Ga direct naar de content

Jrg. 43, editie 2128

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 16 1958

EcohomischmStatistische

B er__

4
1

Wat, verwacht het Amerikaanse

b
e
d
r
ijf
s
l
even
van 1958?

*

Dr. F. Hartog

Internationale conjuncturele

verantwoordelijkheid

*

Dr. N. L. C. Fonkert

Fraude

En
wat de werkgever daartegen kan doen

*

Drs. F. L. G. Slooff

Bezitsvorming voor werknemers

Drs. D. B. Jochems

Statistische Dag 1958

Statistiek en Experiment

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSfITUUT

43e JAARGANG

No. 2128

WOENSDAG 16 APRIL 1958

Anderhalve Eeuw

Levensverzekering

1

Rotterdam

Amsterdam . ‘s-Gravenbage

Delft- Schiedam- Vlaardingen

4
iblasserdam

HOOFDKANTOOR

Heerengrocht 475, Tel. 49100

AMSTERDAM-C.

HEAD OFFICE FOR CANADA


S

330 Bay Street

TORONTO 1

verlenen gaarne hun

goede diensten, o.m.
bij het
kiezen van beleggingen

sluiten van auto-, w.a.,

fraude. en berovings-

verzekeringen

HOLLANDSCHE SOCIETEIT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.

RftMees&Zoonen

A ssurantie-makelaars

GEMEENTE HAARLEM

Bij het bedrijf voor openbare werken wordt gevraagd
een

BEDRIJFSADMINISTRATEUR

Vereist worden: organisatietalent;
het vermogen om leiding te geven aan het personeel
der financiële afdeling;
ruime kennis van en ervaring in de behandeling van
bedrijfseconomische en administratieve problemen, in het bijionder met betrekking tot een modérne bedrijfs-
administratie;
het bezit van de akte handeiswetenschappen M.O. of
van het S.P.D., benevens het bezit van het diploma
gemeentefinanciën.

– –
Benoeming, naar gelang van ervaring en bekwaamheid, in de rang van bedrijfsadministrateur of bedrijfsadmini-
strateur A.
Jaarwedde
f
9.709,— tot
f
12.679,— of

f
10.650,— tot
f
13.601,-
Aanstelling boven het minimum is mogelijk.
Eventuele kindertoelage en/of verplaatsingskosten over-
eenkomstig rijksregeling.
Met de hand geschreven sollicitaties met uitvoerige in-
lichtingen omtrent opleiding, vroegere en huidige werk-
kring, alsmede opgave van referenties, inzenden aan de burgemeester van Haarlem binnen 8 dagen na plaatsi9g
van deze advertentie. Recente pasfoto bijvoegen.
In de linkerbovenhoek van de sollicitatie vermelden:
nr. 3716 B.

(Zie ook de vacatures op pag. 319)

302

E C 0 N 0 M 1 S C H-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Roiterdam-W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Cent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdarn-W.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse nummers 75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel -1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

S.

– Wat verwacht hèt

Amerikaanse bedrijfsleven van 1958?

Eén der wegen waarlangs wordt gepoogd inzicht te ver-

krijgen in het toekomstig beloop van de conjunctuur is

het ihwinnen van informaties omtrent de verwachtingen

en plannen van het bedrijfsleven. In ,,Survey of Current

Business” worden elk jaar de resultaten van een onder

ondernemingen gehouden enquête, waarbij wordt gevraagd

naar de investet-ingsplannen en omzetverwachtingen, ge-

publiceerd. Gezien de onzekerheid, die thans heerst ten
aanzien van de conjunctuur

in de Verenigde Staten, ver-

dient het zojuist verschenen

overzicht van de verwachtin-

gen voor 1958
1),
dat is ge-

baseerd op in het begin van

dit jaar binnengekomen ge-

gevens, zeker de aandacht.

Richten wij, wat de investe-

ringen aangaat, allereerst de

blik op het recente verleden,

dan kan worden vastgesteld,

dat de
stijging
die de uitgaven

voor kapitaalgoederen van be-
gin 1955 af te zien hebben ge-

geven, in het laatste kwartaal

van 1957 haar einde heeft ge-

vonden. In deze periode na-

melijk vielen de investeringen

van het in het derde kwartaal

bereikte peil van $ 37,75 mrd.

op jaarbasis – 50 pCt. hoger

dan aan het begin van de stijgingsperiode! – terug tot een

niveau van
S
36,64 mrd. Verwacht wordt, dat zij in 1958

$ 32,07 mrd. zullen bedragen, hetgeen neerkomt op een

daling met 13 pCt. ten opzichte van het recordjaar 1957.

Zoals bovenstaande tabel doet zien, wordt verwacht, dat

deze daling vrij algemeen zal zijn. Slechts de openbare nuts-

bedrijven zijn van plan meer te investeren dan -in
1957.

Met name bij de Spoorwegen en de industrieën welke duur-

zame goederen voortbrengen, wordt erop gerekend, dat

de afneming der investeringen aanzienlijk – nl. resp. 38 en

1)
Murray F. Foss: ,,The 1958 Business Expectations Survey”,
gepubliceerd in ,,Survey of Current Business” van maart 1958.

22 pCt. ten opzichte van 1957 – zal zijn. Als algemene

oorzaken voor deze ontwikkeling worden genoemd: het
‘betrekkelijk stabiele niveau der produktie gedurende een

groot deel van
1956
en 1957, dat de behoefte aan capaci-

teitsvergroting heeft doen verminderen – deze tendentie

is op korte termijn nog versterkt door een daling der totale

produktie
-;
het feit dat de omzetten het afgelopen jaar

aanzienlijk minder toenamen dan de meeste ondernemingen

hadden verwacht en de, ver-

geleken met 1956, gedaalde

winsten.

Voor het thans lopende

jaar zijn de verwachtingen

ten aanzien van de omzet

minder hoog gespannen dan

vorig jaar om deze tijd:

het Amerikaanse bedrijfs-

leven als totaliteit rekent

erop, dat de omzet 2 pCt.

lager zal zijn dan in 1957.

De verwachtingen der diverse

bedrijfstakken lopen echter

ook hier sterk uiteen. De pro-

ducenten van duurzame goe-

deren voorzien een daling der

omzetten met 5,5 pCt. –

de ijzer- en staal- en de ver-

voermiddelenindustrie zelfs

één van 12 pCt.
-;
de in-

dustrieën in de sector der iiiet-

duurzame goederen een stijging met 1 pCt. De handels-

ondernemingen en de openbare nutsbedrijven blijken het

op. een toeneming der omzetten iet resp. 1 en 9 pCt. te

houden. De ervaring heeft geleerd, dat ook in dezen ver-

wachting en werkelijkheid sterk van elkaar kunnen ver

schillen. Dit geldt in sterke mate voor de industrie, die bijv.

in 1957 een onizetvergroting van 8 pCt. verwachtte, doch

met 2 pCt. genoegen moest nemen. Is dus ten aanzien van de

percentages reserve zeker niet misplaatst, de ervaring heeft

echter 66k geleerd, dat de verwachtingen der ondernemers,

wat de ontwikkelingsrichting

stijging dan wel daling

t.o.v. het voorgaande jaar dus – van de omzet betreft,

tot nog toe steeds juist zijn geweest.

Investeringen in kapitaalgoederen a)

1958 in

1953
1954

1955

1956
1957

1958c)
pCt.van
1957

Industrie

…….
11.908
11.038
11.439
14.954
15.959
13.i96
83
Duurzame produkten
wo
5.648
5.091
5.436
7.623
8.022
6.225
78
ijzer en staal

..
1.210
754
863
1.268
1.722
1.266
74
non-ferro metalen
412 246
214 412
814
470
58
1.272
1.133
1.245
1.681
1.874
1.741
93
machines

……….
auto’s

e.d.

……
989
1.295
1.128 1.689
1.058
768
73
niet-duurzame

prod
wo.:
6.260

5.948
6.003
7.331
7.937 6.971
88

voedingsmiddelen
en dranken
812 765 718 799
850
763
90
textielprodukten
378
331
366
465
408
252 62
chemische e.a. prod
1.428
1.130 1.016 1.455
1.724
1.621
94
petroleum- en steen-
koolprodukten
2.668
2.684
2.798
3.135
3.453
3.106
90
Mijnbouw
986 975
957
1.241
1.243
1.058
85
Spoorwegen

……..1.311
854
923
1.231
1.396
868
62
Overig verkeer

. . .
1.565
1.512
1.602
1.712 1.771
1.440
81
Openbare nutsbedrijven
4.552
4.219
4.309
4.895
6.195
6.414
104
8.000 8.230
9.471
11.048
10.398
9.098
87
Handel mr. b)
…….
Totaal

………..
28.322
26.827 28.701 35.081
36.962
32.074
87

a) lExcl. investeringen
van de
landbouw.
b)
1
Handel, diensten, financiën,
bouwnijverheid
en
Communicatie.
c) Schattingen van het
bedrijfsleven.

Blz.
.
BÏz.

Wat verwacht het Amerikaanse bedrijfsleven van
Statistische Dag 1958; Statistiek en Experiment,
1958″

………………………………
303
door Drs. D. B. Joc/zems

………………..
313

Internationale conjuncturele verantwoordelijkheid,
B oe k b e s
p
r e k i n g:
door Dr.

F.

Harfog

……………………
304
Drs. Th. J. IJzerman: ,,Beeld en werkelijkheid

Fraude; en wat de werkgever daartegen kan doen,
van de Twents-Achterhoekse textielindustrie”,

door Dr. N. L. C. Fonkert

………………
306

bespr.

door Mr. A. Seret

……………..
316

Bezitsvorming voor werknemers, door Drs. F. L.
G.
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans …
316

Slooff

………………………………
309
Statistieken

……………………………
318

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct
RedacteurSecretaris:
J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte;
A.
Vlerick.

AIITBURSRECHT VOÇ)RREHOITÎ)EN

.

