Ga direct naar de content

Jrg. 43, editie 2164

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 24 1958


1
Econa’
misch-Sta
tis
tt”sche :

Ber
‘t*chtcbn ”

Speclaal , nue

– PEILING 1958

*

NEDERLAND.J’

BELGIË

DUITSLAND PJÎ

VERENIGDE STATEN /

GROOT-BRITTANNIE”

FRANKRIJK

UNIE VAN ZUID-AFRIKA

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

43e JAARGANG

S

No. 2164

WOENSDAG 24 DECEMBER..1958..
••.

‘5

F.1

HOLLANDSCHE SOCIETEIT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.

‘t
..

Anderha!ve Eeuw

Levensverzekering

HOOFDKANTOOR

Herengracht 475, Tel. 221322′

AMSTERDAM
2

HEAD OFFICE FOR CANADA

.1

1130 Bay Street

TORONTO
5

Internationaal bureau voor marktonderzoek en ver-

bruiksstatistiek van landbouwprodukten

ATTWOOD STATISTICS LIMITED

vraagt wegens uitbreiding der werkzaamheden voor

haar kantoor te Den Haag een

ACADEM ICUS

teneinde de functie te vervullen van adjunct-econo

misch-adviseur. De taak van de te benoemen persoon

zal zijn onze economisch-adviseur behulpzaam te zijn;

en voorts om onder zijn toezicht met leidinggevende

functionarissen van onze opdrachtgevers de afzet van

hun landbouwprodukten, of derivaten, en de afzet-

mogelijkheden van hun concurrenten op overtuigende

wijze te bespreken aan de hand van
9nz
op weten-

schappelijke wijze ‘gevbhden gegeiens. . –

Statistische ervaring, econometrische studies, psycho-

logische, diepte-onderzoekingen, of kennis van’ wis-

kundige verwerking van gegevens strekken tot aanbe-

veling.

Sollicitaties kunnen worden geadresseerd aan:

Attwood Statistics Limited,

tav; Ir. F. L. K. van der Kloot Meijburg

Segbroeklaan 402,

ben Haag.

(Zie voor vacatures ook blz. 1044)

1006

R. MS&
Zoonen

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam – ‘s-Gavenbage

Delft

Schiedam

Vlaardingen

Albiasserdam

Financiering van invoer,

uitvoer en transito

Allè assurantiën

Beleggingen
en

vermogensbeheer

ACADEMICUS (Dr.)

ZOEKT BETREKKING

Academicus, 51 jaar, met wetenschappelijk-leidinggeven-
de positie bij Overheidsbedrijf, bekend met economisch-
statistisch onderzoek, met redactionele ervaring, wenst
van betrekking te veranderen. Br. E.-S.B. 46-1, postbus
42, Schiedam.

ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Telefoon redactie: 0 1800-52939. Administratie: 0 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Com-
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

– ‘Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.

Abonnementsprijs:
franco. per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f..
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse nummërs
75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkanjoor
Westzeedijk, Rotterdam 6.

– Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

ECONOMISCH-STATISTISCHË BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

4 3
e JAARGANG
No. 2164

WOENSDAG 24 DECEMBER 1958

PEILING 1958

/

INHOUL

Blz.

Twee jaren ,,bestedingsbejerking”,
door Prof S. Posthuma ……………………………………..
1008

De arbeidsmarkt in 1958,
door Dr. Ir. D.R. Mansholt …………………………………………1010

De economische en financiële ontwikkeling vanBelgië gedurende
1958, door Prof:R. Vandepuite ……….
1015

L’évolution de la conjoncture en Belgique,
door Dr. J. Libert …………………………………..
1018

Die wirtschaftliche Entwickiung in Westdeutschland,
door Dipi. VoIksw. B. Filusch ………………….
1022

Developments in the United States economy in 1958,
door Prof C. Loweli Harriss …………………..
1027

The economic position of the United Kingdom at the end of 1958,
door Prof F. W. Paish…………….
1034

Frankrijks economie in 1958 ……………………………………………………………1036

Ekonomiese toestande in die Unie van Suid-Afrika,
dcor Dr. C. Verburgh ………………………..
1039

*

S

COMMISSIE VAN REDACTIE:
Ch. Glasz; L. M. Koyck;
H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.

Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris:
J.H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F.
Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J.
van Tichelen; R. Vandeputte; A J. Vlerick.

1


*

Met dit nummer is de 43e jaargang afgèsloten.

.-

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

.

1007

i
i

Aan de interne infiatoire ontwikkeling van de jaren

1955/56 is in de loop van 1957/58 een einde gekomen.

De bestedingsbeperking wordt in haar geheel genomen

meer gekarakteriseerd door een onderbreking van de

voortdurend opwaartse beweging van de daaraan

voorafgaande jaren dan door een reële achteruitgang.

Tegenover het surplus op de buitenlandse betalings-

balans van 1958 staat een sterke stijging van de liquidi-

teitenmassa in het binnenland. Mede in het licht van

de achteruitgang van de internationale ,,Nederlandse
vorderingen en schulden”-positie, is het van het grootste

belang dat deze vermeerdering van de liquiditeiten-

massa in de komende jaren haar’weg’vindt in’een reële
versterking van de Nederlandse interne kapitaal-, c.q.

internationale , ,vorderingen- en schulden’ ‘-positie.

Zowel de Overheid als de monetaire autoriteiten zullen

er dus nauwkeurig op moeten toezien dat de vergrote

liquiditeitenmassa niet leidt tot een stijging van de

consumptie, die uitgaat boven de produktiviteitsver-

meerdering welke het gevolg zal kunnen zijn
van een
nieuwe expansie door het particuliere bedrijfsleven.

Twee jaren

bestedingsbeperking”

Naarmate een land intenser met de buitenwereld is

verbonden, zal een politiek, die in beginsel gericht is op het

bevorderen en handhaven van een evenwichtige econc-

mische groei, in haar toepassing toch een ander karakter

verkrijgen. Hoe minder de economie van een land van het

buitenland afhankelijk is, des te meer zal het streven naar

een evenwichtige economische groei een absolute vorm

kunnen aannemen. Hoe sterker de economie van een land

met de rest van de wereld is verbonden, des te groter zal de

invloed van het verloop van de betalingsbalans op de te

nemen beslissingen zijn en des te meer zal de binnenlandse

politiek derhalve gerelateerd dienen te worden aan on t-

wikkelingen elders.

Laatstgenoemde situatie leidt in zekere zin tot een

vereenvoudiging van de problematiek. Enerzijds zullen

belangrijke schommelingen in de betalingsbalans bij de

bevolking van een klein land spoediger een zekere bereid-

heid wekken bepaalde financiële en monetaire maatregelen

als noodzakelijk te aanvaarden dan minder duidelijke

criteria zouden doen. Anderzijds zullen schommelingen in

de betalingsbalans van landen met een grote invoerquote

op zichzelf reeds de omvang van de binnenlandse liquidi-

teitennassa en daarmede van de bestedingen dusdanig

bïnvIoeden, dat automatisch een zeker evenwichtsherstel

is te verwachten.

Tegenover dit alles staat echter dat de noodzaak, sterk

te moeten zeilen op het kompas van de betalingsbalans’

ook ten gevolge kan hebben, dat men weleens tot maat-

regelen zal worden gedwongen, die op langere termijn

gezien toch niet wenselijk kunnen worden geacht. in wezen
speculatiéve verschuivingen in de vraag’naar en het aanbod

van vreemde valuta behoren te worden opgevangen door

veranderingen in de’onivang .van de valutareserves, zonder

dat zij leiden tot een doorbreking van het interne groei-

proces, voor zover dit overigens een gezond karakter

draagt. Nauw verwant daarmee zijn schommelingen in de

voorraden van uit het buitenland afkomstige grondstoffen.

Wanneer wij, nu het jaar
1958
ten einde loopt, der traditie

getrouw nog eens terugblikken op de achter ons liggende

periode, dan zal men in het licht van de voorafgaande

overwegingen de neiging voelen deze terugblik niet te

beperken tot de laatste twaalf maanden, maar uit te strekken

tot 1956. Immers, in dat jaar bleek voor iedereen duidelijk

dat zich een interne infiatoire ontwikkeling in Nederland

bezig was te voltrekken, die sterker was dan de toch al

tot inflatie neigende ontwikkeling in de rest van de wereld

en dat het toenemende tekort op de betalingsbalans

het nemen van anti-inliatoire maatregelen noodzakelijk
maakte. Het verlies aan goud en deviezen, zowel bij de

Centrale Bank als bij de deviezenbanken beliep in 1956

f.
965 mln, en dit bedrag was groot genoeg om de Regering

te doen overgaan tot het nemen van het nog vers in het’

geheugen ,liggende complex van monetaire en financiële

maatregelen, dat in de geschiedenis wel zal blijven voort-

bestaan als de bestedingsbeperking van 1957.

Voor zover de evenwichtsverstoring van de betalings-

balans mede was beïnvloed door de Suezkanaalcrisis en de

geruchten van een mogelijke koerswijziging van enige

belangrijke valuta’s, mocht men verwachten, dat een

vermindering van de internationale politieke spanningen

alleen reeds tot een zeker herstel van evenwicht op

de

betalingsbalans zou bijdragen. Hierop kon echter alleen

worden gerekend, voor zover de regeringsmaatregelen

zowel in binnen- als buitenland de overtuiging deden
postvatten, dat zij krachtig,genoeg zouden zijn om de

dieper liggende interne verstoringen van het evenwicht

weg te nemen.

Terugblikkend kan men zeggen dat aan de interne

infiatoire ontwikkeling van de jaren 1955/56 in de loop van

1957/58
inderdaad en einde is gekomen. Daarbij laten

zich in het algemeen echtex twee periodes onderscheiden.

De eerste periode loopt van begin 1957 tot de herfst van
datzelfde jaar. De tweede’ periode zet reeds in de laatste

maanden van 1957 in en strekt zich vervolgens over het

gehele jaar 1958 uit.

De eerste periode kenmerkt zich door een daling van

bijna alle economische indices vergeleken met hun hoogte-

punt in 1956 en in de meeste gevallen ook ten aanzien van

de overeenkomstige maanden van het voorafgaande jaar.

De tweede periode wordt gekenmerkt door een zekere

mate van stabilisatie, die voor verschillende onderdelen

alweer hier en daar, een neiging tot ‘stijgen gaat vertonen.

1008

Doordat deze stijgingen echter kleiner zijn dan de vooraf-

gaande dalingen, zullen de meeste jaarcijfers van 1958

beneden die van 1957 liggen.
Een tweede verschijnsel, waarop de nadruk moet worden
gelegd, is dat, wanneer men kijkt naar de volumecijfers van

verbruik en investeringen, de bestedingsbeperking in haar

geheel genomen meer gekarakteriseerd wordt door een

onderbreking van de voortdurend opwaartse beweging

van de voorafgaande jaren dan door een reële achter-

uitgang.

Het reële nationale
inkomen
lag in 1957, .ondanks de

daling in de loop van het jaar, gemiddeld nog ongeveer

1f pCt. boven het overeenkomstige cijfer van 1956, terwijl

het in 1958 weer een
f
pCt. hoger zal blijken te liggen. Per

hoofd van de bevolking betekent dit dat het nationale

inkomen in de periode van de zgn. bestedingsbeperking

praktisch gesproken gelijk is gebleven.

Het particuliere
verbruik
lag naar Volume gerekend in

1957 gemiddeld slechts een
f
pCt. beneden dat van 1956

en steeg in 1958 vermoedelijk ruim 1f pCt. boven het peil

van 1957. Als gevolg van de bevolkingsaanwas daalde het

volume van het verbruik per hoofd van de bevolking der-

halve in 1957 met ongeveer 14 pCt. en steeg het in 1958 met

ongeveer 4 pCt., telkéns gerekend ten opzichte van het

voorafgâande jaar. Beide jaren tezamen genomen worden

wat inkomen en verbruik betreft derhalve meer gekarak-

teriseerd door een stabilisatiedan door een teruggang.

Het werknemersandeel in het nationale inkomen, dat

in 1957 een kleinigheid daalde vergeleken 1het het hoge

percentage van 1956, gaf in 1958 weer een ongeveer even
groie stijging te zien.

De investeringen in vaste activa van bêdrj/ven
gaven, door

na-ijling, naar ‘volume gemeten in 1957 nog een gemiddelde

stijging te zien van éngeveer 7 pCt., ondanks de tendens

tot dalen in de loop van het jaar. Zij lagen in 1958 gemid-

deld 9 pCt. benedenhet peil van 1957-Ook hier kan men

dus zeggen, dat de bestedingsbeperking veeleër eèn onder-
breking heeft betekend van de voortdurende stijgingen van

de voorafgaande jaren, maar gemiddeld niet heeft geleid

tot een wezenlijke achteruitgang. Daarbij kan nog worden

geconstateerd dat het peil van de investeringén nog’ altijd

ligt boven het cijfer dat indertijd door het Centraal Plan-

bureau in verband met de stijgende bevolking over een

langere periode wenselijk c.q. noodzakelijk werd geacht.

De investeringen van de Overheid,
die naar volume gere-

kend in 1957 op hetzelfde peil lagen als in
1956,
daalden

in 1958 met, een procent of 5 â 6. De overige overheids-

bestedingen stegen naar volume in 1957 met 0,4 pCt. en in

1958 een fractie meer. Zij bleven derhalve procentueel

vermoedelijk een kleinigheid achter bij ,dç groei van de

bevolking.

De investeringen in woningen
vertoonden, ondanks de

sterke daling in de maandcijfers van de begonnen aanbouw
in de loop van 1957, wat betreft de voltooide woningen een

vrij stabiel verloop gedurende de gehele periode 1957/ 58.

Het totaal van de woningen in uitvoering beweegt zich na
de top in 1957 thans weer op een niveaü dat vergelijkbaar

is met
1956.

Op de arbeidsmarkt steeg de
werkloosheid
in de laatste

helft van 1957, een
stijging
die zich in de eerste helft van

het lopende jaar nog voortzette. Het jaargemiddelde zal

in 1958 niet ver van de 100.000 liggen tegen ongeveer

50.000 in 1957 dn 40.000 in 1956. Bijeen beoordeling van

deze cijfers dient men echter in aanmerking te nemen dat

1956
als infiatiejaar een duidelijke ,,underemployment” te
zien heeft gegeven en dat een
cijfer
van ongeveer 100.000

nog enige jaren geleden algemeen als ,,normaal” werd’

beschouwd. Bovendien geeft het verloop van de cijfers

van de werkloosheid gecorrigeerd voor seizoensinvloeden

de laatste maanden een onmiskènbare daling te zien.

Zoals kon wrden verwacht heeft de contractie van de

koopkracht in het binnenland een veel sterkere reflex

gehad op de betalingsbalans.

Het tekort op
lopende, rekening,
dat in 1956 f. 627 mln.

bedroeg, daalde in 1957 tot f. 367 mln, en zal in 1958

waarschijnlijk een surplus opleveren van rond f. 11 mrd.

Deze verbetering van de betalingsbalans op lopende, reke-

ning was het gemeenschappelijk resultaat enerzijds van een

voortgezette stijging van de uitvoer ondanks een zekere

teruggang in de wereldconjunctuur en een onmiskenbare

recessie in de Verenigde Staten, anderzijds van een daling

van de invoer. Deze zette trendmatig gezien ongeveer

medio 1957 in en kwam tot op het huidige ogenblik nog

steeds niet geheel tot stilstand. Naar volume gerekend was

de invoer in 1957 nog ruim 3 pCt. hoger dan in 1956, doch zij

zal in 1958 wel ongeveer 5 pCt. lager
blijken
te liggen dan

in 1957. Deze daling van de invoer vindt ten dele een

verklaring in de daling van de investeringen, doch in onge-

veer dezelfde mate in een verandering van de voorraad-

positie.

Het waren vooral deze veranderingen in de lopende

rekening van de betalingsbalans, die het totale deviezen-

verlies (inclusief de deviezenyoorraad van de deviezen-

banken) van rond f.
965
mln, van 1956 veranderden in een

deviezentoeneming vah ruim ‘f. 400 mln, in 1957 en van

ongeveer f. 1.300 mln. in 1958.

Behalve het lopènde verkeer had echter ook het
kap itaal

verkeer
zijn invloed op het verloop van de deviezenreserves.

Irf’1957 bedroegen’ de netto-inkomsten uit het kapitaal-

verkëer
inrengere
zin (d.w.z. de kapitaalbeweging op
lange

termijn inclusief het kapitaalverkeer van de Overheid)

f. 813 mln.; daarentegen zal 1958 vermoedelijk een kleine
netto-kapitaaluitvoer te zien geven: Deze zal vermoedelijk

in de orde van’grootte van f. 100-200 mln, blijken te liggen.

Een belangrijk onderdeel van de kapitaalrekening vormen
zowèl de aan- en verkoop van effecten als de langlopende

investeringen van particulieren. Beangstigend is dat in het

bijzonder in de beide laatste jaren de inkomsten uit het

particuliere kapitaalverkeer in erigere zin (en dit zijn dan

in hoofdzaak gelden, die Nederland per saldo zijn toege-

vloeid uit verkoop van effecten), de netto-investeringen in

het buitenland in 1957 met meer dan f. 200 mln, en in 1958

met bijna het dubbele van dit bedrag hebben overtroffen.

Dit verschijnsel dat uiteraard niet kan voortduren, betekent

een achteruitgang van de Nederlandse internationale

vermogenspositie. In de jaren van interne wederopbouw

kon dit aanvaardbaar worden geacht, onder de huidige

omstandigheden stemt het zorgelijk. Wel is daartegenover

het Nederlandse valutabezit in deze zelfde jaren gestegen

met een kleine f. 2 mrd. netto, maar in de eerste plaats is

de stijging van de valutareserves gedurende de beide laatste

jaren voor ongeveer f. 900 mln, slechts een herstel van de

in 1956 geleden yerliezen en voor het overige is zij weinig

meer geweest dan men op grond van de schommelingen

in de voorraadpositie mocht verwachten.

Tegenover het surplus op de buitenlandse betalings-

balans van 1958 staat (ondanks de binding van liquiditeiten

bij de particuliere banken door verhoging van de ver-

plichte kasreserves met ruim f. 300 mln. en zeer omvang-

rijke openmarktoperaties van De Nederlandsche Bank)

1009

Na een voortgezette
stijging
van de werkloosheid in
het eerste kwartaal van 1958 vond omstreeks april een
omslag plaats. Het herstel was evenwel aanvankelijk
nog van zo beperkte omvang, dat, toen in juli een
groot aantal jeugdigen op de arbeidsmarkt verscheen,
de werkloosheidsdaling tijdelijk werd onderbroken.
Daarna zette een vrij sterke daling in, welke ten slotte
het
novembercijfer
– na seizoencorrectie – op onge-
veer gélijke hoogte bracht als daf van eind januari 1958.
Gegeven de bestaande structuur van de werkgelegen-
heid heeft de conjuncturele verstoring in 1958 gemiddeld
een werkloosheid van 17.000 mannen teweeggebracht. Eind november was deze conjunctuurwerkloosheid ge-
reduceerd tot rond 10.000. De vooruitzichten t.a.v. de
werkgelegenheid zijn thans gunstiger dan vorig jaar
om deze tijd. Wel moet voor de komende maanden op
een, aanzienlijk geringer dalir!gstempo van het werk-
loosheidscijfer worden gerekend. In de lijn der ver-
wachtingen ligt een schommeling van het niveau van
de geregistreerde arbeidsreserve tussen 80.000 en
100.000 personen, met een tendens naar het lagere
cijfer. –

De arbeidsmarkt

in 1958

Algemeen overzicht.

De situatie op de arbeidsmarkt in 1958 werd in belang-

rijke mate beheerst door de vraag, in welke mate de in

1957 ingetreden teruggang

van de bedrijvigheid in ver-

sclilIende bedrijfstakken zich zou voortzetten dan wel of

deze zich zou gaan stabiliseren op een lager niveau. Mede

was hierbij van belang de vraag, of het mogelijk zou blijken

de export niet alleen te handhaven, maar zo mogelijk te

vergroten.

Hierbij moge nog in herinnering worden gebracht, dat

de teruggang in 1957 in bélangrijke mate samenhing met de

gevolgen’ der overheidsmaatregelen tot beperking der

rationale bestedingen en met de nijpende schaarste op de

geld- en kapitaalmarkt. Er bestond weinig verschil van

inziéht omtrent de noodzaak van deze maatregelen in

verband met het algemene verloop van ile conjunctuur,

waardoor op verschillend gebied oi oelaatbare spanningen

waren ontstaan.
In de loop van 1957 had ditgeleid tot een snelle stijging
van de werkloosheid, waarbij tevens was gebleken, dat de

gevolgen der overheidsmaatregelen in bepaalde gebieden

en in bepaalde bedrijfstakken zich zwaarder deden gevoelen

dan toelaatbaar werd geacht.

Een wel zeer bijzondere complicatie
win
bovendien het

gevolg van de maatregelen der Indonesische Regering. ten
opzichte van de Nederlandse vestigingen in dat land en het

handelsverkeer met Nederland. Verwacht mocht worden,

dat dit o.a. tot de terugkeer van duizenden Nederlanders

zou leiden. Het zou wel zeer moeilijk zijn passende werk-

gelegenheid voor hen te vinden, afgezien van de aanpas-

singsproblernen in de Nederlandse samenleving.
Zonder enige twijfel kan op het einde van 1957 en begin

1958 worden gesproken van een weifelende conjunctuur.
In een dergelijke situatie zijn psycholigische factoren van

betekenis, waarbij in het bijzonder de terughoudendheid

*) Het is mij een behoefte hierbij te vermelden de grote
medewerking van de heer L. J. Niesten bij de samenstelling
van deze beschouwing.

(vervolg van blz. 1009)

een vergroting van de liquiditeitenmass4 in het binnenland

met niet minder dan f. 600 â 700 mln. De vergroting van

deze liquiditeitenmassa komt ruw gesproken overeen met

hetgeen bij een hernieuwing van de stijging van de produk-

tie voor aanvulling van voorraden nodig zal blijken.

Mede in het licht van de achteruitgang van de inter

nationale ,,Nederlandse vorderingen en schulden”-positie,
is het: derhalve van het grootste belang dat deze vermeer-
diring van de liquiditeitenmassa in de komende jaren haar

weg vindt in een reële versterking van de Nederlandse

interne kapitaal-, c.q. internationale .vorderingen- en

schulden”-positie..

De huidige politiek van de Regering is er op gericht van

dë overheidshuishouding in de ruimste zin genomen geen

infiatoire’ of deflatoire tenderfties te doen uitgaan. Aan-

nemende dat zij hierin blijft slagen, hetgeen bij de hoogte

van- de in 1959 te dekken uitgaven op zichzelf reeds een

moeilijke opgave is, betekent dit dat expansieve tendenties

slechts kunnen uitgaan van de particuliere sector. Dat hdt
particuliere bedrijfsleven tot eén nieuwe expansie in staat

zal blijken, mag bij een redelijkerwijze te verwachten

conjunctuurontwikkeling in het buitenland worden aan-

genomen. De voorafgaande beschouwingen miken het
echter wel duidelijk dat de omvang van deze expansie

geheel dient te blijven binnen de grenzen van de nieuw ter

beschikking komende reële besparingen. Enerzijds betekent

dit dat zowel de Overheid als de monetaire autoriteiten

er nauwkeurig op zullen moeten toezien, dat de vergrote

liquiditeitenmassa niet mag leiden tot een stijging van de

consumptie, die uitgaat boven de produktiviteitsvermeer-

dering, die van zulk een investeringsvergroting het gevolg

zal kunnen zijn en anderzijds dat bij een dergelijke ge±onde

politiek het tempo van. de investeringsvergrôting slechts

bescheiden zal kunnen zijn. Een goede economische politiek

– is ten slotte de “efwezenljking van het mogelijke, niet van

het gewenste.
Overveen

S. POSTHUMA.

1010

van pr’oducnt en consument de bedrijvigheid dngunstig

kunnen beïnvloeden. In dit verband moge worden opge-
merkt, dat de Nederlandse sameniëving in de afgelopen

jaren langzamerhand gewend was geraakt aan extreem lage

werkloosheidscijfers, ja aan een meet dan volledige werk-

gelegenheid. Een teruggang tot meer normale omstandig-

heden was daarom moeilijk te aanvaarden, temeer waar

dit inhield het temporiseren van een aantal noodzakelijke

investeringen en van de’voorziening in verschillende drin-

gende behoeften. Daartegenover stônd e gedacht, dat

deze teruggang er toe zou kunnen leiden, dat ér een werkt

loosheid ou ontstaan als in de vooroorlogse jaren het

geval was geweest. Voor velen is het in het bijzonder niet

duidelijk, dat de structurele veranderingen in Nederland en

in de wereld en de wijzigingen in de verdeling van het
nâtionaal inkomen de ‘situatie onvergelijkbaar maken.

Hierbij mag tevens niet worden vergeten, dat de uitrusting

aan gegevens en statistieken en de analyse hiervan de

mogelijkheid schept de gevolgen van bepaalde ontwikké-

lingen en daarbij passende maatregelen beter te beoor-

delen.

Een aanwijzing ‘van ‘deze psychologische binvloeding

trad duidelijk naar voren, toen in de aanvang van 1958 het

magische getal van 100.000 voor de geregistreerde arbeids-

‘reserve werd overschreden. De noodzaak van een juiste

S’oorlichting omtrent de relatieve betekenis van dit cijfer

werd wel zeer duidelijk gevoeld. In herinnering moge

worden gebracht, dat toenmaals ‘uit de perscommentaren

bleek hoezeer die betekenis werd overschat. Gelukkig is

er uiteindelijk een vorm van uitwisseling van
‘cijfes
en

commentaren tussen pèrs eh de Directie voor de Arbeids-

voorziening , ontstian, waardoor de voorlichting aan het

publiek beter tot zijn recht kwa’m.

Het verlooj van de werkgelegenheid ‘ofwel de gang van

zaken op de arbeidsmarkt vindt in het bijzonder zijn weer-

slag in de cijfers van de geregistreerde arbeidsreserve.

Hierbij is het dan nodig tevens het verloop te volgen in de
verschillende gebieden van ons land en in de verschilleide

bedrijfstakken. ‘Mede is van betekenis de tewerkstelling op

de objecten voor aanvullende *erkgelegenheid en op de

sociale werkvoorzieningsobjecten. Niet in het minst is

daarbij van belang de analyse van de oorzaken van de

werkloosheid, nationaal en regionaal.

Beziet men het verloop van de werkloosheid in
1958,

zoals weergegeven in grafiek 1, dan blijkt dat de ontwikke-

ling op de arbeidsmarkt zich door een drietal perioden

heeft gekenmerkt. In het eerste kwartaal zette de stijging

van de werkloosheid zich voort. Mede was dit een gevolg

van het feit, dat het effect van een aantal gerichte maat-

regelen van de Overheid tot bestrijding dezer werkloosheid

nog geen uitwérking kon hebben.

Aanvankelijk scheen in het tweede kwartaal de werkloos-

heid, gecorrigeerd voor seizoen, een neiging tot dalen te gaan

vertonen, doch toen in juli een groot aantal jeugdigen op

de arbeidsmarkt verscheen, bleek de opnamecapaciteit van
het bedrijfsleven nog niet voldoende, zodat in deze maand

het werkloosheidscijfer weer een sprong naar boven maakte.

Het heeft enkelé maanden geduurd alvorens deze jaarlijks,

terugkerende aanbodgolf wâs verwerkt.

Daarna zette een vrij sterke daling in, wélke ten slotte

het novemberciifer – na seizoencorrectie – op ongeveer

gelijke hoogte bracht als dat van eind januari 1958. In deze

laatste periode bleek er, behalve in de bouw, nog in ver-

scheidene andere bedrijfstakken een opleving te zijn ont-

staan. Als voornaamsté hiervan kunnen worden genoemd

verschillende takken van de metaalnijverheid, de kleding-,

de wollenstoffen- en de schoenindustrie. Voorts vond een

tijdelijke toëneming van de werkgelegenheid plaats ten

gevolge van het feit, dat het met suikerbieten bebouwde

areaal dit jaar ongeveer
25
pCt. groter was dan vorig jaar,

hetgeer’ in de oogsttijd aan vele arbeiders extra werk

verschafte. Daarmede hing samen een vroegere aanvang

van de campagne op de suikerfabrieken, terwijl ook de

duur hiervân is verlengd, hetgeen een vermindering van de

seizoenwerkloosheid voord6 betrokken arbeiders betekent.

