Ga direct naar de content

Jrg. 44, editie 2166

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 14 1959

1

Economis , ch

.

I

__Berichten

Weerstand tegen verborgen verleiders

*

Dr. C. de Bièvre

Vrij handelszone

of

Europese Economische Associatie?

*

Drs. J. Poot

Subsidieregeling en bouwkosten

*

Mr. J. H. Luijerink

Het ontwerp van wet op het

afbetalingsstelsel

*

*

P. C.
Cleyndert Jr., arts

De behoefte aan ziekenhuisbedden

in Nederland

1′

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

44e
JAARGANG

No.2166

WOENSDAG 14 JANUARI 1959

t HIAÏI 1

ANK sC”

PENSIOEN-VERZEKERING

H. BRONS Jr

MAKELAAR rN ASSURANTIËN

TELEFOON 1119 80*

MAURITSWEG 23

ROTTERDAM

Kantoren in

Montreal

Toronto.

Heeft U

Vancouver
zaken te doen

met

r
w

0
1111
CANADA?
Ø

Wendt U zich dan tot

The Mercantile

Bank of Canada

Ç.

met kantoren te Montreal, Toronto en

Vancouver, voor de ontwikkeling van

Uw zaken en contacten met Canada.

Deze Bank is een affihiatie van de

Nationale

Hândelsbank n.vo
gévestigd
te
Amsterdam sinds 1863
‘S-GRAVENHAGE

AMSTERDAM ROTTERDAM

E C 0 N 0 M 1 S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Telefoon redactie: 0 1800-52939. Administratie:, 0 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Com-
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardie Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.

Abonnementsprijs:
franco
per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse nummers
75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam 6.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Çontract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren. –

22

Weèrstand tégeii verborgen verleiders

De vrees, die de mens koestert voor gèheimzinnige

middelen en methoden, waardoor de een in staat zou zijn

het gedrag van de ander in belangrijke mate te beïnvloeden,

is niet van vandaag df gisteren. Zij is, schrijft Raymond

A. Bauer in ,,Harvard Business Review”
1),
zo oud als de

mensheid zelf. Woorden en uitdrukkingen als hekserij

en zwarte kunst getuigen ervan. Het boek van Vance

Packard ,,The hidden persuaders”, waarin wordt .verhaald

hoe onze onbewuste motieven door reclamekundigen

worden gebruikt om ons tot bepaalde aankopen aan te

sporen, heeft deze vrees niet weinig aangewakkerd. Met

name de gedachte, dat toepassing dezer methoden op

politiek gebied ons spoedig zou kunnen brengen in de

situatie, die George Orweil in ,,1984″ heeft beschreven,

is angstaanjagend.

Bauer nu, heeft in genoemd artikel gepoogd ons wat

gerust te stellen. Hij is de overtuiging toegedaan. dat de

,,onweerstaanbare” middelen niet zo onweerstaanbaar

zijn als wel wordt aangenomen. Uit het feit, dat, dank zij

de toegenomen kennis op het gebied van psychologie, socio-

logie en antropologie, verfijnde overtuigingstechnieken

zijn ontwikkeld volgt niet, ,,that even in the field of ad-

vertising we are able to effect’more persuasion”, want

deze kennis komt niet alleen degene die wil overtuigen

ten goede, maar ook zijn object. De weerstand van het

publiek tegen deze methoden is in de loop der jaren, naar

Bauer aan de hand van enkele voorbeelden laat zien,
toegenomen. De geschiedenis leert dan ook, dat ,,the

persuaders have been in a ,race to keep abreast of the

developing resistance of the people to be persuaded”.

De méns heeft ook een redelijke kans weerstand te bie-

den tegen de motieven, waarop de nieuwe methoden zich

richten. In de eerste plaats omdat niet al deze motieven,

zoals wel wordt gemeend, tot de onbewuste mogen worden

gerekend. Indien bijv. iemand een bepaald merk auto

koopt, is het zeer wel mogelijk dat hij voorkeur voor

dat merk heeft omdat hij meent dat het zijn aanzien zal
verhogen. Hij zal vermoedelijk dit motief niet noemen,

wanneer hem wordt gevraagd waarom hij juist dât merk

1)
,,Limits of Persuasion; The hidden persnaders are
made of straw”; ,,Harvard Business Review” van september!
oktober
1958.

wilde hebben, maar dat wil niet zeggen, dat hij zich het

motief niet bewust is. Het ligt voor de hand, dat verko-

pers en reclamekundigen terdege met motieven als deze

rekening houden en’ eraan appeleren. De consument

echter, zegt Bauer, ,,recognizes them more explicitly as

motives linked to consumer behavior, and develops the

capacity for a critical appraisal ‘of appeals to such moti-

ves”.

Met de onbewuste motieven is het uiteraard anders ge-

steld. Het laat zich dan ook denken, dat men, indien

men eens anders onbewuste motieven kent, de betrokkene

dingen kan- laten doen zonder dat lij weet waarom hij

het doet. Tot op zekere hoogte staat deze daar machteloos

tegenover. Maar, zegt Bauer, er. kunnen zich gevallen

voordoen waarbij het appeleren aan onbewuste motieven

volkomen averechts uitpakt. Hij geeft enkele voorbeelden,

waaruit zou moeten
blijken,
dat de mens zelfs tegen het

beroep op onbewuste motieven weerstand kan bieden.

Er is trouwens nog een reden waarom wij voor de gevolgen

van het bespelen van ons onderbewustzijn niet z6 bang

behoeven te zijn. De resultaten van het motievenonder-

zoek staan ni., zolang er concurrentie heerst, een ieder

die er gebruik van wenst te maken ter beschikking en de
tendentie is aanwezïg, dat de beïnvloedingspogingen der
producenten elkaar opheffen.

Blijft de vraag, wat er zal gebeuren, indien de beïn-

vloedingsapparatuur in één hand zou komen. Het is ni.
– en dat heeft de hersenspoeling ons geleerd – met aan-

zienlijke inspanning, zorgvuldige controle der omgeving

en veel psychologisch inzicht, en geduld mogelijk de

overtuiging van een groot percentage onzer te veranderen.

Er is echter zegt Bauer, gezien de vooi,aarden waaraan

moet worden voldaan, een groot verschil tussen de vèr-

gaande beïnvloeding van één slachtoffer en het beheersen

van een gehele gemeenschap! ‘Kortom, volgens Bauer

is het met de beïnvloeding op commercieel en politiek

gebied minder angstaanjagend gesteld dan sommige pu-

blikaties ons willen doen geloven. Bauers artikel kan der-

halve voor menigeen een geruststelling zijn, tenzij natuur-

lijk de door Packard beschreven ,,depth boys” deze te-

weeg gebrachte geruststelling al weer in hun methoden

hebben verdisconteerd.

,iri-iijuu.

Blz..

Weerstand tegen verborgen verleiders ……….. 23

Vrijhandelszone of Europese Economische Asso-

ciatie? door Dr. C. de Bièvre ………………
24

Subsidieregeling en bouwkosten,
door Drs. J. Poot
28

Het ontwerp van wet op het af betalingsstelsel,
door

Mr. J. H. Luj/erink ……………………..
30

De behoefte aan ziekenhuisbedden in Nederland,

door P. C. Cleyndert Jr., arts ……………..
32

Blz.

Ingezonden stuk:

– Is belei’dsvorming knopen tellen?
door Prof Mr.
A. Klejjn, met een’ naschrift van Drs. M. C.

Verburg ……………………………35

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans …..
37

Notities:

Olieverbruik per hoofd ………………… 27

COMMISSIE VAN REDACTIE: Cli. G1as L. M. Koyk; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris:
A.
de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris j: H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. CoIlin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Van deputte; A. J. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

23

Schrijvez gaat in onderstaand artikl na waar-
om de intergouvernementele onderhandelingen in
het kader van de O.E.E.S.,
welke hadden moeten
leiden tÈt het
opstellen van een verdrag tot op-
.,richting van een vrijbandelszone, zijn vastgelopen.
Vervolgens tracht schrijver met zijn artikel een
bijdrage te leveren tot het vinden van de richting,
– ‘ waarin •de Europese Economische Samenwerking
ten minste gevrijwaard en zo mogelijk uitgebreid
kan. worden tot een Europese Economische
As-
sociatie. Schrijver vestigt er in dit verband de
aandacht op, dat de E.E.C.
tot aan het einde van
de eerste etappe als een
vrijhandelszone functio-
neert,- dus in principe zonder toenadering van de
-: buitentarieven der E.E.G.-landen tot het gemeen-
schappelijk buitentarief.
Nu
zou men z.i. dezelfde

methode kunnen aanwenden wat de wederzijdse
dôuaneverminderingen met de elf andere O.E.E.S.-
‘landen betreft, op voorwaarde dat aan het einde
van de eerste etappe een aanvaardbare regeling is
getroffen betreffende de problemen, gerezen door
de verschillende buitentarieven.

Vrijhandelszone

of

Europese Economische

Associatie?

• De intergouvernernentele onderhandelingen in het kader

yan de Organisatie voor Europese Economische Samen-

werking, die moesten leiden tot het. opstellen van een

Verdrag tot oprichting yan een Vrijhandelszone, waarvan

de Europese Economische Gemeenschap deel zou uit-

maken, zijn vastgelopen. Iedereen vraagt ziçh af wat er nu

gaat gebeuren, aangezien de Europese Economische Ge

meenschap op 1januari1959 van wal stak en er geen verdrag

tot vorming van de vrijhandelszone bestaat, zelfs niet een

principieel akkoord over het opstellen ervan.

De unilaterale toegevingen van de E.E.G.-landen tegen-

over de
elf
andere O.E.E.S.-landen, die verder gaan dan
wt de ,,timing” van het E.E.G.-verdrag voorziet, hebben

op GrootrBrittannië geen bedarend effect uitgeoefend, o.a.

wegens het. behouden door de E.E.G.-landen van zekere

diseriminatoire voordelen op het gebied van de vrijmaking

van ten minste 3 pCt. der nationale produktie van ieder

produkt. Frankrijk neent daartoe niet verplicht te zijn

in het kader van de O.E.E.S., maar enkel in het kader van

de- E,E..G. Het volledig afbreken van de onderhandelingen

– door Frankrijk, onder bedreigingen van Sir David Eccles

een commerciële oorlog te beginnen, werd echter voor-

komen. Voor 15 januari is nu een nieuwe ministeriële

O.E.E.S.-conferentie voorzien. Bilaterale besprekingen

zullen deze conferentie voorbereiden en de tegenmaat-

iége1en van de elf andere O.E.E.S.-landen worden in ieder

gevaltOt die datum i’iitgesteld.

Ziedaar in het kort de gebeurtenissen der laatste weken.

Waarom. aijn. dé’ onderhandelingen betreffende de vrij-

handelszone. vastgelopen? Di.t is de vraag waarop dit

rtikei .zal trachten schematisch te antwoorden. Het wil
d,ok bijdragen tot het vinden van de richting, waarin de

uropes 6nomische samenwerking gevrjsiaard en

iitgebreid kan worden tot een Europese Econdmische

Associatie

Vooraf is het goed de lezer ng even te herinneren aan

het economisch belang van de E.E.G., ook de – Gemeen-

chappe1jke’ Mârktgenoemd, ‘en van de zgn. vrijhandels-

jone. De Gemeenschappelijke Markt telt 163 mln. inwo-

rers; daarbij zouden gevoegd worden de 121 mln, inwoners

‘,’an de elf andere O.E.E.S.-landen. Het bruto nationaal

24

inkomen ‘van de Gemeenschappelijke Markt bedraagt

ongeveer $ 125 mrd. en dat van de 11 andere landen

$ 93 mrd. De uitvoer van de Gemeenschappelijke Markt

en haar Overzeese Gebieden vertegenwoordigt ongeveer

25 pCt. van de wereldexport. Die van de kandidaat-vrij-

handelszonelanden vertegenwoordigt 18 pCt., hetgeen dan

in totaal ruim 43 pCt. van de wereldexport zou uitmaken

de export naar de ledenlanden inbegrepen.

Dezè enkele
cijfers
geven een – beeld van het, relatief

belang der vrijhandelszone waarin nu reeds, ondanks de

belemmeringen van de douanerechten en contingenten,

zeer grote handelsstromingen bestaan. Welke van die

handelsstromingen door het ,,trade creation effect” of het

,,trade diversion effect” verruimd . of ingekrompen zullen
worden, is zeer moeilijk te bepalen en zal verschillen naar

gelang de produkten, ,prijsverschillen en elasticiteit van

vraag en aanbod. De bedoeling van dit artikel is niet hier

verder, op in te gaan. Het wil ook niet de zuiver politieke

aspecten belichten. Het wil enkel de economische en

handelstechnische redenen opsommen die geleid hebben

tot de huidige onbehaaglijke, toestand.

Waarom zijn
de
onderhandelingen betreffende de vrijhandels-
zone vastgelopen?

Niet omdat verschillende princiepen aan de grondslag

liggen van de vrijhandelszone en de E.E.G. Inderdaad, het

denkbeeld dat aan de vrijhandelszone ten grondslag ligt,

is hetzelfde als voor de E.E.G., namelijk dat een grotere

arbeidsverdeling en concurrentie in een grotere economische

ruimte leiden tot grotere produktiviteit, die op geen andere
wijze bekomen kan.worden.

De landen van de Gemeenschappelijke Markt hebben

geloof geschonken aan het gunstig effect van deze ruimee
arbeidsverdeling onder elkaar en zijn eveneens bereid een

grotere arbeidsverdeling te aanvaarden in eën grotere

handeisruimte. Die arbeidsverdeling, en dus de nijverheids-

vestigingen en handelsstromingen, mogen echter niet het

gevolg zijn van verschille,nde buitentarieven of commerciële

politieken, toegepast door ieder van de ledenlanden van

de vrijhandelszone tegenover de landen buiten de zone.

