Ga direct naar de content

Jrg. 44, editie 2177

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 1 1959

Economisch’
m
Statts-tt”sche

Bertchten

Amerika’s exportpositie.

*

Mr. Th. S. IJsselmuiden

Eén recht in plaats van twee averecht

*

H. L. Gevers

De pendel in Noord-Brabant

*

Dr. J. A. Geertman

Licentiecontracten in de Euromarkt

*

Drs. D. B. Joc/tems en Drs. E. I(aptein

Statistische Dag 1959

‘1

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

.44e
JAARGANG
No. 2177

WOENSDAG 1 APRIL 1959

t!I!1

LLMA1JI

4,LV(NSY( RZ(KIRING

6
ANK
sC%

B-4KftN

HORLOGES

SIERADEN
TAFELZILVER

Sinds I83 in
Iwt hart
San
Rotterdam

VESTEWAGENSTRAAT
70 – TELEFOON 110583

0

R. Mees & Zoonen

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam

s-Gravenhage

Delft

Schiedam

Vlaardingen

Albiasserdam

Beheer en administratie

van vermogens

Executele en bewind-

voering

E C 0 N 0 MI S C H-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Telefoon redactie: 0 1800-52939. Administratie: 0 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.

Abonnementsprjs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse nummers 75 ct.

Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam 6.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V.
Koninklijke
Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan- –
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

H. BRONS Jr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON 1119 80*

MAURJTSWEG 23

ROTTERDAM

Spuistmat 172

Amsterdam

KAS-ASSOCIATIE N.V.
Giro’s naar alle banken

242

Amerika’s exportpositie
Zowel in de Verenigde Staten als elders vragen – aldus

lezen wij in de jongste ,,Monthly Letter” van ,,The First

National City Bank of New York” – velen zich af, of

Amerika, in verband met de hoge produktiekosten aldaar,

zijn positie in de wereldhandel niet verliest. De Verenigde

Staten ondervinden scherpe concurrentie, niet alleen van de

Sowjet-Unie, maar vooral van West-Europa en Japan,

waar de van de oorlog herstelde industrie een hoge graad
van efficiency heeft bereikt. Symptomatisch voor de ver-

anderde omstandigheden is, dat de invoer der Verenigde

Staten ondanks de recessie

vrijwel op peil bleef en nu weer

toeneemt, terwijl de Ameri-
kaanse industrie zelfs in die

landen waar zij vrijelijk kan

concurreren, orders ziet gaan

naar tegen een lagere prijs

aanbiedende concurrenten.

Willen de Verenigde Staten

hun positie op deexportmark-

ten handhaven, dan zal het

zaak zijn te waken tegen de

loon-prijsspiraal.

Nergens blijkt, zegt de

,,Monthly Letter” verder, de

zwakte van Amerika’s export-

handel duIdelIjker dan
bIj

enkele landbouwprodukten. Zo is bijv. het aandeel der

Verenigde Staten op de wereld-katoenmarkt gedaald van

40 pCt. tien jaren geleden tot minder dan 30 pCt. thans.
Wat lood en zink betreft, is de prijsconcurrentie van het

buitenland zo sterk, dat de Regering, in haar streven de in

moeilijkheden verkerende binnenlandse producenten de

helpende hand te bieden, in oktober ji. invoerrestricties

toepaste. Ook ruwe olie wordt in het buitenland goedkoper

geproduceerd dan in Amerika. De totale Amerikaanse

invoer van petroleum en olieprodukten is de laatste jaren

een weinig gestegen; de binnenlandse produktie en de

uitvoer daarentegen zijn gedaald.

Nog altijd is Amerika’s uitvoer van industriële eindpro-

dukten meer dan tweemaal zo groot als de invoer. Gedu-

rende het tweede halfjaar 1958 echter exporteerden de

Verenigde Staten ca. 10 pCt. minder eindprodukten dan in

het eerste halfjaar 1957, waarin een record werd bereikt.

Tezelfdertijd nam, volgens voorlopige gegevens, de Duitse

Blz.

Amerika’s exportpositie ………………….243

Eén recht in plaats van twee averecht,
door Mr.

Th. S. JJsselmuiden
…………………..
244

De pendel in Noord-Brabant,
door H. L. Gevers
249

Licentiecontracten in deEuromarkt, doorDr. J. A.

Geertman …………………………..
253

Statistische Dag 1959; efficiency in en door de

Statistiek,
door Drs. D. B. Jochems en Drs. E.

Kaptein ……………………………
254

uitvoer van industriële eindprodiikten toe met 14 pCt. en

die van Japan met 6 pCt. Amerika’s aandeel in de wereld-

handel in eindprodukten daalde van 26 pCt. in het eerste

halfjaa van 1957 tot 24 pCt. in het tweede halfjaar 1.958;

dat van Duitsland steeg het afgelopen jaar van 17 tot 19

pCt. en dat van Engeland, dat in voorgaande jaren voort-

durend was gedaald, bleef 18 pCt.

De daling van de Amerikaanse uitvoer is te meer op-

vallend, daar de industrie zich heeft ingespannen om op

buitenlandse markten orders te verkrijgen ter compensatie
van d

csedaaHe binnpn_

lan dse verkopen. Ook andere

industriële landen hebben,

toen de hausse afzwakte, ge-

poogd op buitenlandse mark-

ten vaste grond onder de

voeten te krijgen. En kenne-

lijk met meer succes, want

de Amerikaanse producenten
waren op het stuk der prijzen

het gemakkelijkst te becon-

curreren. De tijd, dat de

sneller voortschrijdende in-

flatie, de geringere produkti-

viteit en de onvoldoende

capaciteit in andere landen

het de Vérenigde Staten mo-

gelijk maakten, zonder schade voor de uitvoer, hoge

prijzen te berekenen, is voorbij, stelt de ,,Monthly

Letter” vast.

Het bereiken van een hoger produktiviteitspeil en een

grotere exportcapaciteit door het buitenland is op zichzelf

een gezond verschijnsel – ,,a substitution of trade for

aid”. De landen hebben dit in hoofdzaak aan hun eigen

activiteiten te danken. De Verenigde Staten hebben West-

Europa en Japan geholpen met miljarden dollars; zij hebben

voorts de bevriende landen menigmaal van advies gediend.

Is nu de tijd niet gekomen, zo vraagt de ,,Monthly Letter”
zich af, dat de Verenigde Staten ook zelf enkele van deze

adviezen eens ter harte nemen? ,,Perhaps Congress should

beless concerned with breaking up economical large business

units and more concerned with the ability of our industry,

burdened by the highest wages and the heaviest taxes, to

maintain indefinitely its place in a whole world of compe-
tition”.

Blz.

Boekbesprekingen:

P. Romus: Expansion conomique régionale et

communauté européenne,
bespr. door Drs.

M. C. Verburg ……………………..
256

J. ten Hoope: Financieringsberekeningen,
bespr.

door Drs. R. W. van der Wal ………….
257

N o t i t i e s :

Bestedingen voor reclame in Engeland ……252

Mededelingen voor economisten …………..258

Recente publikaties ……………………..258

(in
$
mrd.)

Excl. verschepingen in het kader der militaire hulpverlening.
Vierde kwartaal 1958 is geraamd.

COMJdISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz, L. M. Koyck; H. W. Lainbers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilwars;
J. van Tichelen; R. Van deputte; A. J. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
243

De relatief zware druk van de inkomstenbelas-

ting op ongehuwden wordt thans
algemeen als

onrechtvaardig erkehd. Deze in de bezettingstijd

doorgevoerde discriminalie’isna de bevrijding door
de Nederlandse Overheid nog verschernt. Ofschoon
thans door alle politieke partijen de noodzaak
van een herziening van tariefsgroep
1 van de I.B.
wordt erkend, weet niemand de middelen aan te

geven om de daaruit voortvloeiénde inkomsten-

vermindering van de Staat te compenseren. Schrij-

ver stelt nu voor een eveneens uit de bezettings-tijd daterend fiscaal onrecht, de vrijstelling van

een groot deel van de winsten der coöpejaties van
de vennootschapsbelasting, ongedaan te maken.

Een belasting op coöperatieve winsten
zou
een
einde
kumien
maken aan het scheeftrekken van
de concurrentieverhoudingen in de sectoren waar

coöperatieve en
niet-coöperatieve
bedrijven naast
elkaar optreden en tevens de middelen verschaf-fen voor een vermindering van het ongehuwden-

tarief der I.B.

Ee”n recht,

in plaats van

twee averecht

Een
onrechti’aardige discriminatie.

Wij hebben het tijdvak van de nationale window

dressing weer achter ons. Een algemene wapenschouw der

politieke partijen heeft het Nëderlandse electoraat op het
tafereel van een aantal verkiezingsprogramma’s vergast,

waarin de meest verleidelijke vooruitzichten voor het
beleid in de parlementaire periode 1958/1962 worden

onthuld. Temidden van deze caleidoscopische verscheiden-

heid hebben wij één onderwerp aangetroffen waarover de

partijen zich zo eensgezind uitlaten, dat men hier a.h.w.

een zeer ,,brede basis” in een klein hoekje verscholen ziet

liggen. Wij doelen hier op het tarief voor ongehuwden in

de inkomstenbelasting. De verkiezingsprogramma’s van

de verschillende politieke partijen, welke wij hieronder in

de alfabetische volgorde van hun namen weergeven, hebben

terzake het volgende te bieden:

Anti Revolutionaire Partij: De naar verhouding te zware

belasting voor ongehuwden vraagt herziening.

Christelijk Historische Unie: Het belastingtarief voor

ongehuwden hoort zo spoedig mogelijk te worden

verlaagd.

Katholieke Volkspartij: De ongehuwden komen het eerst

voor verlichting (van de belastingdruk) in aanmerking.

Partij van de Arbeid: Belastingverlaging voor ongehuwden

en voor inkomsten uit arbeid van gehuwde vrouwen.

Volkspartij voor Vrijheid en Democratie: Het is zeker niet
rechtvaardig de ongehuwden zo onevenredig zwaar te

belasten als bij de tegenwoordige tarieven het geval is.

De unanimiteit ten aanzien van dit desideratum is

bepaald welsprekend. Dit is niet zb heel vèrwonderlijk na
het voorspel dat wij hebben gezien bij de algemene finan-
ciële beschouwingen over de Rijksbegroting voor
1959
in

de vergaderingen van de Tweede Kamer van 23 en 29

oktober 1958. Dit debat is uitgelopen op een ,,combat de

générosité” tussen alle democratische partijen, waarbij de

vrijgezellen het hof werd gemaakt op een wijze die wanneer

dit zich op een ander vlak in het maatschappelijk leven zou

hebben voorgedaan, een ernslige bedreiging van de natio-

nale vrijgezellenstand zou hebben betekend. De verschil-

lende fracties hebben zich uitgesloofd om hun sympathieke

en
ongetwijfeld
eerbare gevoelens ten opzichte van de

Nederlandse vrijgezel in het licht te stellen, zich daarbij
zoveel mogelijk beroepend op hun oude rechten in deze

vrijage
l).
Ook Minister Hofstra behoefde in dit galante

steekspel niet achter te blijven. Hij kon er op wijzen, dat

hij reeds bij de grote belastingherziening van
1955
als lid

van de Tweede Kamer een motie had ingediend waarbij

de wens tot uitdrukking werd gebracht ook de ongehuwden

te doen delen in de destijds beschikbaar komende be

diâgen voor belastingvetlaging. ‘S Ministers voorganger

Prof. Lieftinck, had reeds bij de belastingherziening in

1947 erkend dat het hoge tarief voor de ongehuwden

bezwaren meebracht, terwijl Minister v. d. Kieft in 1955

had toegegeven dat een herziening op dit punt tot dè eerste

prioriteit op het gebied van verdere belastingtegemoet-

komingen moest worden gerekend.

Het is eigenlijk onbegrijpelijk dat een situatie die men

reeds sinds 12 jaar als onbevredigend beschouwt, hetgeen

door de achtereenvolgende Ministers van Financiën met

toenemende nadruk is vastgesteld, niet alleen in geen enkel

opzicht werd verbeterd, doch zélfs nog verder werd scheef

getrokken.

Het is een algemeen bekend feit, dat de Duitse bezettings-

macht bij het tot stand komen van het Besluit op de In-

komstenbelasting in. 1941 voor het eerst een scherpe dis-
criminatie ten opzichte van de ongehuwden in het Neder-
landse fiscale stelsel heeft aangebracht. Hier zaten bevol-

kingspolitieke redenen achter, die typisch tot de ideologie

van het nationaal-socialisme behoorden en door de Neder-

landse bevolking in al haar lagen .zonder meer worden

verfoeid
2).
Wanneer men nu bedenkt wat gebeurd is met

diverse andere het Nederlandse volk onwelgevallige

bezettingsmaatregelen in de tijd sinds de bevrijding en dan

de ontwikkeling yan deze fiscale discriminatie in dezelfde

periode beziet, staat men wei voor een raadsel. Wij ontlenen

aan het blad van de Nederlandse Vrijgezellenbond de

volgende overzichtelijke
tabel
):

Zie Handelingen T.K.
1958/59,
blz. 125 e.v.
Zie in dit verband het interimrapport van de Commissie
voor de Statistiek van de Vereniging voor Belastingweten-
schap: Tarieven, inkomstenbelasting voor gehuwden en
ongehuwden, blz. ‘8.
3)’
N.V.B.-Nieuws, februari
1959.

244

Inkomen p. jaar

.
t. 3.000
t. 6.000
(. 9.000 t. 20.000

Vooroorlogs tarief
Groep!

……………..
f.

269
t.

728
t. 1.291
t. 3.902
261
,,

718
,, 1.278
,, 3.887

103
101
101
100

Duits tarief

.

535
Groep t

……………..
t. 1.553
f. 2.700
f. 8.590

Groep It

……………….

.t.
357

..

,, 1.035 ,, 1.800 ,, 5.730

1 in pCt. van II

…………

150
150
150 .150

Groep 11

……………….

Thans

IinpCt.vanhl

………….

f.

321
t: 1.165
f. 2.219
t.
7.763
Groep!

………………
Groep II

………………..
142
,,

660
,, 1.347 ,, 5.376

1 in pCt. van 11

………..
22 6
176
165
144

Het blijkt dus dat men niet alleen niets gedaan heeft om
het raciale stokpaardje van de nazi’s de nek om te draaien,

doch integendeel, dat men hierop nog veel harder is gaan

rijden dan zelfs de fanatieke bezetters het hebben aan-

gedurfd. Gereleveerd mag daarbij nog worden, dat de

huidige verhouding in Nederland in sterke mate ongunstig

afwijkt van die in andere Europese landen
4).
Zo merkwaardig deze ontwikkeling is vanuit het oog-

punt van consequente sttatkunde, zo begrijpelijk is zij

wanneer men haar beziet in het licht van onze institutioneel

georganiseerde maatschappij. De ongehuwden hebben tot
,

voor kort alleen een groep gevormd in de zin van de belas-

tingtabel van de inkomstenbelasting, doch allerminst in

sociologische zin. Het betreft hier een onsamenhangende

massa, verdeeld over allerlei maatschappelijke lagen,

leeftijdsklassen, politieke en religieuze kleuren, met geen

enkele andere onderlinge binding dan dat zij elkaar aan-

in dezelfde groep 1 van de I.B. Pas in de loop der
,

jaren is gebleken dat, hun gemeenschappelijke belangen
zowel op het stuk van de fiscalè behandeling als in ver-

schillende andere opzichten voldoende sterk waren om tot

een verantwoorde groepsvorming over te gaan die zowel

maatschappelijk als politiek voor deze belangen kon

optreden. ‘Deze andere belangen liggen o.a. op het gebied

van de huisvestingspolitiek der Overheid en voorts in

toenemende mate in de hoek van de sociale verzekerings-

wetgeving, zoals die iii de na-oorlogse periode verdere

vorm heeft gekregen. De discriminatie ten opzichte van

ongehuwden is door deze wetgeving steeds verder geac-

centueerd. Te noemen vallen het Ziekenfondsenbesluit, de
A.O.W., het Wetsontwerp Algemene Kinderbijslag en het

Wetsontwerp Weduwen- en Wezenvoorziening. Het is niet

onze bedoeling aard en omvang van de in deze verschil-

lende maatregelen belichaamde achterstelling van de

ongehuwden hier nader uit te werken; zij is bekend genoeg.

