EconomischmStattostische
Bert*chten-
i
t
UITGAVE VAN HET NEDER
4
LANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
44e JAARGANG
No. 2175
WOENSDAG 18 MAART 1959
Nationale
Handelsbank n.v.
geyestigd te Amsterdam sinds 1863
Kipitaal
en reserves f 66.200.000.-
•
De Nationale Handelsbank heeft
een ervaring van
bijna
100
laar, op het gebied van alle nationale
–
en internationale bankzaken. De
behartiging van Uw financiële- en
•
handelsbelangen is in goede han-
den bij de Bank met eigen vesti-
gingen in
het buitenland, bij de
Bank die verbindingen heeft met
correspondenten over de gehele
4
wereld.
Voor
nationale en internationale
financiering:
Nationale
Handelsbankn.v.
gevestigd
te
Amsterdam sinds 1863
‘S-GRAVENHAGE
–
AMSTERDAM ROTTERDAM
1
R. Mees &-Zoonen
Bankiers en
–
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam – ‘s-Graven hage
Delft – Schiedam – Vlaardingen
Albiasserdam
Financiering van invoer,
uitvoer en transito
Alle assurantiën
Beleggingen en
vermogensbeheer
BUREAU VOOR
M
zoekt
ONDERZOIK VENROOT
TE AMSTERDAM
(geen reclamebureau)
Voor ‘commerciële kracht met grondige theore-
tische scholing (bij voorkeur academische op-
leiding) en met ruime praktische ervaring in het
Marktonderzoek, bestaat gelegenheid zich te
associëren.
–
Kapitaaldeelname géén vereiste.
Brieven met ter zake doende
inlichtingen, welke strikt ver-
S
trouwelijk zullen worden behan-
deld, te richten onder no. 2517
aan Adv. Bur. v.h. Spin, Prins
Hendrikkade 48, Amsterdam.
E C 0 N 0 M
1
S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Telefoon redactie: 0 1800-52939. Administratie: 0 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr: J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België
e
Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers -75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam 6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende
advertenties
te richten aan
de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief!.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag.
Rubrieken ,,
Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
202
Inkomen, ervaring en pleziervliegtochten
(in pCt. van het aantal ervarenen en niet-ervarenen)
Gezinsinkomen
Ervaring
Ondernam
plezierreis
Onderna
m
geen
plezierreis
rotaal
Lager dan
ervaring a) II
89 100
ervaring
1
99
100
$
5.000-9.999
ervaring a)
12
88 100
$
5.000 …….geen
geen ervaring
3
97
100
$
10.000 of
ervaring a)
38
62
100
meer
geen ervaring
10
90
100
volwassenen met ervaring
15
85
100
volwassenen zonder ervaring
…
2
98
100
a) Ervaring heeft betrekking op degenen die minstens 12 maanden
vöôr de enqutte een vliegtocht voor hun plezier maakten.
Vliegen voor plezier
Een tweetal medewerkers van een aan de Universiteit
van Michigan verbonden research-instituut, J. B. Lansing
en D. M. Blood, heeft een onderzoek ingesteld naar enige
facetten van het ,,non-busiriess air travel” in de Verenigde
Staten. Tot dit ,,non-business air travel” worden – aldus
lezen wij in het artikel waarin Lansing en Blood nauw-
keurig verslag van de door hen gevolgde werkwijze en
hun bevindingen hebben gedaan
1) –
gerekend alle vlieg-
tochten vice versa van 100 mijl of meer, die niets met het
dagelijks werk uitstaande hebben. Hoewel deze tochten
dus zowel de ,,echte” plezier-
tochtjes als die reizen per
vliegmachine omvatten, die
hun oorzaak kunnen vin-
den in neutrale of zelfs
uitgesproken onprettige om-
standigheden, willen wij
hier kortheidshalve de term
,,pleziervliegtochten” bezi-
gen.
Op grond van een in
1955
onder rond 4.000 volwassenen
gehouden enquête werd aller-
eerst nagegaan,welke factoren
er in hoofdzaak toe bij-
dragen, dat iemand ten minste
één pleziervliegtocht per jaar maakt. Als variabelen wer-
den o.a. gebruikt: vorige vliegervaringen, reizen per trein,
vliegtochten voor zakelijke doeleinden, beroep, inkomen,
inkomensveranderingen, levensfase, geslacht, opvattingen
t.a.v. de kosten van vliegen, vrees voor luchtziekte, woon-
milieu
5
afstand van het vliegveld, het al dan niet krijgen
van vakantie enz. Voorts is voor degenen die minstens één
pleziertocht per jaar hadden gemaakt, onderzocht welke
factoren invloed uitoefenen op het aantal der ondernomen
tochten.
Wij zouden de ons ter beschikking staande plaatsruimte
verre overschrijden, indien wij de auteurs bij de beschrijving
der door hen gevolgde methode èn van de resultaten op
de voet zouden volgen. Wij zullen ons dan ook beperken
tot een weergave van de uitkomsten van het onderzoek.
1)
,,A cross-section analysis of non-basiness air travel”,
,,Journal of the American Statistical Association” van
december
1958.
Blz.
Vliegen voor plezier ……………………203
Kartelverbod, Euromarkt en ,,Rule of Reason”
(1),
door Dr. J. A. Geertman ……………
204
Ruimte voor onze doden, door Drs. P. D. A. van
Lith ………………………………
207
Europa-bladwijzer No. 3a …………………210
Ingezonden stuk:
Een plan voor de ruilverkaveling?,
door Drs.
J. Ph. Elzerman niet een naschrift van Dr.
R. A. de Widt ……………………..
214
Allereerst dit: van de volwassen Amerikaanse bevolking
maakte in
1955
7 pCt. pleziervliegtochten; rond drie kwart
der pleziervliegers liet het bij één tocht. De waarschijn-
lijkheid dat iemand één of meer van deze tochten zal onder-
nemen, neemt toe naarmate zijn inkomen hoger is. De
invloed van het inkomen is het sterkst bij gehuwde yoi-
wassenen met kinderen; hij is gering of wellicht afwezig
bij jeugdige ongehuwden en jeugdige gehuwden zonder
kinderen. Het doet er, wat het maken van plezierreizen
betreft, weinig toe of iemand al dan niet een betaalde
vakantie van een week of
meer heeft. Het feit dat
vrouwen meer geneigd zijn
een pleziervliegtocht te ma-
ken dan mannen, wordt ten
dele verklâard doordat man-
nen – zonder kinderen –
op hun zakenreizen hun
echtgenoten nogal eens mee-
nemen.
De levensfase is ter ver-
klaring van de geneigdheid om
plezierreisjes per vliegmachine
te ondernemen van belang.
Gezinnen met kinderen gaan
er -. tenzij het gezinsin-
komen hoog is – kennelijk niet gemakkelijk toe over.
De maatschappelijke positie daarentegen is, althans wat
het onderhavige onderwerp betreft, van weinig of geen
betekenis. Evenmin doet het er blijkbaar veel toe of iemand
van het platteland dan wel uit de stad afkomstig is. De
afstand die hem van de dichtstbijzijnde luchthaven scheidt,
schijnt relevanter te zijn dan zijn woonrhilieu. Ten slotte
is weer eens gebleken, dat de zegswijze ,,l’appétit vient
en mangeant” zich een ruimer geldingsgebied heeft ver-
worven dan het culinaire alleen: het feit, dat iemand al
eens eerder heeft gevlogen is een belangrijke factor bij
de bepaling van de waarschijnlijkheid, dat hij dit evene-
ment één of meermalen per jaar zal herhalen’. ,,Experience
with air travel”, aldus concluderen de auteurs, ,,brings
with it a shift in attitudes, notably an increased feeling
that air travel is cheap and comfortable”. Voorwaar een
uitlating, die de luchtvaartondernemingen wel als muziek
in de oren zal klinken.
Blz.
Aantekening:
Qatar
……………………………..214
B o e k bespreking:
Fiscaal- en privaatrecht rond rechtspersonen,
bespr. door Mr. J. van Soest
………….
215
Notities:
Pensioen en inflatie
………………….209
Rectificatie,
door Dr. W. Drees Jr . ……….
213
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans. .
217
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zwdema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
203
Kartelverbod,
Euromarkt en
,,Rule of Reason”
(1)
Schrijver behandelt twee gevallen van jurispru-
dentie met betrekking tot de
mededinging .in de
Euromarkt. Het
eerste, dat in het hieronder
af-
gedrukte deel wordt besproken, betreft het beken-
de kort geding
voor de Rechtbank te Zutfen, von-
nis van 10 juli 1958. Het
gaat schrijver er om,
of de ,,per se”-verboden zo moeten worden uit-
gelegd, dat er ruimte is voor
het
in
aanmerking
nemen van economische overwegingen. De vraag
is daarbij of de rechters meer zullen gaan in de
richting van de Amerikaanse ,,per se”-
of van de
Duitse ,,rule of reason”-interpretatie. Er is name-
lijk een belangrijk verschil. Sommige Duitse rech-
ters verklaren overeenkomsten, die in Amerika ,,unreasonable” zouden zijn, voor Duitsland als
geoorloofd. Op het Hof van Justitie der E.E.G.
rust
de zware taak enerzijds rekening te houden
met’ het principe van rustige uitvoering van het
verdrag, anderzijds toch ook weer niet
z’
soepel
te zijn, dat
de
totstandkoming der
gemeenschap-
pelijke markt (zonder kartels) langer dan tot 1970/
73
op zich zou
laten wachten.
De ,,rule of r’eason”.
Van de rechters, die kwesties te behandelen krijgen,
welke de mededinging in de Euromarkt betreffen, kan niet
gezegd worden, dat zij het gemakkelijk hebben. Enerzijds
zijn de bepalingen onduidelijk en hier en daar tegenstrijdig,
anderzijds betreft het meestal kwesties, die behandeling
in kort geding eisen. Er is nog nauwelijks enige jurispru-
dentie en het Hof van Justitie der E.E.G. geeft nog geen
leiding. Wel is er een omvangrijke literatuur, maar deze
is, internationaal gezien, verre van eensgezind. Deproto-
collen van Rome zijn niet gepubliceerd en evenmin ter
kennis van de nationale parlementen
gebracht.
De rechters
zullen daarom te rade moeten gaan bij de desbetreffende
jurisprudentie in de Verenigde Staten, zoals men dat in
Duitsland sinds het kartelverbod van 1945 ook gedaan
heeft.
In de ‘Verenigde Staten speelt de indeling in ,,per se” –
en ,,rule of reason” – gevallen een grote rol. Gaande-
weg zijn er in de interpretatie, van de ,,rule of reason”
belangrijke verschillen ontstaan tussen Duitsland en de
Verenigde Staten. De Amerikaanse versie van de ,,rule of
reason” zegt, dat er slechts sprake kan zijn van overtreding
van de anti-trustwetgeving als een handeling tot een wezen-
lijke beperking van de concurrentie heeft geleid. Volgens
de standaard van de ,,rule of reason” wordt een vervolging
alleen ingesteld als het gaat om een beduidende en onrede-
lijke beperking van de concurrentie.
In Amerika worden de volgende ,,per se”-gevallen
onderscheiden
1):
1. prijsovereenkomsten
horizontale
verticale voor zover zij horizontale ten gevolge hebben
aanbevelingen van verenigingen inzake prijzen
2. marktverdeling
3. boycot
4. exclusief-verkeerscontracten
5. monopolies.
1)
. H. Schwenk: ,,Die Rule of Reason”- und die ,,per se” –
Regel im Amerikanischen Antitrustrecht; in: Wirtsçhaft und
Wettbewerb, 1957/3, blz. 341 e.v.
De interpretatie op basis van de ,,rule of reason” heeft
in Duitsland haar intrede gedaan met het kartelverbod
van 1945. Het begrip ,,reasonable”, dat zich in Duitsland
ontwikkeld heeft, is echter veel ruimer dan het Amerikaanse.
Dit is met name het geval geweest in uitspraken betreffende
verticale prijsbinding (in het vervolg aan te duiden met
vpb.). Natuurlijk moet elke wetsuitlegging plaatsvinden op
basis van de ,,rule of reason”. Maar de Amerikanen ge-
bruiken de term in een speciale technische betekenis. De
oorsprong ligt bij het bekende proces tegen de Standard
011 van 111.
De ,,per se”-interpretatie wordt steeds belangrijker. De
termen ,,workable competition” en ,,effective competition”
zijn afkomstig van hen, die een ruimere toepassing van de
,,rule of reason” voorstaan, maar zij krijgen, vooral omdat
gedurende de tweede wereldoorlog de trusts steeds mach-
tiger geworden zijn, de publieke opinie niet mee. Buiten
de Verenigde Staten is de betekenis van de ,,rule of reason”
veel groter. Onder de benaming ,,misbruikswetgeving”
heeft zij zich in Nederland en in Zwitserland sterk ont-
wikkeld. Daar komen dan ook meer kartels voor dan elders.
Dit zijn niet de vooroorlogse horizontale kartels, maar
verticale. Tegenover Nederland en Zwitserland staan Frank-
rijk, Engeland, Zweden, Canada met een verbod van vpb.
Deze verschillen houden verband met verschillen in eco-
– nomisch en sociaal denken. De vpb. protegeert het klein-
bedrijf in de detailhandel. Met socialisme heeft dit niets
te maken. In tegenstelling tot Nederland zijn de socialis-
tische partijen in Zweden en Duitsland sterk tegen vpb. ge-
kant. Zij wijzen op de prijsverlagende werking van een kar-
telverbod, de ‘,,product policy”, de ,,backward costing”
enz., die er het gevolg van zijn.
Wat de E.E.G. betreft, moet opgemerkt worden, dat
een plotselinge rigoureuze toepassing van het kartelverbod
tot grote maatschappelijke storingen zou leiden. En aan-
gezien de handelspolitieke barrières geleidelijk worden
geslecht, zal de regel van rustige uitvoering ook voor de
internationale kartels moeten gelden. Hiertegenover kan
men opmerken, dat voor de handelspolitiek uitdrukkelijk
is voorzien in een overgangsperiode van 12 A 15 jaar en
dat, indien de verdragsluitende Staten ook t.a.v. de inter-
204
nationale kartels zulk een overgangsperiode gewenst had-
den, zij dit wel gezegd zouden hebben.
Art.
85
lid 1 noemt enkele overeenkomsten, die met
name genoemd zijn. Waarschijnlijk is hier de Amerikaanse
indeling in ,,rule of reason” – en ,,per se” – regels over-
genomen. Met zekerheid is dit niet te zeggen, want, in-
dachtig het principe, dat de wet wijzer moet zijn dan de
wetgever, zijn de protocollen van Rome niet gepubliceerd
en evenmin ter kennis van de nationale parlementen ge-
bracht.
,,Per se” verboden zijn volgens art.