En zo komt rnentotde kern van het probleem. De

voornaamste oorzaken van de, moeilijkheden, die ontstaan

zijn ter gelegenheid van deze langdurige onderhandelingen,

spruiten voört, eensdeels uit het feit, dat de Gemeenschap-

pelijke Markt gebaseerd is op een douane-unie welke zal

gevormd worden overeen periode van 12 tot 15 jaar, en

anderdeels uit het feit, dat de elf andere O.E,E.S.-landen

bij’ deze formule van integratie niet menen te kunnen

aansluiten; maar er toch ook niet helemaal buiten villen
,

blijven gezien de er aan- verbonden voordelen, welke zij

als ,,discriminatie” bestempelen. –

Wat ‘ eigenlijk onder ,,discriminatie’ -. moet verstaan

worden, kan het best begrepen worden aan de-hand van

een voorbeeld aangehaald door de Europese Commissaris,
Oud-Minister Rey, bij, gelegenheid van een symposium te

Antwerpen. De 17 O.E.E.S.-landen waren in 1957 als 17

voetgangers, die moeizaam voortwandelden langs dezelfde

weg.. Eén dezer, waarschijnlijk de heer Spaak, stelde de

vraag of het niet beter ware een auto te kopen om wat

sneller en gemakkelijker vooruit te komen. Er moest echter –

een hele som ingezameld vorden, en het kwam er dus op

aan te weten wie bereid zou zijn bij te dragen tot de aankoop

van de

auto. De 17 voetgangers bekeken elkaar, maar er
werden er slechts 6 bereid gevonden om bij te dragen tot

de aankoop van een wagen. De 6 partners stapten in en

reden weg, een stofwolk achter zich latend. De 11 andere

voetgangers st’aarden onthutst naar dit plotse vertrek en

riepen: -,,Maar dat is’ ongehoord! Wij worden gediscrimi–

jieerd!”•

De Zes landen van de Gemeenschappelijke Markt mehen

dat zij door het vormen van een douane-unie in hun recht

zijn. Art.
‘5
van het Verdrag van de O.E.E,S. en art. 8 van

de Liberalisatie-code van de O.E.E.S. voorzin’trouwens

onder de rubriek ,,Uitzonderingen ôp de niet-discriminatie-

regel” iii de mogelijkheid, dat de leden onderling douane-

uiiies vormn, waarvan de voordelen niet moeten uitgebreid

worden-tot de ândere leden. Daarbij komt dat deze orga-

nisatié’ophet gebied van douatfeverminderingen tussen de

ledenlanden onderling in al haar pogingentot nu toe is

mislukt. – –

Het Verdrag van de Gemeenschappelijke Markt voorziet

bovendien in art. 237, dat de andere landen tot de’Gemeen-

schap kunnen bijtreden, indien zij bereid zijh dezelfdei
.

êrplichtingén op zich te nemen. De 11 andere landen van

de O:E:E.S. zijn echter nog niet bereid gevonden de toe-

passing van dit artikel te vragen en-zich als zodanig bij de

Gemeenschap aan te sluiten. Zij halen allerlei redénën aan,

ieder volgens zijn eigen belang, maar het voornaamste feit

is ,wel, dat zij zich niet kunnen schikken naar de gemeen-

schapsgeest die aan dit Verdrag ten grondslag ligt, omdat

deze -meer
zijn
oorsprong vindt in een politieke visie naast

de louter commerciële doelstellingen. Deze landen stellen.

voor e,en methode te gebruiken die hen in staat zou stellen

de interne commerciële voordelen van de Unie te genieten,

zonder de last te moeten dragn van een gecoördineerde

houding ten opzichte van de buitenwereld, die een gemeen-

schappelijke discipline vereist. De internationale publiek-

rechtelijke grondslag voor deze formule vinden zij in de

statuten van de.G.A.T.T., krachtens welke een vrijhandels-

zone kan worden ingevoerd, d.w.z. een zone waarin de

douanerechteii en kwantitatieve restricties worden afge-
schaft tussen de ledenlanden, die echter Vrij blijven een

onafhankelijke douane- en commerciële politiek te voeren

t&genover de buitenwereld. Deze formule verschilt van de.

douane-unie, die van de landen die er bij aansluiten één-

zelfde buitentarief en éénzelfde commerciële politiek naar

buiten vereist.

Welke zijn nu de aan de- integrale toepassing .van de

vrijhandelszone-formule verbonden moeilijkheden?. – Wij

zullen trachten dit zeer ingewikkeld probleem duidelijk te

maken door een paar voorbeelden. – –

De douane-unie van de Gemeenschappelijke Markt is

na het einde van de overgangsperiode van lljaarte verge-

lijken met een voetbalstadion; waar de toeschouwers langs

onverschillig welke ingang kunnen binnenkomen, éér)zelfde

toegangprijs betalen en kunnen gaan zitten waar
zij
willen,

Ook de vrijhandelszone is te vergelijken met een voetbal:

stadion, maar daar verschilt de toegangsprijs naar gelang

de ingangspoort. In het noorden betaalt men 2, guldn;

in het oosten 3 gulden, in het westen 4 gulden en in het

zuiden
5
gulden. Tot zover lijkt er niets abnorrnaal in de

vrijhandelszone-formule. De moeilijkheid komt echtey

wanneer de voorstanders
y
an de vrijhandelszoje bij het

kiezen van hun zitplaats in het stadion van dezelfde vrijheid

willen genieten als diegene welke bestaat in het stadion

van de Gemeenschappelijke
.
Markt, waar de prijzen voor
alle zitplaatsen dezelfde zijn. Men kan zich gernalkeljk.

voorstellen dat, indien zulke regel aanvaard werd in het

stadion van de vrijhandelszone, iedereen zou binnenkomen

langs de noordelijke ingang, waarde prijs 2 gg

-na

ulden
bedraagt,

en gaan zitten aan de zuiderkant met

de ‘ruar de zon,’

waar de prijs
5
gulden is. In de vaktaal worden deze onge

oorloofde verplaatsingen ,,handelsafleidingen” genoeid

(détournements de trafic).
Tot grote verwondering van de niet-ingéwijden, staan de

intergouvernementele onderhandelaars sinds twee jaar,y’oo,r-

het probleem van het verzoenen van deze twee’methodep.
De Zes landen van de Gemeenschappelijke Markt hebben:

zekere toegevingen gedaan. Alhoewel zij de voorkeur geven

aan het gemeenschappelijk buitentarief, ,kunnen zij toch

aanvaarden dat de buitentarieven enkel zouden, geh,r,

moniseerd zijn, d.w.z. dat ze niet zouden verschilleo van,
een gemeenschappelijk referentietarief, -met,, een marge

welke niet de transportkosten zou overtreffen, die nodig

zijn om een winstgevende handelsafleiding ,te verwezen-

lijken.

Indien sommige landen van de vrijhandelszone yan

mening zijn, dat zij voor alle of voor een ,zeker aantal

goederen het gemeenschappelijk ‘of een- geharmonise,erd.

buitentarief niet kunnen aanvaarden, stellen de- landen –

de Gemeenschap voor compensatoire douanefechten,te

heffen bij de invoer in het land met het hoogste douane-

tarief op produkten, die geheel of gedeeltelijk, ooi’spronje-

lijk zijn uit landen buiten de zone. Deze rechten moeten

gelijk zijn aanhet verschil tussen de douanerechten gehevn

op het produkt in het uitvoerende zonç-land en in t’

invoerende zone-land dat een hoger.buitentarief heeft. Dit

is voorzien door het zgn. Carli-plan, waarvan de integrale

toepassing echter ook niet eenvoudig is, maar in ieder evah

rechtvaardiger. In ‘ons voorbeeld van het stadion zou dit

hier op neerkomen, dat de toeschouwers, die langs ,de

noordelijke ingang zijn binnengekomçn en slechts 2 gulden

hebben betaald, mits betaling van een toeslag van 3 gulden

langs de zuidelijke kant zouden mogen gaan zitten waar de.
plaatsen
5
gulden kosten.

In de internationale handel- is’ de
werkelijkheid
echter

voor een groot aantal goederen ongelukkig veel ingewikkel-‘

der dan het
voorbeeld
van het voetbalstadion wel laat ver

moeden. – De toeschouwers die een toegangsbiljet
.
ebben
:

betaald, kan men inderdaad goed identificereri.wahneer zij.;

25-

van de ene zijde van het stadion naar de andere zijde willen
1
gaan. Grondstoffen en half-afgewerkte chemische produkten

bijv. zijn echter niet zo gemakkelijk te identificeren, vooral

niet wânneer zij getransformeerd in andere produkten voor-

komen en hun identiteit hebben verloren. Iedere effectieve
controle over hun oorsprong wordt dan praktisch onmoge-

lijk. Inderdaad, gezien soortgelijke grondstoffen van ver-

schillende oorsprong, en onderworpen aan verschillende

douaneregimes, kunnen worden samengevoegd, hoe zullen

daar de douanebeambten van de Gemeenschappelijke

Ma’rkt, of van elk anderland van de vrijhandelszone met

een hoger tarief, de oorsprong van deze produkten kunnen

bepalen en preventieve maatregelen kunnen treffen om

handelsafleidingen- te voorkomen, voortspruitend uit ver-

schillende buitentarieven van de vrijhandelszonelanden?

Hoe kan de douanebeambte dit doen, zonder de goederen

te lang in de stapelhuizen te houden, wanneer men bedenkt

dat sommige experten in de groep chemische produkten

hebben voorgesteld, dat enkel die chemische produkten als

oorspronkelijk uit de vrijhandelszone zullen beschouwd

worden, waarvan ten minste de helft van hun moleculair

‘gewicht afkomstig is uit de vrijhandelszone? Voor andere

produkten is het bepalen van de zone-oorsprong soms

eenvoudiger, maar dan moet weer, met bestendig variërende

prijzen, de toegevoegde waarde in de vrjhandelszone

geschat worden of het aantal bewerkingen ondergaan in

de vrijhandelszone gecontroleerd worden.

Ziedaar enkele praktische problemen die zich stellen en

die verschillen van sector tot sector en soms i an produkt

tot produkt. Wij zullen hierop niet verder ingaan, maar deze

voorbeelden tonen aan hoe het mogelijk is dat verstandige

mensen, zelfs zij die van goede wil zijn, er niet in geslaagd

zijn, op basis van de Engelse formule,”een verdrag op te

stellen dat ,,workable” is.

Naast deze technische problemen zijn er andere die de

onderhandelingen op basis van de Engelse formule tot

mislukking hebben geleid. Ieder van de kandidaat-vrij- ‘

handelszonelanden wenst – helemaal in de lijn van de

vrijhandelszoneformule zelf – zo onafhankelijk mogelijk

tegenover de rest van de wereld te blijven. Deze onafhanke-

Jijkheidsdrang brengt automatisch met zich, dat men ook

naar binnen de grootste onafhankelijkheid wenst.

Alhoewel ieder land zijn eigen problemen heeft, kan

men in de onderhandelingen drie soorten landen onder

scheiden:

– de Zes landen van de Gemeenschappelijke Markt;
de ,,andere Zes” er de

vijf industrieel minder ontwikkelde landen.
• De Zes landen van de Geiheenschappeljke Markt
hebben

besloten in de onderhandelingen alléén unanieme stellingen

te verdedigen. Dit veronderstelt voorafgaande en moeilijke.

onderhandelingen in het kader van de Zes. Deze worden

ten zeerste bemoeilijkt door het feit, dat gedurende de

onderhandelingen in het Hertoginnedal te Brussel – die
geleid hebben tot het opstellen van het Verdrag van de

Europese Econonische Gemeenschap – de vrijhandelszone

formule onderzocht werd en niet werd weerhoudén wegens

de onoverkomelijke moeilijkheden die er aan verbonden

zijn.

Zij vrezen ook het desintegrerend effect van een parallel

functionerende
vijhandelszone
met’ verschillende spel-

regels op de werling en de instellingen van de Gemeen-

schappelijke Markt. De Gemeenschappelijke Markt is

inderdaad gebaserd op een douane-unie met sterke

(gemeenschappelijke instellingen en op een politieke visie,

die streeft naar de éénmaking van Europa. De vrijhandels-

zone vôorziet slechts zwakke instellingen naar binnen en

is meer naar buiten geöriënteerd.

De ,,andere Zes” landen,
namelijk. Groot-Brittannië,

Zwitserland, Zweden,. Oostenrijk, Noorwegen en Dene-

marken, menen dat de verschilleiï in buitentarieven weinig

of gêen ,,handelsafleidingen” zullen meebrengen.. Op

harmonisatie van het douanerecht moet enkel beroep ge-

daan worden in uitzonderlijke gevallen, terwijl de vrijwa-

ringsclausules, in geval van afleiding van de handel, enkel
toegepast moeten worden na controle door de vrijhandels-
zone-instellingen, die bij meerderheid van stemmen zullen

beslissen. Groot-Brittannië, dat namelijk, twee tarieven

heeft – het gewone tarief, dat niet laag is, en het preferen-

tiële tarief ‘- (tegenover de Commonwealth-landen) –

moet zich natuurlijk verzetten tegen harmonisatie van de

tarieven, daar zijn twee tarieven te veel van elkander

verschillen en niet tegeljkertijd kunnen geharmoniseerd

zijn.

De meeste andere regels, waarin voor de innerlijke

werking van de Gemeenschappelijke Markt is voorzien,

schijnen wel. aanvaard te kunnen worden, mits zekere

aanpassingen door deze categorie landen.

De vjjf industrieel minder ontwikkelde landen

Griekenland, Turkije, Portugal,. Spanje en Ierland

verlangen een langere overgangsperiode, namelijk 24

jaar, alsmede het voordeel van een speciaal investerings-

fonds.

Het is te
begrijpen
dat multilaterale en gelijktijdige

onderhandelingen tuSsen deze drie categorieën landen, op

basis van een technisch zo ingewikkelde formule,’ die de
meest befaamde douane-experten doet terugdeinzen, niet

gemakkelijk tot een akkoord kunnen leiden. Indien mén

daarbij de problemen voegt van het speciaal landbouw-

regime, die der overzeese gebieden en die van de harmo-

nisatie der economische en sociale politieken, valt te

begrijpen hoe het mogelijk is dat de onderhandelingen

zijn vastgelopen ondanks de goede wil betoond door de

E.E.G.-landen.

In welke richting moeten de middeÎen gezocht worden om

de Europese Economische Samenwerking ten minste te

vrjjwaren en zo mogelijk uit te breiden, tot een Europese

Economische Associatie?

De betrokken landen zouden moeten vooropstellen, dat

de verplichtingen van de O.E.E.S. op het gebied van de

afschaffing- van de kwantitatieve restricties dienen te

worden nageleefd tot waar die verplichtingen in feite véér

het in werking treden van de E.E.G. bestonden. Waar dé

E.E.G. verder gaat, zouden enkel concessies moeten gedaan

worden op basis van volledige recilirociteit.

De verplichtingen, aangegaan’ in de E.E.G. wat betreft

de douaneverminderingen, moeten enkel worden beoor-
deeld in’ het kader van de vorming ener douane-unie en

mogen dus ‘discriminatoir zijn. Het is niet mogelijk in dit
verband de unilaterale conëessies van-de E.E.G.-landen –

zoals de vermindering van 10 pCt. voorzien vanaf 1januari

1959
– verder door te drijven zonder dat een multilaterale

douane-overeenkomst zou zijn afgesloten.

Welke inhoud zou die multilaterale douane-overeen-

komst wel moeten hebben om aanvaard te kunnen worden,.

niet alleen door dë E.E.G.-landen en door de elf andere

26

o.E:E.s.-landen, maar ook door de G.A.T.T.? Dat is het

probleem, dat vooraf een oplossing moet krijgen vooraleer

verder gaande multilaterale concessies op het gebied van
de kwantitatieve beperkingen toegestaan kunnen worden

dan die, waartoe de O.E.E.S. verbindt.

Hier zij, er op attent gemaakt dat de E.E.G. tot aan het
einde van de eerste etappe als een vrijhandelszone func-

tionneert, dus in principe zonder toenadering van de buiten-

tarieven der Ë.E.G.-landen tot het gemeenschappelijk

buitentarief. Men zou dezelfde methode kunnen aanwenden

wat de wederzijdse douaneverminderingen met de elf

andere O.E.E.S.-landen betreft, op voorwaarde dat op

het einde van de eerste etappe een aanvaardbare regeling

is getroffen betreffende de problemei’, gerezen door de

verschillende buitentarieven.