303

Schrijver betoogt in dit artikel dat een inzin-
king van de wereldconjunctuur alleen door een

doelbewuste reflatiepolitiek van de landen met

– grote deviezenreserves
..-.
i.c. de Verenigde
Staten

en West-Duitsland – kan worden bestreden. De

industrielanden die in betalingsbalansmoéilijkhe-

den verkeren en de grondstoffenproducerende lan-

den zijn
W.
niet in staat op dit punt veel te doen.

Aangezien
eigenbelang blijkens de recente
ervarin-

gen geen voldoende prikkel is voor uit internatio-

naal oogpunt toereikende nationale reflatiepoli-

lek en zeker
geen waarborg tegen weerstandsver-

zwakkende
natirnale
inflatie, kunnen volgens

schrijver alleen door effectieve afspraken over

coördinatie van de conjunctuurpolitiek
eveüwich-

tige betalingsbalansen, vaste wisselkoersen en ho-

ge werkgelegenheid duurzaam worden
verenigd.

De tijd lijkt hem thans rijp voor overleg ad hoc

over de bestaande moeilijkheden.

Internationale

conjuncturele

verantwoorde! ij kheid

J

De sanering van de Nederlandse betalingsbalans, die

het doel is van de bestedingsbeperking, kan zich voltrek-

ken op verschillende niveaus van produktie en werkge-

legenheid. Een sanering op hoog niveau is alleen mogelijk

bij een hoge uitvoer en dus bij een handhaving van de

gunstige conjunctuur in de afzetlanden. Naarmate de

uitvoer sterker getroffen wordt door een eventueel zich

doorzettende economische neergang elders, zal het verdere

herstel van het betalingsbalansevenwicht in meerdere

mate moeten komen van invoerdaling. Deze laatste zal

voor een groot deel automatisch plaatsvinden als gevolg
van de hoge invoerquote van onze – in dit geval dalende

uitvoer en van de met een internationale conjunctuur-

daling verbonden ruilvoetverbetering.. In een dergelijke

situatie kunnen de produktie en de werkgelegenheid

alleen op peil worden gehouden door de binnenlandse

bestedingen te laten toenemeri als compensatie voor de

dalende uitvoer. Evenwel ‘laat de betalingsbalans hier-

voor dan geen ruimte:

Er is ons dus veel gelegen aan een expansieve ontwik-

keling van de wereldconjunctuur. De vooruitzichten hier

omtrent zijn op zijn minst gesproken onduidelijk. Duide-

.lijk is alleen dat de Amerikaanse conjuncturele stagnatie

overgegaan is in een recessie van het na-oorlogse type,

met – tot dusver – ca. .10 pCt. produktiedaling t.o.v.

het laatste topniveau. De mate waarin een dergelijke
Amerikâane neergang in rktop de’rest van de wereld

is in hoge mate afhankelijk van. de bijkomende omstan-

digheden.

Er zijn op dit punt twee na-oorlogse ervaringen beschik-

baar: de recessie van 1954 en die van 1948. In 1954 bleef

Ie neergang geheel tot de Verenigde Staten beperkt. De

daling van de Amerikaanse invoer (die overwegend uit

grondstoffen bestaat) werd meer dan gecompenseerd door

de stijging van de Europese invoer, zodat het 5rijspeil

van grondstoffen -niet werd aangetast. De invoer van de

grondstoffenexporterende landen, welke vooral door hun

deviezenontvangsten wordt bepaald, bleef hierdoor op

peil en daarmee ook de externe Europese uitvoer, die vrij-

wel geheel op de grondstoffenexporterende landen is

gericht.

De isolering van de Amerikaanse recessie was dus

blijkbaar mogelijk door de compenserende invloed van

een
gelijktijdige
Europese expansie. De cmmerciële

dollarbalans van de Europese landen ondergaat in

zulk en situatie echter een verslechtering. Deze kan

alleen door grote dollarreserves en/of belangrijke buiten-

gewone dollarontvangsten worden opgevangen. Aan

beide voorwaarden was in 1954 voldaan
1).

Geheel anders was de toestand in 1948. Toen was de

stand van de dollrreserves z6 laag dat iedere additionele

druk in sterke mate storend moest werken. Vandaar dat

de gevolgen van de Amerikaanse recessie zich in de loop
van 1949 buiten de Verenigde Staten deden gevoelen. De

devaluatiegolf van september 1949 ‘as er een verlaat

effect van.

Thans, in 1958, zijn de omstandigheden weer anders.

Vele Europese landen hadden reeds vôôr de Amerikaanse

recessie betalingsbalansmoeilijkheden opgelopen als gevolg

van een te hard van stapel lopen in de hausse na 1953 (de

belangrijkste uitzondering is West-Duitsland). Niet zozeer
de dollarreserves, als wel de goud- en deviezenreserves in

het algemeen vormen het kritieke punt. Men heeft zijn

weerstandskracht voortijdig uitgeput. Nu moeten restric-

tieve maatregelen genomen worden in een periode waarin

ook in de Verenigde Staten de economische activiteit daalt.

De Amerikaanse en Europese invloeden op de grondstof-

fenprijzen werken in de huidige situatie dus beide depri-

merend. Dit samenvallen van – op zichzelf partiële

geljkgerichte storingen tast de koopkracht van de grond-

stoffenexporterende landen aan, waarvan vooral Europa

de weerslag ondervindt. Aldus trekken de betreffende

handelspartners elkaar en ten dele ook zichzelf omlaag.

Hoe kan de wereldconjunctuur zich uit deze vicieuze

spiraal bevrijden? Alleen door een doelbewuste reflatie-

politiek van de landen met grote deviezenreserves (i.c. de

Verenigde Staten en West-Duitsland). De industrielanden

die in betalingsbalansmoeijkheden verkeren en de grond-

1)
Zie voor een uitvoeriger beschouwing hierover mijn artikel
over ,,De invloed van de Amerikaanse conjunctuur op de
Europese” in ,,E.-S.B” van 23 oktober 1957.

.304

stoffenproducerende landen zijn niet in staat, op dit punt

veel te doen. Zij kunnen hun hersteikrachten pas in werking

stellen wanneer de sterke landen zijn voorgegaan. Deze

laatste behoeven dus de reflatie niet geheel op eigen kracht

te dragen. Hun expansie brengt een multiplier in werking

als gevolg van stijgende deviezenreserves van de zwakkere

landen, die aldus in de gelegenheid worden gesteld om ook
hun bijdrage tot het herstel te leveren. Er behoeft niet voor

te worden gevreesd dat zij hiertoe niet bereid zullen zij:

hun economische politiek is vooral op handhaving van

volledige werkgelegenheid gericht. Daarentegen zijn de lan-

den met hoge deviezenreserves op dit punt veel terughou-

dender.
Zjj die willen kunnen niet en zij die kunnen willen niét!

Natuurlijk is het ook voor de Verenigde Staten moeilijk,

zich op den duur een grote werkloosheid te veroorloven.

Vâdrdat dit eigenbelang van de deflatielanden gaat werken

kan er evenwel reeds een pijnlijke internationale storing

zijn opgeroepen. Nog steeds aarzelt de Amerikaanse Re-

gering of zij de deflatie (tot uiting komend in werkloosheid)

of de inflatie (tot uiting komend in prijsstijging) moet be-

strijden, hoewel het nu toch wel zonnèklaar is dat de prijs-

stijging aan kosteninfiatie en niet aan bestedingsinfiatie te

wijten is. Door kosteninfiatie te bestrijden met middelen

die in principe meer geschikt zijn om bestedingsinfiatie

tegen te gaan, heeft men wel de produktie, de werkgelegen-

heid en de moeizaam opgebouwde dollarreserves van andere

landen getroffen, doch juist niet de prijsstijging. Het middel

was dus niet alleen erger dan de kwaal: het liet bovendien

de kwaal vrijwel onaangetast
2).
Het valt moeilijk in te

zien dat dit inzicht niet te eniger tijd in de Amerikaanse

administratie zal doorbreken. Tot’zolang is het zaak, druk

uit te oefenen op Amerikaanse regeringsvertegenwoord igers

op alle daarvoor geschikte internationale contactpunten.

Voor West-Duitsland, de tweede sleutelpositie op hét

gebied van de internationale recesiebestrijding, is de

binnenlandse noodzaak minder dringend. Wel is aan het

sterke stijgingstempo van de uitvoer een eind gekomen,

doch dit heeft nog niet tot binnenlandse recessieverschijn-

selen geleid. Mocht de economische activiteit als gevolg
van uitvoerdaling gaan teruglopen, dan hebben de West-
duitse handelspartners er groot belang bij dat de binnen-

landse bestedingen en dus de invoer worden opgevoerd

Aan de drainerende werking van de hardnekkige West-

duitse betalingsbalansoverschotten komt dan wellicht een

eind, hetgeen een belangrijke oorzaak van restrictieve

maatregelen in verschillende andere landen zou wegnemen.

Meer in het algemeen kan worden gesteld dat thans wel

duidelijk is geworden, hoezeer de wereld als geheel belang

heeft bij een doeltreffende conjunctuurpolitiek in de voor-

naamste aan de internationale handel deelnemende landen.

Een conjuncturele inzinking in één dezer landen is niét

alleen, misschien zelfs niet in de eerste plaats, een binnen-

lands probleem voor het betreffende land, doch tevens,

resp. vooral, een internationaal probleem. Wanneer dit

laatste algemene erkenning zou vinden, zou er kunnen

worden gedacht aan de invoering van een meer automati-

sche conjunctuurpolitiek, samen met een zekere verant-

woordingsplicht voor een internationaal forum. De kansen

op verween1ijking van dergelijke desiderata
lijken
voor-
alsnog niet groot.

2)
Zie hiervoor ook mijn artikel over ,,De wereldcon-
junctuur eind 1957, bezien vanuit Europa” in ,,E.-S.B.” van
18 december 1957.