85
lid 1:
prijsovereenkomsten
quotebepalingen
c, marktverdeling
discriminatie, voor zover nadelig voor de handelspart-
ners
het eisen van
bijkomende
prestaties.
Wij willen in het onderstaande twee gevallen van juris-
prudentie behandelen, waarin a, c en d te pas komen. Het
gaat er om, of de ,,per se”-verboden zo moeten worden
uitgelegd, dat er ruimte is voor het in aanmerking nemen
van economische overwegingen. De vraag is daarbij, of de
rechters meer zullen gaan in de richting van de Ameri-
kaanse ,,per se” – of van de Duitse ,,rule of reason” –
interpretatie. Er is nl. een belangrijk verschil. De Duitse
rechtspraak heeft de regel aanvaard, dat de resultaten van de
,,rule of reason”-interpretatie niet gelijk behoeven te zijn
aan die van de Amerikaanse jurisprudentie. Volgens deze
rechters kan men regels van één wereiddeel niet zonder meer
op een ander overbrengen. Sommige Duitse rechters ver-
klaren overeenkomsten, die in Amerika ,,unreasonable”
zouden zijn, voor Duitsland als geoorloofd. Op het Hof
van Justitie der E.E.G. rust de zware taak enerzijds rekening
te houden met het principe van rustige uitvoering van het
verdrag, anderzijds toch ook weer niet z6 soepel te zijn,
dat de totstandkoming der gemeenschappelijke markt
(zonder kartels) langer dan tot 1970/73 op zich zou laten
wachten.
Van de twee te behandelen gevallen van jurisprudentie
is het eerste besproken door Dr. E. W. Meier in ,,E.-S.B.”
vaa2ü augustus
1958
en door Mr. P. A. Blaissein ,,Sociaal-
Economische Wetgeving” van september 1958. De beide
uitspraken geven aanleiding tot de volgende conclusies:
a. De nationale rechters zijn competent. Zij beslissen
op basis van het E.E.G.-verdrag.
b. Tot 1970/73 is er geen volledig kartelverbod.
a. Nationale kartels staan buiten het E.E.G.-verdrag.
b. Het kartelverbod omvat ook de vpb.
Kort geding Rechtbank Zutfen, vonnis 10 juli 1958 (Neder-
landse jurisprudentie 13 september 1958, blz. 984-988).
Principieel gezichtspunt.
Het is de bedoeling van de verdragsluitende partijen ge-
weest de overgangsperiode van 12 è. 15 jaar ook voor de
mededingingsbepalingen te doen gelden.
De feiten.
a.
Juridisch.
Tn 1947 stichtte een employé van een Nederlandse spin-
hulzenfabriek een eigen bedrijf. Aangezien het anders
problematisch was, dat de Belgische machineleverancier
zou presteren, kwam er een overeenkomst met de grootste
Belgische spinhulzenfabriek tot stand. Deze Belgische
ROTTERDAMSCHE BANK
DOCUMENTAIRE
ACCREDITI EyEN
INCASSE RINGEN
OP BINNEN- EN
B U I T E N L A N D
30) VESTIGINGEN iN NEDERLAND
(Advertentie)
fabriek voorzag in 60 pCt. van de Belgische en 25 pCt.
van de Nederlandse behoefte. Overeengekomen werd, dat
de Belgische fabriek een aandeel zou krijgen in de winst,
afhankelijk van omzet en overwinst. Als tegenprestatie
zou zij het Nederlandse bedrijf met haar know-how bijstaan
en zich geleidelijk terugtrekken van de Nederlandse markt.
Inderdaad gaf zij toestemming machines aan het Neder-
landse bedrijf te leveren, werkte zij personeel in en nam
bovendien enige aandelen.
Al spoedig bleken de belangen der beide bedrijven niet
parallel te lopen. In 1952 dagvaardde de Nederlandse fa-
briek de Belgische in kort geding, omdat naar haar mening
de Belgische fabriek zich onvoldoende van de Nederlandse
markt terugtrok. Dit kort geding eindigde in een dading,
waarbij de Belgische fabriek afstand deed van het haar
toekoménde aandeel in de winst van de onderneming, ‘die
zij aanvankelijk als haar ,,fiuiaal” beschouwd. De Neder
–
landse fabriek beloofde niet naar België te zullen leveren.
Op 30 december 1957 zond de advocaat van het Neder-
landse bedrijf aan het Belgische een aangetekend schrijven,
waarin hij mededeelde, dat de Nederlandse fabriek zich
op grond van art. 85 lid 1 van het Euromarkt-verdrag ont-
slagen achtte van de verplichting niet naar België te zullen
exporteren. Voorts deelde hij mede,. dat op 1 juli 1958
met deze export zou worden aangevangen. (De betrokken
advocaat zal dit halve jaar overgangstermijn wel gekozen
hebben met het oog op het principe van rustige uitvoering
van het verdrag). Daarop volgde een kort geding voor de
Rechtbank te Zutfen, waarin de Belgische fabriek optrad
als eiseresse. Tien dagen na de fatale datum stelde de
Rechtbank haar in het gelijk. De Nederlandse •fabriek
heeft hoger beroep aangetekend bij het Hof te Arnhem.
b.
Economisch.
In 1947 waren er in Nederland drie spinhulzenfabrieken.
Er bestaat een voorkeur bij de afnemers van hun produkten,
maar deze voorkeur is niet zo absoluut, dat sommige
spinnerijen bij lagere prijzen niet van een ander zouden
kopen. Deze spinnerijen zijn vrij grote bedrijven en een
enkel grootbedrijf (kunstzijde). Tot 1947 was de vraag
205
stabiel. De vraag naar spinhulzen is onelastisch: de toename
van hèt verbruik van spi,nhulzen door de spinnerijen zal,
als de spinhulzenfabrieken hun prijzen verlagen, slechts
gering zijn. Een daling van de prijs van spinhulzen zal de
prijs van confectie niet beïnvloeden. De nieuwe aanbieder
veroorzaakte, toen de papierschaarste verdwenen was, op
de Nederlandse markt een chronisch prjsbederf. Het feit,
dat op de Nederlandse markt nog nauwelijks iets te ver
–
dienen viel, had ten gevolge, dat de Nederlandse fabrieken
zich op de export wierpen. Wat betreft Frankrijk waren de
devaluaties en de verhoging der invoerrechten voor hen
ongunstig. De Duitse markt werd tegen dumpingprijzen
bediend. De beste kansen bood België, waar de betrok-
ken fabrik als prijsleider optrad. Voor de nieuwe Neder-
landse fabriek was dit gebied echter afgesloten.
De overwegingen (van de Rechtbank).
De Rechtbank concludeerde, dat de dading van 1952
niet te goeder trouw ten uitvoer was gebracht. Met deze
conclusie kon zij echter niet volstaan, want het zou kunnen
zijn, dat de exportbepaling van de dading nietig was in
verband met het E.E.G.-verdrag. Er bestond ni. niet alleen
een marktverdeling maar deze was nog internationaal ook.
De Rechtbank was dus genoopt ook dit te onderzoeken
en dit maakte het geval tot een soort proefprocedure van
internationale betekenis. Voor de spinhulzenindustrie heeft
dit het nadeel, dat haar belangen in de publieke opinie
op het tweede plan komen te staan.
De Rechtbank begon met te overwegen:
de onderhavige marktverdeling is een marktverdeling
als bedoeld in art. 85 lid 1;
de berechting dient te geschieden, niet op grond van
de Nederlandse wetgeving, maar op basis van het E.E.G.-
verdrag.
Zij achtte het noodzakelijk de bedoeling der verdragslui-
tende partijen op te sporen op, grond van onduidelijkheid
en tegenstrjdigheid der bepalingen. Puntsgewijs samenge-
vat kwam zij tot de volgende overwegingen:
In art. 85 lid 1 is een marktverdeling genoemd als
een ,,per se”-geval (,,overeenkomst, die met name ver
–
boden is”). De gemeenschappelijke markt is echter in
staat van wording en de onverenigbaarheid, die in art. 85
lid 1 bedoeld wordt, is dus een onverenigbaarheid met iets,
dat er nog niet is. Ergo kunnen de art. 85 en 86 alleen maar
beginselverklaringen inhouden.
In art. 88 staat, ‘dat, zolang de definitieve bepalingen
nog niet gereed en van kracht zijn, de nationale wetgevingen
vigeren. Deze definitieve bepalingen zijn er nog niet. Ge-
steld nu, dat alle kartelcontracten, met ingang van 1 jamiari
1958 nietig geworden zouden zijn, dan is het toch wel
vreemd, dat de verdragsluitende Staten eerst alle kartels
nietig verklaren en daarna voor sommige kartels de moge-
lijkheid openen te herleven.
De E.E.G. heeft nog geen sanctiebepalingen vastge-
steld en daarom blijft er niets anders over dan te beslissen
volgens het nationale recht.
Opmerkingen (van de auteur).
a. Het was de Belgische fabriek gegaan als de tovenaars-
leerling: ,,Die Geister, die man heraufbeschwört, wie wird
man sie wieder los?” Zou de Nederlandse fabriek met in-
gang van 1 juli 1958 naar België exporteren, dan zou,
evenals de Nederlandse, ook de Belgische markt ineen-
storten. Dit te accepteren zou in strijd zijn met de ,,rule
of reason”. De ,,per se”-regel van art. 85 lid 1 (marktver-
deling) geldt in casu niet, omdat er nooit een marktver-
deling in deze zin gweest is. De enige bedoeling van de
Belgische fabriek was haar positie in Nederland, die zij in
1947 innam, veilig te stellen en de Nederlandse oorlogs-
brand niet naar België te doen uitbreiden. Haar aanvanke-
lijke gedachte was die van een ,,filiaal”, dat de Nederlandse
markt gemakkelijker kon bedienen.
b. De gedachte van opschorting tot 1970/73 vindt in
de buitenlandse literatuur geen steun. Vrij algemeen komt
de opinie voor, dat het in de bedoeling van de verdrag-
sluitende Staten gelegen heeft art. 85 lid 1 onmiddellijk
in werking te doen treden: Wij behoeven in Europa echter
niet onmiddellijk de strenge Amerikaanse ,,per se”-inter-
pretatie te volgen, omdat het gevaar van ,conspiracy against
the public” en ,,restraint of trade” minder groot is. In-
tussen is men in de diverse E.E.G.-landen benieuwd naar
de beslissing van het Hof te Arnhem. Het principe is uiterst
belangrijlç voor alle internationale kartels en concerns.
Daarbij moet echter niet vergeten worden, dat ook voor
de Nederlandse spinhulzenindustrie grote belangen in het
spel zijn.
Hoewel wij niet vdoruit dienen te lopen op de beslissingen
van het Hof, kunnen enige fantasieën omtrent mogelijke
beslissingen hun nut hebben. Wij willen beginnen met Mr.
Blaisse (S.-E.W., 1958, no. 9, blz. 267) te citeren: ,,indien
een vraag over de uitlegging van het Verdrag wordt opge-
worpen in een zaak aanhangig bij een nationale instantie,
waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet
vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden
zich tot het Hof van Justitie van de Zes te wenden”. Bij
dit citaat willen wij opmerken, dat het dan wel geruime tijd
zal duren,, alvorens in hët ,,kort geding” uitspraak kan
worden gedaan.
Intussen zijn er nog andere
mogelijkheden,
die de Bel-
gische fabriek van prjsbederf op de eigen markt kunnen
redden:
Het Hof kan, nadat het heeft uitgemaakt dat er geen
marktverdeling is en er dus geen ,,per se”-geval bestaat,
een beroep doen op de ,,rule of reason”. De consumenten
in de E.E,G.-landen hebben ni. geen belang bij te lage
prijzen, die, na één of meer bedrijfsliquidaties, weer ver-
hoogd moeten worden.
Het Hof kan de wet van5 december 1957 geldig ver-
klaren. Volgens deze wet behoeft tegen kartels tot eind
1960 niet te worden opgetreden (art. 87 Euromarktverdrag).
Het Hof kan zich beroepen op het principe uit het –
volkenrecht, dat wetten geen terugwerkende kracht heb-
ben
2
).
De sub 2 vermelde opvatting, die tot uitstel concludeert,
is moeilijk te rijmen met het feit, dat de verdragsluitende
partijen te Rome uitdrukkelijk hebben gesproken van een
onmiddellijke in werking treding. De opvatting ‘van de
Rechtbank të Zutfen is bovendien in strijd met art. 8 lid 7,
dat zegt, dat de uitvoeringswetten uiterlijk aan het eind
van de 12 â 15-jarige 5eri6de van kracht moeten zijn
3)•,
In Frankrijk heerst de opvatting, dat, hoewel internationale
verdragen voor de burgers bindend zijn, dit voor art. 85
e.v. vanwege de ongelukkige redactie niet geldt
4).
Tilburg.
I
Dr. J. A. GEERTMAN.
2)
Vergelijk Code
Civil,
art. 2; zie ook: A. Spenglei
in: Wirt-
schaft
und
Wettbewerb, 1958, blz. 464.
8)
Spengler in W. u. W., 1958, blz. 77.
4)
W.
U.
W., 1958, blz. 625.
206
In dit artikel tracht schrijver tot een verant-
woorde schatting te komen van de hoeveelheid
grond, die in de jaren 1959 tot en met 1980 in
ons land zal moeten worden gereserveerd voor
uitbreiding van de bestaande begraafplaatsen. De
volgende factoren, die in hoofdzaak de toekom-
stige behoefte aan begraafplaatsen bepalen, worden
in de berekening betrokken: de te verwachten to-
tale sterfte, de oppervlakte die per grafplaats nodig
wordt geoordeeld, de mate waarin oude graven
worden geruimd en voor nieuwe grafplaatsen be-
schikbaar worden gesteld en het aantal crematies.
Schrijver komt tot de conclusie, dat in de ko-
mende tsintig jaar circa 650 ha voor begraaf-
plaatsen aan de bestaande zal moeten worden
toegevoegd, hetgeen hierop neerkomt dat een op-
pervlakte, gelijk aan 2/5 van een middelgrote ge-
meente, aan andere bestemmingen zal moeten
worden onttrokken.
Ruimte
voor
onze doden
In deze tijden, nu allerwege het vraagstuk van het grond-
gebruik in ons land de aandacht bezig houdt, omdat Neder-
land nu eenmaal erg zuinig met zijn grond moet zijn, doet
zich ook de vraag voor, hoeveel oppervlakte in de toekomst
zal moeten worden gebruikt voor begraafplaatsen. In dit
artikel is getracht tot een verantwoorde schatting te komen,
waarbij als richtlijn voor de gedachten het jaar 1980 is
gekozen. Het vraagstuk werd in een rapport van de Rijks-
dienst voor het Nationale Plan, getiteld ,,Overgang van
grond nâar niet-agrarische doeleinden”, en in een nota
van de gemeente Amsterdam, getiteld ,,Algemeen Uit-
breidingsplan, van Amsterdam”, bezien; aan beide rappor-
ten zijn vele gegevens ontleend
1).