De onderzoeken per bedrijfsgroep hebben aangetoond

dat sommige tarieven in feite geharmoniseerd
zijn.
Daar

staat men voor de mogelijkheid na 12 of 15 jaar formel

– een gemeenschappelijk buitentarief te aanvaarden en af te

zien van iedere unilaterale wijziging. In de andere gevallen

zou men grosso modo het Carli-plan kunnen toepassen,

totdat de handelsbetrekkingen zulke omvang hebben aan-

genomen, dat de partijen vaststellen meer belang te hebben

bij een harmonisatie der buitentarieven da’n bij het behoud

van uiteenlopende buitentarieven en al de bureaucratische
belemmeringen die er noodzakelijk uit Voortspruiten.

Onverschillig welke regeling die tussen de
o.E.E.s:-

landen getroffen wordt, moet de goedkeuring wegdragen

van de G.A.T.T. Zij moet in ieder gèval de verplichting

behelzen tussen de ledenlanden de douanerechten volledig’

af te schaffen voor het grootste deel van de produkten.

Dit kan slechts geschieden mits principiële’ aanvaarding

van een gemeenshappeljk buitentarief. De to’epassing’

van het Carli-plan moet dan als een overgangsregeling

worden beschouwd, zich eventueel uitstrekkend over een’

langere termijn dan de overgangsperiode van de E.E.G.

Een steeds meer bindende consultatie en beslissingsproce-

dure zou er een einde aan kunnen maken.

Men mag in dit verband niet vrgeten dat, hoe groter de
ruimte is waarin volledige vrijhandel heerst, hoe geringer

de invloed is van het buitentarief op de kostprijsvorming

in de gemeenschappelijke markt, en dus ook het belang van

het. behoud van een verschillend buitentarief door ieder

van de ledenlanden ener vrjhandelszone. Deze oplossing

zou in ieder geval de nodige tijd geven om op halfiange

termijn beter en juister de werkelijke belangen van de.

ledenlanden te beoordelen.

Wat verder door de landen van de E.E.G. wordt ver-
wacht van de, elf andere landen van de
O.E,E.S.,
moet

gebaseerd zijn op de volledige multilaterale reciprociteit

van de rechten en verplichtingen. De vrijhandelszone-

formule in haar zuivere vorm kan die reciprociteit niet

verzekeren, zoals het vastlopen der onderhandelingen heeft

bewezen. De bepalingen van het E,E,G.-verdrag zullen

toonaangevend zijn, omdat het verdrag bestaat en zijn
bepalingen in werking zijn getreden. Het bevat ‘echter

genoeg institutionele aanpassingsmogelijkheden, nl. in het

kader van de werking van de Europese Commissie en de
Raad van Ministers, om tegemoet te komen, in het kader
van een goed begrepen eigenbelang, aan de gerechtvaar-

digde belangen van de kandidaat-geassocieerde landen;

Het voornemen moet wel zijn ‘te komen tot ‘een asso-

ciatieverdrag, en niet eenvoudig tot een parallel en onaf-

hankelijk doen functioneren van twee verdragen, zoals tot

nu toe sommige landen wel verwachten en de resolutie
van 17 oktober 1957 van de O.E.E.S. aanduidde. Twee

,,teams” kunnen immers niet ordelijk met twee verschillende

spelregels voetballen op hetzelfde voetbalveld, waarmede

een gemeenschappelijke ruimte van vrijhandel kan worden

vergeleken.

Laat ons hopen dat de betrokken partijen niet zullen

vergeten dat ,,Nobody can eat his cake and have it”, en

dat men iets moet geven om iets te krijgen. De beste keuze

voor ieder van de betrokken partijen is zeker diegene, die

de beste is voor het Europa van morgen. Alleen Europees

denken kan de oplossing brengen, zowel voor Groot-

– Brittannië als voor de E.E.G.-landen.

Brussel.

Dr. CLEMENT DE BIÈVRE.

Olieverbruik
per hoofd

De bevolkingsgroei en vooral de stijging van

de levensstandaard hebben tot een sterke toe-

neming van het olieverbruik geleid. Onderstaan-

de, aan ,,Petroleum Press Service” van november

jl. ontieende, tabel doet zien, dat het verbruik

per hoofd in vrijwel alle .delen der Vrije wereld

de laatste twintig jaren meer dan verdrievoudigd

is. Alleen in de Verenigde Staten, waar de levens-

standaard reeds v66r de oorlog hoog was, is

de
stijging
geringer geweest. Relatief althans,

want het absolute verschil tussen het verbruik

aldaar en bijv. dat in West-Europa is toe-

genomen: in 1938 bedroeg dit verschil ni. 230

gallons per hoofd en in 1957 450. –

Verbruik van de belangrijkste petroleum-

produkten per hoofd

(bevolking in mln.; verbruik in gallons van ca. 4,5 liter)

1938

1957

1957 in pCt.
van 1938

ver-
ver

be- 1 ver-
1

bevolk.
bruik
bevolk. bruik volk. bruik

Verenigde Staten 130

254

172

532

132

210
Canada
……..
..11,4

101

16,6 499

145

495
Latijns-Amerika

124

22

191

69

154

314
west-Europa

276

24

317

82

115

340
Afrika, Midden-
en Verre Oosten,
w.o ………..
.786

4

1.094

14

139

350
Austr. en Nw.
Zeel…………8,5

75,0

11,8

272

139

363
Japan
………
70,5

9,5

90,9

37

129

390

Indien de levensstandaard blijft stijgen zal het

olieverbruik per hoofd ook
blijven
toenemen.
Het is echter volgens genoemd blad niet waar-

schijnlijk, dat de zeer snelle economische expansie

der na-oorlogse jaren zich de komende jaren

onder normale omstandigheden zal voortzetten.

De toeneming van het totale olieverbruik wordt

bovendien in hoge mate beïnvloed door hetal

dan niet aanwezig zijn van andere energie-

bronnen, alsmede door natuurlijke omstandig-

heden. Hoewel het blad van mening is, dat een

aanzienlijke toeneming van het verbruik per

hoofd zal blijven plaatsvinden wijst het erop,

dat ,,many qualifications must be set against

the estimates of the past growth of consumption

per head…. if they are regarded as in any way

harbingers of the future”.

27

Thans is in ons land een contingenteringssysteem

,voor de woningbouw van kracht, d.w.z. een wo-

ningdistributiësysteem voor totaal 80.000 wonin-

• gen, waarvan 40.000 woning.vetwoningen die ver-
• deeld ‘worden en 40.000 in de zgn. premiesector.
iehrijver stelt de vraag aan de orde of wijziging
van het huidige ‘systeem mogelijk is. Voor de goed-
k&pere
premiewoning zou de premie moeten wor-

den yerliogd, terwijl de .bovengrens voor toeken-


ning
der premie moet worden gelegd bij f. 20.000
i.p.v. bij ca. f. 30.000. Zodoende zouden de huren

van de goedkoopste premiewoningen en die van
de duurste voningwetwoningen elkiar naderen.

• ‘Bij’ de *oningetbouw wordt thans een aantal

wooneenheden toegewezen, hetgeen ertoe leidt dat

• ‘sommige gemeenten de kwaliteit gaan opvoeren.
Daarom bepleit schrijver toewijzing van een geld-

bedrag, opdat de gemeenten gaan proberen meer

• goedkope .woningwetwoningen te, bouwen, waar-

van de kwaliteit niet blijft beneden die van de
zgn. standeardwoning.

S

‘.•..

Subsidieregeling

en

-,

1)Ouwkosten

Evehals in 1957 zijn er in het afgelopen jaar meer dan

80.000 won iigen gereed gekomen. Dit grote getâl mag in-

tussen het feit niet verdoezelen; dat het systeem, waaraan

deze ieordprodûktie te danken is, tot het’ verleden be-

hoort. -In ‘de’ plaats van het capaciteitssysteem, waarbij de
gemeenten in ‘hun-produktie praktisch werden vrijgelaten,

is
wederom een contingenteringssysteem ingevoerd. Ten

gevolge van de financieringsmoeilijkheden leeft Nederland,

ruim dertien jaar na de bevrijding, nog steeds onder een

rigourus woningdistributiesysteem.

‘In
één
opicht verschilt deze woningdistributie van de

coiitingênte’riit vôér het capaciteitssysteem. Daarvéôr

werd’eri-âlle woningen verdeeld. Tegenwodidig is er slechts
énverdeling van woningwetwoningen en is de premiebouw

vrij.’In de premiesector bestaat de zekerheid, dat een plan

ônêrschillig omvang en prijs

op korte termijn kan wor-

den gégund. De woningwetsector kent die zekerheid niet.

De omVang van het’ te gunnen woningwetplan is o.a. af

hankelijk van-de toewijzing, die de gemeente ontva’gt.

Is-deze-bekend gemaakt, dan is er overigens geen garantie

dat ‘net de ‘bouw kan worden begonnen. Zolang ni. met

dé Directie van de Volkshuisvesting geen overeenstemming

over-de gunningsprijs is bereikt, mag het plan niet worden

gegund. Er’bestaat hier dus een hoge mate van onzekerheid,

elkè
iii’
de hand wordt gewerkt door het feit dat de prijs

nidet’wörden getoetst aan een geheime prijs: de zgn. curve-

prj’»Weiis’waar worden overschrjdingen toegestaan, maar

dé –
n
~
atd
waarin is niet liekend, aangezien ‘de overschrij-

dingecentages wisselen naar plaats en naar tijd.

‘Ih ‘dit verband rijst de vraag, in hoeverre het mogelijk

i(naar analögie ‘van de premiebouw) het distributie-

systeem voor de woningwetbouw, althans de daaraan ver-

Eôiden bezwaren, af te schaffen. Deze distributie wordt

thans ‘-nodakeljk geacht, omdat er meer vraag’ naar

woniiigwetwoningen bestaat dan de 40.000 waarvoor het

Rijk -financierings- en’ subsidiëringsmiddelen ter beschik-

king
stelt. Omgekeerd is de premiebouw vrij, aangezien

ingevolge de afzetmoeiijkheden een minder groot beroep

op subsidiëringsmiddelen wordt gedaan dan de premiepot,

bestemd voor40.000 premiewoningen, bevat. Een belang-

rijke oorzaak van dit achterbljyen is, dat een groot deel

van de middengroepen niet in staat -dan wel bereid is de

huurverschillen tussen premie- en woninwetbouw te over-

bruggen. De extra behoefte aan woningwetwoningen, die

dientengevolge ontstaat, is in belangrijke mate aansprakelijk

voor het huidige distributiesysteem.
Op twee manieren kan deze extra behoefte worden op-

gevangen. Gegeven de 80.000 te subsidiëren woningen,

kan enerzijds het aantal woningwetwoningen zover boven

de 40.000 worden opgev9erd als de premiebouw achter-

blijft: Anderzijds zou de premieregeling voor de midden-

groepen dusdanig kunnen wordeh verbeterd, dat tenminste

40.000 premiewoningen wirden gebouwd Wij menen dat

dit laatste meer in overeenstemming-is met de Woningwet,

aangezien het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn,

zoals thans geschiedt,’ steeds meer middengroepen
ir

woningwetwoningen te huisvesten. Wéliswaar heeft de

Minister van Volkshuisvesting tijdens de laatste begrotings-
debatten gesteld, dat in 1956 gebleken is, dat slechts 15 pCt.

van de bewoners van nieuwe

woningwetwoningen tot de

iniddengroepen behoorde, maar sindsdien moet dit per-

centage, sterk opgelopen zijn tengevolge van de stijging

van de bouwkosten.
•.

Mede gelet op de wenselijkheid om de bouwkosten te

drukken, geen wij de voorkeur aan een herziening van

de premieregeling in die zin, dat de premies voor de goed
koopste premiewoningen dusdanig worden opgevoerd, dat

de huurverschillen tussen deze categorie en de (duurste)

woningwetwoningen vrijwel worden overbrugd. Aangezien

de premiepot niet kan worden vergroot,
,
zullen de premies

voor de duurdere preiiiewoningen moiten worden ver-

minderd dan wel afgeschaft. Bij
‘de
huidige prèmieregeling

ligt de grens, waarboven geen premie wordt toegekend, ge

middeld bij de f. 30.000. Geéonstteerd ,kah worden, dat

mede dank zij, de differentiatie in de premies, die bij de’ laat-

ste premieregeling is ingeverd, het merendeel van dpremie-

woningen in een prijsklasse ligt beneden de f. 20.000. Het

verdient o.i. daarom aanbeVeling de bovèngrenste ver-

leggen naar de f. 20.000 en daar beneden een’des te hogeré

premie te verstrekken naarmate de bouwkosten lager liggen.

28-

Indien de premieregeling zo aantrekkelijk zou worden

gemaakt, dat het weinig meer uitmaakt of goedkopipremie-

woningen dan wel (dure) woningwetwoningen worden ge-

bouwd, zal de behoefte .aan woningwetwoningen onge-

twijfeld afnemen. Temeer omdat de premiesector een snelle

procedure en geen prijs6nderhand6ingen kent. Wil deze

premieregeling goed functioneren, dan zal het aantal te

subsidiëren woningen niet aan te nauwe gre.nzen gebonden

mogen zijn. pit achten wij juist het euvel van de huidige /

subsidieverdeling, die pen starre indelirg kent van 40.000

woningwet- en 40.000 premiewoningen. De nieuwe regeling

zou zo soepel moeten zijn, dat bij een vraag naar meer dan

40.000 premiewoningen, dit aantal kan worden over-

schreden. Gegeven het totaal voor 80.000 te subsidiëren

woningen, moet dit op het eerste gezicht ten laste van de
woningwetsectr gaan. Naar onze mening behoeft dit niet

het geval te zijn. Bovenstaande premieregeling impliceert

immers ook, dat de bouwkosten zullen worden verlaagd.

Mede gelet op de grote vraag naar premiewoningen die

dientengevolge zal ontstaan, kunnen in dat geval dan ook
over de gehele linie de premies worden verlaagd. Zonder

extra middelen zouden dan dus meer dan 40.000 premie-

woningen kunnen worden gesubsidieerd, waardoor dan

de totale woningproduktie boven de 80.000 zou kunnen

worden opgevoerd.