Bovendien heeft het gunstige najaarsieer de seizoen-

125.000

100.000
75.000
50.000

25.000


GRAFIEK 1′
Geregistreerde

van mannen

-:
‘•
,

,

V

,
.

,


:
Idem, na seizoen-
.
correctie Werklozen

1956

1957

1958

IDJul

werkloosheid in de landbouw gedrukt, omdat meer gele-
genheid bestond voor diverse najaarswerkzaamheden
ifl

deze bedrijfstak..
.. –

Samenvattend kan worden gezegd, dat de omslag in de –

werkloosheid eigenlijk reeds plaatsvond omstreeks april,

doch, ,4at . aanvankelijk het herstel nog van zo beperkte

omvang was, dat de grote groep tegelijkertijd op de arbeids-

markt verschijnende jeugdigen niet direct kon worden

opgenomen, waardoor de reeds begonnen ,werkloosheids-

daling
tijdelijk
werd onderbroken.

De werkloosheid in vergelijking met vorige jaren.

Hoewel het decembercijfér van de geregistreerde arbeids-

reserve .nog niet bekend is, kan wel worden aangenomen,

dat het jaargemiddelde, wat de mannen betreft, op ongeveer

91.000 zal komen te liggen. Dit betekent ten opzichte van

vorig jaar (48.000) bijna een verdubbeling. Het jaar 1957

vormt echter geen goede vergelijkingsbasis, daar in een

groot, gedeelte van dat jaar nog van een min of meer

ernstige overspanning van de arbeidsmarkt sprake was,

hetgeen gepaard ging met een extreem laag peil van de

werklooshei& Een betere, vergelijking vormt wellicht die

met 1952,.waarin het dieptepunt van de vorige inzinking

viel. In
dat
jaar bedroeg de gemiddelde, geregistreerde

arbeidsreserve van mannen 131.000, belangrijk hoger dus

dan in 1958. Men is ook wel eens geneigd – met alle

gevaren van dien – de werkloosheid te -toetsen aan het

magische niveau van 100.000, zijnde 3 pCt. van de afhan-

kelijke beroepsbevolking. Het gemiddelde over 1958 voor

mannen en vrouwen tezamen (97.000) blijft daar dan nog

juist beneden.

Tegen deze laatste vergelijking zijn echter ernstige

bedenkingen aan te voeren. In de eerste plaats kunnen bij
een landelijk totaalcijfer van 100.000 op de verschillende

delen van de arbeidsmarkt, zowel geografisch als naar

beroep gezien, geheel uiteenlopende verhoudingen tussen

vraag en aanbod bestaan, zodat genoemd cijfer beslist

niet synoniem is voor een evenwichtige situatie op de

arbeidsmarkt. In de tweede plaats is van grote betekenis

of dit niveau in de komende periode een neiging heeft tot

stijgen,stabilisatie of dalen. In de derde plaats is in de

praktijk wel gebleken, dat zich bij een dergelijk werkloos-

heidsniveau nog in belangrijke mate onaanvaardbare

vormen van werkloosheid voordoen. De beste beoordeling

van de situatie verkrjgt men door de oorzaken van een

bestaande werkloosheid op te sporèn en vervolgens te

trachten hun effet zo göed mogelijk te kw’antfficeren. In

onderstaande tabel is dit voor een aantal jaren geschied.

Jaargemiddelde vqn de geregistreerde arbeidsreserve, voor:

de mannen geanalyseerd naar de oorzaak van iverkiooshid .

1952
1

1956
1957
1

1958

Seizoenwerklooshejd
25.000
12.000 14.000
20.000
wrijvingswerkloosheid
25.000 8.000
13.000
21.000
15.000 10.000
11.000 18.000
ctu
32.000
7.000
9.000
15.000
Conjunctuurwerkloosisejd.

……….
34.000

1.000
17.000

Werki. v. minder geschikten
……….
5truurwerkloosheid
…………….
..
131.000
37.000
48.000
91.000
rotaal mannen
…………………
W.V.
op aanvullende werken
28.000
10.000 11.000
16.000
Vrouwen

…………………….
8.000
3.000
4.000
6.000

.Uit deze tabel blijkt dan o.a. dat, ondanks het feit dat

de totale geregistreerde arbeidsreserve in 1958 beneden

de 100.000 is gebleven, er een vrij belangrijke structurele

en conjuncturele werkloosheid, was, terwijl voorts het

aantal werkloze minder geschikten hoog is te noemen.

Vergelijking met 1957 doet ziei, dat in dat jaar de eerste

drie werkloosheidsvormen belpgrijk beneden hun normale

omvang bleven. ‘De ,seizoenwekloosheid ‘erd gedrukt,

dooidat sommige werkgevers hun seizoenkrachten in de

stille .tijd aanhielden uit vrees erin het volgende seioen

niet over te kunnen beschikken, terwijl de wel ontslagen

seizoenarbeiders veelal
tijdelijk
werk vonden in andere,

niet-seizoengevoelige bedrijven,, waar vaak nog grote

tékorten aan arbeidskrachten bestonden.

In het algemeen vonden ontslagen arbeiders, die normaal

een korte werkloosheidsperiode doormaken alvorens zij

bij een nieuwe werkgever in dienst komen, vrijwel onmid-

dellijk ander werk dank zij de allerwegen bestaande grote

behoefte aan personeel. Hierdoor was ook de’ wrjvings-

werkloosheid aanzienlijk, lager .dan normaal. Hetzelfde

gold ten slotte ook voor de werkloosheid van minder

geschikten, doordat onder de druk van het grote arbeiders-

tekort minder streng werd geselecteerd. Zelfs de structuur-

werkloosheid werd door deze zeer grote behoefte aan

arbeidskrachten enigszins versluierd, o.a. doordat grote

aantallen arbeiders uit de gebieden met structuurwerkJoos-

heid gingen pendelen naar industriegebieden, waarbij dage-

Ijks of wekelijks soms grote afstanden werden afgelegd.

In
1956
deden bovengenoemde verschijnselen zich nog in

aanzienlijk sterkere mate voor.

Bij deze vergelijking tussen 1957 en, 1958 dient nog in

het oog te worden gehouden, dat de mannelijke beroeps-

bevolking zich jaarlijks met een 35.000 â 40000 uitbreidt.

Dit houdt in, dat het aantal bezette arbeidsplaatsen, wat

de mannen betreft, van 1957, op.1958 slechts met enkele

duizenden is ‘teruggelopen.

Uit het voorgaande kan ‘worden geconcludeerd, dat,

gegeven de bestaande structuur van de werkgelegenheid,

de conjuncturele verstoring in 1958 gemiddeld een werk- –
loosheid van 17.000 mannen heeft teweeggebracht. Eind

november was deze conjunctuurwerkloosheid inmiddels

gereduceerd tot rond 10.000.

De vraagzijde van de arbeidsmarkt.

De vraag naar arbeidskrachten is slechts gedeeltelijk

geregitreerd. Er bestaat nI. geen enkele dwang om vaca-

tures bij het arbeidsbureau’ bekend te maken; zodat men

omtrent de totale omvang van de openstaandè vraag in het

duister tast. Voor zover deze is geregistreerd, geven de

cijfers echter wel een goede indicatie omtrent de ontwi.kke-

ling van de vraagzijde. In grafiek 2 is het verloop van

het aantal openstaande aanvragen om mannelijk en vrouwe-

lijk personeel weergegeven, waarbij tevens de voor seizoen

gecorrigeerde lijn’en zijn getekend. Het verloop, wat de

mannen betreft, blijkt vrijwel tegengesteld te zijn aan dat
van de geregistreerde arbeidsreserve, met dien verstande

echter, dat van een opleving in de’
vraagcijfers
nog weinig

is te bespeuren. Pas in de laatste twee maanden is een

nauwelijks merkbare neiging tot oplopen te onderkennen.

Het verloop van de vraag naar vrouwelijk personeel

verschilt aanmerkelijk van dat van de mannen. De daling is

daar minder sterk geweest, voornamelijk doordat de vraag

in geen verhouding staat tot het zeer geringe aanbod. Er

bestaat’derhalve een groot tekort aan vrouwelijke rbeids-

krachten, dat voor een belangrijk deel is
blijven
bestaan.

Bovendien zijn in de bedrijfstakken, welke in 1957 hêt eerst

en het zwaarst werden getroffen, t.w. de bouw- en de

metaalnijverheid, betrekkelijk weinig vrouwen werkzaam.

De inkrimping van de vraag naar vrouwelijke arbeids-

krachten vond eigenlijk eerst plaats aan het eind van 1957,

toen.de
kleding- en de textielindustrie de gevolgen van de

1012,

verninderde kooplust gingen ondervinaen. Deze inkrimping

heeft eèhter slechts enkele riaanden geduurd en reeds ii

het begin van 1958 waren tekenen van heFstel warte

nemen, het éerst in de confectie-industrie, al Vrij spoedig
gevolgd door de wolindustrie. Hierdoor breidde de vraag

naai vrouwelijk personeel zich weer eleide1ijk uit. In de
katoenindustrie, welke meer van de export

o.a. nâar

Indonesië – afhankelijk ‘is, is de situatie nog minder

gunstig.

Het verloop van de werkgelegenheid’ vôor mannen werd

in het afgelopen jaar voornamelijk bepaald door de gang

van zaken in de bouw- en in de metaalnijverheid. Zoals

reeds gezegd begon reeds in het voorjaar de bouwactiviteit

weér âan te trekken. Deze verbetering deed zich voor-

namelijk in de wôningbouw voor. Het aantal in aanbouw

zijnde woningen, dat na augustus 1957 vrij sterk was terug.:

gelopen, vértoont vanaf mei jl. weer een stijging. De

plotselinge terugval van het betreffende ‘cijfer in oktober

moet waarschijnlijk als een’ uitvloeisel van de moeilijk-

heden rond de nieuwe c.a.o. worden gezien. In de water-

en ‘wegenbouwsector kwam later in het jaar de bedrijvig-

heid eveneens weer op gang.

Het herstel van de bouwactiviteit had i:iiteraard zijn

doorwerking in verschillende andere bedrijfstakken. Niet

altijd echter kwam’dit direct in de werkgelegenheid tot

uiting, aangezien vele bedrijven over grote voorraden

eindprodukt beschikten. In sterke mate was ‘dit het geval
in de baksteenindiistrie, waar de tasvelden volstonden en

alleen daarom al een produktie-inkrimping noodzakelijk

was geworden. Deze voorraden zijn inmiddels belangrijk

geslonken, doch men is nog slechts sporadisch tot uit-

breiding van de produktie overgegaan. Bij de houtverwer

kende industrie waren het vooral de meubelfabriken, die

van een vermindering van de afzet te lijden hadden. De

verbeteringen in deze bedrijfstak dragen tot nu toe nog

slechts een incidenteel karakter.

In verschillende’ takken van de metaalnijverheid had de

verbetedë situatie in de bouw wèl direct effect op de

werkgelegënheid, zoals in de constructiebedrijven, elektro-

technische-installatiebedrijven, centrale-verwarmingsindus-
trie e.d. Daarnaast was ‘ôok in enkele andere bedrijfstakken

een begin van opleving merkbaar. Als voorbeelden kunnen

wôrden genoèmd de machinefabrieken, fabrieken- van

haarden en ‘kachels, wagon- en carrosseriefabrieken en

elektrische-apparatenfabrieken, de laatste twee mede dank
zij weer toegenbmen overheidsbestellingen. Verschillende

toeleverings- en loonbedrijven, zoals bijv. de ijzergieterijen,

konden hiervan nog slechts op bescheidenschaal profiteren.

Hoewel de ontwikkeling dus de goedè richting’heeft, is

de situatie nog verre van opgeklaard. Een aantal bedrijven

is door de laatste inzinking dusdanig in moeilijkheden

geraakt, dat hun voortbestaan zeer, onzeker is geworden.

Voorts is er nog een aantal bedrijfstakken te noemen, bijv.

de kleine scheepsbouw, de rijwiel- en brbmfietsindustrie’

en de emaillewarenindustrie, waar de toestand uitgesproken

ongunstig is. Behalve conjuncturele zijn hier

echter on-

getwijfeld ook structurele factoren in het spel.

Van de overige tbt de nijverheidssector behorende be-

drijfstakken zij hier alleen

nog de chemische industrie

genoemd, die van de recente inzinking nauwelijks enige

terugslag heeft ondervônden. Integendeel, deze industrie

maakt momenteel een pectaculaire- ontwikkeling door,

‘aarvan het einde nog lang niet in zicht is. Regelmatig

ontstaan er in de laboratoria nieuwe kunststoffen, waarvoor

ook voortdurend nieuwe toepassingen worden gevonden.

Voor de arbeidsmarkt heeft deze ontwikkeling echter

minder betekenis, aangezien de kapitaalintensiviteit van

de chemische industrie relatief groot is en nog steeds

toeneemt.
0 –

Extra programma 1958.

‘De ontwikkeling op de arbeidsmarkt in 1957 leidde er toe,

dat de werkloosheid in sommige delen van hetland, waar

deze reeds ‘hoger was dan elders, tot Seen onaanvaardbaar

75.000

50.000
25.000

GRAFIEK 2

Openstaande aanvragen.

Mannen

,

Vrouwen

1956

1957

1958

1013

niveau opliep. Teneinde de verhoudingen enigszins te

corrigeren, besloot de Regering in het begin van
1958
tot

het doen uitvoeren van een extra werkgelegenheidspro-
granmia van f. 150
1
mln., dat voornamelijk zou worden

geconcentreerd in de drie noordelijke provincies alsmede
in delen van Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant.

Dit programma omvatte de uitvoering van openbare

werken tot een bedrag van f. 55 mln., waarvan
f. 5
mln.

in de gebouwensector, – het plaatsen van f. 25 mln, aan

overheidsbestellingen bij het bedrijfsleven, het beschikbaar

stellen van f. 10 mln. extra voor het subsidiëren van duur

dere aanvullende werken daar waar te weinig .goedkope
objecten aanwezig -zijn, de bouw van 3.000 woningwet-

woningen boven het in het bouwprogramma vastgestelde

contingent van 40.000 en een verruiming van het goed-

keuringsbeleid in de particuliere sector.

Na enige inlooptijd heeft de bezetting vafi eerstgenoemde

openbare werken in het tweede halfjaar geschommeld om

de 2.000 man met een top van 2.600 in september. Ongeveer

de helft van dit deel van het progamma zal overlopen

naar .1959. Ook de door de bouw van extra woningen,

waarvan er 1.500 zijn bestemd voor gerepatrieerden, te

creëren werkgelegenheid, welke niet afzonderlijk is vast

t6 stellen, zal gedeeltelijk in het volgend jaar vallen.

Gerepatrieerden

De komst van een kleine 40.000 gerepatrieerden, waarvan

voor ongeveer 10.000 een arbeidiplaats moest ‘worden

gevonden, kwam gezien de hierboven ge.schetste ontwikke-

ling op de arbeidsmarkt bijzonder ongelegen. Mede dank

zij de hulp van het bedrijfsleven echter zijn de resultaten

van de door de arbeidsbureaus ondernomen bemiddelings-

acties zeker niet onbevredigend te noem’en.

Gedurende de eerste tien maanden van 1958 kon met

zekerheid worden vastgesteld, dat ruim 3.600 personen

werk hadden gevonden, al of niet door bemiddeling van een

arbeidsbureau. Ruim 600 werden toegelaten tot-een regio-

nale werkplaats voor vakopleiding, terwijl een 100-tal op

sociale werkvoorzieningsobjecten werd tewerkgesteld. On-

geveer 3.500 personen werden uit de administratie van de

irbeidsbureaus afgevoerd, waarvan voor het merendeel

kan worden aangenomen, dat zij zelf werk hebben gevon-

den. Per eind oktober stonden nog 3.100 personen als

werkloos ingeschreven, waarvan 650 langer dan een half

jaar.

Omtrent het aantal reeds geëmigreerde gerepatrieerden

zijn geen gegevens beschikbaar, doch vast staat, dat de

belangstelling hiervoor groot is. Voor het speciaal voor

deze categorie ontworpen emigratieproject naar de Vere-

nigde Staten hadden zich tot en met oktober reeds meer dan

7.000 personen gemeld; hieronder bevinden zich 2300..

beroepsbeoefenaren. In het komende jaar is hiervandan

ook een verlichting van de Nederlandse arbeidsmarkt te

verwachten.

Vooruitzichten voor het komende jaar.

De verwachtingen ten aanzien

van 1959 zijn zeker iiiet
pessimistisch. Geleialjk ziet men het herstelvoortschrjden
en men mag aannemen, dat dit proces, bijzondere gebeur-

tenissen daargelaten, zich het volgend jaar zal voortzetten.

De snelle daling van de – voor seizoen gecorrigeerde –

werkloosheid in de laatste vier maanden is echter geen

juiste maatstaf voor het tempo, waarin dit herstel plaats-

vindt. Tijdelijke oorzaken hebben nl. deze werkloosheids-

daling versneld, zodat in de komende maanden op een

‘aanzienlijk geringer dalingstempo moet worden gerekend.

Er moge op worden gewezen, dat verwachtingen gebaseerd

op bepaalde verondérstellingen voor het jaar.
1959
zeer wel

de bedrijvigheid ongunstig kunnen beïnvloeden., Dit kan

gezien de huidige omvang van de beroepsbevolking resul-

teren in een schommeling van het niveau van’ de geregis-

treerde arbeidsreserve tussen 80.000 en 100.000 personen.

Op dit ogenblik ligt echter een tendering naar het lagere

cijfer meer in de lijn der verwachtingen.

Een en ander neemt niet weg, dat in v.erschïllende

gebieden de werkloosheidssituatie nog bijzondere zorg

zal vragen. Daarbij dient o.a. te worden .gedacht aan de

noordelijke provincies, waar het probleem van de structuur-

werkloosheid thans meer in zijn volle omvang aan de dag

is getreden. Nu er vermoedelijk een periode van toenemende

bedrjvigeid is aangebroken, zou het van groot belang

zijn, indien de achterstand in de werkgelegenheid in deze

gewesten ten opzichte van de andere delen van ons land

kon worden ingelopen. Van betekenis is.daarbij de reali-

sering van de doeleinden van de zesde Industrialisatienota
van de Minister van Economische Zaken.
De nodige aandacht zal zeker ook moeten ‘orden gewijd

aan het zuidwesten van ons land, waar de hoofdzakelijk

agrarische werkgelegenheid voortdurend afneemt en dat

door zijn eilandenstructüur slecht toegankélijk is voor

industrievestiging. Dit heeft tot gevolg, dat dit gebied

een relatief hoog vertrekoverschot , heeft, waardoor de
bevolkingsgroei, vrijwel stil staat. Jarenlang is de ware

toestand hier vejsluierd geweest door de uitvoering van
-grote cultuurtechnische en waterstaatswerken, doch nu

dezé. werken geleidelijk gereed. komen, blijkt de werkgele-

genheid steeds meer tekort te schieten. De toekomstige uit-

voering der Deltawerken biedt hiervoor slechts een zeer

onvoldende compensatie. De ontsluiting van dit gebied na

voltooiing van deze werken zal nog jaren duren, zodat

hier een acuut probleem in optima forma ligt. Het is dan

ook zeer de vraag of de verwachtingen, .wellce hierboven

voor Nederland als geheel wei

den geuit, op dit deel van

het land van toepassing kunnen zijn.

De twee hiervoor slechts summier aangeduidé problemen,

waar,van er nog een groot aantal meer zijn te noemen, zijn

hier aangehaald opdat niet de gedachte zal kunnen ontstaan,

dat met het op gang komen van het herstel op de arbeids-

markt men alle zorg daaromtrent kan laten varen. Integen-

deel, de ontwikkeling blijft voortdurend alle aandacht

vragen, bijv. ook om te voorkomen, dat zij doorschiet naar

een – evenmin gewenste – situatie zoals die iri 1956

bestond.

• Al met âl kan worden gesteld, dat .de vooruitzichten
ten aanzien van de werkgelegenheid als geheel ,thans

gunstiger zijn dan vorig jaar om deze tijd. Het afgelopen

jaar heeft echter opnieuw zeer duidelijk aangetoond, dat

een aantal gebieden nog de bijzondere zorg van de Over

heid vraagt. Deze is nodig, wil de gebleken achterstand

ten opzichte van in het bijzonder het westen des lands niet
nog worden i’ergroot. Dit is
k
temeer het geval, waaraldaar,

gezien ook de perspectieven van de Euromarkt, de oplos-

sing van allerlei ruimtelijke problemen steeds moeilijkèr

blijkt te zijn. Uiteindelijk is zelfs bij een gunstige ontwikke-

ling van de bedrijvigheid de mogelijkheid aanwezig dat er

op de lange duur een tekort aan arbeidskrachten kan ont-

staan. Deze kan van invloed zijn op de migratie uit andere

delen van het land, in het bijzonder ook uit de zgn. expulsie-

gebieden.

‘s-Gravenhag.’


Dt. Ir. D. R.’MANSHOLT.

1014

De economische ontwikkeling is in België in 1958.

minder gunstig geweest. De industriële produktie daalde

vergeleken met 1957 met vermoedelijk ongeveer 7 pCt.
Verschillende belangrijke takken van nijverheid hebben

met moeilijkheden te kampen, o.a.

de steenkool- en

staalnijverheid, de cement- en de metaalverwerkende

industrie, de textiel- en de chemische industrie. De

weinig bevredigende gang van zaken in het Belgische

bedrijfsleven heeft zich niet weerspiegeld in de handels-

balans: over de eerste tien maanden van 1958 bedroeg

het tekort iets meer dan 2 mrd. fr
., hetgeen onbeduidend

mag worden genoemd. Wat de financiële sector betreft

kan 1958 worden gekenmerkt ‘door een snelle ontwik-
keling naar een bijzonder ruime geld- en kapitaalmarkt.

De openbare financiën zijn in België weinig rooskleu-

rig; in 1958 is hierin geen verbetering gekomen, in-

tegendeel de situatie is nög aanmerkelijk slechter ge-

worden. De Belgen zullen zich ernstig moeten inspannen

en blijk möeten geven van moed en durf, willen zij het

na de oorlog bereikte welvaartsniveau handhaven.

Onmiddellijk na het einde van de tweede wereldoorlog

wist België, in een korte spanne tijds, zijn economische

activiteit tot een hoog peil op te voeren, terwijl de meeste

landen van Europa hun heropleving na de verwoestingen

die het gevolg waren van het oorlogsgeweld, moeizameren

langzamer verwezenlijkten. De vorspoed, die België reeds

in 1948 kenmerkte, hield aan. Welzijn er gunstigereri minder

gunstige jaren geweest, volgens de evolutie van de econo-

mische conjunctuur over de wereld of naar’aanleiding van

politieke gebeurtenissen-die het klimaat op het nationaal

of het internationaal plan af en toe kwamen storen. Dpch

alles samengenomen, konden de Belgen tevreden zijn over

hun lot: de industriële activiteit steeg bestendig, de werk-

loosheid was nagenoeg onbestaand behalve in enkele minder

ontwikkeide gewesten, de loonniveaus waren de hoogste

van Europa, de Belgische frank was gerangschikt onder de

sterkste munten van de wereld. -.

Nochtans hieven sommigen reeds de stem op om wijze

en voorzichtige aanmaningen te laten horen: was België

wel genoeg om zijn toekomst bekommerd? Kon men het

tempo van de investeringen als bevredigend beschouwen?

Was het verbruik, onder andere dat yan de Staat, niet

overdreven? In 1958 nam de vrees voor de toekomst, wegens

de minder gunstige evolutie van de economische toestand,

toe. Weliswaar hebben sinds het einde van 1957 vele landen

en onder andere de Verenigde Staten een nogal gevoelige
recessie gekend en men kan bégrijpen dat België daaraan

niet ontsnapt. . Niettemin wijzen sommige tekenen erop

dat ons land, meer dan verschillende naburige Staten, door

de economische achteruitgang-is aangetast. Het ware ver-

moedelijk overdreven voor België een sombere toekomst te

voorspellen. Maar juist is het te verklaren dat onze land-

genoten een ernstige inspanning zullen moeten doen en

blijk zullen moeten geven van moed en durf., indien wij de

positie
I
willen handhaven die wij onder de beschaafde

volkeren bezitten.

/

De industriële produktie liep in 1958 terug. Ten over

staan van 1957 schommelt deze vermindering waarschijn-

economische

rull

financiele
ontwikkeling van

rb 1
•.

iieigie

gedurende 1958

lijk rond 7 pCt. Dat de globale bedrijvigheid onzer onder-

nemingen derhalve zorgen heeft verwekt, zal wel niemand

betwjsten.

Eigenlijk komt men tot eén beeld dat nog minder aan-

trekkelijk is, wanneer men de toestand van de meeste onder

de voornaamste bedrijfstakken afzonderlijk ontieedt.

Tragisch zijn de verhoudingen te noemen in de steenkool-

nijverheid. De onverkochte kolenstocks bereiken thans.

6,8 miljoen ton. Studiecommissies werden belast -met een

onderzoek. Hun bevindingen zijn zeer ongunstig. Het

i,robleem blijft niet meer beperkt tot enkele mijnen die

wegens de nadelige ligging van de kolenlagen zouden

moeten worden gesloten. De ganse steenkoolnijverheid

komt in het gedrang. De kostende prijzen liggen te hoog –

en het verbruik is ontoereikend wegens de mededinging

van de minerale oliën die met de dag scherper wordt. Om

de bedrijfstak te saneren en de produktie’oorwaarden van

de leefbare ondernemingen aan te passen aan die welke

bestaan in de andere landen, aangesloten bij de Europese

Kolen- en Staalgemeenschap, moeten diepgaande maat-

regelen getroffen worden welke in een democratische Staat

nietzo gemakkelijk worden opgedrongen. –

De Belgische staalnijverheid heeft in de jongste jaren

aanzienlijke investeringen gedaan om te voldoen aan de

vereisten van de moderne techniek. Zulks was -in andere

landen ook het geval. Zodra het verbruik vermindert,

wordt de concurrentie op de internationale.markten bijzon-

der scherp. De verkoop van de staalnijverheid daalde zowel

wat de hoeveelheden betreft als inzake prijzenniveau. Ook

voor de cementnijverheïd en voor de metaalverwerkende

nijverheid ging de voortbrengst fel achteruit.

De toestand van de textielindustrie moet op bijzondere

wijze worden aangestipt: het -cijfer van de produktever-
mindering ligt veel hoger dan voor andere takken van de

nijverheid. Er zijn verschillende maanden geweest waar de

voortbrengst slechts 80 pCt. van die van het vorig jaar

bereikte. Globaal voorziet men voor de 12 maanden van

1958 een vermindering van mirstens 15 pCt. Structurele

moeilijkheden dienen in deze nijverheidstak te -worden

opgelost: het aantal bedrijven is te groot en de rationalisatie

van de produktie werd niet voldoende doorgedreven.

1015

Bovendien is de internationale mededinging Vrij hevig.

Al was de activiteit van de scheikundige nijverheid eerder

goed in vergelijking tot de evolutie van de meeste andere

bedrijfssectoren, toch zijn ook voor haar zware problemen

gesteld. Een ruimere concentratie, een versnelling van het

investeringsritme en zelfs af en toe een, grotere technische

vaardigheid zijn vereis’ten om de toekomst te verzekeren.

Het is steeds zeer moeilijk geweest na te gaan welk het

investeringsvolume van de Belgische nijverheid is. Vaak

wordt daarvoor beroep gemaakt op de statistieken betref-

fende de import van uitrustingsgoederen en de leveringen yan

onze werkhuizen voor mechanische constructie aan onze

eigen industrie. Waarschijnlijk liepen de immobilisaties van

onze ondernemingen in 1958 nogal gevoelig terug. Gezag-

hebbende stemmen zijn dan ook herhaaldelijk opgegaan
,

om op dit tekort te
wijzen
en om maatregelen ten bate van

de industriële investeringen aan te bevelen. Vooral op

fiscaal gebied, wordt de wens geuit de inspanning van de

industriëlen te zien steunen. Er bestaan wetsvoorstellen die

echter tot hiertoé niet werden gestemd.
Al was het zakencijfer van het Belgisch
bedrijfsleven
in

1958 weinig bevredigend, toch had zulks geen weerslag

op de handelsbalans, althans in deze zin dat, in geidsommen

uitgedrukt, de invoer meer daalde dan de uitvoer, zodat

per saldo de uitslag voor 1958 beter is dan voor 1957. Voor

de eerste tien maanden van het jaar is het deficit van de

handelsbalans iets meer dan 2 miljard, wat onbeduidend

mg worden genoemd. Een geringere behoefte aan indus-

triële grondstoffen wegens de achteruitgang van de produk-

tie, lagere aankooppijzen van deze grondstoffen, althans

in vergelijking met het begin van 1957, en een beperking van

de invoer van voedingswaren naar aanleiding van een

verhoogde produktie op eigen bodem, verklaren deze

evolutie van de .handelsbalfns.