Al deze nadelige regelingen kunnen gemotiveerd worden

zQwel met de omstandigheid dat ongehuwden nog wel eens

gehuwd kunnen raken als met een beroep op de algemene

solidariteit tussen de verschillende bevolkingsgroepen, die

elkaars noden gezamenlijk moeten opvangen.

Hoe dit ook zij en wat men ook van dit beroep op soli-

dariteit moge denken, hét is onweerlegbaar dat een derge-

lijke veronachtzaming van’ de positie der ongehuwden op

het gebied van de sociale verzekeringen in haar praktische

betekenis wordt toegespitst bij handhaving van een zo

vèrgaande .mate van fiscale achterstelling van deze groep

als in het tarief van de I.B. tot uiting komt.

De Nedêrlandse Vrjgezellenbond, welke in 1954 is

opgericht, is als een poging te beschouwen de gemeen-

schappelijke belangen van de maatschappelijk en politiek

4)
Mr. H. J. Derks: De extra belastingdruk op ongehuwden, van 2 maart
1955.

zo heterogene ongehuwden te bundelen.
Bij
de verkiezingen

in 1956 heeft hij zich voor het eerst tot de verschillende

politieke partijen gewend en uitspraken gevraagd over hun

houding ten opzichte ‘an de ongehuwdenbelasting. In

mei 1958 heeft hij de financiële woordvoerder van de socia-
listische kamerfractie, de hêer, H. Peschar, voor een spreek-

beurt op het congres van de bond uitgenodigd. In oktober

1958 zien wij dan vervolgens dat de heer Peschar een motie

indient bij de algemene financiële beschouwingen, waarbij

de Regering wordt verzocht te overwegen ,,welke verlich-

ting van de belastingdruk op de ongehuwden in het komen-

de jaar tot stand kan worden gebracht”. Hierbij hebben

alle partijen zich aangesloten, maar Minister Hofstra

heeft met alle sympathie die hij mede op grond van zijn

vroegere actie heeft kunnen laten blj ken voor dit deside-

ratum ten opzichte van groep T, volledig voorbehoud

moeten maken op het punt.van de verwezenlijking. Waar

geen compenserende middelen beschikbaar waren, kon hij

zich niet enthousiast verklaren over deze motie, welke

hij vooral in de huidige situatie bezwaarlijk noemde.

Voor degenen die zich bezig houden met de maatschap-

pelijke groepsvorming en vooral met de werking van de

,,pressure groups” in onze samenleving, is deze gehele

ontwikkeling een schoolvoorbeeld van de wijze waarop

belangen in onze democratische maatschappij tot hun recht

komen. Ook ingeval van schromelijke misstanden en uit-
gesproken onrecht kan men veelal geen vooruitgang ver-

wachten zolang de gedupeerde groepen niet door de ont-

plooiing van machtsmiddelen indruk weten te maken én de

politieke woordvoerders weten te doordringen van de uit-

eindelijke electorale betekenis van hun optreden. Uit dit

oogpunt bezien hebben de ongehuwden dus alleen zichzelf
iets te verwijten. Zij zijn eerst te laat doordrongen geweest

van de spelregels van onze maatschappij en hebben daardoor

jarenlang grote offers gebracht die volgens de politieke

communis opinio van thans onnodig waren geweest. Zo zij

ertoe gekomen waren enkele jaren eerder op de trom te

slaan, zouden zij zonder meer reeds hun aandeel in de

grote belastingbuit van
1955
hebben binnengehaald. Echter

eerst in 1956 zijn zij met de geschikte politieke middelen

aan de gang gegaan maar toen was het getij al aan het ver-

lopen en heft de bestedingsbeperking een realisatie van hun

wensen tegengehouden. Zij zijn dus nu zo ver dat zij door

het intermediair van de heer Peschar eindelijk een Kamer-

votum achter zich hebben en dit votum ook doorgedrongen

is in de verkiezingsprogramma’s van alle democratische

partijen. Dit is veel, maar nog niet alles.

Onder de huidige budgettaire verhoudingen zullen derge-

lijke uitspraken een platonisch karakter behouden zolang

hiet de middelen beschikbaar zijn waarmee de belasting-

derving kan worden gecompenseerd. Om welk bedrag

gaat het hierbij? Mr. Van Leeuwen heeft bij de dupliek

in het Kamerdebat aan een vroegere raming van hem:Jf

herinnerd. Ervan uitgaande dat het huidige verschil tussen

tarief Len tarief II tot de helft zou worden teruggebracht,

.zou hiermee een opbrengstvermindering yan de I.B. van

50
â 60 miljr’en gulden in het geding zijn.

Een ongemotiveerd fiscaal privilege.

,Waar in

de Kamer van geen enkele zijde aangeduid is op

welke wijze dit offer voor de rjksschatkist kan worden

goedgemaakt, wagen wij het hier zelf met een suggestie te

komen. Wij hebben ons hierbij laten leiden door de gedach-

te dat het ‘t meest rechtvaardig zou zijn indien deze uit de

bezettingstijd stammende discriminatie zou worden recht-

245

getrokken met middelen die beschikbaar zouden komen

uit het opheffen van een eveneens uit de bezettingstijd

daterend fiscaal onrecht: de vrijstelling van de coöperaties

van de vennootschapsbelasting volgens artikel 13 lid 4 van

het Besluit op de Vennootschapsbelasting. Ogenschijnlijk

hebben de beide ,belastingôbjecten niets met elkaar te
maken, De bezetter heeft echter op willekeurige wijze

gegeven en genomen en het wordt tijd dergelijke oneven-

redigheden definitief uit ons belastingstelsel weg te werken.

Tegenover de discriminatie ten opzichte van de öngehuwden

staat een privilege aan de coöperaties. Waar er aanleiding

is te veronderstellen dat de financiële consequenties van

deze beide onevenwichtigheden tegen elkaar opwegen,

behoeft men niet te schromen de middelen die uit een

opheffing van de vrijstelling der coöperaties ontstaan,

aan te wenden voor de correctie van tarief 1.

Ofschoon het voortrekken van de coöperaties een oudere

geschiedenis heeft dan de achterstelling der ongehuwden,

heeft ook het eerste pas dimensies aangenomen met het

tarief van de vennootschapsbelasting van 30 tot 45 pCt.,

zoals dit bij de invoering van deze belasting in 1942 werd

vastgesteld. De verdere opvoering van dit tarief tot het

huidige niveau van 44 tot ’47 pCt. heeft het privilege doen

uitdijen tot een belastingvoorrecht van zeer aanzienlijke
omvang, waaraan grote maatschappelijke consequenties

zijn verbonden.

Zoals bekend, worden in art. 2 van het Besluit op

de Vennootschapsbelasting onder de belastingplichtigen

weliswaar ook de coöperatieve verenigingen aangewezen,

maar in art. 13, 4e lid, wordt de achterdeur zo
wijd
open-

gezet, dat daarmee het leeuwedeel van de coöperatieve

winst aan de vennootschapsbelasting ontsnapt. Hierin

wordt nl. bepaald dat alle door de coöperaties behaalde

winsten welke door hen onder’ de leden worden verdeeld

in verhouding tot-de omzet met hun leden, tot de bedrijfs-

kosten worden gerekend en dus buiten de vennootschaps-
belasting vallen. Er zijn hierop slechts twee beperkingen,

in de eerste plaats dat deze winst moet worden verminderd

met de winst behaald op ,,soortgeljke prestatiën” in het
verkeer met niet-leden en in de tweede plaats het voor

schrift \’an art. 14 lid 6, dat vaste interesten op verplichte

inleggelden van coöperatieve verenigingen tot de winst

dienen te wörden gerekend.

De besluitgever van 1942 heeft in zijn nadere motivering,

vastgelegd in de Leidraad bij het Besluit op de Vennoot-

schapsbelasting 1942, de regel ,,omzetdividend behoort

tot de bedrijfskosten” gerechtvaardigd met de wenselijk-

heid een ongezonde prijspolitiek die omzetdividend voor-

komt en de winsten tussentijds via de omzetten overhevelt,,

niet in de hand te werken. Tegelijkertijd wordt daaraan

toegevoegd dat ,,de beide uitzonderingsbepalingen beogen

er voor te waken dat de fiscale positie der coöperaties niet

al te g u n s t i g wordt in verhouding tot die van de

eigenlijke ondernemingen” (spatiëring van ons). In de

praktijk blijken geen van deie twee doeleinden te zijn

verwezenlijkt. Behalve bij de verbruikscoöperaties, die

inderdaad omzetdividenden uitkeren, ziet men overigens
op het terrein van- de coöperaties vermenging varf prijs-

politiek en winstuitdeling, waardoor de regels van behôor-

lijke calculatie en prijsbepaling in het gedrang kunnen

komen. Maar ook van de beperkingen die de besluitgever

heeft menen te moeten aanbrengen, is in de praktijk niets,

terecht gekomen.

Wat in de eerste plaats de interest op inleggelden be-

treft, heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat hiermee -alleen

het eigen kapitaal van de coöperatie dat gestort wordt

door de leden, wordt bedoeld en niet de schulden van de

coöperatie aan haar leden of aan derden. In de praktijk

werken talloze coöperaties zonder lèdenkapitaal in de

eigenlijke zin en worden gefinancierd hetzij door de boeren-

leenbanken, hetzij door het bijschrjven van winstuitkerin-

gen op zgn. lédenrekeningen, welke als schuld aan. de

leden worden beschouwd, zij het ook dat deze meestal niet

opeisbaar is. Hierdoor
,
is het heffen van vennootschaps-
belasting op de interest min of meer een dode letter ge-

worden
5
). Ook de toepassing van de tweede beperking is
in de jurisprudentie verzand. De Hoge Raad heeft nl. uit-

gemaakt dat het begrip ,,soortgelijke prestatiën” eveneens

zeer eng moet worden geïnterpreteerd in de zin van geheel

identieke prestaties. Het raffineren van Cubaanse suiker

door een coöperatieve suikerfabriek werd door
.
de Hoge

Raad niet gezien als een ,,soortgelijke prestatie” ten aan-

zien van het raffineren van suiker uit door de leden van de

betreffende coöperatie geleverde suikerbieten. In het eerste

geval betrof het A. aankoop van geïmporteerde suiker, in

het tweede geval verwerking van suiker uit verplichte leve-

ringen van de leden
6).
Hiermee werden de talrijke ,,side

lines” in de vorm van integraties of parallellisaties waar

mee de coöperaties zich zo veelvuldig occuperen naast

hun taak op het gebied van de verwerking van de produk-

ten der leden of het leyeren van produkten aan leden,

eveneens aan de vennootschapsbelasting onttrokken.

Ofschoon het
duidelijk
is dat de besluitgever van 1942

de landbouw heeft willen voortrekken, heeft hij niet ge-

wild of niet aangedurfd de fiscale ongelijkheid overmatige

proporties te verschaffen. ‘De verdere ontwikkeling van
de jurisprudentie heeft deze bedoeling echter de bodem
ingeslagen en de latere verhoging van hettarief der ven-

nootschapsbelasting heeft een constellatie geschapen

waarin men naar de terminologie van de Leidraad objec-
tief moet constateren dat ,,de fiscale positie der coöpera-

ties a 1 t e g u n s t i g wordt in verhouding tot di6 van

de eigenlijke ondernemingen”.

Kort voor ±ijn aftreden heéft Minister Hofstra in zijn

wetsontwerp voor de nieuwe inkomstenbelastingwet het

voorstel gedaan een einde te maken aan een’ander fiscaal

landbouwprivilege, ni. ‘met betrekking tot de waarde-

vermeerdering van landbouwgrond, welke vrijgesteld is

van inkomstenbelasting op grond van het Besluit op

de Inkomstenbelasting 1941. Het lijkt volkomen gerecht-
vaardigd deze soort in de belastingwetgeving versluierde

‘subsidies thans af te schaffen. Ons volk moet bereid zijn

zich offers te getroosten om de landbouw in stand te hou-

den en de boeren een redelijk bestaan te ‘verschaffen.

Deze offers moeten openlijk en zichtbaar tot uitdrukking

komen in de begroting van het Landbouw-Egalisatiefonds,

zodat ieder zich rekenschap kan’ geven van de omvang

daarvan, maar niet in allerlei fiscale hoeken her- en der-

aarts verborgen liggen. Overigens mag er wel op wrden

gewezen dat een hele reeks van coöperatieve bedrijven

buiten de agrarische sfeer zich eveneens door middel van

dit fiscale privilege eén voorsprong in de concurrentie-

strijd heeft verschaft.

ieder die zich wel eens met de economische consequen-

ties van bepaalde belastingmaatregelen heeft bezig ge-

houden, zal zich ongeveer een voorstelling kunnen maken
) Arrest Hoge Raad
B. 8031;
zie ook het artikel van Mr,
L. Nouwen in de publikatie ,,Fiscaal- en Privaatrecht rond
Rechtspersonen”, blz.
257.
() B.N.B. 1956/218 dd. 23
mei
1956.

PIR

van de betekenis die een beiastingvoorsprong van 47 pCt.

voor de concurrentiestrijd in bepaalde bedrijfstakken

moet hebben ten opzichte van bedrijven die wèl aan deze

aderlating onderworpen zijn. Bij de beschrijving van de

aan de vennootschapsbelasting ‘onderworpen lichamen in’

art. 2 van het Besluit wordt hieronder mede begrepen

,,een naar het uiterlijk met bedrijfsuitoefening overeen-

komende werkzaamheid welke in concurrentie treedt met

bedrijven uitgeoefend door natuurlijke personen dan wel

door lichamen als bedoeld onder lid 1: 1, 2 en 3″. De

ratio hiervan is ongetwijfeld geweest niet alleen om ont-

duiking door vlucht in andere rechtsvormen tegen te gaan

doch ook om een willekeurige invloed van de vennoot-

schapsbelasting op de verhoudingen in de concurrentie-

strijd te voorkomen. De fiscale wetgever in ons land pleegt

zichzelf als norm te stellen, dat geen partij gekozen moet

worden in de strijd tussen de verschillende ondernemings-

vormen en dat de fiscale uitwerking in deze richting be-
slist neutraal moet zijn. Bij de afweging van de tarieven

van inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting is

hiermee ernstig rekening gehouden. Om die reden is enkele

jaren geleden ook overgegaan tot heffing’van vennoot-

schapsbelasting bij overheidsbedrijven (wet van 28 juli

1956, Staatsbiad 356). Wat men in feite thans ziet ge-

beuren op die terreinen waar het coöperatieve bedrijf in

concurrentie komt met de zelfstandige industrie en handel,

dus voornamelijk in de sfeer van de verwerking van en,

handel in agrarische produkten en benodigdheden, be-
tekent een geleidelijke en soms Vrij snelle verdringing

van de ene ondernemingsvorm door de andere. Hef

zelfstandige bedrijfsleven verliest in deze sectoren voort-

durend terrein aan de coöpératies en vecht met de rug
tegen de muur.- Men behoeft zich maar eens even een
voorstelling te maken wat het zou betekenen indien in

bepaalde zuiver industriële bedrijfstakken de fiscus een

verticale doorsnede zou maken en de helft van de ven-

nootschappen vrij zou stellen van vennootschapsbelasting.