Alhoewel op deze
wijze
de behoefte aan” woningwet-

woningen sterk zou verminderen, is het de vraag of een

soortgelijke situatie zal optreden als thans in de premie-
sector kan worden waargenomen, nl.,dat subsidies onge- –

bruikt blijven. Is dit niet het geval,en kan daarom de

woningdistributie nog niet worden opgeheven, dan ver-

dient het des te meer aanbeveling, dat de daaraan verbon-

den euvelen verdwijnen. Een van de bezwaren van het

huidige distributiestelsel is, dat het ,niet prjsverlagend

werkt. Ditis o.a. een gevolg van het feit dat de toewijzing

in wooneenheden geschiedt en dat het uitgesloten is meer

woningen te bouwen dan er worden toegewezen. Nu de

kwantiteit niet kan worden, opgevoerd, zoeken verschil-

lende gemeenten hun heil in de kwaliteit. Met andere

woorden: er worden duurdere woningen gebouwd dan in

het belang van de volkshuisvesting noodzakelijk is, hetgeen

niet verantwoord is met het oog op onze moeilijke finan-

ciële positie. Eén van’ de weinige remmen, die de gemeenten

weerhoudt al te dure woningen te bouwen, is het oplopen

van de huren. Maar zolang nog een groot deel van de mid-

dengroepen in te dure woningwetwoningen kan worden

gehuisvest, zijn hoge huren niet al te bezwaarlijk;

Als er moet worden gedistribueerd, verdient het naar

onze mening geen aanbeveling om wooneenhedçn te

distribueren, In dit verband vragen wij ons af, waarom het

Rijk, dat thans de financieringsmiddelen ter beschikking

moet stellen, de omweg via woningen kiest en niet recht-

streeks financieringsmiddelen toewijst. Een dergelijke ver-

çleling zou de gemeenten in staat stellen de middelen naar

eigen inzicht te besteden, waarbij .het niet uitgesloten
,
is,

dat zij er naar gaan streven met de gegeven, hoeveelheid

middelen zoveel mogelijk woningen te bouwen. Aan dit

stelsel zijn dus twee grote voordelénverbonden: prdduktie-

verhoging en bouwkostenverlaging: Zôals vanzelf• spreekt

komt dan ook de vraag naar voren of bij een dergelijk

systeem een prijsbêheersing, via de curveprjs, nog we! past.

De gemeenten hebbn bij het door ons voorgestelde systeem

imnk’rs alle beldng bij’ een verlaging van de bbuwkösten.
Als het Rijk daarop niet voldoende gerust is, kan bij wijze
van overgang een stelselvan maximurn-hur,en voorenkele

standaardtypen worden ingevoerd. Bljvende gemeenten
onder deze huren, dan. weten .zij van te voren, .dat huii

plan zal worden gegund. Dit zal de rechtszekerheid be-

vorderen en vermoedelijk een tvede jrikkel geven voor

bouwkostenverlaging. Dit systeem kent nI. niët, zoals de

curveprijs, het tijdverlies en de”risico’s van de prijsonder-

handeling, die gewoonlijk door de aannemers wordeii

doorberekend.

Tegen de
toewijzing
van financieringsmiddelen zou als

bezwaar, kunnen worden aangevoerd, dat zij, weliswaar

prjsverlagend, maar eveneens kwaliteitsverlagend erkt

Naar onze mening wordt dit bezwaar ondervangen door

stelsel van standaardhuren. Dit houdt nl. in, dat

dd te

bouwen woning niet minder van kwaliteit mag zijn dan de

zgn. standaardwoning. De Inspecteur van de Volkshuis-

vesting kan achteraf nog altijd controleren of de gebouwde

woningen aan de vereisten voldoen. Bestaat
hieroyer
geen
overeenstemming tussen de inspecteur en, de bôuwer, dan

zal een ,,Raad van beroep” uitspraak moeten doen.

Evenals bij de premieregeling is .voorgesteld, dient – te

worden overwogen, of de subsidie per woningwetwoning

kan wordenafgestemd op de boiwkosten, d.w.z. .dat nar

mate de bouwkosten lager zijn de jaarlijkse bijdrage hoger

wordt. Deze regeling heeft drie gunstige gevolgen. In de

eerste plaats zullen, er dan meer goedkope woningwet-

woningen worden gebouwd, waarvan de huren ook aan-

vaardbaar zijn voor de minder draagkrachtigen, die thans
tegen de bedoeling van de woningwet in, het veld rnqeten

ruimen voor de middengroepen. In de. tweede plaats zullen

de betere woningwetwoningen zo hoog in huur worden,

dat de huurverschillen met de goedkope. premiewoningen

vrijwel zullen wegvallen, hetgeen een stimulans is- voor de

huisvesting van de middengroepen in premiewoningen, jn

de derde plaats is ernog het prijsverlagend effect. Het druk-

ken van de bouwkosten behoort in’ de huidige situatie,

zoals wij reeds eerder in dit tijdschrift
1)
hebben betoogd,

de voornaamste doelstelling te zijn van het woningbeleid.

Met name omdat een huurverhoging, die de Regering voor-

nemens is door te voeren, weinig zin heeft, indien niet ,vast

staat dat de bouwkosten in geen geval – zoals voorheen

nôg sterker zullen stijgen. Onder deze voorwaarden menen

wij, dat het mogelijk moet zijn zowel.de bouwkostente

S’erminderen als, met afschaffing van de bezwarçn van he

huidigedistributiesysteem, de produktie op een niveau van

ten minste 80.000 te handhaven.
.. , ,.

‘s.Gravenhage.

.

Drs. J.
Poor,.

1)
Zie ,,E.-S.B.” van 17 september 1958.

. .

11

Blijf ‘bij – Lees ;,E.-S.B.”!

29

Schrijver maakt in dit Arkikel enkele kritische
opmerkingen betreffende het ontwerp van Wet

op het afbetalingsstelsel. Zijn algemene conclusie

luidt, dat het wetsontwerp oppervlakkig de indruk
maakt van een uitgebalanceerd goed doordacht
geheel, maar dat deze indruk bij nadere beschou-

wing slechts schijn is. De opgelegde formaliteiten

en ambtelijke bemoeiingen staan volgens schrij-

ver niet in verhouding tot het nuttig resultaat. Met

name het dooreenhalen van het conjunctuurbe-

heersingsmotief en het sociale motief doet het
Wetsontwerp zodanig hinken, dat het op zijn minst

een grondige herziening zal dienen te ondergaan.
De vraag, of een nieuwe regeling in deze dyna-

mische fase van het afbetalingsverschijnsel eigen-

lijk wel verantwoord is, mag naar schrijvers me-

ning nog wel eens uitdrukkelijk worden gesteld.

Dat de ontworpen regeling reeds verouderd is

voor zij van kracht wordt, blijkt uit het feit, dat,

de zgn. persoonlijke leningen in het ontwerp ner-
gens zijn geregeld.

liet

ontwerp van wet

op het

afbetalingsstelsel

Het afbetalingsstelsel heeft sinds de jarn dertig een

aanmerkelijke ontwikkeling ondergaan. In het bijzonder

sedert de oorlog is de omvang ervan zeer toegenomen,

terwijl de beoordeling van de toelaatbaarheid ervan in tal

an kringen rddicaal is gewijzigd. Deze ontwikkeling is

nog volop gaande en zal, naar men kan afleiden uit de

situatie in andere landen, nog verder evolu’eren
1).

Ondanks het feit, dat het afbetalingsstelsel volkomen

uit het jasje van de wet van 1936 is gegoeid, kah toch niet

worden gezegd, dat zich inmiddels grove misstanden heb-

ben ontwikkeld. De vraag, of een nieuwe regeling in deze

dynamische fase eigenlijk wel verantwoord is, mag nog

wel eens uitdrukkelijk worden gesteld. Dat iedere regeling

reeds verouderd is voor zij van kracht wordt, blijkt uit

het feit, dat het verschijnsel van het zgn. persoonlijke kre-

diet in het ontwerp nergens is geregeld.

Aan het nieuwe ontwerp is circa 10 jaar gedokterd.

Nadat de toenmalige Staatssecretaris van Economische

Zaken tot de conclusie was gekomen, dat een nader onder-

zoek gewettigd was, werd medio 1950 de breed samenge-

stelde commissie-Ljchtenauer daarmede belast. Deze com-

missie bracht na vier jaar een rapport uit. Het volgende

jaar werd dit rapport in handen gegeven van de Sociaal-

Economische Raad. Deze stelde wederom een commissie

in met als gevolg een nieuw rapport (eind
1956).
De depar-

tementale fase heeft hierna nog ‘twee jaar in beslag ge-

nomen, zodat het potje wel lang op het vuur heeft gestaan.

Gevreesd moet worden, dat deze lange duur niet bevorder-

lijk is geweest voor de genietbaarheid van het gerecht,

temeer daar iedere keukenprinses ingrediënten naar eigen

smaak heeft toegevoegd.

Als uitgangspunt van beide commissies was genomen

de definitie van de afbetalingsovereenkomst, zoals deze

door de commissie-Van der Heyden in 1936 aan het Bur-

gerlijk Wetboek is toegevoegd. Deze definitie luidt (art.

1576):
,,Koop en verkoop op afbetaling is de koop en ver-

koop, waarbij partijen overeenkomen, dat de koopprijs

1)
Zie het artikel over kred1etkaartn
in
,,De Zakenwereld”
van 15 november 1958.

wordt betaald in termijnen, waarvan twee of meer ver-

schijnen, nadat de verkochte zaak aan de koper is overge-

dragen, al dan niet in eigendom. Alle overeenkomsten,
welke dezelfde strekking hebben, onder welke vorm of

welke benaming ook aangegaan, worden als koop en ver

koop op afbetaling aahgemerkt”.

Ondanks de laatste geciteerde zinsnede was blijkbaar

deze definitie niet voor 100 pCt. waterdicht. In het ontwerp

komt althans een nieuwe definitie voor, ni. die van
af-
befalingstransactie.
Hieronder wordt verstaan: iedere over-

eenkomst en ieder samenstel van overeenkomsten met de
strekking, dat een der partijen ervoor heeft te zorgen, dat

aan een tweede partij het genot van een roerend goed wordt

verschaft of een bij algemene maatregel van bectuur aan-

gewezen dienst wordt ‘verleend, en dat deze tweede partij

aan de eerste partij, dan wel aan een derde partij, betalingen

heeft te doen, waarvan tenminste één later dan drie maan-

den na het tijdstip, waarop met het verschaffen van het genot

of het verlenen van de dienst een aanvang is gemaakt.

De nieuwe definitie beoogt een tweetal vormen van ont-

duiking, welke gebleken zijn onder de werking van de

Afbetalingsbeschikking
1956,
tegen te gaan, nl. die waarbij

contant gekocht werd met het geld, dat bij een derde was

geleend, en die waarbij het goed op lange termijn werd

gehuurd. Deze vormen staan economisch met het kopen

op fbeta1ing op één lijn en behoren volgens de Memorie

van Toelichting derhalve ook onder de wet te vallen. Hier

blijkt dus wel duidelijk, dat het economische, d.w.z. con-

juncturele, motief van de wetgever de doorslag heeft ge-

geven, terwijl de vraag of op grond van sociale over-

wegingen de aanvulling noodzakelijk is, wellicht ontken-

nend moet worden beantwoord.

De nieuwe definitie heeft tot gevolg, dat onder de wet-

telijke formaliteiten voortaan zullen vallen de volgende

situaties: – –

de levering op jaarrekening;

de huur van gasgeysers enz.;

de geldieningen door Volkskredietbanken – en sociale

fondsen, indien met het geleende goederen worden ge-
kocht;

30

het geven door een werkgever van een voorschot op het

loon aan een werknemer om deze in staat te stellen

een bepaalde aanschaffing te doen;

het verkopen â contant door een winkelier aan een

koper, waarvan hij kan vermoeden dat deze het geld
heeft geleend, al is het maar bij familie.

In al deze gevallen is uit sociale overwegingen geen aan-

leiding de verplichtingen der wet aan de leverancier op te

leggen, eerder zelfs het tegendeel. Met name geldt dit voor

de eerste aanbetaling. In de praktijk komt hiervan niets

terecht. De wet schiet hier ver over haar doel heen!
Op instigatie van de
S.E.R.
heeft de nieuwe redactie

ook gepoogd de leveranciers te vangen, die slechts inciden-

teel, dus een enkele maal, op krediet leveren. Voldoende

is, dat zij’ deelnemen in de uitoefening van een bedrijf.

Dan reeds moeten zij geregistreerd worden. In artikel 40
wordt echter gesproken van leveranciers die
plegen deel

te nemen aan afbetalingstransacties, terwijl een inschrij-

ving in het register moet worden doorgehaald indien blijkt,

dat de betrokken ondernemer reeds langer dan een jaar

niet meer als afbetalingsieverancier is opgetreden. Als

men ieder jaar één transactie pleegt mag men in het register

blijven, slaat men een jaar over, dan is men het volgende

jaar traf baar! Het lijkt gewenst, de inschrijvingsplicht

te binden aan het
regelmatig
optreden als afbetalings-

leverancier.

Dewet maakt onderscheid tussen afbetalingsleveranciers

en afbetalingsfinanciers, ni. resp. de tweede en de derde

partij in de voorgestelde definitie. De afbetalingsfinancier

is alleen kredietgever. Hij levert niets. De afbetalingsleveran-

cier is ôf alleen leverancier (hij werkt dan samen met een

afbetalingsfinancier en ontvangt dus de koopprijs contant),

èf zowel financier als leverancier. Het laatste komt verreweg

het meeste voor. Vreemd is nu, dat de leveranciers, ook

als zij financieren, volstaan kunnen met zich in een register

te doen inschrijven. Zij moeten dan alleen nog wat for-.

maliteiten naleven en zijn verder van alles af. De financiers

sec moeten echter een vergunning hebben en worden ge-
toetst op kredietwaardigheid, persoonlijke eigenschappen
en gedragingen, alsmede deskundigheid. Hun vergunning
kan na een waarschuwing worden ingetrokken. Zij zullen
dan wel als leverancier gaan optreden, want deze laatsten

mogen tevens finaicieren zoveel zij willen.
De inschrijving van de afbetalingsleveranciers dient te

geschieden bij de Kamers van Koophandel en Fabrieken.

Zij worden dus tweemaal ingeschreven, want zij staan

reeds in het Handelsregister dier Kamers. De vraag rijst,

of niet met een aantekening• in het Handelsregister kan

worden volstaan.

De registratie dient allereerst voor statistische doeleinden.

Daarom moeten de niet verwezenljkte inschrijvingen wor-

den doorgehaald. Het is echter uitgesloten, dat dit in de

praktijk verwezenlijkt kan worden, tenzij men ieder jaar

dit register zou gaan uitkammen. Dan nog hebben de

gegevens weinig zin, want men kan niet nagaan of men

met grote of met uiterst kleine af betalingsomzetten heeft
te maken.

De wetgever heeft er van afgezien op de leveranciers

enige tuchtrechtspraak te doen uitoefenen, zoals bj de

financiers wel is geschied: Dit zou ook onbegonnen werk

zijn. Van bestaande zaken moet men om praktische redenen

al aannemen, dat ze moreel door de beugel kunnen. Daarna

zou men op klachten moeten reageren. Dit gaat een uit-

gebreid apparaat vereisen. Wil men preventiemaatregelen

tegen onbehoorlijke leveranciers, dan zal men deze moeten

zoeken in de richting van het onthouden van civiele rechten

door de rechterlijke autoriteiten. Een dergelijke oplossing

is in het ontwerp reeds neergelegd in artikel 32, waarbij

het eigendomsvoorbehoud niet wordt erkend, als de leve-

rancier de aanbetaling niet heeft geïnd.

In afwijking van de bestaande regeling, waarbij dé col-

portagevergunningen door (een commissie van) de Kamer.

van Koophandel worden verleend, wordt deze bevoegd-

heid door het ontwerp verlegd naar Burgemeester en Wet-

houders. Deze wijziging verdient instemming, daar de

beoordeling van een vaak dubieuze moraliteit hachelijk

is en beter aan de politionele instanties en de plaatselijke

overheid kan worden overgelaten dan aan bedrijfsgenoten.