Er zijn maar weinig landen over de wereld waar de

overvloedige voortbrengst van de landbouw geen econo-

mische èn sociale problemen met verregaande draagwijdte

doet oprijzen. België ontsnapt aan deze toéstand allerminst.

Van jaar tot jaar ongeveer
stijgen
de op de markt gebrachte
hoeveelheden wegens de toepassing van betere teeltmetho-

den en een grotere beroepsbekwaamheid. In België zal het

jaar 1958 nagenoeg het jaar 1957 inzake landbouwproduktie

evenaren: voor beide jaren liggen de cijfers van de meeste

gewassen zeer hoog. Toch verbetert het inkomen van de

lardbouwer niet, want de verkoopprijzen gaan in dalende

richting. Statistieken wijzen uit dat het procent dat aan de

landbouw’ toekomt in het nationaal inkomen, al maar

geringer wordt en dat de arbeid nergens minder goed dan

in de landbouw bezoldigd is. Grensafsluiting is in België

zoals elders, helaas, onontbeerlijk om de landbouwersstand

te heljDen. De prijs die de consument betaalt voor boter,

tarwe en suiker heeft weinig gemeen met de wereldprjzen:

deze laatste liggen ontzaglijk veel lager.

111
1

In d&’financiële sector is het jaar 1958 gekenrnerk’t door

een snelle evolutie naar een bijzonder brede geldmarkt en

eveneens naar een verruimde kapitaalmarkt. Niets is zo

treffend als de vergelijking met de toestand die voor enkele
maanden bestond. In de zomer van 1957 hadden de banken

ten belope van 16 miljard hun kredieten aan handel en

nijverheid, bij wijze van herdisconto, op de Nationale Bank

overgedragen. Een zekere terugtrekking van de deposito’s

en vooral de aanzienlijke vraag naar krediet. verklaârden

dit beroep op het uitgifte-instituut. Op dit ogenblik bezit

de Nationale Bank praktisch geen handelspapier meer

omdat de banken het zonder moeite zelf in portefeuille
houden. In 1957 waren de raadgevers van de Schatkist

gedurende vele maanden verplicht, wegens de nijpende

kapitaalschaarste, iedere openbare uitgifte van deStaat of
van een publiekrechtelijke instelling af te raden: men had

het papier niet aan de man kunnen brengen zelfs niet mits

de hoogste rentevoeten. Ook in dit opzicht deed zich in

1958 een snelle kentering voor :’ in het najaar werd door de

Staat een lening uitgegeven die meer dan 10 miljard frank

opbracht, wat een recordcijfer is.

Deze ommekeer op de geld- en kapitaalmarkt lijkt te

mogen verklaard worden door de meest klassieke oorzaken.

De verminderde activiteit van het bedrijfsleven heeft voor

gevolg het behoud van liquide middelen wegens een gerin-

gere investering in stocks en uitrustingsgoederen. Ander-

zijds is de betalingsbalans van België uitgesproken positief.

De goudvoorraad van de Nationale ‘Bank bereikt nooit

gekende hoogtepunten en is van november 1957 tot novem-

ber 1958 met 20 miljard frank gestegen. De biljettencircu-

latie nam zeker niet in dezelfde. mate toe, maar vermeer-

derde toch in dat tijdsbestek met ongeveer
5
miljard, terwijl

de verhoging van de bankdeposito’s nog wat gevoeliger

was.

Er is dus geld beschikbaar. Voor het bedrijfsleven is de

kapitaalmarkt evenwel tot voor weinig tijd ontoegankelijk

gebleven. Deze vaststelling met onderlijnd worden want

ze heeft een niet geringe betekenis. Sinds jaren bestaat een

kloof tussen de industrie en het spaarwezen. Men is het er

vrij algemeen over eens dat de Belgische bevolking nog wel

een zekere spaarlust bezit die sommigen zelfs bevredigend
noemén. Doch de aanv.ending van het uitgesp&arde kapi-

taal is verontrustend. Hét is een feit dat slechts een ‘klein

deel naar de industrie afvloeit voor het bekostigen van

investeringen. In eèn recente rede (november 1958) uitte

de Minister van Financiën de opvatting dat gedurende het

voorbije jaar openbare uitgiften van Belgische onderne-

mingen niet meer dan 2 â 3 miljard opbrachten.

Sindsdien is nochtans een zekere hoop bij de grote

bedrijven opgelaaid: door Cockerill-Ougrée werd een

obligatielening aan de spaarders aangeboden die een

nominaal bedrag van 500 miljoen frank beliep. De ver-

kregen intekeningen lagen, naar het heet, 6 maal zo hoog.

Misschien mag hierin een aanwijzing gevenden worden

betreffende een betere’ verstandhouding tussen industrie en

spaarwezen voor de toekomst. Inmiddels zijn de bedrijfs-

leiders sinds lang verplicht geweest hoofdzakelijk tot
,

zelffinanciering hun toevlucht te nemen, telkens de bereikte

resultaten zulks toelieten, terwijl bovendien aan de insti-

tutionele beleggers en aan enkele publiekrechtelijke krediet-

Blijf, bij – Lees ,,E.-S.B.”!

1016

instellingen de ruimst mogelijke hulp werd gevraagd.

Wegens het bestaan van ruime beschikbaarheden op de

markt n insgelijks naar aanleiding van de verhoopte

winstuitkeringen na de intense bedrijvigheid yan de onder-

nemingen in 1957, zijn de beursnoteringen voor zekere

rubrieken in 1958 wel enigszins gestegen. Zulks geldt onder

andere voor de aandelen van banken, verzekeringsniaat-

schappijen, holdings, metaalverwerkende industrieën. Vaak

is de verhoging circa 10 of 15 pCt. Doch wanneer men

rekening houdt met het ongunstig verloop van de koersen

in 1956 en in 1957 en met het feit dat het globaal indexcijfer

der beursnoteringen van oktober 1957 tot oktôber 1958

nagenoeg ongewijzigd is gebleven, dan komt men onge-

twijfeld tot het besluit dat de toestand op de beurs dezelfde

is als voor de openbare uitgifte van nijverheidspapier. Het

spaarwezen is dôor industriële waarden niet aangelokt.

De verruiming van de kapitaalmarkt heeft substantiële

dalingen van de rentevoeten voor gevolg gehad. Op het

einde van 1957 waren de noteringen voor staatspapier

dusdanig gezakt dat het rendement ver boven de 6 pCt. lag

en zelfs 7 pCt. bereikte. De jongste staatslening die een

grote bijval kende en die op 10 jaar werd geëmitteerd,

bezorgde aan de intekenaars een opbrengst van 5,10 pCt.

Zoals hieruit blijkt, is het verschil op enkele maanden tijds

zeer groot. Min4r gevoelig is de daling van de discontovoet

van de Nationale Bank die in een tijdsspanne van een jaar

van
4,50
pCt. op 3,50 pCt. terugviel.
Sinds jaren is de toestand van de openbare financiën in

België weinig rooskleurig. In 1958 is hij niet verbeterd;

integendeel nog merkelijk verslecht. De inkomsten van de

belastingen bereikten de budgettaire vooruitzichten niet;

anderzijds waren de gewone uitgaven veel aanzienlijker dan

voorzien. De Minister van ‘Financiën vermoedt dat de

gewone begroting van het Rijk voor 1958 met een deficit

van circa 9 mrd. fr
. zal sluiten. De gewone en buitengewone

uitgaven van de Staat, die niet met normale inkomsten

d.w.z. met de opbrengst van belastingen gedekt zijn en

waarvoor derhalve op leningen moet beroep gemaakt

worden, bedroegen reeds per einde augustus, dus na 8

maanden, meer dan 17 mrd. fr
. De Rïjksschuld bereikte

340 mrd. fr
. op het einde van september
1958,
terwijl ze

per 31 december 1957 323 mrd. fr
. beliep.

Voor 1959 zal het begrotingsontwerp inzake gewone

uitgaven vermoedelijk een tekort van
5
mrd. fr
. voorzien.

Dit is wel uitzonderlijk. Gewoonlijk worden aan de Kamers,

tegen het volgende dienstjaar, begrotingscijfers voorgelegd,
die in evenwicht zijn. De Regering is van mening zulks niet

te kunnen doen voor 1959 omdat ze verplicht is met de

depressie in het bedrijfsleven rekening te houden wat

verminderde fiscale inkomsten veroorzaakt.

De Expo 1958 werd, zoals het bekend is, een ongewoon

succes. Langs de verschillende ingangen werden globaal

40 mln, bezoekers geteld. De voorbefeiding van de tentoon-

stelling in 1956 en 1957, namelijk de aanleg van de wegen

en de opbouw van de paviljoenen, geschiedde in een

periode van hoogconjunctuur; deze prikkel had de eco-

nomie niet nod g vermits zich reeds op verschillende plaatsen

en namelijk op de arbeidsmarkt, spanningen voordeden.

De uitbating van de tentoonstelling integendeel, sinds april

1958, oefende wel enigszins een heilzame invloed uit want

de zaken waren over het algemeen wegens de ingetreden

recessie zwakker geworden. Het staat evenwel vast dat de

Expo de economische toestand van België, globaal be-

schöuwd, eerder weinig heeft beïnvloed. De overtalrjke

vreemdelingen die gedurende maanden toestroomden, be-

ROTTERDAMSCHE BANK

DOCUMENTAIRE

ACCRE DITI EVEN

INCASSERI NGEN

OP BINNEN- EN

BUITENLAND

.295 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(Advertentie)

zorgden een deviezenvoorraad die ons uitgifteinstituut

echter niet behoefde vermits, afgezien van deze factor, de

algemene betalingsbalans van het land zeer bevredigend

was. De tentoonstelling moet hoofdzakelijk beschouwd

worden als een reusachtige publ iciteitsmaatregel, bestemd

om aan de wereld beter bekend te maken waartoe onze

landgenoten in staat zijn.

Sinds het najaar lijkt de dalende richting van de econo-

mische curve gestuit te zijn. Op sommige ogenblikken heeft

menzelfs gehoopt dat in verschillende sectoren, zoals de

staalindustrie en de textielnijverheid, een zekere heropleving

zou merkbaar worden. Voortekenen in die zin verkrijgen

evenwel geen voldoende bevestiging. In het verleden is

vaak gebleken dat het Belgisch bedrijfsleven dezelfde

evolutie ondergaat als dat van de Verenigde Staten. Hieruit

‘vordt een argument gehaald om te beweren dat de huidige

doch reeds vertraagde
stijging
van de produktie in de

Verenigde Staten een relatief optimisme voor ons land

wettigt, al moet het worden toegegeven dat er geen logisch
verband bestaat tussen de factoren die de economie van de

Verenigde Staten beïnvloeden en diègene die aan de basis

liggen van onze eigen toestand. Alleen de toekomst kan

uitwijzen of dit optimisme gegrond is.

Doch inmiddels kan zonder aarzeling worden herhaald

dat een niet geringe inspanning zal nodig zijn om België’s

welvaart te bestendigen. Onze industrie moet jong blijven,

al heeft ze reeds een heel verleden achter de rug. Ze is

bedreigd met structurele zwalcheden die alleen door stout-

moedigheid, wilskracht en soepelheid bij de aanwending

van nieuwe uitbatingsformules kunnen worcjen geweerd.
De Gemeenschapj,elijke Markt zal binnen afzienbare tijd

aan de Belgische bedrijfsleiders de gelegenheid verschaffen

over ruimere afzetgebieden te beschikken. Hierdoor wordt

een traditionele handicap afgeschaft. Doch om een eervolle
plaats te behouden in het Europa van morgen, moeten onze

bedrijfsleiders, vanzelfsprekend, door het indrukken van

hun kostende prijzen en door de hoedanigheid van de

aangeboden waren, aan een versterkte mededinging het

hoofd weten te bieden.

Brussel.

Prof. R. vANDEPUTrE.

1017

Allereerst wordt het algemene verloop van de
industriële produktie in België gedurende 1957
en het
eerste
halfjaar 1958. vergeleken met
dat in de voornaamste Europese landen en de
Verenigde
Staten. Hierbij
valt op dat de ontwik-
keling in België een
sterke
gelijkenis
vertoont met die in de Verenigde Staten. Vervolgens wordt de
gang van zaken geschetst in de belangrijkste Bel-
gische bedrijfstakken: de ijzer- en staalindustrie,
de metaalindustrie, de textielindustrie en de kolen-
mijnbouw. Daarna schenkt schrijver aandacht aan
de ontwikkeling van de
buitenlandse handel, de
werkgelegenheid en de monetaire en financiële
situatie. Schrijver wijst op de gevoeligheid van de
Belgische economie voor de wereldconjunctuur:
35 pCt. van de totale omzet van de Belgische
industrie wordt uitgevoerd. Hoewel België zich
ingespannen heeft om vaste voet te krijgen op ta-
melijk stabiele exportmarkten

in dit verband
wordt gewezen op de export van staal, üaar de
Verenigde
Staten – blijft zijn
bedrijfsleven con-
junctuurgevoeliger dan dat van zijn buurlanden.

.
I

,
r

1

L
evolution

dela

conj oncture-

en Belgique

Quand on compare les diverses courbes nationales de

la production industrielle au cours de la période
1955-1958,

on ne peut manquer d’tre frappé par le fait que, de tous les

pays occidentaux; c’est la courbe beige qui présente la plus

grande siniilitude avec la courbe américaine.

Tandis que les grands pays de la Comniinauté euro-

péenne poursuivaient en 1957 leur expansion, la Belgique

voyait dès
1956
le rythme de sa progression se ralentir et

accusait en 1957 les signes progressifs d’un retournement de

la conjoncture, retournement qui se confirmait au cours du
premier sernestre de 1958.
L’allure de la conjoncture en Belgique a été depuis 1955

très proche des réactions observées aux Etats-Unis, comme

le suggèrent clairement les graphiques des indices de la

production mdustrielle publiés par l’O.E.C.E,: premier

palier atteint au début de 1956, reprise â l’automne,

plafonnement au niveau record en fin d’année puis, ten-

dance fondamentale â la baisse au cours de l’année 1957

s’accentuant dans les

derniers mois pour se prolonger et

s’affirmer en 1958.

Production industrielle (1953 = 100)

Ajusids pour dllminer les vria!ions saisonnières

ETATS-UNIS IAMERIOUE

BELGIQIJE

954 1955 1956 1957 1958

1954 1955 1956 1957 1958

Si le rythme de l’expansion en Europe occidentale a subi

de façon gééraie en 1957 tin certain ralentissement par

rapport aux taux réalisés en
1955
et en 1956, la Belgique a

é.té le seul pays â n’accuser, comme les Etats-Unis d’aïlleurs,

aucune progression de la production mdustrielle globale au

cours de cette année. Méme le Royaume-Uni qui avait

marqué un recul en 1956, enregistrit un léger progrès en

1957.

L’année 1957 marque nettement la fin de la période

d’expansion que l’économie beIge a çonnue depuis
1954.

La conjoncture industrielle, stimulée par la crise de

TABLEAU 1.

Indices généraux de la production industrielle
1953 = 100

Cr
.8
.5
i–
<

116
117 129
119
118
114
104
1955 AnnIe

………….

1956 4e

trim
…….

144
147
135 129
116
107
AnnIe

…………..123
….
127
129
139
128 124
113
110

1957

Ier trim.

………
127
145
140
135 125
119
110
2e

trim.

………
128
152 150
139 129 116 107
3e

trim.

………
111
126 143 135 125 107 106
124
158
156
141
126 118
105 123

….


..

140
147 138
126
116
107
4e

trim
…………
AnnIe

………….

1958

Ier

trim.

………
119
160
145 137
120 120
98
2e

trim
………..
.115
164
152
140
.127
113
96

Source:
O.E.C.E. Statistiques générales.

Suez, après s’être mamtenue â tin niveau très élevé au cours

du premier semestre, manifestait â partir de l’été divers

indices de fléchissement, souvent nlarqués par l’aciivité

intense de quelques secteurs en liaison avec la préparation

de I’Exposition.
Certains symptômes de faiblesse se

développaient d’ailieurs depuis Ie début de l’année et

faisaient prévoir tin recul ultérieur de l’activité. –

Sur le plan international, la chute des prix des matières

premières et des frets traduisait déj- un fléchissement de la

demande mondiale, qui commençait d’ailleurs â se refléter

dans le volume des commandes passées â notre industrie, en

particulier la sidérurgie et les fabrications métalliques.

La réduction du volume des commandes a affecté surtout

les biens d’investissement; la demande étrangère, prin-

cipalement en provenance des pays situés en dehors de la

Communauté européenne, a fléchi le plus tôt, en liaison

sans aucun doute avec la baisse des cours des matières

premières et l’amenuisement consécutif dupouvoir d’achat

des pays producteurs.

C’est au cours du deuxième semestre de 1957 que le

retournement de la conjoncture a commencé h se manifester

au stade de la production et de l’emploi. Le début du ren-

versement de tendance a d’ailleurs coïpcidé avec des grèves

assez étendues dans la métaliurgie et la construction en

1018

• .-‘




t.•
.

….–
•=..;
ç•

TABLEAU 2.

Fabrications inétalliques: évolution des nouvelles corninandes

par rapport â la période correspondante de l’année antérieure

Intérieur
I

Etranger
Total

1956

4etrim
+
20,1%
+
35
%
+
25,3%

1957

Ier trim.
+

2,1%

12,7%

3,9%
2e trim

5,0%

14,0%

8,3%
-,
3e trim

17,1%

28,9%

21,6%
4e trim

23,1%

19,1%

21,6%
Année

11,0%

18,4%

13,8%

Source:
Ministère des Affaires Economiques.

juin et juillet. Sans les pertes de production entrainées par

ces mouvements sociaux, ii est certain que l’indice de la

production industrielle aurait encore marqué une progres-

sion en 1957. Ii n’en reste pas moms que la conjoncture

s’était dès ce moment résolument orientée vers la récession,

comme l’a démontré par la suite l’évolution au cours du

premier semestre 1958.

Depuis le début de cette année en effet, le niveau d’acti-

vté n’a pratiquement pas cessé de’ se réduire pour accusei

en mai une chute de plus de 12% par rapport â l’année

précédente. Suivant les estimations du Ministère des

Affaires économiques, l’activité aurait subi in recul de 4%

au premier trimestre et de 10% au deuxième. Amorcée par

la faiblesse de la demande extérieure, la régression a trouvé
ces derniers mois sa cause principale dans la contraction de

la demande intérietfre, qui ne paraissait pas encore au

cours de l’été avoir atteint sou niveau minimum.

Tous les secteurs sont en fait en recul, mais le secteur

charbonnier et l’industrie textile traversent une crise parti-.
culièrement aiguë en raison de certaines faiblesses struc-

turelles qui les rendent plus vulnérables aux mouvements

de la conjoncture.

Dans les autres pays de la Communauté européenne

cependant, l’activité a pu se maintenir – voire en France

progresser èncore – et, aux Pays-Bas même, après une

période de régression commencée très tôt, la reprise s’est
amorcée dès le début de l’année.

Ii ne peut être question dans le cadre de cet aperçu

sommaire d’analyser en détail les divers éléments de l’éco-

nomie beige et leurs réactions respectives On se bornera

donc A réunir quelques données concernant successivement

i’évolution de l’actjvité dans les secteurs industrielsfonda-

mentaux, le développement du, commerce extérieur, l

niveau de l’emploi et lâ situation monétaire et financière.

L’industrie Sidérurgique.

En
1957, la jroduction sidérurgique a enregistré par

rapport A 1956 une baissé de 3% pour la fonte et de 1,7%

pour l’acier brut. Les grèves de jjlin et juillet ont entraîné

des pertes sans lesquelles la production d’acier aurait en
fait atteint un niveau supérieur de
4% A
celui de l’année

ahtérieure. Ii n’en reste pas moins que la Beigique est le

seul pays de la C.E.C.A. dans lequel ja production de fer

et d’acier a reculé en
1957.
La part de la Belgique dans la

production métallurgique de la C.E.C.A. s’est ericore

réduite. La Belgique perd ainsi la troisième place au

profit de 1’Italie.

En 1958, la tendance A la baisse s’est affirmée et la pro-

duction d’acier a continué
â
se réduire de mois en mois

jusqu’en mai, descendant jusqu’â 17 % en-dessous du

mois de mai 1957. Au cours des mois d’été cependant,

l’activité a manifesté des signes de soutien et les rentrées de

commandes en provenance de pays hors. C.E.C.A. ont

marqué une légère amélioration.

TABLEAU 3.

Part des pays-membres dans la production d’acier brut
de la C.E.C.A.

(en
l
y,
de Is production totale)

.5.°,
u


e
o
ee
0
Cd
cn
00

37,73 12,34
25,94 8,44
7
1
16
1,65
6,74
100
38,88
11,42
25,21
8,83
6,70
220
6,76
100
39,76
11,41
24,24
9,60
6,45
2,14
6,40
100

1952

………
..
1953

………
..
1954

………..
40,54
11,20
24,00
10,25
6,13 1,86
6,02
100 1955

………..
40,83
11,23
23,66
10,41
6,08
1,85
5,94
100
1956

………..
1957

………..
41,01
10,47
23,59
11,32
5,84
1,98
5,79
100

Source:
Informations Statistiques de la C.E.C.A.

Les
fabrications métailiques.

L’industrie des fabrications métalliques a conservé pour

l’ensemble de l’année 1957 un niveau d’activité très soutenu,

maigré la diminution croissante des ordres, comme le

montre le tableau reproduit plus haut. En raison des

délais de livraison, de l’importance de certaines commandes

passées fin 1956 dans des secteurs comme la construction

navale et le matériel ferroviaire, et des retards entraînés par

les grèves de l’été, la répercusSion n’a commencé A s’en faire

sentir qu’â partir du dernier trimestre. Les effets se sont

immédiatement manifestés dans les effectifs ouvriers

occupés et dans le nombre d’heures de travail prèstées qui

sont l’un et l’autre en recul â partir d’octobre-novembre.

L’année 1957 s’est achevée néannioins sur une progression

de près de
5%
de Ja valeur des expéditions par rapport

1956.

Les premiers mois de 1958 n’ont pas dans l’ensemble

accéléré Ja tendance et le premier trimestre marque même
encore une progression de 3,3% des expéditions en yaleur

sur celles du premier trimestre 1957. Mais, â partir d’avril

Ja situation paraît s’être détériorée et les expéditions sont

restées nettement inférieures au niveau de l’année antérieure.

Les effectifs de l’emploi sont en diminution dans presque

tous les secteurs. Depuis le début de l’automne 1957, .1e
nombrè de travaileurs a fléchi de 8 %. Le ralentissement

affecte presque tous les secteurs mais surtout les premiers

stades de fabrication et l’équipement lourd. Seules les

fabrications électriques bénéficient d’une évoiution particu-

lièrement favorable.

L’industrie textile.

L’mdustrie textile, qui apparaît aujourd’hui comme un

secteur durement frappé par le retournement de conjonc-

ture, a encore pourtant connu au cours du premiër semestre

1957 une situation intéressante, la production marquant un

progrès de 10% sur Ja période correspondante de
1956.
A

partir du 2e semestre cependant, le niveau d’activité a

décliné très rapidement, devant l’effondrement de la de-

mande intérieure, h tel point que, renversement complet, la

production se situait au dernier trimestre quelque 10%

en-dessous cette fois du niveau correspondant de 1956.

11 est caractéristique de l’évolution conjoncturelle actuelle

que le recul s’est étendu â tous les secteurs, même â la

bonneterie et â l’industrie du tapis qui s’étaient avérées les

plus favorisées dans la phase précédente.

Mais c’est â partir du début de, 1958 que Ja régression

s’est accélérée eta pris l’allure d’dne véritable crise, comme

Je refiète le tableau suivant q’ui exprime l’évolution de

l’activité par rapport aux périodes correspondantes de

l’année précédente.

10l

/

TAELEAU 4

1957

1958

3e trim.
4e trim.
Ier trim.
2e trim.

+
5,4°/

9,2%

21,7%

29,8%
Filatures
………….
Tissages

…………

2,0%

9,5%

19,7%

24,5% Bonneterie

………

3,4%

20,0%

20,0%

14,3%

L
Source:
Institut National de Statistique.

L’industrie charbonnière.

Le retournement de la conjoncture a affecté gravernent

l’industrie charbonnière. Au cours de la phase d’expansion

de
1954
a
1957, des efforts ininterrompus ont été faits

pour augmenter ia production de charbon de façon â

répondre aux besoins croissants d’énergie du pays. Maigré
ces efforts, la production n’a guère évolué au cours de ces

années, tant en production absolue qu’en rendement.

Ii est partïculièrement regrettable que les premiers

résultats de cette polit-iqije, axée principalement sur le

recrutement d’ouvriers mineurs supplémentaires, en majéure

partie étrangers, aient commencé â se concrétiser au stade de

Ja production â partir de l’automne 1957, au moment préci-

sément
oiui
Ja demande de charbon enregistrait ‘une con-

traction.

L’accumulation des stocks de charbon sur le carreau des

mines n’a cessé depuis de se développer d’une façon

inquiétante. Les livraisons, tant sur le marché intérieur qu’â

l’extérieur, ont accusé une faiblesse toujours plus pronon-

cée. Aux effets de Ja récession viennent s’ajouter Ja pression

des importations de charbons américains exécutées dans Je

cadre d’accords â long terme concius pour Ja plupart lors de

la crise de Suez, la con’currence accrue des produits pétro-

liers et la consommation réduite de charbons domestiques

au cours d’un hiver particulièrement doux.

Les livraisons
â
l’intérieur du pays sont dans l’ensemble

inférieures en 1958 de 25% aux chiffres des mois corres-
pondant de 1957. Les stocks ont dépassé de beaucoup les

mbntants historiques atteints dans le passé.

Le commerce extérieur.

L’année 1957 a• encore marqué une progression des

échanges extérieurs, mais
â
un rythme considérablement
ralenti par -rapport aux années précédentes.

Les exportations ont augmenté en valeur demoins de 1 %

contre 14 % en 1956; les valeurs moyennes des marchan-

dises ayant accusé une hausse de l’ordre de 4%, en fait ii

n’y a pas eu progrès, mais Jéger recul. Outre les effets déjut

cités de Ja récession américaine et de l’amenuisement .du

pouvoir d’achat des pays producteurs de matières pre-

nhières, les difficultés financières de certains pays européens

ont exercé un frein sur les exportations belges. La position

marginale de Ja Belgïque s’est trouvée une nouvelle fois

confirrnée par J’allure. de ses exportations qui plafonnent,

alors que la France, I’Allemagne et les Pays-Bas ont encore

enregistré en 1957 des progressions sensibles (respective-

ment 14%, 16,5% et 8,2%).

.Quant aux importations, elles ont marqué une ugmen-

tation en valeur de près de
5
%, soutenues par l’activité

élevée pendant Ja majeure partie de l’année et Ja progression

des revenus qui en est découlée.

L’analyse des rubriques revèle cependant qu’alors que les
exportations de machines ont progressé, les importations de

biens d’équipement ont marqué une réelle faiblesse. Pendant,

ce temps, les importations de biens de consommation se

sont sensiblement développées.

C’est en fait
ut
partïr de novernbre 1957
.

que le mouvement

a pris un développement caractéristique: recul relativement

sensible des importations, baisse moins marquée des

exportations, redressement de la balance comrnerciale.

Lepourcentage de couverture, qui se chiffrait ut 94% pour le

ler semestre 1957 est passé pour le Ier semestre 1958,

ut
98
,
9
%:

L’emploi et le chômage.

La régression de J’activité économiqüe apparait nette-

ment dans les chiffres de l’mpJoi et du chômage.

Tant le nombre d’heures de travail qûe le nombre d’ou-.

vriers ont enregistré au printemps. 1958, par rapport au

printemps 1957, une diminution sensible.