Er is in de na-oorlogse jaren door verschillende inter-

nationale organisaties getracht, te bereiken dat de landen

zich vastleggen op maximale werkloosheidspercentages;

die dan dus automatisch als waarschuwings- en actiesein

voor nationale expansiemaatregelen gaan fungeren. Aan

een dergelijk automatisme wil echter vrijwel geen enkele
regering zich binden. Strikte handhaving van een bepaald
werkloosheidspercentage is ook moeilijk te bereiken. Het

best doordachte denkbeeld is vervat in het bekende.des-

kundigen-rapport van de Verenigde Naties over ,,National

and international measures for full employment”
3).
Bij –

wijze van automatische (ingebouwde) stabilisator wordt

hierin voorgesteld dat de voornaamste’landen zich verplich-

ten, bij het optreden van een binnenlandse deflatie de

daardoor toenemende deviezenreserves via het Interna-

tionale Monetaire Fonds uit te lenen aan de landen die

door hun economische, verbondenheid met het deflatieland

in moeilijkheden komen. Deze landen kunnen dan zonder

vrees voor deviezenmoeilijkheden maatregelen treffen om

hun eigen economische activiteit op peil te houden.

Dit voorstel is het logische sluitstuk op de instelling van

een systeem van vaste wisselkoersen. In de jaren dertig

wasde gouden standaard verlaten om een nationale con-

junctuiirpolitiek mogelijk te maken. De terugkeer tot vaste

wisselkoersen aan het eind van de oorlog betekende tevens

een terugkeer tot de internationale conjunctuurverbonden-

heid van de gouden standaard. Tracht ieder land welbewust

zijn eigen werkgelegenheid op hoog niveau te handhaven,

dan wordt door een niet eens zo heel erg ,,invisible hand”

tevens de mondiale werkgelegenheid gediend. Eigenbelang

is echter blijkens de recente ervâringen geen voldoende

prikkel voor uit internationaal oogpunt toereikende natio-

nale reflatiepolitiek en zeker geen waarborg tejen weer-

standsverzwakkende nationale inflatie. Daarom kunnen

alleen door effectieve afspraken over coördinatie’ van de

onj unctuurpolitiek evenwichtige betalingsbalansen, vate

wisselkoersen en hoge werkgelegenheid duurzaam worden

verenigd. Maatregelen als door de bedoelde commissie

voorgesteld zijn echter alleen moge’lijk wanneer in de voor-

naamste landen aan bepaalde institutionele voorwaarden –

is voldaan en wanneer bovendien èen grote mate van inter-

nationaal verantwoordelijkheidsbesef bij de’ betrokken

regeringen bestaat. Op beide punten is de ontwikkelmg nog

niet, ver genoeg voortgeschreden. Wel lijkt de tijd thans

rijp voor overleg ad hoc over de bestaande moeilijkheden.

Mogelijk komt hieruit een geleidelijk groeiende samenwer-

king voort, zodat in de toekomst de nadruk komt te liggen

bij het voorkomen in plaats van genezen.
Voorlopig wijst de onjuncturele ontwikkeling evenwel

nog naar beneden. De daling zou zelfs wel eens tot de

bodem toe kunnen gaan. Deze bodem ligt in de meeste

landen, vooral als gevolg van ‘sterk uitgebreide werkloos-

heids- en andere sociale voorzieningen, grote woningbe-

hoefte en losmaking van de woningbouw van conjunc-

turele fluctuaties, alsmede hoge militaire uitgaven, op be-

langrijk hoger niveau dan vôér de oorlog. Wij geven er

echter de voorkeur aan, dichter bij het plafond dan bij de

bodem te zitten. Zonder de opwaartse (i.c. reflatoire)

krachten die in eerste aanleg alleen döor de sterke landen

kunnen worden gemobiliseerd, zal dit in de eerstkomende

tijd ‘moeilijk gelukken. ,

‘s.Gravenhage.

,

F. HARTOG.

8)
Uitgebracht in 1949.

305

Niet alleen bij economische achteruitgang, maar

ook bij hoogconjunciuur zijn er, naar in dit ar

tikel wordt betoogd, redenen aan te geven, waarom
fraude juist dan moet worden verwacht. Schrij-

ver gaat in op de vraag in hoeverre de werkgever

de mogelijkheid heeft fraude in zijn onderneming

te voorkomen. Een goed middel tegen het zgn.

,,slepen” is de verdeling van functies over diver

se personen, waardoor een automatische controle
ontstaat. Samenspanning tussen personen is echter

niet met een goed ingerichte ‘administratie te on-

dervangen. Ter verkrjging van een grotere mate

van zekerheid is accountantscontrole gewenst. Al
deze maatregelen zijn echter niet voldoende om

de werkgever tegen het gevaar van fraude veilig

te stellen. Ook op dit terrein kan echter bescher-

ming worden gezocht en gevonden bij de fraude-

verzekering. Schrijver behandelt de eisen, welke
de fraudeverzekeraar zich genoopt ziet te stellen bij het afsluiten van, een dergelijke verzekering.
Zelfs de oppervlakkige lezer van het nieuws, waarmede

wij tegenwoordig door onze kranten worden verontrust,
zal het zijn opgevallen welk een belangrijke plaats grote

fraudegevallen van personeel daarbij innemen. De niet-

oppervlakkige lezers zullen het niet laten bij het opmerken

daarvan. Aan hen zal zich de vraag opdringen, of een

verklaring van dat verschijnsel kan worden gevonden.

Zij zullen zich ook afvragen of werkgevers de mogelijk-

heid hebben fraude in hun onderneming te voorkomen.

Zij zullen zich ten slotte afvragen of werkgevers, die

hienen op de zojuist gestelde vraag ontkennend te moeten

antwoorden, zich tegen schade door dergelijke fraude

kunnen beschermen.

Voor een dergelijke vraagstelling is temeer reden, wan-

neer men bedenkt, dat de in de nieuwsbladen vermelde

fraudegevallen nog maar een ‘deel zijn van het werkelijk

gdpleegde aantal. Er zijn natuurlijk gevallen van fraude

welke niet – of nog niet – ontdekt zijn; die vormen

een deel van de fraudes waarmee de lezers van morgen

wel weer zullen worden verontrust. Maar daarnaast

zijn er vele gevallen, waarin wel degelijk door de bena-

deelde werkgever is ontdekt dat een lid van zijn personeel

fraude heeft gepleegd, doch waarin aan dat geval geen

rdchtbaarheid wordt gegeven. De redenen daarvan liggen

voor de hand: menigmaal zal de werkgever vrezen dat

het vertrouwen in zijn soliditeit, in de ,,standing” van

zijn onderneming, geschaad, zal worden als de fraude

bekend wordt; soms is de familie van de fraudeur bereid

om de schade – of een gedeelte daarvan – te vergoeden

als de goede naam. van de familie maar niet aangetast

wordt door een strafvervolging; soms ook wil de bena-

deelde werkgever de fraudeur nu wel niet in dienst houden

maar hem toch ,,nog een kâns geven”, met waarschijnlijk

de, meestal later ijdel blijkende, hoop dat de fraudeur

de schade naderhand zal terugbetalen.

Zijn de krantenberichten op zichzelf ‘dus al veront-

rustend, de werkelijkheid is stellig nog ernstiger; er zijn

veel meer fraudegevallen dan de kranten willen – en

kunnen! – 4oen geloven. De hierv66r genoemde vragen

worden dus volkomen terecht gesteld.

Het is niet voor het eerst, dt in Nederland een
,,golf”

van fratidegevallen is op te merken. Pompe schrijft in

306

Fraude

En wat de werkgever

daartegen kan doen

1937
1)
over ,,de grote toeneming van het aantal mis-

drijven gedurende de oorlogsjaren”, t.w. de eerste we-

reldoorlog waarbij Nederland dus niet rechtstreeks was

betrokken. Ook Van Bemmelen spreekt
2)
herhaaldelijk

over golven van misdaden tegen de eigendom en geeft
3)

een statistiek, waaruit duidelijk een zeer hoge ,,top” van

een golf dezer misdaden blijkt. Het verschijnsel waarvan

ons thans zo dikwijls – en met welk een, soms verbijs-

terende, bijzonderheden! – wordt verhaald, is dus niet

nieuw.

Het is dus zaak na te gaan, of er een reden is te vinden

waarom van tijd tot tijd een dergelijke ,,fraudegolf” té

verwachten is
4).
Van Bemmelen toont
5)
in de statistiek,

waarover hiervôôr reeds werd gesproken, een duidelijk

verband aan tussen economische delicten en de hoogte

van het reëel inkomen der bevolking. Hij schrijft elders
6):

,,Wat Nederland betreft, hebben de onderzoekingen van

Bonger aangetoond, dat in de dertigjarige periode tussen

1860 en 1890 de lijn van de diefstal, die van de broodprijs
vrijwel volgde”
7)
In Simons-Pompe
8)
wordt gezegd:

,,Dat intusschen maatschappelijke omstandigheden op

den gang’ der misdadigheid een grooten invloed uitoefenen

wordt bewezen door de groote toeneming van het aantal

misdrijven gedurende de oorlogsjaren”. Van Barneveld

schrijft
9)
over brandverzekering, waarbij het gevaar

voor al dan niet ontdekte brandstichting een factor van

,,Leerboek van het Nederlandsche Strafrecht” door Prof.
Mr. D. Simons, bijgewerkt door Prof. Mr. W. P. J. Pompe,
eerste deel, 6e druk, blz. 36.
,,Criminologie”, door Prof. Mr. J. M. van Bemmelen,
2e druk
1948,
vooral in Hoofdstuk VIII ,,Economische omstan-
digheden”.
a.w. blz. 124.
) Dat onderzoek zal echter beperkt moeten blijven tot één
enkele omstandigheid, welke zich bij eerste vraagstelling reeds opdringt en inderdaad aanwezig blijkt te zijn.
a.w. blz. 124.
a.w. blz. 122.
Hoewel, dit zij volledigheidshalve opgemerkt, Van
Beminelen in aangehaald werk waarschijnlijk geen uitsluitend
en noodzakelijk verband tussen beide
verschijnselen
heeft
willen leggen.
a.w. blz. 36.
,,Algemene Assurantiekennis”, 2e druk
1957,
blz.
19
en 20.