Als waarborg tegen overcreditering moeten zowel de

leverancier als de financier een voorgeschreven formulier

laten invullen, tenzij dit reeds door deelfde koper voor

een bij hen gesloten andere transactie, niet langer dan

een jaar tevoren, is gesçhied. Laat men hopen, dat deze

formulieren.bij wijze van, uitzondering, nu eens een een-
voudig karakter zullen hebben.

De koper vult de formulieren in, zonder dat op foute

invulling enige sanctie staat. Het is dus niet uitgesloten,

dat men al dan niet in overleg met de leveranciers de te

verstrekken gegevens wat opsiert.
Het ontwerp opent de mogelijkheid, dat regelen worden

gesteld voor hetplan van betaling, met name de zgn. aan-

betaling en de maximale rente- en kostenvergoedingen.
In dit verband dient de aanbetaling als een rem tegen te

schielijke aankopen. Het gëvaar van kopen op krediet ligt

hierin, dat de kopers veelal toekomstige offers en goederen
minder hoog aanslaan dan goederen en offers in het heden.

Naarmate het tegenwoordige offer groter wordt gesteld,

‘des te meer komt de balans van afweging in evenwicht.

– Toch moet men het effect van ‘een aanbétaling niet over-

schatten. Door,
kinderbijslag
en gratificaties komt aan de

kopers soms een bedrag in handen, waardoor zij zich in

een afbetalingsaankoop begeveh, waaraan zij indien zij het

bedrag van de aanbetaling bijeen hadden moeten sparen,

nooit toe zouden zijn gekomen. De spaardwang achteraf,

• welke uit de betaling der termijnen voortspruit, legt soms
een zeer zware druk op de andere uitgaven.

Het zich onttrekken aan een aanbetaling door het

bedrag hiervan te lenen, wordt door het ontwerp tegen-

gegaan. Voor zover de ontduiking bewust is, past hier een

afsnijden ervan, doch voor zover de lening een normaal

karakter krijgt
;
wordt de aanbetaling iets kunstmatigs, dat

het bedrijf van geldiener onnodig hindert.

Dat ook bij geldleningen een aanbetaling wordt voor-

geschreven zal ten doel hebben het effectvan de conjunc-

turele maatregelen welke in het ontwerp zijn opgenomen, te

versterken. Tijdelijk zijn deze maatregelen reeds toegepast

krachtens de Wet Tijdelijke Regeling betreffende Afbe-

talingsovereenkomsten. .Men heeft daarbij de ontsnapping

via geldieningen geconstateerd en poogt nu dit lek te stop-

pen. De vraag moet worden gesteld, of het uit conjunc-

tureel oogpunt belangrijk is of men 90 pCt. dan wel
95
pCt.

van alle transacties vangt. Bovendien kunnen kredietin-

stellingen nog wel op andere, eenvoudiger manieren worden

afgeremd, bijv. door de uitzetting van kredieten te brei-

delen. Het adres van de Vereniging voor Volkskrediet-

wezen en Woekerbestrijding aan de Tweede Kamer om het

geldkrediet met een sociaal karakter uit de wet te lichten,

verdient dan ook nadrukkelijke overweging, al zou het de

voorkeur vei-dienen om alle geldleningen afzonderlijk te

behandelen. .

3L

Naar aanleiding van het recente proefschrift van
L. P. Bruyel, getiteld ,,Ziekenhuisopname en

maatschappelijke omstandigheden”, waarin
o.a.
sprake is van het verband tussen de behoefte aan
ziekenhuisopname en de hoeveelheid ziekenhuis-
bedden,
deelt schrijver in dit artikel -over deze
twee begrippen aan
de hand van zo recent mo-
gelijke gegevens een en ander mede. Allereerst
gaat schrijver in op de vraag, over hoeveel zieken-

huisbedden in Nederland beschikt kan worden en

hoe deze bedden over het land zijn verdeeld. Ver-

volgens schènkt hij aandacht aan het gebruik dat
de bevolking van de mogelijkheid tot ziekenhuis-

opname maakt. Schrijver heeft de indruk, dat, al-

thans voorlopig, het ziekenhuis nog wel een iets

grotere plaats in de volksgezondheidsverzorging
zal gaan innemen.
Hij is niet van mening, dat er
een teveel aan ziekenhuisbedden in ons land is. In-tegendeel, z.i.
is de
optimale toestand voor meer-

dere gebieden, wat het beddenaantal betreft, nog
niet bereikt.

De behoefte aan.

ziekenhui sbèdden

in

Nederland

De behoefte aan ziekenhuisbedden in een land valt

samen met de behoefte aan ziekenhuisopname. De indica-

ties daartoe worden in de eerste plaats geleverd door ge-

neeskundige overwegingen. Men kan zeggen, dat een

patiënt in eerste instantie ziekenhuisopname behoeft,

indien hij aan een aandoening lijdt, welke thuis niet be-

hoorlijk, d.w.z.’ overeenkomstig de huidige stand der

geneeskunde, kan worden herkend en/of kan worden be-

handeld. Onder behandeling is hier te verstaan genees-

kundige èn verpleegkundige behandeling.

De moderne geneeskunde maakt gebruik yan zeer ge-

compliceerde methoden, die niet alleen grote investeringen

in instrumentarium, maar ook veel geschoolde niet-

medische (verpleegkundige en parâmedische) hulpkrachten

vragen. Dat dit instrumentarium en deze geschoolde hulp-

krachten, evenals trouwens de specialisten, geconcentreerd
zijn in de ziekenhuizen is een feit en economisch ook alles-

zins verantwoord. De ziekenhuizen wordeii daardoor

kostbare instellingen, kostbaar doordat er grote kapitalen

in geïnvesteerd zijn en doordat zij vele exploitatie-uitgaven,

als salariëring enz., vragen. Ziekenhuisverpleging en -be-

handeling zijn duur. Indien niët strikt aangewezen, moeten

zij uit economische overwegingen worden vermeden.
Als de behoefte aan verpleging in hoofdzaak de indicatie
tot opname vormt en de diagnostiek en de vereiste therapie

zekere grenzen niet overschrijden, en indien dit alles toch
niet ten huize van de patiënt kan worden verkregen, is het

veelal mogelijk met eenvoudiger voorzieningen te volstaan,

nl. door opname in een’verpleeghuis. Het beste kan dit

(ven’olg van blz. 31)

Algemenë conclusie: het ontwerp maakt oppervlakkig

de indruk van een uitgebalanceerd goed doordacht geheel.

Bij naderé beschouwing is deze indruk slechts schijn. De

opgçlegde formaliteiten en ambtelijke bemoeiingen staan

niet in verhouding tot het nuttig resultaat. Met name het

dooreenhalen van het conj unctuurbeheersingsmotief en het

sociale motief doet het wetsontwerp zodanig hinken, dat

het op zijn minst een grondige herziening zal dienen te

ondergaan. – –

‘s-Gravcnhage.

Mr. J. H. LUIJERINK.

verpleeghuis als het ware aanleunen tegen, in de nabijheid

staan van, een ziekenhuis, zodat, indien nodig, gebruik

gemaakt kan wordeii van de grotere materiële en personele

mogelijkheden van dit laatste.

Een goed verpleeghuis is geen opberginrichting voor

chronische gevallen en voor herstellenden. Vooral de eerste

groep, nl. de chronische zieken, moeten naar de tegen

woordige inzichten en mogelijkheden, veelal actief behan-

deld en gerevalideerd worden, opdat zij weer zodanig

worden opgeknapt, dat zij zonder bezwaar in hun eigen,

huiselijke omgeving kunnen terugkeren, eventueel weer

.in het arbeidsproces kunnen worden ingeschakeld.

Er zijn ook andere indicaties tot opname in een zieken-

inrichting. Zonder volledig te zijn, zullen er nog twee

worden genoemd. In de eerste plaats kan het nodig zijn

een lijder aan een besmettelijke ziekte ter isolatie, ter voor-

koming van besmetting van andere personen, te hospita-

liseren, ook al staat de diagnose vast en behoeft er geen

ingewikkelde, gespecialiseerde therapie te worden inge:

steld. Een tweedç indicatie is veel belangrijker, ni. zieken-

huisopname op grond van
‘maatschappelijke
overwegingen:

De invloed van het milieu, waarin de patiënt verkeert,

speelt hierbij een grote rol. Niet lang geleden verscheen

van de hand van
L. P. Bruyel
een proefschrift, getiteld

,,Ziekenhuisopname en maatschappelijke omstandigheden”
1).

In dit zeer lezenswaardige boek komt schrijver aan de

hand van statistische onderzoekingen, waarbij hij de-mede

werking van vele instanties heeft gehad, tot de volgende

zes belangrijke conclusies: ‘ –

Een te veel aan ziekenhuisbedden doet de behoefte

aan ziekenhuisopname toenemen.

De opnamebehoefte is vooral groot voor zeer jonge
kinderen en voor ouden van dagèn. Deze twee uitspraken

bevestigen langs cijfermatige weg, wat reeds langs dâ

overtuiging van ziekenhuisdeskundigen is. Deze bevestiging

heeft echter op zich zelf grote waarde.

Verrassend is, dat Nederlands Hervormden en

Rooms-Katholieken meer opnamen vertonen dan met de

1)
Verschenen bij Van Gorcum & Comp. N.V., Assen
195Z,
170 blz., f. 10,50.

32-

1

11

grootte van deze bevolkingsgroepen overeenkomt. Het-

zelfde geldt voor de.opnamebehoefte van deze groepen in

psychiatrische inrichtingen. Dit in tegenstelling tot hen,
die niet tot een kerkgenootschap behoren.

4.. Hoe beter de sociale verzorging is, des te kleiner

is het aantal ziekenhuisopnamen. Klein is het aantal in

het bijzonder bij die gezinnen, waar de kostwinner werk-

zaam is in een bedrijf, waaraan een bedrijfsgeneeskundige

dienst en een maatschappelijk werkster zijn verbonden.

Kleine gezinnen vertonen relatief meer opname-

behoefte dan grotere gezinnen en gezinnen, welke samen-
wonen, hebben tweemaal zoveel ziekenhuisopname nodig

dan alleenwonende gezinnen.

In het gebied, waarover het onderzoek zich heeft

uitgestrekt, ni. Oost-Twente, bestaat er geen verschil in

opnamefrequentie tussen de plattelands- en de stadsbevol-

king, wat naar de mening van schrijver elders zeer zeker

wël het geval is. Uit nog niet gepubliceerde cijfers over

1956
blijkt toch, dat veelal de stadsbevolking meer opge-

nomen wordt dan de bevolking uit de omgeving.

In de eerstgenoemde conclusie, welke uit het boek van

Dr. Bruyel is getrokken, is sprake van de behoefte aan

ziekenhuisopname en de hoeveelheid ziekenhuisbedden.

Over deze twee begrippen wil dit artikel aan de hand van

zo recent mogelijke gegevens het een en ander meedelen.

Allereerst komt dan aan de orde de vraag: over hoeveel

ziekenhuisbedden kan in Nederland beschikt worden en

hoe zijn deze bedden over het land verdeeld? Voorop zij

gesteld, dat de navolgende beschouwingen alleen behande-

len de algemene ziekenhuizen, waarin de gebruikelijke
sjecialismen zijn ondergëbracht. Buiten deze algemene

ziekenhuizen staande çategorale inrichtingen (oogzieken-

huis, kraamkliniek enz.) en de psychiatrische inrichtingen.

Onderstaande gegevens over
1956
zijn de laatst ter beschik-

king staande en zijn met toestemming vân de Geneeskun-

dige Hoofdinspectie van de Volksgezondheid in dit artikel

verwerkt.

Nederland ‘beschikt over 268 ziekenhuizen, die als volgt

naar de aard der inrichting zijn verdeeld:

TABEL
t.
Roomsch-Kathoiiek

…………….
iii
Prot. Christelijk

………………..
48
Israëlitisch
……………………..
1
Neutraal
……………………….

56
Gemeente

……………………….
45
Rijk
………………………….
,
7

268

Verdeeld men deze ziekenhuizen naar hun bestemming

dan ziet men:

TABEL 2.
Algemene ziekenhuizen

…………..
219
Academische ziekenhuizen
…………
6
Kinderziekenhuizen

………………
II
Oogziekerthuizen

………………..
4
Orthopedische inrichtingen

………..
4
Kraamklinieken

…………………
10
Kankerklinieken

………………..
Rheumaklinieken

………………..
3
Epilepsieklinieken

………………..
2
Neurologische klinieken

…………..
2
Neurosenklinieken

……………….
3
Asthmaklinieken

………………..
2
Revalidatieziekenhuizen

……………
t

268

Het totaal aantal bedden bedraagt 49.174. Sluit men de

zeer specialistische ‘klinieken, uit, dan blijven voor de

gewone ziekenhuisbehandeling, omvattende de gebruike-
lijke specialismen, 46.332 bedden ter beschikking. Onder

gebruikelijke specialismen moet hier worden verstaan:

inteirib geneeskunde, algemene chirurgie, verloskunde en

vrouwenziekten, zenuwziekten, huid- en geslachtsziekten,

oogziekten, neus-, keel- en oorziekten. Onder de 46.332

bedden zijn hier-ook begrepen de bedden in kinde’rzieken-

huizen (1.192), kraamklinieken (652) en oogziekenhuizen

(286). De verdeling dezer bedden over de verschillende

provincies wordt in dè volgende tabel aangegeven.

TABEL 3.

aantal

aantal bedden

beschikbare

beschikbaar per
– .

bedden

1.000 zielen

Groningen

……………………
1.755

3,19
Friesland

…………………….

1.770

3,98
Drente

……………………….
809

3,-
Overijssel
……………………

.

..248

3,98
Gelderland …………………….4.972

4,66
Utrecht

………………………

3.205

4,35
Noord-Holland
………………..

..’9.168

4,68
Zuid.Holland
………………..

.
3

..0.857

4,20
Zeeland
……………………….
1.410

5,58
..
Noord.Brabnt

……………….
5.676

4,13
Limburg
……
..
… …. ……….

S

3.462

4,26

Het Rijk

…………………….
46.332

4,27

Schrijver heeft bij de vermelding van bovenstaande

cijfers, geen beschouwingen . gegeven over de ,,rayon”-

indeling der ziekenhuizen, daar dit te omslachtig iou zijr

voor de opzet van het artikel en dit voor het verkrijgen

van een algemene indruk over de spreiding der zieken-

huizen in Nederland ook niet nodig is. –

Omtrent het gebruik, dat de bevolking van de

mogelijkheid tot ziekenhuisopname maakt in ons land

en in de verschillende delen daarvan, geeft de op-

namecoëfficiënt per 100 inwoners dèr bevolking uit-

sluitsel. Hieronder wordt verstaan het aantal opgenomen

patiënten x 100, gedèeld door het aantal inwoners

C is x 100. Voor 1956 kan men dan als laagste opname-

coëfficiënt vinden die van de .gemeente Katwoude (N.H.):

0
1
40 en als hoogste die van de gemeente Dinther (N.Br.):

15,90.

Per provincie, en voor het gehele land, waren de

opnamecoëfficiënten voor
1956
als aangegeven in tabel 4.

TABEL 4.