De andere helft zou spoedig ten dode gedoemd zijn. De

vëronderstelling van

een dergelijk fiscaal wanbeleid is

natuurlijk onzinnig en wij voeren haar alleen ten tonele

om de lézer begrip bij te brengen voor de situatie van die

vennootschappen ‘die op de voet van – volledige fiscale

ongelijkheid moeten concurreren tegen de coöperaties.

Laatst zagen wij cijfers van een coöperatief handels-

bedrijf, dat een winst had gemaakt van f. 560.000. Hiervan

werd bestemd voor: –

vennootschapsbelasting

…………
f.
60.000
bijschrijving kapitaal

…………….
370.000
reservering
……………………..
13O.O0O

f. 560.000

Voeren wij nu eens -een fictieve ,,zelfstandige” concur-

rent van dit bedrijf ten tonele, die zeer normaal onder de
vennootschapsbelasting zou vallen. Bij een zelfde winst-

bedrag zou de verdeling bijv. als volgt’ kunnen zijn:

vennootschapsbelasting

…………
f. 263.000
dividend

……………………….
130.000
reservering
……………………..
167.000

.

f. 560.000

Afgezien van het feit, .dat de leden van de coöperatie

zonder betaling van vennootschapsbelasting eigenaren van

de reserve zijn geworden en aldus bijna drie keer zoveel

hebben gekregen, heeft de_coöperatie meer dan twee keer

zoveel eigen vermogen kunnen vormen als de niet-coöpera-

tieve concurrent. Ook een eerstejaar economisch student

zal de verdere ontwikkeling van deze concurrentiestrijd

feilloos kunnen prognosticeren.

In ons land heeft men nu eenmaal het stelsel gekozen

van dubbele belasting van de winsten van vennootschap-
pen, eerst bij de vennootschappen zelf en vervolgens van

het dividend bij de aandeelhouders in de sfeer van de I.B.

Men heeft dit gedaan met het oogmerk ook de aanzienlijke

bedragen te kunnen treffen, die de ingehouden winsten in

de naamloze vennootschappen vertegenwoordigen. Men

mag dit stelsel goed of slecht vinden, maar indien men

enig realiteitsgevoel bezit, zal men inzien dat hierin om

politieke en budgettaire redenen voorshands geen prin-

cipiële wijziging zal kunnen worden gebracht. Wanneer men

zich op deze werkelijkheid baseert, geeft het echter geen

pas de coöperaties en haar leden aan deze dubbele heffing

te onttrekken en zich te beperken tot een enkelvoudige
heffing van inkomstenbelasting op de aan de leden uit-

gekeerde coöperatieve winsten. Tussen de coöperaties die

wij hier op het oog hebben en hun leden bestaat geen

,,fiscale eenheid” in de nauw omschreven betekenis die de

fiscus aan dit begrip toekent.

Het veelvuldig aangevoerde argument dat de N.V. een

kapitaalsassociatie- vormt met winstdoel en de coöperatie

een associatie van personen, welke geen winst beoogt

t.b.v. de rëchtspersoon doch alleen t.b.v. de leden, is reeds

lang door de feitelijke verhoudingen achterhaald. Zonder

noemenswaardig ,,eigen” kapitaal is een groot deel van de

coöperaties in staat hetzij met behulp van de aansprakelijk-

heid der leden, hetzij op grond van de leveringsverplich-

tingen der leden tegenover de coöperaties, hetzij langs

beide wegen een fundament te vormen, dat bedrijfs-

economisch en maatschappelijk dezelfde functie vervult

als het aandelenkapitaal der N.V.’s. Door het zelfstandige
intermediair van de coöperaties worden winsten mogelijk

gemaakt, die de leden individueel nooit zouden hebben

behaald. De coöperatie blijkt dus een rechtsvorm te zijn

met eigen winstpotentie, waarbij zij zich dan baseert op

een financieel fundament dat identiek te achten is aan dat

van de N.V. Een belastingvrijstelling vanwege het ineen-

vloeien van huishouding van coöperatie en van haar leden
strookt niet met’de feitelijke scheiding van de beide sferen
die men in de praktijk aantreft. Het is opmerkelijk hoe ver

de beroemde verzeifstandigingstendens van de grote. N.V.

ten opzichte van de aandeelhouders parallel loopt’ met die

van de grote coöperaties ten opzichte van hun leden.

De winstuitdeling van de coöperaties zowel als degemas-
keerde zelffinanciering door middel van ledenrekeningen
komen daarom neer op een massale onttrekking van ven-

nootschapsbelasting, daar waar zowel de belangen van de

staat als de eisen der fiscale rechtsgelijkheid een dergelijk

privilege ontoelaatbaar maken. Het sociale ‘argument dat
vroeger vaak werd aangevoerd voor de fiscale tegemoet-

koming aan de coöperaties heeft nog slechts oudheidkun-

dige waarde. Het gaat er niet meer om de kleine boeren

te steunën om langs de weg van samenwerking tot eman-

cipatie te komen. Die is al bereikt en zal ook niet meer

ongedaan worden gemaakt. Voor de verdienste die de
coöperaties voor deze evolutie hebben gehad kan men

grote waardering hebben. Maar iiu wij zover zijn dat vol-

ens uitspraak

van de heer H. D. Louwes de boeren door

hun samenwerking tot de grootste bankiers en de grootste

industriëlen en de grootste verzekeraars van Nederland zijn

gaan behoren
7),
leidt de fiscale vrijstelling bij het huidige

7)
Rubriek ,,Het Platteland van Nu”, VPRO-uitzending
van 5 januari
1958.

247

hoge tarief van de vennootschapsbelasting tot een scheef-

trekken van de concurrentieverhoudingen of, om het in
Europese terminologie uit te drukken, tot concurrentie-

vervalsing.

Wij hebben vaak gemerkt dat degenen die niet met deze

materie vertrouwd zijn, en daartoe behoren zelfs bekende

blastingdeskundigen, zich de omvang en de consequenties
van het belastingprivilege ingevolge het genoemde art. 13

lid 4 niet kunnen voorstellen. Een veel gehoord commentaar

is
bijv.
dat er toch eigenlijk géèn verschil zou bestaan in
fiscaal opzicht tussen een N.V. en een coöperatie omdat

indien een N.V. een extra korting aan haar klanten geeft

– of een toeslag op de prijzen die zij aan haar leveranciers

moet betalen – deze korting of deze toeslag bij de N.V.

ook tot de bedrijfskosten worden gerekend. Indien men

even doordenkt zal men zien dat hier een heel andere

constellatie bestaat. De betreffende leveranciers of af-
nemers van de N.V. krijgen deze bénéfices niet in hun

functie van aandeelhouders. De N.V. die zou proberen op

deze wijze winsten door te schuiven naar haar aandeel-

houders, zou zonder meer opde stringente fiscale voor

schriften stuiten die beletten dat welke winstuitkeringen

ook aan de aandeelhouders, onttrokkén worden aan de

vennootschapsbelasting. Iets anders is het wanneer, zoals

nogal eens voorkomt, een coöperatie de N.V.-vorm ver

kiest voor de uitoefening van haar bedrijf, in welk geval

zij op dezelfde voet behandeld wordt als bij de rechtsvorm

van de coöperatie. Bij de ,,normale”N.V., die zich niet

kan veroorloven al haar winsten aan leveranciers of afne-

mers uit te keren omdat daardoor het rendement op het

aandelenkapitaal nihil zou worden en het bestaansrecht

– van de zaak zou worden verspeeld, is er geen sprake van

dat men een deel van de winst vrij van vennootschaps-

belasting aan bepaalde aandeelhoüders zou kunnen door-

schuiven.

Wanneer men tot de conclusie zou kunnen komen dat

het hoog tijd wordt ook aan deze fiscale discriminatie een

eind te maken, rijst vervolgens de vraag welke fiscaal-

technische middelen beschikbaar zijn om te geraken tot

een verantwoorde winstperceptie bij de coöperaties. Het

valt niet te ontkennen dat hier grote moiljkheden liggen

omdat juist de vermenging van prijszetting en winst-

uitkering bij de coöperaties de fiscus met een groot aantal

ingewikkelde knopen zoij confronteren. In ons in het al-

gemeen goed afgewogen en evenwichtige stelsel van belas-

tingtechniek komt de gordiaanse methode zeker niet in

aanmerking. Ofschoon een volkomen waterdicht systeem

hier wel niet berèikbaar zal zijn en men afstand zal moeten

doen van alle neigingen tot perfectionisme, hebben wij de

overtuiging dat de verfijning van onze belastingtechniek

en het onderscheidingsvermogen \’an ons belastingapparaat

mogelijkheden openen tot een redelijke en veranwoorde

winstvaststelling bij de coöperaties, die aan de ernstige

vormen van concurrentie-ongelijkheid een eind zullen

maken
8).
Het gaat er trouwens niet om alle 4.500 coöpera-.

ties in Nederland onder de fiscale kwartslamp te plaatsen.
Men zal zich kunnen beperken tot de ruwweg 20 pCt., die

in effectieve concurrentie treden met ,wèl aan de vennoot-

schapsbelasting onderworpen lichamen. De jaarverslagen

van coöperatieve bedrijven die ‘men af en toe onder ogen

krijgt, wettigen het vermoeden dat men èr op zijn minst in

zou kunnen slagen aldus éen compensatie aan de Schatkist

te verschaffen voor een behoorlijke verlaging van het

ongehuwdentarief.

Minister Hofstra had te kennen gegeven dat hij

bij de uitwerking van het thans op handen zijnde wets-

ontwerp op de vennootschapsbelasting zou zoeken ,,in de

richting van een oplossing die enerzijds rekening houdt met

de eigen aard van de coöperatie, anderzijds materiële dis-

criminatie met andere ondernemersvormen voorkomt”
9).

Wij wensen zijn opvolger het inzicht en de moed toe
om twee van de grootste onevenwichtigheden uit het

belastingstelsel te verwijderen. De omstandigheid dat hij

de budgettaire gevolgen van de verlaging van het ongehuw-

dentariëf voor de Schatkist kan neutraliseren door de

beide hervormingen tegelijk ter hand te nemen, zal hem uit

de impasse verlossen waarin zijn voorgangers zich be-

•vonden, die de verlaging van het ongehuwdentarief wèl

gunstig gezind waren, maar geen kans zagen het gat te

stoppen dat daardoor in de rijksbegroting zou ontstaan.

‘s-Gravenhage.

Mr. Th. S. IJSSELMIJIDEN.

Wij citeren hier uit ,,Het Grondbeginsel van het Neder-
landse Belastingrecht”. van Prof. W. J. de Langen, deel 2,
5.2.2.2,: ,,Er zijn er, die de bestaande begunstiging (van de coöperatieve verenigingen) onjuist achten. Zonder in
uitvoerige beschouwingen te treden, merk ik op, dat deze
zienswijze mij niet .zonder grond voorkomt, wanneer men
– enkel een rechtvaardige verdeling van de belastingdruk
beoogt. De rechtsvorm brengt hier een verschil in druk te-
weeg, dat alleen door het duidelijk sprekend algemeen
welvaartsdoel zou kunnen worden gedragen; dit nu is moei-
lijk aanwijsbaar. Bij de beoordeling van de tegemoetkomen-
de houding jegens de coöperatieve vereniging in het alge-
meen kan het beginsel van de geoorloofde rechtsverfijriing
niet uit het oog worden verloren. De belastingambtenaren,
de coöperaties en de belastingrechters zullen inderdaad
voor moeilijkheden komen te staan, wanneer bijvoorbeeld
elk jaar voor tal van coöperaties ,,normale prijzen” moeten
worden vastgesteld. Maar de technische mogelijkheden om
zulke moeilijkheden te overwinnen zijn aanmerkelijk gro-
ter dan voorheen en het gaat naar mij bèkend is, thans
meer dan ëèns om de levensbelangen van niet-coöperatieve
bedrijven. Een hernieuwd onderzoek is noodzakelijk”.
Memorie van Antwoord op de Rijksbegroting 1958,
hoofdstuk VII B.

(Advc’rtentie)

Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en kopérkabel, staaidraad en bandstaa

N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN

DELFT

248

Ten behoeve van het arbeidsmarktonderzoek

zijn door de directeuren der
Gewestelijke
Arbeids-

bureaus de omvang en de richting van,de pendel

geraamd. Uit deze ramingen blijkt, dat de
pen.

del in Noord-Brabant aanzienlijk
is: de uitgaande

pendel in de 22 rayons kan in 1958 worden ge-

steld op ongeveer 31.000 mannen, of 75 per 1.000

mannelijke beroepsbeoefenaren en de inkomende

pendel op rond 28.000 of 67 pro mille. Schrijver

geeft in dit artikel een overzicht van de pendel

binnen de provincie Noord-Brabant, alsmede van

de inkomende en uitgaande pendel van en naar

andere provincies en het buitenland. Hierbij geeft
hij tevens
aan welk karakter
deze pendel – die

hij onderscheidt
in forensenverkeer, traditionele,

additionele en ontwikkelingspendel – draagt. Tot

slot noemt hij enige factoren, die
de omvang van

de
pendel kunnen beïnvloeden.

De pendel

in

Noord-Brabant

Noord-Brabant kent een omvangrijke pendel. De oorzaak

hiervan ijgt op de eerste plaats in de omstandigheid, dat
in deze provincie, naast belangrijke industriecentra met
een grote personeelsbehoefte, gebieden voorkomen met

een overschot aan arbeidskrachten. Verder staat tegen-

over deze overschotten de vraag naar arbeidskrachten

van bedrijven en instellingen in de aangrenzende pro-

vincies, terwijl daar wonende arbeidskrachten zich ge-

makkelijk op de dichtbij gelegen Brabantse arbeidsdeel-

markten aanbieden. Bovendien bevordert de gemeen-

schappelijke grens met België, gepaard gaand met een

arbeidersoverschot in de grensgebieden van dit land, de

mogelijkheid grensarbeiders aan te trekken. Ten slotte

is in verschillende streken van de provincie het elders

aanvaarden van werk in de loop der jaren een traditie

geworden. In het algemeen mag t.a.v. de Brabantse arbei-
der van een gröte mobiliteit worden gesproken.