70

80

90

loo

110

20
30

groot belang is; hij geeft daar °) grafieken, welke zijn

ontleend aan het pre-advies van Mr. W. Noist Trenité
11).

Hij haalt aan Mr. G. Scheltema
12):
,,Het jaar 1903 met

een economische crisis, het jaar 1908 met de naweeën

van de financiële crisis van 1907, de crisisjaren 1921-1923

na de wereldoorlog en de eerste jaren van de huidige de-

pressie zijn even zovele culminatiepunten voor de brand-

statistiek”.

Hèt schijnt dus verantwoord aan te nemen dat tussen

het verschijnsel ,,fraude” en het verloop van de conjunc-

tuur nauw verband bestaat, waarmede overigens niet is

gezegd, dat het fraudeverschijnsel daarin zijn enige oorzaak

zou vinden
13).
Dit wordt nog bevestigd door gegevens

over recente jaren, welke het Centraal Bureau voor de

Statistiek verschafte.

Aantal onherroepelijk veroordeelden
per 100.000 inwoners terzake van:
Reëel
nationaal in-
Jaar valsheid in
geschrifte
(art. 225

verd
ring
uiste-
Oplichting
komen per
hoofd der
I

(art. 321 en
(art. 326 Totaal
bevolking
(1949
=
100)
W.v.S.)
322 W..S.)
‘r
W.v.S.)
-2-

-4-
.
-5-
-6-

1938 ..

12,6

16,2

8,9

37,7

92
1947 ..

7,7

27,4

8,2

43,3

87
1948 ..

9,3

28,6

9,3

47,2

94
1949 ..

9,3

23,5

8,7

41,5

100
1950 ..

8,9

21,8

8,0

38,7

101
1951 ..

8,9

23,1

7,8

39,8

97
1952 ..

9,8

24,1

8,8

42,7

100
1953 .. ‘

12,5

22,1

7,1

41,8

108
1954 ..

10,2

19,0

6,7

35,9

114
1955 ..

7,7

17,4

4,6

29,8

122
1956 ..

124

Bron: C.B.S.
jaarcijfers voor Nederland 1955/56.

In nevenstaande grafiek’ hebben wij de gegevens uit

de kolommen
5
en 6 van de tabel – die uit kolom
5
omge-

rekend tot
indexcijfers
op basis 1949 = 100 – in beeld ge-‘

bracht. Hieruit zou kunnen worden afgeleid,. dat een op-

gaande conjunctuur een daling van ‘t aantal veroordelingen

wegens fraude tot gevolg zou hebben en een dalende con-

junctuur ook reden voor fraude kan zijn. Merkwaardig is, dat

– zoals uit de figuur blijkt – de gebroken lijn ongeveer

een jaar achterloopt bij de getrokken lijn. In economische

termen: het aantal veroordelingen wegens fraude vertoont

een ,,lag” ten opzichte van de conjunctuur. Deze ,,lag”

is te verklaren door de ontdekkingstermijn en de tijd die

verstrijkt voordat het tot een veroordeling komt. Op grond

van deze ,,lag” zou men dus kunnen verwachten, dat nog

tal van ontdekkingen van fraude in het verschiet liggen!

De kentering van de conjunctuur ligt immers nog slechts

kort achter ons.

Het vaststellen dât er verband bestaat tussen de con-
junctuur en het aantal fraudegevallen laat nog onbeant-

woord de vraag, hoe dat verband moet worden verklaard.

Daarbij valt op te merken, dat in het voorgaande telkens

een verband tussen fraude en economische achteruitgang
wordt gelegd; hierna zal blijken, dat echter ook bij hoog-

conjunctuur redenen zijn aan te geven, waarom fraude

juist dân moet worden verwacht.

In de tijd van laagconjunctuur van de dertiger jaren

lagen de inkomens van vele werknemers nauwelijks boven

het bestaansminimum. Het ligt voor de hand dat mensen

a.w.
bij. 19
en
20.
Voor de vergadering
1939
van de Nederlandsche Juristen-
vereeniging.
Mr. C. Scheltema, Voordracht op
23
november 1938
voor
de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel.
Dr. W. H. Nagel schrijft in ,,De criminaliteit van Oss”
(1949)
op blz.
318
over de betrekking tussen armoede en wel-
stand, waarbij hij ,,strikte correlatie” in twijfel trekt.

Fraude en conjunctuur

130

120

110

160

VO

.80

70 –

1949 = 100 (schaal rechts)


– – – – fraude 1949 = 100 (schaal links)

1947 ’48

’49

’50

’51

’52

’53

’54

’55

’56

in die omstandigheden voor de verleiding bezweken wan-

neer zij de kans konden grijpen een ,,aanvulling” op hun

inkomen te krijgen, ook al was dat ongeoorloofd. In

het bijzonder bij financiële instellingen is voor iemand,

die door zijn «’erk als het ware dagelijks grote vermogens

van anderen’ door zijn handen ziet gaan terwijl hijzelf

moeite heeft om rond te komen, de verleiding natuurlijk

groot om te proberen van die vermogens iets voor zich-

zelf te krijgen. Uit het dossier betreffende menige fraude

van een werknemer bij een bank of commissionair in

effecten blijkt, dat de betrokkene effecten in handen wilde

zien te krijgen – of geld om effecten mee te kopen –

om daarmee te speculeren, zô rijk te worden en het ,,ge-

leende” onopgemerkt terug te betalen. Dit wordt nog

versterkt als de fraudeurs effecten tegen lage koers kun-

nen kopen en voor weinig minder dan de koopprijs be-

lenen. Zij speculeren er dan op, dat de koers van de effecten

zal oplopen, zodat zij deze laatste met winst van de hand

kunnen doen. Na het aflossen van de belening hopen zij

dan een bedrag over te houden. Bij veel fraudegevallen

is maar al te duidelijk gebleken, dat de koersen niet op-

liepen maar juist daalden, zodat gesuppieerd moest wor-

den waarvoor weer meer geld moest worden verduisterd.

In een tijd van hoogconjunctuur worden de behoeften

opgevoerd (televisie, bromfiets, enz.) tot een voor velen

te hoog peil. Ook dan treedt, juist déôr de hoogconjunc-

tuur, eenzelfde spanning op als zoëven voor de tijd van

laagconjunctuur is beschreven; met dikwijls dezelfde ge-

volgen. Onze kranten hebben dergelijke gevallen reeds

meermalen kunnen melden.

Zowel bij hoog- als bij laagconjunctuur moet de werk-
gever dus op fraude bedacht zijn.

Heeft een werkgever nu de mogelijkheid, fraude in

zijn onderneming te voorkomen? Tot op zekere hoogte

kan het antwoord op deze vraag bevestigend luiden.

Het is wellicht nuttig hier een voorbeeld te geven, waar-

van de meeste lezers zich zullen herinneren het in de een

of andere vorm in het verslag betreffende een fraude te

hebben gelezen. Indien een werknemer, of hij nu kassier

is of vertegenwoordiger, geld voor zijn werkgever ont-
vangt en hij kan veronderstellen dat er niet binnen zeer

korte tijd een afdoende contrôle bestaat of hij het ont-

vangene ook werkelijk op de voorgeschreven wijze heeft

afgedragen, dan rijst het gevaar van ,,slepen”. Die man

heeft geld nodig, of verbeeldt zich, het nodig te hebben..

307

/

Het belang om geld te hebben weegt voor hem zwaarder

naarmate het gevaar van ontdekking, dat hij moet vrezen,

• kleiner wordt.

Zo komt hij ertoe het ontvangene geheel ôf gedeeltelijk

niet af te dragen. Aanvankelijk zal hij zichzelf mogelijk

nog wel voorspiegelen dat hij het tekort weer zal aan-

zuiveren. Daar komt natuurlijk niets van terecht. Zodra

hij voor zijn werkgever weer geld ‘ontvangt zal hij dat

gebruiken om datgene ,,af te dragen” dat hij bij de vorige
gelegenheid al had moeten afdragen (in het gunstige ge-

val dat hij ,,betaling” niet durft uit te stellen!). ‘De ervaring

leert, dat, als er eenmaal zo een tekort is ontstaan, dat

tekort groter wordt. Het is duidelijk, dat dit ,,sleepgeval”

niet zou zijn voorgekomen, indien de werkgever een be

hoorlijke contrôle op tijdige afrekening had uitgeoefend.

De werkgever kan en moet zijn financiële administratie

zé inrichten, dat door de verdeling van functies over

diverse personen een automatische, en onvermijdelijke
contrôle op hen bestaat. Het is hier niet de plaats op de

vraag, hoe dit doel, kan worden bereikt, in te gaan. Aan-

gestipt wordë slechts, dat de soms voorkomende combi-

natie van boekhouder en kassier, dan wel kassie en pro-

curatiehouder in één persoon – of soms wel van alle

‘drie deze functies in één persoon! – op het eerste gezicht

reeds een onverantwoord groot gevaar voor fraude schept.

Het woord ,,onverantwoord” werd hier niet slechts ge-

bruikt in de zin van ,,onverantwoord ten aanzien van de

eigen onderneming”. Nog zwaarder moet voor de werk-

gever gelden dat hij daardoor ten aanzien van zijn per

soneelsleden onverantwoord handelt door hen op moreel

volstrekt ontoelaatbare wijze aan’ verleiding bloot te

stellen.

De ervaring leert echter, dat ook een goed ingerichte

financiële administratie het plegen van fraude wel tegen-

gaat, maar niet geheel kan’ voorkomen. Samenspanning

van twee – of meer personen, valsheid in geschrifte en het

merkwaardige verschijnsel dat een personeelslid een der-

gelijke gespecialiseerde kennis van zijn eigen onderdeel
van het werk en de mogelijkheden daarvan gaat krijgen,
dat hij mogelijkheden gaat ontdekken die een ander niet

had kunnen voorzien, hebben reeds dikwijls tot, fraude,

ook bij een goed ingerichte administratie, geleid.