Aantal

Aantal in

inwoners de loop van

Opname’coëfficiënt
Provincie

per

1956 opgc-

1januari

nomen –

1957

patiënten

193 1954 1955 1956

Groningen

466.090

23.989

6,33 6,26 6,2l 6,01
Friesland
……….

..469.793

28.368

5,50 5,54 5,76 6,04
Drente
…………
299.294

17.502

5,85

5,74

5,76

5,85
Overijtsel

738.036

51.123

6,25

6,25

6,67

6,93
Gelderland

1.205.044

88.695

7,13 7,24 7,39

7,36
Utrecht

639.369

49.018

7,81

7,90 8,02 7,67
Noord-Holland

1.994.416

145.441

7,20 7,35 7,43 7,29
Zuid-Holland . . .

2.600.930

180.514

6,85

6,97 7,07 6,94
Zeeland ………..278.429

23.774

8,06

8,29

8,73

8,54
Noord.Brabant

1.
.401.248

103.530

7,37 7,45 7,47 7,39
Limburg
………..
..833.485

63.772

7,59

7,65

7,88

7,65
Noord-OoatPolder

23.558

1.249

5,26 5,19 5,31

5,30
Zuid. tJsselm.polders

280


Centraal Bevolkings-
regiater

7.068

76

3,12

1,52

2,38 10,75
Totaal

10.957.040

781.051

7,00

7,08
I
7,22

7,13

Het totaal aantal .verpleegdagen geeft ook een indruk

over het gebruik, dat van ziekenhuisbedden wordt gemaakt,

terwijl eveneens : belangrijk zijn: het gemiddeld aantal

verpleegdagen per opgenomen patiënt en de gemiddelde

bezettingsgraad der ziekefihuizen, uitgedrukt in een ge-

middeld percentage van de bedden die bezet zijn.

Het gemiddeld tantal verpleegdagen per patiënt ligt

dus op 20
it
21 dagen. De bezettingsgraden variëren rond

de 85 pCt. In ziekenhuiskringen is men algemeen van

oordeel, dat een dergelijk bezettingspercentage redelijk is.

Men kan niet zeggen: 100 pCt. is optimaal, daar dan geen

reserve zou bestaan voor eventuele calamiteiten en ook de

dienst in het ziekenhuis overbelast zöu zijn. Altijd zijn er

wel zalen, die schoongemaakt of geschilderd moeten worden

33

ABEL
5.

1956

Aantal opgenomen
740.563
758.439
784.426
784.371
Aantal ontslagen
716.881
732.533
756.564
757.187
Aantal overleden
patiënten
23.463
24.712 26.258
27.416
Totaal aantal ver-

patiënten

………….

14.945.980
15.211:841
15.759.171
16.274.203

patiënten

………….

Gemiddeld

aantal
verpleegdagen

per

pleegdagen

…….

opgenomen

pa-
20,18
20,06 20,09
20,75
tiënt

………….
Gemiddelde

bezet-
tingsgraad x 100..
85,02
83,63
84,64
86,75

en dan tijdelijk aan hun doel moeten worden onttrokken.

Bovendien zou een bezetting van 100 pCt. een te grote druk

op het verplegend en huishoudelijk personeel leggen.

Men kan uit het gebruik, dat door de bevolking van de

ziekenhuizen wordt gemaakt, natuurlijk niet de conclusie

trekken, dat dit gebruik overeenstemt met het meest wen-

selijke. Enerzijds kan het zijn, dat er ,,overconsumptie”

bestaat, dus dat er te veel opgenomen wordt en dat de duur
van de verpleging gemiddeld te lang is.

Anderzijds is het ook denkbaar, dat te weinigen van het

voordeel, dat ziekenhuizen kunnen bieden, profiteren of

dat, al worden ze opgenomen, de patiënten er te kort

verblijven en te vroeg weer in hun eigen milieu terugkeren.

De ontwikkeling der geneeskunde, die de toepassing van

steeds ingewikkelder technieken en steeds meer geperfec-

tioneerd instrumentarium met zich brengt, zal de vraag

naar opname groter doen wordên. Aan de andere kant
zal het inzicht, dat het beter is patiënten vroegtijdig te

mobiliseren (,,early ambulation” na bijv. operatieve in-

grepen), de verpleegduur bekorten. Het is moeilijk, zo

niet ondoenlijk, om de invloed dezer factoren in
cij
fers tot

uitdrukking te brengen. Schrijver heeft echter de indruk,

dat, althans voôrlcpig, het ziekenhuis ing wel een iets

grotere plaats in de volksgezondheidsverzorgjng zal gaan

innemen. Hij is niet van mening, dat er een teveel aan.

ziekenhuisbedden is; z.i. is de optimale toestand voor

meerdere gebieden, wat het beddenaanal I. etreft, nog niet

iereikt. Aan de andere kant zijn er wel enkele rayons

met te veel beddën.

Bij het beoordelen van
t5
vraag, of in een bepaald ge-

bied al dan niet een optimum azn zienhuisbedden aanwezig

is, moet men zich in de eerste plaats laten leiden door

volksgezondheidsbelangen en niet te veel invloed toekennen

aan de aanwezigheid in het rayon van pas gevestigde

specialisten, die praktijk willen verwerven en daarvoor

vragen om meer bedden. Zoals vanzelf spreekt speelt de

aanwezigheid van specialisten in een bepaald rayon bij

de planning wel een, zij het secundaire, rol.

Een commissie, welke indertijd werd ingesteld om de

beddenbehoefte te bepalen, is in 1950 met de volgende

wenseljkheden voor de dag gekomen:

3,5

ziekenhuisbed per 1.000 inwoners voor het platteland
4

ziekenhuisbed per 1.000 inwoners voor middelgrote steden en
4,5 ë
5
ziekenhuisbed per 1.000 inwoners voor grote steden en
voor zeer sterk geindustrialiseerde gebieden als bijv. de mijnstreek.

Bovenstaande cijfers hebben uitsluitend betrekking op

de behoefte aan bedden in algemene ziekenhuizen. Per-

soonlijk acht schrijver deze getallen te laâg en zou hij

willen aansturen op:

4

per 1.000 voor het platteland 4,5 per 1.000 voor middelgrote steden 5,5 per 1.000 voor grote steden en sterk geirsdustrialiseerde gebieden.

Deelt men deze opvatting, dan zullen er in verschillende

rayons nog meer bedden moeten bijkomen. Bovendien,

en dit is misschien nog veel belangrijker, zullen er in be-

staande ziekenhuizen nog veel saneringen en vernieuwingen

‘moeten plaatsvinden, want het is wel buiten twijfel, dat

veel ziekenhuisbedden uit de statistiek niet meer als vol-
waardige ziekenhuisbedden zijn te zien, niet meer beant-

woorden aan de eisen, die de tegenwoordige genees- en

verpleegkunde aan een goed ziekenhuisbed stelt. Aan d.

andere kant heeft hier ook reeds veel sanering plaats

gevonden.

Als men het er over eens is hoeveel bedden er uiteindelijk

moeten komen, moet men, bij het bepalen van wat er bijge-

bouwd moet worden, uiteraard uitgaan van wat op dit

terrein reeds aanwezig is.
Dan is men er in Nederland echter nog niet met de zie-
kenhuisplanning. Ons land is verdeeld in ,,zuilen”. Iedere

zuil vindt; dat de patiënten, die er bij behoren, krachtens

.hun geloofsovertuiging of levensbeschouwing, moeten

worden verpleegd en behandeld in een ziekenhuis, dat

gedragen wordt door dat bepaalde geloof of die bepaalde

levensbeschouwing. Een eis, welke redelijk is te noemen,

maar die de ziekenhuisplanning buitengewoon bemoeilijkt.

Voor eeu bepaald rayon moet men dan niet alleen het
wenseljke aantal ziekenhuisbedden bepalen, maar dit

aantal moet weer worden onderverdeeld in Protestantse,
Rooms-Katholieke en ,,neutrale” bedden.

Gemakkelijker, en goedkoper, zou het zijn, indien ieder

zou kunnen opbrengen te beseffen, dat een ziekenhuis in

de eerste plaats een medisch verpleegkundig centrum moet

zijn, waar zo economisch mogelijk moet worden gewerkt.

Natuurlijk, en dit is praktisch ook zo, moet in elk zieken-

huis aan de geestelijke behoeften, in al hun gevarieerdheid,

van alle patiënten worden voldaan. Toch . wordt dit van

confessionele zijde niet voldoende geacht en men zal dus,

indien enigszins mogelijk, met deze opvatting rekening

moeten houden. Persoonlijk is schrijver van mening, dat

een en ander niet aan de efficiëntie van het ziekenhuisappa-

raat ten goede komt.

Verheugend is het te kunnen vermelden, dat op enkele

plaatsen in ons land (Gorichem, Zwolle) samenwerking

tussen confessionele en niet-confessionele groepen tot stand

is gekomen, resulterende in de bouw van een zgn. vleugel-

ziekenhuis. Hierbij bestaat het beddenhuis (de eigenlijke

verpleegafdelingen) uit een confessionele en een niet-

confessionele vleugel, die beide gebruik maken van een

gemeenschappelijk behandelhuis (operatieve, röntgen-,

laboratoriumafdelingen enz.) en vn gemeenschappelijke
,,economie”-gedeelten (keuken, linnenafdeling,’ admini-

stratieve afdeliiig enz.).

Het ligt voor de hand, dat men, âlvorens een oordeel

uit te’ spreken over het benodigde aantal ziekenhuisbedden

hier te lande, men zich ook oriënteert hoe een en ander in
het buitenland ligt. Het is echter zeer moeilijk om buiten-

landse gegevens op dit gebied juist te interpreteren. Men
moet er bij het trekken van conclusies namelijk rekening

mee houden, dat, op het gebied van de volksgezondheids-

verzorging,van hier te lande zeer afwijkende toestanden

mede bepalend kunnen worden geacht. Om er enkele te

noemen: andere maatschappelijke omstandigheden, andere

wijze van organisatie der gezondheidsverzorging (socialë
verzekering, in het bijzonder ziekenfondsverzekering) en

meërdere of mindere gelegenheid tot het bieden van spe-

cialistische polildinische hulp, de afwezigheid van ,,zuilen”

enz. Vooral zal een sterke ontwikkeling van het polikliniek-

wezën kunnen veroorzaken, dat klinisch onderzoek en

behandeling veelal te ontgaan zullen zijn. Van ons-land

34

1.

kan gezegd worden, dat het polikliniekwezen Vrij omvang-

rijk is en dat er meestal een goede coördinatie tussen kliniek

en l5olikliniek bestaat, doordat de laatste vaak een integre-

rend onderdeel van de eerste vormt.

Hieronder volgen gegevens, aan de ziekenhuisliteratuur

ontleend, betrekking hebbend op de in het buitenland

noodzakelijk geachte aantallen ziekenhuisbedden.

In
Stockholm
worden
6,6
bedden per 1.000 inwoners gewenst
geacht. Hierbij zijn niet gerekend plaatsen in K.Z.-inrichtingen,
kraaminrichtingen, kinderziekenhuizen, t.b.c.-afdelingen, in-
richtingen voor chronisch zieken en reconvalescenten
2).

Het aantal bedden in ziekeninrichtingen in
Zwitserland
be-
droeg in 1946: 71.116, waarvan 4.321 noodbedden. Dit zou, bij
een bevolking van 4.466.000 zielen, neerkomen op 16 bedden per 1.000 inwoners
3
). Volgens recenter gegevens hebben algemene
ziekenhuizen ongeveer 7,4 bedden per 1.000 inwoners
4).

In de
Verenigde Staten
worden per 1.000 inwoners voor zieken-
huizen 4,5 bedden nodig geoordeeld,
5
voor K.Z.-inrichtingen, 2
voor chronisch zieken en 2,5 voor t.b.c.-patiënten
5
). Voor 1956
worden per 1.000 inwoners 9,6 ziekenhuisbedden opgegeven,
waarvan.3,5 in ziekenhuizen voor acute gevallen. De gemid-
delde bezetting in deze categorie inrichtingen bedroeg 74 pCt. en de gemiddelde verpleegduur 7,7 dagen. Per 1.000 inwoners
vonden in 1956 120 opnamen in algemene ziekenhuizen plaats
6).

In
Berlijn
bedroeg, in 1948, het aantal bedden 14,9 per 1.000
inwoners
7).

Voor het
district Newcaslle
(Groot-Brittannië) worden de’
volgende cijfers vermeld:
5
â 6 voor algemene ziekenhuizen,
3 voor sanatoria, 3 voor psychiatrische inrichtingen en 1,5 â
2 voor inrichtingen voor zwakzinnigen
8).

West-Duitsland
beschikte eind 1952 over 10,3 bedden (hierbij
zijn .waarschijnljk begrepen psychiatrische inrichtingen en
sanatoria)
9)
en in 1957 over 10,7 bedden per 1.000 inwoners.
10
).
In zijn boek over ziekenhuisbouw schrijft H. Ritter o.a. het vol-
gende: ,,Man rechnete in Stâdten mit landlichem Hinterland, wie
Hannover 6,5, Lübeck 7,1, Augsburg 7,7 Betten für 1.000 Em-
wohner, waijreod in Industrie- und Hafenstâdten wie Hamburg
9,1, Bochurn 11,6, Halle 13,7 Betten für erforderlich erachtet
werden. Der Bettenbedarf gilt heute erst dann gedeckt, wenn die
Zahi der Krankenbetten die durchschnittliche Tagesbelegung im
30
Y.
überschreitet”
11),,

In de
Sowjet-Unie
wordt gestreefd naar een aantal van
5
bedden per 1.000 inwoners, maar deze toestand is nog niet overal
bereikt
12).
In 1956 zouden per 1.000 inwoners reeds 6,4 bedden
aanwezig zijn
13),

In
Polen
waren in 1955 4,9 bedden per 1.000 inwoners
beschikbaar
14),

Voor
België
kunnen de volgende cijfers worden vermeld: 4,5
per 1.000 inwoners; wat de specialismen betreft: inwendige
geneeskunde 1; heelkunde 1,2; verloskunde 0,8; kinderverzor-
ging 0,6; chronisch zieken en bijzondere gevallen 1,4, tezamen
50
15)

Het aantal beschikbare bedaen in
Ierland
bedroeg voor
ziekenhuizen
15.559,
voor sanatoria 6.900, voor psychiatrische
inrichtingen
20.659
en voor geestelijk minderwaardigen en
epileptici 1.847, tezamen
44.965.
Bij een zielental van 2,9 mln.
komt dit neer op
15,5
bedden per 1.000 inwoners
16).