De ernstige en langdurige overspanning van de arbeids-

markt in de achter ons liggende jaren leidde in het gehele

land, maar vooral ook in Noord-Brabant, tot een sterk

oplopen van de pendel. In het bijzonder die naar andere

provincies, vooral vanuit West-Brahant naar Zuid-Hol-

land, nam aanzienlijk toe. De bestedingsbeperking en

de lichte conjunctuurdaling brachten van 1957 op 1958

op de arbeidsmarkt meer normale verhoudingen. Met de

vermindering van de werkgelegenheid en de arbeiders-

tekorten nam ook het aantal pendelaars af. Het bedrijfs-

leven verkreeg de gelegenheid in de behoefte aan arbeids-

krachten voôr een groter deel uit eigen omgeving en der-

halve met geringere kosten te voorzien.

Omtrent de omvang van de pendel staan slechts zeer

weinig statistische gegevens ter beschikking. Wel werd

in de Algemene Woningtelling
1956
aandacht besteed

aan het in een andere gemeente werken van gezinshoofden,

doch hierdoor was bij dit onderzoek slechts een dëel der

beroepsbevolking betrokken. Voor het arbeidsmarktonder-

zoek zijn vollediger gegevens omtrent omvang en richting

van de pendel echter onontbeerlijk. Daar ,,harde” cijfers

ontbreken moet worden volstaan met ramingen, welke hier-

voor werden opgesteld door de Directeuren van de Gewes-

telijke Arbeidsbureaus. Hierbij kon worden gesteund op

de uitkomsten van de Woningtelling. Bôvendien waren

deze ramingen gebaseerd op een grondige ervaring in de

arbeidsbenîiddeling, het arbeidsmarktonderzoek en op een
nauw en voortdurend contact met het bedrijfsleven.

Onder pendel werd in dit kader verstaan het dagelijks

heen en weer reizen van personen, voortvloeiende uit het

feit, dat hun werk in een ander
ray’on
ligt, dan waarin zij

wonen. Noord-Brabant is ten behoeve van de arbeids-

vooziening ingedeeld in 22 rayons. Deze rayons werden

als de gebieden gekozen, waartussen in het raam van het

arbeidsmarktonderzoek van pendel wordt gesproken.

Op grond van de opgestelde ramingen -mocht voor 1958

het totaal van de uitgaande pendel vanuit de 22 rayons

in de provincie Noord-Brabant worden gesteld op rond

31.000 mannen, ofwel 75 per 1.000 mannelijke beroeps-

beoefénaren. Hiertegenover stond een inkomende pendel

van rond 28.000 mannen, ofwel 67 pro mille. Behalve

aan de omvang werd ook aandacht besteed aan de aard

van de pendel, waarbij een op het arbeidsmarktonderzoek

gericht onderscheid werd gemaakt in forçnsenverkeer,

traditionele en additionele pendel. Tot het
forensenverkeer

wordt gérekend het dagelijks heèn en weer reizen van per-

sonen, die een duidelijke en blijvende voorkeur aan de

dag leggen om in een andere gemeente tewonen dan waar

zij werken.
Traditioneel is
die pendel, welke van oudsher

reeds tussen bepaalde gebieden viel waar te nemen. In

tegenstelling tot het forensenverkeer zal bij de traditionele

pendel vaak van een gemeenschapsbinding in de woon-

gemeente sprake zijn, welke men niet wenst te verbreken

door verhuizing naar het gebied waar men werkt. De

additionele
pendel betreft die, welke door de overspannen

arbeidsmarkt in het leven is geroepen. Vooral deze pendel

is door de gewijzigde verhoudingen op de arbeidsmarkt

in het laatste jaar belangrijk teruggelopen.

Deze onderscheiding is echter niet voldoende om de

gehelé pendel te verdélen. Men denke bijv. aan de aan-

trekking van arbeidskrachten – door nieuw gevestigde

industrieën, bijv. in Cuyk, ‘s-Hertogenbosch, Veghel en

Uden. En o.a. ook aan de,blijvènde uitbreiding, die de

bestaande industrie, in bepaalde gebieden heeft onder-

gaan. Het betreft hier derhalve de toeheming van de pen-

249

del door een structuréle groei van de werkgelegenheid.

Dit is geen additionele pendel in de boven aangegeven

zin, terwijl het tijdsverloop te kort is om reeds van tradi-

tionele pendel te mogen spreken. Wij zouden dit
om’-

wikkelingspendel
willen noemen.

Pendel binnen de provincie.

Voor het overgrote deel, nl. voor 22.435 personen,

speelde de pendel zich af tussen de onderscheiden rayons

binnen de provincie. Het ligt voor de hand, dat hierbij

in het algemeen geen grote afstanden worden overbrugd.

Duidelijk komen in tabel 1 naar voren de gebieden, welke

door een sterke industrialisatie en een daaruit voort-

vloeiende grote personeelsbehoefte een omvangrijke in-

komende pendel kennen. De pendel binnen de provincie,

draagt voor meer dan 70 pCt. een traditioneel karakter.

Voorts is gebleken, dat arbeiders van het ene rayon in
het andere gaan werken, terwijl tegelijkertijd een pendel

van hot laatste naar het eerste rayon plaatsvindt. De meest

voor de hand liggende verklaring, zou zijn, dat .het hier

pendelaars in
verschillende beroepen
betreft en verder, daar

het rayonale pendelcijfers zijn, dat de pendel zich tussen

verschillende gemeentén zou
kunnen bewegen. Hoewel

vooral de eerstgenoemde factor zeker van belang is, be-

treft het in feite echter zeer vaak personen in
dezelfde

beroepen. Hierbij spelen dan dikwijls de traditie en toe-

vallige omstandigheden een rol, alsmede soms d mobiliteit

van het werk, zoals o.a. in de bouwnijverheid. Hier komt

nog bij, dat in sommige gemeenten een groot aantal van

dezelfde beroepsbeoefenaren woonachtig is, zoals stuca-

doors in Vught en grondwerkers in Rosmalen en Zeven-

bergen.

De pendel binnen de provincie Noord-Brabant werd

uiteraard door de hoogconjunctuur en de daaruit vaort-

komende spanningen op de arbeidsmarkt de laatste jaren

sterk opgevoerd. In 1956/57 werd het hoogtepunt bereikt,

waarna een daling optrad. Van de totale pendel in de

provincie moet thans nog ongeveer 10 pCt. als additioneel

worden aangemerkt. De omvang van het forensenverkeer
in Noord-Brabant kan in dit kader verwaarloosd worden.

De resterende 20 pCt. kan tot de ontwikkelingspendel

worden gerekend. Deze komt vnl. voor in rayons als

Eindhoven, ‘s-Hertogenbosch, Cuyk en Veghel.

Inkomende pendel van andere provincies en van het buiten-

land.

De inkomende pendel uit andere provincies, welke in

totaal 3.370 mannen beloopt, is slechts voor enkele rayons

van betekenis. Zoals tabel 1 aangeeft is dit in de eerste

plaats het rayon Cuyk, waar dagelijks
560
mannen uit

Gelderland en Limburg komen werken. Gezien de ligging

van dit gebied is dit niet verwonderlijk, temeer omdat

hier in de na-oorlogse jaren een belangrijke industriali-

satie heeft plaats gevonden, waardoor de behoefte aan

arbeidskrachten aanzienlijk toenam. Hier is o.i. voor een
zeer belangrijk deel van ontwikkelingspendel sprake.

Een tweede rayon is Eindhoven, waar in de omvang-

rijke en zeer gevarieerde nijverheid 600 pendelende

arbeiders uit andere provinciés werkzaam zijn. Meer

dan de helft van deze pendel wordt traditioneel geacht

en ongeveer 20 pCt. .additioneel. Bijna 200 arbeiders

uit Limburg (Weert vnU) gaan in Budel werken ter voor-

ziening in de personeelsbehöefte yan de zinkindustrie,

welke pendel in zijn geheel een traditioneel karakter ver-

toont. Hetzelfde geldt voor de metaal- en textielnijverheid

in Helmond, waarnaar elke dag 170 Limburgers pendelen.

In het rayon ‘s-Hertogenbosch werken 200 pendelaars

uit Zuid-Holland en 200 uit Gelderland. Het betreft hier

grotendeels aangrenzende gebieden (Gorinchem en de

Bommelerwaard) van waaruit men reeds van oudsher

in ‘s-Hertogenbosch ging werken. Uiteraard hebben de

industrievestigingen en -uitbreidingen van de laatste jaren

deze pendel doen toenemen. Ten slotte het rayon Oss,

waar de
tapijt-,
metaal- en vleeswarenindustrie alsmede

de bouwnijverheid een 350 arbeiders uit het aangrenzend

gebied van Gelderland aantrekken. Voor ca. 70 pCt. is

deze pendel traditioneel, voor 30 pCt: additioneel.

In een grensprovincie als Noord-Brabant kan het niet
anders of ook het buitenland levert arbeidskrachten ‘ter

voorziening in de personeelsbehoefte van onze industrie.

Het zijn vnl. de rayons Eindhoven, Breda, Budel en

Tilburg, waar, de Belgische grensarbeiders een be-

langrijke bijdrage •in de personeelsvoorziening leveren.

De pendel van rond ‘1.400 man in Eindhoven draagt

voor ruim 80 pCt. een traditioneel karakter. In het

rayon Btidel is dit globaal voor de gehele Belgische

pendel van 140 man het geval. De pendel vanuit België

naar het rayon Breda is voor een groot deel op de con-

servenindustrie gericht en wisselt daarom in de loop van

het jaar sterk in omvang. Deze pençlel is vrijwel geheel als

additioneel aan te merken, hetgeen betekent, dat bij vol-

doende aanbod uit eigen streek, ook tijdens de campagne-

periode, het aantrekken van Belgische arbeidskrachten

sterk zal verminderen. Ook het dagelijks op en neer reizen

van 200 Belgische arbeiders naar de Tilburgse textiel- en

lederindustrie is voor meer dan de helft door het lang-

durig personeelstekort in het leven geroepen. –

Uitgaande pendel naar andere
provincies en naar het bui-

tenland.

Vanuit Noord-Brabant ‘pendelen dagelijks 7.340 man-
nen naar andere provincies en 1.180 naar het buitenland.

Tabel 2 geeft van deze aantallen een nadere verdeling,

waarbij tevens het aantal pendelaars per 1.000 mannelijke

beroepsbéoefenaren is aangegeven.

Sterk naar voren springt de pendel naar Zuid-Holland

en daarin die vanuit westelijk Noord-Brabant en uit het

rayon Almkerk. Vanuit geheel West-Brabant gaan ruim

4.000 arbeiders in andere provincies werken, ‘aarvan

3.600 in Zuid-Holland en 300 in Zeeland. Naast indus-

trieën ën instellingen, vooral in Zuid-Holland, welke een

grote aantrekkingskracht op de Brabantse arbeiders uit-

oefenen, is het ook de landbouw in Zuid-Holland en Zee-

land, die elk jaar opnieuw de behoefte aan seizoenarbei-

ders niet geheel zelf kan dekken. Ofschoon de afstanden,

over wèlke gependeld wordt, vaak groter zijn, mag toch

deze interprovinciale pendel niet zonder meer als abnor-

maal worden bestempeld. De Westbrabantse arbeiders-

bevolking is mobiel en het spreekt dan ook bijna vanzelf,

dat men bij het structurele tekort aan werkgelegenheid

in de eigen streek, elders werk zoekt.
De grote vraag naar arbeidskrachteii ‘in de laatste jaren

en de geboden aantrekkelijke loon- en arbeidsvoorwaarden

hebben het aantal pendelaars sterk doen toenemen. Van
de Westbrabantse pendel naar Zuid-Holland niag echter

zeker
1/3
deel als traditioneel worden aangemerkt; voor

de rest draagt zij vrijwel geheel een additioneel karakter.

Voor een zeer groot deel vihdt de traditionele pendel

250

Inkomende pendel van mannen per rayon in Noord-Brabant in 1958
TABEL 1.
(Absoluut en in pro milles der mannelijke beroepsbevolking)

Inkomende pendel
uit

Andere provincies Buitenland
Totaal

in-
Rayons
Provincie
Noord-Brabant
komende
Totaal Waaronder


Totaal

Waaronder
pendel

a b
in pro
a b
in pro
Zuid-
Zee-
Gelder-t

Lim-
abs
in pro
Duits-

Bel-
abs
in pro
milles milles
Holl.
land land

burg
milles

1

land

gië
milles

Breda

……………….

.

1.860

47

145

4

100

20

260

7

10

250

2.265

58

Oosterhout

………………
635

48

25

2

660

50

Bergen op Zoom ………..215

13

95

6

40

55

10

1

10

320

20

Steenbergen …………….230

43

20

4

20

250

47

1.345

35

465

12

200

200

10

10

1.820

47
‘s-Hertogenbosch
………..

.

..
Etten

………………….
205

22

15

2

10

1

10

230

25

Cuyk

…………………55

4

560

40

265

275

615

44
Eindhoven

………………
6.245

90

600

9

15

IS

545

1.400

20

1.400

8.245

119

Roosendaal

……………

.

Bladel
………………….
80

14

is

13

75

155

27

Budel
…………………..
30

7

200

45

10

185

140

31

140

370

83

1.405

82

150

9

20

120

10

30

2

30

1.585

93

Valkenswaard

……………
545

67

55

7

10

25

65

8

65

665

82
Helmond
………………..
2.545

113

275

12

20

10

170

IS

1

IS

2.835

126
Deurne ………………..125

12

65

6

50

190

18

1.350

24

110

2

40

10

30

25

200

4

200

1.660

30
Tilburg

……………….

.

..
Boxtel …………………615

113

25

5

640

118
Oss ……………………365

34

360

34

350

725

68

Zevenbergen …………….95

11

20

2

115

13
..

Veghel
………………….
800

41

55

3

10

25

10

855

44
..

Waalwijk
………………..
1.955

146

55

4

40

2.010

150
Almkerk

……………….
85

9

55

6

25

20

140

15
Dongen
…………………
1.650

206

20

2

10

10

1.670

208

Prov. Noord-Brabant
……..
22.435

54

3.370

8

400

305

985

1.295

2.215

S

10

2.205

28.020

757

Uitgaande pendel van mannen per rayon in Noord-Brabant in 1958
TABEL 2.

i
.

(Absoluut en

n pro milles der mannelijke beroepsbevolking)
Uitgaande pendel naar

Andere provincies
Buitenland
Provincie
Totaal uit-
Rayons
Noord-Brabant
.
gaande pendel
Totaal Waaronder
Totaal

Waaronder

in pro in pro
Zuid-

Zee-

Gelder-

Lim-
in pro

Duits-

Bel-
L
in pro
a
5
mittes
milles
HotI.

land

land

burg
mitles

land

gi8
.

niiltes
460 27
235
14
190
45
– –
130 8

130
825
49
300
56
260
48
160
100
-.
IS 3

15
575
107
1.295
32
525 13
400
30

20
75 2

75
1.895
47

Bergen op Zoom
…………
Steenbergen

……………..

1.445
155
565
61
500
40
10
10
60
6

60
2.070
222
1.295
99
875
67
850
15

10
25
2

25
2.195
168
235
17
225
16


100
125
50
4
50

510
37
1.400
20
150 2
20

15
105
250
4

250
1.800
26
890 153


– –


20
3

20 910 156
545 122
100
22
– – –
100
40 9

40
685
153 1.400
172
20
3
– –

IS 85
14

85
1.505
211
1.360
60
75
3



60 75 3
30
45
1.510
66
1.900 183
250
24
– – –
250
10
1
10

2.160
208

Breda
…………………..
Etten

………………….

