Ga direct naar de content

Jrg. 43, editie 2139

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 2 1958

/

E

-Statistische

Bertchten—-

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ÈCONOMISCH INSTITUUT

43e JAAR GANG

No. 2139

WOENSDAG 2 JULI 1958

.

HOOFDKANTOOR

Heerengracht
475,
fel.
49100
0′

AMSTERDAM-C.

HEADOFFICE FOR CANADA
£

.1

330 Bay Street

TORONTO
1

R. Mees & Zoonen

4 ssurantie-makelaars

Rotterdam,

Amsterdam

s-Gravenhage

Delft

Schiedarn

Vlaardingen

,4lblasserdarn

Beheer en administratie

van vermogens

Executele en bewind-

voering

HOLLANDSCHE SOCIETEIT

VAN LEVENSVEWZEKERINGEN N.V.

Anderhalve Eeuw

Levensverzekering

vraagt voor haar afdeling Prognose vzn

het Bureau Marktonderzoek een


STATISTISCH ANALYST

met economische ondergrond

Academische opleiding niet noodzakelijk

Ervaring
op het gebied von
• economische prognoses

• regressie analyse

• trendberekening etc.

strekt tot aanbeveling.

Sollicitatiebrieven

met pasfoto

te richten
aan
KLM,
Dienst
Perso-

neelszaken, Postbus 121,

KLM

avenha
g
e.

C

E C 0 N 0 MI S C II-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoocizweg 118, Rotterdam 6.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408:

Bankiers:
R. Mees en Zooizen, Rolterda,n. Ban que de Coni-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor
België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hooch weg 118, Rotterdam 6.

Abonnementsprijs:
franco per post, vbor Nederland en de
Overzeese Rj/ksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen –
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar. /

Losse nummers 75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam 6.

Advertenties.
Alle corresponde,ziie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3). –

Advertentie-tarief
f.
0,30 per m,n. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

(COMMISSIE VAN REDACrIE: Ch. Glasz; I. M. Koyck;
J. Tinbergen: J. R. Zwdema. Redacteur-Secretaris:
A.
de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris:
J.
H. Zoon.
1
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandutte; A. J. Vlerick.

522

/

Tien jaren OE.E.C.

liet streven naar monetaire stabiliteit

Een der meest hardnekkige problemen, waarmede

West-Europa na de oorlog te kampen heeft gehad, is
het bereiken en handhaven’ van monetaire stabiliteit.
Dit probleem heeft dan ook vrijwel onafgebroken de

aandacht van de O.E.E.C. gevergd Het was, o.a. doordat

fiscale en monetaire maatregelen ingrijpende repercus-

sies hebben op het economisch gebeuren als geheel, niet

wel mogelijk de leden-landen die zich haddei verplicht

naar monetaire stabiliteit te streven, onderlinge verplich-

tingen – zoals op handels- en betalingsverkeersgebied

wèl was geschied – op te leggen. De voornaamste rol

die de O.E.E.C. in de strijd voor monetaire stabiliteit,

die in hoofdzaak een strijd tegen de inflatie was, heeft

gespeeld, was dan ook dat zij het belang van monetaire

stabiliteit beklemtoonde en met nadruk wees op het fun-
damentele verband tussen stabiliteit en de verplichtingen
die de landen op het stuk van het handeisverkeer op zich

hadden genomen. De O.E.E.C. heeft discussies tussen

monetaire autoriteiten bevorderd; zij heeft commissies

van onafhankelijke experts gevormd en zij heeft gefun-

geerd als forum waar Ministers van gedachten konden

wisselen omtrent de problemen van monetaire politiek.

De tien jaren van 1947 tot 1957 kunnen, wat de strijd

tegen de inflatie betreft, worden verdeeld in drie perioden.

De eerste bestrijkt de jaren 1947 tot 1950. Tegenover de

beschikbare realia, die in West-Europa per hoofd 10 pCt.

geringer waren dan véér de oorlog, stond een sterke vraag

van consumenten die over meer geld beschikten dan voor

de oorlog, van het bedrijfsleven dat zijn voorraden wilde

aanvullen en zijn apparatuur wilde vernieuwen en van de

Overheid, die zich, behalve met de kosten van nieuwe

sociale voorzieningen, zag gëçonfronteerd ijiet het herstel

der oorlogsschade. In die tijd werd de inflatie eerder door

pvoering der produktie dan door een drastisch omlaag-

drukken van de vraag bestreden. Deze aânpak zou zonder

Amerikaanse hulp en zonder vèrgaande internationale

samenwerking niet mogelijk zijn geweest. Medio 1949
was de situatie, wat de interne monetaire stabiliteit be-

treft, gunstig; de vrees bestond echter, dat maatregelen,

die inmiddels noodzakelijk waren geworden om o.a. het

externe tekort van Europa weg te werken, tt nieuwe

infiatoire druk zouden leiden. Toen echter bleek, dat de

devaluatie van september 1949 de monetaire situatie

binnen Europa niet ernstig verstoorde, zag het er naar

uit, dat de strijd tegen de na-oorlogse inflatie zo goed als

gestreden was. Het feit, dat hij in verbaiid met de oorlog

in Korea vrijwel direct moest worden hervat, doet niets

af aan hetgeer in de jaren 1947-1950 was bereikt.

Als gevolg van het Korea-conflict ontstond een prijs-

stijging in Europa – in landen waar de wereldoorlog

vers iii het geheugen lag ontstond een koopgolf die tot

een onmiddellijke prijsstijging van eindprodukten leidde;

in andere landen was de
prijsstijging
in eerste instantie

beperkt •tot ingevoerde grondstoffen en voedingsmidde-

len – die tot in 1952 aanhield. Binnen de O.E.E.C. werden

de gevaren, inherent aan het tekort aan grondstoffen

en de
prijsstijgingen,
direct onderkend. Op 2 december

1950
beval zij de leden-landen aan waar nodig het ver
bruik van schaarse grondstoffen opnieuw te regelen en

financieel-politieke maatregelen te nemen om specu-

latieve aankopen af te schrikken en ongewenste voorraad-
vorming en
prijsstijging
in toom te houden. Hoewel door

internationale samenwerking de verstoringen zeer zeker

werden beperkt, kon, doordat de acties van overheids

wege niet overal snel of krachtig genoeg waren, een aan-

merkelijke en voortdurende stijging der wereldprjzen

iiiet worden voorkomen.

In 1953 trad de Westeuropese economie een nieuwe

fase binnen. Voor het eerst in vijftien jaren werd het

economisch gebeuren niet beheerst door oorlogen dan

wel de naweeën of directe dreiging van oorlogen. De terug-

keer naar iets, wat op vredeseconomie geleek, bracht een

wijziging teweeg in de standaard, waaraan het succes

of het falen op het gebied van monetaire stabiliteit werd

afgemeten. Een mate van inflatie die voorheen als prijs

om uit de nood te geraken werd aanvaard kon onder meer

normale omstandigheden niet meer worden getolereerd.

Van 1953 tot 1955 maakte Europa, althans als geheel

gezien, een periode door van snelle groei en van een aan-.

zienljke stabiliteit van de prijzen. In 1955 echter begon

de vraag het aanbod te overtreffen en deed een nieuwe

inflatoire druk zijn intrede, die; voornamelijk als gevolg

van het feit dat het ene land snéller en effectiever handelde

dan het andere, van land tot land in kracht verschilde.

De discrepantie tussen vraag en aanbod in verschillende

landen leidde tot toenemende onevenwichtigheid in het

inter-Europëse betalingsverkeer. De laatste maanden neemt

de vraag minder toe en zijn in de meeste landen weinig

tekenen van infiatoire druk meer waarneembaar. De

laatste tien jaren hebben meer dan ooit geleerd, zegt het
negende O.E.E.C.-verslag, hoe de nationale politiek der

diverse landen via de betalingsbalans onderling is ver-
bonden. ,,There is therefore, a growing feeling that the
procedure for consultation and discussion of fiscal and

monetary policy will have to be strengthened in order

to achieve a more effective co-ordination of national

policies”.

•1

Blz.

Tien jaren O.E.E.C.; het streven naar monetaire

stabiliteit ……………………………523

Naar een nieuw evenwicht,
door Drs. H. C. Bos
524

De zin van het zinloze,
door Mr. 0. Leyendekkers 526

De Jeugdspaarwet,
door Drs. H. te Velde …….
530

Ingezonden stuk:

De gevolgen van multilateralisatie,
doorDrs. R.C.

de Heer, met een naschrift van Drs. H. H.

Coijé……………………………..

Blz.

Boekbesprekingen:

Mr.,F. J. M. Cerutti en Mr. E. H. Nuver: ,,Uit-

spçaken mzake de sociale verzekeringen”,

bespr. doôr Drs. P. Brandes ……………
533

G. Walker: ,,Economic Planning by Programme

and Control in Great Britain”,
bespr. door Prof.

Dr. J. Tinbergen ……………………..
534

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans …
534 –

532

Statistieken

……………………………535

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

523

Minister Zijlstraheeft medegedeeld dat de
pe-

riode van overspanning en overbesteding in Ne-

derland ten einde is. Naar aanleiding hiervan gaat

schrijver na – aan de hand van gegevens over de

betalingsbalans, de arbeids- en kapitaaWnarkt en

de binnenlandse bestedingen – hoe de economi-

sche situatie zich sedert 1956 heeft ontwikkeld.

Hij komt daarbij tot de conclusie dat inderdaad
gesproken kan woiden van -het einde der over-

besteding maar dat dit in principe
niet
betekent

dat nu de bestedingsbeperking moet worden op-

geheven. In hoeverre dit het gval zal kunnen zijn

hangt af van de ontwikkeling van de doeigroot-

heden van de economische politiek. De
industriële

investeringen, de werkgelegenheid en de export
zal men volgens schrijver in de naaste,toekomst

in het bijzonder moeten volgen, omdat zowel het

niveau als de tendens van

deze grootheden niet
geheel en al geruststellend zijn.

Naar een

nieuw evenwicht

Minister Zijlstra heeft bij de behandeling, van zijn be-
groting in de Eerste Kamer de periode van overspanning
– en overbesteding in Nederland min of meer officieel uit-

geluid.

Wanneer men bedenkt ‘dat ruim een jaar geleden de

discussies over de gewenste maatregelen tot beperking van

de bestedingen in volle gang waren en dat ook de behan-

deling van de Rijksbegroting
1958
nog in het teken van de

• bestedmgsbeperking stond, dan is er voldoende aanleiding

aan deze vërandering van het economisch getij enige aan-

dacht te schenken. Wij zullen daartoe eerst bezien hoe de

economische situatie zich in hoofdlijnen sedert 1956 heeft

ontwikkeld en ons vervolgens afvragen welke de vooruit-

‘zièhten voor de naaste toekomst zijn. Daarbij zal o.a. ge-

bruik worden gemaakt vn de gegevens die het Centraal

Economisch Plan 1958 (C.E.P. 1958) over dit onderwerp

bevat.

De symptomen.

De verstoring van het evenwicht in de Nederlandse

volkshuishouding is in 1956 voornamelijk tot uitdrukking
gekomen in het ontstaan van een betalingsbalanstekort en

een verkrapping van de arbeidsmarkt 6ri van de geld- en

kapitaalmarkt. Hoe heeft zich de overgang naar een even-

wichtiger situatie voltrokken wanneer deze .wordt afgelezen

aan de ontwikkeling van elk der genoemde verschijnselen?

Het saldo op de lopende rekening van de
betalingsbqlans

is de directe maatstaf voor de overbesteding, d.i. de mate

waarin de binnenlandse bestedingen het beschikbare in-

komen overtreffen.Gemeten aan dit saldo en bezien over

het jaar als geheel duurde de overbesteding in
1957
voort.

Het tekort bedroeg f. 520 mln. ‘tegenover f. 650 mln, in

1956. Dit resultaat week derhalve sterk af van de ver-

wachting dat een sluitende lopende rekening in 1957

mogelijk zou zijn. Een minder somber beeld ontstaat echter

wanneer men de ontwikkeling gedurende het jaar beziet.