Dans certains secteurs, Ja baisse d’activité se traduit non

seulement par la réduction du nombre d’ouvriers, mais

également par – une diminution de la durée habituelle du

travail chez les ouvriers qui sont encore occupés ut temps

plein, mouvement qui n’apparaît pas dans les chiffres du

chômage partiel.

TABLEAU 5.

,
1956
1957 1957
1958

année année
3e trim.
4e trim.
le trim.
2e trim.
3e trim.

29.461
29.086
6.637
7.711


7.612
6.847 6.129
Production

en

1.000

t
………………………………..
179
1.413 603 1.413
3.230 5.000
6.165
Stocks -fin

de

période

…………………………………..
Nombre de travailleurs du fond inscrits, fin de période
99.700
117.000 110.900
117.000 115.400 110.800
1

107.000

TABLEAIY-6.

Commerce extérieur de l’U.E.B.L. en niilliards de francs belges et variation en % par rapport

au trimestre correspondant de l’année précédente

1957

1958

3e trim.

1

4e trim.

II

ier trim.

1

2e trim.

Importations
……………………………..

.41.120

+ 4
%
1

42.552

– 6
% 11

39.395

%

37.870

– 13
%
Exportations ……………………………36.439

– 2,8%

40.282

– 1,2%

39.515


5,5%

36.863

– 9,4%

TABLEAU 7.

Indice de l’emploi ouvrier -dans l’indusirie (y compris les transports)

1957
………………
3

F

M

A

M

3

J

A

5

0

N
104,0

103,8

105,1

105,3

105,4

105,3

104,8

105,0

105,3

104,8

104,1

102,2

1958
………………
3

F

M

A

M

3

3


101,0

99,6

98,8

98,5

98,3

97,2

96,2 a)

a) Donnée provisoire.


Source:
Ministére du Travail et de la Prévoyance Sociale.

1020

/

/

1

TABLEAU 8
TABLEAU 9.

Moyenne journalière des journées
perdues

(eis 1.000 unités)

Chômage complet
Chômage partiel

1957

j
1958
1957
1958

115,0
77,2 89,0
116,0 51,2


88,0
111,0
25,9
92,6

J

……………101,5

103,5
23,7
71,4
M

F

……………97,5

………..
98,8
23,5 67,7
66,3

.

96,7
27,3 62,3

M

……………84,6

98,1
29,6
51,9

A

…………….78,3
.70,8

62,0
96,9
21,6
48,8
S

…….
.

……
99,1
26,8
53,9

j

……………64,4

.
29,4
0

……………64,2
N

…………..

.61,1

39,0
.79,9
98,3 91,5

Le pourcentage des journées perdues paz rapport au

nombre de travailleurs assujettis t l’assurance-chômage

passe de 4-4,5% au 2e timestre 1957, â 8-8,5% au 2e

trimestre 1958.

La situation monétaire et financière.

Ii paraît intéressant, pour achever ce bref tour d’horizon

de l’économie beige, de c’onsacrer quelques lignes â la

situation monétaire etfinancière, qui a connu au cours de la

période étudiée une évolution très caractéristique en deux

phases nettement opposées.

Pendant la première phase, c.-t-d., l’année 1957,

l’exception des dernières gemaines, le marché de l’argent

connut un resserrement très prononcé.

Le déficit de la balance des paiements, conséquence d’une

balance commerciale particulièrement défavorable et’ de

sérieuses sorties de capitaux, entraina des répercussions sur
les disponibilités monétaires â un moment oi’i les demandes

de financement de l’économie se situaient â un niveau très

élevé, en raison, on l’a vu, du haut degré d’activité au cours

dupremier semestre.

Ii en résulta uie contraction sévère des disponibilités du

crédit, la rnontée rapide des taux d’intérêt et de très sérieuses

difficultés pour le Trésor.

Sous l’mfluence du besoin accru de liquidités et du mou-
vement de placement â l’étranger, on enregistra en effet un

retrait assez net des dépôts en banques. Cette attitude du

public, par Ie système des coefficients bancaires, réduisait

automatiquement le volume des certificats de Trésorerie

souscrits obligatoirement par les banques. D’imporfants

remboursenients â certains parastatauxet.au
Congo Beige

s’étant produits au même moment, le- Trésor se vit acculé,

dans une véritable impasse et fut contrairit de ralentir ses

paiements courants et de dépasser en octobre sa marge de

crédit â la Banque nationale.
La mise en place des réformes monétaires
1)
qui furent

décidées d’urgence et le rétablissement de la situation furent

largement facilités par la détente rapide qui, dès la fin de

1957, se produisitsur le marché de l’argent en liaison avec ie

retournement conjoncturel.

TABLEAU 10.

(Situation en fin de période)
Juin
1957
Sept.
1957
1

Déc.
,
1957
Mars
1958

1

Juin
1958


(en mln. de francs Eelges)
Banque nationale: encaisse or
1
et avoirs sur I’étranger

44.960
47.591
50.710
58.263
Avances de la Banque Natio-
5.343.

1
nale â l’économie privée ..
13.947 10.528
7.561
Stock monétaire
194.396
198.411
1
197
.
037
1
206
.
124

Dépôts et comptes courants
1
82.912 78.723
81.212
i
82.989
85.635

des banques

………….

Taux d’intérét (valeurs d’Etat
(en pourcentages)

è moyen terme)

……….
5,49
1

5,80a)

.5,93
1

5,36

1
5,09

a) Fin octobre 1957: 6,14%.

Cette liquidité retrouv&e profité â l’Eiat qui a pu placer

aisément des emprunts et qui a bénéficié de l’acéroissement

des dépôts bancaires et’ des possibilités nouvelles de

placement de certificats â court terme sur le marché. La

dette publique, qui n’avait augmenté que de 5,8 milliards

en 1957 s’est accrue de près de 15 milliards de fin décembre

â,fin juillet 1958.

* *
*



Nombre d’ouvriers
Nombre moyen d’heures
de travail en mars-
avril-mai

mai 1957

,
mai 1958
1957
1957

49.665
558
534
Métaux non ferreux
15.981
15.040
559
539
Fabrications

métal-

Sidôrurgie

……….51.819

207.813
191.028
533


515
Filatures (partiel)
20.242
35.169
519
421
44.898
39.780
532 463
Bonneterie
18.134,
15.774
504
438

liques

…………

12.753 12.028
544
534

Tissage

…………

18.285
17.960
548
530
Terre cuite
……….
Verre

……………
19.954
19.423
557
524
Papier
…………..
Chaussures,
pantoufies

……..

15.248 15.063
505
447

Source:
Ministêre des
Affaires Ecorsomiques.

/

La Belgique a donc une nouvelle fois fait la preuve au

cours de ces dernièrs mois de sa sensibilité étroite aux

fluctuations de la conjoncture mondiale.

Diverses raisons sont avancées pour tenter d’expiiquer

cette évolution qui met la Beigique dans une situation défa-

vorabie par rapport â ses voisins qui i’éagissent beaucoup –

mieux: étroitesse du marché mtérieur, structürè industrielle

axée prmcipalement sur des activités sensibles â la demande

mondiale; place relativément modérée des produits finis

dans nos exportations et enfin surtout niveau élevé des

coûts de production et des prix de vente.

11 est certain que l’incidence cumulée de ces facteurs exer-

ce un rôle décisif sur le développement de l’économie beige

et que l’application de remèdes propres h redresser cette

situation s’unpose au plus tôt si la Beigique veut conserver
dans la Communauté européenne â laquelle elle adhère un

rythme d’expansion proche de celui de ses partenaires.

II faut cependant se gardér de dresser un bilan exagéré-

ment sombre des capacités de progression de l’économie

beige. C’est devenu
Uil
lieu commun que de souligner- le

caractère relativeme’nt marginal de ses j,roduits dans la

demande mondiale. La Belgique a certes su mettre â profit

au maximum les phases de haute conjoncture et elle a, en

revanche, été assez sévèrement frappée en période de

récession.

11 est également vrai que l’industrie beige, pour laquelle

les exportations représentent plus de 35% du chiffre

d’affaires giobai, a réussi â s’assurer certains marchés

relati”ement protégés des fluctuations conjonctureiles. II

1)
Les placements des banques belges doivent se faire en
fonction d’un coefficient de couverttsre imposé par la bi. Un
certain pourcentage du passif exigible doit trouver sa contre-
partie dans les certificats et effets émis par l’Etat. Les disponibi-


lités du Trésor doivent donc varier automatiquement en fonctiort
du niveau des dépôts bancaires, ce qui fut en fait le cas jusqu’
ia réforme du 9 novembre 1957. Celle-ci a eu pour effet principal
de rompre ce rapport automatique en introduisant un mécanisme
régulateur, le Fonds des Rentes.

11

1021

Zowel de produktie, de werkgelegenheid als
het

inkomen zijn in 1958 in de Westduitse Bonds-

republiek verder gestegen. Wel is hei groeitempo

duidelijk langzamer geworden: het bruto nationaal

produkt steeg in
1958
– uitgedrukt in constante
prijzen – met circa 2,7 pCt.; in 1957 bedroeg de

stijging daarentegen 5 pCt. en in de jaren daar-
v66r nog zes, zeven en meer procent. Toch heeft

West-Duitsland over het geheel genomen alle
reden om over de
economische ontwikkeling ge-

durende het afgelopen jaar tevreden te zijn: de

overgang van de wederopbouwfase naar de fase

van de consolidatie heeft zich zonder produktie-

daling en achteruitgang van de werkgelegenheid
voltrokken, terwijl de jarenlange prijsstijging in
de- loop van
1958 nagenoeg tot stilstand
is ge-
komen. De vooruitzichten voor de komende

maanden zijn,, zowel
wior
de, produktie en de
werkgelegenheid alsook wat
Ie ontwikkeling van

het prijsniveau
betreft, gunstig te noemen.

Die

wirtschaftliche

Entwicklung

in

Westdeutschland

Produktion, Beschâftigung und Einkommen sind irn zu

Ende gehenden Jahr in Westdeutschland weiter gestiegen.
Allerdings hat sich das Wachstumstempo spürbar verlang-

samt: das Bruttosozialprodukt in konstanten Preisen

nahm um etwa 2,7 vH zu; ,im Jahre 1957 betrug.dagegen

die Steigerung noch
5
vH, in den Jahren zuvor noch

sechs, sieben und mehr Prozent. Trotzdem hat Vest-

deutschiand allen Grund, mit der Entwickiung zufrieden
zu sein: der Ubergang von der Phase des Wiederaufbaus

zur Phase der Konsolidierung und Nornialisierung hat

sich im Gegensatz zu anderen westeuropiischen Landern

ohne Rückgang von Produktion und Beschaftigung voil-

zogen. Nicht minder wichtig aber ist, dasz der jahrelange

Preisauftrieb im Laufe des Jahres annahernd zum Stili-

stand gekommen ist.

(vervolg van blz. 1021)

est caractéristique â cet égard que 1’U.E.B.L., même en

période de récession, non seuiem&nt reste le plus important

fournisseur d’acier des Etats-Unis, mais n’a enregistré
qu’
one réduction minime de ses ventes au cours du premier

semestre 1958 par rapport au premier semestre 1957, alors

que les importations en provenance de France et d’Alle-

magne se sont effritées.

Un autre élément â prendre en considération est l’orien-

tation des échanges comnierciaux de la Belgique. Au cours

de ces dernières anriées, la part des échanges intra-Benelux
dans le commerce global beige s’est accrue; il faut constater

également le développement des échanges avec les pays

qui sont devenus ses partenaires dans la Communauté

européenne, en particulier avec la France.

De cette évolution et des résultats issus de l’expérience

Benelux, d’aucuns veulent augurer des perspectives favora-

bles pour l’économie beige de la réalisation du marché

commun. II est vraisembiable qu’un des premiers effets â

attendre de celui-ci sera, par les adaptations structurelles, les

modifications dans la dinension des entreprises, la nouvelle

division du travail
lt
l’échelle européenne et l’alignement

progressif des niveaux de salaires et des charges de produc

tion qui en résuiteront nécessairement, une diminution

considérable de la sensibilité exceptionnelle de l’économie
beige aux fluctuations de la conjoncture mondiale.
Woluwe-5t. Pierre.

Dr. J. LIBERT.

TABELLE 1.

Entwickiung des Bruttosozialprodukis

Bundesrepublik Deutschiand

Brutlosozialprodukt
,
Gesamtwirtschaft-
real
nominal
liches Preisniveau
Mrd. DM
Zuwachs
Mrd. DM
Zuwachs
1954=10
ol
Zuwachs
a)
a)
a

1950
111,8
97,2
.
86,9
1951
125,0
+
11,8
119,6
+
23,0 95,7
+
10,1
1952
133,5
+

6,8
134,2
+
12,2
100,5
+
5,0
1953
143,8
±

7,8
143,7
+

7,1
99,9

0,6
1954
154,0
+

7,1
154,0
+

7,1
100,0
+

0,1
1955
172,1
+
11,8
175,6
+
14,1
102,0
+
2,0
1956
183,1
+

6,4 193,4
+
10,1
105,6
+

3,5
1957 192,3
+

5,0 209,6
+

8,4
109,0
+

3,2
1958b)
197,6
+

2,7 222,0
+

5,9
112,3
+

3,0

Zuwachs gegenüber dem. Vôrjahr in vH.
Gesch5tzt.
Qiiel/e:
Statistisches Bundesamt.

Der Obergang von raschem zu langsamerem Wachstum

war bereits im Jahre 1956 durch die restriktiven Masz-

nahmen der Notenbank eingelitet worden, nachdem in

Westdeutschland die Vollbeschâftigung erreicht und die

Gefahr stiirkerer infiationarer Preissteigerungen immer

drohender geworden war. Er voilzog sich jedoch nicht

ohne partielle Reibungsverluste. Solche Verluste lassen

sich indes in einem marktwirtschaftijch orientierten

Wirtschaftssystem nicht vermeiden.

In Zeilen des Wiederaufbaus hatten sich auf einzeinen

Markten Verknappungen eingesteilt, die zusammen mit

der Erwartung steigender Preise die Verbraucher zu

reichlicher Bevorratung und die Produzenten zu ver-

starkteniAusbau ihrer Kapazitaten veranlassten.

Mit der Verlangsamung des wirtschaftiichen Wachstums

erwiesen sich die aufgestockten Lager im Vergleich zum

laufenden Bedarf vielerorts als zu hoch, zumal sich infolge

des gestiegenen Angebots die Lieferfristen verkürzten, so
dasz den erweiterten Angebotskapazitaten eine insgesamt

langsamer wachsende und zudem noch um den Lagerabbau

verringerten Nachfrage gegenübersteht.

Gegenwartig kommt noch hinzu, dasz infolge âhnlicher

Entwieklungen in anderen Lndern der westlichen Welt,

das Angebot auslandischer Konkurrenten starker als bisher

auf den Inlandsmarkt drangt.

1022

Das sind im Grunde die konjunkturell bedingten

Schwierigkeiten, denen sich einige Bereiche der west-

deutschen Wirtschaft gegenübergestellt sehen. Zu ihnen

gehört neben der Eisen- und Stahimdustrie auch der

Steinkohlenbergbau, dessen Absatziage noch durch die

starke Konkurrenz des Heizöls enpfindIich beeintrachtigt
wird. Auch die Textil- und Bekleidungsindustrie steht irn

Konjunkturschatten. Ihre Schwierigkeiten beruhen einmal’
darauf, dasz trotz wachsender Einkommen die Nachfrage

der Konsumenten zurückgeht – wozu zum Teil ungünstige

Witterungs- und Modeverhaitnisse beigetragen haben –

zum anderen aber auch auf dem Druck der Auslands-

konkurrenz, der sich durch die Liberalisierungs- und

Zollsenkungsmasznahnien der Bundesrepublik erheblich

verstarkt hat.

Insgesamt wachsende Produktion.

Im Gegensatz zum Kohlenbergbau, der seine Produktion

bisher nicht nennenswert gedrosselt hat, reagierten die

Eisen- und Stahlindustrie sowie das Textil- und Bekleidungs-

gewerbe auf die gewandelte Marktsituation zum Teil mit

Preissenkungen, vor allem aber mit Produktionseinschnri-

kungen.
Trotz dieser partiellen Rückschlage behielten die expan-

siven Krâfte insgesamt die Oberhand; denn den von

konjunkturellen und strukturellen Wandlimgen benach-

teiligten Bereichen stehen andere gegenüber, die von der
inlândischen und zum Teil auch der auslandischen Nach-
frage besonders bvorzugt werden, so vor allenï der Fahr-

ieugbau und die Elektrotechnik, sodann die Mmeralöl-

wirtschaft und die Kunststoffindustrie, ni’cht zuletzt aber

.auch die Bauwirtschaft und mit jhr die Industrie der
Steine und Erden sowie die Möbelindustrie. Zu den

begünstigten Bereichen gehört ferner das gesamt Dienst-

leistungsgewerbe, das in besonderem Masze von der starken

Nachfrage der privaten Haushalte profitiert. –

Anbaltende
Voilbeschaftigung.

Obwohl in den ,,schwachen” Bereichen vereinzelt

Arbeitskrâfte entiassen worden sind, war die Vollbeschif-

tigung in Westdeutschland zu keinem Zeitpunkternsthaft

gefahrdet. Die Zahi der beschâftigten Arbeitnehmer nahm

vielmehr von Monat zu Monat konjunkturell weiter zu

und die Arbeitslosigkeit weiter ab; Ende September betrug

die Arbeitslosenquote (Anteil der Arbeitslosen an der

Zahi der beschaftigten und arbeitslosen Arbeitnehmer)

jur noch 1,7 vH, vor einem Jahr noch 1,9 vH.

Allerdings wird man bei der Beurteilung dieser Zahien

in Rechnung stellen müssen, dasz in den von Absatz-

schwierigkeiten betroffenen Bereichen nicht alle Arbeits-

krâfte voll ausgelastet sind, da sih die Unternehmungen

in der Regel bernühen, die Schwierigkeiten durch Einlegung

von Feierschichten und Einführung von Kurzarbeit zu

itberbrücken. Hinter einem solchen Verhalten steht die

Sorge, die entiassenen Arbeitskrâfte könnten bei der regen

Nachfrage anderer Wirtschaftszweige und dem knappen

Angebot auf dem Arbeitsmarkt in ândere Bereiche abwan-

dem und zu einem spateren Zeitpunkt nicht mehr ersetzt

werden. Bereits im Sommer bestand insbesondere irn

Baugewerbe, ein spürbarer Mangel an Fach- und Hilfs-

arbeitern, der nicht volt gedeckt werden konnte, so dasz
einzelne Unternehmungen auf die Hereinnahme zusâtz-

licher Auftrâge verzichteten.

Vom Zugang an neuen Arbeitskraften ist auf absehbare

Zeit keine nennenswerte Auflockerung des Arbeitsmarktes

zu erwarten, da die vorhândenen Reserven nahezu restlos

ausgeschöpft sind und Neuzugânge in der Hauptsache

nur noch aus der Zuwanderung aus der sowjetisch besetzten

Zone und Berlin erwartet werden können. Da dieser

Zugang fast ausschlieszlich von den politischen Verhâlt-

nissen bestimmt wird, sind alle Prognosen über die künftige

Entwickiung, ganz besonders zum gegenwartigen Zeit-

punkt, mit erheblichen Vorbehalten belaStet.

Steiginde Einkommen.

Zusammen mit der Produktion und Beschâftigung sind

auch die Einkommen weiter gestiegen. Dabei nahm die

‘Summe der Lohn- und Gehaitseinkommen um etwa 7,0 vH

zu, wobei sich das durchschnittliche Lohn- und Gehaits-

einkommen je Besçhaftigten um 5,0 vH erhöhte. Die Em-

kommen aus Unternehmertâtigkeit und Vermögensbesitz

sind dagegen um 4,0 vH gestiegen. Diese Diskrepanz

erklart sich einmal aus der weiteren Anhebung der Lohn-

und Gehaltssâtze, die wiederum über die durchschnittliche

Steigerung der Produktionsleistung je Arbeitsstunde

hinausging, zum anderen aber auch daraus, dasz die

Konstellation von Angebot und Nachfrage eine Ober-

walzung der höheren Lohn- und Gehaltskosten auf den

Preis nicht mehr ohne weiteres zuliesz.

Das Volkseinkommen, also die Summe von Bruttoein-

kommen aus Lohi und Gehalt sowie aus Unternehmer-

tâtigkeit und Vermögensbezitz, stieg insgesamt um rund

6 vH an. Es ist damit, .hnlich wie in den vorausgegangenen

Jahren, schneller gewachsen als die Produktion. Allerdings

hat sich der Abstand zwischen’ realer und nominaler

Entwickiung im vergangenen Jahr deutlich verringert, em

Zeichen für die annahernde Stabilitat des gesamtwirtschaft-

lichen Preisniveaus.

Mitbestimmend hierfür war der weitere Rückgang der

Einfuhrpreise, der, soweit es sich um Rohstoffe handelte,

für die deutschen Verarbeiter eine Entiastung auf der

Kostenseite mit sich brachte, soweit er sich auf Haib- und

Fertigwaren erstreckte, einen Preisdruck auf die konkur-

rierenden deutschen Erzeugnisse ausübte. Diese Tendenzen

wurden von der Nachfrageseite her insofern unterstützt,

als die private Spartâtigkeit sowie die Geidkapitalbildung

der gewerbficherf Wirtschaft ‘im vergangenen Jahr stark

gestiegen sind. –

Anhaltend hohe Spartatigkeit
der privaten Haushalte.

Die verfiigbaren Einkominen der privaten Haushalte

haben sich im Jâhre 1958 um etwa 7 vH erhöht. (Im em-

zelnen nahmen die Nettolöhiie und -gehalter um 54 vH,.

der tibertragenen Einkommen urn + 14 vH und die

Privatentnahmen der Se1bstndigen um schatzungsweise

3 vH zu). Da jedoch die privaten Haushalte im Jahre 1958′

wiederum einen gröszeren Teil ihres Einkommens als

bisher sparten, ihre- Ausgaben für den laufenden Verbrauch

also langsamer zunahmen als die dafür verfügbaren Em-

kommen, gingen von ihnen nur relativ geringe Impulse

auf den Einkommenskreislauf aus. Dabei wandte sich die

Nachfragé mehr noch als bisher langlebigen Verbra’uchs-

gutern und Dienstleistungen zu, woraus sich unter anderem

der starke Anstieg der Produktion in der, Elektroindustrie

(Fernsehgerâte, Waschmaschinen etc.) und im Fahrzeug-

bau, andererseits aber auch die in einzelnen trad itionellen

Verbrauchsgüterindustrien unbefriedigende Geschafts-

entwicklung erklârt. Insgesamt dürfte die Sparquote von

etwa 8 vH im Jahre 1957 auf 8 bis 9 vH im Jahre 1958

gestiegen sein.

1023

1950

……….
1951

……….
1952

……….
1953

……….
1954

……….
1955

……….
1956

……….
1957

……….
1958 a

1951

……….
1952

………
1953

………
1954
………
1955

……….
1956

……….
1957

……….
1958a) ‘.

a) Geschgtzt.
Quelle:
Statistisches Bundesamt.

14,4
17,7
21,1
21,4
22,4
23,9
25,5
28,0
30,0

+ 23,6
+ 18,8
+ 1,5 + 4,5
+ 7,0
+ 6,5 + 9,9
+ 7,1

61,9
72,1
79,1
86,1
92,3
102,3
114,5
123,0 130,0

+16,6
+ 9,7
+ 8,8 + 7,3
+ 10,8 + 11,8
+ 7,5
*
5,7

TABELLE 2.

Ver wendung des Sozialprodukts in jeweiligen Preisen Bundesrepublik Deutschiand

Investitionen

1

Auszenbeitrag Privater

öffentlicher

I
Brutto-
Verbrauch

Verbraucli
1

!
1t
1
Insgesamt

Anlagen

Vorrâte

Saldo

Ausfuhr
t
Einfuhr

sozialprodukt

in Mrd. DM
22,2
18,5
3,7

1,2
+ 11,8

13,0
97,2 27,5 22,3
5,2
+

2,3
+ 19,3

17,0 119,6
30,6
25,5
5,1
+

3,4
+ 23,0
-19,6
134,2 30,8
28,7
2,1
+

5,5
+ 26,3
-20,8
143,8
33,9 32,2
1,7
+

5,3

+ 31,7
-23,4
154,0
45,1
39,8 5,3
+

4,3
+ 37,4
-33,1
175,6
46,9,
44,3
-2,6
+

6,6
+ 44,6
-38,0
193,4
50,3

.
46,1
4,2
+

8,3
± 53,0
-44,7
209,6
53,3
47,9
5,3
+

8,7
.
.
222,0
Ver8nderungen
gegenüber dem Vorjahr
in vI-1
+
24,0
+ 20,6
+

41
.
+
63,2
+
31,2
+
23,0
+
11,2
+
14,4

2

+
52,1
. +
19,6
+
15,2
+
12,2
+

0,7
+
12,5

58
+
60,3
+
14,0
+

5,9
+

7,1
+ 10,2
+ 12,3

19

3,0
+ 20,6
± 26,8
+

7,1
+
32,9
+
23,5
+
209
-20,2
+
17,8
+
25,5
+
14,1
+
4,0
.+
11,4

52
+
543
+
19,3
+
14,8
+
10,1
+

7,3
+

4,1
+
62
+
26,1
+
19,0
+
17,8
+

8,4
+

5,6
+

3,9
+ 26
+

4,8
. .
+

5,9

Inlandswirksamer Kassenüberschusz der öffentlichen Hand.

Ebenso wie die privaten Haushalte haben auch die

Kassen der öffentlichen Hand einen Teil der nommalen

Einkommensaufbiahung neutralisiert; im Jahre 1957 hatten

sie dagegen durch die Verausgabung angesamrnelter

Ruckiagen die nominelle Expansion spürbar beschieunigt.

Zwar ist der Staatsverbrauch auch
mi
ahgelaufenen Jahr

wiederum krâftig gestiegen. Von den öffentlichen Haus-

haltungen gingen aber insofern bremsende Effekte auf

das Einkommenswachstum aus, als ihre laufenden Em-

nahrnen aus dem Inland höher waren als die im Inland

getâtigten Ausgaben. Ausschlaggebend hierfür war die

inlandsrelevaiite Kassenentwickiung im Bundeshaushalt,

die statt des noch um die Jahresmitte erwarteten Defizits

mit einem t)berschusz abschlosz, der dazu noch gröszer

war, als die Defizite der Lander- und Gemeindehaushalte

zusammen. Infolge dieser Entwickiung, die in erster Linie

auf der technischen Unmöglichkeit beruht,’ die deutschen

Streitkrafte in dem geplanten Tempo auszurüsten, brauchte

der Bund bisher nicht

wie ursprünglich geplant

mit

Anleihewünschen an den Kapitalmarkt heranzutreten.

Die Lander und Gemeinden sind dagegen nach wie vor
darauf angewiesen, ihre Investitionsvorhaben über den

Kredit- und Kapitalmarkt zu inanziereri.

Sinkendes Zinsniveau.

Die anhaltend wachsende Spartâtigkeit der privaten

Haushalte und das Nachiassen der Verschuldungsbereit-

schaft der gewerblichen Wirtschaft, ermöglichten es der

Bundesbank, die sich abzeichnenden Zinssenkungstenden-

zen ohne Gefahr für das aligemeine Preïsniveau konsequent

‘zu unterstützen. So konnte im vergangenen Jahr die shon

vor Ingerer Zeit begonnene Politik der Kreditlockerung

beschieunigt weitergeführt und der Diskontsatz zweimal,

und zwar von
4
vH auf insgesamt 3 vH, herabgsetzt

werden. In der gleichen Zeit sank am Kapitalmarkt die

Effektivver2insung der Wertpapiere von 8 vH auf etwa
54-
vH.

Die von der Zinssenkung auf die inki.ndische Investi-

tionstatigkeit ausgehendn Impulse wurden nicht nur
in
Kaufgenommen, sondern eher begrüszt, da die Zunahme

der Investitionstatigkeit die kontraktive Wirkung der

erhöhten Spartatigkeit in gewisser Weise wieder aus1ich
und damit cme weitere Verlangsamung des gesamtwirt-

schafflichen Wachstums abflng.