Methode van schatting.
Bij het nagaan van de factoren, die in dit geval op de toe-
komstige behoefte aan oppervlakte voor begraafplaatsen
van invloed
zijn,
bleken verscheidene onbekenden te be-
staan, wat nadelig is voor de nauwkeurigheid van een
schatting, zodat men in de verleiding komt om van een
eenvoudig ervaringsgegeven uit te gaan, buy, een opper-
vlakte per hoofd der bevolking.
Blijkens
een inventarisatie
in ‘s-Gravenhage had deze gemeente in
1952
per hoofd
0,8 m
2
begraafruimte; Rotterdam rekende met ongeveer
0,9 m
2
en Amsterdam met 1 m. De provinciale Planolo-
gische Dienst van Noord-Brabant komt met een lager cijfer
voor zijn gebied, ni. 0,5 m
2
per inwoner.
Geheel andere cijfers geeft het buitenland te zien: Zürich
heeft 1,8 m
2
. Duitsland komt – v66r de oorlog – met nog
hogere cijfers: in
1935
was het, voor steden van 50.000
inwoners en meer, tussen 2,3 en 3,4 m
2
, voor 40 kleinere
steden (van omstreeks 20.000 inwoners) vond men 3 m
2
.
1)
Andere geraadpieegde literatuur: Arnold Whittiëk:
,,Planning and Cemetries”, artikel
in
,,Town and Country
Planning” van februari
1952;
J.
Henry Lloyd: ,,Earth to earth”, artikel in ,,Town and Country Planning” van mei
1950;
artikel (ongetekend) in het tijdschrift ,,Werk”, getiteld
,,Friedhof und Grabmal”, maart
1947;
Rapport Centraal
Bureau voor de Statistiek, getiteld ,,Berekeningen omtrent
de toekomstige ioop der bevolking”,
1951.
Zou men zich baseren op gegevens van eigen land en
daarbij een midden-cijfer van 0,9 m
2
aannemen, dan leert
een eenvoudig rekensommetje dat in 1980 bij een bevolking
van 13 mln, inwoners (schatting van het Centraal Bureau
voor de Statistiek) een grafruimte van ca. 1170 ha nodig
zal zijn. Om een indruk van deze oppervlakte te geven zij
hierbij vermeld, dat de gemeenten Dordrecht en Alkmaar
resp. 1.582 ha en 1.453 ha groot zijn. Meer dan tweederde
van de oppervlakte van een dergelijke gemeente zou dus
nodig zijn voor begraafplaatsen.
Een andere benadering van het vraagstuk krijgt men
door de vraag aldus te formuleren: hoeveel grond moet
men in de jaren 1959 tot 1980 reserveren voor uitbreiding
van de bestaande begraafplaatsen? Zouden alle schattingen
juist zijn, dan zou de oppervlakte van de thans bestaande
begraafplaatsen plus de aldus berekende uitbreiding ook
de benodigde oppervlakte van 1.170 ha moeten zijn in het
aangenomen jaar 1980. De hierna volgende beschouwingen
van verschillende factoren, welke bij een schatting van de
toekomstige behoefte invloed hebben, zal de onzekerheid
van onze prognose aantonen.
De factoren, die in hoofdzaak de toekomstige behoefte
aan begraafplaatsen bépalen, zijn de vblgende:
de te verwachten totale sterfte;’
de oppervlakte, die per grafplaats nodig wordt geoor
–
deeld;
de mate, waarin oude graven worden geruimd en voor
nieuwe grafplaatsen beschikbaar worden gesteld;
het aantal crematies.
De te verwachten totale sterfte.
Deze factor
‘
is nog het eenvoudigst te vinden :het C.B.S.
heeft zich uiteraard intensief met het probleem van de loop
der bevolking in de toekomst bezig gehouden. In 1951
verscheen een rapport, getiteld: ,,Berekeningen omtrent
de toekomstige loop der bevolking”. Volgens daarin ver
–
werkte cijfers zouden er in de periode 1959 tot en met 1980
rond 2+ mln. grafpiaatsen moeten worden gevonden; door
crematie wordt de behoefte aan ruimte lager, terwijl een
207
(ALvertenMe)
deel der resterende behoefte door ruiming van oude graven
kan worden bevredigd.
De oppervlakte, die per grafpiaats nodig wordt geoordeeld.
Deze oppervlakte hangt van allerlei omstandigheden af.
In de eerste plaats speelt het aantal lagen, waarin men be-
graaft, eenrol. In Amsterdam bijv. begraaft men in twee
of drie lagen; op het platteland daarentegen komen veel
graven voor, waarin slechts één kist ligt. Het aantal lagen
hangt niet alleen van de streek af, doch ook van het feit,
of het een eigen graf of een huurgraf betreft. Het uitbrei-
dingsplan voor Amsterdam rekent bijv. voor de eigen graven
twee lagen en voor de huurgraven drie, althans voor de
algemenê begraafplaatsen. Ook de gemeente ‘s-Graven-
hage neemt dit aan.
Voorts hangt de oppervlakte af van de eisen, die men
aan de beplanting enz. meent te moeten stellen, m.a.w.
hoeveel oppervlakte ‘men nodig meent te hebben voor
paden, vijvers, bosschages, bedrijfsruimten, aula’s enz.
Deze eisen zijn in le laatste jaren verzwaard. In het uit-
breidingsplan voor ‘s-Gravenhage (1948) rekende men op
20 m
2
bruto oppervlakte voor eigen graven en 10 m
2
voor
de huurgraven; de provinciale Planologische Dienst van
Overijssel rekent met lagere normen: 15 m
2
voor eigen
graven en 6 m
2
voor huurgraven. Prof. Dr. Ir. Bijhouwer
berekende vobr geheel Nederland een bruto grafopper
–
vlakte van 7 m
2
. Er is dus wel enige keuze voor de normen
betreffende de bruto oppervlakte.
Voor de verdere uitweiking in dit artikel is de berekening
van de Rijksdienst voor het Nationale Plan, opgesteld in
bijlage V van zijn genoemd rapport, gevolgd. In deze be-
rekening werden als normen aangenomen voor eigen graven
15 m
2
en voor huurgraven 6 m
2
. Rekent men dus met twee
grfplaatsen per graf, dan wil dat dus zeggen, dat per graf-
plaats resp.
7,5
en 3 m
2
oppervlakte nodig zijn.
In genoemd plan ‘heèft men voôrts twee mogelijkheden
verondersteld:
10 pCt. van de overledenen wordt in eigen graven
met één laag begraven, waarvoor 15 m
2
oppervlakte nodig
is; 90 pCt. wordt in huurgraven met één laag en 6 m
2
opper-
vlakte ter
aarde
besteld;
25 pCt. der overledenen in eigen graven met 2 lagen
en 7,5 m
2
oppervlakte per grafplaats en 80 pCt. in huur-
graven met 3 lagen en 2 m
2
oppervlakte per grafpiaats
2).
De eerste mogelijkheid is het uitgangsptmt van de
Overijsselse. Planologische Dienst, de tweede dat van de
gemeente Amsterdam. De Rijksdienst voor het Nationale
) Dat bij deze mogelijkheid de beide onderdelen samen
boven de 100 pCt. uitkomen, wordt verklaard door het feit,
dat de ervaring de gemeente Amsterdam heeft geleerd, dat
aoor de familiè van ove’rledenen soms eerst een huurgraf
wordt gekozen. Op deze beslissing komt men na enkele
jaren’ terug en koopt dan een eigen graf. De gemeente laat
het opengekomen huurgraf ongebruikt, om de termijn
bnnen welke niet mag worden geruimd volgens de Begra-fenisv’et, niet ‘opnieuw te laten ingaan. De ervaring leerde, dat hiervoor
5.
pCt. moet worden aangenomen. Overijssel
£chijnt deze, eryaring…nie1 te hebben opgedaan
Plan baseert zich op een combinatie van beide mogelijk-
heden en neemt 40 pCt. van de eerste mogelijkheid en
60 pCt. volgens de tweede om daarmee tot een landelijk
totaal te komen; in dit artikel is, zoals gezegd, dit voorbeeld
gevolgd.
De mate, waarin oude graven worden geruimd en voor nieuwe
grafplaatsén beschikbaar worden gesteld.
Volgens art. 23 van de Begrafeniswet mag een graf pas
na 10 jaar, nadat de laatste bijzetting heeft plaats gevonden,
worden geruimd, mits de eigenaar dit toestaat. De eigenaar
van een eigen graf zal dit praktisch steeds weigeren, 2odat
ruiming alleen bij huurgraven. kan worden toegepast, tenzij
de eigenaar van de begraafplaats ook zijnerzijds bezwaar
maakt. Aangezien men op de gemeentelijke begraafplaat-
sen per geheel vak pleegt te ruimen en de termijn van de
in art. 23 bedoelde 10 jaren eerst ingaat, als de. laatste
grafplaats is gevuld, betekent dit, dat de ruim-termijn vrij
aanzienlijk wordt verlengd. Volgens de ervaring, door de
gemeente Amsterdam ôpgedaan, was de gemiddelde ruim-
termijn voor een grote begraafplaats op 15 jaar te stellen.
Dit gegeven geldt slechts voor de gemeentelijke begraaf-
plaatsen, die in Amsterdam nog niet de helft van ‘alle
begraafruimte beheren.
Hét was niet doenlijk na te gaan, hoe groot de vrij-
komende oppervlakte bij particuliere of kerkelijke be-
graafplaatsen is; bij gebrek aan beter is hiervoor ook een
ruim-termijn van 15 jaar aangenomen. Er is wel eens sprake
geweest van een verlenging van de wettelijke termijn van
10 tot 25 jaar; dan zou de ruim-termijn waarschijnlijk op
ten minste 30 jaar moeten worden gesteld. Voorts is voor
de berekening van het aantal grafplaatsen, dat door ruiming
vrijkomt, ook aangenomen, dat de verhouding van eigen
tot huurgraven – over het gehele land genomen – de-
zelfde is als bij de gemeenten.
Het aantal crematies.
Tot voor enkele jaren beschouwden vele mensen de
crematie nog als feitelijk in strijd met de wet en stonden er
‘dus
afwijzend
tegenover. Zij versterkten daarmee de ge-
lederen van hen, die om godsdienstige, redenen de crematie
verwierpen. Nu de wet is veranderd, zal de crematie wel
toenemen, maar de vborkeur groeit in de praktijk lang-
zaam, omdat zij vaak afhangt van de keuze van inmiddels
overleden ouders of echtgenoten. Daarbij komt, dat het
begraven een in het Nederlandse volk diep ingewortelde
gewoonte is.
Anders ligt dit in Groot-Brittanië: daar wint de crema-
tiegedachte zeer snel veld. In zijn artikel ,,Planning and
Cemeteries” geeft Whittick de volgende percentages van
het aantal crematies, vergeleken met het totale aantal over-
ledenen: 1925: 0,4 pCt.;
1935:
1,7 pCt.;
1945:
8 pCt. en
1950: 15
pCt. Dus in 25 jaar een bijna 40-voudige toe-
neming. .
Al neemt de crematie in ons land toe, toch kan nog niet
van een belangrijke invloed op de benodigde oppervlakte
‘voor grâfplaatsen worden gesproken. In de, jaren 1948
tot
1955
steeg het aantal crematies van 1.327 tot 2.584,
een verdubbeling in 7 jaar, maar het is nog geen 3 pCt.
van het aantal overledenen. Hoe het verloop in de jaren
1959 tot 1980 zal zijn, is niet te voorspellen. De laatste
jaren steeg het aantal crematies, vergeleken met het voor-
afgaande jaar, gemiddeld jaarlijks, met ruim 7 pCt. Nu
de crematie wettelijk toegestaan is, is een iets grotere stij-
ging aangenomen, ni. 8 pCt. In de periode 1959 t/m 1980
zullen er 167.000 crematies in totaal kunnen worden ver-
wacht.
Samenvatting.
Wanneer men van het aantal te verwachten sterfte-
gevallen aftrekt het aantal crematies, dat vermoedelijk zal
plaats hebben, krijgt men het aantal benodigde grafplaat-
sen. In de periode 1959 t/nl 1980 zullen nodig zijn: 2.561.000
minus 167.000 of 2.394.000 grafpiaatsen (rond). Dit be-
hoeven niet allemaal nieuwe graven te zijn, want, zoals
gezegd, er komt ruimte vrij door het ruimen. Het betreft
graven, die in de periode
1959
t/m 1965 zullen worden ge-
dolven en waarvan de oppervlakte gemakkelijk kan worden
berekend, ni. volgens dezelfde normen als bij de berekening
van de benodigde oppervlakte. Een andere aftrek moet
Pensioen en inflatie
In haar ,,Monthly Letter” van februari ji.
illustreert ,,The First National City Bank of
New York” aan de hand van onderstaand grafiek-
je hoezeer het nominale en het reële ouderdoms-
pensioen uiteen kunnen lopen. In 1940 bedroeg
de maximale uitkering aan een gepensioneerde
arbeider $ 60 per maand. In de loop der jaren is
dit.bedrag aangegroeid tot $127.
•
1
1
1
1.
/20
‘
.0
ii:!
oeni
!!
,0
L0.
Het prijspeil der consumptiegoederen is echter
inmiddels tweemaal zo hoog geworden, zodat de
$ 127 pensioen van thans weinig meer koopkracht
vertegenwoordigen dan de $ 60 van 1940. Dege-
nen wier nominaal inkomen constant is ge-
bleven hebben als gevolg van de inflatie uiteraard
aan welvaart ingeboet. De belangrijkste dienst
die de Regering de oudere burgers kan bewijzen
is, zegt ,,The First National City Bank of
New York,” het handhaven van de waarde
van de dollaf.
worden toegepast voor de ruimte, welke vrijkomt van de
huurgraven, gedolven in de 15-jarige periode véôr 1959.
Volgens een berekening, die hier niet is weergegeven,
teneinde de leesbaarheid van dit artikel niet al te zeer te
schaden, komen uit de .periode 1959/1965 444.000 graf-
plaatsen vrij en zijn er dus nodig – de vrijkomende graven
van véér 1959 even buiten beschouwing latende-2.394.000
minus 444.000 of 1.950.000 grafplaatsen.
Teruggrijpende op de paragraaf handelende over de
oppervlakte, die per grafpiaats nodig is, kan nu berekend
worden hoeveel oppervlakte voor de periode 1959/1980
nodig zal zijn, ni. de som van beide onderstaande be-
rekeningen:
Norm a)
(60 pCI. van 1.950.000 of 1.170.000 grafplaatsen)
ha
25 pCt. in eigen graf met 2 lagen A 7,5 m’ per grafplaats
……
219.37.50
80 pCt. in huurgraven met 3 lagen â 2 m’ per grafplaats’)
….