Tot september is het beeld dan nog in mineur, tot uiting

komend in een voortdurende daling van de goud- en

deviezenreserves. Onder invloed ‘van geruchten over een

mogelijke devaluatie van de gulden vindt in augustus zelfs

een beperkte valutacrisis plaats. Hiermede is echter defini-

tief het dieptepunt bereikt en in,het laatste kwartaal van

het jaar groeit de goud- en deiezenreserve weer relatief

snel aan. De verbetering van de lopende i’ekening die,

naast het overschot op de kapitaalrekening, tot deze de-

viezenaanwas heeft bijgedragen is het gevolg geweest van

een daling van de waarde van de invoer t.o.v. de vooraf-

gaande maanden en een stijging van de uitvoer. Het hoge

dekkingspercentage van de invoer dat hieruit ontstond

heeft zich tot nu toe gehandhaafd, zij het thans bij een sta-

biel relatief laag invoerpeil en een eveneens stabiele uitvoer.

Volgens het C.E.P. 1958 zou’voor 1958 een oierschot op

de lopende rekening vart f. 880 mln, verwacht kunnen.

worden; volgens een herziene raming zou dit overschot

zelfs f. 1,5 mrd. bedragen. Inderdaad eerl reden om te

spreken over het’einde van de overbesteding.

De
arbeidsmarkt,
de tweede indicator van de overspan-

ning in onze economie, heeft reeds in de eerste maanden

van 1957 een kentering vertoond. De arbeidsreserve is

sindsdien geleidelijk gestegen. In de laatste niaanden van

het jaar neemt ook de werkgelegenheid in absolute zin af,

hetgeen tot uiting komt in een vrij sterke stijging van de

werkloosheid, ook in het begin van 1958; daarna teedt

een’ stabilisatie in van het werkloosheidspercentage.

De verkrapping van de
kapitaalmarkt
duurde, in 1957

vrijwel liet gehele jaar voort. In de laatste maanden van

het jaar is echter ook hier een ontspanning opgetreden als

gevolg van het afnemend beroep op kapitaalmiddelen door

het bedrijfsleven en ten behoeve van de particuliere woning-

bouw. Hierdoor ontstond weer enige ruimte op de kapitaal-

markt voor de lagere overheid. Deze had aanvankelijk nog

een belangrijk deel.van haar uitgaven gefinancierd do6r

kortlopende leningen aan welke praktijk in de loop van

het jaar door De Nederlandsche Bank en de centrale over

heid echter een einde werd gemaakt. De ingetreden ont

spanning, die zich in 1958 heeft voortgezet, komt ook tot

uiting in een geleidelijke daling van de kapitahente.

De ontwikkeling van de drië’ besproken indicatoren

wijst er inderdaad op, dat aan de overbesteding en over-

spanning een einde gekomen is. Hoogstens kan men zeggen

dat de mate waarin dit het geval is voor de drie criteria

enigszins uiteenloopt evenals het tijdstip waarop de over-
gang heeft plaats gevonden. In het algemeen geldt dat het

keérpunt in het laatste kwartaal van 1957 valt.

524

De ontwikkeling van de bestedingen.

Voor de beoordeling van de oorzaken van de recente

economische ontwikkeling is het noodzakelijk de belang-

rijkste bested in gscomponenten te volgen. De overbesteding

is’ een algemeen verschijnsel geweest waartoe alle beste-

dingscategorieën hebben bijgedragen. Dienovereenkomstig

heeft
de bestedingsbeperking zowel de consumptie, de

– investeringen als de overheidsuitgaven gegolden. Hoe heet

nu elk van deze grootheden tot de ontspanning bijgedragen?

De
particuliere consumptie
steeg in 1957 met
5,5
pCt.,

het beschikbare inkomen met 6 pCt. Hieruit volgt een in

verhouding tot normale jaren nog hoge marginale con-

sumptiequote. Ter verklaring wijst het Centraal Planbureau

op de voortgezette herverdeling van de inkomens ten

gunste van de looninkomens, die een aanzienlijk hogere

consumptiequote hebben dan de overige inkomens. De

stijging van de consumptieve uitgaven droeg echter een

zuiver nominaal karakter daar ook een
prijsstijging
van

6 pCt. plaatsvond. Het volume van de particuliere con-

sumptie bleef dientengevolge vrijwel constant op een niveau

overeenkomende met het jaargemiddelde van 1956. Hier-

door bleef het consumptievolume beneden het niveau dat

aanvankelijk was voorzien.

Ten aanzien van de
investeringen
in 1957 geldt dat de

omvang hiervan de verwachtingen juist heeft overtroffen.

Het investeringsvolume steeg met 7 pCt. tegenover een

1aming van 3,5 pCt. Zowel voorraadvorming als investe-

ringen in vaste activa hebben hiertoe bijgedragen. De

woningbouw door de Overheid is voor beide categorieën
de belangrijkste sector géweest waarin de stijging van de

investeringen plaatsvond. De voorraadvorming daalde

slechts weinig t.o.v.
1956;
De mutaties zijn in het laatste

halfjaar verm’oedelijk aanzienlijk geringer geweest dan in

het eerste halfjaar. Ook de investeringen in vaste activa
hebben het hoge niveau van het eerste kwartaal in 1957

niet overtroffen.

Deze ontwikkeling van de investeringen heeft de betalings-

balans uiteraard in ongunstige zin beïnvloed. Zij vormt

zelfs de belangrijkste verklaring van het uitblijven van een

verbetering van de lopende rekening in 1957. Voor 1958

zal waarschijnlijk een tegengestelde inviqed van de investe-

ringen op de betalingsbalans uitgaan. Het C.E.P. 1958

verwacht ni. een volumedaling van de bruto-investeringen

in vaste’ activa met 7,5 pCt. Bovendien wordt het aanneme-

lijk geacht dat er sprake zaLzijn an een intering op voor-

raden. Wellicht dat de herziene raming van het betalings-

balanstekort gebaseerd is op een nog verder gaande daling
van de investeringen.

De
over/iidsuifgaven
stegen in 1957 sterker dan was

voorzien. Ten gevolge van hogere investeringen comple-

mentair met de woningbouw en door hogere militaire

uitgaven werd het aanvankelijk voorziene nivèau van het

volume der materiële overheidsuitgaven met 11 pCt. over-

troffen. Voor 1958 wordt een daling van dit volume met

ca. 5,5 pCt. verwacht.

Enige conclusies.

Wij )illen trachten uit bovenstaandé gegevêns enige

conclusies te trekken en zien welke aanwijzingen zij be-
vatten ôver de ontwikkeling in de naaste toekomst.
Allereerst kan worden vastgesteld dat de belangrijkste
onevenwichtigheden uit onze economie zijn verdwenen.

Het perspectief voor de betalingsbalans is voor dit .jaar

gunstig, de overspanning op de arbeidsmarkt is geheel

verdwenen, de kapitaalmarkt is minder krap, de stijging

van de binnenlandse bestedingen is in sterke mate ver-

zwakt. Tot dit resultaat hebben’ ongetwijfeld in de eerste.

plaats de maatregelen tot beperking van de bestedingei

bijgedragen. Daarnaast hebben ook niet-voorziene invloe-
den een rol gespeeld. In welke mate dit laatste het geval is

geweest zal nadere berekening moeten leren. Reeds nu kan
veilig worden gesteld dat niet-voorziene factoren de terug-
keer naar een evenwicht in 1957 hoofdzakelijk hebben ver

traagd, in 1958 daarentegen hebben versneld. Wij denken’
hierbij met name aan de tragere uitwerking van sommige

maatregelen van bested i ngsbeperking en aan de grotere

omvang van de voorraadvorming dan oorsronkelijk werd
verwacht. Voor de ontwikkeling op enigszins langere ter

mijn zijn deze vertragingen en versnellingen echter niet zo

belangrijk.

De overbesteding is dus ten einde. Betekent dit dat nu

ook een einde moet komen aan de maatregelen tot beste-

dingsbeperking? In principe neen, want de huidige situatie
is juist bereikt mede dank zij deze maatregelen. Het ophef-

fen van de bested
in
gsbeperking zou betekenen de iiog

aanwezige infiatoire krachten weer vrij spel te geven. Zo

zal het duidelijk zijn dat het loslaten van het strenge mone-

taire beleid t.a.v. de overheidsinvesteringen spoedig
ojD-

nieuw tot financiële en andere ongelukken zou leiden.

Het wordt echter noodzakelijk de bestedingen niet langer

af te remmen, wanneer zij verder dalen dan wenselijk wordt –

geacht. Of deze daling het gevolg is van het feit dat de

maatregelen tot bestedingsbeperking een sterker effect heb-

ben dan men heeft beoogd dan wel dat de omstandigheden

zich hebben gewijzigd is daarbij niet belangrijk. E1kvan

de doeleinden van onze economische politiek zal moeten

worden gevolgd en de feitelijke ontwikkeling met de ge-

wenste vergeleken. Zodra de afwijkingen te groot dreigen te

worden zal men door geëigende middelen moeten trachten

de feitelijke ontwikkeling naar de gewenste terug te buigen.

Daarbij zal men rekening moeten houden met het feit dat

men in het economisch leven niet het een kan beïnvloeden

zonder elders repercussies op te roepen.

De grootheden waarvan men de ontwikkeling in de

naaste toekomst ‘in het bijzonder in het oog zal moeten

houden lijken ons op het ogenblik de industriële investe-
ringen, de werkgelegenheid en de export. De grootheden

hangen ten nauwste met elkaar samen en zowel hun niveau

als hun tendens zijn op het ogenblik niet geheel en al ge-

ruststellend.

Het gevaar van een te ver teruglopen van de investeringen

heeft de Regering reeds herkend door de schorsing van de

investeringsaftrek op te heffen. Nieuwe fiscale stimulansen
‘schijnen in voorbereiding te zijn. In hoeverre zij voldoende

zullen zijn hangt mede af van het niveau van de vraag. De

binnenlandse vraag zou men desgewenst wel kunnen stimu-

leren, maar dit zou ten koste gaan van de betalingsbalans.
Toch kan dit middel bij een te sterk oplopen van de werk-

loosheid gewenst ‘zijn, althans zolang de betalingsbalans
dit kan dragen.

Voorop dient echter te staan de vergroting van de export.

Deze komt immers zowel de investeringen, de werkgelegen-

heid als de betalingsbalans ten goede. In verband hiermede

is het te bétreuren dat de vermindering van de binnenlandse

bestedingen niet gepaard is gegaan met een toeneming van

de uitv6er. De tijd waarin deze compensatie automatisch

zou plaatsvinden, een geliefkoosde stelling van Minister

Zijlstra, is kennelijk voorbij. Da glorie van de snel verbe-

terde’ betalingsbalans krijgt in dit verband ook minder
.

525

In dit artikel oefent schrijver kritiek
uit
op het
ontwerp-vestigingsbesluit voor
levensmiddelenbe-

drijven. Als dit concept-besluit – op zichzelf een
meesterstuk van
legislatieve
techniek – één
zin
heeft dan is het wel deze, dat het ons
duidelijk
voor ogen stelt tot welk
een labyrinth van zinloze
futiliteiten de Vestigingswet leidt, wanneer men
haar niet, overeenkomstig haar oorspronkelijke
aard,
hij wijze
van uitzondering hanteert, doch het
gehele
bedrijfsleven met een gesloten net
van ves-
tigingsregelingen. zoekt te overdekken. Noch aan het

beginsel der Vestigingswet noch aan de gezondheid
van de levensmiddelenbedrijven zou volgens schrij-
ver enig nadeel worden toegebracht, wanneer men de vakbekwaamheidseisen over de gehele linie liet
vervallen. De
twee andere eisen – kredietwaardig-

heid en handelskennis – zouden nog voldoende

selectie waarborgen en parallelisatie zou voor
iedere winkelier in de door hemzelf gewenste mate mogelijk zijn.

De zin

van

het zinloze

,,Da war’s, als wenn der Star vom Auge fiel,

Vor allen Augen plötzlich stand der Ziel.

Sehnsucht, die in Vereinzelten gebrannt,

Als Sehnsucht aller wurde sie erkannt;

Es heischte neu geborenes Geschlecht

Mit ihm gebor’nes eig’nes Recht.

Vollendet ward es, and das Werk ist da,

Beglückte Stunde die es werden sah!”