2.820
74
475
12
240

120
25
60
2
30 30
3.355
88

Oosterhout

……………..

Boxtel …………………
865
159
– – – –
.


– – – – –
865
159

Cuyk

………………….
Eindhoven

………………

510
48
175
17


165

35
3
35

720
68

Bladel

………………….
Budel

…………………..

445
26
365
21
295
50
10
10
80
5

80
890
52

Valkenswaard

……………
Helmond
………………..

410 47
1.215
140
1.200
15
– – –

– –
1.625
187

Deurne

…………………
‘s-Hertogenbosch
………….

1.655
30
140
3
75

25
35
110
2

110
1.905
35

Oss …………………….

1.635

..

83
70
4
– –
20
30 50 4 30
20
1.755
9
1

Roosendaal

……………..
Zevenbergen ……………..

600
45
20
1
10


10
– –


620
46

Tilburg

…………………
Veghel

………………….

575
61
1.600
168
1.250

50
25
10
1
10

2.185 230
Waalwijk

……………….
Almkerk

……………….
395
49




– – – –

395
49
Dongen …………………
Prov. Noord-Brabant ……..
73

54
714ö
TÏÖ
295 515
830
1.180
ï
195
985
0.953

plaats uit het rayon Zevenbergen, hetwellc door zijn zeer

geringe eigen industrie en daarbij zijn ligging en spoor-

wegverbinding, vanzelf op de werkgelegenheid in Dordrecht

en op de Zuidhollandse eilanden is aangewezen. Dit is

dan ook een pendel, welke niet door de overspannen ar

beidsmarkt in het leven is geroepen, doch reed§ sedert
jaren bestaat. Van elke duizend beroepsbeoefenaren in

het rayon Zevenbergen vinden 140 hun werk in Zuid-

Holland.

Een van de bezwaren, verbonden aan de pendel vanuit

West-Brabant naar andere provincies is wel, dat de struc-

turele problemen van de eigen streek versluierd worden.
Anderzijds leidt het pendelen van goede arbeidskrachten

in verschillende gevallen tot vestiging van nevenbedrijven

van de aantrekkendeindustrie in het gebied, waar grote

aantallen arbeiders vandaan komen. –

Groot is ook de pendel buiten de provincie vanuit het
rayon Almkerk, zowel absoluut als in verhouding tot de

beroepsbevolking. Het Land van Altena is eveneens een

gebied, waar door een tekort aan industrie een overschot

van arbeiders bestaat, hetgeen tot het zoeken van werk

elders leidt. De pendel is vrijwel geheel op het aangren-

zende Zuid-Holland gericht. Door het arbeiderstekort

nam deze pendel toe, doch de helft mag als traditioneel

worden aangemerkt. De pendel van 50 arbeiders naar

aangrenzend Gelders gebied mag geheel als traditie worden

gezien.

Inkomende en uitgaande pendel in totaal.

Wanneer men de cijfers in de laatste kolommen van de

tabellen 1 en 2 naast elkaar stelt en in het bijzonder de
pendelcijfers in pro milles van de mannelijke beroeps-

bevolking, dan vall’en enige rayons op, welke in verband

met een rûime en vaak sterk gevarieerde werkgelegenheid

251.

als aantrekkingsgebied naar voren komen, terwijl daar-

naast andere rayons de aandachttrekken, waar – vaak

door een structureel tekort aan werkgelegenheid – een

groot deel van de beroepsbevolking elders werk moet

zoeken.

TABEL 3.

Pendelsaldi in 1958 in pro milles der mnl. berciepsbev.

R ayon


Uitgaand
pendelsaldo
R ayon
Inkomend.
pendelsaldo

Bergen op Zoom
29
11
60
7
197

Breda

…………..
..

93
118

Cuyk

……………
..
Eindhoven
………..
.
60
129

.
Helmond

………..
.
Roosendaal
……….
.
41
70
104
Valkenswaard
129
Dongen
………….
159

Steenbergen
………..
.

19
0

Etten

…………….
.
Oosterhout

………..

‘s-Hertogenbosch
41

Bladel
…………….
Budel

……………
.

Boxtel

………….

Waalwijk
…………

Deurne

…………..
.

Zevenbergen
174

Oss

……………..
.

.41

Tilburg …………….5
veghel

…………..
47
Almkerk

………….
215

(

.

S

Bestediigen voor reclame in Engeland

Volgens voorlopige gegevens beliepen de be-

stedingen voor reclame in Groot-Brittannië in

1957 £334 mln., tegen £309 mln, het jaar tevoren.

In beide jaren kwamen de bedragen neer op

ongeveer 1,9 pCt. van het nationaal inkomen. De

overeenkomstige cijfers voor 1938 waren resp. –

£ 98 mln, en 2 pCt. Het rapport, waaraan deze

gegevens zijn ontleend – ,,Advertising Expen-

diture 1956″ – bevat o.a. nog onderstaande

tabel.

Reclamebestedingen Groot-Brittannië

mln. £

in pCt.
Media


– 1956 1952 1938 1956
1
1952
11938

pers, wo. natio- 47,5

24,3

16,7

15,4

12,7

17,1
nale en Londen-
se avondbiaden

prov. dagbladen 43,0 30,0

14,4

13,9

15,6

14,8

tijdschriften

32,0

23,0

9,0

10,4

12,0

9,2

vakbladen
……
22,0 20,0

6,7

7,1

10,4

6,8
andere publ.

1;6

1,2

1,0

0,5

0,6

1,0

ontwerpkosten – 12,5

7,0

3,3

4,1

3,7

3.4

totaal pers . . . – 158,6 105,5

51,1

51,4

55,0

52,3
aanplakbiljetten

15,0

10,9

5,3

4,8 . 5,7

5,4
buitenreclame,

11,0

6,5

2,5 ‘ 3,6

3,4

2,6
radio ……….0,8

0,5

1,7

0,3

0,3

1,7
televisie
………
.0,6

0,0

0,0

3,4

0,0

0
1
0


film ..
……..
..5,5

2,9

0,7

1,8

1,5

0,8
catalogi, strooi-

biljetten
………
35,0

21.0

10,0

11,3

11,0

10,3
etalage-reclame

22,4

15,8

7,6

7,3

8,2

7,8
tentoonst
…….
11,5

10,0

6,0

3,7

5,2

6,1
gratis monsters

12,2

4,0

4,0

3,9

2,1

4,1
diversen

5,2

4,0

3,7

1,7

2,1

3,8
admin. kosten – 21,0

10,6

5,0

6,8

5,5

5,1

‘Totaal
……..
308,8 191,7

97,6 100,0 100,0 100,0

Duidelijk blijkt, dat het aandeel van de pers
‘in ‘de totale uitgaven voor reclame dalende is;
alleen de nationale en Londense ‘avondbiaden

verliezén geen terrein meer. De Britse televisie-

reclame haalde, zoals de tabel doet zien, in haar

eerste volle werkjaar een bedrag van £ 10,6 mln. –

In november 1958 alleen werd door de-televisie

reclame vertoond voor een bruto bedrag van
£ 5,31 mln., hetgeen wel duidt op een sterke

stijging sedert
1956.

ï

Slotbeschouwing.

In het voorgaandë werd in grote lijnen het cijfer-

materiaal weergegeven, dat als onderdeel van het arbeids-

marktonderzoek door de Directeuren der Gewestelijke

Arbeidsbureaus werd opgesteld. Uitdrukkelijk moet er

nogmaals op worden ‘gewezen, dat het hier ramingen be-

treft en dat een zekere exactheid, welke uit de cijferver-

deling mocht spreken; slechts schijn is.

Noord-Brabant kent, zoals gezegd, een omvangrijke

pendel. Waardoor die in deze provincie zo groot is, werd

in de aanvang van dit artikel reeds naar voren gebracht.

Op de oorzaken van het pendelen zelf werd echter niet

ingegaan. Dit werd’ met opzet niet gedaan, omdat het

pendelverschijnsel op zich zelf zo vele aspecten vertoont,

zowel op economisch als op sociaal gebied, dat dit een

afzonderlijke studie zou vereisen. Wel zouden g1obal,

om de gedachten te bepalen, de volgende factoren kunnen

worden genoemd, welke
ongetwijfeld
het pendelen be-

vorderen en waarmee tevens wordt aangegeven, welke

ontwikkeling tot een afnemen of toenemen van de pendel
zal kunnen leiden.

Op de eerste plaats is dit de nog steeds heersende woning-

nood in de meeste gemeenten van ons land. Er zijn stellig

vele personen, die hun dagelijks heen en weer reizen on-

nliddellijk zouden beëindigen, indien zij in de gëmeenten,

waar zij werken, een woning zouden, kunnen vinden. Ver-

volgens zal een reden tot het gaan pendelen liggen in het

ontbreken van voldoende geschikte werkgelegenheid iii

het eigen rayon met
tegelijkertijd
een behoefte aan arbeids-

krachten elders, waarin uit het aanbod uit de eigen streek

niet kan worden voorzien. De hieruit voortvloeiende

pendel zal. voor een deel met die, voortkomend uit de

woningnood, samenvallen. Voor een aantal van deze

pendelaars is sprake van uitgestelde migratie.

Een derde factor zal ongetwijfeld het verschil in loon-

niveau tussen verschillende gebieden kunnen zijn, terWijl

ook het hogere inkomen uit een vergoeding van de reis-

uren tot pendelen kan leiden. Verder mag zeker niet

onvermeld blijven de aantrekkingskracht, die de grote

stad op jongelui van het platteland uitoefent, omdat zij

daar in een vrijere omgeving en zonder direct toezicht

van hun ouders of van de gemeenschap waartoe zij behoren,

kunnen werken. Ten slotte vindt de pendel voor een deel

zijn oorzaak in de wens van een groot aantal personen om

in een andere plaats, bijv. een meer landelijke omgeving,

te wonen dan zij werken. Voor een deel ook zijn zij der-

mate met de gemeenschap van hun woongemeente ver-

groeid, dat zij er niet aan denken in de plaats waar zij

werken te gaan wonen, ook indien de mogelijkheid daartoe

aanwezig zou zijn. Het spreekt vanzelf, dat het pendelen

aanzienlijk vergemakkelijkt is en dus bevorderd wordt

door de verbetering van het wegennet en het perfectio-

neren en opvoeren der frequentie van het openbare ver

voer,, afsmede door j3et toenemend gebruik van privé-

motorvoertuigen.

De invloed van de verschillende oorzaken op de omvang

van de pendel, en wij denken vooral aan de tweede oor-
zaak, nh het gebrek aan werkgelegenheid en een gelijk-

tijdig arbeiderstekort elders, zal, afhankelijk van de ar-

beidsmarktsituatie, niet steeds even groot zijn. Zo zullen

kortstondige schommelingen kunnen optreden in verband

met de seizoenwerkzaamheden. Wijzigingen van langere

duur zullen worden veroorzaakt door het conjunctuur-

verloop. –

vught.

H. L. GEVERS.

252

t

. –

Licentiecontracten in de Euromarkt

Beslissing -Bundeskartellamt, 3 februari 1959

Principiële gezichtspunten.

Volgens een uitspraak van de Europese Commissie

vormen de mededingingsbepalingen van het E.E.G,-

verdrag onmiddellijk geldend recht.

Zolang de ntionale wetgeving, bedoeld in art. 87

van het E.E.G.-verdrag, nog niet tot stand gekomen is,

zijn de nationale kartelautoriteiten verplicht te beslissen –

over de toelaatbaarheid van concurrentiebeperkingen en

zijn zij bevoegd ontheffing te verlenen van het kartel-

verbod, bedoeld in art.
85,
lid 1.

Licentiecontracten hebben eerst rechtskracht na

inschrijving door het Bundeskartellamt.

De feiten.

Een Duitse fabriek bouwde machines in Franse licentie.

De Franse fabriek had in het licentiecontract concurréntie-

b’eperkende bepalingen doen opnemen. O.a. mocht de

licentienemer gedurende de licentieperiode en nog drie jaar

daarna een hele groep machines niet bouwen en niet ver-

handelen, nèch in Duitsland, nôch in andere landen. Om

in geval van nood rechtsingang te kunnen verkrijgen, ver-

zocht de Duitse fabriek aan het Bundeskartellamt (B.K.A.)

het betrokken licentiecontract goed te keuren.

De overwegingen van het B.K.A.

De artikelen 85-90 vormen onmiddellijk geldend recht.

In zijn overwegingen wees het B.K.A. op het feit, dat de

Europese Commissie in haar verslag van 17 september

1958, hoofdstuk III, Nr. 84, de opvatting afgewezen heeft,

dat de art. 85 en 86 slechts beginselen zouden bevatten,

welke nog zouden moeten worden uitgewerkt alvorens

praktisch effect te hebben. Aangezien de tekst, de ge-

schiedenis en het doel van het verdrag tot dezelfde conclusie

liden, zag het B.K.A. geen aanleiding om van de op-

vatting der Europese Commissie af te wijken. De artikelen

85 en 86 zijn dus bindend en moeten onmiddellijk worden

toegepast. Volgens het B.K.A. volgt hieruit: ten eerste,

dat het verplicht is tot het tijdstip, waarop de nationale

voorschriften, bedoeld in art. 87, van kracht zijn geworden,

beslissingen te vellen, zowel op grond van het nationale

als van het internationale recht en ten tweede, dat het tot

die tijd dispensatie kan geven van het kartelverbod, be-

doeld in art. 85, lid 1.

Het licentiecontract.

Juridisch.

De Franse fabriek had haar Duitse collega een contract

laten tekenen op grond waarvan zij voor de duur van het

contract en nog drie jaar daarna geen concurrerende

machines mocht fabriceren of verhandelen. Dit contract

viel volgens het B.K.A. onder de overeenkomsten, die art.

85,
lid 1, met name verbiedt en is dus nietig. Het B.K.A.

was echter van mening dat het in zulke gevallen ontheffing

kan verlenen op grond van art.
85,
lid 3 (zulk eèn mogelijk-

heid is uitdrukkelijk opgenomen in par. 20, lid 3, van het

Gesetz gegen Wettbewerbsbeschrankungen (G.W.B.)).

Economisch.

Het B.K.A. overwoog, dat de bijdrage, die licentie-

contracten aan de technische en economische vooruitgang

leveren, niet kleiner wordt, wanneer de licentiegever be-

paalde concurrentiebeperkingen voorschrijft. De bepalin-

gen van het E.E.G.-verdrag en die van par. 20, lid .3, van

het G.W.B. zijn volgens het B.K.A. in wezen aan elkaar

gelijk.. Volgens het G.W.B. mag het B.K.A.een licentié-

contract alleen inschrijven, indien de bewegingsvrijheid

van de licentienemer of vân derden nièt op een onredelijke

wijze wordt beperkt. Bovendien mag er geen sprake zijr

van een wezenlijke beperking van de concurrentie ter markt.
De conclusie.

Naar de mening van het B.K.A. was in dit geval aan de

beide bovengenoemde voorwaarden voldaan, zodat een
ontheffing van art. 85, lid 1, kon worden uitgereikt. Het
B.K.A. overwoog hierbij nog, dat het marktaandeel van

de licentienemer slechts gering was.

Opmerkingen (van de auteur).