Alle Anzeichen deuten darauf hin, dasz der Prozesz

der Zinssenkung noch nicht abgeschlossen ist und dasz

ein weiteres, wenn auch nur noch langsames Sinken des

Zinsniveaus erwartet werden kann. Eine soiche Entwickiung

ist durchaus erstrebenswert, vor allem, um die Anpassung

der deutschen Zinssatze an intèrnationale Verhaitnisse zu

erreichen. Sie würde den bereits angelaufenen privaten

Kapitalexport – in diesem Jahr wurde zum erstenmal seit

1914 éine ausinndische Schuldverschreibung auf dein

deutschen Markt angeboten und erfoigreich placiert

weiter fördern und auf diese Weise dazu beitragen, die

nach wie vor hohen Überschüsse der deutschen Leistungs-

bilanz und ihre Wirkungen sowohi auf den inneren Geld

kreislauf als auch auf die internationalen Handelsbeziehun-

gen zu neutralisiëren. –

Weiterhin hohe Ausfuhrüberschüsse.

Bisher jedoch tragt die Zunahme der Überschüsse in der

auszenwirtschaftlichen Bilanz nach wie vor kraftig’ zur

Ausweitung des Einkommensstromes bei. Der Aktivsaldo

im Waren- und Dienstleistungsverkehr wird voraussichtlich

eine Grösze von rund 9,0 Mrd. DM erreichen und darnit

um 18 vH höher sein als,im Voîjahr. Der Wirtschaft sind

somit durch den Export von Gütern und Dienstleistungen

wiederum betrachtlich mehr Mittel zugeflossen als dutch
den Import von Gütern (und den privaten Kapitalexport)

ans Ausland abgegeben worden sind.

Zu etwa zwei Drittel stammt der Uberschusz aus den

t
Warenhandel, der Rest aus dem Dienstleistungsverkehr,

‘dessen Bilanz in diesem Jahr in der Hauptsache wegen des

raschen Anstiegs der Auslandsreisen mit einem geringeren

Aktivsaldo abschlieszt als in den drei vorangegangenen

Jahren (Tabelle 3).

Der hohe Aktivsaldo in der Warenbilanz kam zustande,

obwohl die Ausfuhr Westdeutschlands nur noch bescheiden

(+. 3 bis 4 vH) zugenommen hat; er ist in erster Linie das

Ergebnis der Verbesserung der terms of trade, die sich

für Westdeutschland aus dem anhaltenden Rückgang der

Einfuhrpreise ergab. Darüber hinaus trug freilich auch

der nachiassende Bedarf Westdeutschlands an Ernahrungs-

gütern, Rohstoffen und Halbwaren zur Erhöhung des

Aktivsaldos bei. Dagegen ist der Iniport von Fertigwaren

recht stark gestiegen (+ 30 vH), nachdem die zum Teil

noch bestehenden Einfuhrschleusen für diese Güter weiter
geöffnet wdrden waren (Tabelle 4).

Damit hat Westdeutschland einen weiteren Schritt in

Richtung auf eine, Normalisierung der internationalen

1024

1950

………………

..11,37

5,01

3,37
1951

………………

..14,73

5,88

5,25
1952

………………..
16,20

6,06

5,64
1953

………………

..16,01

5,85

5,22
1954

………………..
19,34

7,15

5,50
1955

………………..
24,47

7,64

7,28
1956

………………

..27,96

9,16

8,22
1957

………………

..31,70

9,97

9,38′
Jan/Okt.

1957

……..

..26,15

8,14

7,87
Jan/Okt.

1958

………
25,46

7,61

6,44

191

……………….+
29,5

+ 17,4

+ 55,8
1952

……………….+
10,0

+

3,1

+

7,4
1953

………………


.

1,2

-13,4

7,5
1954
………………

.+ 20,8

+ 22,2

+

5,4
1955

………………

.+ 26,5

+

6,9

+ 32,4
1956

……………….+
14,3

+ 19,9

+ 12,9
1957

: ………………+ 13,3

+

8,8

+ 14,1

Jan/Okt.

…………
.

2,6

6,5

– 18,2

a) Einschlieszlich Rückwaren und Ersatzlieferungen.
Quellc:
Statistisches Bundesamt.

Tats5chliche Werte in Mrd. DM

1,56

1,43

8,36

0,20
2,01

1,59

14,58

0,49 2,36

2,15

16,91

0,38
2,44

2,50

18,53

0,48
3,48

3,21

22,04

0,51
4,92

4,64

25,72

0,68 5,24

5,20

30,86

0,83 5,74

6,45

35,97

0,83 4,77

5,24

29,52

0,63
4,34

6,84

30,29

0,71

Veriinderungen gegenüber dem Vorjahr in vH
+ 28,8

+ 11,2

+ 74,4

+ 145,0
+ 17,4

+ 35,2

+ 16,0

– 22,5
+

3,4

+ 16,3

+

9,6

+

26,3
+ 42,6

+ 28,4

+ 18,9

+

6,3
+ 41,4

+ 44,5

+ 16,7

+

33,3
+

6,5

+ 12,1

+ 20,0

+22,1
+ 9,5

+ 24,0

+ 16,6

±

0
– 9,0

+ 30,5

+

2,6

+

12,7
1,17

1,58

5,42 1,32

2,11

10,66
1,28

2,54

12,70
1,49

2,72

12,84 1,69

2,88

16,94 1,57

3,27

20,20
1,71

3,82

24,41
1,94

4,15

28,95
1,62

3,45

23,73
1,40

3,21

24,87

+ 12,8

+ 33,5

± 96,7
– 3,0

+ 20,4

+ 19,1
+16,4

+

7,1

+

9,0
+13,4

+

5,9

+22,4
– 7,1

+ 13,5

+ 19,2
+

8,9

+ 16,8

+ 20,8 + 13,4

+

8,6

+ 18,6
-13,6

– 7,0

+ 4,8

1

TABELLE 3.

Zur Entwickiung der Handelsbilanz Bundesrepublik Deutschland einschi. West berlin

Einfuhr Ausfuhr
Saldo in
tats8chlichen
Terms of
Tatsâchliche
Zuwachs in vH
1
Tatsiich!iche
Zuwachs in vH
Werte
Werte
Werten in In
Trade a)

lichen Werte

Volurnen

Mrd. DM

1954 = oo
in Mrd. DM

‘ tatsich-
1 lichen Werten

Volumen

in Mrd. DM

tatsach-

1950
………………………

9,5

+
11,37

.

8,36
1951

………………
……..
14,73

+ 2

3,1

14,58

+ 743
1952 …………………….16,20

+

10,0

+
20,0

16,91

+ 16,0

1955
……………………

24,47

+ 26,6

+ 23,9

25,72

+ 16,7

1953 …………………….16,01

+

1,2

+ 11,6

18,53

+

9,6
1954 …………………….19,34

+ 20,8

+ 22,9

22,04

+ 18,9

1956
…………………….
27,96

4w
14,3

+ 12,4

30,86

+ 20,0
Jan/Okt. 1957

26,15

.

29,52
1957
…………………….
31,70

+

13,3

+

12,3

35,97

+ 16,5

Jan/Okt. 1958

25,46

– 2,6

+

6,1

30,29

+

2,6

a) Index der Durchschnittswerte der Ausfuhr in vom Hundert des Index der Durchschnittswerte der Einfuhr.
Quelle:
Statistisches Bundesamt.

-3,01

80
+ 39,5

-0,15

80
+

9,8

+ 0,71

92
+ 13,1

+
2,52

100
+ 21,7

+ 2,70

t 100
+ 16,5

+ 1,24

98
+ 16,5

± 2,90

99
+ 13,8

+ 4,27

101
+ 3,37

100
+

3,2

± 4,83

108

-‘.

TABELLE 4.

Entwickiung des Waren verkehrs Bundesrepublik
Deutsckland
einschi. West berlin

1

Eiih-

Ins-

rn
1
1

gesamt

1
wrungs-
irtschaft

Einfuhr

Gewerbliche Wirtschaft

Roh-

Haib-

Fertig-

Insgesamt
)

run
atoe

. waren

waren,

a

gs
wirtschaft

Ausfuhr

Gewerbliche Wirtschaft

Roh-

HaIb-

Fertig-
stoffe

waren

waren

Zahlungsbilarzverhaltnisse getan. Freiich wurde dadurch

das Problem der deutschen Ausfuhrüberschiisse noch

nicht bereinigt. Zu Beginn des Jahres hatte man vielfach

erwartet, dasz der Überschusz bei anhaltender Ab-

schwachung der internationalen Konjunktur und des

damit verbundenen Rückgangs der Auslandsnachfrage

nach deutschen Erzeugnissen von selbst verschwirtden

würde. Dies wa? bisher nicht der Fali. Die deutsche Aus-

fuhr weist vielmehr, von geringen Schwankungen ab-

gesehen, in ihrern Trend eindeutig nach oben. In den

letzten Monaten ging jedoch die Auslandsnachfrage nach

deutschen Erzeugnissen zurück; indes ist kaum damit zu

rechnen, dasz diese Entwickluiig lânger anhalten wird.

Mehr und mehr setzt sich nun die Uberzeugung durch,

die Uberschuszposition Westdeutschlands sei Ausdruck

eines grundlegenden internationalen Ungleichgewichtes,

und zwar derart, dasz die Uberschiise in Zeiten welt-

wirtschaftlicher Expansion von der Steigerung der Aus-

landsnachfrage nach deutschen Investitionsgütern und in

Zeiten weitweiter konjunktureller Abschwchung von dem
damit einhergehenden Rückgang der Weltmarktpreise für

Rohstoffe getragen werden. Ein Ausweg aus diesem Dilem-

ma bief die Verstrkung des Kpitâiexots; die durch die

Senkung des deutschen Zinsniveaus sicherlich gefördert

werden wird (Tabelle
5).

Anhaltend hohe Investitionsneigung.

Auch von der Investitionsfahigkeit gingen im ver-.

gangenen Jahr pxpansive Impulse auf die Wirtschaft aus.

Die Investitionsausgaben der privaten und öffentlichen Wirt-

schaft waren um etwa 4 vH gröszer als irn Jahre 1957. Diese

Zunahme war – wie die Entwickiung in anderen Industrie-

lândern der westlïchen Welt zeigt – keineswegs ohne

weiteres zu erwarten; zu Beginn des Jahres hatte man

vielmehr eine Stagnation, wenn nicht gar einen leichten

Rückgang befürchtet. Offensichtlich aber haben weder

die Verlangsamung des aligemeinen Wachstumstempos,

noch die’ Abkühlung der Weltkonjunktur, weder
t
die

Verringerung des Ausnutzungsgrades der Kapazitâten

noch die Schwierigkeiten auf einzelnen gewichtigen

Teihnarkten die Investitionstatigkeit spürbar beeintrachtigt.

Wenn auch diè Bauinvestitionen infolge des verspateten

Beginns der diesjahrigen Bausaison nur schwach zu-

genommen haben, so hat ihre Zunahme noch am wenigsten

tiberrascht. Nach wie vor besteht in Westdeutschland em

-t

1025

TABELLE
5.

,

Eniwickiung der deutschen Zahlungsbilanz Bundesrepublik einschi. West berlin

Leistungs- und Kapitalbilanz

Nicht erfaszte
Saldo im Waren- und

Saldo der unentgeltlichen

Posten und
Dienstleistungsverkehr

Leistungen und des Kapitalverkehrs

Saldo der

Stat. Ermitt-

Devisen-
Leistungs- Dienst-

1

und Kapital-

lungsfehler

bilanz
Handels-
Kapital-

bilanz

c)
Insgesamt

bilanz a)

lei-

Insgesamt

Leistungen

verkehr stungen b)

inMrd.DM
1950
1951
.
.
-3,01
-0,15
. .
.
. .
-0,30
1952 1953
.
+
4,15
+
0,71
+
2,51
.

+
1,64
.
-0,34
.
-0,25
.
.
+
2,22
+
3,81

.
0
+

,21
-0,23

+
2,02′
+
2,43
+
3,59
1954
+
3.97
+
2,70
+
1,27
-0,84
-0,39
-0,45
+
3,13
-0,41
+
2,72
1955
1956
+
2,95
. +
5,50
+
1,24
+
2,90
+
1,71
+
2,60
-1,28 -1,49
-0,80
-1,10
-0,48 -0,38
+
1,67
+
4,01
+
0,24
+
0,65
+ 1,91
1957

….. ….’
+
7,70
+
4,27
+
3,43
-4,20
-1,65 -2,55
+
3,50
+
1,69
4,66
+ +
5,19
.Jan.fOkt

1957
Jan/Okt

1958
+
6,19
+
7,21
+
3,37
+
4,84
+
2,82
+
2,38
-3,23
-3,84

1,35
-1,89
+
2,96
+
2,35
+
5,31
1,44

-2,40
+
3,37
+
0,06
+
3,38
,-

Spezialhandel: Einfuhr cif, Ausfuhr fob. Einschi. Kapitalertr8ge, sowie Einnahmen aus Warenlieferungen und Dienstleistungen fiir ausliindische Streitkriifte.
Hauptsiichlich Verânderungen in den ,,ternis of payment”.
Qzze/le:
Deutsche Bundesbank.

hoher ungedeckter Bedarf und zwar nicht nur an Wohnun-

gen, sondern auch an Schulen, Krankenhusern und

anderen öffentlichen Bauten, insbesondere an Straszen-

bauten. Im Grunde bedurfte es hier nur der inzwischen

eingetretenen Erleichterung der Baufinanzierung, um den

Bedarf als Nachfrage auf dem Baumarkt auftreten zu

lassen.

Im Gegensatz hierzu ging der Bedarf an Industrie- und

ewerblichen Bauten weiter zurück, vor allern wohi des-

halb, weil sich nach Abschlusz der Wiederaufbau- und

Nachholperiode das Schwergewicht . der gewerblichen

Investitionstatigkeit von der Erweiterung zur Verbesserung

der Produktionskapazitaten verlagert hat. Die Nachfrag-

steigerung aus dem Bereich des Wohnungsbaus und dem

öffentlichen Bau reichte aber aus, um den Rtïckgang bei

den Industrie- und gewerblichen Bauten mehr als auszu-

leichen.

Hinter der stetigen Zunahme der Ausrüstungsinvestj-

tionen, deren Entwickiung im vergangenen Jahr besonders

skeptisch beurteilt worden war, steht zu einem groszen

Teil ein anhaltend hoher Rationalisierungsbedarf, der sièh

aus der laufenden Erhöhung der Lohnkosten, der Ver-

knappung an Arbeitskraften und dem Bestreben, sich dein

technischen Fortschritt so gut wie möglich anzupassen,

ergibt. Daneben werdén freilich auch die Produktions-

kapazitaten erweitert, insbesondere in jenen Bereichen, die

sich einer rasch wachsenden Nachfrage gegenübersehen.

}{inzu kommt, dasz die Durchführung der Investitions-

vorhaben durch den nicht •unbetrâchtlichen Rückgang

des allgemeinen Zinsniveaus und das gröszere Angebot von

Geidkapital erheblich erleichtert worden ist.

Ausblick.

Insgesamt gesehen

wird man die wirtschaftliche Ent-
wickiung im Jahre 1958 als durchaus zufriedenstellend

bezeichnen dürfen und zwar sowohi was die Ausnutzung

der verfügbaren Produktionskrâfte als auch die Entwicklung

des Preisniveaus betrifft.

Die gegenwartige Konstellation der konjunkturellen

Krafte lâszt auch für die kommenden Monate eine zu-

versichtliche Beurteilung zu. Vor allem dürften die Bau-

investitionen unterstützt von einem weiterhin hohen

Kapitalangebot und niedrige Zinsen anhaltend stark,

werm nicht gar beschleunigt, wachsen. Auch die Ausrü-

stungsinvestitionen werden wahrscheinlich weiter zuneh-

men, obwohl 6inige Anzeichen dafür sprechen, dasz die

Investitionsneigung in den von Absatzschwierigkeiten.

betroffenen Bereichen etwas nachlaszt; dieser Ausfail wird’

aber sicherlich durch die steigende Jnvestitionsgüternach-

frage andêrer Bereiche, unter anderem der Landwirtschaft

und der Dienstleistungsbereiche mehr als ausgeglichen

werden. Ebenso, werden die öffentliche Haushalte einen-

höheren Bedarf entfalten, wobei der Bund voraussichtlich

auf seine Kassenreserven zurückgreifen rnusz. Die hiervon

auf den ,nneren Kreislauf ausgehenden zusatzlichen

Wirkungen dürften jedoch zum Teil dadurch kompensiert

werden, dasz von der auszenwirtschaftlichen Bilanz anders

als in den vergangenen Jahren keine zusatzlichen Effékte

mehr ausgehen werden. Zudem dürften die privaten Haus-
halte

zumindest einen ebenso groszen Teil ihres Em-

kommens wie bisher sparen.

Versucht man die einzehien Gröszen gegeneinander

abzûwgen, so ergeben sich für das Wachstum von Produk-

tion, Beschaftigung und darüber hinaus auch für die

Preisentwicklung recht günstige Aussichten in dem Sinn,

dasz sich das tatsachliche Wachstum dem gleichgewichtigen –

Wachstum nahert, das definiert ist durch die Bedingungen:

Aufrechterhaltung der Volibeschaftigung, Gewahrleistung

der Geldwertstabilitat und möglichst hohe Versorgung

der Bevölkerung mit Gütern und Diensten. Ob sich

alierdings schon in den nâchsten Monaten die Schwierig-

keiten in den gegenwartig benachteiligten Bereichen

beheben werden, bleibt eine offene Frage.
Essen.

I
DipI. volksw. B. FILUSCH.

Spuistmat 172

Amste!a;

KAS-ASSOCIATIE N.V.

Deposito en

Rekeningcourant

1026

Evenals vorig jaar geeft schrijver ook in dit

,,peiling”-nummer een uitvoerig overzicht van de

ontwikkeling in verschillende sectoren der Aiue-

rikaanse economie.
Jn
onderstaand artikel wordt

achtereenvolgens aandacht geschonken aan de

produktie, de factoren welke
conjunctuurstabili-

serend werken, de prijzen, de
monetaire
politiek,

de werkloosheid, het optreden van
vakverenigin-

gen, de bevolking, de. verkiezingen van 1958, de

landbouw, de overheidsfinanciën, de internationale

handel en de hulpverlening
aan het buiteiland.

In een slotparagraaf laat schrijver
een achttal

onderwerpen de revue passeren, welke voor de

toekomstige ontwikkeling van de Verenigde Sta.

ten z.i. van groot belang zijn. De perspectieven

voor 1959 zijn volgens schrijver gunstig. Hij ver-

wacht een toenemende bedrijvigheid en een stij.

gende produktiviteit; de vooruitzichten voor een
stabiel prijsniveau lijken
evenwel minder zeker.

/

Deve1opnints

inthé

United States economy

in 1958

Confidence and optimism dominate the business atmos-

phere as this year draws to a close. A sharp decline in the

early months confirmed many of the fears that worried us
a year ago, but the speed, breadlh, and vigor of the upturn

which began in April changed the outlook quickly. The

niood early in the year seemed to me unduly pessimistic,

and it is now perhaps unduly hopeful. Beyond question,

however, a steep drop in important industries did not

cumulate to a major depression and was reversed without

heroic efforts, even without infiationary measures which

would likely be embarrassing in the months ahead.

Output.

The broadest measure of total output is Gross National

Product. For 1957 it was $ 440 billion, up $ 21 bihion from
the year before
‘).
Early this year it dropped to $ 426 billion

but by the end of 1958 will approximate the peak reached

in the summer of 1957. Our loss during the whole year,

compared with 1957, will have been about $ 10 billion plus

what we rnight have grown. (Net National Income, as

•contrasted with Gross Naticnal Product, feil by an annual

rate of about $ 18 billion to $ 351 bi]lion early this year –

nearly 5 percent).

Some parts of the economy, of course, have changed

much more than others. In fact,
services
for consumers

– an increasingly important part of our ecbnoniy – conti-

nued to rise and now at about $ 113 biffion a year are

3 percent above the 1957 peak. Production of all consumer

durable
goods, however, feU by 20 percent. In primary metal

manufacturing, the drop from the highest point of 1957 to

the lowest of 1958 was 40 percent – a change which is

obviously huge. Fortunately, three-fourths of the drop has

already been recovered. Auto manufacturing feil even below

the disappointing levels of
1957;
the fact that the economy

got aibng as well its it did despite a really bad year for auto

firms helps show that this industry is by no means the

dominating force in the economy that is sometimes assumed.

Manufacturing of
nondurable
goods feil by only
5
percent

1)
The term ,,billion” is used to mearf a thousand million.

from its August 1957 peak to the spring of 1958 but is now

above the best of last year. In general, our post-war pros-

perity has seen much less growth in output of nondurables

than of durables. Manufacturing of textiles and apparel

is even now at only 110 percent of the 1947-49 average

(coal mining is a mere 70 percent) whereas durables at their

lowest
were 126 (seasonally adjusted), although auto pro-

duction feil to 84 in September of this year. One could cite

many other illustrations of the diversity of change in indus-

tries producing for the con’sumer. Business trends have

indeed been far from uniform.

One striking development was a very high rate of

disinvestment in
invenlories
early in the year. During the

first quarter, the drop in inventory was at an annual rate of

almost $ 10 billion; if one could allow, in addition, for

undesired acquisition of inventory – the disappointment

of many firms innot being able to seli more of their goods

– one would get a stil better measure of the powerful force
of this short-run factor in the recession. The rate of inven-

• tory decline in the second quarter was only a littie less than

in the first. Although it is an oversimplification to cali the
recessioni merely an inventory phenornenon, a significant

portion of the total decline is fourid in this factor. Some of

the autumn’s recovery is readily explained by the need to

rebuild inventories.

The second most depressing factor has been the decline in

busines spending on plant and equipment –
from an annual

rate of $ 38 billion to $ 30 billion .(seasonally adjusted).
This fail of 20 percent within a few months has not only

disappointed but also surprised some observors. Gradually

since the war there has developed a belief that investment

in the modern world of forward-looking business would

be dominated by long-run considerations as great corpo-

rations operated on the basis of plans carefully devised

for several years ahead. Now we know, however, that

short-run considerations can bring significant modifications

in at least the timing of long-run plant and equipment

investment programs. Fortunately, telephone, electric, and

gas utilities and corn mercial investment did hold up well.
The relatively small railroad spending fell more than half,

1027

however, and manufacturing investment expenditure by a

third. Obviously, we must again inciude business expendi-
ture on plant and equipment, along with inventory change,

among the

potentially volatile ‘elements of the economy.

Çonstruction
held up better than one expects in a reces-

sion. The normal seasonal decline last winter was accen-

tuated by some cyclical drop. Quick recovery was aided by

ome’ easing of the terms
1
for financing home construction.
The new housing ,,starts” are now at an annual rate of over
1.2 million dwelling units – almost as high as we have ever

experienced and more than one fifth above March of this

year.

Stabilizing elements.

Why did the forces of cumulative contraction not catch

hold and drag us into a deep depression? Monetary ease,

noted later, provided some counteracting force early in the

downswing. There was never any threat, or even fear, of

financial collapse of the type that exerted disastrous effects

on business several times before World War
II.
Another

stabilizer is the huge mass of government spending – one

fourth of our total economic activity; this bulk is largely

immune to short-run changes, except to move counter-

cyclically. This latter point is highly significant because the

amounts of automatic change in spending are larg in

relation to
variations
in national income. Transfer payments

– largely in the form of unemployment benefits, relief to

the needy, social security pensions, and frrn aid .- rose

from an annual rate of about $ 21 billion in the summer of

1957 to $ 27 billion in September
1958:
Unemployment

‘benefits alone rose from $ 113 miilion in September 1957 to

$ 404 million in the single month of April this year.

True, unemployment benefits came in for much criticism

as inadequate; Congress then acted to provide the states,

which have general responsibility for aiding the unemployed,
vith loans to finance the extension of benefit periods bêyond

six months. Whether or not adequate, the automatic and

prompt substitution of unemployment benefits for half and

sometimes more of the average worker’s ,,take-home” pay

places a solid and moderately high floor supporting pur-

chasing power. (In effect, the funds to pay the increases
in benefits consist of money collected in taxes in earlier

years and held idie). Another stabilizer has been something

of a surprise – . corporation dividend disbursements.

Although profits (after tax) have dropped by one fourth,

dividend payouts have remained constant in dollar terms;

althou.gh they are less than 4 percent of the total stream of

purchasing power, their stability has been a help.

The automatic reduction of tax collectïons, as economists

expected, has kept disposable income from dropping by as

much as income disbursements. When at least 20 percent of

the marginal dollar of the typical person’s income must go

for taxes, the government shares income change to this
extent. (Its borrowings rather than its expenditures then,

change to offset the alteratïon in tax revenue). Corporations,

in general, must pay 52 percent of profit in tax – the Trea-
sury bears more than half of any profit drop. Thus, corpo-

rate profits (seasonally adjusted) feil from an annual rate of

$ 46 billion at the beginning of 1957 to $ 32 billion this

summer – a really large decline of $ 14 billion. The profit

after, tax, what is most important to business, feil only

$ 7 billion.

Businesses have benefited from another feature of the

federal tax law – the carryback of losses. A firm – whether
or not incorporated – suffering a loss this year can recom-

pute its tax for one or both of the prior yèars (beginning

this summer the carryback is three years) ahd get a refund.

Many firms have been able to do just this in 1958, receiving

cash under conditions in which it will be very helpful.
Other factors might be cited. The prosperity of 1956 and

1957,
for example, had not led to enough economic mal-

adjustments to bring truly serious difficulties of liquidation

and readjustment. Foreign demand held up. Plant and

equipment installed during recent years helped keep costs
down. And so it goes.

Prices.

Both wholesale and consumer prices have risen slightly

during the year. Of course, some prices did fail about as one

might expect when national income drops – wool products

by 10 per cent, for example, and some prices in ways that

are not revealed fully in index numbers. Yet in a year

consumer prices rose by 24 points to 124 (with 1947-49 as

100). Most of the increae was in food, but medical care

and transportation went up much more in percentage

terms, while housing also rose. Apparel prices actually

dropped and remain only 7 per cent above the base period.

Most measures of construction costs show at least a small

increase.

Wliat explains the rise 6f prices during a recession? A few

limitations in statistical data and techniques (such as in-

complete bases for seasonal adjustments) may help explain

some of the record. Deeper forces, however, operated.

Disposable income – consumer buying power – dropped

only $ 4 billion, thanks in part to the ,,automatic stabili-

zers”. Government policies raised food prices. ,,Cost push”

pressures worked to boost some prices. Wagerate and

other cost-raising actions of earlier periods take time to

work fully into the price structure, while other wage rates

were raised during the year. Steel and railway wages went

up under trms of agreements made last year. Economists

debate the net power of wage rate increases (those above

productivity growth) to boost the price level independently

of monetary pressures. Clearly, however, our price level

today is to some extent the result of wage increases of recent

years. Moreover, a few tax increases and the prices of some

services are reflected in price indexes only after a lag, so

that decisions made in 1957 appeared in the cost-of-living

figures only this year. –

As the’year ends, there is new concern that the long-run

trend of prices is upward. For the next few months, no

great change is expected, but there is no persuasive reason

to believe that the ,,cost push” forces have ended. Labor

unions show no inclination to settie for wage rate increases

which are limited to increases in productivity. While the
monetary authorities will exercise restraint in permitting

the money stock to grow, they are not likely to remain

passive for long if serious unemploymerit develops. How-

ever, the existence of more than a ,,comfortable” margin

of unused productivd capacity, and the presence of intense

competition – including more and more from abroad –

will help restrain the forces seeking to push up costs. The

management or union which ,tries to raise prices or wages

when demand is not rising will feel the powerful, but j,er-

haps subtle, forces of the market which depress the quantity

that can be sold and the volume of employment.

Monetary policy.
As 1957 ended, the monetary authorities, in myjudgment

beiatedly and inade4uately – were encouraging some ease.

1028

The Federal Reserve’s borrowing (rediscount)
rate was reduced from 3 percent in November

1957 (it had been 34 percent in August 1957) to

2/
4
in January 1958 and 1/
4
by summer. Since then

moderate increases have been posted. Bank reser-

ves were essentially stable until the spring, when

they rose more than seasonally. The Federal Reser-

ve acquired soniewhat over $ 1 billion of govern-

ment debt, whiie coimerciaI banks bought $ 6

billion in the first six months of this year. Bank
loans to business feil, but not significantly. The

total quantity ofcurrency outstanding plus demand

deposits was essentially unchanged (allowing for

seasonal factors). Time deposits, however, rose $6

billion, 10 percent. 1f they are treated as money – and they

unquestionably serve some of the functions of money –

the money stock in mid-1958 was 4 percent aboye that a

year earlier. Deposit turnover, a moderately good measure

of velocity, feil siightly but bas since recovered.