Aldus de jubel waarmee een poëet omstreeks 1900 de

inwerkingtreding van het Duitse Bürgerliches Gesetzbuch

bégroette. Nu kort geleden het concept-vestigingsbesluit

voor de levensmiddelenbedrijven gepubliceerd is
t)
– een

ontwerp waarin reeds thans minstens zoveel geestesarbeid
is neergelegd als in de ongecompliceerde negentiger jaren

nodig was voor een geheel wetboek – zou men zich kun-

1)
In het Mededelingenbiad Bedrijfsorganisatie van 21Tnaart
1958.

(vervolg van blz. 525)

glans door het feit dat zij in sterke mate berust op het ach-

terblijven van de invoer. Verder zijn de vôorixitzichten

over de buitenlandse vraag onzeker nu in de meeste landen

eén aarzeling of omslag in de conjunctuur is opgetreden.
kunnen weinig anders doen dan van de béperkte ons

Ster beschikking staande middelen een zo goed hiogelijk

.gebruik te maken. De prijspolitiek is een van die middelen,

exportfinanciering een ander.

Samenvattend blijken er op het ogenblik zowel infiatoire

als deflatoire krachten aanwezig te zijn. De deflatoire lijken

daarbij het gevaarlijkst omdat zij b’ei moeilijkste te bestrij-
den zijn. Voorlopig zal een (nog) meer geiivanceerd beleid

gevoerd moeten worden dan in de afgelopen jaren vereist

isgeweest. Om met een beeld te eindigen: wanneer de wind

voortdurend uit één richting waait dan is het duidelijk

1
welke koers mei moet varen. Maar wanneei de wind draait

en uit uiteenlopende richtingen komt dan is er etra waak-

zaamheid en stuurmanskunst. vereist om elke windvlaag
op te vangen en het schip in gang te houden.

Schiedain.

-.
H. C. BOS.

nen afvragep of dergelijke juichtonen ook zullen opstijgen

uit de kringen van middenstanders, verbruikscoöperaties

en grootwinkelbedrijven, wanneer dit over een jaar of

wat, nadat nog de S.-E.R., het Ministerie (ten tweede

male) en de Raad van State hun licht hierover hebben

laten schijnen, kracht van wet zal hebben verkregen. De

gelegenheid zou hiervoor passend zijn, want in dit ves-

tigingsbesluit zal 43 pCt. van de gehele detailhandel zijn

wettelijkestatus moeten vinden, en men kanhet gevoegelijk

beschouwen als het ‘meesterwerk waarin het gehele ves-
tigingsbeleid van de Regering zijn toetssteèn vindt.

De her-ontdekking der parallelisatie.

Er is – en wordt nog -. om dit besluit een levendige

strijd gevoerd. De toepassing van de Vestigingswet
1957

heeft er vanzelf toe geleid dat iedere branche in klein-

handel en ambacht een scherp omschreven gebied kreeg

toegewezen. Weliswaar overlapten deze -gebieden elkaar
hier en daar, maar voor nieuwe combinaties van artikelen

en diensten bleef toch maar steeds ninder ruimte over.

Toen na de oorlog de pelgrimages naar Amerika begon-

nen, waarvan de rapporten thans in menige bibliotheek

zijn opgeborgen, ontdekte men dat de ontwikkeling dââr

jlist andersom was’ geweest, vooral ophet gebied van de
kleinhandel in levensmiddelen – inclusief alle dagelijkse

benodigdheden voor de huishouding, tot en met ktanten,

dameskousen en patent-geneesmiddelen – waar zij haar

(voorlopig) eindpunt had gevonden in ,,the new,jungle

called the supermarket” (Vance Packard). Het juiste woord

voor dit
verschijnsel
was branche-vervaging, maar omdat

men het onder deze naam hier te lande steeds bestreden
had, gaf men het de onbegrijpelijke nieuwe naam
paral-

lelisatie
waaruit zich het afschuwelijke werkwo6rd
pa-

ralleliseren
ontwikkeld heeft, zodat men thans aan zijn

kruidenier kan vragen ,,hebt u al geparalleliseerd?”

Indien deze man in zijn vak bij de tijd is, zal men op

deze vraag een ichittering in zijn ogen zien verschijnen.

Want het waren juist de kruideniers die in de afgelopen
jaren het meest onder de bekoring der parallelisatie zijn

geraakt en hebben aangedronen op herziening van het

vestigingsbeleid, teneinde deze mogelijk te maken. Zij

526

1

zullen dit wel gedaan hebben uit eigenbelang: omdat zij

een kans zagen hun winkels intensiever te benutten wan-
neer zij behalve de echte kruideniersartikelen ook andere

levensmiddelen – zo mogelijk zelfs de bovengenoemde

dagelijkse benodigdheden voor de huishouding – zou-

den kunnen verkopen. Maar zij konden toch argumenten

aanvöeren van algemeen belang: ten eerste de kans dat

van de verwachte produktiviteitsverhoging door inten-
sievere uitbating van het distributie-apparaaf een deel,

als gevolgvan onderlinge concurrentie, aan het publiek
ten goede zou komen in de vorm van lagere prijzen, en

ten tweede het belang van de huisvrouwen, in een tijd

waarin huishoudelijke hulp tot de zeldzaamheden be-

hoort, om tijd te besparen bij haar dagelijkse inkopen.

Specialisatie versus parallelisatie.

Bij de andere branches in de levensmiddelensector

(slagers, bakkers, melkinrichtingen enz. tot en fnet de

poeliers) toonde men intussen veel minder geestdrift

voor het denkbeeld dat de grenzen binnen deze sector

zouden vervagen, ook al boden de kruideniers de vrijheid

die ze voor zichzelf wensten, ook aan anderen aan. Men

vreesde blijkbaar dat deze vervaging eenzijdig ten gunste

van de kruideniers zou werken, daar het vermoedelijk

voor een slager heel wat moeilijker zou zijn, in zijn winkel

de verkoop van andere levensmiddelen ter hand te nemen

dan voor een kruidénier, die nu eenmaal van huis ut is

ingesteld op de verkoop van een veelheid uiteenlopende

artikelen. Als bedrijfseconomisch argument tegen pa-

rallelisatie voerden zij aan dat bij een uitbreiding van het

aantal verkoopplaatsen voor een artikel boven een zekere

grens de distributiekosten per eenheid niet lager, maar

hoger worden. Waarop van de kant van de voorstanders

weer geantwoord werd dat dit in
absiracto
wel zo kan zijn,

maar dat door het bijeenbrengen van véél soorten levens-

middelen in één winkel juist bereikt werd dat de kosten,

per verkoopplaats op ieder afzonderlijk artikel drukkende,

aanzienlijk verlaagd zouden worden – anders gezegd,

dat het aantal verkQopplaatsen per artikel mogelijk wel

zou stijgen, maar het totaal aantal verkooppiaatsen van

alle artikelen tezamen, als gevolg van de combinatie, zou

dalen.

Intussen werd in de jaren die nu achter ons liggen buiten

de kringen dergenen die rechtstreeks nadeel voor hun eigen

onderneming vreesden, toch wel steeds meer erkend dat

een doorbraak naar het levensmiddelenbedrijf beantwoordt
aan behoeften die op enkele plaatsen in onze ‘maatschappij

aanwezig zijn en dat deze bovendien gemakkelijk wordt

gemaakt doordat het
veipakte mérkartikel
de in de winkel

afgewogen losse waren steeds meer verdringt. Bij het

merkartikel heeft de fabrikant niet alleen de verpakking,

maar ook de prjszetting en de garantie voor de kwaliteit

aan zich getrokken, waardoor de functie van de winkelier

ten aanzien van deze artikelen overeenkomstig is ver-

minderd. Ook dit leidt ertoe dat de winkelier naar uit-

breiding van zijn dienstverlening in de breedte gaat stre-

ven teneinde zijn betekenis als schakel in de economische

keten (waarvan op de lange duur zijn beloning en zijn

bestaan afhangt) op peil te houden. Voorts was men het

‘er in vrij grote mate over eens dat het systeem der tot nu
toe geldende vest igi ngsbeslu iten aan de bestaande ten-

denties tot parallelisatie in de weg stond en dus herzien

moest worden.

Doolhof der ordening.

Aldus zowel & Commissie Vestigingsregelingen van de

S.-E.R. als de Middenstandsraad, die beide eind
1956

advies omtrent het ,,parallelisatievraagstuk” aan Z. Exc.

de Staatssecretaris van Economische Zaken uitbrachten.

Het was de taak van deze gezagsdrager de hand in het

wespennest der middenstandsbelangen te steken en de

herziening in concrete maatregelen te belichamen. Twee

oplossingen waren in theorie denkbaar om de gewenste

ruimte voor nieuwe bedrjfsvormen te krijgen. Men zou

de belemmerende bepalingen geheel of gedeeltelijk kun-

nen opheffen; men zou ook kunnen trachten ze te ver-

fijnen en aan de veronderstelde behoeften aan te passen,

zodat men een soort geleide expansie zou krijgen. Met

name de Middenstandsraad had in zijn advies voor laatst-
bedoelde methode gekozen:

,,Een aaivaardbare oplossing van het huidige parallelisatie-
vraagstuk kan nooit bestaan in het terugkeren naar de toestand
van vôôr de afkondiging van de Vestigingswet 1937, doch zal
gevonden moeten worden in’een verruiming van de thans be-
staande parallelisatiemogelijkheden met inachtneming van de
grenzen, door een deskundige bedrijfsuitoefening gesteld”.

Het Ministerie heeft deze weg dan ook gevolgd. Een

jaar lang heeft het de verlangens van alle betrokken groe-

pen geregistreerd en de bepalingen geformuleerd om ze

in
wettelijke
kanalen te leiden. Het resultaat is een uiterst

gecompliceerde en onoverzichtelijke regeling: een leg-

kaart van groepsbelangen waarvan ieder zijn eigen vakje

toegewezen heeft gekregen, met daarnaast iele gebieden

die aan twee of meer groepen gemeen zijfl, met menig-

vuldige varianten en combinatiemogelijkheden. Bij eerste

kennismaking lijkt het een labyrinth, maar als men later

de systematische lijnen in het geheelondérkent en ziet hoe

alles in elkaar grijpt, kan men zijn bewondering aan de

makers van dit werkstuk niet onthouden. Er moet een

geweldig vernuft voor nodig zijn geweest om alle moge-

lijkheden en wenselijkheden met elkaar in overeenstemming

te brengen, opdat niet hetgeen in één vestigingsregeling

wordt toegestaan, ‘door een andere onmogelijk wordt

gemaakt; bovendien moest nog rekening gehouden wor-

den met bedrijvigheden die men vrij wilde laten, zoals

irdustriële broodproduktie, visafslag aan de haven en

noodsiachtingen. Dit gecompliceerde doel schijnt in het

algemeen wel b’ereikt te
zijn,
en dit concept-besluit mag

dan ook gelden als een meéterstûk van legislatieve tech-

niek.

Een andere vraag is, of het enige zin heeft. Wanneer

‘men dit kunstige samenstel van verboden overziet, vraagt

men zichveelvuldig af: ,,waarom dit wèl en dat niet?”.

Wij beperken ons tot een greep voorbeelden.

Enige vraagpunten.

1 Wanneer een handelaar in melk, boter, kaas en

eieren daarnaast alléén vleeswaren wil gaan verkopen,

moet hij vakbekwaam zijn niet alleen in het melkvak,

maar ook in het kruideniersvak. Hij kan echter aan deze

laatste eis ontkomen door…. nog een of meerdere krui-

deniersartikelen in ziji assortiment op te nemen. Een

bezaar dat overigens in de praktijk niet gevoeld zal
‘iorden.

2. In de uitvoerige opsomming van kruideniersartikelen

missen wij krenten en rozijnen
2).
Toch zijn dit onge-

2)
In art. 2, lid 2 worden wel genoemd gedrdogde of gecon
fijte vruchten, dôch o.i. ten onrechte, want zolang men deze
artikelen niet als ,,fruit” aanmerkt – en dit zou tegen het alge-ineen spraakgebruik zijn – is de verkoop daarvan vrij.