De argumentatie van het B.K.A. inzake het tijdstip

van inwerkingtreding van art. 85, lid 1, leidt tot het ver

moeden, dat het vonnis van de Rechtbank te Zutfen van

10juli 1958 nog slechts historische betekenis heeft. Immers,

volgens art. 89 heeft de Europese Commissie (E.C.) te

waken voor de toepassing van de in de art. 85 en 86 neer-

gelegde beginselen. Daarom is het van belang, dat zij de

opvatting verwerpt, dat de art. 85 en 86 eerst later van

kracht zullen worden. Hoewel de uiteindelijke beslissing

bérust bij het Hof van Justitie, is desondanks de uitspraak

van de E.C. waardevol. De sterke positie van de Duitse

industrie is waarschijnlijk oorzaak van het feit, dat het

B.K.A. gaarne een interpretatie ziet, die reeds onmiddellijk

een concurrerend optreden mogelijk maakt. De opvatting

van de Rechtbank te Zutfen heeft een beschermende

werking. (Zij maakt het buy, mogelijk de verticale prijs-

binding voorlopig te haiidhaven en er ontstaan geen con-

flicten met de Wet Economische Mededinging 1956, de

Wet op de Bedrijfsorganisatie 1950, de Landbouwwet 1957,
de Vestigingswet Bedrijven 1954 enz.).

In de redenering van het B.K.A. kunnen de kartel-

autoriteiten der Lid-Staten tot het tijdstip, waarop de

nationale wetgeving, bedoeld in art. 87 (dus uiterlijk tot

eind 1960), in werking treedt, ontheffing verlenen van het

kartelverbod van art. 85, lid 1.

Het blijkt, dat de grondgedachte van het bevorderen

van de technische en economische vooruitgang (Rationali-

sierungskartelle) z6 ruim wordt toegepast, dat een aan-
merkelijke beperking van de concurrentie – zelfs als zij

behoort tot de ,,per se”-gevallen van art. 85, lid 1 – ge-

oorloofd wordt geacht.

De paF. 20 en 21 van het G.W.B. (en dus ook de

commentaren in deliteratuur) hebben volgens het B.K.A.

internationale betekenis.

De economische overwegingen (,,rule of reason”)

waren voor het B.K.A. belangrijker dan de juridische.

– 6. Er is enige overeenkomst met het spinhulzengeval
1).

‘Het.B.KA. ging er in zijn beslissing van uit, dat licenties

economisch nuttig zijn en dat het voor de licentiegever

mogelijk moet zijn, dat hij zich met de nodige waarborgen

omringt, teneinde straks niet door de licentienemer op

eigen terrein te worden aangevallen. De Belgische spin-

hulzenfabriek beoogt iets soortgelijks, nl. het voorkomen,,

dat de fabriek die zij in het zadel hielp, haar desastreuze

concurrentie zou kunnen uitbieiden tot België.

Tilburg.

Dr. J. A. GEERTMAN.

1)
Zie: ,,Kartelverbod, Euromarkt en ,,Rule of Reason” (1)
in ,,E.-S.B.” van 18 maart
1959.

253

Statistische Dag 1959

Efficiency in en door de Statistiek

17
7,

Algemeen gedeelte.

De Statistische Dag 1959, de twaalfde Dag in successie

georganiseerd door de Vereniging voor Statistiek, stond
tn het teken van bovenvermeld onderwerp. Waren vorig

jaar ruim 600 leden en belangstellenden in Amsterdam

aanwezig, dit keer was het aantal gegroeid tot ruim 900.

Tijdens cle ochtendbijeenkomst kwamen alle bezoekers

bijeen om naar twee inleidingen van meer algemene aard

te luisteren, des middags verspreidde men zich over de zes

secties die de Vereniging kent, om daar dat aspect van het

hoofdonderwerp te horen behandelen dat overeenkwam

met de meer specifieke werkgebieden van de leden dier

secties. Zo onderscheidt men (gerangschikt naar aantal

leden) de Bedrjfssectie, Economische Sectie, Mathema-

tische Sectie, Medisch-Biologische Sectie, Sectie Beschrijven-

de Statistiek en Sectie Operations Research.

De eerste inleider, de heer B. G. Wiggers, math. drs.,

verbonden aan de Statistische Afdeling van de A.K.U.,

hield een voordracht over het onderwerp: Efficiency in de

Statistiek. De heer Wiggers maakte een rondreis langs een
aantal werkterreinen van de statistische analyse, waar men

het begrip efficiency in verschillende betekenissen kan

tegenkomen. Allereerst het mathematisch-statistische be-

grip, dat wordt gebruikt bij het vergelijken van schattings-
methoden. De meest efficiënte methode is die methode die

zuivere schattingen van de populatie-parameter geeft met

de kleinste variantie bij een gegeven aantal waarnemingen

in de steekproef. Ook kent men het begrip efficiency bij

het vergelijken van toetsingsmethoden en wordt de toets

met het grootste onderscheidingsvermogen bij gegeven

overschrijdingskans en steekproefgrootte de meest efficiënte

genoemd. Soms brengen deze meest efficiënte methoden

hoge kosten met zich, zodat de onderzoeker de mathe-

matische efficiency zal moeten afwegen tegen de ,,econo-

mische” efficiency van iets bereiken met zo min mogelijk

kosten, gegeven de beschikbare middelen. Soms zal hij
daarom zijn toevlucht kunnen nemen tot de zgn. ,,quick

and dirty” schattingsmethoden die een minimum aan

bewerking vereisen en toch redelijk nauwkeurig zijn
1).
Ook

de parametervrije toetsen zijn wel gewild, niet alleen wegens

hun ,,parameter-vrijheid” maar ook wegens hun relatieve

eenvoud.

Een ander begrip efficiency ontmoet men vaak bij de

theorie van de proefopzetten. De sequentie-analyse kan

hier naast het kiezen van een goed statistisch model en van

een juist waarnemingsschema de efficiency in het onderzoek

bevorderen. Bij deze sequentie-analyse voert men het

experiment in stadia uit en bepaalt naar aanleiding van de

tussenresultaten of deze al voldoende informatie verschaf-

fen, op basis van de van te voren gestelde normen. Zo ja,

dan stopt men met het experiment; zo neen, dan gaat men
verder totdat het experiment geheel is uitgevoerd en trekt

dan pas zijn conclusies. Het is helaas tot nu toe erg moeilijk

geweest deze analyse toe te passen bij de industriële kwali-

teitscontrole om administratieve en technische redenen.

‘) Zie daarvoor het artikel van B. G. Wiggers in
Sigma
van januari
1959:
,,Eenvoudige berekeningsmethoden”.

• Ten slotte stond de inleider stil bij de efficiency in steek-

proeven, zoals het nemen van gelede steekproeven, en bij

de efficiency in de procescontrole. In het eerste geval is

het een kwestie van zovéel mogelijk informatie tegen zo

laag mogelijke kosten; in het tweede geval van het min i-

meren van de kosten van inspectie en van niet-tijdig gesig-

naleerde uitval.

De tweede inleider van deze ochtendbijeenkomst was

de bekende Engelse statisticus, de heer M. J. Moroney, met

als onderwerp: ,,Efficiency by Statistics”. In tegenstelling

met de vorige spreker beperkte de heer Moroney zich tot

een aantal minder-theoretische beschouwingen. De eigen-

lijke inhoud van zijn referaat liet hij ter lezing over in

Stalistica Neerlandica,
waarin alle voordrachten in extenso

zullen worden gepubliceerd. Hij stelde dan dat efficiency in

en door de statistiek zowel door theoretische ontwikkeling
als door praktisch inzicht kan worden bevorderd. Dikwijls

blijkt echter dat de statisticus en de manager elkaar slecht

verstaan. Door de zeer ,,gearticuleerde” grammatica van

de theoreticus meer af te stellen op de praktijk en het uit

,,kreten” bestaande theoretische vocabularium van de

manager meer diepgang te geven kan men al veel bereiken.

De Universitditen moeten alleen de heel goede studenten.

bestemmen voor een specifiek theoretische toekomst,

terwijl de middelmatige mathematisch-statisticus in den

dop een groot en ruim inzicht moet verwerven in praktische

toepassingsgebieden der statistiek om met meer vrucht

daarop werkzaam te kunnen zijn.

Economische sectie.

Prof. G. Goudswaard, Raadadviseur bij het Centraal

Bureau voor de Statistiek, behandelde op de middagver-

gadering van de Economische Sectie het onderwerp ,,Statis-

tiek en Efficiency”. De inleider stond allereerst stil bij de
hoogte vande tegenwoordige uitgaven in Nederland voor

het verzamelen en bewerken van statistische gegevens. Het

bleek dat Nederland internationaal een goed figuur slaat

wat betreft het gemiddeld uitgegeven bedrag per hoofd van

de bevolking, doch dat toch nog altijd de uitgaven voor

natuurwetenschappelijk speurwerk het tienvoudige bedra-

gen (in totaal 1 pCt. van het nationaal inkomen). Het Neder-

landse statistische apparaat heeft volgens spreker zeker

nog niet zijn optimale omvang bereikt en elke gulden meer

daarin geïnvesteerd zal een goede geldbelegging zijn. Het
directe nut van de economisch-statistische gegevens voor

de economische beleidsbeslissingen is echter moeilijk te

meten.

Gegeven deze beschikbare middelen moet men trachten

de gelden zo’ goed mogelijk te besteden. Evenals het bedrijfs-

leven poogt het C.B.S. het zijn klanten zo goed mogelijk

naar de zin te maken bij een zo efficiënt mogelijke werk-

wijze. De wensen van de afnemers zijn echter verre van

efficiency-bevorderend; integendeel, men wenst snelle

berichtgeving en zo volledig mogelijke informatie. De

vervulling van het eerste desideratum zal leiden tot onder-

bezetting van het personeel tussen de berichtperioden in,

de vervulling van het tweede geeft grote wachttijden vôôr

het verwerken van het materiaal. Mechanisering en auto-

254

atisering verminderen de kosten niet, doch zullen wel de

verwerkingstijd gunstig beïnvloeden. De klant zelve zal

voor de,vervulling van zijn wensen aan den lijve. merken

dat hij (nog) meer vragenlijsten zal moeten invullen, een

bezigheid waartegen men wel eens bezwaren hoort opperen.
– De inleider was vanoordeel dat efficiency-eisen het nood-

zakelijk zullen maken steeds naar een compromis tussen

snelheid en volledigheid van informatie te streven. Hij was

er zich van bewust dat met ‘name op het gebied van de

voorraadstatistieken en de distributietellingen nog l’acunes

in de informatie bestaan. Ten slotte wees hij nog op de

mogelijkheid door middel van de conjunctuurtest snelle

informatie te verkrijgen over een beperkt aantal variabelen;

de deelnemende ondernemers behoeven slechts tendenties

aan te geven en binnen 10 tot 14 dagen na afloop van de

betreffendeperiode is de informatie, per bedrijfstak geaggre-
geerd, beschikbaar. De vlucht, die deze ,,Business Tendency

Surveys” in vele landen der wereld nemen, duidt op een

vervulling van gevoelde behoeften.

De heer L. H. Klaassen, ec. drs., Onderzoekleider van

het Nederlandsch Economisch Instituut, ging in zijn voor-
dracht in op ,,Efficiency-onderzoek met behulp van statis-

tische methoden”. Tegenwoordig zijn tijdstudies een zeer

belangrijk hulpmiddel geworden bij het opvoeren van de

produktiviteit in de bedrijven. Men stelt normen op zowel

voor bepaalde werkzaamheden in totaal, als voor bepaalde

detailhandelingen daarbij. De heer, Klaassen gaf,’ een

opsomming van een, aantal welbekende voorwaarden

waaraan een goede tijdstudie moet voldoen om bruikbare

en betrouwbare resultaten te leveren. Vaak kan daaraan

niet geheel of in het geheel niet worden voldaan, vooral

wanneer het handelingen betreft die moeilijk nauwkeurig

definieerbaar of in de tijd gespreid zijn. Meer indirecte

methoden verdienen dan de voorkeur. Als voorbeeld

behandelde de -inleider de werkzaamheden van belasting-

ambtenaren en toonde vervolgens aan dat de regressie-

analyse ons hier te hulp kan komen. Daartoe beschouwde
hij de personeelsbezetting van de diverse kantoren in den

lande als functie van het aantal verzonden aanslagen in

een bepaald jaar en van de gemiddelde hoogte van het

aangeslagen bedrag. Past men de regressie-analyse toe op

het veronderstelde lineaire verband, dan vindt men een

regressielijn die een soort gemiddelde norm aangeeft. De

residuen van het regressieverband scheppen dan de moge-

lijkheid de kantoren naar hun efficiency te rangschikken.

Dezelfde werkwijze is toegepast bij ‘een onderzoek naar

de doelmatige bezorging door melkslijters, uitgevoerd door

het Nederlandsch Economisch Instituut en gepubliceerd

door het Economisch Instituut voor de Middenstand. De

bezorgkosten van de melkhandelaren per km van hun route

werden daarbij verklaard uit het aantal klanten per km

route en uit de gemiddelde omzet per klant. Het is duidelijk

dat in beide gevallen – zo zei de heer Klaassen – slechts

verschillen in efficiency opgespoord kunnen worden. Aan-

gegeven wordt niet welke vergroting, maar wel waar

vergroting van efficiency mogelijk is. Door tijdstudie en

door andere kwantitatieve methoden kan men dan, na het

,,waar” gevonden te hebben, het ,,hoe” en ,,hoeveel”

bepalen. Op deze uitermate interessante lezing volgde

een Jevendige discussie.
Sectie voor , ,operations research”.

De enige jaren gëleden door de heer Sittig voorgestelde
Nederlandse vertaling voor operations research, ni. beslis-

singskunde, heeft nog geen algemene ingang gevonden,

zodat de heei Sittig, firniant van het Adviesbureau voor

Tegepaste Statistiek, de eerste spreker in de sectiebijeèn-

komst, zich gesteld zag ‘oor de taak het aspect der efficiency

in de
operations research
,te behandelen. Zoals de sectie-

voorzitter, Prof. Bezemer, opmerkte bétekende deze onder-

wérpkeuze in feite geen restrictie met betrekking tot het

normale programma yan de sectie, daar de beslissingskunde

er juist op gericht is de efficiency van ondernemersbesluiten

te vergroten door het gebruik van wetenschappelijke en in

het bijzonder ook statistische methoden. Een voorbeeld van

een dergelijke beslissing is die betreffende normalisatie. De
• massafabricage, die na de industriële revolutie hahr intrede

deed, leidde noodzakelijkerwijze tot normalisatie in die

zin dat massale machinale produktie noodzakelijkerwijze

samenhangt met grote,series en dus met een beperkt aantal

typen. Hierdoor wordt enerzijds de arbeidsproduktiviteit

opgevoerd en dus de mogelijkheid tot behoeftenvoorziening

groter, maar anderzijds betekent dit een niet voldoen ian

vele specifieke eisen van gebruikers. De wetenschappelijke

normalisatiemethode, die de heer Sittig voorstelt, is een

rationele afweging van produktiviteitsvoordeel enerzijds,

uniformiteitsnadeel anderzijds, op zodanige wijze dat een

optimale situatie wordt verkregen. Spreker illustreert dit
o.a. aan de hand van het voorbeeld van rationele norma-

lisatie van maten van bedden. De opmerking van de heer

Sittig, dat het nadeel voor de consument van een te kort

bed wellicht door fysiologen zou kunnen worden bepaald,
ontlokte bij de voorzitter de opmerking dat het onderwerp

ook geschikt zou zijn geweest voor een vergadering van de

medischbiologïsche sectie! Mede aan de hand van door de.

heer Sittig gegeven voorbeelden o.a. op het terr’ein van

internationale verschillen tussen muntstelsels – de inter-

vallen tussen de verschillende munten lopen in onder-

scheiden landen zeer sterk uiteen, terwijl het toch mogelijk

moet zijn een optimum aan te geven – slaagde de heer

Sittig erin duidelijk te maken dat er voor rationele forma-

lisatie nog een groot terrein braak ligt en dat de beslissings-

kundige aanpak daarbij een goed hulpmiddel kan zijn.