Uit bovenstaande gegevens
blijkt,
dat veelal hogere

cijfers uit de bus komen dan schrijver voor Nederland

‘) ,,Het Zekenhuiswezen”, 1948, blz. 147.
,,Het Ziekenhuiswezen”, 1949, blz. 126..
,,Het Ziekenhuiswezen”,
1955,
blz. 202.
,,Het. Ziekenhuiswezen”, 1950 (bouwnummer), blz. 20.
,,Das Krankenhaus”, januari 1958.
,,Het Ziekenhuiswezen”, 1952, blz. 262. ,,Het Ziekenhuiswezen”, 1953, blz. 110.
,,Het Ziekënhuiswezen”, 1954, blz. 290. Ook de cijfers
voor afzonderlijke plaatsen in dit gebied vindt men hier vermeld.
,,Das Krankenhaus”, juni 1958, blz. 228.
H. Ritter: ,,Der Krankenhausbau der Gegenwart”, dritte
Auflage, blz. 7.
,,Het Ziekenhuiswezen”, 1955, blz. 173.
,,Das Krankenhaus”, april 1957, blz. 166. ,,Das Krankenhaus”, oktober 1957, blz. 457.
,,Het Ziekenhuiswezen”, 1956, blz. 221.
,,Het Ziekenhuiswezen”, 1956, blz. 231

wenselijk acht. Opvoeren van het aantal ziekenhuisbedden.,

is kostbaar. Bij de tegenwoordige bouwkosten kan men

rekenen, dat met een bed in een algemeën ziekenhuis een

investerin van minstens
f. 40.000
is gemoeid. Voor een

bed in een academisch ziekenhuis of voor bedden voor

super-specialismen (neurochirurgie, hart- en longchirurgie)

zijn deze bedragen uiteraard aanmerkelijk hoger te stellen.

De laatste jaren is door de economische toestand hier
te lande de uitbreiding en nieuwbouw van ziekenhuizen

door de Overheid getemporiseerd – vrij vertaald: aan ban-

den gelegd – moeten worden. Hiervoor is jaarlijks slechts

een beperkt bouwvolume – in geldswaarde aangegeven –

beschikbaar. Is voor nieuwbouw een bepaald bouwvolume

vastgesteld, dan moet de financiering nog worden verze-

kerd, wat gezien de thans hèersende kapitaalschaarste ook

moeilijkheden met zich brengt en soms niet gelukt. Dit is

een van de oorzaken waarom de uitgetrokkën bouw-

volumina soms niet kunnen worden geëffectueerd. In 1957

was door de Overheid voor ziekenhuisbouw
f.
57 mln.

beschikbaar gesteld; hiervan is f. 51 mln, verwerkt. Deze
cijfers luiden voor 1958: f. 58 mln, en vermoedelijk
f.
58

mln., terwijl voor 1959 f. 65 mln. beschikbaar zal komen.

Als men nagaat,. dat een ziekenhuis van ongeveer 350

bedden reedsi’.
14
mln, kost en een academisch ziekenhuis

als Dijkzicht te Rotterdam om en nabij de f. 100 mln. –
weliswaar over een aantal jaren verdeeld – dan behoeft

men geen rekenmeester te. zijn om te beseffen, dat tegen-

woordig vernieuwing en uitbreiding van oude en stichting

van nieuwe ziekenhuizen slechts langzaam en van gezond-

heidsoogpunt uit beschouwd, naar schrijver meent, .tè

langzaam plaatsvindt. Vooral moet men niet vergeten, dat

in de ‘opgegeven bouwvolumina niet alleen de algemene

ziekenhuizen, maar ook andere soorten begrepen zijn. Met

name stellen de psychiatrische inrichtingen voor zwakzin-

nigen grote eisen aan het beschikbare bouwvolume,

evenals de zwembadèn, die ook uit dit bouwvolume moeten

putten.

In het bovenstaande is geen oplossing gegeven voor de

vraag, hoe in de behoefte aan ziekenhuisbedden te voor-

zien, doch misschien kan dit artikel bijdragen tot beter
begrip van niet-ziekenhuisdeskundigen over de vraag-

stukken, die hiermede zijn verbonden.

Delft.

P. C. CLEYNDERT Jr., arts.

II”JGEZONDEN STUK

Is beleidsvorming knopen tellen?

Prof.
Mr. A. Kleijn te Meppel schrijft ons.

lxi
,,E.-S.B.”.
van
5
november jl. wijdde Drs. M. C.

Verburg een beschouwing aan het onderwerp ,,Regioriale

economie en ruimtelijke ordening”. Er komen in dit artikel

vele zaken aan de orde, waar ik, als niet deskundig, aan

voorbij zal gaan. Er komt echter één passage in voor, die

ik niet zonder commentaar kan laten passeren. Ze handelt

over de noodzaak tot afweging van belangen in het kader

der ruimtelijke ordening. Schrijver betoogt hier, dat er

geen technieken bestaan, die zulk een afweging mogelijk

maken. En hij besluit zijn betoog met de zin: ,,De ,overall’

coördinatie is dan – d.w.z. op het moment dat de leden

van het team, dat zich met de voorbereiding van de zaak

heeft beziggehouden, elk hun vak-aspect hebben doorge-

licht (K) – aan de bestuurder, die de beslissing neemt

niet door middel van een aan ééfi wetenschap gebonden

kennisproces, maar door…, te stemmen!”

35

Op zijn zachtst gezegd behoeft deze constatering wel

enige verduidelijking. Immers, zoals het hier wordt gesteld,

krijgt het proces der besluit- en beleidsvoorbereiding en

-vorming, het coördineren van het werk der special,isten

en he(voorbereiden en trekken van de beleidslijn door de

uitvoerende bestuurscolleges en beleidsorganen, maar al

te zeerhet stempel opgedrukt van een soort bestuurlijk’en

parlementair knopen tellen: laat het – irrationele – lot

maar beslissen; in vredesnaam, andere technieken ontbre-
ken ons, stemmen maar!

Uit ervaring meen ik te kunnen vaststellen, dat het zelfs

in de praktijk – nog afgezien dus van hoe het nu eigenlijk
gaan moest, als alle verhoudingen ideaal lagen – zô zeker

niet
toegaat. Het lijkt mij allereerst nuttig er op te wijzen,

dat lang niet alleen bij de ruimtelijke ordening het afwegen

van belangen van het allergrootste gewicht en dagelijks

werk is. Iedereen immers doet het van dag tot dag in zijn

eigen huishouden. En het afwegen van belangen vormt

ook het hoofdelement van het besturen in elke vorm. Ieder

die bestuurt weegt onophoudelijk belangen tegen elkaar af.

Elk besturen is een voortdurend kiezen uit de talrijke

mogelijkheden, die zich voordoen.

Wordt deze kéus nu al stemmend, al knopen tellend

bepaald? Als in het huishouden zal dit bij de bestuurder –

en dan zeker niet bij de beste – misschien wel eens een

enkele keer voorkomen. Maar overigens vanzelfsprekend

niet. Aan elke besluitvorming, die tot een beleidsbeslissing
voert, liggen allerlei, vaak bijzonder gecompliceerde over-

wegingen ten grondslag, niet slechts zolang de voorberei-

ding zich nog in de sfeer der specialisten bevindt, maar ook

nog wanneer het coördinerend bestuurscollege en het be-

leidsorgaan, dat de definitieve lijn zal hebben aan te geven,

zich met de behandeling van het vraagstuk occuperen. Er

worden belangen afgewogen, misschien wel niet met be-

hulp van een bijionder exact wegende techniek, maar

niettemii door middel van een zorgvuldige argumentatie,

die men met enige goede wil ook wel de naam van techniek

zou kunnen toemeten, .waarbij men in het oog zal dienen

te houden, dat in de sociale wetenschappen technieken vrij

wat minder exact plegen te werken dan in de natuurweten-

schappelijke sfeer: Wanneer men spreekt van vergadertech-

niek, is dat een techniek met vele verschillende mogelijk-

heden en oplossingen, maar niettemin is het een techniek

waarvan een voorzitter, die er in geschoold is, heel wat meer

terechtbrengt dan de vergader-analfabeet, zo dit type nog

mocht voorkomen. Ook hier pleegt een voorzitter, vaak

bliksemsnel, allerlei belangen tegen elkaar af te wegen en

blijkt hij dit goed te hebben gedaan, dan verloopt de ver-
gadering vlot, een vergadering die anders wellicht in een

chaos zou zijn geëindigd.

Wat gebeurt er nu in het .voorbereidingsstadium van een
beleidsbeslissing? Er worden mogelijkheden onder het oog

gezien en belangen tegen elkaar afgewogen. Er worden

berekeningen gemaakt en kostenvergelijkingen. Er worden

allerlei argumenten pro en contra tegenover elkaar geplaatst.

Er wordt de grootste aandacht besteed aan de politieke

verhoudingen, aan de economische mogelijkheden, aan de

sociale omstandigheden, aan de culturele behoeften en de

confessionele dogmata, waarvan kan worden aangenomen

dat zij bij het nemen van een beslissing een rol hebben mee

te spelen. En dit hele proces van toegepaste bestuurskunde

en wetenschap der politiek, mede gevoed door een brede

algemene ontwikkeling en ervaring, leidt dan ten slotte

tot het innemen van -een standpunt door hen, wier

stem bij de voorbereiding van ee,n beslissing en

voor het bepalen van het beleid mede van belang is.

Hoe staat het nu met dat stemmen? Soms kn er al niet

worden gestemd, omdat het beleidsorgaan éénhoofdig is,

buy, een burgemeester, die de opvoering van een toneelstuk

verbiedt, of toestemming geeft tot het op
1
graven van een

lijk. Het spreekt wel vanzelf, dat hij dit niet doet alvorens

voor en tegen nauwkeurig tegen elkaar te hebben afge-

wogen. Is een orgaan méérhoofdig, dan zal bij de voorbe-

reidiiig van of beslissing over een zaak dit waarschijnlijk

meestal ,,zonder hoofdelijke stemming” geschieden. En

dan ten slotte de keren dat er werkelijk gestemd wordt.

Zo’n stemming is dan niet veel anders dan een soort slot-

ritueel, waarbij eens en voor al wordt uitgemaakt wiens

tevoren gevormde
beslissing tot uitvoering zal komen. Deze

weg wordt gevolgd, omdat het nu eenmaal in een parle-

mentaire democratie een normale, algemeen geldiide spel-

regel is, dat een beslissing gedragen moet worden do6r

ten minste de helft plus één der bij de beslissing betrokken

leden van een bestuurs- of beleidsorgaan. Maar ten gunste

van welke groep stemmers de beslissing ten slotte oôk

uitvalt, er ligt altijd een nau’keurige afweging van be-

langen en een bewuste keuze op basis van een zorgvuldige

argumentatie aan ten grondslag, zij het dat in geval van

stemming niet allen de door de meerderheid gevolgde

argumentatie kunnen onderschrjven.
Tot zover dit aspect. Thans nog een enkele opmerking

over de indruk, die het betoog van Drs. Verburg achtèr

laat, nl. dat besturen en regeren toch eigenlijk elke weten-.

schappelijke achtergrond ontbeert. Ik zou hier tegenover
willen opmerken, dat het zonder een zekere wetenschap-

pelijk gefundeerde scholing niet mögeljk is behoorlijk te

besturen of te regeren; dat wil zeggen t°t een werkelijk

verantwoorde keuze, tot eeh behoôrlijke afweging vafi be-

langen te geraken. Degene, die zijn mening moet vormen

en uitspreken zal dit niet zomaar ,,op het gevoel” kunnen

doen. Zijn politiek en besti.iurlijk denken zullen behoorlijk

geoefend moeten zijn. Hij zal kennis moeten dragen van de

weliswaar gebrekkige, maar niettemin onmisbare tech.,

nieken, aan zijn werk eige’n. Ook zal hij het niet kunnen

stellen zonder een redelijke algemene ontwikkeling, inzicht

in maatschappelijke en politieke verhoudingen en psycholo-

gische gesteldheden en zonder enige kennis van zaken met

betrekking tot al die gebieden, waar zijn besuursactivi-

teit hem binnenleidt, in deze zin ten minste, dat hij instaat

moet zijn, buiten de details om, zich in redelijkheid
S
een

oordeel voor of tegen te vormen. Of men deze, op de

bestuurlijke en politieke activiteit betrekking hebbende

kennis-ontplooiing nu een ,,aan één wetenschap gebonden

kennisproces” mag noemen of niet, lijkt mij niet overmatig

belangrijk. Wèl belangrijk is, dat ieder die tot medewerking

aan bestuurs- en beleidsbeslissingen geroepen wordt, een

zekere scholing in wat ik nu maar zal aanduiden als ,,poli-

tieke wetenschappen” niet missen’ kan. Wil bestuur en

beleid goed zijn, dan zullen ze de steun der wetenschap,

niet alleen voor zover deze tot het dorÇiein der lpecialisten

behoort, maar evenzeer ook als geestelijk eigendom van

bestuurders en rëgeerders, hiet kunnén missen.

Laat mij ten slotte, onder het voorbehoud dat een verge-

lijkingop bepaaldepunten altijd mank gaat, met een ver-

gelijkend voorbeeld mogen besluiten. Een huisarts zal aan

zijn patiënten een behandeling voorschrijven op grond van

zijn medisch-wetenschappelijke kennis, zijn praktijkerva-

ring en mensenkennis, zijn op basis van zijn algemene ont-

wikkeling en levensbëschoui,ving gevormde inzichten en

ten slotte rekening houdend met deéconomische en sociale

36

omstandigheden, waarin zijn patiënt verkeert. Ook wat hij

‘oorschrijft komt tevoorschijn uit een afweging van be-

langen. Hoewel dus zijn optreden als arts doorspekt is-en

moet zijn van allerlei elementen, die met de medische

wetenschap nauwelijks enig direct verband vertonen, kan

men toch moeilijk tot een andere conclusie komen dan dat
een arts, die patiënten behandelt, de medische wetenschap

beoefent. –

Zo is het met de arts en mutatis mutandis is ‘het niet

anders met architecten, bestuurders en regeerders. Een

,,techniek van Meden en Perzen” staat geen van allen ten

dienste. Een exacte weegschaal voor het afwegen van be-

langen met alle aanhorigheden ‘is nog niet uitgevonden.

Niettemin draagt hun aller werkzaamheid, naast creatieve,

zeer bepaalde technische, dus wetenschappelijk gefundeerde

kenmerken. Zo zullen bestuurders en regeerders hun arbeid

hebben te verrichten op de basis der politieke wetenschap-

pen. Dat men zich dit niet altijd duidelijk realiseert blijkt

evenzeer uit een toevallige constatering als die van Drs.

Verburg, als vaak ook in de praktijk van besturen en rege-

ren. Dat men zelfs daar niet altijd de juiste verhoudingen
onderkent, betekent overigens nog niet dat er op dit punt

niets zou bestaan en dat we dus maar met knopen tellen

genoegen moeten nemen.

NASCHRIFT

Beleidsvorming
is knopen snellen

In mijn artikel ,,Regionale economie en

ruimtelijke

ordening” heb ik de tegenstelling die tussen het bestuur

en de specialisten
per se
bestaat, behandeld. Aan het be-
stuur heb ik daarbij eeff hogere, integrerende functie toe-

gekend. Oyerigens bleef ik aân de specialistenzijde van de

streep, zoals de titel aangeeft. Waar bepaalde specialismen

bestuurlijke functies annexeren heb ik de grens getrokken

ten gunste van de hogere categorie, het bestuur. Aan de

andere kant van de streep heb ik nauwelijks vertoefd. Om

de aard van de tegenstelling aan te geven gebruikte ik als

criterium voor een specialisme: een aan één wetenschap

gebonden kennisproces (voor Prof. Kleijn terecht niet zo

belarfgrijk, maar voor mijn betoog wel), voor het bestuur:

stemmen
– Met dat laatste bedoelde ik:
ten slotte
stemmen. Natuurlijk

is ook deze categorie tot wetenschap – i.c. bestuursweten-

schap – te herleiden. Er is dan zelfs weer sprake van een

(bestuurs-) specialisme. Het materiële afwegen dat hierbij

aan de orde is kent evenwel
of)
zichzelf geen wetenschap-

pelijke techniek, welke iets anders is – immers niet aan
één kenrnsproces verbonden – dan een ,,argumentatie”.