527

twijfeld waren die in de uitoefening van het kruideniers-

bedrijf veelvuldig worden verkocht, zodat. (wij citèren

nu het besluit)
vaardigheid in het herkennen en in het beoordelen;

kennis van de kwaliteiten, zomede van de soort-

namen en van de kwaliteits- en kwantiteitsaanduidingeï;,

enige kennis omtrent de mogelijkheid van toepas

sing, omtrent de koopmotieven en verkoopargumenten

in verband met die toepassingsmogelijkheden

van krenten en rozijnen ongetwijfeld aan kruideniers in

spe gedoceerd moet worden en dat een kandidaat op een

tekort aan die kennis zelfs zal kunnen zakken – en dat

• terwijl iedereen deze artikelen vrij mag verkopen.

Waarom hebben de melk-, zuivel-, groente- en vis-

boer een onbeperkte keuze uit het assortiment van de

kruidenier, zodat zij, naast een aantal met name genoemde

kruideniersartikelen, desnoods zelfs rijsttafel-ingrediënten
mogen verkopen, terwijl de slager dit alleen mag wanneer

hij de verloop van alle andere kruideniersartikelen prijs

geeft?

Waarom mogen de visboer en de ,,koude bakker”

wèl margarine en sla-olie, maar geen boter verkopen?

Waarom mag een ,,koude bakker” hetzij alléén

margarine, spijsolie en spijsvet, hetzij alléén suiker, hetzij

alléén zout,
of
specerijen
of
cacao verkopen, terwijl een

,,warme bakker” ah deze artikelen tezamen, en nog veel

meer mag verkopen?
Ten slotte zij het banketbakkersbedrjf nog onder de

loep genomen. Wie denkt dat het essentiële van een ban-

ketbakker is dat hij banket bakt vergist zich lelijk, want

iedere broodbakicer mag banket bakken. Veeleer ligt

zijn exclusiviteit in het maken en verkopen
,
vân ragout-

werk, koude voorgerechten, puddingen, consumptie-ijs

en suikerwerk. Maar waarom mag de banketbakker nu

niet tegelijk suiker en margarine, die hij beide toch met

zo kwistige hand verwerkt, verkopen, en bloem en boter

zelfs helemaal niet; terwijl de broodbakker ‘dit wèl mag?

En waarom möet zijn wetenschappelijk arsenaal zijn uit-

gerust met ,,enige kennis omtrent bouillon en soepen”,
hoewel die niet tot zijn assortiment behoren, zodat hij,

wanneer hij soepen wil ierkopen, toch nog het gehele

kruideniersdiploma moet behalen? En wie kan de verbeel-

dingskracht opbrengen om zich een ,,gelegenheidsartikel”

(,,prodiikt van gerezen deeg – met uitzondering van

gebak – waarbij de waarde van de grond- en hulpstoffen,

– – buiten de bloein, die van de bloem overtreft”) voor te

stellen? Wij hebben hierômtrentslechts begrepen dat zulk

• een lekkernij door een schommeling in de grondstoffen-

prijzen van juridische aard kan veranderen – vandaar

waarschijnlijk de naam gelegenheidsartikel….

Het gehele systeem van de Vestigingswet gaat

ervan uit dat de eis van handelskennis voor alle bedrijven

hétzeifde omvat. Wanneer voor bepaalde bedrijven nog

een ‘zekere handeiskennis vereist wrdt die speciaal op

dat vak gericht is (buy, kennis omtrent speciale wettelijke

en andere regelingen) wordt deze eis onder de vakbëkwaam-

• heid opgenomen. Maar waarom worden dan, in strijd

met dit beginsel, de
verklarin’gen
van vakbekwaamheid

steeds voor bepaalde bedrijven afgegeven?
Zij die in de Wet de ,,perfection of reason” willen zien

zullen, naar wij vrezen, nog wel enige moeite hebben met.

het verwerken van dit ontwerp. En wij keren thans terug

tot onze dichterlijke aanlief: ,,vor allen Augen plötzlich.

stand der Ziël”. Verspreidt dit ontwerp enig licht over

het doel, dat de Overheid met haar vestigingsbeleid zoekt

te bereiken? De Vestigingswet Bedrijven voert in haar
intitulé de doelstelling ,,tot bevordering van een goede

bedrijfsuitoefening”. Wij hebben ons reeds eerder
3)
ge-

waagd aan een proeve tot nadere bepaling van dit doel.

Moet men onder ,,goede bedrijfsuitoefening” verstaan

een goede vooriening in de
algemeiie behoefte
waarin

het bedrijf moet voorzien, of gaat het er om, de bedrijfs-

uitoefening
voor de ondernemer
zo gemakkelijk en lucra-

tief mogelijk te maken? We gaan thans overhellen tot een

derde theorie: het vestigingsbeleid is doel in zichzelf ge-

worden. Op de vraag: wat is goede bedrijfsuitoefening
antwoordt men: bedrijfsuitoefening krachtens een ver-

gunning volgens de Vestigingswet – en daarmee is men

in een cirkelredenering gevangen die tot steeds minu-

tiëuzer regelingen, tot steeds zinlozer verkaveling van het

bedrijfsleven voert.

De paradox van
het, algemeen levensmiddelenbedrijf.

Als laatste voorbeeld zij ten tonele gevoerd het ,,alge-

meen levensmiddelenbedrijf”, het paradepaard der pa-

rallelisatie. De vergunning hiertoe geeft de bevoegdheid

een winkel te drijven waarin
ten -minste
vjjf
der overige
(gespecialiseerde) levensmiddelenbranches verenigd zijn,
dus bijv. kruidenierswaren, vlees, groente en fruit, brood-,

en melk(produkten). Deze vergunning nu wordt verkregen

met een speciaal voor dit bedrijf gebrevetteerde vakbe-

kwaamheid, die niet bestaat in de som van alles wat men

moet weten voor de specialistische branches; maar

meer gericht is op dé wijze van voorraadvorming, het

conserveren van de opslag, de winkelôrganisatie, de

étalage-inrichting enz. dan op gedetailleerde warenkennis.

Wil men echter (voorlopig) slechts 2,3 of 4 branches te-

zamen uitoefenen, dan kan men met dit ,,algemene” vak-

bekwaamheidsdiploma niet terecht; maar moet men 2,

3 of 4 bijzondere diploma’s tezamen bezitten, hetgeen

aanzienlijk méér studie vereist. Het zal voor de’ene die

deze dingen zakelijk beziet wel altijd een raadsel’ blijven

waarom iemand met de kennis, waarmee hij vijf branches

tezamen mag uitoefenen, niet capabel wordt geacht, in
twee, drie of vier dezer takken handel te drijven. Voor’

zulk een vreemde consequentie van het systeem kan men

slechts de verkJaringvinden in de vooropgestelde voor-
keur der Overheid voor afgebakende grenzen tussen de

vakjes, in de vrees voor iedere ontwikkeling die niet bij

vorbaat geordend is. Daarom heeft men, liever dan de

grenzen tussen de bestaande levensmiddelenbedrijven ge-

leidelijk aan te vervagen, er een nieuw bedrijf bijgemaakt

en het overstappen van het ,,gespecialiseerde” in het

,,algemene” bedrijf bepaald niet vergemakkelijkt. Want
niet alleen moet daarvoor een ander vakbekwaamheids-

diploma behaald worden, maar bovendien vereist de

overgang van één naar vijf groepen zulk een investering

en ombouw van de inrichting, dat hij wel sporadisch zal

blijven. Vermoedelijk is de parallelisatie in de levens-

middelensector door deze te hoog gespannen conceptie

vakkundig om hals gebracht.

Apotheose van het perfectionisme.

Wanneer deze ontwerp-vestigingsbesluiten – één zin

hebben dan is het wel deze, dat zij ons duidelijk voor
ogen stellen tot welk een labyrinth van zinloze futili-

teiten de Vestigingswet leidt, wanneer men tiaqr njçt,

) In E.-$.B,” vap 30 januari
1957,
no. 2066.

528

t


S
S

overeenkomstig haar oorspronkelijke aard, bij

wijze van uitzondering hanteert, doch het gehele
1

OF BRITA1N
/

‘-

bedrijfsleven met een gesloten net van vestigings-
1

.

regelingen zoekt te overdekken. Reeds eerder

is niet-belanghebbende waarnemers de schrik om

het hart geslagen toen in
1955
een Vestigings-

besluit voor de kleirihandel in huishoudelijke

STANDING

artikelen c.a. werd afgçkondigd, zo ingewikkeld,

dat sindsdien het ‘openen van een bazaar in

potten en pannen in juridisch opzicht belangrijk

moeilijker en riskanter is dan het stichten van

AMSTERDAM
– KALVERSTRAAT

bijv. een hoogovenbedrijf. Thans passeren we

(Advertentie)
wederom een baken dat er op duidt dat we met

volle zeilen de zee der Dwaasheid binneiivaren.

Want een optimale welvaart wordt niet bereikt wanneet

de ondernemers, in plaats van de behoeften en de wensen

van hun klanten te peilen, naarstig moeten speuren naat

gaatjes .in het netwerk der vestigingsbesluiten, indien zij

eens nieuwe activiteiten willen ontplooien. Dit geldt in hel

algemeen, maar zeker in’ onze
tijd,
nu commerciële er

psyciologische research en ook de techniek nieuwe mid-

delen bieden, zowel om de behoeften van het publiek

te registrerén als om daaraan te voldoen. In een tijd die

steeds dynamischer wordt, werkt een starre wetgevin

steeds schadelijker.

Ruimere regelingen noodzakelijk.

De betekenis van parallelisatie ligt niet zozeer hierin”

dat men ruimte maakt voor een nieuw bedrijfstype nadat

dit elders reeds zijn bestaansrecht bewezen heeft, maar

dat men het de ondernemers mogelijk maakt, zelf naar

nieuwe vormen te zoeken en deze te beproeven. En dit

bereikt men nooit wanneer men de vestigingsregelingen

steeds verder uitböuwt: daarvoor moet men ze integen-

deel , gedeeltelijk afbreken. De moeilijkheden worden

uitsluitend veroorzaakt door de eisen van vakbekwaam-

heid en de daaraan inherente bedrijfsdmschrijving: de

eisen van kredietwaardigheid en handelskennis zijn im-

mers voor alle branches vrijwel gelijk. Zij bieden tezamen

eigenlijk reeds een zekere waarborg voor vakbekwaam-

heid, want iemand die over een aanzienlijk bedrijfskapi-

taal beschikt en tevens inzicht heeft in de opbouw van

kostprjzen, de betekenis van de omloopsnelheid van de

voorraad en dergelijke bedrijfseconomische leerstukken,

kortom in zijn verlieskansen, zal zich wel twee keer be-

denken véôrdat hij zonder voldoende specifieke kennis

van het vak een zaak begint. En de eisen die hij aldus

aan zichzelf zal stellen zullen vermoedelijk méér ter zake

dienende zijn dan de standaardeisen der vestigingsbe-

sluiten, die in vele gevallen te véél ôf te weinig omvatten

Daarom zou noch aan het beginsel dei Vestigingswet noch

aan de gezondheid van de levensmiddelenbedrijven ten

onzent enig nadeel worden toegebracht wanneer men de

vakbekwaamheidseisen over de hele linie liet vervallen.

De twee andere eisen zouden nog voldoende selectie

waarborgen en paralleliatie zou voor iedere winkelier

in .de door hemzelf gewenste mate mogelijk zijn.

Schrikt men terug voor zulk een duizelingwekkende

sprong in de vrijheid, dan zou men voorlopig kunnen vol-

Leeft met Uw tijd mee! Leest de E.-S.B.

)

VOOR HERENSCHOENEN

!(

/1

VAN

MADE IN

BATA INTERNATIONAL.
ENGLAND

staan met althafls van alle verpakte en prijsgebonden

merkartikelen op levensmiddelengebied de verkoop bin-

– nen de levensmiddelensector vrij toe te staan. Vakbe-

kwaamheidseisen zouden dan nog slechts gesteld worden

voor de ambachtelijke vakken: het slagersbedrijf en de

‘bakkerij, alsmede voor de detailhandel in brood en banket

(voor zover deze produkten niet als merkartikel verkocht

worden), vlees, vis, gevogelte, groente en fruit. De vak-

bekwaamheidseisen voor vlees
verkoop
zouden dus los-

gemaakt moeten worden van die voor de slagerij, zodat –

• hij, die slechts vlees wil
verkopen,
geen matador op het

slachtmes behoeft te
zijn,
noch kennis omtrent de ziekten

van velerlei levende ‘dieren behoeft te bezitten. Overeen-

komstig het systeem dat de Wet nu eenmaal gekozen

• heeft, om volledige vakbekwaamheid te eisen voor iedere

verkoopplaats, zouden de vakbekwaâmheidseisen voorts

uitsluitend op de
verkoop
gericht moeten worden en ge- –

zuiverd moeten worden van alles wat op inkoop en ad-

ministratie betrekking heeft; deze, functies kunnen en
b
zullen immers veelal elders verricht wbrden dan in de
,,inrichting” waarvoor de vergunning wordt verleend.