187.20.00
406. 57. 50
Norm b)
(40 pCt. van 1.950.000 of 780.000 grafpiaalsen)
10 pCt. in eigen graf, met één laag â 15 m’ per grafpiaats
….
117.00.00
90 pCt. in huurgraven met één laag A
6
m’ per grafplaats . . .. 421.20.00
Totale oppervlakte
……..
944.77.50
Dit cijfer van rond
945
ha vereist nog een correctie
voor enige zeer ,nioeiljk te schatten factoren. Van deze
oppervlakte moet ni. nog afgetrokken worden de vrij-
komende grafoppervlakte, welke véér 1959 reeds in ge-
bruik was en in de loop der jaren daarna kan worden ge-
ruimd. De schatting is moeilijk, omdat een deel der vrij-
komende oppervlakte niet meer voor begraafplaats zal
worden gebruikt, terwijl de vroeger gebruikte oppervlakte
soms kleiner was dan tegenwoordig wordt vereist. In het
rapport van de Rijksdienst voor het Nationale Plan wordt
deze vrijkomende ruimte op 350 ha gesteld.
Een andere niet te ramen factor is de inrichting van
nieuwe begraafplaatsen bij stadsuitbreiding. Wordt in een
nieuwe wijk een nieuwe begraafplaats ingericht, dan be-
gint men met een grote overmaat aan vrije ruimte. Dit
verhoogt dus de totale oppervlakte, die beschikbaar moet
worden gesteld. Ook komt het voor, dat begraafplaatsen
voor goed worden gesloten. De ruiming geschiedt dan veelal
eerst na 25 jaar; in elk geval levert deze begraafplaats
geen vrijkomende ruimte meer op. Met het oog op deze
factoren is het waarschijnlijk veiliger, de aftrek voor vrij-
komende ruimte iets lager te nemen en buy. op 300 ha
te stellen.
Als uitkomst van dit artikel kan geschat worden, dat
in de periode
1959
t/m 1980 een oppervlakte voor begraaf-
plaatsen van
945
– 300 ha of
650
ha aan de bestaande
zal moeten worden toegevoegd. Voor de lezer, die niet
gewend is met grondoppervlakten te werken en zich dus
moeilijk een voorstelling van de grootte kan maken, volgt
hieronder een lijstje van de oppervlakten van enige bekende
gemeenten:
Alkmaar
………………….
1.453 ha
Dordrecht
………………..
1.582 ha
Helmond
………………..
1.468 ha Middelburg
………………
1.564 ha
Oldenzaal
………………..
1.502 ha
Zutphen
…………………
1.602 ha
In de periode
1959
t/m 1980, dus in ruim 20 jaar, moet
derhalve een oppervlakte, gelijk aan
2/5
van een middel-
grote gemeente, aan andere bestemmingen worden ont-
trokken.
‘s-Gravenhage.
.
Drs. P. D. A. VAN LLTH.
) De verklaring, waarom het percentage in totaal boven
de 100 uitkomt,, werd in het voorafgaançle gegeven.
209
Europa-hladwij zer
No. 3a
Algemeen0
L’Europe n’est pas une bibliothèque …. Deze zowel
voor de lezers als voor de samenstellers van deze bladwijzer
bemoedigende woorden treft men aan op de omslag van
het 346 blz. tellende boekwerk
,,L’Europe et le monde
d’aujourd’hui”
(Neuchâtel 1957), dat een verlag bevat van
de twaalfde der ,,Rencontres internationales de Genève”.
Bijzonder lezenswaard zijn de inleidingen gehouden door
de Europese coryfeeën: André Philip (,,l’Europe créatrice”),
Max Bom ,,Réflexions d’un homme de science européen”),
Paul Henri Spaak (,,l’Eurppe et son unification”), Etienne
Gilson (,,I’Europe et la libération de l’art”)
en
Paolo E. de
Berredo Carneiro (“l’Europe face au monde d’aujourd’hui”).
In
,,LÈ
réforme
du Conseil de l’Europe”
(Parijs, 1958, 515
blz.) geeft Pierre Duclos
een uitvoerig overzicht van de
pogingen de Raad van Europa en inhet bijzonder de Raad-
gevende Vergadering tot een doeltreffende en gezaghebben-
de Europese instelling te maken. De tekstën van de talrijke
hierop betrekking hebbende resoluties, aanbevelingen,
speciale boodschappen enz. beslaan vele tientallen blad-
zijden, welke evenals de goedgeschreven eigen beschou-
wingen van de autéur leerzame, zij het navrante lectuur
vormen.
Korter wordt de geschiedenic van de eerste tien jaren
van de Raad van Europa veEteld door
Kenneth Lindsay,
wiens geschrift door deze Raad werd uitgegeven onder de
hoopvolle titel ,,Towards a European Parlia,nent”
(164 blz.,
1958). Ook uit dit boék, dat zich als een roman laat lezen,
krijgt men sterk•de indruk dat de Raad van Europa in het
slop is geraakt. De schrijver toont zich terecht bezorgd
over de aanhoudende vermeerdering van de ten dele op
een zelfde terrein werkende Europese organisaties, waarvan
de functionarissen, naar de schrijver van het wrang-geestige
voorwoord Sir Robert Boothby eens heeft opgemerkt,
,,are busily engagedin exchanging statistics which nobody
reads and in drafting resolutions to which no attention is
paid”. De meeste kritiek heeft de heer Lindsay echter op
de houding van zijn eigen land. Als Engeland in vredestijd
dezelfde dynamische leiding had gegeven als in de oorlog,
dan had het de bouwer van een verenigd Europa kunnen
zijn geworden zonder op enigerlei wijze afbreuk te doen
aan de handel met het Gemenebest of zijn speciale ver-
houding met de Verenigde Staten. Inderdaad … ,,als!”
Een uitstekend overzicht van cie Europese Organisaties
biedt A. H. Robertson’s .,European Institutions, Coopera-
tion: integration: unification”
(372 blz., London
1959).
In zijn laatste hoofdstuk
,,The rationalization
of
European
Institutions”
komt hij tot de conclusie, dat bij deze ratio-
nalisatie een principiële scheiding gemaakt dient te worden
tussen de drie Gemeenschappen enerzijds en de grotere
Europese organisaties anderzijds. Zijn ,,New Design for
Greater Europe” bevat het voorstel de Raad van Europa
en de O.E.E.S. tot één organisatie samen te smelten en
tussen de Raad van Europa en de meer gespecialiseerde
organisaties, zoals bijv. de Europese conferentie van de
Ministers voor het Vervoer en de Europese Burgerlucht-
vaart Conferentie, nauwe banden te leggen. De Westeuro-
pese Unie zou z.i., wat haar militaire activiteiten betreft,
met parlement en al in het raam van de N.A.V.O. haar
functies kunnen uitoefenen; haar sociale en culturele
bezigheden zou de Raad van Europa over kunnen nemen.
Dat in Frankrijk, althans onder de intellectuelen, de
federale gedachte veld wint, bewijst de in de ,,Tribune
Libre” van Pion (no. 36, 1958) uitgegeven bundel
,,L’ère
des fédérations”
(277 blz.). In een negentiental bijdragen
bespreken mannen
als
Georges Vedel, Pierre-Henri Teitgen
en
André Maurois
aspecten van het federalisme. Een artikel
van Jean Bareta
is gewijd aan de plaats van de gemeente in
de Europese organisaties. Als enige buitenlander draagt
Prof. Dr. H. Brugmans
een opstel bij ovet
,,Lefédéralisme
et l’Europe”.
De 603 bladzijden van Prof J. A. L’Huillier’s
,,Théorie
et pratique de la Coopération économique internationale”
(Parijs 1958) bevatten een overzicht van de jongste historie
en de huidige stand der internationale economische samen-
werking; zij zijn ingedeeld volgens een nimmer aflatende
systematisering in afdelingen, hoofdstukken, secties, para-
grafen, letters en nummers. Hoewel theoretisch niet van
grote diepgang, geeft het boek een goede beschrijving van
de historische achtergrond, de feitelijke ontwikkeling en
het institutionele bestel van achtereenvolgens: de periode
tussen de twee wereldoorlogen, de G.A.T.T., het plan
Marshall en de O.E.E.S., de E.G.K.S., het I.M.F. en de
E.B.U. In zijn conclusie wijdt de schrijver enige aandacht
aan de E.E.G. en de vrijhandelszone, waarbij hij duidelijk
stelling neemt voor de laatste.
René Maury
behandelt in zijn
,,L’intégration Européenne”
(338 blz., Parijs 1958) zowel de politieke alsook de econo-
mische aspecten van deze integratie. Hoewel de schrijver
soms de neiging vertoont te veel in breed opgezette, alge-
mene bespiegelingen te vervallen, is zijn werk zeer leerzaam
voor een ieder die de grondgedachten van de Europese
integratie wil bestuderen
:
In
,,Economic theory and Western European Integration”
(156 blz., London 1958) is een viertal theoretische artikelen
van
T. Scitovsky
samengebracht, alle handelende over de
Europese economische éénworuing.
Prof. Dr. D. B. J. Schouten
bespreekt in een artikel
getiteld ,,Invoerrechten, inkomensverdeling en integratie”
(Maandschrift Economie, oktober 1958, blz. 5-30) het
effect van wijzigingen in het regime der internationale
handel op de inkomensverdeling zowel binnen de landen
als tussen de landen.
De Amerikaanse hoogleraar
Jacob Viner
heeft zich in
zijn bekende boek ,,The Customs Union Issue” de vraag
gesteld, hoe het mogelijk is dat men zo vaak uitgesproken
protectionisten en extreme vrijhandelaars broederlijk
verenigd ziet in hun instemming met de vorming van
economische unies. Aan deze vraag moesten wij denken bij
lezing van het boekje
,,L’un,fication
économique de l’Euro-
pe”
(162 blz., Neuchâtel 1957). Het bevat de voordrachten
die een aantal vooraanstaande personages van velerlei
politieke richting hebbeh gehouden op een conferentie te
Parijs, georganiseerd door de Frans-Zwitserse Kamer van
Koophandel. Alle sprekers betuigden hun instemming
met Europese economische aaneensluiting in de een of
210
andere vorm. Aandacht behoeft vooral de voordracht
van
Raymond Aron. Op
een betrekkelijk elementair niveau
geeft hij een zo heldere uiteenzetting van de problematiek
der economische integratie, als wij nog zelden lazen. Knap
is ook het stuk van de Italiaan G.
F. Malagodi,
die een zeer
vergaande mate van integratie bepleit.
Het door vier deskundigen samengestelde en in oktober
1958 uitgekomen rapport van de G.A.T.T.,
,,Trends in
International Trade”
(138 blz., Genéve) wijdt ook veel
aandacht aan de jongste economische ontwikkelingen in
Europa. In het bijzonder wordt de totstandkoming van
de E.E.G. in dit doordachte en goed gedocumenteerde
rapport besproken. De vier bekende economen (J. Tin-
bergen, J. E. Meade, G. Haberler
en
R. de Oliveira Campos)
verwachten (zie blz. 116 e.v.), dat de E.E.G. per saldo een
,,tr’ade-creating” effect zal hebben, mits de buitentarieven
laag worden gehouden en het regime van agrarische
produkten niet te protectionistisch zal zijn.
Prof. Ugo Papi,
rector van de Universiteit te Rome,
bespreekt in een vlot geschreven, maar niet zeer diepgaand
artikel, getiteld ,,Coopération Economique Européenne”
(Public Finance, no. 2/ 1958, blz. 101-133) de verschillende
economische aspecten van de Europese integratie. Hij be-
trekt in zijn beschouwing niet alleen de interne en externe
problemen van Europa, doch beziet deze regionale aan-
eensluiting ook vanuit het standpunt der mondiale arbeids-
verdeling.
In ,,La Conjoncture aux U.S.A. et son influence sur
l’économie de l’Europe”, gepubliceerd in het tweede nummer
‘an het tijdschrift ,,Les problèmes de l’Europe” (1958,
blz. 59-64), betogen Dr. J. E. Andriessen
en
Dr. C. J. Oort,
dat de algemeen verbreide opvatting, als zou van ‘elke
recessie de infectiehaard in de Verenigde Staten hebben
gelegen, niet juist is, hetgeen zij in het bijzonder aantonen
voor de perioden
1953
2
54
en
1957
2
58.
Zij betogen voorts,
dat de toekomstige Europese conjunctuurpolitiek geen
genoegen moet nemen met het verkrijgen van een zekere
mate van immuniteit tegenover uit de Verenigde Staten
afkomstige ,,infecties”, doch dat deze veeleer positief erop
gericht zal dienen te zijn het optreden van autonome
recessies in Europa zelf te voorkomen.
De ,,Deutsche Gruppe” van het ,,Comité Européen pour
le Progrès Economique et Social” (C.E.P.E.S.) heeft in
een recent rapport, getiteld ,,Nationale Konjunkturpo!itik
in Europa, 1945-1956″
(397 blz., Frankfurt a/M 1958),
een zeer verdienstelijk overzicht gegeven van de verschil-
lende methoden van conjunctuurpolitiek, welke in de na-
oorlogse periode zijn aangewend in de zes landen ‘van
,,Klein Europa”, alsmede in Engeland, Oostenrijk, de
Scandinavische landen en Zwitserland. Het schijnt in de
bedoeling te liggen dit basismateriaal te gebruiken voor een
verdere studie, welke tot aanbevelingen zal trachten te
komen. In het Maandschrift Economie van oktober 1958
gaf
Dr. J. E. Andriessen
een uitvoerig en bijzonder helder
commentaar op dit rapport (,,De praktj/k van de conjunc-
tuurpolitiek in West-Europa”,
blz. 31-46).
,,Aspects Européens”, zo luidt de titel van een serie
studies over de Europese integratie, welke wordt gepu-
bliceerd onder auspiciën van de Raad van Europa. In deze
serie verscheen het boek van
Paul Romus: ,,Expansion
économique régionale et communauté européenne”
(Leiden
1958, 363 blz.). Het grootste deel van dit interessante en goed
gedocumenteerde werk bestaat uit een overzicht van de
regionale structuurpolitiek zoals deze heden ten dage
wordt gevoerd in enkele landen van West-Europa. Meer
nog dan aan de landen van ,,Klein Europa” ,wijdt de schrij-
vei aandacht aan Engeland, dat hij in vele° opzichten de
continentale landen als voorbeeld voorhoudt van een wel-
doordacht en succesvol regionaal beleid. De studie wordt
besloten met een bespreking van de regionale politiek in
de E.G.K.S. en de E.E.G., waarbij hij in dit laatste verband
ook tot conclusies komt met betrekking tot de meest
wenselijke Europese structuurpolitiek.
Dat ook in ons land bij het opzetten van streekont-
wikkelingsplannen ten volle rekening wordt gehouden
met de toenemende Europese samenwerking, bewijst de
fraai uitgegeven studie over ,,De functie van Noord-Brabant
in het nieuwe Westen”.