De tweede spreker, de heer Haitsma, medewerker Mathe-

matisch Centrum te Amsterdam, behandelde in een nu

inderdaad gecombineerde vergadering, al vond de com-

biriatie niet plaats met de medisch-biologische maar met

de mathematische sectie, enkele aspecten van de zgn. Monte-

Carlo-methode. Onder deze pittoreske naam vat men

experimentele statistische schattingsmethoden samen, ‘die

hieruit bestaan dat een bepaalde reële situatie, die mede

van onzekere statistische factoren afhangt, wordt nage-

bootst om op deze wijze een indruk te krijgen van het be-

loop van een proces, dat wellicht langs directe theoretische

– niet experimentele – weg in het geheel niet of moeilijker
verkregen zou kunnen worden. Als voorbeeld behandelde
de heer Haitsma het militaire ,,probleem” van de bepaling

van de kans van het neerschieten van een aanvallend

vijandelijk vliegtuig, voordat het in staat zou zijn tot aanval

op een schip over te gaan. Deze kans hangt af van een aantal

onzekere factoren, zoals het tijdstip van waarneming door

de scheepsradar, de insteltijd van het afweergeschut en

laatsteljk uiteraard de kans op treffen van het vliegtuig,

afhankelijk o.a. van de afstand. Het militaire karakter van
het voorbeeld is geen toeval, daar vele beslissingskundige

methoden in de oorlog zijn uitgewerkt. De Monte-Carlo-
methode is echter ook op andere en wél de meest uiteen-

lopende terreinn van belang. Zoals dat zo dikwijls gaat

bleek dat, zij het niet onder deze naam, Monte-Carlo- en

simulatiemethoden reeds lang werden toegepast voordat

deze naam was uitgedacht, o.a. ter bepaling van het getal

25

it
op experimerttele wijze. Ter opleiding varf ondernemers

gebruikt men in Amerika zelfs bedrijfsspelen, waarbij

kandidaat-ondernemers voor beslissingen wor.den gesteld,

die door een simulatietechniek zijri verkregen, een voorbeeld

dat voor zover aan verslaggevers bekend is, in Nederland

nog geen navolging heeft gevonden.

Al met al een zeer geslaagde Statistische Dag.

Het zal moeilijk vallen om volgend jaar voor de dan

waarschijnlijk 1.000 deelnemers in één congresgebouw een

grote zaal en zes adequate kleine zalén te vinden. –

D. B. JOCIIEMS.
Rotterdam.

E. KAPTELN. –

P. Romus: Expansion économique régionale et communzuté

européenne..
A. W. Sijthoff, Leiden 1958, 363 blz.,

f.18,75.

,,La région est une entité géographique” zo schrijft

Romus op de eerste bladzijde van zijn boek. Zij vertegen-

woordigt vanouds een eigen persoonlijkheid (hlz. 211).
Een laissez-faire politiek die door niemand meer wordt

aanvaard heeft die geografische persoonlijkheid danig
uitgehold. In het kader van de individuele preferentie-

schema’s is er geen plaats voor een economisch regional isme.

De theoretische economie van Pigou en Marshall tot

Lerner zoekt de principes van de maximalisatie van de

welvaart van een gegeven collectiviteit, zonder rekening

te houden met ruimtelijke, implicaties. De klassieke en

neo-klassieke economie kent slechts een ,,ponctiforme”
economisch..mechanisme, .berust op ,,hypothèses aspa-

tiales”
1).
In het moderne staatsbeleid kwam de politieke

zorg voor een gezond interregionaal economisch evenwicht

v66r 1940 nauwelijks naar voren. Na de laatste wereld-

oorlog is daarin een revolutionaire ommekeer gekomen
2),

waartoe ook de theoretische economie heeft bijgedragen

Van de vele schrijvers noemen wij hier’de liberale Anieri-

kaanse econoom Edgar M. Hoover, die op dit stuk inter-

ventie van de Overheid bepleit.

Het werk van Romus heeft geen aspiraties in deze rich-

ting. Het behandelt dit thema slechts terloops. Bij hem is

een regionale economische politiek, de ,,mise en valeur

systématique du territoire”, een beschavingsgoed, dat

geestelijk eigendom is geworden sedert zijn werk voor de

Conseil Economique Wallon en dat zijn verwerkelijking

hopelijk nabij zal komen in zijn nieuwe functie bij de E.E.G.

Romus heeft zijn intelligentie beproefd op een overzicht

van de oorsprong, het milieu, de wettelijke en andere

maatregelen, de principes, de oriëntering en de verant-
woordelijke organen inzake de regionaal-economische

politiek. Dit door de Raad van Europa bekroonde werk

geeft het empirische materiaal over Groot-Brittaninë,

Italië, West-Duitsland, Nederland, Frankrijk en België,

dat de toets dient te zijn van de theoretisch-economische

beschouwingen. Een kleine 400 publikaties uit deze landen

worden erin samengevat.

Groot -Brittanniê
is het stamland van de regionaal-eco-

nomische politiek. De enorme werkloosheid in de jarçn

dertig, optredend in de eenzijdig gestructureerde nood-

gebieden (oplopend tot 70 pCt.) is er de aanleiding toe

geweest. N.O.-Engeland, het westen van Cumberland,

C. Ponsard: Economie et espace, Paris 1954, blz. 419.
Cf. ook mijn drie artikelen over de regionaal-economi-sche ontwikkeling in Europa in dit tijdschrift
(15
oktober,
S
en 12 november 1958).

Zuid-Wales, Centraal-Schotland, Noord-Wales, Zuid-

Lancashire, de oevers van de Mersey, de Schotse Hoog-

landen, N.O.-Lancashire en Noord-Ierland met hun zware

industrie werden catastrofaal getroffen. Daartegenover

stond en staat de ongezonde economische congestie in

Londen. Pas in 1940 leiden de partiële acties tot het publi-

ceren van’ een nationaal plan en tot het oprichten van een

centraal organisme dat hiermee belast wordt. Sedert 1945

regelen verschillende wetten deze materie. De zware indus-

trie werd gesaneerd, industriële zones werden en worden
bouwrijp gemaakt, vestigingen financieel• gestimuleerd,

publieke voorzieningen verbeterd, het huisvestingsprobleem

aangepakt, het transportnet verbeterd en gemakkelijke

kredietregelingen getroffen.

Italië
kent van West-Europa het minst ontwikkelde

gebied, de Mezzogiorno, het land bezuiden Rome. Dit

vindt zijn oorsprong diep in de geschiedenis; een eeuwen-

lange vreemde overheersing, het overwegen van het lati-

fundiaat, de unificatie in 1860 met een sedertdien voor het

noorden gunstige economische politiek en een zeer gebrek-

kige infrastructuur. Ter getuigenis: 37 pCt. van de bevolking

en 16 pCt. der particuliere investeringen, maar 50 pCt.

van de overbevolkte huizen. De Italiaanse wetgeving streeft

nu een interregionaal evenwicht na, een verhoging van

1it levenspeil en een toeneming van de werkgelegenheid,

grote infrastructuurwerken, agrarische hervormingen, meer

ondérwijs en industrialisatie. Men is er zich van bewust
dat zulks een inkomensoverdracht van het noorden naar

het zuiden inhoudt. Hiertoe werken ook financiële facili-

teiten, subsidies en fiscale ontheffingen mee.

De probleemgebieden in
West-Duitsland
liggen vcor-

namelijk aan de oostgrens, die ontstaan is door dè scheiding,
die een gegroeide geografische arbeidsverdeling uitschakel-

de. Daarnaast speelt het vluchtelingenvraagstuk een grote

rol. De welvarende streken liggen aan de as van het Rijndal.

De Duitse politiek hanteert o.a. transporttarieven omdat

de oostelijke gebieden zich op West-Duitsland hebben

moeten heroriënteren.

Het
Nederlandse
probleem spruit voort uit regionale

onderontwikkeling ten opzichte van de bevolkingsaanwas.

Tegenover de concentratie in het westen deed dit de

noodzaak gevoelen van een integraal gebruik van de bodem.

De demografische druk is nergens zo groot als in ons land.
Tussen 1910 en 1935 nam de bevolking van Nederland toe

met 43 pCt; Italië 22 pCt; België 12 pCt; Groot-Brittannië

11 pCt; Duitsland .7 pCt; Frankrijk 1 pCt. De natuurlijke

aanwas bedroeg in 1954 in ons land 14,1 per mille, in de

buurlanden 4 tot 7 per mille.

In
Frcnkrjk
heet Parijs de woestijn van dit land. Grote

gebieden worden geabandonneerd en’ ontvolkt Het regio-

nalisme draagt er daarom het meest dynamische karakter

van alle behandelde landen. De aloude centralisatie komt

voort uit de verre geschiedenis. Vanuit Parijs werd de

provincie beheerst. Parijs bevindt zich technisch halver-

wege tâlloze Franse steden. De Code de la Famille van

1939 betekende een ommekeer in het demografisch malthu-

sianisme. In een grote structurele werkloosheid – zoals

in Nederland – is het Franse probleem dus niet gelegen.

In geen land zijn de actieprogramma’s zo gedifferentieerd.

België
kent geen regionale poiitiek. Het aantal forensen

is er enorm groot, de tweetaligheid speelt er frustrerende

parten en de Belg is er te ,,liberaal” voor. In Wallonië loopt

de bedrijvigheid terug en ei is – zonder vreemdelingen –

zelfs een sterfte-overschot. Vlaanderen herbergt de massa

wrklozen.

256

In het tweede deel behandelt de schrijver de Europese

aspecten van het regionalisme, op zoek naar de noemer van

een Europese politiek, De probleemgebieden zijn geloka-

liseerd aan de periferie van Europa, ver van de centrale

driehoek Ruhr, Noord-Frankrijk, Lotharingen of beter de

vierhoek Hamburg, Manchester, Marseille, Milaan. Minder

belangrijk zijn de regionen die periferisch ten opzichte van

de nationale grenzen liggen. Alleen dit al is voldoende

noodzaak, zegt Romus, om tot een economisch verenigd

Europa te komen. De aard van het vraagstuk ligt opge-

sloten in enige structuurkenmerken: werkloosheid, onder-
ontwikkeling, economisch-geografische concentraties, in-

komensverschillen, migratiestromen, bevolkingsdruk, na-

tuurlijke ontvolking, politieke oorzaken. De gemene deler

is het probleem van interne en sociale onevenwichtigheid

met bet}ekking tot het nationale referentiekader.

De E.G.K.S. heeft als eerste internationaal lichaam een

regionaal-economische politiek ontworpen met het oog

op de redistributie van activiteiten, zoals wij thâns in de
Borinage zien. Tot die herverdeling behoort ook de trek

van de ijzer- en staalindustrie naar de zeekust. Het belang-

rijkste middel vormt de transporttarifiëring, die decentra-

lisatie begunstigt. Isde regionale politiek voor de E.G.K.S.

nog ,,bijprodukt”, voor de E.E.G. is zij doelstelling,’ een

nieuwe etappe in het Europese regionalisme: het doen

participeren van alle streken aan de economische ontwikke-

ling en het doen verdwijnen van het écart. De transport-

tariefpolitiek, het Europese Sociale Fonds en de Europese

Investeringsbank zijn hier mede op gericht. De integratie

van de regionare politiek in de verschillende landen dient

volgens schrijver uit të gaan van het principe van de gecon-

centreerde spreiding, van een oriëntering op een ordening

die dirigistisch noch liberaal is en van middelen die de

industrialisatie bevorderen en ,,une mise en valeur ‘ systé-

matique” van grote regionale coml
,
lexen en sociale aan-

passingen insluiten.

De resultaten, die tot nu toe bereikt zijn, zijn nog niet

al te omvangrijk om het totale nationale spreidingsbeeld

essentieel te wijzigen: 185,000 gecreëerde arbeidsplaatsen

van 1945-1946 in Groot-Brittannië â raison van f. 850 mln.

of 12.000 van
1952-1959
in Nederland ten koste van f. 70

mln. bij voorbeeld. Voor de gewesten evenwel betekent dit

een belangrijke toeneming, die zeker ecundaire gevolgen

heeft opgewekt en cumulatieve kracht zal krijgen als het

beleid op grote schaal wordt voortgezet. Ook op andere

terreinen – agrarisch, commercieel en toeristisch – is er

sprake van een regionaal beleid. Op toeristisch gebied
schiet Nederland bepaald tekort. Ook het aantal maat-

regelen is in Nederland beperkt. Wat opvalt is ten slotte dat

in alle landen het zwaartepunt van de regionale politiek

terecht bij het Ministerie van Economische Zaken ligt. De

planologie is er hoogstens zijdelings bij betrokken, als toets

voor de eisen die de bewoonbaarheid stelt.

• Het regionale beleid is bij Romus een cultuurexponent,

die wij nog moeten verwerkelijken en die tegelijk een

zekere rentabiliteit in zich draagt. Economisch richt het

zich op onevenwichtigheden, uitputtingen, sluitingen,

abandonneringen en onderontwikkeling; sociaal op werk-

loosheid, emigratie, ontvolking en daling van het bestaans-

niveau. Het regionale Europa, zo besluit de auteur, is een

van zijn meest representatieve aspecten. Zij verenigt de

Britse actie, de Franse gedachte, de Nederlandse volharding,

het Duitse dynamisme en het Italiaanse optimisme.

De wijze waarop Romus geloof, feiten enperspectieven

in dit boek heeft verenigd en zijn stijl verdienen alle respect.

Dit is het eerste hand boek over het Europese economische

regionalisme.

Middelburg.

Drs.
M. C. vERBURG.

J.
ten Hoope: Financieringsberekeningen.
N.V. Uitevers-

Mij. AE. Kluwer, Deventer 1958. Losbldig in

schroefband, 246 blz., f. 13,95. Suppieties 5 cent per

bedrûktè bladzijde.

Uit de ondertitel van dit werk: ,,Enige grôndsiagen voor

de berekeningen bij afbetalingskredieten”, zal het voor

menigeen duidelijker zijn welk doel de schrijver zich heeft

gesteld dan uit de hoofdtitel. Deze ondertitel leert, dat

het woord ,,Financiering” in de hoofdtitel een bijzon

dre, op een specifiek spraakgebruik afgestemde, betekenis

heeft. Ongeacht het feit ni. of een koper op afbetaling tot

de producenten dan wel tot de consumenten moet worden

gerekend,s in de praktijk de gewoonte ontstaan te stellen,

dat zulk een koper het betreffende goed laat ,,financieren”.