Zou men aldus de vakbekwaamheidseisen hebben terug-

gebracht tot het
werkeljjke
minimum dat nodig is om de

detailhandel in de onderscheiden artikelen zonder kleer-
scheuren te kunnen bedrijven, dan zou men zich de con-

ceptie van een algemeen levensmiddelenbedrijf kunnen

besparen. Immers, dan zou het voor ieiere winkelier –

wel mogelijk
zijh
twee of drie diploma’s te behalen waar-

mee hij, tezamen mét de vrije merkartikelen, precies dat

assortiment zou kunner voeren dat hem dienstig lijkt. Het

examenstelsel zou dan nog vrij zinloos zijn, maar daarmee

,zou tenminste enige eer bewezen zijn aan degenen die

geleerd hebben een geheel vrij regime te vrezen als ,,de

chaos”.

De ernst van het ordeningsstreven dezer goede

lieden komt overigens wel in een vreemd licht te staan

wanneer men ziet hoe ruim eèn jaar lang vele tex-

‘tielwinkeliers – nb. p instigatie van hun vakorganisaties

ijverig thee en koffie tegen inkoopprijzen hebben

verkocht, met geen ander doel dan hun misnoegen om-

trent de toepassing van de Wet op het Cadeaustelsel ken-


baar te maken. En voor een herhaling van deze zotte

uiting van balorigheid steekt noch het oude, noch het

nieuwe vestigingsbesiuit’een stokje!

Amsterdam.

Mr. 0. LEYENDEKKERS.

529

ffl

Schrijver bespreekt in dit artikel de merites van

de Jeugdspaarwet. De spaarregeling, die in deze
wet is vastgelegd, heeft slechts een beperkte strek-
king. Zij zal, naar dc Regering verwacht, leiden

tot aditionele besparingen tot een bedrag van ca.
f. 150 mln., d.i. slechts 2,2 pCt. van het totale

spaartégoed der drie categorieën van spaarinstel-

lingen, dat per ultimo 1957 ca. f. 6.672 mln, be-

droeg. De Overheid is erin geslaagd een betrek-
kelijk eenvoudige regeling te ontwerpen. Afge-

wacht zal moeten worden, of de in uitzicht ge-
stélde premie een voldoende aantrekkingskracht

op de jeugdige spaarders zal uitoefenen. Veel zal

daarbij ook afhangen van de wijze waarop de

propaganda voor deze spaarvonn zal worden ge-
voerd. Van de resultaten, die met de jeugdspaar-
regeling bereikt zullen worden, zal het in belang-

rijke mate afhangen of op de ingeslagen weg zal

worden voortgegaan. Bij een
verdere uitbouw zal

t.z.t. de invoering van een algemene gepremiëerde
spaarregeling kunnen worden overwogen.

Jeugdspaarwet

De Regering gaat bij het concretiseren van de plannen,

• die een stimulering van het sparen door de Nederlandse

jeugd beogen, niet over ijs van één nacht. Reeds in het

begin der vijftiger jaren, toen de bezitsvorming nog bij

lang’e na niet in zo sterke mate de algemene belangstelling

• genoot als thans het geval is, bezon de Nationale Spaarraad

zich op mogelijkheden om met steun van de Overheid

‘het sparen door jonge mensen te bevorderen. Met de

liquidatie van genoemde Raad is ook het jeugdspaarplan

tijdelijk in de ijskast geborgen geweest. In dit licht gezien

is het evenwel niet verwonderlijk, dat men bij het zoeken

naar &paarvormen, die een effectieve bijdrage zouden

kunnen leveren tot het creëren van meer duurzaam bezit,

in eerste instantie gedacht heeft aan de jeugd. De spaar-

• regeling, die in de Jeugdspaarwet is vastgelegd heeft slechts

een beperkte strekking. Een belangrijk punt van principiële

aard is echter dat thans voor het eerst publieke gelden

zullen worden aangewend om het sparen te stimuleren.

Dit betekent dus, dat de Overheid het als een deel van haar

taak ziet om de sparzin op directe wijze te bevorderen.

Van de resultaten, die met de jeugdspaarregeling bereikt

zullen worden, zal het in belangrijke mate afhangen of op

de ingeilagen weg zal worden voortgegaan. Bij een verdere

uitbouw zal te zijner tijd de invoering van een algemene

gepremiëerde spaariegeling overwogen kunnen worden.

De o grond van de Jeugdspaarwet te sluiten overeen-

komsten kunnen door de spaarders worden-gesloten met

de Rijkspostspaarbank en de in het Register der krediet-

instellingen ingeschreven algemene spaarbanken en boeren-

leenbanken alsmede bij enkele gemeente-spaarbanken en

bij nader ‘door de Minister aan te
wijzen
instellingen. Het

kan betreurd worden, dat bij amendement in de wet de

mogelijkheid is opgenomen, dat ook andere dan de eigen-

lijke spaarinstellingen met de uitvoering van de wet belast

kunnen worden. Hei geldt hier de eventuele inschakeling

‘van spaarkassen en onderneiningsfondsen, met inbegrip

van bouwspaarfondsen. Personen in de leeftijdsklasse van

15 tot en met 20 jaar mogen met een der genoemde spar-

instellingen een overeenkomst sluiten.Ex-militairen kunnen

tot hun 24ste jaar nog een spaarovereenkomst sluiten.

Hebben zij de overeenkomst reeds gesloten voor zij in

‘dienst gingen, dan kan de duur maximaal 10 jaar zijn. De

‘vijftienjarige leeftijd is als beginjaar gekozen om aansluiting

te verkrijgen bij het schoolsparen en het sparen bij de door

verschillende spaarbanken. geëxploiteerde ‘jeugdspaar-

banken.

Hoewel de statistische gegevens op dit punt zeer schaars

zijn, zijn de deskundigen het er toch wel over eens, dat in

de jaren, die volgen op de schoolperiode tot aan het huwe-
lijk der betrokkenen een zeker vacuum ten aanzien van het

sparen bestaat. Eerst als een gezin gevormd wordt realiseren

velen zich, dat het gewenst is voor allerlei doeleinden te

sparen. Een onlangs door de Rijkspsychologische Dienst

ingesteld onderzoek bij een beperkt aantal jongeren, die

werkzaam zijn in industrie en ambacht, wees uit, dat jeug-

dige arbeiders in de grote meerderheid der gevallen niet

de Vrije beschikking hebben over hun loon, doch dit thuis

‘moeten afdragen. Zij
krijgen
dan van hun ouders een zker

bedrag in handen als zakgeld. Jeugdige personen, die

jônger zijn dan 19 jaar, worden zelden als zelfstandig be-

schouwd. Veertig procent van de geënquêteerden bleek
een gedeelte van het zakgeld te besparen, zij het dat dit

sparen meer de vorm aannam van uitgestelde consumptie

dan van bezitsvorming. De indruk bestaat dat daarnaast

ook nog wel door de ouders voor hun kinderen wordt ge-

spaard. Uitdrukkelijk wordt er in de Memorie van Ant-

woord waarin enkele mededelingen omtrent deze enquête

worden gedaan op gewezen, dat voor andere categorieën

jeugdigen afwijkende spaarmogelijkheden kunnen be-

staan dan bij de geënquêteerde industrie-arbeiders.

De ingelegde bedragen moeten tenminste zes jaar op de

‘rekening blijven staan, alvorens aanspraak op premie

gemaakt kan worden. Alleen indien men voor het einde

van de zesjarige periode trouwt’,’ een der ouders overlijdt

of de spaarovereenkomst door de spaarbank beëindigd

wordt, kan reeds na drie jâar tot uitbetaling van de premie

worden overgegaan. Het is niet noodzakelijk de spaarover-
eenkomst na zes jaar te beëindigen. Voor degene, die zulks

wenst bestaat de inogelijkheid om tot ten hoogste negen

jaar voort te gaan met het verrichten van stortingen op de

jeugdspaârrekening. De bedoeling zit voor, dat de jonge

mensen gedurende deze spaarperiode van drie, zes of negen

jaar gewend zullen raken aan het regelmatig sparen van

bescheiden bedragen, in de hoop dat zij in hun latere.

levensjaren van deze spaargewoonte nog veel profijt zullen

hebben.

530
f.

De bedragen, die op de jeugdspaarrekening kunnen

worden gestort, zullen zeer waarschijnlijk tenminste f. 30

per jaar moeten bedragen en een jaarlijkse storting van

f. 200 niet te boven mogen gaan. De indruk bestaat, dat

deze bedragen met het oog op de kosten, die de uitvoering

der wet voor

de spaarbanken zullen meebrengen aan de

lage kant zijn. Veel zal uiteraard afhangen van het gemid-

deld bedrag der inlagen, dat in de praktijk bereikt zal wor-

den. De kans dat verschillende spaarbanken slechts met

e’en verliesgevende exploitatie aan de regeling zullen kunnen

medewerkën is niet uitgesloten. Dit behoeft echter ncg niet

bij voorbaat in te houden, dat zij op grond van kostenover-

wegingen hun medewerking aan de uitvoering zullen wei-

geren. De spaarbanken zijn sociale instellingen, wier beleid

primair gericht is op de bevordering van het sparen door

zo breed mogelijke lagen van de bevolking.

De vraag kan gesteld worden, of de gekozen basisperiode
van zes jaar niet te lang is. De ervaringen, die men in West-

Duitsland met het door middel van belastingfaciliteiten

gestimuleerde sparen in dit opzicht heeft opgedaan hebben
doen zien, dat bij een verlenging van de termijn gedurende

welke de gespaarde gelden geblokkeerd zijn, de belangstel-

ling ondanks de aanzienlijke voordelen die bereikt konden

worden, aanzienlijk verminderde. Toen in
1955
dë blok-

keringsperiode werd verlengd van 3 tot 7 jaar voor personen

boven de 50 en tot 10 jaar voor personen beneden – die

leeftijd, daalde het aantal nieuwe spaarcontracten zeer

sterk. In oktober 1956 werd de driejarige periode opnieuw

ingevoerd, waarna de interesse weer opleefde.

Het is interessant om in dit verband de ‘aandacht te

vestigen op de gemiddelde spaartermijn bij de spaarban-

ken. Het aantal jaren, dat iedere gestorte gulden gemiddeld

onder berusting van de spaarbank blijft, is blijkens de

Statistiek der Spaarbanken 1956
1)
in het jaar 1956 bij de

Rijkspostspaarbank 3,23, bij de algemene spaarbanken

2,17 en bij de boerenleenbanken 2,56 geweest. Deze cijfers

gelden voor de totaliteit der spaarder, ‘doch zullen voor de

jeugdige spaarders eerder lager zijn. De op grond van de

Jeugdspaarwet in uitzicht gestelde premie van 10 pCt. over

het, gespaarde bedrag en de daarop bijgeschreven rente
zal hen er dus toe moeten brengen de gespaarde gelden

aanmerkelijk langer aan de spaarbank toe te vertrouwen

dan zonder deze prilckel het geval zou zijn. Ook indien

men rekening houdt met het feit, dat de ontvangen premie

vrijgesteld zal worden van de betaling van inkomstenbe-

lasting, lijkt zij toch aan de lage kant en het is te betreuren
dat’ de Minister geen gevolg heeft willen geven aan de uit-

.geoefende aandrang om het percentage op 15 vast te stellen.