Bij het opstellen van dit bijzonder
aantrekkelijke plan voor de ontwikkeling van westelijk
Noord-Brabant heeft hét voortvarende provinciale bestuur
-als uitgangspunt genomen de nieuwe
mogelijkheden,
welke.
ontstaan met het vervagen van de grenzen van West-
Europa.
In het september-nummer van het Maandschrift Econo-
mie (1958, blz. 601-616: De Organisatie voor Europese
Economische Samenwerking 1948-1958)
schetst
Prof.
Dr.
A. H. M. Albregts,
aan de hand van het 9de jaarrapport van
de O.E.E.S., de ontwikkeling van de Europese economische
samenwerking in O.E.E.S.-verband. Na een duidelijk
overzicht van hetgeen reeds werd bereikt, concludeert hij,
dat wij niet ten koste van de O.E.E.S.-gemeenschap – noch
ook van de wereldhandel in het algemeen – ons geheel
op de E.E.G. moeten gaan concentreren.
Als een juridische beschouwing van algemeen karakter
valt te vermelden een korte bijdrage van de hand vân
Prof. Gaetano Morelli
over
,,La cour de justice des Commu-
naulés européennes en tant quejuge interne”
in het Zeit-
schrift für auslandisches öffentliches Recht und Völker
–
recht (Z.f.a. ö.R.u.Vr.) van augustus 1958 (blz. 270-274).
Als orgaan van de interne rechtsorde van een der deel-
nemende staten treedt het Europese Hof, naar schrijver
betoogt, op, indien in een voor de nationale rechter aan-
hangig geding een vraag rijst betreffende het recht van een
der Gemeenschappen en het Hof geroepen wordt over
die vraag bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te
doen.
Benelux.
Het Secretariaat-Generaal van de Benelux-Douane Unie
heeft een buitengewoon interessante
,,Vergeljkende studie
van de Belgische, Nederlandse en Luxemburgse begrotingen
1955-1958″ (109 blz.) het licht doen zien. Het rapport
behelst een overzicht en analyse van de in de drie landen
gevoerde fiscale politiek en constateert een aantal markante
verschillen tussen het Belgische en het Nederlandse systeem.
Deze bestaan zowel met betrekking tot de totale belasting-
druk en de verdeling hiervan over directe en indirecte
belastingen alsook ten aanzien van de verdeling van de
totale uitgaven over consumptieve en overdrachtsuitgaven.
Van dezelfde bron is afkomstig een
,,Sociaalrechteljjk
woordenboek”
(267 blz., Brussel 1958), uiting van het
loffelijk streven eenheid te brengen in de rechtszaal binnen
de Benelux. Geen schokkend nieuws bevat het
,,Tweede
“gezamenlijke verslag van de Nederlandse, Belgische en Luxem-
burgse regeringen aan de Raadgevende Interparlementaire
Beneluxraad”
van september 1958 (gepubliceerd in• het
Benelux kwartaalbericht van december 1958). Te loven
valt dat de regeringen, gehoor gevend aan een verleden
jaar door de Raad uitgesproken wens, zich in hun verslag
niet beperken tot de procedurekwesties terzake van de
211
•
‘
samenwerking op het gebied van het buitenlands beleid,
doch ook zijn ingegaan op de materiële aspecten van déze
samenwerking.
In Arbitrale Rechtspraak van november 1958 (blz.
321-329) vergelijkt
Mr. W. No/en
het Nederlandse en het
Belgische recht inzake arbitrage. In dit artikel
,,Nederlands
arbitrage-recht en de Benelux”
toont hij aan, dat een rege-
ling als voorgesteld in het ontwerp tot wijziging van de
arbitrage-artikelen in het Belgische Wetboek van burger-
‘lijke rechtsvordering, voor Nederland niet aanvaardbaar
zou zijn.
Het tijdschrift Klein- en Middenbedrijf heeft blijkens het
nummer
516
van de jaargang 1958 (blz. 129-200) een aantal
vooraanstaande Nederlanders bereid gevonden een over-
zicht te geven van de stand van zaken ten aanzien van de
Benelux Economische Unie. Enkele speciale aspecten
werden daarbij afzonderlijk belicht. Voor de lezers van
deze bladwijzer is interessant het artikel van
K. A. Kals-
hoven: ,,Handelspolitieke aspecten van de Benelux”.
Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal.
In de bëkendè reeks ,,Que sais-je” (124 blz., Parijs 1958,
no. 773) geeft
Prof. J. de Soto
in kort bestek een heldere
beschrijving van ,,La Communauté Européenne du Charbon
et de l’Acier”.
Het boekje heeft niet de pretentie geleerd te
zijn, doch leent zich uitstekend voor een eerste kennis-
making met de inrichting en werkwijze van de oudste der
drie Europese Gemeenschappen.
Uit de lectuur over de sociale aspecten van de activiteiten
der E.G.K.S. in het afgelopen kwartaal vermelden wij een
tweetal korte artikelen in het Sociaal Maandblad Arbeid.
Het eerste ,,De harmonisatie van de sociale voorzieningen in
het kader van de Europese integratie”
(25 oktober 1958,
blz.
5 84-596)
van de hand van E. Massacesi,
geeft een indruk
van de werkwijze tot nu toe op dit gebied door de E.G.K.S.
gevolgd. Uit het tweede (november 1958, blz. 673/678) van
R. Cointre
over ,,De wederaanpassing der werknemers in het
raam van de E.G.K.S.”
blijkt, dat het door de samenwerking
tussen de H.A. en de nationale regeringen mogelijk was
in de afgelopen zes jaar hulp te bieden aan ruim 22.000
werknemers uit vier van de zes deelnemende landen. Aan
werknemers in ons land werd geen hulp verstrekt.
De Hoge Autoriteit maakte zich verdienstelijk door de
publikatie in de serie ,,Studies en Documenten” van een
brochure ,,Nederlands Limbug, Verkenning omtrent het
huidige en Ioèkomstigepersoneelsvraagstuk van de mijnbouw”,
resultaat van een studie van een viertal Limburgse. des-
kundigen onder leiding van
Dr. J. Winsemius
van de Rijks-
dienst voor het Nationale Plan.
J. L. Blondeel
en
H. Van der Eycken
bespreken in het
Belgische Rechtskuiidig Weekblad van 4januari1959 onder
de titel ,,De leningen van de Europese Gemeenschap voor
Kole, en Staal”
uitvoerig de juridische problemen, die de
verbazingwekkend ingewikkelde, doch huns inziens wel-
doordachte vormgeving aan het leencontract van de H.A.
met de Verenigde Staten doet rijzen.
Een der advocaten-generaal bij het Hof van Justitie,
M. Lagrange,
publiceerde in de Revue du Droit Public
et de la. Science Politique van september/oktober 1958
een ‘artikel getiteld
,,L’ordre juridique de la C.E.C.A. vu
â’
travers la jurisprudence de sa Cour de Justice”
(blz
841-865). Hij toont aan dat het Hof zich, bij zijn rechts-
vinding bijna altijd heeft laten leiden door het interne recht
der deelnemende staten en niet door het internationale
recht. .Volgensde schrijver voorzag het Hof,
dateen
ber.oep
op deze laatste rechtsbron remmend zou werken op de
ontwikkeling der E.G.K.S. Hij spoort dan ook de juristen
aan zich rekenschap te geven van het gevaar, dat zekere
,,prises de position doctrinales” voor de dynamiek van het
verdrag kunnen opleveren. –
Naar aanleiding yan de voor het Hof gevoerde processen
ter zake van de beschikkingen van de H.A. ter regeling
van de prijsverevening voor ingevoerd en binnenlands
schroot, bespreekt
Prof.
A. Schule,
raadsman van de H.A.
in een dezer processen, op gedegen wijze de bevoegdhe-
den tot ingrijpen van de H.A. op de gemeenschappelijke
markt en de financiële.regelingen welke op grond van, art.
53 van het Verdrag kunnen worden getroffen
(Marktinter-
vntionen der Hohen Behörde und finanzielle Einrich-
tung,
Z.f.a.ö.R.u.Vr., augustus 1 958,blz. 464-482).
Euratom.
De Euratom Commissie publiceerde haar
,,Eerste Alge-
mene Verslag”
alsmede een
,,Rapport inzake de toestand
van de industrie op het gebied van de .kernenergie in de
Gemeenschap”.
Het Verslag geeft een goede indruk van
het werk en de plannen van Euratom, zoals
bijv.
de inte-
ressante projecten, welke in samenwerking met de Vere-
nigde Staten, Engeland, de O.E.E.S. en Noorwegen worden
ontwikkeld en de plannen voor een Europese Universiteit.
Men proéft uit het Rapport. het jonge en levenskrachtige
karakter van Euratom en de gezonde filosofie van haar
commissie:
Uit de vruchtbare pen van
Dr. Hugo J. Hahn
vloeide een
opstel ,,Control under the Euratom Compact”,
dat 24 blz.
van ,,The American Journal of Comparative Law” in
beslag neemt (vol. VII, blz. 23 e.v.). Knap en helder zet
de schrijver uiteen welke de bevoegdheden zijn der diverse
organen van Euratom en welke de waarborgen zijn tegen
misbruik daarvan.
,,Die europöische A tomgemeinschaft
(Euratom)”
van de hand van’
Dr. H. Bailreich (Z.f.a.ö.
R.u.Vr., augustus 1958, blz. 24-53) geeft nog eens een goed
overzicht van het ontstaan, de inrichting en–doeleinden
dezer organisatie.
Vrijhandelszone en Europese
Economische Gemeenschap.
In een witboek van 11 blz. (Cmnd. 648) heeft de’ Pay-
master General aan het Engelse Parlement verslag uitge-
bracht over de mislukte ,,Negotiations for a European
Free Trade Area”.
Erkend wordt dat de overgebleven
geschilpunten van ,,considerable significance” zijn, maar
een oplossing daarvan door verdere onderhandelingen
wordt mogelijk geacht. Tezelfder tijd is in een 237 blz.
tellend blauwboek (Cmnd. 641) een groot aantal documen-
ten betreffende deze onderhandelingen gepubliceerd. Voor
wie nog belangstelling mocht hebben voor de zo droef
verlopen onderhandelingen over de vrijhandelszone, is deze
tot dusver enige verzameling van een groot aantal der ter
tafel gebrachte stukken onontbeerlijk.
Uit de zondvloed van geschriften, voor en na deze mis-
lukking verschenen, kunnen wij hier alleen de belangrijkste
noemen. In
,,Moeiljkheden rondom de vrjhandelszone”
(Maandschrift Economie, januari 1959, blz. 182-204) heeft
Drs. R. J. van Schaik
een knap en helder overzicht gegeven
van de oorzaken, die tot de verwikkelingen rondom de
vrijhandelszone hebben geleid. Dit prettig leesbare artikel
bevat in kort bestek niet slechts een voör een ieder begrijpe-
lijke uiteenzetting van de gerezen kwesties, maar geeft ook
telkens een weg tot een oplossing daarvan aan. Lezens-
waardig is ook het artikel ,Zône de libre échange et marché
212
comniun”
an de hand van de Italiaanse deskundige
A.
,4lbonetti
in ,,Les problèmes de 1’Europe” (4e kwartaal
1958, nr. 2). Degenen, die
,,Britain and Europe”
gelezen
hebben (London 1957), zullen zich verheugen, dat de studie-
groep die dit rapport opstelde, thans wederom voor het
voetlicht treedt met ,,Britain, the Commonwealth and Euro-
pean Free Trade”
(40 blz., London 1958).
Daar Engeland in de laatste tijd met steeds groeiende
aandrang blijfi trachten een vorm van economische aan-
eensluiting met de E.E.G.-landen te vinden, is het uiterst
nuttig over een raming te beschikken van het reële econo-
mische belang dat Engeland bij. de vrijhandelszone heeft.
Zulk een raming, tçzamen met haar theoretische fundament,
wordt gegeven in een artikel van H. G. Johnson: ,,The
Gains
from
Freer Trade with Europe: An Es! imate”
(The
Manchester School of Economic and Social Studies,
september 1958, blz. 247-255). Zich baserend op ramingen
uit een der bovengenoemde rapporten van de Economist
Intelligence Unit
(,,Britain and Europe”)
komt hij tot een
schatting van Engelands belang bij de rjhandelszone in
de orde van grootte van £225 mln, in 1970, d.w.z. ca. 1 pCt.
van het voor dat jaar geschatte nationaal inkomen van
Engeland. Hij waarschuwt echter dat dit cijfer meer een
,,guesstimate” is dan een ,,estimate”.
Een jong liberaal econoom uit Oxford,
George Allen,
betoont zich een groot voorstander van de Europese samen-
werking en van een intensieve deelneming daaraan door
Engeland. In de goed geschreven 29 blz. van het Pail Mail
Pamphlet no. 2 over
,,The Future of Europe” doet hij ver-
scheidene voorstellen; zo wil hij een vrijhandelszone,
waartoe alle tegenwoordige en vroegere koloniën van
Europa – dus ook het gehele Britse Gemenebest – des-
gewenst zouden kunnen toetredëri. Voorts bepleit hij o.a.
een ,,Europlane” (een Europese autoriteit voor de lucht-
vaart) en de toetreding van Engeland tot E.G.K.S. en
Euratom. Helaas, niet allen denken als Allen, zeker niet
in Engeland, zoals maar al te duidelijk is gebleken uit het
Lagerhuisdebat over het reeds vermelde witboek. Geen der
beide grote partijen gevoelt iets voor het denkbeeld van de
,,good European” in
,,The Economist”
van 27 december
1958 (blz. 1138-1139), die Engelands toetreding tot het
E.E.G.-verdrag bepleitte. Hoopgevend is echter, dat de
redactie van dit blad, die in een onderschrift een drietal
belangrijke bezwaren tegen dit denkbeeld deed horen, in
het nummer van 7 februari jl. (blz. 470-472) een soortgelijk
voorstel deed.
Verscheen in het voorjaar van 1958 een bundel interes-
sante opstellen van acht Zwitserse economisten onder de
titel ,,Gemeinsamer Markt für 6 oder 17?”,
voor negen
Zwitserse economisten bestaat in de herfst van dat jaar
geen twijfel blijkens de pakkende titel van de ten vervolge
eveneens door het Schwéizerisches Institut fur Auszen-
wirtschafts- und Marktforschung an der Handels-Hoch-
schule St. Gallen uitgegeven bundel:
,,Die europöische
Freihandelszone musz kommen”.
Ook laatstgenoemde
publikatie belicht in een aantal lezenswaardige artikelen
de economische en de politieke betekenis van een vrijhan-
delszone, zowel van Zwitsers als van algemeen Europees
standpunt gezien (beide uitgaven verschenen ook als
speciale nummers van het tijdschrift
,,Aussenwirtschaft”,
resp. 1958 Heft 1/I1, blz. 1-190 en III, blz. 189-283).