Aan de werkgever staat echter, naast de contrôle,

welke in een goede functieverdeling onder het personeel

op zichzelf al ligt, nog een ander middel van contrôle ten

dienste. Hier wordt gedacht aan de contrôle van buiten

door een daarvoor speciaal aangewezen ‘deskundige,

de accountant. De ontwikkeling van
I
de accountant tot

de volkomen onafhankelijke deskundige zoals men die

tegenwoordig aantreft wordt uitnemend geschetst in de
,,Beknopte encyclopedie der accountantscontrôle”
14).

Hoe waardevol en hoe deskundig ook uitgevoerd, de

– werkgever zal de hulp van zijn accountant nimmer mogen

beschouwen als een afdoend ‘middel om fraude te voor

komen. Hiervôôr is reeds ,gewezen op de gevaren van

samenspanning van enige personeelsleden en op valsheid

in geschrifte, beide omstandigheden, welke de ontdekking

der fraude door de accountant nu wel niet onmogelijk

zulfén maken, maar toch aanmerkelijk zullen kunnen ver-

tragen. De werkgever zal, er zich’ overigens rekenschap

van moeten ‘geven dat, ook zonder dat ‘een van die om-

stândigheden zich voordoet, de accountant doorgaans

14)
Blz. 156.
Vergelijk ook: ,,Gedenkboek Nederlandsch
Instituut van Accountants
1895-1935″.

1

308

niet iedere fraude kan oitdekken zodra zij is gepleegd;

met een ,,ontdekkingstermijn” van één tot twee jaar zal

in het algemeen rekening gehouden moeten worden. In

ieder geval zal de werkgever zich voor ogen moeten hou-

den dat de accountant is ,,a watch-dog and not a blood-

hound”, zoals het gevleugelde woord zegt.

De werkgever moet dus tot de slotsom komen, dat het

gevaar voor fraude door zijn werknemers onmiskenbaar’
bestaat, dat hij daartegen door goede inrichting van zijn

administratie en

goede accountantscontrôle wel veel

kan en moet doen, maar dat die maatregelen niet voldoen-

de zijn om hem tegen het gevaar van fraude veilig te

stellen.

Zoals op bijna iedere plaats in het economische leven,

waar deondernemer bloot staat aan het gevaar van schade

door ,,van buiten aankomende oorzaak” is ook hier een

bescherming gezocht en gevonden bij verzekering. Aan-

vankelijk dékte de verzekeraar zijn verzekerde tegen de

schade door fraude van één of meer bepaalde, met naam

in de polis genoemde, werknemers. De verzekeraar liet

zich door zijn kandidaat-verzekerde allerlei bijzonder-

heden omtrent de werknemers mededelen op wie hij risico

zou lopen, zoals salaris, kindertal, adres e.d. Menigmaal

won de verzekeraar over de betrokken werknemers dan

informaties in. Deze vorm van verzekering had enige,

terstond in het oog springende, nadelen: bij personeels-

mutaties werd vaak vergeten de verzekeraar daarvan tijdig

kennis te geven, terwijl bij uitbreiding van personeel een

dergelijk bericht meestal uitbieef.

Deze bezwaren zijn bij de tegenwoordig veelal gebrui-

kelijke vorm van fraudeverzekering afdoende onder-

vangen: de. verzekeraar dekt tegen de schade door fraude

van het gehele kantoorpersoneel, zonder dat daarbij naar

namen wordt geïnformeerd. Waar de verzekeraar wèl
naar informeert is naar de verdeling van de financieel

verantwoordelijke posities onder degenen die door hun

werk met geld of vorderingen en schulden van de te ver-

zekeren werkgever in aanraking komen. Hiernaar mèèt

de verzekeraar wel informeren. Laat hij het na, dan loopt

hij hetzelfde ernstige frauderisico door een tekortschie-

tende organisatie waarover hiervéôr in verband met

de positie van de werkgever reeds is gesproken (natuurlijk

heeft de verzekeraar niet de ernstige morele aansprake-

lijkheid van de werkgever!).
De verzekeraar zal bovendien grote belangstelling heb-

ben voor.de
vraag of, en zo ja door wie, accountants-

contrôle wordt uitgeoefend; bovendien zal hij willen

weten wie de accountant is, of diens opdracht tot con-

trôle ruim geiioeg is en of de accountant bij het uitbrengen

van zijn rapport, het afgeven van zijn ,,goedkeurende

verklaring”, voorbehoud maakt. Door het vragen van al
deze inlichtingen zal de verzekeraar mogelijk de schijn

op zich laden ,,lastig” te zijn; de verzekeraar zal dit moeten

aanvaarden. De lessen uit het verleden met verzekeraars,

die op dit punt ,,vlot” waren, zijn maar al te duidelijk

geweest. Hierbij zij opgemerkt dat een werkgever uiteinde-

lijk alleen te maken heeft met het frauderisico in zijn

eigen bedrijf, terwijl een fraudeverzekering met een be-

hoorlijke ortefeuffle liet frauderisico op een groot aantal

bedrijven draagt.

Hiervéér is aangetoond, dat’ tussen conjunctuur en

fraude een onmiskenbaar verband bestaat; de fraude-

In dit artikel wordt ingegaan op de wijze waar-
op de besparingen der werknemers betrokken
dienen te worden bij de investeringen. Schrijver

geeft de voorkeur aan winstdeling boven een voor

besparing te bestemmen loonsverhoging; verder
verwacht hij goede resultatén van premiëring der
besparingen door de werkgevers. Daarna beziet

hij de vormen waarin de besparingen belegd kun-

nen worden. Schrijver geeft aan waarom z.i. de

zgn. arbeidersbeleggingsmaatschappij geen ideale

oplossing biedt. Ook de zgn. algémene aandelen-
beleggingsmaatschappij
lijkt
schrijver niet de aan-gewezen weg, vooral daar deze zich tot aandelen
beperkt, die – naar de ervaring leert – aan sterke

koersschommelingen onderhevig zijn. Schrijver zet
vervolgens uiteen waarom z.i. het zgn. algemene

beleggingsdepôt in coöperatieve vorm de voorkeur
verdient. Hiertegenover’ zouden zgn. vermogens.

participatiebewijzen moeten worden uitgereikt,

waarvan notering ter beurze gewenst ware.

Inleiding.

De bezitsvorming staat de laatste tijd in het brandpunt

van de belangstelling. Niet alleen is er zeer veel over ge-

geschreven en gesproken, maar zij vormde zelfs
het
pro-

bleem bij de jongste kabinetsformatie hier te lande en er

werd een speciaal staatssecretariaat voor ingesteld onder
de leiding van één van de voormannen onder de strijders

voor bezitsvorming.

Er zal wel geen verschil van opvatting meer bestaan

over de wenselijkheid meer bezit te vormen bij bredere
lagen van de bevolking. Dat dit meerdere bezit voor de

werknemers op een of andere wijze uit de ,,overwinst”

van het bedrijfsleven moet komen en dat de arbeiders

betrokken dienen te worden bij de financiering van

de investeringen, mag – meen ik – langzamerhand

ook als een vrij algemeen aanvaard principe worden be-

schouwd, maar over de
wijze,
waarop dit praktisch gereali-

seerd moet worden is men hetnog lang niet eens.

Daarenboven is nog weinig geschied om de obstakels

te verwijderen, die een brede spreiding van vermogen in

de weg staan. Deze bijdrage heeft nu tot doel een zo goed

mogelijk verantwoorde weg naar reële bezitsvorming voor

arbeiders uit te stippelen, terwijl tevens de aandacht zal

Bezitsvorming

voor

werknemers

worden gevraagd voor enige maatregelen, welke dienstig

lijken om de vermogensvorming in de hand te werken.

Wijzen waarop
bedrijfsleven
sparen kan bevorderen.

Het bedrijfsleven kan de bezitsvorming bevorderen dooç

een voor besparing te bestemmen loonsverhoging toe te

kennen of door de arbeiders in de winst te laten delen.

Het laatste verdient mijns inziens de voorkeur; vooral
indien deze winstdeling geschiedt in de vorm van een

tantième, hetwelk afhankelijk is van de door de desbetref-

fende onderneming te behalen winst.
Op
deze wijze betrekt

men de arbeiders immers rechtstreeks bij de bedrijfsresul-

taten. Dit moet de arbeidsproduktiviteit ten goede komen

en het
lijkt
een doeltreffend middel om de kloof tussen be-

drijfsleiding en medewerkers alsmede tussen bezitters en

bezitslozen geleidelijk te overbruggen.

Teneinde te bereiken, dat het winstaandeel. werkelijk

wordt bespaard, zal men voor de objecten, die gemakkelijk

te gelde zijn te maken (spaarrekening, effecten e.d.), moei-

lijk aan een blokkering gedurende enige tijd, bijv. 3 â S

jaar, kunnen ontkomen. Over ‘het bezwaar, dat de spaarder

zodoende gedurende enige tijd niet onbeperkt kan be-

schikken over bedoelde vermogensbestanddelen, ‘dient men

(vervolg van blz. 308)

verzekeraar loopt dus het gevaar, dat een verandering
in de conjunctuur voor hem schadegevallen betekent,

niet slechts bij één verzekerde maar bij velen van hen.

De enige bescherming die de verzekeraar tegen dit altijd

zo door hem gevreesde gevaar van ,,cuniulatie” kan

vinden is, strenge eisen te stellen aan de inrichting der

administratie en aan de omvang en kwaliteit van de con-

trôle. Dit zal voor de verzekeraar soms het gevaar ‘mee-

brengen, dat hij de goede relatie op ander verzekerings-

gebied in gevaar brengt door, zoals gezegd, ,,lastig” te

zijn; het is echter voor hem de enige weg om deze vorm

van verzekering op verantwoorde wijze uit te oefenen.