De beslissing met betrekking tot de vraag of men bereid

zal zijn gedurende een betrekkelijk lange termijn afstand

te doen van de Vrije beschikking over spaargelden zal

waarschijnlijk in betekenende mate mede beïnvloed worden

door het vertrouwen dat men heeft in de waardeyastheid

van de mtinteenlieid. Het lijdt weinig tvijfe1, dat het besef,

dat de waardevastheid van het geld nog veel te wensen

over laat, in het laatste decennium tot steeds

breder lagen

der bevolking is doorgedrongen. Men behoeft lepaald niet

tot het
grijze
verleden terug te gaan om de nadelige invloed

van het proces der sluipende inflatie te constateren. Laat

ons bijv. eens aannemen, dat zes jaar geleden de mogelijk-

heid reeds bestond om spaarovereenkomsten te sluiten

volgens de niodaliteiten van de thans door de Tweede Ka-
mer aanvaarde wet. Men zou dan, te beginnen ip 1 januari

1)
Centraal Bureau voor de Statistiek: Maandschrift voor
het Financiewezen, december
1957.

1952, aan het begin van elk jaar het maximaal toegestane

bedrag ad f. 200 hebben kunnen storten. Dan zou men

per ultimo 1957, bij een rentevergoeding door de spaarbank

van 3 pCt. ‘s jaars, de beschikking krijgen over een bedrag

‘van f. 1.332 plus f. 133 premie is in totaal f. 1.465. Eind

1957 zou men echter tot de ontdekking gekomen
zijn,
dat

de kosten van levensonderhoud op basis 1952 = 100 in

‘de zesjarige periode gestegen zijn tot 121, zodat het ge-

‘spaarde bedrag in guldens van het jaar 1952 niet hoger

‘gesteld mag worden dan’f. 1.211. Ook als men er rekening

mede houdt, dat het effect van de waardevermindering

van het geld slechts ten volle op de eerste storting van

f. 200 drukt en dat men ten aanzien van de stortingen in

de volgende jaren de na elk dezer stortingen tot eind 1957

opgetreden koopkrachtswijziging in rekening zou moeten

brengen, geeft het voorbeeld toch reeds een voldoende

indicatie van de gevaren, die hier voor de spaarders dreigen.

Het bovenstaande bedoelt niet te suggereren, dat de

centrale Overheid onder alle omstandigheden aansprakelijk
gesteld kan worden voor het optreden van inflatie. Het zijn

in het afgelopen jaar voornamelijk de vroede vaderen onzer

gemeenten geweest, die met als excuus de bestrijding vah

volks’ijand no. 1, te weten de woningnood, in sterke mate

infiatoir hebben gefinancierd. Ook door allerlei internatio-

nale factoren kunnen de kosten van levensonderhoud be-

• invloed worden. Dit neemt echter niet weg, dat de lands-

overheid, zowel als de lagere overheid in dit opzicht een

belangrijke invloed kunnen uitoefenen. Het is te hopen, dat

zij met al de middelen, die de moderne economische politiek

haar ter beschikking stelt zal streven naar handhaving van

de koopkracht van het geld. Alleen langs deze weg kan een
zinvol beroep worden gedaan op de jeugdige spaarders
oin

zich een meer duurzaam bezit te verwerven, waarbij zij

dan stellig een dankbaar gebruik zullen maken van de extra

stimulans die hun in de Jeugdspaarwet gegeven wordt.

De bedoeling van de wet is uiteraard in de eerste plaats

om het vormen vn nieuwe besparingen aan te moedigen.

Daarnaast moet rekening worden gehouden met de moge-
‘lijkheid van overheveling van op gewone spaarrekeningen

uitstaande tegoeden naar de’ jeugdspaarrekening. Dit zal

waarschijnlijk het meest geschieden als ouders op naam

van hun kinderen gaan sparen. De Regering vertrouwt er

evenwel op, dat de betrekkelijk lange bindingsperiode

velen ervan zal weerhouden om reeds bestaande spaarsaldi,

waarover ten allen tijde beschikt kan worden, over te

brengen op de jeugdspaarrekening.

Verschillende wetsartikelen sluiten nauw aan bij de Post-

spaarbankwet 1954. In het bijzonder gèldt dit ten aanzien

van de regels voor het sluiten van de overeenkomst, het

doen van inleggingen en het verkrijgen van uitbetalingen;

de minderjarige kan ni. zelfstandig optreden.

Aanvankelijk lag het in de bedoeling èen centraaljcaart-

register in te stellen teneinde controle te kunnen uitoefenen

om te voorkomen dat door dezelfde persoon bij meer dan

een spaarinstelling een spaarrekening wordt geopend. Van

dit voornemen is evenwel voornamelijk op grond an

kostenoverwegingen afgezien. De controle zal thans worden

opgedragen aan de Centrale Accountantsdienst van het

Ministerie van Financiën. Deze dienst zal in samenwerkiig

met de Nederlandse. Spaarbankbond en met de Centrales
der boerenleenbankn toezien op de juiste afwikkeling aer

betrokken overeenkomsten. Door middel van steekproeijen

zal een regelmatig onderzoek naar doublure-o’ereenkom-

sten worden ingesteld. Blijkt uit de steekproe’en, dat deze

doublures in ongewenste mate optreden, dan zal alsnog de

,531

instelling van een centraal register overwogen worden.

Op grond van globale berekeningen meent dé Regering

te mogen verwachten, dat de nieuwe jeugdspaarregeling
zal leiden tot additionele besparingen tot een bedrag van

ca. f. 150 mln. Dit cijfer doet wel duidelijk uitkomen, dat

aan deze spaarvorm niet een al te grote betekenis mag

worden toegekend. Genoemd bedrag vormt slechts 2,2 pCt.

van het totale spaartegoed der drie categorieën van spaar-

instellingen, dat per ultimo 1957 ca. f. 6.672 mln, bedroeg.

Het voorgaande overziende kan geconcludeerd worden,

dat de Overheid er in is geslaagd een betrekkelijk een-
voudige regeling te ontwerpen. Afgewacht zal moeten

worden of de in uitzicht gestelde premie een voldoende

aantrekkingskracht op dé jeugdige spaarders zal uitoefenen.

Veel zal daarbij ook afhangen van de wijze waarop de
propaganda voor deze spaarvorm gevoerd zal worden.

Tegenover de moderne reclame, die de consument op vaak

zeer suggestieve wijze tracht te bewegen tot het doen van

‘consumptieve uitgaven, die voor het normale levensonder-

houd niet altijd strikt noodzakelijk
zijn,
is een doelbewuste

prikkel om te sparen zeker niet overbodig.

Het is een gelukkige ge

,

dachte gew&est de uitvoering

van de Jeugdspaarwet in beginsel aan de erkende spaar-

instellingen toe te vertrouwen en verwacht mag worden,

dat deze instellingen, zich met energie op hun nieuwe taak

zullen werpen in het bewustzijn daarmede te handelen in

overeenstemming met de socialé taak, die zij zich gesteld

hebben.
Amersfoort.

Drs, H. TE VELDE.

INGEZONDEN STUK

De gevolgen van multilateralisatie

Drs. R. C. de Heer te Amsterdam schrijft ons:

Het artikel onder bovenvermelde titel van de hahd van

Drs
:
H. H. Coljé in ,,E.-S.B.” van 11juni ji. kan, wat de

principiële zijde van de zaak betreft, worden beschouwd

als een afsluiting van de discussie, welke in dit blad over

de ‘multilateralisatie is gevoerd. In het drietal artikelen,

aan dit onderwerp gewijd
1),
vindt de lezer voldoende

argumenten pro en contra, om zich een oordeel over deze

materie te kunnen vormen. Indien ik mij nochtans veroor-

loof, op het laatste artikel nader inte gaan, geschiedt dit

naar aanleiding van enkele concrete voorbeelden, welke
daarin worden aangehaald ter illustratie van de gevaren,

waaraan de Nederlandse export zou zijn blootgesteld als

gevolg .van de multilateralisatie. Ik meen namelijk, dat de

bedoelde voorbeelden . geen geheel juist beeld van de

concrete situatie geven.

Drs’ Coljé wijst 6.a. op de teruggang in de Nederlands

export naar Brazilië sedert de multilateralisatie van het

betalingsverkeer met dit land’ in
1955.
In dit verband zij

opgemerkt, dat de recente exportcijfers het herstel van

onze positie op de Braziliaanse markt onvoldoende weer-

spiegelen.. In de Nederlandse export naar Brazilië wordt

een belangrijke plaats ingenomen door grote objecten

met een kapitaalkarakter, voornamelijk schepen, waarvan

de leveranties veelal eerst geruime tijd na het ,totstand-

komen van de transactie plaatsvinden. Laat men de

schëepsleveranties buiten beschouwing, dan blijkt, dat d

grote terugval van de Nederlandse export naar Braziliië

1)
Behalve,het in dé tekst genoemde: ,,Multilateralisatie van
het handels- en betalingsverkeer” door Drs. H. H. Coljé. in van 8 januari 1958, en een artikel onder dezelfde
titel van de hand van schrijver dezes in ,,E.-S.B.”
van
4juni 1958.

nog tijdens het bilaterale tijdvak heeft plaats ‘gevonden.

Brazilië heeft zich iiet andere woorden, zoals in mijn

artikel in ,,E.-S.B.” van 4 juni ji. is uiteengezet, reeds

véér de overgang naar, het transferabele regime aan de

zgn. bestedingsdwang onttrokken. Na deze overgang,

welke medio
1955
plaatsvond, valt een duidelijk trend-

matig herstel van onze export, exclusief schepen, te con-

stateren. Betrekt men ook de scheepsbouwordèrs in de

beschouwing, dan kan zelfs van een spectaculair gunstige

ontwikkeling worden gesproken. Recentelijk zijn,. bij

Nederlandse werven Braziliaanse orders voor de bouw van

schepen geplaatst in een omvang, zoals onder het bilaterale
regime niet is voorgekomen.

Een ander door Drs. Coljé genoemd voorbeeld is de

ontwikkeling van het betalingsverkeer met Uruguay.

De invoerrestricties die dit land in november 1957 in ver

ba’nd met zijn precaire deviezenpositie heeft ingesteld,

bevatten een sterk discriminatoir e1ment ten nadele van

de invoer.uit de niet-bilaterale landen. Importen uit deze

landen worden onder het thans bestaande – voorlopig
tot eind juni
1958
geldende – noodregime slechts toe-

gestaan, voor zover kan worden aangetoond dat de betref-

fende goederen niet kunnen worden betrokken uit bilaterale-

partnerlanden. Drs. Coljé ziet hierin een duidelijk voorbeeld’

van de valutaire discriminatie, waaraan men zich bloot-

stelt, door de instelling van een multilateraal betalings-

regime. Door te stellen, dat Nederland Uruguay heeft

opgenomen in de transferabele-guldenszone,
terwijl
ver

schillende Westeuropese landen. nog een bilaterale be-

talingsregeling met dat land hebben, wordt daarbij .de

indruk gewekt, dat Nederland met deze maatregel wel zeer

voorbarig is geweest. Hiermede wordt echter een volkomen

onjuiste voorstelling van zaken gegeven. Van deO.E.E.C.-

landen zijn Italië, Zwitserland en ‘Griekenland de enige

landen, die nog een bilateraal regime iet Uruguay onder-

houden. Indien men de
lijst
der bilaterale partners van

Uruguay, die hoofdzakelijk achter het IJzeren Gordijn

te vinden zijn, beziet, dan lijkt het een twijfelachtig voor-
t

recht, van deze groep landen deel te mogen uitmaken.

Naschrift.

Drs. De Heer is van mening, dat Brazilië zich reeds v66r

de overgang naar het transferabele regime aan de beste-

dingsdwang heeft onttrokken: Deze stelling is m.i. reeds

hierom niet houdbaar, omdat in het Nederlands-Brazili-

aanse handeisverkeer in die tijd zich in praktijk geen be-
stedingsdwang heeft geëffectueerd. Dit blijkt uit het, feit

dat Brazilië, dat in die tijd een sterk infiatoire politiek

voerde, zo veel,in Nederland (en in andere landen) kocht,

dat het een overmatig grote schuld, kreeg aan ons land,

alsmede aan praktisch alle landen ter wereld. Afdekking

van de Braziliaanse schuld aan Nederland in andere

valuta’s was dan ook niet mogelijk.