,,Er wordt de grootste aandacht beSteed aan de politieke

verhoudingen, aan de economische mogelijkheden, aan de

sociale omstandigheden, aan de culturele behoeften en de

confessionele dogmata” zegt Prof. Kleijn zelf. Het komt
mij voor dat de wetenschap van het bestuur dit complex

meer formeel, meer ,;bestuurskennistheoretisch” zou ik

haast zeggen, aan de orde stelt. Met andere wootden: niet

de materiële inhoud van de beslissing is het kenobject van

deze bestuurswetenschap, maar de formele kant er van.

Wat is het wezen en waar liggen de grenzen van de inge-

bouwde specialismen en andere data, in het licht van het

bestuursaspect, met inbegrip van het waardeoordeel? Bij

het bestuur zie ik de creatieve daad minstens zo belangrijk

als de wetenschappelijke gedachte, wat niet wegneemt dat

wetenschappelijke rationalisatie achteraf zeer op haar

plaats is al was het alleen vanwege haar algemene prèven-

tieve werking. Wil men het nog anders zeggen dan valt

bij het specialisme de nadruk op het ,,Inbegriff” van een

bepaald kennisproces, bij het bestuur op de kunst, het

geheel van kunstgrepen – in beide gevallen een mengsel

van wetenschappelijke en artistieke bezigheden, maar met
een uiteenlopend accent. Prof. Kleijn noemt trouwens ook

huisartsen, architecten, bestuurders en regeerders in één

adem. Aanbevelenswaardig is dan ook dat de bestuurder

aan de collectieve kennisvorming van de specialisten van

een zo vroeg mogelijk stadium af deelneemt. Zo geschiedt

het in Zeeland met de Werkgroep Deltawerken die voort-
durend met het Provinciaal Bestuur vergadert.

Men vergete voorts niet dat ik gesproken htb over ont-

wikkelingsprogramma’s en dat bij het door Prof. Kleijn

gegeven voorbeeld van een éénhoofdige beslissing (opgra-

ven van lijken) weer meer de administratieve specialist

aan het woord is. Trouwens de coördinerende beslissing

kan zich ook afspelen in het hoofd van één man die tevens

specialist is (verbieden van een toneelstuk).

Mijn hooggeleerde opponent heeft dus gelijk; ik heb –
dacht ik – niet ongelijk. Als ik in plaats van ,,stemmen”,

,,beslissen” had gebruikt zou dat evident- zijn geweest.

Van ,,knopen tellen” is in mijn artikel geen enkele indica-‘

tie, integendeel: het ademt het volle respect voor het be-

stuur, dat ik – nogmaals – boven de specialismen stel,

dat zelfs de knopen door de specialisten gelegd, moet door

hakken of’ ,,snellen” (een magisch gebruik, dat louter

wetenschappelijk niet uitputtend te verklaren is). Als aan

de materie aan beide zijden van onze scheidslijn eens ,vat

meer aandacht zou worden besteed zou de democratie

er wel bij varen.

Middelburg.

Drs. M. C.
vERBURG.

De geldmarkt.

De eerste gegevens wijzen er bepaald niet op dat de

externe convertibiliteit als zodanig tot een vlucht uit de

Westeuropese valuta’s heeft geleid. In ons eigen land zijn
de goud- en deviezenreserves in de eerste week die sinds

29 december 1958 is verlopen nog met f.25 mln, geste-

gen. Een in het oog vallende uitzondering is België;

hoewel men op 8 januari bij onze Benelux-E.E.G.-partner

het disconto heeft verlaagd (bepaald toch geen teken van

zwakte), is de Belgische frank de laatste tijd onder druk

komen te staan, zelfs zodanig dat de koers lager kwam

dan zij ten tijde van het E.B.U.-verdrag bad kunnen ko-

men. Dat er bij de E.M.O. grotere schommelingen kunnen

optreden is-dus reeds zeer spoedig gedemonstreerd. Het

gebeuren in Congo zal aan de vlucht uit de frank, die

zelfs met dvaluatiegeruchten gepaard ging, ‘wel niet

vreemd, zijn geweest.

06k West-Duitsland is tijdens de verslagweek tot een

verlaging van – het officiële disconto overgegaan, zodat

hier het laagste niveau sinds 1876 werd bereikt. Blijkbaar

was men in België noch in Duitsland bevreesd om voor

belegging beschikbare middelen naar geldmarkten in

andere landen te zien ‘verhuizen. Hierbij moet dan met

name aan Engeland worden gedacht, dat bezig is met

opmerkelijke snelheid het terrein te herwinnen dat aan

andere financiële centra, met name aan Zürich, moëst

worden afgestaan in de tijd, dat ,,transferable” sterling

niet in Engeland zelf in dollars kon worden omgezet.’

37

stichting

NEDERLANDSE EXPORT COMBINATIE

Brigittenstragt 24 -.. Postbus 127

UTRECHT

Tel. 25632-27831

WOENSDAG 21 en.
houdt op
DONDERDAG 22 januari
1959

van 9.00 tot 17.00 uur een

C 0 H

TA’C T’E N – S H.-O W

in het

PAVILJOEN-VlIEDENBURG

van de Koninklijke ‘Nederlandse Jaarbeurs


Vredenburg-Utrecht

Speciaal ten behoeve van de

Nederlandse Exporterende Handel

(Toegangskaarten kunnen bij de NEC w6rden aangevraagd)

/

Nu het pond door de convertibilitèit juist aan populari-

teit heeft gewonnen, zien sommigen ook een Engelse

discontoverlaging in het verschiet.

Ons land zal dan moeilijk kunnen achterblijven. Wat

de geldmarkttarieven betreft zou dit overigens niet op

bezwaren behoeven te stuiten, want de rentedaling is

in ons land doorgegaan. De toewijzingsdisconto’s bij de

tender van 8 januari waren wederom beneden die van de

voorgaande gelegenheid; voor het 3-maandspapier was

de daling zelfs ‘/ pCt. (tot 2 pCt.); de disconto’s voor

het 9- en 1 2-maandspapier waren
1
/
8
pCt. lager, ni. resp.

2/
3
en 2/
4
pCt. Inschrijvingen ôp basis van.laatstgenoemde

percentages werden slechts voor de helft gehonoreerd. In

totaal heeft de tender de Staat f. 164,3 mln, opgeleverd.

Ook de rente die wordt vergöed op tweejaarsbiljetten,

welke door de Agent van het Ministerie van Financiën

ovér-de-toonbank worden afgegeven, is met
/
pCt.

verlaagd, en wel tot 3 pCt.; die op de 3- en 5-jaarsbiljetten

zijn op het relatief aantrekkelijke niveau van 34 en 33/4

pCt. gèhandhaafcl. De rente op kasgeldieningen aan ge-

meenten kan zich uiteraard aan de dalende tendentie

van de geldmarkttarieven niet onttrekken, vooral, niet

nu de -opbrengst van de jongste lening van de Bank voor

Nederlandsche Gemeenten pas beschikbaar is gekomen, en

de kwartaalsuitkering aan de gemeenten voor de deur staat.

De kapitaalmarkt.

Op de Amerikaanse beurs verd de reactie die woens-

dag plaatsvond volledig onged lan gemaakt; vrijdag wer-

den al weer nieuwe records

geboekt. De conjuncturele

ontwikkeling – behoudens

wellicht het peil van de

werkgelegenheid en dat van

de industriële investeringen

– kan bevredigend worden

genoemd, al blijft het na-

tuurlijk de vraag of dit voor

het koersverloop een recht-

vaardiging vormt. In ieder

geval is het Amerikaanse

minderwaardigheidscomplex

verdwenen: het lanceren

van de Russische planeet

heeft niet tot een beurspa-

niek geleid.

De belangstelling vöor de

internationale sector van

onze beurs was deze week

vooral geconcentreerd op

aandelen A.K.U. waarnaar

ook veel binnenlandse vraag

werd uitgeoefend, op grond

van de nieuwjaarsrede van

de President-Directeur. Zo-
wel Koninklijke als Unilver

hadden te lijden onder poli-

tieke ontwikkelingen, resp.

in Venezuela en in Belgisch

Congo. Voor bankaandelen

bestond veel kooplust, die

men naar keuze kan toe-

schrijven aan: verwachte ver-

rassingen bij de spoedig te

publicerën jaarverslagen, of

de daling van de rentestand,

waarin terbeurze vooral voor

bankaandelen een hausse-

factor wordt gezien. Omtrent

aandelen Nationale Han-

delsbank krioelde het van overnemingsgeruchten, waar-

bij als kopers o.a. Amsterdamsche Bank en.. Dresdner

Bank werden genoemd. Wellicht hopen aandeelhouders

dat het hen net zo zal vergaan- als de eigenaren van

British Aluminium Ltd., op wier aandelen door de ene

Amerikaanse groep nog aantrekkelijker ‘biedingen wer-

den gedaan dan door de ander. Zulke gevechten zullen

zich uiteraard ook-in ons land kunnen gaan voordoen,,

zolang ralthans nog enkele ondernemingen zijn zonder

niet-ro.yeerbare certificaten, prioriteitsaandelen è.d.m.

‘De obligatiemarkt was vast gestemd. De 44 pCt. staats-

obligaties die vorig jaar november zijn ‘geëmitteerd
t

98 pCt., hebben thans de paristand overschreden. Er

zijn dan ook slechts weinigen die serieus twijfelen aai

het succes van de in de verslagweek aangekondigde staats-

lening, hoewel het hier toch om een respectabel bedrag

gaat: f. 400 mln. 30-jarige obligaties, rentende 44 pCt.,
inschrijvingskoers 99 pCt. Hiermee zal de Mihister van

Financiën a.i. de door zijn voorganger geplande kapitaal-

behoeften voor een zeer aanzienlijk deel kunnen dekken

(ca. 40 pCt.). Het tijdstip van de lening is bepaald gunstig

‘te noemen. Vele pensioenfondsen plegen in deze tijd van het

jaar hun bijdragen te ontvangen, de levensverzekering-

maatschappijen beschikken in dit seizoen eveneens over

– grote bedragen (dankzij de top-produktie in de december-

maand), terwijl de besparingen via de spaarbanken zich

op een record-niveau bewegen. Ten slotte zal een deel

van de herbeleggingsvraag door particulieren zich toch
wel op obligaties blijven richten.

(Advertentie)

38

Aand.

indexcijfers

A.N.P.-C.B.S.
2 jan. 2 jan.
9 jan.
(1953
=
100)
1958 1959 1959

Algemeen

……………………………
168 255 257
Internat.

concerns

…………………
237
875
375
Industrie

……………………………
126 174 179
Scheepvaart

…………………………
117 151 151
Banken

…………………………………
106
138
145
Indon.

aand .

…………………………
64 103 107

Aandelen
Kon.

Petroleum

……………………
f. 147,30
f.
183,20
f. 180,10
Unilever

………………………………
3114
452 442
1
/2
Philips

…………………………………
230½
493%
491%
A.K.0.

…………………………………
142½
262
284½
Kon.

N.

Hoogovens

………………
241
341 340
Van

Gelder

Zn .

……………………
170
193 209
H.A.L.

…………………………………
132%
158
1
/2
158%
Amsterd.

Bank

………………………
191%
253½
270
H.V.A
.

…………………………………
84%
131
1
/2 139%

2jan. 2jan.
9jan.
Staatsfondsen
1958 1959 1959

pCt.

N.W.S.

…………….
……..
59% 59% 59%

pCt.

1947

…………………………
85
90
91½

pCt.

1955

T

……………………
81%
87½ 88½
3

pCt. Grootboek 1946
80
1
/4
88%
88½
3

pCt.

Dollarlening

………………
90
90
1
,4
91
1
/4

Diverse obligaties
3½ pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
84
90%
92½
3
1
/
1
pCt.

Bk.v.Ned.Gem.195411/III
7978
81fi
83
3
1
/2
pCt. Nederi. Spoorwegen
84½
89 90
3½ pCt.

Philips

1948

………………
90 95
95½
3% pCt. Westl. Hyp. Bank
80
83½
84½
6

pCt. Nat.

Woningb.len.

1957
104
7
/8
110
111

New
York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
439 588 593
M. P. GANS.

(LIP»

Stalen meubelen

ladekasten, bureautafeIs,

wandkasten, boekenrekken etc.

Dor

Abonneert U op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van:

Prof. P. Hennipman,

A. M. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. J. Zijlstra,

F. J. de Jong.

Abonnementsprijs
f
22.50;

fr. p. Post
f
23.60;
voor stu-

denten
f
19.—;
fr. per post

f
20.10.

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door Uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

In een groot bedrijf met een

uitgebreide verkooporganisafie

wordt gezocht naar een

COMMERCIEEL

KEDEWERKER

Hij zal tot taak krijgen de verkoopleiding van dit bedrijf op een

breed terrein van commerciële en organisatorische vraagstukken

ter zijde te staan en actuele vraagstukken zelfstandig tot beslissings-

rijpe voorstellen uit te werken.

Vereist zijn:

• Meerjarige bedrijfservaring in comniercieel-organisatorische werkzaam-
heden.

• Kennis van organisatieleer.

• Praktisch organisatie”ermogen met leidinggevende capaciteiten.

• Kennis van de
3
moderne talen.

• Leeftijd
,
omstreeks
30
jaar.

Uitvoerige sollicitaties met recente pasfoto onder no. B. 118 aan Advertentie- en

Reclame-Bureau BOLREK, Koningsplein 1, A m st e r da m, zullen onder strikte

geheimhouding worden behandeld.

39

1

MA

7 e

fr

Maak gebruik van
de
rubriek

.’

t

-,

.,,VACATURES”

voor
het
oproepen
van sollicitanten voor leidend’e

functies. Het aantal
reacties,
dat deze annonc’es

ten gevolge hèbben, is doorgaans uitermate

bevredigend; begrijpelijk omdat er pijna. geen

grote instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het niet
circulee’rt!

BELEGGINGSMAÂTSCHAPPIJ.

Bij een Bèleggingsmaatschappij kan worâ’en. g6p1aatt»

JONG JU
.
RLST OF

.
DRS.

met enkele jaren bankervaring, speciaal op effecteige-
bied. Na verdere opleiding zeer: goede vooruitichtèn.
Eigenhandig geschreven brieven in te, zenden. onder no.
E.-S.B. 2-1, postbus 42, Schiedam. Geheimhouding töe-
gezegd.

Het beheer

van

énsioefondsen


Beheerders van pensioenfondsen drgen

een grote verartwoordelijkheid. Hun

taak wordt aaiimerkelijk verlicht indien

‘zij gebruik maken van de adviezen van •

• .’

ons gespecialiseerde

Bureau vooi Pensibënfhdsn.

DE TWENTSCFIE ‘BANK

Uw financiële” raadsman’


S

/

.’

.

,

‘•
.

.•

.f_


1

.

S

Auteur