De moraal voor verzekeraars die zich aan fraudeverzeke-

ring willen wagen moet
zijn:
,,Zonder fraudes geen fraude-

verzekering, maar goed toezicht is voor de fraudever

zekeraars even noodzakelijk als goede brandweer voor de

brandverzekeraar”.

Opgemerkt zij nog, hoewel dit niet tot, het gebied van

dit artikel behoort, dat de verzekering waarover hier wordt

gesproken, gaandeweg de tendens heeft gekregen, de werk-

gever te dekken tegen aanmerkelijk meer ‘dan schade door

fraude; genoemd worde het verloren gaan door welke

oorzaak dan ook tijdens vervoer door personeel, overval,

diefstal, inbraak, brand. Het zou te ver voeren hier op de

verzekeringsvorm, die uiteraard’ een zeer gespecialiseerde

staf van personeel vereist, verder in bijzonderheden in
.te gaan. Het voorgaande zal volstaan om aan te geven

het belang van deze dekking voor de werkgever die zich

tegen het gevaar Van.fraude wil beveiligen.

Rijswijk.

Dr. N. L. C. FONKER.T.

309

ter wille van een reële bezitsvorming heen te 9tappen. Trou-

wens de arbeider gaat er toch in elk geval op vooruit, ook

al wordt de eigendom van de winstuitkermg overgedragen

onder bezwarende titel. Men zou om de principiële tegen-

standers
1
) tegemoet te komen, het karakter van de blok-

– kering kunnen verzachten door als alternatief te stellen,

dat men voor x pCt. vrij of voor
yx
pCt. geblokkeerd in

de winst kan delen. Deblokkering voor bijzondere omstan-
digheden (huwelijk, sterfte, ziekte, etc.) moet vanzelfspre-

kend steeds mogelijk blijven. Van de blokkermgen kan

ook nog een zekere conjunctuur-egaliserende werking uit-
gaan, doordat juist tegen het einde van de hausse de groot-

ste bedragen geblokkeerd zullen worden en doordat deze

dan na 3 A 5 jaar, dus naar alle waarschijnlijkheid in de

depressie, vrij zullen komen en de vraag naai consumptie-

• goederen zullen kunnen stimuleren. Wellicht ware zelfs

te overwegen het tempo van de deblokkering te versnellen

naarmate het conjunctuurverloop dat meer wenselijk

maakt.

• Vermogensvorming uit winstdeling verdient bovendien

de voorkeur boven voor besparing bestemde loonsverho-

gingen, omdat de kans veel geringer lijkt, dat winstdeling

kostprijsverhogend en derhalve infiatoir werkt.’ Winst is

immers, in tegenstelling tot loon, geen kostencomponent.

Het blijft evenwel nuttig verdere besparingen, hetzij uit

loon, hetzij uit andeni bronnen, door premieëring van werk-

geverszijde te bevorderen. Uit door de Commissie Bezits-

• spreiding verzamelde gegevens
blijkt,
dat bij het toekennen

van spaarpremies 30 h 60 pCt. van de werknemers deel-

neemt aan een spaarregeling (grootte van deelneming

afhankelijk van hogte premie) en zonder premie slechts

10.pCt.
2).

De deelnemingscijfers voor bovengrondse arbeiders van

25 jaar en ouder van de Staatsmijnen bedroegen bij een

met 20 pCt. gepremieëerde spaarregeling, over ten hoogste

5 pCt. van het inkomen, ultimo 1954:

jaarloon van ca. f. 3.060 29 pCt.

f.3.290 49pCt.

f. 3.730
65pCt.
3).

Bij een textielfabriek met ca. 1.000 man personeel, die

een spaarpremie van 50 pCt. over ten hoogste f. 1 per week

gaf, nam in 1955 zelfs 97 pCt. van de werknemers deel
3).

Er blijkt derhalve – in tegenstelling tot wat nogal eens

wordt ondersteld – voldoende spaarzin bij de ,,grote

massa” aanwezig, mits men de besparingen maar aan-

trekkelijk weet te maken.

De belegging van de winstaandelen.

De belegging van het aandeel in de winst kan velerlei

vorm aannemen, zoals spaarbankrekeningen, spaarbrieven,

levensverzekeringen, onroerend goed en effecten. Elk van

dze objecten• heeft zifn bijzondere merites, doch in het

kader van de bezitsvorming voor arbeiders gaan de gedach-

• ten tôch vooral uit naai verantwoorde beleggingen, welke

zoveel mogelijk een investeringskarakter hebben. Laat ons

• dus in de eerste plaats in die richting zoeken.

In de kring van degenen, die zich hier te landebezig

1 houden met het probleem van de bezitsvorming, is lang-

• zamerhand welde overtuiging gegroeid, dat het niet

verantwoord is werknemers in voor hen van betekenis

‘) Zie bijv. Prof. Dr. F. de Roos: ,,Economische motieven.

voor bezitsvorming”, De Werkgever,
31
oktober
1957,
blz.
507.
,,Bevordering van bezitsvorming door sparen”, Interim-
rapport Commissie Bezitsspreiding, ‘s Hage
1955,
blz.
37.

T.a.p., blz.
15.

zijnde mate te laten beleggen in aandelen van de eigen ven-

nootschap, zoals in de Verenigde Staten op vrij ruime

schaal geschiedt
4).

De doorsnee gewone aandelen – en derhalve ook die

van de eigen onderneming – zijn een veel te riskant

object voor de kleine man. Hierover bestaat nagenoeg geen

verschil van mening meer. Ik meen dan ook temogen vol-

staan met in herinnering te brengen, dat bijv. van de

koersen voor Nederlandse scheepvaartaandelen op het

dieptepunt •van de jaren 1927-1932 gemiddeld slechts ca.

5
pCt. resteerde van de topkoersen en dat zelfs op de –

relatief terecht – als rustig gerenommeerde bankaandelen

in die periode gemiddeld toch nog een verlies van ruim

50 pCt. werd geléden. Al moge de inmiddels toegenomen

kennis van de conjunctuur enige grond geven voor de hoop,

dat ons een economische debâcle van een omvang als na

1929 bespaard zal blijven, de na-oorlogse geschiedenis

geeft toch geen aanleiding voor het te veel aanhang vin–

dende, gevaarlijke optimisme, dat wij hoogstens nog wat

kleine deukjes in een steeds stijgend koersverloop voor

aandelen mogen verwachten
5).

Door belegging in aandelen van de eigen onderneming
krijgt men nog een extra risico-accumislatie. De arbeider

gaat dan met zijn inkomen uit arbeid en met zijn inkomen

uit vermogen afhangen van één en dezelfde bron. Soms

beoogt men de arbeiders door aandelenbezit medezeggen-

schap en medeverantwoordelijkheid in het bedrijf te laten

dragen. Dat ‘.kan echter beter op andere wijze, bijv.

door middel van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie

of herziening van het vennootschapsrecht, bereikt worden.

Als aandeelhouders zullen de arbeiders meestal toch slechts

een vrij onbetekenende minderheid blijven uitmaken
6).

De arbeidersbeleggingsmaatschappij.’

Om te ontkomen aan de te grote risico’s, die voor de

werknemer kleven aan het deelnemen in het kapitaal van

één en wel, het eigen bedrijf, hebben sommigen het oprichten

van arbeidersbeleggingsmaatschappijen bepleit
7).
Volgens

Drs. Schmelzer die, vcior zover mij bekend, deze ideeën

het verste heeft uitgewerkt, zouden de arbeiders de van hun

eigen onderneming verkregen aandelen moeten doorgeven

aan de voor dit doel op te richten beleggingsmaatschappij

in ruil voor aandelen van deze maatschappij teneinde zo-

doende tot een behoorlijke risicospreiding te komen. Al-

hoewel deze suggestie ontegenzeggelijk verre de voorkeur

vèrdient boven het uitsluitend beleggen in aandelen van

de eigen onderneming, betwijfel ik toch of men hiermede

reeds tot de ideale oplossing is gekomen.

De eerste vraag, die rijst is, of de beleggingsmaatschappij

alle door werknemers aangeboden, als winstuitkering ont-

vangen aandelen moët aanvaarden als belegging. Zo ja,

Zie bijv. Mr. H. G. M. van der Voort: ,,Bezitsvorming
door spreiding van effectenbezit”, Katholiek Staatkundig
Maandschrift, december
1956,
blz.
407.
Ik héb dit uitvoerig trachten te motiveren in ,,De perspec-
tieven voor de kapitaalmarkt en dé te voeren beleggingspolitiek
in het licht van conjunctuurontwikkeling en inflatie”, Economie,
januari
1958.
Vgl. ,,Wenkend perspectief”, uitg. N.V.V. Amsterdam
1957,
blz.
148
en Prof. Dr. P. Kuin: ,;De Nieuwe Belegger”,
Amsteidam
1957,
blz.
15.
Zie Drs. W. K. N. Schmelzer in ,,Europese industriële
mede-eigendom in brede lagen van de bevolking”, Economie,
februari
1954,
,Verbreiding van de industriële mede-eigendom”,
Economie, mei
1956
en ,,De werknemer als kapitaalverschaffer”,
Sociaal Maandblad Arbeid, oktober
1957
en Drs. G. J. M.
Horbach: ,,Volksaandelen” in
,,E.-S.L.”
van
8
januari
1958.

31U

••

-.

til

hoe is dan nog een verantwoorde beleggings-

politiek te voeren? Zal men niet het risico lopen,

dat vooral de zwakkere ondernemingen, die

moeilijk op de kapitaalmarkt terecht kunnen,

zullen trachten zoveel mogelijk winst in aandelen

uit te keren en zo laag mogelijke lonen te be-

talen? Maar hoe zou men anderzijds moeten

discrimineren? Voorwaar, geen lichte opgave om

dit zondèr brokken te maken op te lossen!.