Dusdoende heeft men in het spraakgebruik zonder meer

aanvaard, dat er niet alleen voor dé produktiehuishouding

maar ook voor de consumptiehuishouding een financie-

ringsprobleem bestaat.
Ten Hoope deelt in zijn voorbericht mee, dat ,,de directe

aanleiding tot het publiceren van dit werk is geweest het

aanhoudend verzoek van bij het afbetalingswezen betrokken

personen en instellingen”. Dit in aanmerking genomen is

het begrijpelijk, dat hij getracht heeft door van ,,Finan-

cieringsberekeningen” te spreken, zijn boek reeds vanaf

het eerste woord op de afbetalingspraktijk te richten.

De kern van de inhoud van het boekkan worden om-

schreven als een hogeschoolvoorbeeld. van financiële

rekenkunde, toegepast op, de berekening van de samen-

stellende delen en het totaal yan de in de tijd gespreide

verplichtingen van af betalings-kopers voor een zeer groot

aantal overeenkomst-vormen.

De wijze waarop Ten Hoope deze niet eenvoudige

matei’ie uit de doeken doet dwingt bewondering af. Kort

en bondig behandelt hij in het eerste hoofdstuk van het

eerste deelde vele wettelijke voorschriften die op afbetalings-

transacties van toepassing zijn. Slechts door even de

verschillende zegelkosten te vermelden had hij hier de

handel nog een kleine dienst kunnen bewijzen.
In het tweede hoofdstuk gaat hij dieper in op de Prijzen-

beschikking verkoop op afbetaling 1948. Terecht, cmdat
de daarin vervatte voorschriften voor, zijn latere bereke-

ningen van essentiële betekenis zijn. In tegenstelling tot de

,,Handleiding voor de verkopers op afbetaling” van Mr.

J. Roos en P. A. van der Molen, Utrecht 1957, hakt hij de

Gordiaanse knoop van de consequenties van genoemde

prijzenbeschikking niet door, door een deel van de daarin

gegeven voorschriften (met betrekking tot het ,,verminderd
restant”) eenvoudig buiten beschouwing te laten. Door zeer

systematisch tè werk te gaan slaagt hij er in de knoop

zodanig te ontwarren, ddt hier de basis wordt gelegd voor

zijn latere berekeningen.

Met een drietal korte hoofdstukken: ,,Verzekering”,

,,Afbetalingsovereenkomsten met bijzondere voorwaarden”

en ,,Vergoediigen bij krediettransacties” wordt het eerste

deel, dat geheel aan wettelijke bepalingen is gewijd, be-

sloten.

Het tweede deel van het boek vangt aan met hoofdstuk

VI: ,,Hoe de berekeningen plaats vinden”. De schrijver

zich baserend op de Prijzenbeschikking voor verkoop op

afbetaling 1948, acht de variaties in de afbetalingstrans-

acties veroorzaakt door drie variabele factoren:

257

de grootte van het verminderd restant alsmede de

tijdsduur,;

de grootte van de directe betaling;

het moment, waarop de eerste betaling na overdracht

plaats heeft.

Aangezien steeds op basis van de genoemde prijzen-

beschikking voor de eerste factor twee, voor de tweede

factor vier en voor de derde factor drie mogelijkheden

relevant zijn, komt hij tot een schema van 24 variaties.

Met behulp van enkele formules (die in bijlage VII nader

worden verklaard) worden voor de in aanmerking komende

variaties tabellen uitgewerkt voor de aanbetalingen als

percentages van de contantprijzen. In eerste instantie is

dit gedaan rekening houdend met de in de afbetalings-

beschikking 1956 gegeven voorschriften betreffende het

dadeljk te betalen gedeelte van de koopprijzen voor

verschillende goederen. In de eerste aanvullingen, welke

inmiddels sinds de publikatie van het boek zijn verschenen,

is ook rekening gehouden met de Wijziging van de Afbe-

talingsbeschikking
1956,
die 25 juni 1958 van kracht werd.

Voor een boek ten dienste van belanghebbenden zal er in

het vervolg op moeten worden toegezien, dat de aanvullingen

zo mogelijk
gelijktijdig
met, of althans zeer snel na, het

van kracht worden van nieuwe voorschriften verschijnen

en niet meerdere weken op zich laten wachten.

In hoofdstuk VII worden ook uitgaand van de Prijzen-

beschikking verkoop op afbetaling 1948 voor de verschil-
lende variaties vergoedingstabellen en rentetabellen gege-

ven. In de hoofdstukken VIII en IX volgt een toelichting

voor het gebruik van de tabellen aan de hand van praktische

voorbeelden. In bijlagen zijn voorts de volledige teksten

van verschillende voorschriften opgenomen.

Al met al is ,,Financieringsberekeningen” een uiterst

nuttig boek voor belanghebbenden, waarvan men slechts

kan betreuren, dat het niet veel eerder is verschenen.

Hierboven werd er enige malen op gewezen welk belangrijk

uitgangspunt de Prijzenbeschikking 1948 voor Ten Hoope’s
boek vormt. Blijkens het nieuwe ontwerp d.d. 30 september

1958 van de Wet op het Afbetalingsstelsel dient ernstig

rekening te worden gehouden met de mogelijkheid, dat dit

uitgangspunt binnen afzienbare tijd geheel, of althans in

zijn huidige vorm, zal worden opgeheven. In dat geval zal

Ten Hoope in verdere aanvullingen de nu deels voorge-

schreven opzet belangrijk kunnen vereenvoudigen.

Boeken als deze, die op de nu van kracht zijnde maximum

krediettoeslagen zijn gebaseerd, werken de in de Memorie

van Toelichting op het nieuwe wetsontwerp gewraakte

verstarring, doordât de maxima erin als norm worden

voorgehouden, in de hand. Als straks de maximumkrediet-

toeslagen-regeling tot het verleden behoort zou Ten Hoope,
in de dan noodzakelijke aanvullingen, daarom weer belang-

rijk werk kunnen doen door de krediettoeslagen als

variabele factor in een beperkt aantal alternatieven uit te

werken.
Amsterdam.

R. W. VAN DER WAL, econ. drs.

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMESTEN

Operational research

De
tweede internationale conferentie over operational

research, georganiseerd door de ,,Internatïonal Federation

of Operational Research Societies” (I.F.O.R.S.), zal van

5-10 september 1960 te Aix-en-Provence, Frankrijk, worden

gehouden. De commissie van voorbereiding zal gaarne

voorstellen voor afzonderlijke of een serie bijdragen voor

deze conferentie ontvangen. Voorstellen moeten véSr

1 mei van dit jaar worden gezonden naar het secretariaat
van de I.F.O.R.S., 11 Park Lane, London W. 1, England,

en een afschrift daarvan aan het secretariaat van de Opera-

tional Research Society van het eigen land. Voor Nederland

is dit: Sectie Operations Research (S.O.R.), secr. Kochiaan

12, Eindhoven. Manuscripten moeten uiterlijk 1 december

1959 worden ingezonden, opdat .vôôr de conferentie voor-
drukken beschikbaar kunnen worden gesteld.

RECENTE PUBLIKATIES

United Nations: Convention regarding the neasurement

and registration of vessels employed in in land na-

vigation.
New York 1958, III – 28 blz., S 0,30.
Verkoopagent voor Nederland N.V. Martinus

Nijhoff, ‘s-Gravenhage.

H. A. Gohres en L. J. M. de Jonge: De belasting-

procedure.
Uitg. FED, Amsterdam 1957, 176 blz.,

f. 6,50.

Dit boekje bevat commentaar op de op 1 maart 1957

in werking getreden Wet administratieve rechtspraak in

belastingzaken. Na enkele inleidende opmerkingen over

deze wet worden achtereenvolgens behandeld, datgene

wat aan een belastingprocedure vooraf gaat; het beroep

bij het Gerechtshof; het beroep bij de Hoge Raad en

de verschillen tussen de procedure ingevolge de Wet

Raden van Beroep en de Wet administratieve rechtspraak

belastingzaken. De studie wordt afgesloten met een

aantal bijlagen, waaronder voorbeelden van bezwaar- en

beroepschriften.

J. Brautigam: Boekhoudinzicht voor aankomende admi-

nistrateurs en voor belastingkundigen.
Uitg. FED,

Amsterdam 1957, 158 blz., f.
6,50.

Na een beschrijving te hebben gegeven van plaats en

taak van boekhouding alsmede yan de verschillende

boekhoudsystemen bespreekt schrijver de taal der jour-

naalposten, de balansen en de balansposten. Vervolgens

komt hij tot een behandeling van fiscale winstbepaling.

Het laatste hoofdstuk van het boekje is gewijd aan enkele

capita selecta. Als bijlage is een cijfervoorbeeld van de

afleiding van het fiscaal resultaat gegeven.

A. Blo,n: Algemene inleiding tot het belastingrecht.
Uiteenzetting over de Vennootschapsbelasting.

Uitg. FED, Amsterdam
1957,
138 blz., f.
6,25.

Dat deel van het boekje dat het belastingrecht tot

onderwerp heeft is zeer summier gehouden: het beslaat
slechts 29 van de 138 blz. De behandeling van de Ven-

nootschapsbelasting is veel uitvoeriger. Een korte inlei-

ding wordt gevolgd door een hoofdstuk waarin wordt

opgesomd wie aan deze belasting zijn onderworpen. Het

grootste deel van het werkje wordt in beslag genomen

door een met voorbeelden verduidelijkte verhandeling

over de winstberekening.

1. J. Hof: Raak punten bedrjfseconomie en belastingen
naar de winst. Uitg. FED, Amsterdam
1957,
122

blz., f.
5,60.

Beoogd wordt de mogelijkheden van toepassing van de

bedrijfseconomische grondslagen op de belastingen naar

de winst te belichten. Daarom wordt, nadat het verband

258

tussen bedrijfseconomie en belastingen naar de winst is

uiteengezet, een summier overzicht gegeven van de voor

het onderwerp relevante economische grondslagen.

Schrijver volgt hier, de terminologie en de theorie van

Limperg. In de daarop volgende hoofdstukken komen

de praktische vraagstukken aan de orde: voorraadwaar-

dering; afschrijvingen e.d. van duurzame produktie-

middelen; reserveren en winstsplitsing.

Prof. Dr. J. van der Poel: De vooropstellin gen van ons

belastingrecht.
Uitg. FED, Amsterdam 1957, 2e

druk, 119 blz., f. 6.

Achter deze onaantrekkelijke titel gaat een aantrek-

kelijk en goed geschreven, werkje schuil. Het bevat, na

een korte beschouwing over gerechtigheid en rechtvaar-

digheid; een historisch overzicht van de opvattingen ten

aanzien van de belastingheffing; een beschouwing over

de invloed van de politiek op de belastingwetgeving en

de uitvoering daarvan en een toetsing van de huidige

belastingwetten aan de destijds dan wel thans daaraan

ten grondslag liggende gedachtengang.

Dr. J. A. P. G. Boot en kDr. A. Blonk: Van smiet- tot

snelspoel.
Hengelo 1957, 136 blz., f. 5,90.

In 1957 was het 125 jaar geleden, dat in Twente de
vernieuwing van de handweverij tot stand kwam door

invoering van de snelspoel. Hiermede werd de grondslag

gelegd voor de thans in Twente en Oost-Gelderland be-

staande textielindustrie. In dit feit heeft de Stichting

Textielgeschiedenis aanleiding gezien een herdenkings-

boekje uit te geven. Het mt een aantal illustraties ver-

luchte werkje is bedoeld voor de geïnteresseerde leek.
M. Mans: Rationalisatie van de boekhoiding. N.V.
Uit-

geversmaatschappij v.h., G. Delwel, ‘s-Gravenhage
1958, 44 blz., f. 3,75.

Doel van dit werkje is het verband aan te tonen tus-

sen de toepassing van technische hulpmiddelen in de

boekhouding en de vorm en theorieën van het boekhou-

den in het algemeen. Na een inleidend hoofdstuk over de
dagelijkse en de maandelijkse methode, behandelt schrij-

ver hoe deze met doorschrift zijn te voeren, zowel met

de hand als door toepassing van machines. Van de

overige hoofdstukken noemen wij dat, getiteld ,,Het
ponskaartensysteem”. Dit is er in de eerste plaats op

gericht: inzicht te geven in de vorm van het boekhouden

bij toepassing van dit systeem.

Wyt’s Digest
of
Dutch shipping and shipbuilding 1958,

published by ,,Dagblad Scheepvaart”, Rotterdam,

362 blz., f. 17.

Dit uitstekend verzorgde jaarboek verscheen voor de

vierde maal in successie. De uitgave 1958 bevat wederom

artikelen over de verschillende takken van scheepvaart

en scheepsbouw. Zoals gebruikelijk zijn ook enkele

artikelen gewijd aan de Nederlandse zeehavens, terwijl

voorts de diverse registers zijn bijgewerkt. Ditmaal is

tevens een losse – in kleurendruk uitgevoerde – kaart

bijgevoegd met de vlaggen en schoorsteenembiemen der

Nederlandse scheepvaartmaatschappijen.

D. HUDIG & CO

Ao. 1825

machine breuk-

MAKELAARS IN ASSURANTIËN

ROTTERDAM

Telefoon 139360

Wijnhoven 23
Telex 21103

Postbus 518

verzekering

Voorlichting en service

door een Nederlands bedrijf

met 60 bar ervaring.

PRÔVIDENTi4J

N.V. ALGEMEENE

VERZEKERING-MAATSCHAPPIJ
PROVIDENTIA

AMSTERDAM.C.
MH

HERENGRACHT
376
TELEFOON 222120

VAN DER HOOP, OFFERS & ZOON

Ao. 1807

BANKIERS

ROTTERDAM

Telefoon 114620

Westersingel 88

Telex 22199

Postbus 502

25

i

vacatures

Voor
SOCIAAL-ECONOMISCH ONDERZOEKWERK
wordt gezocht een

academisch

geschoolde kracht

Ervaring gedurende meerdere jaren na beeindiging van
doctorale studie is vereist. Vaardigheid in het verwerken
van statistische gegevens is noodzakelijk. Kennis omtrent wiskundige analyse strekt tot aanbeveling.

Naar gelang van bekwaarheid en ervaring is salariëring
in de rang van hoofdcommies resp. referendaris moge-
lijk.

Psychologisch onderzoek is verplicht.

Duidelijke sollicitaties in eigen handschrift (geen bali-
point) in te zenden aan de directeur van het Economisch
Technologisch Instituut Overijssel, Postbus 78, Zwolle.

ADVERTEER IN DIT BLAD

1

‘1

1

1

1

1

1

1

1

1

1

KWANTITEIT

of

KWALITEIT

LL

260

NEVEN.V.

vraagt voor haar

COMPUTER STUDIE AFDELING

enige

ACCOUNTANTS

met
ervaring op organisatorisch
gebied en belangstelling

voor
electronische rekenmachines,
die na een inWerktijd
belast zullen worden met de systeernanalyse van admi-

nistratieve problemen.

Leeftijd ten hoogste 35 jaar.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan:

Unilever N.V., Afdeling Selectie, Postbus 760, Rotterdam,

onder nummer 131.

Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reactiës
op door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te
moeten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen
wij U. beslist niet.

Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep, in ,,E.-S.B.” geplaatst,
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.

Zoekt U het in de kwaliteit van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging om ,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen.

Advertentie-afdeling
Postbus 42 –
Schiedam

Auteur