Interest rates on short-term government debt dropped

from about 34 percent in mid-1957 to less than 1 percent

early this year. A sharp rebound has, among other things,
contributed to confusion in the government bond market.

A serioUs drop in bond prices during the early suminer was

partly a result of amateur speculation, and partly a conse-

quence of the unexpected improvement in business which

raised interest rates. Bankers’ acceptance rates in New York

doubled from July to September. Consumer credit was

essentially, stable at $ 43 billion.

Debate continued over the potential effectiveness of

monetary policy, as well as over ,the wisdom of policies

actually pursued. The thorough study of the monetary and

financial system sponsored by the Committee for Economic

Development bas been slow in getting started. We need it

badly. Just how do monetary forces operate? With what

effect? On whorn? 1 share the belief that monetary controls

are powerful, but 1 wish T were much better inforiried on the

chain of relations.

Unemployment and labor.

• Unemp1o’ment rose to nearly 54 million out of a labor

force of about 73 million, inciuding the armed forces. By’

any reasonable standards, this total of. over 7 percent is

distressingly high, perhaps twice a reasonable ,,norrnal”.
Unfortunately, there is considerable doubt about the true

•seriousness of the situation. The basic data, for example,

are by no means satisfactory. Estimates of the size of the

labor force have an unknown margin of error. For example,

the number of those seeking jobs -. especially married

women, young people, and persons over 65 – depends

partly upon demand; if more jobs were available the labor

force might exceed present estimates. On the other hand,

sorne people who do not really want to work claim that

they are seeking jobs in order to qualify for une?hployment

benefits. Another source of doubt about how serious con-

ditions gofis uncertainty about the amount 6f part-time

unemployment. Figures show that for almost all those

working, the average workweek feil about one hout during

the recession – roughly 24 percent. It seems reasonable to

assume that most of the decline was undesired. 1f so,

measures of the total of unemployment due to the recession

2)
Men and women laid off from their regular jobs were by
no means – always idie as a result. Much extra home repair
and improvement, for example, were done in the weeks of
unemployment.

VOOR HERENSCHOENEN
VAN STANDING

B A T A INTERNATIONAL

must be increased beyond the customary figures
2)
On the

other hand, many un1lled jobs exist at all times, but our

figures on the number are incompiete.

Unemployment was spotty, and regional differences were
significant. New York City, for example, suffered relatively

littie while Detroit was badly hurt. Young people with

littie job seniority feit the impact more than the middie

aged. Newcomers to an area, often Negroes in the North,

suffered more than the average worker.

Labor-management disputes rarely developed into serions

strikes in 1958, but work stoppages not technically strikes

were numerous. The biggest single case invoived the United

Auto Workers. After several months of negotiations;

agreements were made with each of the big auto producers.

The increases granted by the employers centered so much on

fringes that the total cost is not dear; without question,

however, the union, while settling for much iess than its

original demands, obtained considerabie benefits despite

the generally poor condition of the auto industry and the

large amount of unemployment.

Average hourly earnings in all manufacturing in the year

to August 1958 rose 5 cents to $ 2.12; in construction they
rose from $ 2.88 to $ 2.96 (f6r skilled iabor from $ 3.54 to

$ 3.73). In transportation and commerce and services,there

werd also modest increases. Total employment costs, one

should note, are from 15 to 20 percent
higher
than these –

figsires suggest because of the iniportance of ,,fringes”

– pensions, insurance, lunches, vacations, etc. Several sets

of wage increases have been granted during the autumn so

that the year-end averages willbe a few cents higher than

the figures above. Fortunately, productivity appears to have
grpwn impressively. Measures of changes in productivity in

the short run are far from satisfactory, but there is no

doubt that manufacturing output bas risen more than man-
hours worked during the expansion of recent months. The

concensus appears to be that more exacting maiiagement,

the weeding out of poorer workers, the huge investment in

better plant and equipment of recent years, and more con-

scientious employee effort, have combined to raise man-.

hour productivity more this year than at any time in the

recent pist.
Thô revelations of disgusting practices in certain iabor

unions continued. The ‘public learned of more and more

cases of defrauding and cheating and victimizing of union

members – and employers— by unscrupulous union

leaders. Apparently the Congressional commitiee making

the investigations have evidence of enough more situations

needing thorough inquiry to keep busy indefinitely. Legis-

iation to remedy some of the evils, such as union-officer

misuse of union funds, did not pass Congress partly because

the two political partjes had different views about what
.otHAtlProk

E1GI.AP4(

AMSTERDAM
– KALVERSTRAAT
DEN IHAAG
– SPUISTRAAT
ROTTERDAM
– HOOGSTRAAT

(Advertentie)

-1P29

would aid them in the election. The efforts to ,,clean up”

the major union involved, the mighty Teamsters, have

apparently brought no significant resuits. The union itself

has grown by perhaps 20 percent since the original revela-

tions of the outrageous practices of some of its chief

officers. Our laws applying to labor unions are based 6n an

,,image” of what unions are that is more the idealistic

dream of the past than the realistic fact today.

Sometime this year – no one can be certain – the ,,white

collar” worker may have come to outnumber the ,,blue

collar”.

Population.

Since the outbreak of World War II, the population of

this country has grown by as much as that of France. Since
1950 it has increased by as much as the total present popu-
lation of Canada and Australia combined. Recent revisions

of predictions for the future estimate that in 17 years

– to
1975
– we shail grow from the present 175 million

to from 216 to 244 million. Any such growth, even at the

lower rate, is stupendous, and the range of possible doubt is

a matter of no small importance. Very few people even

begin to sense the problems ahead for this country in

population growth. Where will the new millions live? Work?

Go to school? Park their cars? How can we get the capital
needed for housing, training, and equipping in 20 years or

less an added population the size of West Germany or

Italy? The number over age
65
will grow by about 500,000 a

year for most of the next gdneration. How will they live?
One encounters conflicting opinions about the balance
between labor supply and the job outlook in the next few

years. Clearly, it will stil be a few years before the upsurge

in births at and after the end of World War II adds signi-

ficantly to the labor force. Even then for several years the

number of new entrants will be small compared with the

growth in total population. Consequently, some observors

fear a labor shortage of modest, or even embarrassing, size.

Yet we have seen for several years a remarkable infux of

married women, young and not so young, into the labor

market. The potential supply of such labor appears large,

and
1
am not inclined to worry much about the adequacy of

the numbers seeking jobs. Skill, however, is another matter.

The economy 1

jas increasingly greater need for increasingly

high degrees of skill, and T, for one, worry about the supply.

Where are the top quality university staffs’needed to train

the highly skilled diplomats, architects, engineers, statisti-

cians, doctors, writers, scientists, civil servants, etc., our

future requires? –

Etections of
1958.

Nationwide elections were hold in November. All mem-

bers of the lower house of Congress, slightly more than one
third of the Senate (Upper House), and many governors and

state officials were elected. There were few, if any, clear-cut

economic issues. The Republicans, having controlled the

Presidency, probably suffered bçcause of the business

recession. Discontent in farm areas, despite the great

improvement over the prioryear, preimab1y explains why
some traditionally Republican areas elected Democrats to

Congress. The Democrats have been critical of existing farm

policies without dear indication of what they would prefer.

Labor unions were predominantly in- favor of Democrats

and put forth vigorous and well financed efforts. A few

businesses have recently announced ±at their officials will

take a more active part in politics. Business must do so,

they feel, to protect its legitimate interests, at national, state,

and local levels of government. But this year business was

no match for unions. One reason for energetic union action

in six states, including Ohio and California, was the state-

wide voting on ,,right-to-work” laws, which unions hate.

Where these are in effect, they forbid compelling a worker
to join a union to hold a job. Only in Kansas did the voters

approve such a law this year, though eighteen are on the

statute books from previous actions. Unions put forth great

efforts in opposition – the Teamsters having admitted to

spending $ 800,000.

For the next 2 years Congress will be predominantly

Democratic while the Executive branch will be Republican.

Agriculture.

Farmers had the biggest crops and highest incomes for

many years. Yet one of the sorest sports in the economy

– at least as related to politica! economy – is policy toward
agriculture. Another year finds us stil plagued with a trou-

blesome and expensive problem. The national government

is spending the huge sum – huge for our economy –

of $
6.5
billion this year in farm aid. What does the public

get? Not really much it seems to me in the
general public

interest. Although the background goes back foi over a

quarter of a century, our immediate difficulties stem largely

from (a) World War II and (b) recent technical progress.
To stimulate food and cotton production during the war,

Congress

promised producers of certain farm products
prices which bore- a generous historical relation to the

costs of what farmers buy. This guarantee was to last for

two years after the war. Congress, however, has continued

price supports at levels which induce far more production of

cotton, wheat, corn, and some other products than will be

consumed. The government, then, becomes the owner of

huge quantities of unsold crops. Gifts and sales on cheap
terms abroad. have disposed of vast amounts. Under new

policies, surpluses are being sold in some lands for local

currency which is then used for limited purposes in the

country, inciuding loâns to private business. (Within another

year or two this country may own nearly $ 3 billion in

such currencies) Yet surpluses pile up – amounts in sto-

-rage now amounting to over $ 7 billion.

Efforts to take -land Out of production succeed only a
littie – often the land is -used to produce something else,

creating new surpluses. Moreover, year after year fewer

acres produce more and more. And the country will simply

not enforce strict and detailed controls sufficiently severe to

balance quantities supplied and demanded at the prices

set by government.

The Republicari administration led by Secretary Benson

has courageously worked for a more rational program
– one with lower and more flexible price supports and

greater freedom for the farmer to use his land and equip-

ment. There has been sorne- success, but meanwhile the

pfoblem has become increasingly difficult. Farji producti-
vity — output in relatioifto input, especially labor and land

– rises year after year. In
1958,
for example, output per

acre is about 143 per cent of the 1947-49 average. Apparent-.

ly
the taxpayer must continue a wasteful program indefini-
tely, even though farmers are a small portion of the voting

public and produce only about
5
per cent of Gross National

Product. Moreover, the benefits go to only a portion of

farmers. The typical small farmer, often a person with a

small plot whose major iiicome is a job in town or a pension,

gets no subsidy at all. Moreover, many products, inciuding

1030

some of the most important, are not subsidized so their

producers get no befiefit.
Land prices rise. One reason is the belief that government

subsidy will continue. Every year, more farmers make

binding commitments which assume federal aid.

Government finance.

It wouli be hard to find among the 110,000 separate units
of government in this country any one which was free from
financial worries, or many whose worries were not pressing

in 1958. States and localities continued to increase their
spending -. to a total of perhaps $ 45 billion. Some may

have caught up a little with their ‘needs, but rising popula-

tion and higher prices, plus less
1
obvious forces, create in-

creasing problems. Tax collecticfns held up better than one

might )iave expected in view of the business decline. Bor-

rowings were about $ 6 billion. The coming year will

undoubtedly see debate, strain, and in some states and

localities divisive controversy about raising tax rates. It is

at this level that the voter can make his voice heard, and

his not inconsiderable annoyance at tax burdens of all

sorts will make itself feit where he can speak – especially

at the local level. In effect, the Soviet by forcing on our

national government a heavy burden of defense expenditure

reaches into the smallest village and local school system to

curtail government services. Many students of the pro-

blem, myself inciuded, believe that state-local government

spending ought to rise more than is likely – ought, that is,

if we are to achieve the goals that seem to be the ones the

,,public” says it wants – education, health, motor trans-
port, recreation, etc.

Early in the year the federal government was under great

pressure to lower taxes to stimulate business. The wartime

tax on freight transportation was removed – as it should
have been many years ago – but postal rates were raised

by roughly the same total. Congrçss also passed a technical

tax bill which in effect will reduce taxes by a minor fraction

of one percent – though considerably for a few taxpayers.

(Corporations with ten or fewer stockholders may now elect

to be taxed as partnerships – with large tax reductions for

some small businesses. Depreciation allowances were

increased, especially for small bussinesses, and the carry-

back of losses. was extended to three years). On the whole,

however, the Treasury succeeded in preventing significant

tax reductions. There was one rate increase, in the payroll

tax for retirement pensions, approximately enough, actua-

ries estimate, to cover the cost of increased benefits voted.

Actual tax collections, of course, dropped with the reces-

sion, and the deficit for the year ending June 1958 was

seven times the January estimate.

Federal expenditures are rising. The amountsestimated

for the year to July 1959 are:
Billions a)

National defense
……………………………………

$46.8
Foreign affairs and aid (exc. military)

………………….
1.4
Veterans
……………………………………………
5
.
2

Farmaid
…. ……………………………………..

6.4
Commerce, postal deficit, housing, and aid to small business

3.9
Labor and welfare

………………………………..
4
.
3

Jnterest

…………………………………………..
7
.
6

General adminiatration and miscellaneous
………………..
1.7
Highways
…………………………………………
2
.
6

Old.age and aurvivors insurance
……………………….
10.7
$ 90.6

a) Figures inciude spending not now included in the normal budget totals,
chiefly highway and pension outlays.

Among the factors raising government expenditure are

salary increases for g6vernment employees, the provi-

sion of more new-type and very expensive weapons, higher

interest rates, bigger grants to states for relief, bountiful

crops, and increases in social insurance,beneflts.

At the present time the Treasury is running a substantial

cash deficit – at an anual rate of over $ 12 billion. This was

foreseeable early in the year. It not only heips explain the

rise in business but also why the pressures for tax reduction

did not get universal support from those economists who

endorse deficit spending when the economy has unutilized

resources.

Financing a deficit of $
7
billion or more this year

might not seem to present much of a problem in an

economy the size of ours. Combined with related pro-

blems, however, it has the Treasury seriously concerned.

About $ 80 billion of existing debt, plus undetermined

amounts which the owner can present for redemption at

his option, must be refinanced during the coming year.

The Treasury for many years has been reluctant to seek

much long-term financing. Gradually the average length

of the outstanding debt has fallen so that there is rather

littie due as much as ten years from now. Moreover, the

social insurance trust accounts are no longer rising so that

they are not acquiring debt. Two major reasons account for

the Treasury’s reluctance to try to seli long-term debt:

(1) the long-term interest rate is higher than the short-terni
rate, and the Treasury wants to keep down the cost of debt

service; (2) in trying to attract long-term savings, the

Treasury competes with businesses and individuals, and

with state and local governments, who want to borrow –

for housing, schools, factories, and utility facilities. Yet if

resources are scarce, someone must go without. The danger

is that the Treasury by financing its debt in the short-terni

market may stimulate infiation and force economizing in

this way, rather than by paying whatever interest rate is.

needed to attract real, voluntary, saviiigs.

International trade and finance.

United States purchases abroad were maintained with

almost no drop. When the final figures are computed, we.

shail probably learn that commodity imports dropped only

about 2 percent in money terms and that ,,invisibles” may

in fact have risen slightly because of the large amount of
travel abroad by Americans. At least, the recession here

did not materially reduce our total buying from the rest
of the world. Exports from the United States, however,

feil below the 1957 level, but that level reflected the abnor-

mal buying here due to the closing of the Suez. Compared

with 1956, foreign markets for U.S. goods were well main-

tained.

Exports of private capital seem to have continued at

about the level of
1957
– $ 3 billion (a year). Clearly;U.S.

business flrms are pressing their programs of private, direct

– and generally profitable – investment at a rate which

will surprise many persons who have been .out of touch

with this phase of the American conomy. (Each year U.S.

corporations put a great deal more into underdeveloped

lands than the whole of Soviet loans to date). While oil

development continues heavy, investment in manufacturing.

had accumulated to $ 8 billion by 1958, compared with

$
9
billion for petroleum. The development of the European

Common Market will tend to increase the investment in

manufacturing in Europe.

Congress granted an extension of four years to the Trade.

Agreements Act and included authority for the President
to reduce remaining tariffs by varying, but considerable,

amounts. (Congress, while in effect supporting our
.
conti-

1031.

.nued membership in G.A.T.T., showed no indication of

sympathy for the Organization for Trade Cooperation).

The victory for the principle
of
relaxing trade barriers was

not complete, but it was rather less weighed down by

restrictions than

once appeared likely. The latent ,,pro-

tariff” sentiment, however, is considerable and is evident in

newly industrialized areas where freer trade ideals had

generally prevailed.

A few special developments deserve note. The sales abroad

of agricultural surpluses provided great bargains for many

buyers but at the same time created embarrasments for

• producers in some other countries. ,,Voluntary” restrictions

on the import of petroleum along the Atlantic coast con-

tinued despite strong protests; the pressure for the restric-

tions comes from Texan and other domestic producers who

have been forced to restrict their own output substantially.

The power used by the government to curtail imports is the

refusal to buy for the armed services from companies

which do not cooperate and the threat of strict legislation

if persuasion fails. The arrangements have aroused no

small protest. Import quotas have been imposed on certain
metals because Congress failed to vote subsidy funds for a

small but politically powerful, and depressed, industry.

Japan continued her own voluntary restriction on exports
to this country as a form of insurance or prtection against

the imposition of restrictions by our Congress.

Foreign aid remained a problem, a complex and frust-

rating problem. Having already given tremendous sums to

foreign economies, the U.S. taxpayer wonders why aid

must continue. He is being told that there is no end in

sight – a Story quite different from that which justified the

Marshall Plan. He sees big figires of annual aid – almost

$
5
bihion — without a dear understanding that most is

‘military help to such countries as Korea and Formosa’ or

economic aid to buttress defense in Turkey and other lands.

He hears of waste in expenditure of aid funds – accôünts

• grossly misrepresenting the faults – and is annoyed at the

refusal of recipient lands to show their friendship for the

West. 1f he is a businessman with interests abroad, he may

feel that foreign lands are themselves failing to do what they

could to aid themselves and encourage private development. –

Despite the popular misgivings, however, Congress voted

$ 1.7 billion. Of this about $
625
million is for loans under

generous terms.
Our representatives at New Delhi showed their sympathy

for proposals to increase the resources of the World Bank

and the International Monetary Fund. Our- government is’
also apparently willing to aid programs for stabilizing the

prices of certain commodities and to aid Latin Anierica.

This country’s total efforts in protecting the world against

Russia and her satellites, and in aiding poor lands, are large

– but not large enough to satisfy the ,,claimants”.

Miscellaneous developmen

ts.

One has no difficuity understanding the general preoccu-
pation with short-term movements of the general economy.
Yet the character of business and of our lives in a few short

years will depend far less upon what we do in meeting short-

run fiuctuations than upon our moulding of the more basic

patterns of the economy. No account of 1958 can present

a balanced view of the significant developments without

calling attention to at least a few of the many things taking

lace, in a sense, beneath the surface. So 1 shail note eight,
the order having no-particular significance.

1. Research continues at a rising rate. Total spending

for ,,research and development” is estin

iated at $ 8 billion a

year, compared with about $ 2 bihlion in dollars of the same

purchasing power in 1.945. When one adds to this the corres-

ponding efforts made in other lands. .by our rivals as well as

our friends, there can be no doubt that a profound revolu-
tion of sweeping potential is taking piace.

Concern about education grew and will certainly bring

results – good resuits on balance. 1 believe. (Our school

and university system is decentralized to a degree Europeans

have difficulty conceiving. Each of some 50,000 independent

school districts has considerable freedom, especially to

exceed requirements set b’ the state in which it is located).

For many years parents and public leaders have been for-

ced by the rise in population to plan explicitly to meet a

growing school problem. The story of accomplishment is

encouraging evidence of what people in their local govern-

ments can do. Yet dissatisfaction has been widespread be-

cause more remained to be done. ,,Sputnik” in 1957 dra-

matized the competition of the Soviet and aroused new

concern in this country. Beyond and independent of this,

thoughtful leaders looking into the future saw need for

great increase -in the number of highly trained people. Our

present system cannot meet the need. The rate of our pro-‘

gress will depend significantly upon the rate of our success

in improving our educational facilities.

Khrushchev’s challenge to a contest in the peaceful

rivalry of economic development is being taken more and

more seriously by business leaders, government officials, and

the public generally. Of course, not many Americans are

sufficiently concerned to respond by action, and stil fewer

have much idea of just what ought to be done. In the near

future there will be more discussion, more worry about this

threat. There may – 1 fear that the chances are uncom-

fortably large that there will – be pressure for us to adopt

to a limited extent, without realizing the fact, both Sovjet

goals and methods. We need dear understanding of the

issues and of our strengths vis-â-vis the Soviet – but even

more toward the kind of life
we
want. (One of our great

strengths is the fiexibility, freedom, and competitive pres-

sure of an enterprise economy with diffused power).

Military rivalry, of course, does force us to meet specific

Russian challenges. Beyond this, however, we shouid not

let oûr rival draw us into a type of life we do not want.

No output

index inciudes smiles and feit satisfactions, but

some economies produce more of these than others.

– 4. Problems of urban areas become increasingly acute.

Every year we become more of an urban nation. Life centers
around cities. Yet cities as piaces in which to live, work, and

play fail behind what.we need and waht. Congestion im-

poses immeasurable wastes. Air and water polution, poli-

cing, recreation, relief, transportation, and water supply re-

quire action by local governments; often the only efficient

action will involve cooperation of several localities in the

same region. Local governments, however, are in serious,

often desperate, financial condition. Moreover, the political

system contains no effective arrangernents for forcing or

inducing neighboring localitie to cooperate. We get far-

ther behind, though some cities have accomplished what

few of us would have dreamed possible a few years ago.

5.
A massive highway construction program, although

behind schedule, is well started. It will do more to remake

our countryside and our cities than most of us can compre-

hend. Some 41,000 miles of truly superhighways are to be

built in the next 12 to 15 years. The cost, soon to exceed

$ 4 billion a year, gives no measure of the significance of

1032

this development. Large areas

of cities where existing pro-
perty values are 1igh will be

changed. Opportunities for

industry will be altered. Sorre

suburbs will be untouched,

ôthers subjected to acceler

ated obsolescence.

The highway program

may aggravate another pio-

blem – that of railroads. The

saddening story of American

railroads is only a littie less ‘

discouraging now than at the

beginning of the year. Con-

gress did remove some bur-
dens on railroads. They will

now have less difficulty in

abandoning services whïch
clearly bring loss, and they

may compete somewhat more

freely with other means of

transport. Passenger service

presnts the most glaring

problems – especially corn-

muter service with its high

peak-load costs and the stub-

bom reluctance of the public

to pay full costs. Freight,

however, also is not paying

its way in many cases, and

better highways will aggravate

competition. The great inhe-

rent advantages of rail trans-

port for some kinds of service

create an overwhelming rea-

sor for preservirig and im-

prôving our rail network for

a growing econom. But we

make inadequate progress.

Big government staffed by

.5′

31 décernbei’

kunt U uw belastbaar

inkomen over 1958 nog

/

verlagen.

Prerniën of, koopsommen •voor lijf-

renteverzekeringen of kapitaalver

zekeringen met l’ijfrenteclausule, in-

dien betaald v66r 1 januari a.s., moogt

U namelijk bij de bepaling ‘Pan uw

belastbaar inkomen tot een bedrag

van f 3.600.- in mindering brengê’n.

voor nadere inlichtingen tot de

5-

8
4NC
SC

.v.
Leven;varzekering-maatschappij

HAV BANK

TE SCHIEDAM

Telefoon 0 1800-69304 (10 lijnen)

en haar vertegenwoordigers

mediocre people and ernploy

ing inefficient methods can

impede progress and burden
the country in many serious,

though often concealed,ways.

There is no question that gcvernment today must be big,

although we do have some choice about just how big. We

have more choice about how good it will be. Fortunately,

intelligent and devoted efforts’are being madé at all levels to

improve the quality of governmental administration. Do-

zens of voluntary, prôfessional associations work construc-

tively on one or another aspect of public service – policing,

finance, assistance to the poor, personnel administration.

Other groups seek to disciose waste and to recommend

improvements to cut costs and to raise the quality of ser-

vices. A few governments are developing staffs to raise

management efficiency. Although there are many encoura-

ging features, improvement of government remains a

problem. Not the least is the adequacy of compensation

for key officials. 1 doubt that we shall maintin the quality

of leadership, to say nothing of improving it to correspond

with the needs of big government, unless the attractions of

public service are increased.

* 8. The speed and quality of progress will dèpend upon the

(Advertentie)

freedom, flexibility, and adaptability of the economy. One

of the keys to the future, certainly, is free, vigorous, and
yet not unregulated competition. This year saw such en-

couraging develoments as the further weakening of resale

price maintenance arrangements, the agreernent of great

mdustrial giants to license patents on reasonable terms,

and new regulations to prevent certain types of misleading

advertising. On the other hand, mergers continued, reducing

some elements of competition. More dangerous, perhaps,

is the latent desire of groups to seek prote&ion from the

full force of competition. Here, T believe, lies one of the

deeper challenges to our economy. Too many people are

willing to join in bartering away ta combined total of free-
dom which is significant,-ïor a littie protection for thernel-

ves.

Finally, what about 1959? Prospects seem excellent for

rising activity and increasing productivity. Price stability,

Iioweer, seems less certain.

,Columbia University, New York City.

Prof. C. LOWELL HARRIS5.

1033

De economische situatie in het Verenigd I(o-
ninkrjk is
thans gunstiger dan in
tenig
ander
na-‘
oorlos jaar. De langzame eti’ geleidelijke verbe-tering van ‘s lands
economie’
weerspiegelt zich in
de ontwikkeling, van, de betalingsbalans; deze is
vooral dit jaar aanzienlijk
verbeterd. De belang-
rijkste factoren, welke hebben geleid tot verstevi-
ging van de Britse econoniié, zijn: de produktie-
” stijging per hoofd der beroepsbevolking – en de
sterk toegenomen besparingen. Indien, zoals wordt
•verwacht, in 1959 een algemeen herstel van de
wereldhandel zal plaatsvinden, zal het Verenigd
Koninkrijk voort kunnen gaan met inflatiebeteuge-
ling en in
staat
zijn
voordeel te
putten
uit
de ver-
beterende exportmogelijkheden. In dit geval zou
de daaruit resulterende betalingsbalans – ho2wel
d2ze
waarschijnlijk

minder gunstig zal zijn dan
die voor 1958 – het Verenigd Koninkrijk de mo-
gelijkheid bieden te voorzien in de dringende ka-
pitaalbehoeften van de rest van het sterlinggebied
zonder goud te verliezen of de stabiliteit van het
pond in gevaat te brengen.

7
1

‘S

The

economie position

öf. the
United Kingdom,

– at the end’ of 1958:

The.economic position of thè United Kingdom

is sti’on-

ger at the end of 1958 than it has’been at any time since
thé war, and in some ways since 1914. It is true that the

international capital position is stil weak, with short-

term debts to overseas countries and the International

Monetary Fund stili equal to three times the gold reserve,

although even here the position is a good deal stronger

‘ than in recent years. But. the balance of international

payments, which had been gradually improving since

ihe war, has this”year shown a very renÇarkable i’ncrease

to a total which h’as for the first time substantiâlly exceeded

the level necessary to enable the United Kingdom to

supply the urgent needs for new capital of the rest of the

sterling area and has permitted th’e strengthening of sterling

substantialadditions to the gold reserve

TABLE T.
United .Kingdoin balance ofpayments

/

(m. at current prices)

Baanie of

Balance

Net

of trade

invisible

Defence payments on

(f.o.b.)

exports

aid

current

Av. 1948-51

– 30!

+ 282

+
1

– 18
Av. 1952-54

– 173

+ 304

+ 91

+ 222
Year 1955

– 356

– + 237

+ 46

– 73
1956

51

+ 283

+ 26

+ 258

1957
……..
..- 56

+ 307.

+ 21

+ 272
Jan.-June 1958
….

+ 137

+ 194

+ 3

+ 334

It is sometimes maintained that

the very large rise in

the favourable balance of payments in 1958, which is

likely to reach £ 500 m. for the whole ear, is due entirely

to the sharp fali in import pnices which has occurred since

the middie ot’
1957
and the consequent improvement

in the British terms of trade.

TABLE ]I.

1

Index of ternis of trade ‘(1948 = 100)

Av.Jan.-
Av. 1946Av. 1951
Av. 1954Av. 1957
Sept.
.1958

Import prices
…………….
Export prices
……………
74 80
154
131
132 130 140
143
129
144
Terms of trade

………….
Y

118

102

98
90

1034

This view is almost certainly mistaken. It is extremely

probable that, even without the
1957-58
fali in import

prices, the balance of payments in 1958 would have been

very much more favôurable than in 1957 oi any other

post-war year. The real cause ofthe improvement in the’

United Kingdom’s external position does not lie in any

temporary or accidental development, but in the slow

and gradual improvement in the internal position which

has been proceeding ever since the war, but the full effects

of which have until iecently been partially. masked by

other developments.