Is er voorts reden om aan te nemen, dat de

voor winstuitkering benodigde aandelen tevens

passen in de optimale kapitaalstructuur voor de

(Advertentie)
desbetreffende maatschappij? En hoe moet het

met overheidsbedrijven, famiievennootschappen en de
niet in de vorm van een N.V. gegoten ondernemingen?

Zal het daarenboven geen regel zijn, dat de werknemers

het meeste in de winst delen tegen het einde van de hausse-

perioden, derhalve wanneer aandelen het hoogste noteren?

Zullen de arbeiders hierdoor hun bezit gemiddeld niet

veel te duur verwerven en het merendeel hiervan kort na

de verkrijging scherp in koers zien dalen? Zou dit de hele
bezitsvorming niet lelijk in diskrediet kunnen brengen?

Heeft men ten slotte gedacht aan de kosten, die bij de

vigerende wetgeving aan het werken met de beoogde arbei-

dersbeleggingsmaatschappij inherent zijn? Zou bijv. een

personeelslid voor een aandeel ter waarde van ca. f. 50 in

de winst delen
8),
dan zal – aangenomen dat de financiële

autoriteiten deze plaatsing van aandelen als emissie be-

schouwen – naast f. 1,25 registratierecht (21 pCt.) voor

het nieuwe aandeel – slechts f. 0,10 aan beurszegel zijn

verschuldigd. De arbeider zal dan echter als hij zijn aandeel

aan de beleggingsmaatschappij aanbiedt ca. f. 0,85 ver-

schuldigd zijn aan provisie, beurzegel, omzetbelasting en

bijdragen Waarborgfonds Rechtsherstel. De ,,koop” van

het aandeel van de beleggingsmaatschappij zal ca. f.
0,75

aan kosten meebrengen
9),
terwijl voor het aandeel van de

beleggingsmaatschappij voorts f. 1,25 registratierechten en

toch ten minste wel f. 0,50 aanmaakkosten (drukken aan-

deelbewijzen e.d.) vergoed zullen moeten worden. De totale

aan al deze transacties verbonden kosten zullen voor de

werknemer dus 6 â 7 pCt. gaan belopen van het winst-

aandeel, tenzij de Overheid bevordert, dat een aantal

kostenobstakels uit de weg worden geruimd.

De algemene aandelenbeleggingsmaatschappij.

Verscheidene van de genoemde bezwaren tegen de

arbeidersbeleggingsrhaatschappij zijn te ondervangen door

de werknemers met een hun in contanten toegekende winst-

uitkering aandelen in een ,,gewone” aandelenbeleggings-

maatschappij te laten kopen. Mag men evenwel niet aan-

nemen, dat men, wanneer zich een ernstige depressie

voordoet, met aandelen van een beleggingsmaatschappij

veel minder risico loopt dan met ,,gewone” aandelen?

De beschikbare cijfers betreffende Nederlandse beleg-

gingsmaatschappijen uit de jaren dertig geven niet veel

steun voor deze opvatting. De grootste daling vergeleken

) Drs. Schmelzer spreekt in het aangehaalde artikel in
,,Economie” van februari
1954,
blz.
191,
over aandelen van
f. 50.
) Als het aandeel rechtstreeks van de beleggingsmaatschappij
wordt betrokken en verwerving als verkrijging uit emissie is te
beschouwen, zou wellicht geen effectenprovisie nodig zijn, doch
zou met f. 0,10 kosten aan beurszegel volstaan kunnen worden.
Moet men dan echter de arbeider, die toevallig een aandeel
krijgt uit de ,,pot” van ingekochte aandelen, die er toch wel zal
moeten komen om het bezit van de arbeiders realiseeibaar te
maken,
wèl
provisie laten betalen?

OF BRITAIN

VOOR HERENSCHOENEN

IV

VAN STANDING

0
HAMpp
0

HADEIN

BATA INTERNATIONAL
ENGLAND
AMSTERDAM
– KALVERSTRAAT

met de topkoersen bedroeg in de jaren 1927-1932 voor de

enkele genoteerde aandelen van beleggingsmaatschappijen

ongeveer even veel als voor het Algemeen Indexcijfer voor
aandelenkoersen van het C.B.S., ni. ca. 75 pCt. Deze cijfers

manen toch wel tot voorzichtigheid, al betreffen zij te

weinig en te kleine instellingen om voor de toekomst

representatief genoemd te mogen worden. De beleggings-

leer is inmiddels trouwens op een aanzienlijk hoger plan

gekomen.

Een aandelenbeleggingsmaatschappij, die over een goed

geschoolde en geroutineerde staf beschikt, behoort tegen-

woordig, dank zij een dynamische beleggingspolitiek en

goede selectie, een vermogensontwikkeling te bieden, die

gunstig afsteekt bij het gemiddelde koersverloop voor aan-

delen; vooropgesteld, dat haar groei niet voornamelijk in

de hausse plaatsvindt. Dit laatste moet het geval zijn bij

een instelling, die haar middelen in overwegende mate aan-

trekt uit ,,overwinst”. Voor zo’n maatschappij zal immers,

daar dan de winsten het grootste zijn, de sterkste groei

automatisch plaatsvinden tegen het einde van de hausse,

wanneer de aandelenkoersen het hoogste zijn. Hierdoor

worden de beleggingen vanzelfsprekend, hoe goed het be-

heer ook is, gemiddeld te duur aangeschaft.

Een ernstige handicap voor elke beleggingsmaatschappj/

blijft bovendien, dat dit medium bij de vigerende fiscale

wetgeving praktisch uitsluitend in aandelen kan beleggen,
omdat alleen dividenden buiten beschouwing blijven voor

de heffing van vennootschapsbelasting (welke thans 44-47

pCt. beloopt), doch niet de inkomsten uit obligatiebezit.

of onroerend goed
10).

Een beleggingsmaatschappij opent derhalve niet de-mo-
gelijkheid om een werkelijk dynamisch, op de conjunctu-

rele, monetaire en sociaal-politieke perspectieven afgestemd

beleid te voeren, waarbij men van alle beschikbare vermo-

gensbestanddelen (wel en niet converteerbare obligaties,

hypothecaire en andere onderhandse leningen, preferente

en gewone aandelen, alsmede onroerend goed) gebruik

behoort te kunnen maken. Alleen door een dergelijk beleid

is het maximale resultaat te behalen, hetwelk de bezits-

vorming na verloop van tijd in brede lagen van de bevolking

populair zal kunnen maken. Nog al te weinig beseft men,

dat nu eens aandelen en dan weer obligaties de voorkeur

verdienen. Zo moet men aandelen vooral tegen het einde

van een depressie kopen als de eerste symptomen van een

herstel zich aankondigen. Obligaties kan men dan beter

zoveel mogelijk vermijden, daar deze ingevolge de geringe

vraag naar leenkapitaal en het lage rentepeil relatief duur

zullen zijn. Tegen het einde van een hausse plegen daar-

entegen aandelen overdreven hoog en obligaties – grote

– 10)
Zie ook Dr. M. P. Gans: ,,Beleggingsleer en bcicggings-
fondsen”, Leiden
1957,
blz.
155
e.v.

311

vraag naar leenkapitaal en dus hoge rente – juist laag te

noteren. Er zijn ook perioden, waarin onroerend goed het

aantrekkelijkste is
11)•

Het algemene beleggingsdepôt.

Een goed gefundeerd dynamisch beleid, zonder dat men

op fiséale bezwaren stuit, is te voeren als men de werknemers

laat participeren in een beleggingscoöperatie, waarin voor

gezamenlijke rekening van de deelnëmers eèn vermogen

wordt beheerd, dat hun eigendom blijft. De gewenste vorm

van coöperatie is te vinden in het beleggingsdepôt. Dit

bezit immers geen rechtspersoonlijkheid en kan derhalve

niet onderhevig zijn aan vennootschapsbelasting. Voor ons

doel moet dan vanzelfsprekend een beleggingsdepôt ge-

creëerd worden met zo volledig mogelijk vrij beheer. Men

zou kunnen tegenwerpen, dat de fiscale bezwaren tegen

beleggingsmaatschappijen toch door een wijziging van de

Wet op de Vennootschapsbelasting uit de weg zijn te rui-

men. Dat kan inderdaad wel, doch er zijn nog andere

redenen, waarom het beleggirigsdepôteen beter – en veili-

ger – middel mag worden genoemd om debezitsvorming

voor de kleine man op gang te brengen.

Om te beginnen ligt het begrip
coöperatie
de eenvoudige

arbeider meer. Het is dan ook niet zonder redenen ge-

weest, dat de gedachten van Drs. Schmelzer uitgingen

naar een
coöperatieve
beleggingsmaatschappij
12).
Maar

waarom dan niet de reeds bestaande en beproefde vorm

van een beleggingscoiiperatie, het beleggingsdepôt gekozen?

Het principiële verschil tussen een beleggingsdepôt en een

beleggirigsvennootschap is, dat’ bij een depôt de beleg-

gingen eigendom kunnen blijven van de arbeiders, doch

bij een naamloze vennootschap niet. Hierdoor kan het

depôt meer zekerheid geven.

Het vermogen van een beleggingsdepôt blijft de gezamen-

lijke eigendom, pro rata parte, van de participanten, die

slechts het beheer en de administratie van hun beleggingen

hebben overgedragen aan een derde, de beheerder van het

depôt. Het vermogen van de in het beleggingsdepôt samen-

werkende deelnemers staat, volledig gescheiden van het
vermogen van de beherende maatschappij, op naam van

ee’n “als bewaarder optredende rechtspersoon (admini-

stratiekantoor), die statutair geen enkel commercieel risico

mag lopen. Een notaris pleegt bovendien nog controle

uit te oefenen op de bewaring, van de vermogensobjecten

van de participanten. Zonder zijn medeweten kan be-

heerder, noch administratiekantoor hierover beschikken.