Het
lijkt
mij voor een juiste oordeelsvorming nodig de

moeilijkheden in het Braziliaanse handelsverkeer hier kort

te schetsen. D’e schuld aan Nederland nam in 1952 dermate

grote afmetingen aan, dat van Nederlandse zijde werd

besloten niet langer af te rekenen tegen de officiële cruzeiro-

koers, doch deze koers te laten bepalen door vraag en

aanbod, hetgeen uiteraard een devaluatie vande cruzeiro

betekende. De Brazilianen, die steeds grote waarde hadden
gehecht aan de handhaving van de officiële cruzeiro-koers,
waren door deze eenzijdige Nederlandse maatregel, waarin

zij niet van tevoren ‘waren gekend, zo zeer ontstemd, dat

zij de invoer uit Nederlandtijdelijk stopzetten. Lâter werd

532

de invoer uit Nederland slechts in beperkte mate toegelaten.

Het handeisverkeer met Brazilië dat met zijn prijzen ver

boven het wereldmarktprijsniveau lag, bleef onbevredigend.

Een hernieuwde Nederlandse poging om de handel in Bra-

‘ziliaanse produkten op een reëler prijsniveau te brengen

(door middel van een systeem van retourrechten, hetgeen

neerkwam op eén premiëring van de Nederlandse aankoen

in Brazilië ten laste van de Nederlandse verkopen naar

dat land) werd van Braziliaanse zijde na enige tijd beant-

woord met nieuwe belemmeringen voor onze export.

Men vergeve mij, dat ik hier wat meer in details van dit

voorbeeld heb moeten treden, maar deze zijn m.i. nodig

-om aan te tonen, dat de hier geschetste moeilijkheden

gëenszins het gevolg waren van het bilaterale systeem als –
zodanig, doch slechts van dè door Brazilië gevoerde, hier-

boven geschetste, politiek.

Als men nu de resultaten voor onze export onder het

bilaterale stelsel vergelijkt met die onder het multilaterale

en men de scheepsbouworders, welke een dermate

incidenteel karakter hebben, dat van een verband met het

betalingssysteern nauwelijks sprake is; buiten beschouwing

laat – dan blijkt dat de lopende Nederlandse export in

de bilaterale jaren 1951-1954, voorafgaande aan de inwer

kingtrediig van de Haagse Club in
1955,
zich ondanks

de geschetste bijzondere moeilijkheden
op een aanzienlijk

hoger niveau bewoog dan in de multilaterale jaren 1956

en 1957. De cijfers tonen dit aan: de gemiddelde Neder-

landse export per jaar (exclusief vervoermateriaal) van 1951

t/m 1954 bedroegf. 78
mln.
(resp. 108, 107, 35 en 63 mln.;

de geschetste moeilijkheden weerspiegelen zich hierin zeer

duidelijk!) tegen gemiddeldf. 33
mln,
in 1956 en 1957. Het

lijkt mij derhalve niet juist hier van een duidelijk herstel

van onze export, exclusief schepen, te spreken.

Wat
Uruguay
betreft is Drs. De Heer van mening, dat

het een ,,twijfelachtig voorrecht” is deel uit te maken van

de groep landen, welke bilâterale betalingsakkoorden met

dit land onderhouden. Ik moge hierbij in de eerste plaats

aantekenen, dat de vermelding van Drs. De Heer, dat be-

halve de Oosteuropese landen, van de O.E.E.S.-landen

alleen Italië, Zwitserland en Griekenland tot deze groep

behoren, onvolledig is. Ook Frankrijk heeft een bilateraal
akkoord met Uruguay. Voorts meen ik dat het weinig nut

heeft in deze een oordeel uit te spreken zonder vermelding

van ter zake doende motieven. Waar het hier om gaat is,

of een bilateraal verdrag al dan niet voordelig is voor onze

economie. Men kan hier m.i. niet tot een andere conclusie

komen dan dat de export van Nederland, ondanks zijn

sterke koperspositie, wordt benadeeld door het multilate-

rale akkoord, terwijl de export van bilaterale landen als
Frankrijk, Zwitserland en Italië, die ongeveer hetzelfde

gamma van produkten als ons land künnen leveren, wordt

bevoordeeld. Ik zie dan ook geen enkele aanleiding om

mijn opvatting, dat multilateralisatie in dit geval nadelig

heeft gewerkt voor onze export, te herzien.
Dit voorbeeld illustreert bovendien duidelijk hoe nuttig

het zou zijn indien de O.E.E.S.-landen tot een groter mate

van harmonisatie van hun handelspolitiek t.o.v. derde

landen zouden kunnen komen. De bezwaren van multila-

teralisatie in een overgangstijd, waarin bepaalde landen

nog wel bilaterale wapens hanteren en andere landen niet,

zouden dan automatisch
verdwijnen.
De tot stand te

brengen gemeenschappelijke handelspolitiek in de E.E.G.

zal op dit gebied ongetwijfeld reeds een grote verbetering

brengen.
‘s-Gravenhage.

H. H. COLJÉ, ec. drs.

Mr. F. J. M. Cerutti en Mr. E. H. !’Tuver: Uitspraken inzake
de sociale verzekeringen,
Uitgeverij F.E.D., Amster-

dam 1958, 330 blz., f. 12,50.

Over de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep

op het terrein der sociale verzekeringswetgeving kan men

snakeljke verhalen vertellen en sappige artikelen schrijven.

Telkens doen zich grensgevallen voor, die tot de merk-

waardigste beslissingen leiden. Een vermaard geval komt

al dadelijk in de eerste van de 46 uitspraken naar voren,

welke in het onderhavige geschrift zijn opgenomen. Een

arbeider, die naar zijn werk wil gaan, knelt zijn vinger

tussen deur en deurpost. Is dat een bedrijfsongeval, zodat

er aanspraken uit voortvloeien krachtens de Ongevallen-

wet? Dit zou het geval zijn, indien de arbeider zijn huis

had’ verlaten en zich op weg bevond naar zijn bediijf.

Maar,, zo redeneerde de Centrale Raad van Beroep, het
verlaten van de woning is niet geheel voltooid geweest,

want de vinger bevindt zich nog op pijnlijke
wijze
in huis.

Het ongeval ligt dus in de particuliere sfeer, zodat geen

schadeloosstelling kan worden verleend. –

De 46 uitspraken van de Centrale “Raad vanBeroep

vormen overigens niet de hoofdinhoud van het in het

opschrift vermelde boek. De betekenis van de’ze uitgave
ligt in de bij deze uitspraken gevoegde ,,aantekeningen”.
Daarin’ worden verwante beslissingen samengevat en de

hoofdgedachten, welke aan de jurisprudentie ten grondslag

liggen, vermeld. Verschillende malen wordt daarbij,

zonder in polemiek te treden, verwezen naar aan de

iitspraken ‘gewijde tijdschriftartikelen.

In dit blad past niet een beoordeling van de juridische

merites van het-werk van beide zeer deskundige schrijvers.

Wel dient nagegaan te worden, welke waarde deze uitgave

heeft voor het bedrijfsleven, dat in de praktijk bij de

toepassing der sociale verzekeringswetten herhaaldelijk
tegen grensgevall’en aanloopt. Het zal dan zeker in vele

gevallen van de zorgvuldige beschouwingen kunnen profi-

teren, mits het de weg in het boekje vindt. De betekeris

‘an een dergelijk geschrift als naslagwerk wordt bepaald

door zijn registers. In dit opzicht schiet deze’ uitgave

tekort. Zij bevat slechts een chronologisch, naar wetten

gerangschikt register van datum en nummer van de vèr-

melde uitspra,ken, doch niet een register dat deze relateert

aan de betrokken wetsartikelen. Ook een uitgebreid

onderwerpen-register ontbreekt. De inhoudsopgave ver-

meldt slechts de hoofdonderwerpen van de 46 uitspraken.

Komt men bijv. in de praktijk-voor de vraag te staan of

ëen zoon, leiding gevend in een’ winkel, waarvan de moeder

igenares is, onder de sociale verzekering valt, dan kan

men enige jurisprudentie over deze vraag vinden onder de

onderwerpsaanduiding: ,,Ldondienst van directeur ener

LV.?”. Het geschrift zou door een gedetailleerde lapper

aan praktische bruikbaarheid hebben gewonnen. Als aan-

vulling van andere literatuur over de sociale verzekering

kan het goede diensten bewijzen.

‘s-Gravenhage.

Drs. P. BRANDES.

533

Gilbert’ Walker: Economic Planning by Programme and

Control in Great Britain.
William Heinemann Ltd.,

London 1957.

• Dit boek is ontstaan uit een aantal lezingen bedoeld

voor leken gehouden aan de Harvard Sûmmer School.

Het bestaat uit 8 hoofdstukken, waarin achtereenvolgens

iets gezegd wordt over de voorgeschiedenis van de planning-

gedachte in Groot-Brittannië, de theoretische en statistische

basis van economische plannen, de planning
tijdens
de

oorlog en de na de oorlog plaats gehad hebbende econo-

mische planning. Deze laatste wordt uiteraard het meest
volledig behandeld en afzonderlijke aandacht wordt nog

gegeven aan een aantal ‘onderdelen.

Het boek graaft niet diep. De eigenlijke problemen van

de economische samenhang worden er nauwelijks in

besproken. Het is enigszins ambtelijk georiënteerd en volgt

de historische ontwikkeling in Groot-Brittannië op de

voet. Daardoor spelen conjunctuurbeheersing en sociale
verzekering een grote rol. De lezer wordt echter over de

denkbeelden van de nationale boekhouding goed in-

gelicht en men vindt een schat van gegevens over de jaar-

lijkse ,,Economic Survey” in het boek. Een apart hoofd-

stuk wordt terecht gewijd aan de in Engeland ontstane

samenwerking tussen Regering en industrie.

Het boek geeft een paar interessante foto’s en tekeningen,

ö.a. van Keynes en Beveridge. Een nuttig boekje om feiten

omtrent de Engelse planning in op te slaan, doch geen

boek om er de methode van planning uit te leren.

J. TINBERGEN

De geidmarkt.

Onder invloed van de open-marktpolitiek van De Neder-

landsche Bank, en ten gevolge van de verhoging van het

kaspercentage voor de op 23 juni jl. begonnen periode, is
de geldmarkt aanmerkelijk krapper geworden. Sinds eind

april is er door de Bank ruim f.
350
mln. ,,afgeroomd”,

terwijl de goud- en deviezenvoorraad sedertdien met f. 214

mln, is toegenomen
1).
Een symptoom van deze verkrapping

is o.a. dat in de verslagweek het officiële callgeldtarief met

pCt. werd verhoogd tot 24 pCt., en wel met ingang van

23 juni, de eerste dag van de nieuwe ,,kasperiode”.
Op de weekstaat per 23 juni paraisseren de banken met

een saldo van f. 406 mln., hetgeen niet ver
verwijderd
is

van het verplichte saldo, dat, na de verhoging van het

kaspercentage tot 8 pCt., thans naar schatting ca. f. 420

mln, bedraagt. Het is •echter denkbaar
dat
de banken

alleen in staat zijn geweest dit saldo bijeen te garen door

bij de Bank voorschotten op te nemen: deze hebben thans

nl. de f. 140 mln, gepasseerd nadat zij in de weekstaat van

19 mei op een minimum van f. 21 mln, stonden geregis-

treerd. Bij de beantwoording van de vraag in hoeverre deze

voorschotten aan de banken zijn verleend, stuit men echter

op de ondoorgrondelijkheid van de weekstaat. De voör-
schotten worden hier nl. niet ingedeeld naar de aard der

debiteuren. Alleen in het jaarverslag van de Bank wordt

‘een specificatie gegeven (1957, blz. 144). Hieruit blijkt bijv.

dat in oktober
1957,
toen de voorschotten in rekening-

1)
Afgezien van de voor de aankoop van schatkistpapier
bij de Deutsche Bank benodigde deviezen.

courant met gemiddeld f. 217 mln, een hoogtepunt bereik-

ten, slechts f. 23,5 mln., dus ruim 10 pCt., voor rekening is

gekomen van de banken; de grootste debiteur was toen de
lagere overheid, gevolgd door de wisselmakelaars.