In een vorige bladwijzer (zie ,,E.-S.B.” van 10 december
jl., blz. 978) hebben wij reeds aandacht, geschonken aan de
discussie over het betalingsbalansprobleem in een econo-
mische gemeenschap. In een zeer lezenswaardig artikel
,,European
free
trade: the choice for Britain”
(Oxford
Economic Papers, oktober 1958, blz.
265-276)
beziet
J. R.
Sargent
dit probleem van Brits standpunt als een keuze
tussen de ,,Sterling Area” met haar mogelijkheid van
,,collective defense” en een Europese vrijhandelszone. Hij
betoogt dat het tweede alternatief alleen dan aanvaardbaar
is, indien de vrijhandelszone een kredietverlenend instituut
zou krijgen in de stijl van de E.B.U. Het is overigens uit
zijn betoog, niet duidelijk, of hij als zodanig accepteert het
krachtens de Europese Monetaire Overeenkomst ingestelde
Europese Fonds.
Daar bij de beschouwingen over de vrijhandelszone bijna
steeds de elf buiten de E.E.G. staande Europese landen met
Engeland worden vereenzelvigd, is het goed ons eens
rekenschap te geven van de positie der andere landen,
zoals de Scandinavische groep. Een goed uitgangspunt
hiervoor vormt een artikel van
Mme F. Roger (,, Les pays
Nordiques et l’Intégration Européenne”),
verschenen in,
,,EtudesenConjoncture” van 8augustus 1958 (blz. 733-749),
omdat dit grotendeels gewijd is aan een economisch studie-
rapport betreffende de reeds lang in statu nascendi verke
rende Noordse Unie. Dit op 20 oktober 1957 gepubliceerde.
rapport, dat werd voorbereid door de gemengde Noordse
commissie voor economische samenwerking (Nordislçe
Økonomiske Samarbeidsutvalg) geeft een duidelijk overzicht
van de economische positie van het Scandinavische blok
en van de economische, juridische en politieke aspecten van
een Noordse Unie. Of deze Noordse Unie, indien zij tot
stand komt, nu zal uitlopen op de vorming van een vrij-
handelszone, of dat zij de vorm zal aannemen van een
gemeenschappelijke verdediging tegenover het Europa van
de Zes, het Scandinavische blok is’ in ieder geval econo-
misch belangrijk genoeg om deze ontwikkeling voor ons
land van groot belang te doen zijn. Daarom zij eveneens nog
de aandacht gevestigd op de beschouwing van Drs. V. B.
Mensing
over de stand van zaken betreffende
,,De vorming
van een Sandinavische gemeenschappelijke markt”
in het
Benelux kwartaalbericht van december 1958 (blz. 103-113).
EUROPA-iNSTITUUT
Leiden.
van de Rijksuniversiteit te Leiden.
R E C T 1Fl CAT IE
In mijn artikel in ,,E.-S.B.” van vorige week, getiteld
,,Centraal Planbureau, Sociaal-Economische Raad en
democratie”, is op blz. 185 ten onrechte vermeld, dat het
hooglerarenadres aan de Staten-Generaal over de p.b.o.
mede was ondertekend door Prof. Dr. J. Tinbergen. Het
adres – zie ,,E.-S.B.” van 12 oktober 1949 – was onder-
tekend door de hoogleraren in de staathuishoudkunde:
Glasz, Gongrjp, Hennipman, Koopmans, Lambers,
Posthuma, De Roos, Witteveen en Zijlstra. Later zijn nog
adhesiebetuigingen binnengekomen van de hoogleraren:
Delfgaauw, Goedhart, Keesing, Kreukniet en Weststrate.
In dezelfde richting als dit adres ging het redactionele
artikel van ,,E.-S.B.”, getiteld ,,De publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie” d.d.
5
oktober 1949.
‘s-Gravenhage.
W. DREES Jr.
21
INGEZONDEN STUK
Een plan voor de ruilverkaveling?
Drs. J. Ph. Elzerman te ‘s-Gravenhage schrijft ons:
In uw blad van 11 februari 1959 komt onder bovenstaande
titel een beschouwing voor van Dr. R. A. de Widt over het
door de Centrale Cultuurtechnische Commissie gepubli-
ceerde ,,Meerjarenplan voor ruilverkaveling en andere
cultuurtechnische werken in Nederland”. De heer De Widt
besteedt daarin o.a. de nodige aandacht aan de door de
commissie gehanteerde maatstaven ter vaststelling van de
urgentievolgorde waarin de ruilverkavelingen zouden
moeten worden uitgevoerd. Ten aanzien van één van deze
maatstaven, het zgn. investeringseffect, vermeldt hij in een
noot 4, dat dit cijfer niet als een rendementscijfer moet
worden gezien, hetgeen wel zou zijn gebeurd in de door
mij bij het rapport gevoegde minderheidsnota.
Het is mij niet duidelijk geworden, waarop de heer De
Widt deze uitspraak heeft gebaseerd. Ook mij is het beslist
niet ontgaan, dat het in het rapport van de Centrale Cultuur-
technische Commissie als investeringseffect gehanteerde
begrip, ‘geen rendementscijfer ,is. Het investeringseffect
is het getal, dat ontstaat door de totale kosten van de uit te
vôeren cultuurtechnische werken te delen op de berekende
netto baten perjaar. Niet alleen zijn echter de netto baten
te hoog, doordat:
– deze bedragen tot stand zijn gekomen door sommering
van de berekende voordelen der aparte cultuurtechnische
verbeteringen en
geen rekening is gehouden met de kosten van onderhoud
en afschrjving, zoâls in de laatste alinea van par. 3
op blz. 36 van het rapport is vermeld;
doch tevens:
bestaat de bijdrage vande Staat in de totale kosten van
,de uit te voeren cultuurtechnische werken uit een direct
subsidie van 60 â 70 pCt. en worden de overige 40 â 30
pCt. van de ruilverkavelingskosten door het Rijk tegen
een rente van
2/8
pCt. voorgeschoten, om in 30 jaar
na de afwikkeling van de ruilverkaveling, terwijl de
nieuwe eigenaars de grond dus vaak reeds
,
enige jaren
in gebruik hebben gekregen, te worden terugbetaald
(hetgeen dus in wezen een verdere subsidiëring inhoudt);
is voor de berekening van de netto baten uitgegaan van
het bestaande systeem van garantièprijzen, waardoor
privaat-economische opbrengsten gedeeld zijn door
nationaal-economische kosten.
Het is uit het voorgaande duidelijk, dat het investerings-
effect omtrent de nationaal-economische rentabiliteit vân
ruilverkavelingen absoluut niets zegt. In mijn minderheids-
nota staat dan ook duidelijk (in de tweede alinea op hlz.
68 van het rapport), dat het investeringseffect een verhou-
dingsgetal is, alleen bruikbaar als één der factoren voor de
urgentiebepaling, waarin verschillende gebieden van ruil-
verkavelmg in aanmerking komen.
Ik meen dat het op de weg van de cultuurtechnici ligt, om
tezamen met de economen, te trachten juist de factor van
het investeringseffect een inhoud te geven die meer overeen-
komt met de voor deze factor gekozen naam. Er worden
zulke grote belastingbedragen voor deruilverkavelingen en
andere cultuurtechnische werken gevraagd, dat – hoe
belangrijk het werk van de Centrale Cultuurtechnische
Commissie, neergelegd in het Meerjarenplan, ook is ge-
weest – over de mogelijkheid om dergelijke bedragen door
de Overheid aan dit werk te laten bijdragen, het laatste
woord zeker nog niet mag zijn gesproken.
NASCHRIFT
De laatste zin van de, vierde noot bijmijn artikel over
het ,,Meerjarenplan” is voortgekomen uit de zinsnede yan
de heer Elzerman die men vinden kan op blz. 67 waar hij,
na het releveren van de moeilijkheden tav. de bepaling
van de rentabiliteit van het ruilverkavelingsprogramma van
1,5 mln. ha, als volgt verder gaat: ,,Ter vergelijking moge
erop worden gewezen dat de industriële investeringen ge-
middeld een rendement opleveren van 10%, véér betaling
van de vennootschapsbelasting”. Zoals, ook duidelijk uit
deze nadere uiteenzetting van de heer Elzerman blijkt, kan
echter op basis van het geproduceerde nog geen sprake zijn
van een rendementsvergelijking. Gaarne zij echter toe-
gegeven dat de heer Elzerman wat verder in zijn nota het
zgn. investeringseffect slechts als een maatstaf voor het’
/ onderling vergelijken van ruilverkavelingsgebieden classi-
ficeert.
wageningen.
Dr. R. A. DE wIDT.
Qatar
Van armoede naar overvloed
Het kleine Arabische sjeikdom Qatar, dat een schier
–
eiland aan de Perzische Golf beslaat, gelegen ten Westen
van de ,,Trucial Coast”, geniet sedert enkele ‘jaren enige
bekendheid vanwege de olieproduktie. De eerste concessie
voor de oliewinning werd, aldus ,,Petroleum Press Service”
van oktober ji., in 1935 verleend. Pas tegen het einde van
1939 werd de eerste exploitabele bron aangeboord, die
toen 5.000 vaten per dag produceerde. Nadat nog enkele
bronnen waren aangeboord werd het betreffende veld aan
het begin van de oorlog onbruikbaar gemaakt en pas eind
1947 werden de boringen hervat. In 1952 bereikte de olie-
uitvoer 3- mln. ton. Thans zijn er 50 bronnen, wier pro-
duktiepeil bijna 8 mln. tôn per jaar bedraagt en de reserves
worden geschat op 190 mln. ton.
De voortgezette exploratie op het schiereiland heeft geen
resultaat opgeleverd. Het zoeken naar, olie in de het schier-
eiland omringende zee vindt echter nog steeds voortgang.
Dwars over 1et schiereiland loopt een
pijpleiding
van Duk-
han aan de westkust naar Umm Saia aan de oostkust,
welke laatste plaats zich tot een behoorlijke haven ont-
wikkelt. De laatste jaren laadden er ca. 300 tankschepen
en ook schepen met stukgoed lopen er regelmatig binnen.
De enige stad in het gebied is de, hoofdstad Doha, eveneens –
aan de oostkust gelegen doch onbereikbaar voor zee-
schepen.
Het is vrijwel uitgesloten dat het aanboren van olie in
enig ander gebied een grotere omwenteling in het bestaan
der bevolking heeft teweeg gebracht dan in Qatar. Dit ge-
bied telde véôr de olie-exploitatie begon hooguit 20.000
inwoners Het niet aan zee grenzende gedeelte van het
8.000 vierkante mijl grote schiereiland is geheel verlaten
daar het één van de meest onvruchtbare streken ter wereld
is. Het aantal nomaden was gering en de herders moesten
vaak naar de aangrenzende ,,Trucial Coast” gaan om hun
kudden te laten grazen. Ook nu men over voldoende
financiën beschikt lijkt het niet mogelijk Qatar voor land-
bôuw geschikt te maken daar het er te droog is. De aspi-
214
raties van de kustbevolking, die een uiterstarmoedig be-
staan leidde, gingen ook nier verder dan een goede visvangst,
enkele mooie parels en het houden van geiten.
Toen men niet’de olieboringen in Qatar begon was de
bevolking zé ongeschoold en ongeschikt voor zwaar werk,
dat arbeidskrachten uit de naburige landen moesten worden
aangevoerd. Thans bedraagt de totale bevolking van Qatar
ca. 35.000 zielen, waaronder 10.000 werkkrachten die van
de ,,Trucial Coast” afkomstig zijn; ruim 2.000 Qataris zijn
rechtstreeks werkzaam bij de olie-ontginning. Verder zijn
nog grotë aantallen werkkrachten uit overzeese landen
afkomstig.
Krachtens een in
1952
gesloten overeenkomst tussen de
oliemaatschappijen en de sjeik van Qatar komt 50 pCt. van
de opbrengst der olie-exploitatie dit gebied ten goede, een
aandeel dat in 1957 neerkwam op £ 15,9 mln. De helft
hiervan wordt aangewend voor lokale ontwikkeling en
sociale voorzieningen, een kwart wordt verteerd door de
familie van de sjeik en dè Regering, terwijl ten slotte een
kwart wordt belegd als reserve voor de toekomst, wan-
neer de oliereserves wellicht zijn uitgeput.
Afgezien van de aanleg van enkele hoofdwegen is er
geen aanleiding een wegennet in het binnenland aan te
leggen, daar vanwege de droogte vrijwel geen vestigingen
zullen plaatsvinden. Alleen heeft een geologisch onderzoek
onlangs de aanwezigheid van cement aangetoond, zodat
thans overwogen wordt een cementfabriek te bouwen, die
als brandstof het gas van het olieveld zou kunnen gebruiken.
Er is een ultra-modern uitgerust ziekenhuis gebouwd voor
de prijs van £ 3,5 mln, dat een capaciteit heeft van 130
bedden. Voor het onderwijs aan jongens zijn zes lagere
scholen gebouwd en één school voor voortgezet onderwijs.
Tot nog toe staat men in’ Qatar echter afwijzend tegenover
het onderwijs aan meisjes. Voorts beshikt men thans over
een waterzuiveringsinstallatie en een nieuwe elektrische
centrale. De hoofdsttd Doha heeft vele nieuwe winkel-
straten, bijkantoren van banken, een vliegveld en radio-
grafische en telefoonverbindingen met Europa en Amerika.
Niettegenstaande al deze zegeningen der Westerse be
‘schaving zal Qatar, door gebrek aan plantengroei en
het volkomen vlakke landschap, voor Europeanen nooit
een aantrekkelijk gebied worden. De bevolking is er echter
enorm op vooruitgegaan: zij heeft regelmatig werk, een be-
hoorlijk loon, medische verzorging, scholen en goede huizen.
Wanneer men de totale inkomsten van het sjeikdom om-
slaat over de gehele bevolking dan heeft Qatar evenals
Kuwait een inkomen per hoofd dat groter is dan in enig
ander land ter wereld. ,,With so much changing in their
material world”, besluit ,,Petroleum Press Service”, ,,it
cannot, however, be long before new ideas too come to
the Qataris, who at present are hardly conscious,of poli-
tical systems and ïdeas”. . . . ,,Here, as in Kuwait, we stil
have to see the full consequences of this quite novel pheno-
menon,of wéalth undreamt-of, bestowed upon rulers and
people”.
”v
j
Fiscaal- en privaatrecht rond rechtspersonen.
N.V. Uit-
geverij FED, Amsterdam 1957, XII en 316 blz.,
f. 22,50.