The basic causes of this improvement are two. The

first is the gradual rise in output per person employed,

which has probably been consïderably ‘faster than in the

inter-war period, and perhaps than for many years before

.1914. Up to 1951, however, a quarter of the rise in output

was absorbed in offsetting the worsening of the terms of

trade, while between 1952 and 1957 it-was reinforced to

the extent of a quarter by their improvement. Thus real

national incorne rose half as fast again from 1951 to 1957

as it had from 1946 to 1951, while real national income

per person employed rose nearly two and a half times as

Last.

TkBLE 111.
Production and real national income

.(annual percentage changes)

Gross real domestic

Gross real national
product

..

income

T
0
a
t
1

Per person

T
0
a
t
– Per person

employed

employed
t

Av. 1946-51

……..’ +2.9

+ 1.8

– + 2.2

-t- 1.1
Av. 1951-57

+ 2.7

+ 2.0

+ 3.4

+ 2.7′

Year 1955

+ 3.6

,± 2.4

+ 3.7

+ 2.5

1956

+ 1.7 –

. + 1.2

+ 2.3

+ 1.8

1957

+ 1.6

+ 1.4

+ 2.6

+ 2.4

Itis largely to this acceleration in the risc of real national

income between 1952 and 1957 that, we can attribute

the greater success in’overcoming the country’s economic
difficulties in recent years. –

The other major factor in the improvement- in the

British economic position in”recent years has been the

/

very large – and unexpected rise in saving, especially by

persons, so that, in real terms, the volume of
1
gross saving,

was over 70
0
/
0
larger in 1957 than it had been in 1948-5 1,

while the volume of net saving was well over twice as

large.

added’ to the normal exports of capital, the moderately

favourable balances of payments on current – account

were inadquate to meet the demands on them, and,without

loans of £ 200 m. from the Internationâl Monetary Fund..

and £ 90 m. from the Export-1mport’Bank there would –
/


Saving in the United Kingdo,n

(rm. at 1948 prices)

Persons and
Companies and
t
Public authori-
Total gross Depreciation
Net saving
unincorporated
1
public cor-
ties and sax
5avi
of fixed
/
of net nat-
businesses
1

.
porations
reserves
capital
Total

i

ional income

1

126
789 724 1,639
.

933 706
6.2

1
1,046 337
1.933″
1,091
842
6.9
1

686,
1

1,235
436
2,357
1,148

1,209

9.1
909
1

1,184
508
2,601
î,172
1,429

1,007
1

1,254
592
2,853
1,214
‘1,639
1

11.8

TABLE IV

Av. 1948-51
……………….
Av. 1952-54
……………….
Year 1955
………………..
1956

………………..
1957

………………..

The causes of the 1956-57 rise in personal saving are

obscure. The rise of 1952 wasattributed at the time t

the fact that by the end of 1951 the public had cömpleted

the spending of its involuntary war-time savings
0fl
Te-

plenishing its depleted stocks of durable consumption

goods; but there is no such obvious explanation of the

later rise (only about a quarter of which can beattributed

to the restrictions imposed on hire purchase transactions)

unless indeed it is simply the result of the rise in real

personal incomes after tax. Whatever the cause, it has

completely changed the outlook. The 1952-53 rise in saving

was one of the main causes of the tèmporary’ check to

infiation in 1953-54; but by the end of 1954 it had been
fully absorbed by the rise in domestic fixed investment,

so that when, in
1955,
three years of unusually low inven-

tory accumulation were succeeded by on’ein which it

was unusually high, the higher rate of saving was in’suffi-

cient
,
to cover total domestic in’estment and the balance

of international payments became adverse.

During 1956 and 1957 the rapid rise in saving brought –

a great improvement in the position, though the full

extent of this was concealed by other developments. The

rise in saving’ together with the sidwing down of the ise

in investment as the result of monetary and other restraints,

resulted in a .rapid risein the margin of saving over do-

mestic fixed investment, which is perhaps. the best single

index of the solvency of the economy. This margin rose

from £ 181 m. (at 1948 prices) in 1955 to £ 373 m. in 1956

and to no less than £ 503 m. in’1957.

have been a heavy further fail in the already inadequate

gold reserves.

Even without the .,further heavy fali in import prices

whichoccurred in the second half of 1957, it is likely

that the British balance of payments would have shown

a substantial increase in 1958. It is unlikely that inventory

accumulation would have. remained at an exceptionally

high level for the fourth year in succession, so that, even

if the margin of saving over fixed inestment had been

no larger than in 1957, more
5
of the saving would have

been available for foreign investnient and for increasing

the gold reserve. Without the fall in import prices, world
trade would probably have continued to expand and with

it British exports, while the slowing down of inventory
,

accumulation would have prevented British imports

from rising correspondingly.

As it is, the balance of payments of something like £ 500

m. whih is expected for1958 will have been achieved by

a fall of two or three
0
/
0
in the voluthe and about 8

0
/
0
in the average price of imports, only .partially

offset by a fali of perhaps 4
O/
in the volume of exports,

pric’es of which have changed only slightly. The recent

heavy faIl in import prices has thus not been an unmixed

blessing for the United Kingdom, for the resources
50

painfully made av.ailabl,e f6r increased exports by the

restrictions of 1956 and 1957 have not in fact been fully

utilised, and in 1958 output, instead of rising faster than

in 1956 and 1957, has probably fallen by 1
0/.
or more.

Although the improvement in the ,terms of trade has

Saving and investinent in the United Kingdorn

TABLE V.

(em. aS 1948 priceS)

Total

ross saving

1

Capital grants
1
from abroad
&
errors
&
Total investible
funds

I

Grossdomestic
fixed capital
formation

Surplus ofsav-
ing available
for other in-

Other investrnent

Inventory
Balance of pay-
ments o

cur-
omissions vestment
______________
accumulation
______________
1

rent account

Av.1948-51

……………….
t

1,639
‘+

183


1

‘1,822
1,595
227


+
112
+
115
Av.

1952-54

……………….
1

1,933

+
136
1

2,069
1,861


208
+

45
+
163
Year

1955

………………..
2,357

46
I

2,311
2,130
181
+
235

54 1956

…………………
i

2,601
.

4
1

2,597


2,224
373
+
185
+
188


1957

………………..
.2,853

18
1

2,835

2,332
.

503
+
310

,
+
193

Anincrease of this magnitude in the margin of-saving

over domestic fixed investment could normally have

been .èxpeçted’ both to check internal infiation and to

relieve the pressure on sterling. That the success in both

these directions was not greater may be attributed partly

to. the cntinued high level of inventory ‘accumulation,

which both stimulated the demand for imports and diver-

ted resources from exports, and partly to heavy withdra-
wals of capital from London, in 1956 as the result of the

Sucz crisis and in 1957 largely to meet India’s balance of

payments- deficit. With these exceptional withdrawals

probably converted this faIl in output into a small rise

in real national inconle, this rise is probably less than

would have been secured by a rise in production without

an improvement in the terms of trade.

The question now arises of iwhat can safely be done

to take up this unused margin of productive capacity.

The ‘extent of the’ margin is considerably ..fnderstated by
the rise in unemployment, which has increased only from

about
1/4
0/
in 1955 to just over 2
1
/
4
0/
in 1958. 1f

resources had continued to be used as fully as in 1955,

total – production might well have risen by about 3
0
1
0

1035

/

In het afgelopen jaar, gekenmerkt door de over-
gang van de Vierde naar de Vijfde Republiek, is
in de economische ontwikkeling van Frankrijk
een zekere stabilisatie ingetreden. Het bereikte
evenwicht is echter ‘nog precair. De inflatie is
gestopt; de deviezenreserves zijn, na een snelle
uitputting in de eerste vijf maanden, weer enigs-
zins op peil gekomen. De ontwikkeling van de, ex-•
port echter blijft teleurstellend; tussen lonen
en prijzen heeft zich een zekere spanning ontwik-
keld; de militaire uitgaven blijven opwaarts ge-
richt. Inmiddels zijn in het bedrijfsleven recessie-
tendenties merkbaar. Er is een samenspel van in-
flatoire en
deflatoire factoren,
dat iedere voor-
spelling moeilijk, zo niet onmogelijk maakt. Er
gaan stemmen op voor devaluatie van de frank,
hetgeen echter onder Frânse verhoudingen een
riskante operatie zou zijn. Teneinde het door de Regering de Gaulle gewekte vertrouwensherstel
te handhaven,
lijkt
veeleer een sluitend, breed op-
gezet programma noodzakelijk. Er is in géén ge-
vat een magische formule, die de economische pro-
blemen van Frankrijk met één slag kan oplossen.

Frankrjks

economie

in 1958

Men schrijft ons:

In Frankrijk stonden in 1958 de binnenlands-politieke

problemen in het brandpunt der publieke belangstelling.

De overgang van de Vierde naar de Vijfde Republiek,

ingeluid door politieke spanningen in het voorjaar, in gang

gezet door de Algerijnse ,,revolutie” van meiji., belichaamd

in de machtsovername door Generaal de Gaulle, en thans

kristalliserend in een gewijzigd politiek bestel, schoof de

economische problemen naar het tweede plan. Een zekere

stabilisatie der economische ontwikkeling, gepaard aan

vertrouwensherstel in de frank, leidde de geesten af van

de dagelijkse zorg om het bestaan. Bovendien ontbrak

het Parlementaire forum voor publieke bespreking van

‘s lands economische en financiële omstandigheden. Voor

zover beseft werd, dat de gevolgen van de inflatie van

1957-begin -1958 nog niet waren overwonnen, droeg het

verjongd politiek elan bij tot het gevoelen, dat definitief

herstel niet uitgesloten was; een gevoelen, dat echter wegens

vele nog bestaande risico’s en onzekerheden niet tot een

overtuiging is uitgegroeid. Het voorshands bereikte even-

wicht is daarvoor nog te precair.

De feitelijke ontwikkeling
in 1958.
In feite berust de Franse economisch-financiële politiek

nog steeds op het herstelprogramma van de. Regering-

Gaillard, zoals dat in december 1957 aan het Parlement

werd voorgelegd
1).
De doelstellingen hiervan: stopzetting

der inflatie met name door sanering der overheidsfinanciën,
stabilisatie van het prijsniveau en herstel ‘van het betalings-

balansevenwicht, konden als zodanig zonder meer door

Ministér Pinay worden overgenomen. De ervaring heeft

getoond, dat met dit programma vorderingen zijn gemaakt,

maar dat volledige verwerkelijking niet mogelijk is ge-

bleken
2)

1.
De
overheidsfinanciën.
In het kader van het herstel-

programma werd, vor 1958 een uitgavenplafond van

5.300 mrd. fr
. vastgesteld, alsmede een financieringstekort
(de zgn. ,,impasse”) van maximaal 600 mrd. fr
. In de prak-

tijk bleek handhaving dezer limieten niet eenvoudig. Van

Vgl. het artikel ‘,,Frankrijks’ economisch perspectief” in
,,E.-S.B.” van 9 april1958, blz. 293.
Men zie ook de publikatie ,,France 1958″ van de O.E.E.S.
te Parijs, oktober 1958.

(vervolg van blz. 1035)

a year, or 9
0
1
/
0
over the period. In fact it has risen by

probably a littie over 2
0
/
0
so that the present margin

of unused capacity may be of the order of 7
0
/
0
. Not

all of this, however,. can be safely absorbed without re-

turning the economy to the condition of infiation and

over-full employment which existed in
1955.
Further,

if, as is 1ikel, world commodity prices recover during

1959,
part of the margin will have to be used for expanding

the volume of exports without a corresponding increase

in the volume of imports. Any expansion of home demand

much in excess of the curren,t growth of productive capacity

should therefère be of a strictly temporary nature and

should fade out as resources again become needed for

the expansion of exports.

It is presumably considerations of this sort which have

led to the rcent relaxation of restrictions on hire purchase,

which is expected to give rise to a rapid but short-lived

spurt in demand for consumer dürables.’ In general,

hoever, the Government have shown a commendable

restraint in refusing to be ‘stampeded intö panic measures

for stimulating home demahd in order to take up the

margin left by the fall in exports. 1f in fact we an look

forward to a general rêcovëry in world trade düring
1959,

their moderation should ‘énable the United Kingdom

both to continue to rèstrain infiation and to be in aposition

to take advantage of the improving export opportunities.

1f so, the resulting balance of payments, while probably

not as large as ‘the exceptional balaiice of 1958, should

be sufficient to permit the United Kingdom to supply the

urgent capital needs of the rest of the Sterling Area without

Iosiiig gold or imperilling the stability of sterling

London.

F. W. PAISH.

1036

de stelregel, dat dekkingvoor uitgaven boven het plafond

moest worden gevonden in besparingen elders in het bud-

get, moest spoedig worden afgeweken, met’ name onder

de druk van de situatie in Algerije. In juli ji. werd besloten

tot verhoging van het uitgavenplafond met 250 mrd. fr
.,

waarvan alleen al rond 110 mrd. fr
. voor militaire doelein-

den. Dekking werd,gevonden in 190 mrd. fr. aan onver-

wacht hoger uitvallende belastinginkomsten, in 10 mrd. fr
.

aanbezuinigingen, enten slotte in 50 mrd. fr
. aan belasting-

verhogingen.

Inmiddels was handhaving der ,,impasse” binnen de

gestelde limieten eveneens moeilijk gebleken, met name in

de eerste vijf maanden van.het jaar, uiteraard in sameri

hang met de politieke crisis, die zich in die tijd voortdurend

toespitste. In juni/juli jl. echter kwam er – Generaal de

Gaulle
was
toen reeds aan het bewind – een ommekeer

in de .positie van de Schatkist: de lening-Pinay (3j pCt.,

geïndexeerd op de goudprjs, en voorzien van belangrijke

belastingfaciliteiten) bracht rond 320 mrd. fr
. op; rond 70

mrd. fr
. hiervan kwam voort uit ontpotting van goud.

Over de jongste ontwikkeling van de positie van de Schat-

kist bestaan nog niet veel gegevens; de jâar-ultimo’s zullen

ongetwijfeld nog hoofdbrekens kosten, doch in het alge-

meen mag worden gesteld dat in 1958 de overheidsfinanciën.

naar Franse begrippen niet al te zeer uit de hand zijn ge-

lopen.
Moeilijker problemen dreigen in 1959 te ontstaan. De
tendens tot ,,automatische” stijging der uitgaven, als ge-
volg van vroeger door het Parlement gevoteerde projec-

ten, werkt onverminderd door; rente- en aflossingsverplich-

tingen op de Openbare Schuld zijn opgelopen; de militaire

uitgaven zuilen opnieuw rond 100 mrd. fr
. extra vragen;

de economische en sociale verheffing van Algerije, waar-

voor Generaal de Gaulle een vijfjarenplan heeft aan-

gekondigd, klopt aan de deur. Volgens recente pers-

beri’chten wenst Minister Pinay de begroting
1959
te lirni-

teren tot 6.100 mrd. fr. aan uitgaven (dit is dus 550 mrd. fr
.

hoven het cijfer van 5.300 + 250 mrd, fr. voor 1958),

terwijl de ontvangsten worden geraamd op 5.200 mrd. fr
.

(tegenover 4.950 mrd. fr
. in 1958). De resulterende ,,im-

passe’, zou dan 900 mrd. fr
. bedragen, tegen 600 mrd. fr
.

in 1958, en ongetwijfeld financieringsproblemen – ën dus

infiatiegevaar – met zich brengen. Minister Pinay heft

overwogen verlichting, in de situatie te brengen met

behulp van ,,de-budgetisering” der overheidsinvesteringen,

die dan rechtstreeks op de kapitaalmarkt dekking zouden

moeten vinden; dit lijkt echter slechts op een verschuiving

van het probleem. Het wachten is thans op de begroting

1959, die einde dezer maand bij ordonnantie zal worden

afgekondigd in het ,,Journal Officiel”, een uitzonderlijke
procedure, waarin de nieuwe Grondwet voorziet
3).

2.
De kredietpolitiek
dient met de begrotingspolitiek

in één adem te worden genoemd. Op.dit punt kan het stabi-

lisatiestreven van de Regering, opnieuw onder Franse ver-

houdingen, succesvol worden genoemd. De maatregelen

dateren van 1957: verhoging van de discontovoet tot
5
.pCt.

(augustus 1957
); verhoging der ,,straf”-tarieven vdor het

bankwezen bij overschrijding der herdisconteringsplafonds;

verlaging dezer plafonds met 35 pCt. in etappes (juli,

augustus en december
1957).
Voorts werd op 7 februari

jI. het totaal van het korte en middellange termijnskrediet

van het bankwezen geblokkeerd op het gemiddelde peil

3)
De jongste persberichten, medio deze maand, spreken
inmiddels van een beperking van de ,,impasse” in
1959
tot

750 mrd. fr
.

van 30 september en 31 december 1957, overigens met

openlating van faciliteiten voor verlening van export-

krediéten.

Als geheel heeft deze disinfiatiepolitiek effect gehad.

De resultaten waren in de eerste helft van dit jaar zelfs van

zodanige aard, dat enige kredietverruiming noodzakelijk

werd geacht; het Franse bedrijfsleven begon zich omstreeks

juni zorgen te maken over een dreigende, recessie. Eind,

juni jI. ‘werden de banken derhalve geautoriseerd, het

7-februari-plafond met 2 pCt. te overschrijden; op 31juli
jl. volgde een verruiming van de voorwaarden voor koop

op afbetaling van een aantal duurzame gebruiksgoederen;

op 16 oktober ten slotte verlaagde de Banque de France

het disconto tot
4,5
pCt. Recente statistieken van. de

,,Conseil national du Crédit” laten zien, dat in 1958 als

geheel genomen de ,,disponibilités monétaires” dank zij

de restrictieve kredietpolitiek op een stabiel niveau zijn

gebleven.

3. De stabilisatie van het prijsniveau
is een moeilijke zaak

gebleken. De stijging van de kosten van levensonderhoud

in de tweede helft van 1957 en de eerste maanden van

1958
4),
nam later in het jaar weliswaar een meer bescheiden

omvang aan; eerst in november echter was sprake van een

minuscule daling ten opzichte van de vorige maand. Het

officiele indexcijfer (de zgn. index der 179 artikelen), aan

de hand waarvan wordt bepaald, of het SMIG (,,salaire

minimum interprofessionel garanti”) al of niet moet worden

verhoogd, vertoonde het volgende beloop; ter vergelijking

is eveneens de zgn. index der 250 artikelen van het Nationaa1

Statistisch Instituut (INSEE) opgenomen; ten slotte ook

het indexcijfer der groothandelsprijzen.

Indexcijfer der lndexcijfer der ‘Groothandels-
179 artikelen

250 artikelen

prijzen
juli 1957 = 100 ju

1949

lOO
100

1957 gemidd
…….
1958
januari
……….
februari.
……….
maart
………..
april
…………
mei
………….
juni

…………
juli

………….
augustus
………
aeptember
…….
oktober
………
november
……..

De oorzaken van deze stijging moeten, behalve in de

doorwerking van de devaluatie van de frank in augustus

1957 en de ,,opération vérité” van december 1957, worden

gezocht in een pertinente opwaartse tendens in de prijzen

van’ een aantal belangrijke levensmiddelen, zoals wijn,

vlees, groenten en fruit
5).
Het gevaar der situatie, gelukkig

door het novembercijfer weer enigszins teruggeschoven,

schuilt in het feit, dat het indexcijfer der 179 atikelen dicht

is genaderd tot de kritieke limiet van 115,10, op welke het

SMIG moet worden verhoogd.

De index der 179 is gebaseerd op een vrijgezellenbudget,

de index der 250 op een gezinsbudget. Het Ministerie van

Arbeid heeft recentelijk berekend
6),
dat tegen’over de

stijging van de index der250 artikelen tussen ‘1 oktober

1957 en 1 oktober 1958, ni. 13,8 pCt., de uurlonen in

dezelfde periode met slechts 11,4 pCt. zijn gestegen. Dit

écart, gevoegd bij een verlies aan arbeidsinkomen als ge-

volg van kortere werktijden van 6,5 pCt., heeft geleid tot

De oorzaken hiervan zijn beschreven in het hoger geciteerde
,,E.-S.B.”-artikel van 9 april ji.
VgI. het ,,Deuxième Rapport sur l’exécution du Budget
de 1958″, oktober 1958.
Volgens ,,Le Monde” van 28 november ji.

103,3

149,7

109,71

114,9

166,4

110,47

116,2

165,7

111,39

117,7

166,4

112,35

118,7

166,2

112,57

118,9

171,7

112,84

119,4

167,8

113,14

119,8

165,9

113,49

120,1

167,3

113,72

120,6

166,2

113,89

121,0

166,1

113,40

165,8

1037

een ,,koopkrachtsverlies” voor de gemiddelde Franse

arbeider van bijna 9 pCt. tussen’ de beide genoemde data:

Alles bij elkaar genomen, bevat op dit moment de loon-

en prijssitua’tie gevaren. De stabiliteit van het indexcijfer

der groothandeisprijzen (afgezien van een politiek getinte
,,uitschieter” in mei jl.) hangt uiteraard samer met de toe-
stand op de wereldmarkten.

4. De bectlingsbalans
is de Achilleshiel der Franse eco-

mie gebleven; het is vooral op dit punt, ‘dat het herstel-
programma nog geen succes heeft geboekt. In de eerste
helft van het jaar was de ontwikkeling rondweg onrust-

barend; tussen januari en ultimo juni bedroeg het be-

-talingsbalansdeficit S 286,7 mln.
7);
tegenover een deficit

in de E.B.U. van $ 291,6’mln. stond”een surplus van slechts

S
4,9 mln, met het dollargebied. Dé middelen, beschikbaar

op grond van de buitenlandse, hulpverlening, van jamiari

jI. (in totaal $
655
mln., waarvan $ 450 mln, te besteden
in 1958), werden aldus in snel tempo geconsumeerd. Ten

duidelijkste blijkt hier de invloed van de politieke crisis in

die periode, terwijl voorts, ondanks de importbeperking,

door, ,achterblijvende export de handelsbalans (minus

$
259
mln. in het eerste halfjaar) sterk deficitair bleef.

Ommekeer kwam in juni; een belangrijke mate van ver-

trouwensherstel, geïnspireerd door Generaal de Gaulle

en geactiveerd door Minister Pinay, deed de kapitaalvlucht

in zijn tegendeel verkeren. Het E.B.U.deficit begon maan-
delijks meer bescheiden cijfers te tonen, de dollarrekening

,verbeterde aanzienlijk; en reeds in juli toonde de betalings-

balans een overschot van $ 21,5 mln. Begin oktober. jI.

beliepen de deviezenreserves
S
425 mln., ongerekend de

goudreserve van de Banque de France van $
560 mln.

Is de situatie dus inderdaad sinds de politieke crisis-
s

maandén mei en juni jl. verbeterd, ,,Le Monde” van 7

‘december wijst er terecht op, dat dit in 2ho6fdzaak het ge-

‘volg is van repatriëring van vluchtkapitalen en goud-

aankopen door de Centrale Bank. ,,La spéculation s’est

renversée â partir de juin, mais le déficit commercial a per-

sisté”. Gedurende de eerste 9 maanden van 1958 haalde

de ,export amper een gemiddelde van 110 mrd. fr
. per

maand terwijl gerekend was op een gemiddelde van 125

mrd.
fr
.
per maand. Weliswaar was het exportcijfer
,
in

oktober jl. bepaald beter, nl. 128 mrd. fr., doch er is thans

opnieuw een neiging om de frank te verlaten,’ ten bate van

andere valuta’s. Laatstgenoemd verschijnsel, symptoom

vaii een hernieuwd vertrouwensverlies, werd ook gesigna-

leerd door ,,The Financial Times” vn 20 november ji.,

die het in verband bracht met geruchten over instelling

van een ,,financiële frank”, een soort vrije valutarnarkt,

welke de Regering zou beogen ter bevordering van het

aantrekken van buitenlandse investeringen.

Precair evenwicht.

De ontwikkeling van de France economie in 1958 heeft

geleid tot een inderdaad precair evenwicht; karakterisering

van ,,Le Monde” van 7 december ji. De inflatie is gestopt,

de stijging van de kosten van levensonderhoud afgeremd,

een .,hernieuwde betalingsbalancrisis voorkomen. Tevens

echter is de stijging van het nationaal produkt tot staan

gekomen; de industriële produktie, snel opgelopen in de

eerste,
5
maanden, toonde van mei tot november een daling

(gecorrigeerd voor seizoensschomrnelingen) van 3 â 4 pCt.,

zodât per saldo het indexcijfer sinds de herfst van 1957

niet noemenswaard is gestegèn. Vooral de industrie van

7)
Volgens het eerder genemde ,,Deuxième Rapport”

duurzame consumptiegoederen toont recessieverschijnselen;

gevolg van dalende aankopen in verband met de duurte
der eerste levensbehoeften. Het ‘verloop van de export,

ondanks incidentele successen'(zoals de automobieluitvoer

naar het dollargèbied), is teleurstellend. De verbetering

der deviezenpositie werd grotendeels door toevallige oor- –

zaken teweeggebracht – indien men hieronder behalve

de importrestricties en de bate, voort’vloeiende uit lagere

grondstoffen -importprjzen, ook het vertrouwensherstel

wil rekenen.

Het moderniseringsprogramma-Monnet, thans in zijn,

derde fase getreden, is een, overigens veelbelovende, zaak

p langere termijn; over het economisch-financiële jro-

gramma -van de nieuwe Regeritig bestaan geen indicaties

zolang de ,,Union pour la nouvelle République” (U.N.R.)

– ‘dit is de nieuwe partij van Soustelle, die het grootste

aantal zetels in denieuwe Assemblée zal hebben -. geen

jelegenheid heeft gehad haar voornemens op dit punt voor

het publiek te brengen. De strijd in Algerije, met allë ‘daar-

aan verbonden kosten, gaat voort. Kortom: een samenspel

van deflatoire en infiatoire factoren, waarin de Regering

tot nu toe een doorslaan in de ene dan wel de andere

richting heeft weten te’ verhinderen, maar dat spoedig

nadere positiebepaling zal vragen.

Geen magische formule.

Het feit, dat de Franse restrictieve politiek recessiegevaren

schept, en anderzijds niet ten principale kan worden af-

geschaft wegens risico’s, heeft velen doen pleiten voor

hernieuwde devaluatie van de frank. Vooral ,,The Finan-

cial Tin

ies” is voorstander hiervan
8),
met name omdat

Frankrijk anders niet zou kunnen voldoen aan zijn liberali-

satieverplichtingen in de O.F..E.S. en de voorwaarden van

het E.E.G.-verdrag. Het alternatief van devaluatie ware

,,a long and painful struggle to prevent the country drifting

into a new payments crisis by maintaining an elaborate

network of external and internal restrictions”. Devaluatje

zou stellig nieuwe problemen oproepen, doch genoemd

blad acht deze
minder
omvangrijk dan die, welke bij hand-
having van de bestaande wisselkoers moeten worden opge-

lost; het blad beroept zich bij dit alles op de resultaten

van een studie van een der bekende Franse banken, het

,,Crédit Lyonnais’, welke heeft aangetoond, dat de Franse

exportprjzen gemiddeld 10 pCt. boven de Duitse liggen.

Naar alle waarschijnlijkheid is deze visie te simplistisch.

Zij die de Franse verhoudingen beter kennen, stellen de

volgende punten hiertegenover:

Voor de Fransman is devaluatie identiek met prijs-
verhoging; de ervaring is nu eenmaal zo. Dç gemiddelde

Fransman is zich veel minder dan buy. de gemiddelde Brit

of Nederlander bewust van het feit, dat zijn nationale eco-

nomie een onderdeel is van de internationale. Voor hem is

import nog altijd iets vreemds, export iets ongewoons.

Zin en po5dzaak van devaluatie, indien aanwezig, slaan

bij hem niet gemakkelijk aan; waardedaling dergeldeen-

heid betekent voor hem prijsstijging der goederen; de

consequenties durft hij onmiddellijk te trekken.

Tegen deze psychologisçhe achtergrond belooft een

devaluatie in Frankrijk alleen dan succes, wanneer gij wordt

doorgevoerd als sluitstuk van een veelom’attend geheel

van saneringsmaatregelen, van een -uit één stuk gehouwen

economisch-financieel beleid, waarbij met name lonen en

prijzen rigoureus in de hand kunnen worden gehouden.