Als de meest opvallende mutatie in de weekstaat kan de

toeneming van de goudvoorraad met f. 110 mln, worden

beschouwd, welke vor het grootste deel ten koste is ge-

gaan van de voorraad convertibele valuta’s. De Neder-
landsche Bank blijft dus goud hamsteren
zij
heeft dit

echtër ook voor gewone burgers mogelijk gemaakt door

aan ingezetenen een algemene vergunning te verlenen, o.a.

om onderling gouden munten te verhandelen, waaronder

gouden tientjes. Bij een goudwaarde van bijna f. 26,

werden, hiervoor prijzen boven dg f. 30 betaald. Onwille-

keurig gaan bij dit alles de gedachten uit naar Frankrijk,

waar de Regering bezig is een 34 pCt. rentende gemdexeerde

lening te emitteren, die gekoppeld is aan de marktwaarde

van de gouden Napoleon. Dit heeft ertoegeleid, dat vele

Fransen hun ,,gouden kous” hebben aangesproken, om

met de opbrengst op de lening in te
schrijven.
Het is uiter-

aard onmogelijk vast te stellen in hoeverre de Fransen ook

in Nederland voorraden gouden munten aanhouden, en

of zij zich hiervan bij deze gelegenheid hebben ontdaan.

Het zijn niet alleen de boeren die verheugd zullen zijn

over de mededeling van Minister Vondeling, dat dezer

dagen – maanden vroeger dan normaal – tot uitkering

van f. 150 mln, aan melkgarantiegeld zal worden over-

gegaan. Dit symptoom van onze zuivelcrisis zal ook op

de geldmarkt verlichting brengen. Misschien zal onder
invloed hiervan meer belangstelling aan de dag gelegd

worden voor het 3-maands schatkistpapier dat door De

Nederlandsche Bank sinds 23 juni over de toonbank

wordt afgegeven. Daar zulks op een discontobasis van 2

pCt. geschiedt en dit papier op de open markt tegen 2
9
pCt. werd verhandeld, heeft de geidmarkt tot nog toe niet

op bijster grote schaal van deze gelegenheid. gebruik

gemaakt.

De kapitaalmarkt.

Er is een typerend verschil tussen merikaanse en

Nederlandse dagelijkse beursoverzichten. In een verslag

over het koersverloop in Wall Street zal men steeds het

streven aantreffen, om de marktstemming in verband te

brengen met de gegevens over de economische toestand
welke die dag bekend zijn geworden. In de Nederlandse

bladen behoort een dergelijk streven, om in het beurs-

overzicht het economisch nieuws te integreren, tot de zeld-
‘zaamheden. Men beperkt zich er veelal toe een opsomming

te geven van de koersmutaties, zonder zich aan een poging

tot verklaring op economische gronden te .wagen. Zo is in

de meeste beursoverzichten – wellicht het drukst gelezen

gedeelte van de financiële pagina – geen melding gemaakt

van het feit, dat de Regering is overgegaan tot een ver-

ruiming van de
mogelijkheid
om op afbetaling te kopen,

doordat het percentage van de kasstorting is verlaagd.

De beursverslaggeving draagt er aldus toe bij, dat het

Nederlandse koerspeil, althans op korte termijn, gevoeliger

is voor het Amerikaanse dan voor het binnenlandse con-

junctuurnieuws.

Ondertussen was het, wat de aandelensector betreft, op

het Damrak tijdens de verslagweek rustig. De aandacht

van de beurs was geconcentreerd op de emissie van de

Bank voor Nederlandsche Gemeenten, waar het ging om

f. 100 mln. 41 pCt. obligaties, die tegen 98A pCt. werden

uitgegeven. Als men de inschrijvingsbiljetten zou moeten

534

2 jan. 20 juni 27 juni
1958 1958 1958
59% 60%
63
85
90/g
90
81½
893
89l
801/
4

90
9O’g
90
93% 92%

84 93
93½
79/8
87%
86
1
/1
84%
91%
91
90
95%
96½
80
87½ 87%
104/8
110

439

474

475
M. P. GANS.

geloven, zou het mogelijk gewe’est zijn van deze lening een

zeer groot veelvoud van het in feite beschikbare bedrag

te plaatsen, en wellicht zelfs om het probleem vaji de

vlottende schuld der lagere overheid met één klap uit d

wereld te helpen. Helaas echter is het bedrag van de

inschrijvingen bepaald geen zuiver kompas vodr de reële

plaatsingsmogelijkheid, daar er uiteraard weer op grote

schaal is gemajoreerd.

Voor hen die zich afvragen waarom de Bank voor

Nederlandsche Gemeenten niet op ietwat doortastender

wijze het consolidatieproces ter hand neemt, nu de constel-

latie ter kapitaalmarkt klaarblijkelijk io gunstig is, werd

daags na de inschrijving een tipjé van de sluier opgelicht.

De Export-Financiering-Maatschappij kondigde nl. een

emissie aan, waarmee eeh bedrag van f. 40 mln, is gemoeid.

Het betreft een 5 pCt. 15-jiirige lening, met een inschrijvings-

koers van 100
pCt.
Aan het prospectus is de volgende pas-

sage ontleend: ,,De thans aangeboden lening is het sluit-

stuk van de consolidatie op lange termijn der geldbehoefte

uit hoofde van de bestaande kredietportefeuille”. Het zal

nog wel enige tijd duren eer het de Bank voor Neder-
landsche Gemeenten gegeven zal zijn een soortgelijke

trotse volzin in het prospectus neer te schrijven.

&and.

[ndexcljfers A.N.P.-C.B.S. 2 jan.
20
juni
27
juni
(1953
=
100)
1958
1958
1958

Algemeen

………………………………
168
199 200
Internat.

concerns

…………………
237
282 283
Industrie

………………………………
126 146 145
Scheepvaart

…………………………
117
137 135
Banken

…………………………………
106
121 120
Indon.

aand .

…………………………

64 87
88

Aandelen

Kon.

Petroleum

……………………
f.
147,30
t. 168,—
f. 168,50
Unilever

………………………………
311%
350
1
/2
355
Philips

…………………………………
230½
291
1
/2
291%
A.K.0.

…………………………………

142½
187
1
/
2

184%
Kon.

N.

Hoogovens

………………
241
303 300
Van

Gelder Zn .

………………………

170 175
178
H.A.L .

……………………..

…………
.
132%

144
139%
Amsterd.

Bank

…………… …………
191½
222
220
H.V.A.

…………………………………

84%
107½
106%

_-

Staatsfondsen
2% pCt. N.W.S. ……………………
3½ pCt. 1947 ………………………… 8% pCt. 1956 1 ……………………… 3 pCt. Grootboek 1946 ……………
3
pCt.
Dollarlening ………………

Diverse
obligaties
3½ pCt Gein.
R’dam 1937 VI
3% pCt. Bk.v.Ned.Gem195411/III
3½ pOt. Nederl. Spoorwegen ……
3% pCt. Philips
1948 ………………
3% pOt. Weatl. Hyp. Bank ……
6 pCt. Nat. Woningb.len. 1957

New
York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials …………

INTERIM-INDEXCIJFERS
VAN
GROOTIIANDELSPEIJZEN’) )

1948
=
100

1956
dec.
1
jan.

1
febr.
1
nlrt.
1
april
1
1957
1
1958
1
1958
1
1958
1
1958

Voedingsmiddelen:
.139
140
138
140

148
112
111
110
109

103
124
124
123
124

124
Grondstoffen voor:

plantaardige

……….132

houtwaren

157
156 156
155 153

150

dierlijke

…………..117
totaal

……………..124

chem. produkten

132
125
..

123
122 120

119
130
128
,

126 124

121
textielwaren

……….130
leerenjeerwaren

116
116 115
115
115

114
162
161
158
156

156 120
115 115
114

113
hulpstoffen

201
220 226
222
223

219
175
177
175 174

172
Afgewerkte produkten:

papier ……………..125

glas, aardewerk enz.

162
171
171
171
171

169

totaal

……………169

houtwaren

119
122 122
121 121

121
chem. produkten

126
128 129 129
130

130

metaalwaren

………..166

138
136
135
134

134
textielwaren

……….132
leer-en rubberwaren

137
136
137
137 137

136
151
150
150
150

150
146
146
146
145

145
gefabriceerde voedings-

papierwaren

………149

en genotmiddelen

134
140
140

141
142

142

metaalwaren

………153

overigeprodukten

151
136
134
130
133

137
totaal afgew. produkten

137
139 139
139
139

139
Algemeen uidexcijfer

140
143
143 142
142

142

1)

Ontleend aan het Statistisch
Bulletin
van het
Centraal
Bureau voor de
Statistiek.

‘)

De wegingscoëfficimnten

zijn
vastgesteld
overeenkomstig
de verhoudingen
in 1948.
.
.

L
-11!
~_

Voor de

particuliere belegger

liet

aangewezen

advies-orgaan

-e

Verschijnt 1 keer p. 14 dagen

Vraagt gratis proeînummer

Administratie Bel-Bel
Postbus 42

Schiedam

S

N.V. NEDERL AN DSCHE KABELFABRIEK

N.V. HOLLANDSCHE DRAAD-, EN KABELFABRIEK

Ondergetekende deelt mede, dat bij. de kantoren te
Amsterdam,

Rotterdam, ‘s-Gravenhage
of
Delft
voor zover aldaar gevestigd
Van

DE TWENTSCHE BANK N.V.
de heren R.
MEES& ZOONEN’

de heren
PIERSON, HELDRING & PIERSON

exemplaren van een Bericht en aanmeldingsformulier verkrijgbaar zijn

betreffende haar aanbod tot overneming van de aandelen

N.V. HOLLANDSCHE DRAAD- EN KABELFABRIEK.

Aanmelding van aandeelbewijzen
N.V. Hollandsche Draad- en

Kabelfabriek bij een van de hogergenoemde bankinstellingen dient

uiterlijk op DINSDAG,
15
JUL[ 1958 des namiddags te 4 uur

te geschieden.

N.V. NEDERLANDSCHE
KABELFABRIEK

Delft, 26 juni 1958.

53

S-.

Maak gebruik van de rubriek

,,VACATURES”

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende

functies. Het aantal reacties, dat deze annonces

ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate

bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen

g?ote instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het niet

circuleert!

H.BRONSJr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN

TELEFOOI 1119 80*

MAURITSWEG 23

‘ ROTL’ERDAM

/

NV. EXPORT-PINANCIERINGMAATSOHAPPIJ

gevestigd te ‘s-Gravenhage.

Uitgifte –

nom. f. 40.000.0008- 5
0
Io 15-jarige obligatiën,

(5
°
Io
obligatielening 1958)

in stukken van nominaal
f.
1.000.- aan toonder

– – ‘

– tot de koers van 100 pCt.

De lening is
A
p,ri aflosbaar in de jaren 1964 tot en met 1973, telkenjare op 1 Augustus, en we] in 10

-.

jaarlijkse termijnen, elk groot f. 4.000.000.-.

/

Vervroegde algehele of gedeeltelijke aflossing is vÔôr 1 Augustus 1969 niet toegestaan; op of na die datum

gedurende de resterende looptijd der lening
A
101 %, met diën verstande, dat de vervroegde aflossing steeds

zal plaatsvinden op een aflossingsverschijndag.
Ondergetekenden berichten, dat de. inschrijving op bovengenoemde uitgifte is opengesteld op

-Maandag, 7 Juli 1958,

van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur,

bij hare kantoren te Amsterdam, Rotterdam
en
‘s-Gravenhage,
voor zover aldaar gevestigd, op de

voorwaarden van het prospectus van uitgifte d.d. 27 Juni 1958.

• • – –

Exemplaren van het prospectus, insclirijvingsbiljetten en afdrukken der Trustacte, alsmede – tot een

beperkt aantal – exemplaren der statuten en van het laatste jaarverslag zijn bij bovengenoemde kantoren
verkrijgbaar.

S

Amsterdam, 27 Juni 1958.
-,

Rotterdam

AMSTERDAMSCIIE BANK N.V.

DE TWENTSCHE BANK N.V.

HOLLANDSCHE BANK-UNIE N.V.

INCASSO-BANK N.V.

R. MEES
&
ZOONEN

NATIONALE HANDELSBANK N.V.

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

.


ROTTERDAMSCHE BANK N.V.

536

S

Auteur