Anders dan voor het privaatrecht i§ het begrip ,,rechts-
persoon” voor het belastingrecht niet erg belangrijk. De
voornaamste belasting die men, handelend over rechts-
personen, te berde kan brengen erl waarover dit boek dan
ook goeçldeels gaat, de vennootschapsbelasting, geldt wel-
iswaar voor rechtspersonen, maar evenzeer voor figuren
die geen rechtspersoonlijkheid bezitten, zoals commandi-
taire vennootschâppen op aandelen, verenigingen zon-
der rechtspersoonlijkheid en (in het buitenland gevestig-
de) ,,fondsen (beheeren)”. In het fiscale spraakgebruik
duidt men al deze categorieën tezamen in de regel aan
met het in de wettelijke bepalingen niet voorkomende
en scherpte missende begrip ,,lichamen”., Sterk privaat-
rechtelijk georiënteerde belastingwetten, zoals de Zegel-
wet 1917 en de Successiewet
1956,
rhaken wel gebruik
van het begrip ,,rechtspersonen”.
inussen is het begrijpelijk, dat het achttal auteurs dat
zich ertoe zette het’ belastingrecht en in verband
daar-
mede het privaatrecht voor lichamen te bespreken, in de
titel toch het begrip ,,rechtspersonen” gebruikte: de
rechtspersonen zijn van de te bespreken figuren kwanti-
tatief veruit de belangrijkste en het gebruik van het
woord ,,lichamen” zou de titel bepaald niet duidelijker
gemaakt hebben.
Het boek bestaat uit vijf hoofdstukken, waarvan het
vierde, Capita Selecta, weer, onderverdeeld is , in 16
onderdelen; in totaal derhalve 20 opstellen van zeer uit-
eenlopende om’ang, waarvan ieder van de auteurs er
een of meer voor zijn rekening heeft genomen:
hoofdstuk 1, Schets van het Besluit op de Vennoot-
schapsbelasting 1942 (artikeisgewijze bespreking), door
J. A. Fray;
hoofdstuk II, Fiscale Winstberekening, door D. BrUli,
ec. drs.;
hoofdstuk III, Bedrijfstakken (hypotheekbanken, wo-
ningbouwverenigingen, kredietverenigingen, verzekering-
maatschappijen, beleggingsmaatschappijen, spaarbanken/
spaarwezen, scheepvaartmaatschappijen en banken), door
L. Stil;
hoofdstuk IV, Capta Selecta, door J. A. Fray
(Mi-
nisteriëlè beschikkingen met of zonder rechtskracht,
Rechten van de fiscale ambtenaren), Mr. L. J. M. Nou-
wen (De coöperatieve vereniging), M. R. Reuvers (Winst-
splitsing), J. P. Scheltens (Omzetting van een vennoot-
schap onder firma in een naamloze vennootschap, De
aandeelhouder in de besloten naamloze vennootschap,
Openmaken van besloten naamloze vennootschappen,
Transacties in eigen aandelen, Diverse belastingen), L.
Stil (De liquidatie van de n.v., De houdstermaatschappij,
De moeder- en doôhtermaatschappij, Fiscale- en bedrijfs-
fusie, Uitdeling van de agio-reserve, Waardering incou-
rante aandelen) en Tj. S. Visser (Pensioenen en lijfren-
ten);
hoofdstuk V, De rechtspersonen in het civiele, recht,
door Mr. F. J. W. Löwensteyn.
Terecht is in de titel het fiscale recht voorop gesteld.
Het gaat in het onder1avige werk zeer kennelijk vooral
om het belastingrecht (ook in het voorwoord van Tj. S.
Visser wordt dit opgemerkt). Niet alleen zijn vier van de
vijf hoofdstukken uitsluitend daaraan gewijd, maar ook
het vijfde gaat van het belastingrecht uit: het plaatst de
fiscaalrechtelijke beschouwingen uit de voorafgaande
hoofdstukken tegen een privaatrechtelijke achtergrond
en dient daardoor tevens als een samenvatting van de fis-
cale stof in een privaatrechtelijk georiënteerde syste-
matiek. Dit dubbele doel doet aan de – overigens grote
– waarde van dit hoofdstuk wat af: verscheidene malen
wordt gewezen op fiscale bijzonderheden waarover uit
215
eei privaatrechtelijk oogpuiit nauwelijks iets op to, mr
ken is. Zou dit nagelaten zijn, dan zou ruimte gewonnen
zijn om elders, waar dit interessant geweest zou zijn, wat
dieper op bepaalde privaatrechtelijke aspecten in te
gaan. (Waar hiertoe aanleiding bestond, is natuurlijk
sterk afhankelijk van persoonlijke voorkeur; ik denk
aan een bespreking van het begrip ,,vrucht” in het alge-
meen naar aanleiding van de interessante beschouwingen
over het karakter van stockdividenden en bonusaandelen,
die Löwensteyn naar burgerlijk recht verschillend beoor-
deelt; voorts aan het rechtskarakter van betalingen, door
een coöperatieve vereniging aan haar leden gedaan: het
kon wel eens zijn, dat de fiscaalrechtelijke moeilijkhe-
den bij het maken van onderscheid tussen prijs en divi-
dend, door Nouwen beknopt maar zeer helder uiteen-
gezet, in het privaatrecht op dezelfde wijze spelen).
Intussen komt Löwensteyn alle lof toe voor de wijze
waarop hij, als privaatrechtelijk specialist, erin geslaagd
is de fiscale stof samen te vatten en op haar plaats soms
tegenover, soms naast het privaatrecht te zetten. Per-
soonlijk zie ik die plaats af en toe naast het privaatrecht,
waar Löwensteyn haar ertegenover ziet, maar zulke ver-
schillen van inzicht doen zich ook voor tussen fiscale
deskundigen onderling; deze zijn het over de draagwijdte
van de autonomie van het belastingrecht geenszins eens.
Het boek is blijkens het voorwoord gericht zowel op
de praktijk als op de studie. Inderdaad zal het als hand-
boek met name voor de vennootschapsbelasting stellig
van nut zijn: alles bijeengenomen, geeft het van deze be-
lasting een vrijwel uitputtende behandeling. Een uit-
stekend zaakregister en een register op de besproken
jurisprudentie maken het mogelijk 4et ook incidenteel
te raadplegen. Het bezwaar dat alle niet-losbladige wer-
ken over het positieve belastingrecht gemeen hebben,
namelijk dat het snel veroudert, neemt echter met het
verstrijken van de tijd in betekenis toe. Met name bij
de bestudering van het tweede hoofdstuk blijkt dit duide-
lijk. Dit hoofdstuk is kennelijk in het najaar van
1956
geschreven, maar in noten is de jurisprudentie tot medio
1957 bijgewerkt. En nu reeds valt het op, dat verscheide-
ne van de besproken vragen door sindsdien gegeven be-
slissingen weer in een ander licht zijn komen te staan.
Dit is echter wel het meest sprekende voorbeeld: het
winstbegrip ondergaat de laatste jaren een stormachtige
ontwikkeling die zelfs voor het belastingrecht opvallend
is.
Mijn vreugde over de verschijning van het boek is
echter vooral veroorzaakt door de ideale eigenschappen
die het heeft als studieboek. De gedegen opzet verhin-
dert niet, dat ieder van de auteurs zonder uitzondering
op originele en stimulerende wijze het (de) hem toever-
trouwde onderwerp(en) heeft behandeld. Het is dan ook
bij uitstek geschikt om studerenden in het belastingrecht
die reeds enig inzicht in de vennootschapsbelasting heb-
ben, bij hun verdere studie tot leidraad te dienen en tot
zelfstandige verwerking van de stof aan te sporen. Dit
laatste geldt trouwens ook voor ,,afgestudeerde” be-
oefenaars van de belastingrechtswetenschap: met na-
me Fray en Brüll belichten de stof op een zodanige wijze,
dat tal van nog niet of bijna niet bestudeerde problemen
naar voren komen.
Hoewel ieder van de schrijvers zijn eigen aanpak heeft,
maakt het boek toch – kennelijk ten gevolge van goed
overleg tussen hen – de indruk van een eenheid. Her-
halingen konden niet steeds vermeden worden, nu in
de capita selecta ten dele de toepassing van het eerder
gezegde aan de orde is, maar dit zou ook bij het werk
van één auteur zo geweest zijn.
Fray’s artikelsgewijze commentaar op het Besluit op
de Vennootschapsbelasting 1942 is zeer beknopt gehou-
den. De bijna aforistische schrijfwijze van deze auteur
leent zich daar bijzonder goed voor. Bij het enkele door-
lezen werkt het wat storend, dat de voor het betoog nood-
zakelijke rechterlijke en administratieve beslissingen en
litteratuur niet worden weergegeven, maar alleen ge-
noemd; voor een goed begrip is het noodzakelijk telkens
de beslissingen enz. erbij te raadplegen. Dit is echter
geen verwijt: Fray zal er terecht van uitgegaan zijn, dat
men beter de bronnen zelf kan raadplegen dan een be-
knopte weergave ervan.
Brüll geeft in zijn zeer knappe opstel over het winst-
begrip een waardevol staal van fiscaalrechtelijke metho-
diek: op iedere bladzijde blijkt hij zich er rekenschap
van te geven, dat hij een, onderwerp van belastingrecht
behandelt, maar de bedrijfseconomie, die bij dit onder-
werp uiteraard een bijzonder belangrijke rol speelt, komt
evenzeer ten volle aan haar trekken. Men ziet dit ook
in de indeling: het onderwerp wordt besproken in drie
afdelingen volgens een juridische indeling: A. Het alge-
mene winstbegrip van art. 6 Besluit op de Inkomsten-
belasting 1941; B. Het jaarwinstbegrip van art. 7, lid 1;
C. Het winstbegrip van art. 7, lid 2 (de eindafrekening
waarbij het verschil tussen de winst volgens art. 6 en
de som van de jaarwinsten tot uiting komt). Maar onder-
deel B. wordt dan.besproken aan de hand van de ver-
schillende kostencategorieën die de bedrijfseconomie
onderscheidt. De combinatie van een economische op-
leiding en een werkkring als belastingconsulent en docent
maakt Brüll tot een betrouwbare leidsman op dit ge-
bied. ‘
De bijdragen van Stil zijn voorbtelden van didactisch
inzicht. Niet alleen geeft hij bij ieder onderwerp een korte
schets, al is het maar door middel van enkele voorbeel-
den, van de maatschappelijke achtergronden ervan (ook
Scheltens doet dit, maar deze laat zich naar mijn indruk
een enkele keer verleiden tot een wat sterke schema-
tisering), maar ook treft men bij hem het docerende
herhalen aan: stellingen die eerst kort worden geponeerd,
worden daarna achtereenvolgens uitgewerkt. Eigenlijk
maakt het schriftelijk toepassen van deze betoogtrant het
gebruik van verschillende lettertypen noodzakelijk, maar
het is te begrijpen, dat de uitgever de eenheid in de –
zeer fraaie – verzorging van het werk hierdoor niet
heeft willen laten verstoren: in andere bijdragen zou het
gebruik van meer dan één lettertype weer niet gepast
hebben.
Bij een zo grote veelheid van onderwerpen en proble-
men is het uiteraard een voorwerp van tamelijk wille-
keurige keuze, wat in een bespreking wel en wat niet
naar voren komt. Een enkel onderwerp dat mijn aan-
dacht trok, wil ik releveren.
Met betrekking tot de omzetting van de agio-reserve
of een gedeelte daarvan in aandelenkapitaal keert Schei-
tens, blz. 247, zich terecht tegen de opvatting, dat het,
wil deze omzetting Vrij zijn van registratierecht, nodig is,
dat de agio boekhoudkundig nog aanwezig is: het gaat
erom, of er agio is, hetgeen eventueel feitelijk vastge-
steld en dus bewe;en moet worden; voor dit bewijs bij-
zondere boekhoudkundige eisen te stellen die de wet niet
kent, is onjuist. Stil, blz. 209, bespreekt deze voorwaarde
216
bij de inkomstenbelasting zonder kritiek, wellicfit uit
overweging, dat de gehele vrijstelling van deze omzet-
ting voor de inkomstenbelasting een gunst van de Minis-
ter van Financiën is, die daarbij dus de voorwaarden
kan stellen die hem goeddunken. Wellicht wordt in een
geval waarin niet aan de voorwaarde voldaan wordt, nog
eens een beslissing van de Hoge Raad uitgelokt, die dan
dus zal moeten beoordelen, of de vrijstelling niet reeds
uit de wet voortvloeit (dus geen gunst van de Minister
is) en; indien dat het geval is, of de voorwaarde terecht
gesteld wordt.
Indien een bedrijf wordt overgedragen, wordt in de
regel overdrachtswinst behaald, doordat de overdrachts-
prijs hoger is dan het saldo van de fiscale balans. ScheI-
tens, blz. 161, vestigt er de aandacht op, dat in het.ge-
val van inbreng van het bedrijf in een naamloze ven-
nootschap de overdrachtsprijs bestaat uit de waarde van
de verkregen aandelen. Veelal berekent men de over-
drachtswinst eenvoudig door de werkelijke waarde van
het bedrijf te vergelijken met de boekwaarde. Dat deze
praktische methode principieel onjuist is, kan blijken in
een geval waarin er aanleiding toe bestaat de waarde
van de aandelen naar een andere maatstaf dan die van
de intrmsieke waarde te bepalen. (Minder juist is het
ook, dat Brüll, blz. 99, de kostprijs van een door ruil
verkregen bedrijfsmiddel stelt op de werkelijke waarde
van het verkregene: dit moet zijn de werkelijke waarde
van het afgestane, hetgeen niet onder alle omstandighe-
den hetzelfde zal zijn).
Bij de inbreng van een bedrijf in een naamloze ven-
nootschap behoeft intussen niet steeds overdrachtswinst
gecalculeerd te worden, ook al is de waarde van de aan-
delen hoger dan de fiscale boekwaarde van het bedrijf:
er ‘bestaat een administratieve regeling krachtens welke
een vennootschap onder firma ,,geruisloos” omgezet kan
worden in een naamloze vennootschap, mits aan bepaal-
de voorwaarden voldaan is. Een van deze voorwaarden
is, dat de fiscale boekwaarden van de vennootschap on-
der firma worden overgenomen door de naamloze ven-
nootschap. Fray, blz. 46, leidt daaruit af, dat deze metho-
de alleen toegepast kan worden, als de nominale waar-
de van de tegen inbreng van het bedrijf uitgereikte aan-
delen niet hoger is dan de fiscale boekwaarde, zodat de
aandelen voor het meerdere agio doen. Het komt mij
voor, dat ook hier de fiscale vermogensopstelling los
staat van de privaatrechtelijke/commerciële: er is geen
enkel bezwaar tegen, dat de werkelijke waarde van het
bedrijf tot uiting komt in de nominale waarde van de
aandelen, maar niettemin het fiscale beginvermogen van
de naamloze vennootschap ‘gesteld wordt op een lager
bedrag.