8)
Vgl. artikelen in de nummers van 23 oktober en.20 no-
vember jI.

1’03’8

Onderstaand artikel is gebaseerd op de jaar.

rede van de Gouverneur van de Zuidafrikaanse

Reservelank, waarin naast een overzicht van de
recente ontwikkeling een kwalitatieve opsomming

van
de/huidige
tendenties in de Zuidafrikaanse

economie wordt gegeven, en op een kwantitatieve

diagnose voor 1957/58 en een prognose voor 1959,
verricht door het Bureau for Economic Research

van de Universiteit vai3 Stellenbosch.
Ondanks de

nadelige gevolgen van de recessie in de Verenigde

Staten en in
bepaalde andere landen, is de be-

drijvigheid in de Unie van Zuid-Afrika tot nu toe
niet verminderd. Wel is het groeitempo, vooral
in de afgelopen maanden, gedaald. Dat de econo-
mische toestand in de Unie van Zuid-Afrika over

het algemeen nog gezond is, kan in aanzienlijke
mate worden toegeschreven aan de voortdurende
toename van de goud- en uraniumproduktie. De

ontwikkeling op langere termijn is volgens schrij-
ver grotendeels afhankelijk van de omvang van de

particuliere investeringen en van de uitvoer.

Ekonomiese

toestande in clie

Unie van Suid-A1rika

Inleiding.

Twee belangrike publikasies, wdt onlangs in die Unie

verskyn het, werp lig op die mee resente verwikkelings in

die.ekonomiese toestand
van
die Unie en gee aanduidings

van die verwagte verloop in die nabije toekoms.

Eerstens was daar die jaarrede van die Goewerneur

van die Suid-Afrikaanse Reserwebank
1)
– vergelykbaar

met die jaarverslag van die President van De Nederlandsche

Bank – wat, naas ‘n oorsig van resente ontwikkelings,
‘n kwalitatiee opsomming van die huidige. tendensies

in die Suid-Afrikanse ekonomie gegee het.

Tweedens het die Buro vir Ekonomiese Ondersoek
2)

‘) Address delivered ly the Governor, Dr. M. H. de Kock,
it the 38th Ordinary General Meeting of the Stockholders of the
South African Reserve Bank, Pretoiia, August 1958.
2)
A Survey of Contemporary Economie Conditions and
Prospects for
1959,
by Dr. M. van den Berg en Mr. G. J. Hûpkes,
Bureau for Economie Research, Stellenbosch University, Stel-
lenbosch, November 1958.

van die Universiteit van Stellenbosch ‘n kwantitatiewe

diagnose vir 1957/1958 en ‘n vooruitskatting vir
1959

opgestel.

In hierdie artikel sal die resultate van albei studies

saamgevat word teneinde ‘n so volledig moontlike beeld

te verskaf van werklike en verwagte verloop van Suid-

Afrikaanse ekonomiese toestande.

Nasionale aktviteit.

Die reële nasionale inkomste per hoof van die bevolking

het toegeneem met 2-% in 1954/55
3),
met 3% in
1955/56

en met 34% in 1956/57. Die groeipersentasie vir 1954/55

was aansiénlik laer as in die nege voorafgaande jare maar

die tempo van groei het daarna weer geleidelik gestyg.

Wat die jaar geëindig in Junie 1958 betref, wys die beskïk-

bare informasie daarop dat die ontwikkelingstempo van

die nasionale aktiwjteït weer verminder het. ‘n Skatting

3)
Jaar eindigende 30 Junie.’

(ervoIg van blz. 1038)

Aan deze. voorwaarde is momenteel, zoals boven uiteen-

gezet, niet voldaan. Onder de gegeven omstandigheden

dreigt devaluatie te leiden tot verhoging van de toch reeds

aanwezige spanning tussen lonen en prijzen, met als gevolg

ôfwel sociale conflicten (niet ondenkbaar onder de nieuwe

politieke verhoudingen!), èfwel een hernieuwde stijging

van het kostenpeïl; ht eennoch het ander kan Frankrijk

zich permitteren.

c. Een betoog zoals dat van ,,The Financial Times”

gaat voorts 1voorbij aanT het feit, dat de genoemde studie

van het ,,Crédit Lyonnais” zelf fiitdrukkeljk stelt, dat het

10 pCt. prijsverschil tussen Frankrijk en Duitsland een

gemiddelde is; per bedrijfstak lopen de verhoudingen sterk –

uiteen, zodat juist wordt geconcludeerd, dat ,,des opéra-

tiofs monétaires, quelles qu’elles soïent, ne sauraient être

suffisantes pour réussir l’adaptation [de l’économie fran-

çaise] au Marché Commun”: Het ,,Crédit Lyonnais” legt

derhalve dc nadruk veeleer op rationalisatie en produkti-

viteitsverbetering der Franse industrie; een punt waarop

deze industrie nog tot veel in staat is.

Slechts de toekomst kan de raadselen, thans in Frank-

rijks economie besloten, ontsluieren. Als belangrijke

indicatoren voor verdere versterking der econornisch-

financiële positie des lands lette men op de exportontwik-

keling, de mate van sociale rust, ert bovenal het beloop

der A.lgerjnse kwestie. ,,11 ne fait pas de doute, en effet,

que le sort de la Ve République se joue de l’autre côté de

la Méditerranée”, om nogmaals ,,Le Monde” te citeren
9).

Siagwoorden als stabilisatie, sanering, de’aluatie zijn niet

meer voldoende; nodig is een doordacht programma,

breed opgezet, met overtuiging gepresenteerd, en met aller

medewerking in praktijk gebracht. Er is geen magische

formule, die bij toverslag de problemen kan’ oplossen.

9)
Nummer van 26 november 1958.

1039

wat deur die Buro vir Ekonomiese Ondersoek verrig is

suggereer dat in 1957/58 die nasionale inkome teen lopende

pryse slegs met 2.9 % toegeneem het, vergeleke met 1956/57.

Tussen die twee genoemde jare het die kleinhandeisprys-

indeks met ongeveer 4% gestyg. Dit sou beteken dat d’e

reële nasionale mkome ‘n ligte daling in 1957/58 ver-

toon het.

Hierdie daling is grotendeels veroorsaak deur ‘n aan-

sienlike afname in boerdery inkomste. So word byvoorbeeld

geskat dat die opbrengs van wol afgeneem het van om-

streeks £ 65 miljoen in 1956/57 tot £ 47 miljoen in 1957/58,

grotendeels as gevolg van ‘n daling in wolpryse. Verder

het ongunstige klimaatsomstandighede meegewerk tot

laer opbrengste uit koring, grondboontjies, kafferkoring,
sonblomsaad, droë bone en aartappels. Die mielie-oes
4)

is ook aansienlik laer as in 1956/57 terwyl die uitvoerpryse
van niielies eweneens gedaal het.

Daarenteen het die suikernywerheid ‘n rekord jaar be-

leef met ‘n produksie van 960,000 ton suiker, vergeleke

met 849,000 ton gedurende die 1956/57 seisoen.

In die mynbou het blykbaar ‘n verdere afname in_die

uitbreidingstempo plaasgevind. So het die goudproduksie

slegs met 3.8% toegeneem vergeleke met 8.7% in 1956/57,
terwyl die uitvoer van uranium met 24% gestyg het teenoor

32% in 1956/57. Die opbrengste uit die verkoop van

diamante, koper, platinum en lood het selfs ‘n feitlike

daling vertoon as gevolg van laer wêreldpryse en kleiner

vraag. –

Offisiële statistieke wat ‘n aanduiding van die ont-

wikkeling van fabriekswese en handel kan gee is skaars.

Uit beskikbare syfers en uit rapporte en waarnemings

blyk egter dat toestande in hierdie sektore gedureiide 1958

in die algemeen nie ongunstig was nie. Aktiwiteit in totaal

het nog ‘n ligte toename vertoon hoewel daar ‘n aantal

bedryfstakke was waar die peil, van die voorgaande jaar

nouliks of nie gehandhaaf kon word nie, soos wat lètref

die vervaardiging en verhandeling van klerasie en tekstiel,

skoene, meubels en sekere voedsel- en dranksoorte.

In die publieke sektor het sowel lopende as kapitaal-

uitgawes ‘n voortdurende styging bly vertoon. Regerings-

uitgawes op lopende rekening het in die jaar geëindig

31 Maart 1958 met 2.4% toegeneem; terwyl uitgawes op

kapitaalrekening met nie minder as 21 % gestyg het nie.

In die volgende tabel word ‘n oorsig gegee van die ver-

deling van die nasionale inkome oor die verskillende

sektore vis die jare
1955/56
en 1956/57 (werklike syfers)

en eweneens vir die jare
1957/58
en
1958/59
(geskatte

syfers).

Betalingsbalans.

Gedurende die agtien maande wat vôér Junie 1957 ver-

loop het, het die betalingsbalans van die Unie ‘n betreklik

gunstige verloop vertoon en het die regering aansienlike

verslappings in die restriksies op invoer toegestaan. Die

jaar 1957/58 was egter gekenmerk deur ‘n ernstige agter-

uitgang van die betalingsbalansposisie. Die goud en

valuta reserwes van die Reserwebank het gedaal van

£ 126 miljoen op 30 Junie 1957 na £ 76 miljoen aan die

einde van Junie 1958.

Die vernaamste oorsake van hierdie verslegtering kan
gevind word op die lopende rekening van die betalings-

balans. In die jaar 1957/58 was uitvoere £ 16 miljoen laer

as in die vorige jaar terwyl invoere ‘n styging van nie

d)
,,Maïs-oogst” (Red.).

TABEL 1.

Netto geografiese inkomste 1955156. 1958159
0)

(f.’OOO,OOO)

Werklik

Skatting
1955/56 1956/57
1
1957/58
1
1958/59′

A. Sake.ondernemings
1. Landbou,

Bosbou en Visserye
253.7
277.1
256 260
2.

Mynwese:

Goud …………….159.8
177.0
184
189
82.7
84
90
428.5
452.9
465
466
Handel en Nywerheid
………..’
233.9 248.5
265
264
Vervoer:

Suid-Afrikaanse Spoor-

Ander

……………77.4

128.7
136.2
141
163

3.

Fabriekswese, privaat

………..

Ander (privaat)
16.1
16.4
17 18
22.6
22.9
23

23
42.4
45.6
49 52

weë
&
Hawens
………

62.8
68.0
72
76

6.

Verversingsdienste
………………

9. Diverse sake:

7.

Professies

…………………..

8.

Finansies
……………………

26.1
29.4
32
34
Munisipaliteite
……………..
25.6 29.2
30
33
47.0
50.8
54
58

Unie-regering

……………..

Totaal

…… ……………….
1,524.6
1,726
1,636.7
1,672
10, B. Private woonhuise

…………
44.8
48.1
51
55

Ander

……………………

C. Eindverbruikers

.

71.8
‘77.3
82
89
II.

Unie-regering

……………….
Provjnsja!e Administrasies
56.6 61.2 64
71
Plaaslike Besture

……………..
32.7
36.2 40
44
71.2
78
82


Ander

……………………..66.1
Sub-totaal eirsdverbruikers
.
227.2
286
245.7
264
Totale geografiese inkomste
1,796.6
2,067
1,930.7
1,987

a) Van den Berg en Hupkes, op.cit., bIs. 30.

minder as £ 80miljoen vertoon het. Veral die invoer van –

motorvoertuie en tekstielgoedere het ‘n enorme toename

gewys.

Die vraag kan nou gestel word hoe dit moontlik was

dat invoere so kon styg, gesien die afname in uitvoere en
die verslapping in die tempo van private investering. Die

Goewemur van die Reserwebank noem die volgende

verklarende faktöre: –

Die aansienlike styging in nasionale inkomste in

1956/57
het blykbaar ook in 1957/58 nog invloed op uit-

voere uitgeoefen, in die sin dat uitgawe die neiging het om

inkomste met ‘n sekere vertraging te volg.

Publieke investering het in 1957/58 meer toegeneem

as wat private investering afgeneem het, wat meegehelp

het om invoere, direk of indirek, te stimuleer.

Die onbevredigde vraag, veral ten aansien van motor-

voertuie, wat in jare van invoerbeheer opgehoop het, is

blykbaar onderskat toe verslapping van die restriksies

beoog is.

Die verslegtering van die betalingsbalans is blykbaar

verder aangehelp deur invoerders wat groot voorrade

opgebou het in die vrees dat strenger invoerbeheer weer

toegepas sou word.

Die vergemakliking van die huurkoopvoorwaardes

ten aansien van motorvoertuie, wat gevolg het op ‘n vrywel

volledige opheffing van invoerbeheer, het uitgawe in hierdie

rigting besonderlik aangemoedig.

Reeds sedert November 1957 het die Reserwebank en

die regering begin om maatreëls te neem om die öngunstige

verloop van die land se internasionale betalingsposisie te

probeer keer. Statutêre deposito vereistes van die handels-

banke b’ die Reserwebank is verskerp, rentekoerse is

verhoog, huurkoopvoorwaardes is strenger gemaak, alles

met die doel om invoere te beperk. –

Dit lyk asof hierdie gesamentlike maatreëls effektief

begin word het, aangesien die Unie se goud en valuta

reserwes weer ‘n styging begin toon het vanaf Mei 1958,

toe ‘n dieptepunt van £ 72.6 mijoen bereik is. Teen die

einde van November 1958 het die reserwes ‘n bedrag van

£ 100 miljoen weer oorskry.

1040

_

rn vah het economisch’leveh

:slagen- bestudeert, hoort de hartsiag van het zaken-
iste van, haar relaties volgt de studieafdeling van
o. nv. nauwgezet de publikaties van binnenlandse
itenlahdse concerns. De vrucht van deze arbeid kan
e betekenis Zijn; Labouchere kan
u
een persoonlijk

Amsterdam ‘- ‘s-Gravenhage

Die monetêre toestand.

Gedurende die periode Jü-

nie 1957 totApril 1958het die

krediet wat deur die handels-

banke toegestaan is, toege-

neem met £
56
miljoen wat

die deflasion€re effek van die

daling in die goud .en. valuta

reser.wes in so ‘n mate tot niet

gedoen het dat die hoeveel-

heid geld in omloop slegs ‘n

afname van £ 5.3 miljoen in

dieselfde tydperk gewys het.

Indien in aanmerking geneem

word dat die omloopsnelheid

van die geld toegeneem het

van 11.0 tot 12.6 in hierdie

periode, dan word die infia-

Cardiograi

sionêre effek van hierdie kre-

Wie vele jaarvel

dietuitbreiding nog duideliker.

leven. Ten dier

In Junie en Julie 1958 is.

Labouchere &’C
bedrijven en bui

egter aanvullende reserwe-

voor
u
van grot

vereistes aan die handels-

advies geven.

banke voorgeskryf wat, saam

met ‘n aantal ander defla-

sionêre maatreëls soos hoër

rentekoerse, beperkings op

huurkope ens., tot gevolg

gehad het dat die ,,free cash’

van die handelsbanke enigsins

verminder het. Sedert April 1958 het krediet toegestaan

deur die handelsbanke afgeneem van £ 344 miljoen tot

£ 328 miljoen einde Julie terwijl die invoertempo tegelijker-

tijd iets minder hoog geword het.

Aangesien verwag is dat die Reserwebank tussen Julie

en November 1958 weer meer krediet aan die publieke

sektor sou moes’verleen, het die Reserwebank besluit om

die aanvullende reserwe vereistes . ten aansien van die

handelsbanke geleidelik te verhoog van 4% tot 10%

gedurende September, Oktober en November
1958.
Die

doel was om ‘n deel van die geld wat as ‘gevolg van die

kredietskepping van die Reserwebank na die handelsbanke
sou vloei, te immobiliséer.
Die netto resultaat van hierdie maatreëls wat bedoel was

om infiasie teen te gaan, was dat die hoeveelheid geld in

omloop min of meer konstant gebly het sedert Junie 1955,

fiuktuerend om £440 miljoen.

– Ondanks die feit dat die geldomloop taarnlik stabiel in

omvang gebly het, het die algemene pryspeïl in opgaande

rigting bly beweeg. Tot Julie 1958 het groot- sowel as

kleinhandelsprye stygings bly vertoon. Sedert die begin
.

van 1958 het die tempo van toename egter belangrik ver-

swak en in die derde kwa’rtaal het prysdalings vir n aantal
11

produkte voorgekorn.

Verwagtings ten aansien van die jaar 1959.

Soos uit tabel 1 blyk word verwag dat die nasionale’

inkome van die Unie in 1958/59 ‘n styging van omstreeks

4% sal vertoon. As die huidige verloop van die pryspeil, -‘

wat slegs ‘n geringe neiging tot stygin’g vertoon: gehandhaaf

kan word sal dit beteken dat daar eweneens ‘n ligte stygin

in reële inkomste sâl plaasvind.

Daar is egter faktore waarnçembaar wat tot verdere

prysstygings kan lei. Die grootste bydrae tot die verwagte –

toename in nasionale inkomste sal naâmlik kom van die

‘1

(Advertentie)

staatsbeheerde sj,00rweg- en hawebedryf (wat eweneens lug-

en padvervoer onderneem) en van ander staatsdepartemente –

en openbare owerhede. ‘n Belangrike deel van hierdie

styging in inkomste is egter die direkte gevolg van ver-

hogings
iit
lone en salarisse. Die gevaar bestaan dus dat

die hoër lone weer sal lei tot hoër pryse sodat die reële

inkomste in die Unie moontlik min verandering’ sal ver-

toon. In die meeste sektore van die Unie-ekonomie word

dan ook verwag dat die omvang van aktiwiteite in 1959

op ongeveer dieselfde peil sal beweeg as in die voorgaande

jaar. –

In die landbou word ‘n geringe verbetering verwag wat

gebaseer is op voorspellings van hoër oeste en beter prysè

In die mynbou sal ‘die produksie van onedele nietale

waarskys1ïk ‘n ligte verbetering vertoon terwyl verkoop-

pryse moontlik enigsins sal styg.

Rapporte wat van fabrikante ontvang is dui op ‘n

groot mate van behoedsaamheid ten aansiên van die

beplanning van produksie en produksiekapasiteit. Fabri-

kante’ verwag nie dat verkope in 1959 in dieseifde mat

sal toeneem as wat in 1958 die geval was nie. Veral in•
ondernemings wat konsumentegöedere vervaardig sal

prodûksie waarskynlik laer wees as verkope sodat ‘n deel

van die voorrade opgeruim kan word. Winspersentasies sal

na yerwagting ‘n daling vertoôn.

• Ook in groot- en kleinhandel word in die algemeen slegs

‘n matige toename in’ omsette verwag.

Konklusie.

Wat die binnelandse ekonomiese toestand betref wys

die beskikbare gegewens daarop dat, ondan’ks die nadelige

‘ge”olge van die ekonomiese terugslag in die Verenigde

,State van Amerika en ‘sekere ander dele van die wêreld,

daar tot nou toe geen feitlike afname in die totale om-

vang van ekonomiese aktiwiteite in die Unie ‘plaas-

1041

gevind het maar dat slegs die groeitempo verminder het.

In die afgelope maande was daar egter tekens waarneem-

baar van ‘n taamlik sterk afname in groeisnelheid in sekere

sektore, terwyl in sommige gevalle selfs ‘n absolute daling

in omsette ondervmd is. Hierdie verwikkelings kan toe-

geskryf word
t
-aan ‘n kombinasie van verskeie faktore,

naamlik, die afname in die waarde van die Suid-Afrikaanse

uitvoer, grotendeels as gevolg van die laer peil van wêreld-

pryse vir baie van die Unie se primêre produkte; die af-

name in die boerdery prôduksie as gevolg van ongunstige

klimaatsomstandighede
;
oormatige invoer gedurende die

afgelope jaar wat geléi het tot die ontstaan van surplus

voorrade; en die noodsaak om, na ‘n tyçlperk van oor-

ekspansie van bankkrediet en oor-konsumpsie in die

algemeen, teenmaatreëls te neem met die oog op ‘n herstel

van die betalingsbalansposisie.

Dat, ondanks bogenoemde ongunstige faktore, die eko-

nomiese toestande in .Suid-Afrika in die algemeen nog

gesond en ,lewendig is, kan in ‘n aansienlike mate toe-

geskryf word aan die voortdurende toename van die goud

en uranium produksie waarvoor vaste..v,erkooppryse geld,

en aan die hoë peil, waarop investerings ,in die publieke

sektor beweeg.
In tabel 2 kan gesien word hoe die kapitaalvorming deur

openbare liggame nog steeds ..’n’ aansienlike styging ver-.

toon. Hierdie ontwikkeling i egter nie heeltemal sonder

besware me soos uit die volgende blyk.

TASEL 2.

.

.

.

Bruto binnelandse uitgawe in 1956 en. 1957

..en beramings vir 1958 en 1959

(‘OOO,OOO)

(Unie, S. W.A. en die drie Hoë Kommissaris-.ebiede)

1959

Persoonlike verbruiksbesteding
……..
1,370

1,470

1,540

1,610
Owerheidsbesteding aan goedere en

dienste
………………………
235

250

261

266
kapitaalvo
Bruto binnelandse

rming.
Openbare liggame

…………….
155

177

194

218

Openbare maatskappye ………..30

29

’30

30
Private kapitaalvorming
………. .

..317

325

331

322
Totale brutobinnelandse uitgawe .

-2,107

2,251

2,356
1
2,446

Alleréers is daar die moeilikheid om kapitaaluitgawes
deur die owerhede op die huidige skaal te bly. finansier.

Die investeringsprogram vir die lopende fin’ansiële jaar

het die regering genoodsaak om sowel sekere indirekte

belastings te verhoog as om weer ‘n spaarheffing in. te

stel, terwyl nuwe metodes ontwerp moes word om riieer

leningsfondse van die Suid-Afrikaanse publiek aan te

trek. In aanvulling daarop moes nog ‘n bedrag van ongeveer

£ 18 miljoen in die buiteland geleen word. Die handhawing

van die huidige hoë peil van regeringsuitgawe kan dan

ook ‘n ongewone druk op die binnelandse finansiële

posisie sowelas op die betalingsbalans uitoèfen.

In hierdie verband moet daarop ‘gewys word dat deur

meer besparings van die private sektor aan te trek, sommige

van genoemde maatreëls daartoe mag lei dat private inves-

tering nog verder vertraag sal word. As ‘n persentasie van

die bruto nasionale produk het private investering reeds

‘n aansienlike daling sedert
1954
getoon terwyl, in ‘n basies

vrye ekonomie soos die van die Unie, die ekonomiese

ontwikkeling op langtermyn grotendeels afhanklik is van

die mate van private investering en eweneens van die

inkomste uit uitvoere verkry. Die toekoinstige verloop van

‘ekonomjese toestande in Suid-Afrika sal in ‘n groot mate

bepaal word deur die gedrag van hierdie twee strategiese

inkomste opwekkers.
Stellenbosch. .

.

Dr. C. vERBuRGH.

De Bank weet

wat U weten wilt

Onze afdeling
Handelsvootlichting

ge’eft snel en volledig antwoord

op Uw vragen op het gebied van
het hindels- en betalingsverkeer.

Onze
Informatie-afdeling
geeft
U

een zo helder• mogelijk beeld van

de financiële status en zakelijke

s’tanding van Uw wederpartijen in

binnen- en buitenland.

1%

..

DE TWENTSCHE BANK

Uw financiële raadsman

Deze boeken vindt,U in voorraad .

Dr. G. H. J. Abein:
De Vrijhandelszone

bij

‘H. Ferro:
Marktonderzoek’ in de prak-

als economische integratievorm voor
.
DE WESTER

tijk.

West-Furopa.

BOEKHANDEL

,
.
385
blz.

.

f. 24,50

160 blz.

f. 10,—

.

NIEUWE BINNEN WEG 331

R0rrERDAM
3

Dit boek wil een overzicht geven van
Dr. G. A. Kessier:
Monetair Even-
i
Tel. K 1800
32076 en 53941 de huidige stand van het marktonder-
wicht en Betalin’gsbâlansevenwicht.

.

zoek. Het geeft tal van praktische voor-

(Capita Selecta dei Economie X)I)

beelden en een zo volledig mogelijke
496
blz

f
28,50

uttwerking van een onderzoek

Twee belangrijke uitgaven, ver.schenen

bij H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden.

Gespecialiseerd op economisch
Een uitgave van G. J. A. Ruys, Bussum.
gebied.

1 U’Z

Vliegpiannen.. 16ctronis•…

:
,-De
‘IBM. 650,
••.•.:.
.
een universele machine,

berekend in 4 minuten
werd reeds toegepast voor

.ActuariëIeberenigen

Vlieghoogte

afstand

temperatuur,

plannen voor de Europa routes van
Antenne-berekeningen
wind

atmosferische

vranderingen.

dé KLM. In 4 mihuten

produceert
.

.

.

.

.

.

.
Brug-constructies.

.
zij alle

bepalen

de

vliegtijd

en

het

de IBM 650 een tabel met 156 vlieg
..
T.

brandstofverbruik.
vah’ iedere

KLM-

.plainen voor één ioute, waarvan dé
.
Camdesign.

.

.

machine

De

technische

uitvoering

samenstelling voordien 20 uur inge
Destillatie kolommen

van

de

vlucht

vergt

uiteraard

een

spanne”n handarbeid vergde
Irrigatte problemen

groot aantal tijdrovende berekeningen

Wat vroeger niet mogelijk wis wordt
Kadaster berekeningen

In hèt IBM Electronisch

Rekencen-

thans

bereikt:

een

feilloze’

nauw-

.
Kernreactor-berekeningefl’

trum te Amsterdam berekent de IBM

keurigheid als basis voor nog grotere
Operational Research
650
Electronische Computer de vlieg

vliegveiligheid
Pijpleidingen

. .
/
-.
Om een idee
,
te geven van de nauwkeurigheid: de grondgegevens worden berekend

.

.
Stabliteitsberekeningen’
.
in 1110 000 uren

de afstanden in 1/100 mij/en en de benzine in panden

Voor hei
Statistische berekeningen

berekenen van een

vliegpiantabel krijgt de machine 1.000 instructies loegevoerd,
Op

-‘Sterkte-berekeningen’
grond waarvan hij automatisch 60 000 bewerkingssiappen uijvoe,
1
Transformator.

Meer en meer maken ivetenschapj,e/ijke instellingen organisaties en hei bedrijfsleven
berekeningen

op
basis van een uurtarief

een dankbaar gebruik van deze efficiente IBM service
Triiiingsanaiyse
In het ERAC centrum slaat een staf van deskundigen klaar om U behulpzaam te zijn
Viie

lantabeilen
Een omvangrijke programma-bibliotheek is kosteloos-te Uii’er .béschikking.

Wamte-wissèlaars

en vele admfntratieveen’

1

.

:

ERAC

commerciële toepassingen

Electronsch Reken- en Adnii-nistratie-centrum-

. •

Sarphatistraat 47 55, Amsterdam, Telefoon 740669 745900 746798

.

……….,.’,

A

‘-

1043′

0

11

Lat’Uw’

r

reisbureau

hef U

r
voorrekenen

y
j
eg
en9

0

edkoper,

denkt’.

d a

De Bond van Aankoopverenigingen in Gelderland

en Utreèht
en de
Coöp. Accountantsdienst voor

Overijssel
roepen sollicitanten op voor de functie van

gemeenschappelijk

DIRECTEUR

voor beide organisaties.

De werlzaamheden bestaan uit het leiding ge-

ven aan de accountantscontrole bij. aankoop-

verenigingen en andere bedrijven in de land–

bouw in Utrecht, Gelderland en Overijssel.

Diploma N.I.V.A. of V.A.G.A. vereist.

Eigenhandig geschreven sollicitatiebrieven worden in-

gewacht v66r 7januari as. bij de secretaris van de

Coöp. Accountantsdienst voor Overijssel, Landbouw-

huis te Zwolle.

LEVENSVERZEKERING

met aandeel in de winst

met extra uitkering bil overlijden door

ongeval of na langdurige ziekte • met

vrijstelling
van premiebetaling bij

algehele of gedeltelijke, blijvende

of tijdelijke invaliditeit • op gun-

stige tarieven, zonder extra

premie

Vraagt
vrijblijvend
offerte

Ook voorqroepsverzekering

(Zie ook de vacatures op blz. 1006)
‘-J.

1044

Auteur