Een gelukwens aan schrijvers, uitgever en gebruikers
is bij de verschijning van dit belangrijke werk op zijn
plaats.
Voorburg.
Mr. J. VAN SOEST.
De geldmarkt.
De krapte die vorige week reeds werd gesignaleerd is in
de verslagweek blijven bestaan. Dit blijkt o.a. uit het feit
dat de zgn. officiële daggeldnotering met ingang van 10
maart met
1/4
pCt. is verhoogd, nadat zij sinds 4 februari
dus ook over de maandultimo heen,
11/4
pCt. heeft bedragen.
Ook de marktdisconto’s voor schatkistpapier hebben een
stijging ondergaan; voor het op korte termijn vervallend
papier bedroeg deze eveneens
1/4
pCt.
Beziet men de weekstaat van De Nederlandsche Bank
per 9 maart dan is het doorzetten van de krapte op het
eerste gezicht een tamelijk mysterieuze zaak. Immers, het
saldo van de banken is (vooral door het inkrimpen van de
bankbiljettencirculatie) met bijna f. 120 mln, toegenomen
tot ca. f. 615 mln., dus tot ver boven het verplichte saldo.
Bedacht moet echter worden dat het bankwezen in de
eerste helft van de 22 februari jl. begonnen kasreserve-
periôde een te laag saldo heeft aangehouden, zodat de
schade thans moet worden ingehaald.
In de week eindigend 9 maart is f. 67 mln, aan schatkist-
promessen afgelost en f. 10 mln, aan schatkistbiljetten
geplaatst. Uit onderstaande tabel blijkt dat er sinds het
begin van het jaar een verschuiving naar de meerjarige
biljetten ten koste van de promessen, dus een semi-conso-
lidatie, heeft plaats gevonden.
uit.
9 maart 1959
1
december 1958
Promesseri
……..
.f. 2.212 min. (58 pCt.)
1
1′. 1.903 min. (47 pCt.)
Biljetten ……….f. 1.609
(42 pCt.)
t
f. 2.093
(53 pCt.)
f. 3.821 mln,
t
f. 3.993 min.
Gezien het hoge saldo bij de Bank is het begrijpelijk dat
de Staat weinig behoefte gevoelt aan het uitschrijven van
tenders voor kortlopende promessen. Het ontbreken hiervan
kan evenwel bedenkelijke aspecten hebben; mogelijkerwijs
leidt dit er toe dat middelen, die in principe op korte ter-
mijn beschikbaar
zijn,
op de kapitaalmarkt emplooi gaan
zoeken,
De kapitaalmarkt.
Wall Street heeft zich van de discontoverhoging – die
nogal wat kritiek heeft ontmoet in verband met het tamelijk
hoge peil van de werkloosheid – niets aangetrokken. De
stijging is doorgegaan en er zijn nieuwe recordstanden
bereikt. In Amsterdam had men eind vorige week op een
ongunstige reactie gerekend, en men moest dus beginnen
de hierdoor veroorzaakte verliezen goed te maken.
Op het gebied van de emissies en introducties heeft de
verslagweek veel opmerkeljks te zien gegeven. Het meest
spectaculair is wel de gang van zaken met betrekking tot de
$ 184 mln.
43/4
pCt. converteerbare dollar-obligaties
geweest. Op ca.
1/3
van het gevraagde bedrag kon in Neder-
land worden ingeschreven; aanvankelijk zag het er niet
naar uit dat de vraag in ons land overmatig zou zijn. Op de
dag van de inschrijving werden in het buitenland evenwel
biedkoersen van
114
pCt. genoemd ( een agio van
14
pCt.)
Geen wonder dat er een overweldigende belangstelling
ontstond. Het is interessant vast te stellen dat in dit geval,
waarbij het Amerikaanse syndicaat hèt heft in handen had,
het Amerikaanse gebruik is gevolgd om in het prospectus
alleen de algemene inlichtingen over de te emitteren effecten
te verschaffen, maar de exacte emissievoorwaarden (rente-
voet, emissiekoers, conversiekoers) eerst op de dag vn de
emissie te publiceren. Men hoopt aldus een betere aanpas-
sing aan de marktcondities op de dag van inschrijving te
verkrijgen, weshalve dit systeem wel wordt aanbevolèn als
een middel om de overtekening van emissies tegen te gaan.
Kennelijk is men er deze keer in de Verenigde Staten niet
bijster goed in geslaagd om de bedoelde aanpassing tot
stand te brengen.
Whid
digd naar deze LEIDINGGEVENDE FUNCTIE te
tijd: 35 â 40 jaar –
imhouding verzekerd –
ichreven brieven, met uitvoerige inlichtingen omtrent
eiding, praktische loopbaan en persoonlijke omstan-bijvoeging van pasfoto, binnen een week te richten
IATORIUM VOOR TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE,
-55, Amsterdam-Z., onder letters: R.H.B.
Tegenover de
K.L.M.-
emissie met een uiterst
geringe toewijzing kan
deze week ook een emissie
met een volledige toewij-
zing— m.a.w. een mislukte
lening – worden gesteld.
Het betreft hier
f.
20
mln.
24
pCt. premie-obligaties
ten laste van de gemeente
HOOFD
VAN DE
BELEGGINGSAFDELINGEN
Slechts zij die een RUIME ERVARING bezitten op het gebied van
belef’
Na het mislukken van
– effec
deze premie-lening
is
een
en – kred
worden uitgeno
van de wegen die de ge-
solliciteren.
meenten openstond om een
– Leef
rechtstreeks beroep
op
de
– Gehe
kapitaalmarkt te doen zon-
Eigenhandig ge:
theoretische opi
der met de rentegamma-
digheden, onder
condities in strijd te komen
aan Iet LABOI
Vossiusstraat 54
voorlopig
geblokkeerd.
Een ander:
werd even
de Minister van Binnen-
landse Zaken etc. er
blij-
kens een circulaire aan de gemeenten toe
is
overgegaan de
zgn. bereidstellingsprovisie te elimineren resp. te vermin-
deren. De gemeenten mogen deze provisie betalen als de
storting
op
een lening eerst zekere tijd na het van kracht
worden van de leningovereenkomst plaatsvindt. De v&r-
mindering van de maximaal toegestane provisies varieert
van
/8
pCt. tot
14
pCt., al iiaar gelang de looptijd van
Een der grote Maatschappijen van LEVENSVERZEKERING
in het Westen des lands –
roept sollicitanten op voor de positie van
gingen –
tenhandel –
ietbeoordeiing –
/
5
0
/0
15-jonge IN GEWONE AANDELEN
N.V. GEMEENSCHAPPELIJK BEZIT VAN AAN-
DEELEN PHILIPS’ GLOEILAMPEN-
FABRIEKEN CON VERTEERBARE
OBLIGATIELENING TEN LASTE VAN
N.V. PHILIPS’ GLOEILAMPENFABRIEKEN
Ondergetekende, trustee van bovenvermelde obligatielening, be-
richt hiermede, dat N.V. Philips’ Gloeilampenfabrieken, gebruik
makende van het haar in artikel 4 lid 4 van de trustakte toege-
kende recht, alle nog uitstaande obligaties van deze lening ver-
roegd aflosbaar stelt per 20 mei 1969 tegen de koers van 101’/,°/,.
De aflosbaargestelde obligaties, voorzien van de coupons per
15 september 1959 e.v. zijn betaalbaar bij de kantoren van de
Rotterdamsche Bank N.V., de Amsterdamsche Bank N.V., de Ne-
derlandsche Handel-Maatschappij N.V., de heren Pierson, Heldring
& Pierson, de firma Fred. Philips, de Hollandsche Bank-Unie N.V.
en de heren R. Mees & Zoonen te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gra-
venhage en Zaltbommel voorzover aldaar gevestigd.
Uitbetaald zal worden:
per obligatie van per obligatie van
f
1.000,— noni.
1 100,— nom.
aflossingsbedrag
f
1,015,—
f
101,50
5
1
/o
rente over de periode 15.3.59
tlm 19.5.59
f
9,03
f
0190
f
1.024,03
T 102,40
Conform het bepaalde in artikel 6 van de trustakte hebben
obligatiehouders tot en met 19 mei 1959 het recht hun obligaties,
voorzien van de coupons per 15 september 1959 e.v., te conver-
teren in gewone aandelen N.V. Gemeenschappelijk Bezit van
Aandeelen, Philips’ Gloeilampenfabrieken. Nominaal
f
1.000.-
obiigaties onder bijbetaling van
f
200,— in contanten geven recht
op nominaai t 600,— gewone aandelen N.V. Gemeenschappelijk
Bezit van Aandeeien Philips’ Gioeiiampenfabrieken, ten volle delen-
de in de winst over 1959 en volgende jaren, terwijl een obligatie
van
f
100,— onder bijbetaling van
f
20,— in contanten recht geeft
op nominaal
f
50,— gewoon aandeel N.V. Gemeenschappelijk Bezit
van Aandeelen Philips’ Gloeilampenfabrjeken, ten volle delende
in de winst over 1959 en volgende jaren.
De reeds geïncasseerde rente over de periode 1 januari 1959
t/m 14 maart 1959, te weten
f
10,42 per obligatie van
f
1.000,-
en
f
1,04 per obligatie van
f
100,—, zal bij conversie door de hou-
ders van de obligaties moeten worden terugbetaald.
De obligaties kunnen ter verwisseling worden aangeboden bij
bovenvermelde kantoren.
N.V. Nederlandsch Administratie-
en Trustkantoor
Amsterdam, 16 maart 1959
218
–
de lening en het aantal maanden van de ,,bereidstelling”.
Het betreft hier weliswaar slechts de ,,franje” van de
leningsvoorwaarden, maar deze maatiegel heeft hetzelfde
effect als een verlaging van de maximum-rente. D.w.z. ook
deze stap – evenals de extra-verlaging van de maximum-
rente voor kasgeldleningen van
4
pCt. tot
2/
4
pCt. die
enige tijd geleden heeft plaats gevonden – beoogt de
gemeenten als rechtstreekse vragers van de kapitaalmarkt
verwijderd te houden. In dezelfde circulaire worden wat
betreft de vervroegde aflossingsclausule aan de gemeenten
nieuwe voorschriften gegeven, die eveneens een verscher-
ping van de leningscondities betekenen.
Ten slotte wordt gewezen
op
de gevaren van het aantrek-
ken van fixe leningen met een middellange looptijd: er
is
immers kans dat bij het vervallen hiervan verlenging niet
mogelijk
is.
Daar de Regering zelf
op
grote schaal gelden
op
middellange termijn heeft aangetrokken, wekt deze
waarschuwing associaties met de bekende
vos
die de passie
preekt.
Aand.
indexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
2
jan.
6 mrt.
13 mrt.
(1953
=
100)
1959
1959 1959
Algemeen
……………………………
255
254 258
Internat.
concerns
…………………
375
368
372
Industrie
…………………………….
174
181
185
Scheepvaart
…………………………
151.
139 142
BanKen
…………………………………
138 151
153
Indon.
aand
………………………….
103
115
114
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
f.
183,20
f. 165,05 f. 165,10
Unilever
………………………………
452
45941.
471%
Philips
…………………………………
493%
525
3
/
4
531
3
/4
A.K.0 .
…………………………………
262
266%
273
1
/
Kon.
N.
Hoogovens
………………
341
360 367
Van
Gelder
Zn .
……………………
193
220
220’/,
H.A.L.
…………………………………
158’/
136
1
Y
j
*
145
Amsterd.
Bank
………………………
253’/2 268
269%
H.V.A.
…………………………………
131V:
132%
131%
Staatsfondsen
2½pCt.
N.W.S.
……………………
59%
62
62
3½
pCt.
1947
…………………………
90
1
1
t
r
929
92jj
2%
pCt.
1956
T
……………………
‘
88’/2
89%
3
p(t. nrnnthnp.k
1946
88%
90
7
/8
90
3
pCt.
Dollarlening
………………
9Q%
92%
93%
Diverse obligaties
3
1
/2 pCt. Gem. Rotterdam 1937
VI
90%
91
94
3
1
/4 pCt.
Bk.v.NedGem.19541I/III
81p
r
85
3
/4
85
7
/8
½ pCI.
Nederi. Spoorwegen
89
92% 92%
31/2
pCt.
Philips
1948
………………
95 95
95%
3
1
/4
pCt. Westi.
Hyp.
Bank
83’/1
86
86
1
A
6
pCt. Nat.
Woningb.len.
1957
110
111%
111%
New
York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow
Jones Industrials
………
688
610
614
* ex div.
M. P. GANS.
!
0
!
–
–
.
lïIIIIl:ïï:;;/;::IIII
±:I:IïïII::II
laagste kosten •
in Philips ,,TL” fluorescentielampen
Méér en beter licht door Philips ,,TL”
ontmoeten 2 uitersten elkaar. Nuchtere cijfers
dank zij:
hebben aangetoond dat bij ,,TL” maximale
• ‘
hoge, constante Iichtstroom,
lichtstroom (onlangs nog sterk verhoogd!)
(onlangs nog sterk verhoogd),
samengaat met minimale kosten.
e’du
lange
Daarom zijn Philips ,,TL” lampen de
• vlotte ontsleking,
bestç garantie voor een economische installatie.
‘. de juiste Iichtkleur voor elk doel.
PHILIPS
.
voor permanent hôôg rendement
219
t
–
VIM
KONINKLIJKE LUCHTVAAR:
MAATSCHAPPIJ
Laat Uw
reisbureau
hetU
voorrekenen
IS
go
edkope
r
•
yIiegn
denkt
. …………………
dan
1
LEVENSVERZEKERING
met aandeel in de wnst
met extra uitkering bij overlijden door
ongeval of na langdurige ziekte • met
vrijstelling van premiebetaling bij
algehele of gedeeltelijke, blijvende
of tijdelijke invaliditeit • op gun-
stige tarieven, zonder
extra
premie
Vraagt vrijblijvend offerte
Ook voor groepsverzekering
220
.
-.
WESTFRIES BUREAU VOOR SOCIAAL-
WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK
Voor bovengenoemd bureau, te vestigen in HOORN
en opgericht door de gemeenten in West-Friesland
wordt gevraagd een
DIRECTEUR
met academische vorming in een der so-
ciale wetenschappen. Het bureau zal
worden belast met het verrichten van
sociaal-wetenschappelijke onderzoekingen
in een gebied met circa 90.000 inwo-
ners. Eerste benoeming in overheids-
dienst voorshands op, arbeidsovereen-komst, doch bij gebleken geschiktheid is aanstelling in vaste dienst mogelijk.
Salaris naar gelang van ervaring en be-kwaamheid van min.
f
7323 – max.
f
11.192 per jaar (vacantietoeslag 4%).
*
Eigenhandig geschreven sollicitaties met uitvoerige
inlichtingen en
referenties
binnen veertien dagen aan de voorzitter van bovengenoemd bureau – stadhuis –
Medemblik.