Bij een beleggingsmaatschappij krijgen de werknemers

slechts aandelen in deze vennootschap; een zelfstandige

rechtspersoon, die eigenaar wordt van de tegenover zijn

aandelen komende beleggingen en deze dan ook zelf be-

heert en bewaart
13)

tJit de juridische structuur vloeit logisch voort, dat

bij een beleggingsdepôt alle netto-revenuen, die immers

Uiteraard moet men dit niet zo opvatten, dat nu eens uit-
sluitend in de ene en dan weer uitsluitend in de andere categorie belegd dient te worden. Gezien de .’ele overwegingen welke aan
een goed gefundeerd beleggingsbeleid ten grondslag liggen, en
de steeds onzeker blijvende toekomst, zal men vanzelfsprekend
tot een redelijk compromis moeten besluiten. Ik ben hier uit-
voeriger op ingegaan in het reeds genoemde artikel in ,,Econo-
mie” van januari jI. en in ,,Bank- en Effectenbedrijf” van juni
1956.
Zie ,,Economie”, februari
1954,
blz.
190
e.v.
Zie voor daaraan verbonden risico’s: Justus Meyer,
,,De belegger in aanval en verdediging”, Utrecht
1946,
blz.
187, 188 en
195.

voor de participanteI zijn geïnd, worden uitgekeerd (tenzij,

buy. bij cumulatief sparen, anders is overeengekomen).

In elk geval kunnen de participanten rechten op deze

inkomsten laten gelden. De beheerder en het administratie-

kantoor krijgen, als derden ‘die hun arbeid voor partici-
panten verrichten, slechts een overeenkomstig de voor-

waarden van administratie en beheer vastgestelde vergoe-

ding, waarmede zij moeten zien hun vooi het depôt ge-

maakte onkosten te dekken. Een beleggingsmaatschappij

kan als zelfstandige rechtspersoon zijn lasten (bijv. salaris-

sen en reclamekosten) laten variëren. Indien de waarde

van de activa van de maatschappij daalt tot beneden de

nominale waarde van zijn aandelen, zal zelfs elke dividend-

uitkering onmogelijk zijn.

Uit de opzet van het depôt als coöperatie van beleggers

volgt verder, dat de participant uit de collectiviteit mag tre-
den’ en zijn participatiebewijs ter royement kan, aanbieden

tegen uitbetaling van zijn evenredig deel in het gezamenlijke

vermogen. Hierdoor zal men de participatiebewijzen nooit
ver beneden de intrinsieke waarde op grond van de onder-
liggende activa behoeven te realiseren. Een aandeelhouder

kan men vanwege de juridische constructie van de naamloze

vennootschap niet zo maar zijn aandeel ter royering laten

aanbieden. Dientengevolge kunnen aandelen van beleg-

gingsmaatschappijen – vooral in een depressie als moeilijk

kopers ter beurze te vinden zijn – aanzienlijk beneden de

intrinsieke waarde noteren.

Concluderende mag men stellen, dat op grond van de

vigernde wetgeving niets de oprichter in de weg staat om

aan de participaties in een beleggingsdepôt alle rechten

en voordelen te schenken, die aan aandelen in een naam-

loze’ vennootschap verbonden kunnen zijn, doch dat het

omgekeerde niet geheel mogelijk is; al zouden aan aandeel-

houders in een beleggingsmaatschappij wel meer statutaire

garanties te verschaffen zijn dan gebruikelijk is
14)

In het licht van het voorgaande behoeft. het geen ver

wondering te baren, dat hier te lânde na de oorlog een groot

aantal beleggingsdepôts met vrij beheer is opgericht, doch

geen enkele voor het publiek bestemde beleggingsvennoot-

schap. In andere landen is men in het algemeen eveneens

tot de conclusie gekomen, dat nieuwe beleggingsassociaties

in depôtvorm gecreëerd dienen te orden. In de Verenigde

Staten van Amerika maken de ,,mutual funds” reeds de

meerderheid uit van de collectieve beleggingen
15).
In Bel-

gië
16)
en Italië
17)
wordt deze vorm eveneens de geschiktste

geacht. Het is dan ook niet goed te begrijpen, waarom hier

te lande in het kader van de bezitsvorming voor werknemers

zo weinig aan het beleggingsdepôt, wordt gedacht
18).

De vermogensparticipatiebewjjzen.

Teneinde voor een ieder duidelijk te maken, dat men door

deel te nemen in het te creëren beleggingsdepôt belang,

krijgt bij een overeenkomstig de grondbeginselen van de

Zie ook Justus Meyer o.c., blz.
183
e.v.
A. Wiesenberger: ,,Investment Companies”, New York,
1957.
R. L. Larcier: ,,Introduction aux Fonds de Placement’,
Brussel
1953.
R. Argenziano: ,,L’investmeht Trust Aspetti caratteristici”,
Milaan
1952.
De laatste tijd is dit medium echter toch enige malen
genoemd, o.a. door Prof. Kuin in de aangehaalde ,,Nieuwe
Belegger”, door Drs. S. Gerkema in het Vakblad voor Neder-landse Spaarbanken, januari
1958
en door Mr. Ir. A. W. Quint
in ,,Beleggers Belangen” van
15
februari en 1 inaart jl.

312

beleggingsieer, uit
alle
geschikt geachte objecten
19)
opge-

bouwd vermogen, zouden de tegenover dit vermogen af te

geven waardepapieren vermogensif,articipatiebewijzen ge-

noemd kunnen worden.

Het lijkt mij niet raadzaam werknemers te verplichten

met hun aandeel in de winst vermogensparticipatiebewijzen

te kopen, maar men zou door faciliteiten wel kunnen trach-

ten de besparingen’ zoveel mogelijk in deze richting te

sturen. De uitgifte van de participatiebewijzen zou bijv.

door wijzigingen in de Zegelwet en in de Beschikking

Beursverkeer 1947
20)
zoveel mogelijk kostenvrij te maken

zijn. Verder ware aan extra premieëring te denken. Uiter-
aard zal het aanbeveling verdienen werknemers eveneens

de gelegenheid te geven met andere besparingen dan
,
die,

welke ondernemingsgewijs geschieden, in het depôt deel
te nemen. Daarenboven ‘zal men zoveel mogelijk andere
spaarders door middel van dit depôt behulpzaam moeten

zijn. Men zou bijv. dan de categorie der ‘kleine zelfstan-

digen kunnen dénken.
Als intermediairs voor de afgifte van de participatiebe-

wijzen zouden daarom naast de werkgever voor zijn werk-

nemers en naast de handelsbanken en commissionairs mede

spaarbanken en postkantoren ingeschakeld dienen te wor-

den. En zou er zelfs niet te denken zijn aan winkeliers, die

voor
,
een zeker aantal spaarzegels participatiebewijzen af-

geven? Vooral de tussenpersonen, die gemakkelijk door de

kleine man – en zijn huisvrouw! – benaderd worden,

kunnen uitermate belangrijk werk verrichten in het kader

van de bezitsspreiding. Men zie maar eens welk succes de

Centra Konsumenten Kring en Albert
Heijn
hebben ge-

boekt met hun spaaracties onder de huisvrouwen.

Dus bijv. zowel obligaties en onderhandse leningen als
aandelen en onroerend goed.
Volgens welke elke aan- of verkoop van effecten dient te
geschieden door bemiddeling van een lid van de Vereeniging
voor den Effectenhandel, waarvoor provisie is verschuldigd.

Naast de mogelijkheid de participatiebewijzen ter roye-

ment aan te bieden aan de beheerder van het depôt, zou

de verdere verhandeling het beste over de banken en com-

missionairs kunnen lopen tegen de voor ‘overeenkomstige i

effecten geldende provisie. Zij hebben immers ‘reeds een
hierop ingestelde Organisatie opgebouwd. Op deze wijze

zouden de ,,nieuwe beleggers” tevens geleidelijk over de

schroom heen kunnen komen, die velen van hen nog doet
aarzelen de drempel van het deftige bankgebouw of corn-

missionairskantoor te overschrijden. Zo zouden zij naar

mate hun vermogen goeit, geleidelijk de weg kunnen vin-

den naar andere effectenbeleggingen.
Verhandeling van de vermogensparticipatiebewijzen op

de effectenbeurs lijkt niet noodzakelijk om de introductie
,

tot een succes te maken
21),
maar is toch wel aanbevelens-

waardig. Het zal extra vertrouwen bij hèt publiek wekken als

deze stukken op de ,,officiële beurs” genoteerd zijn en men

elke avond de koers van ,,zijn” stuk in het lijfblad kan

vinden. Men mag trouwens aannemen, dat de Vereeniging

voor den Effectenhandel in het kader van de popularisering

van het effectenbezit de eerste echte ,,volkswaarden” van

harte welkom zal heten op de beurs.

Voorts zou het wenseljl zijn, dat de dagbladen – önaf-

hankelijk van de al of niet officiële nôtering van de te

creëren vermogensparticipatiebewijzen – elke dag de koers

op een opvallende plaats gaan vermelden. Dit zal er ge-

leidelijk toe kunnen leiden, dat de houder van de parti-

cipatiebewijzen enige aandacht gaat besteden aan de finan-

ciële pagina. Zodoende zal hij ten slotte wellicht zelf ook

enig inzicht kunnen krijgen in het economische wereld-

gebeuren, hetgeen nog voor al te velen een vrijwel gesloten’

boek is.

Amsterdam.

Drs. F. L. G. SLOOFF.

De Amerikaanse mutual funds, waarvan ca. $ 10 mrd.
uitstaat, zijn evenmin ter beurze genoteerd als de snel groeiende Duitse en Bèlgische beleggingsdepôts.

Statistische Dag 1958

,Statistiek en Experiment
• De Statistische Dag
1958,
gehouden op 1 april in de

Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam, stond in het

teken van de relatie: Statistiek en Experiment. Het Bestuur

van de Vereniging voor Statistiek had het programma zo

ingedeeld dat in de ochtenduren meer algemene, voor alle

toehoorders bestemde, gezichtspunten werden behandeld

met als centraal thema: wanneer en hoe mag men de op.

grond van statistische analyse getrokken conclusies om-

trent wetmatigheden of relaties in het waarnemingsmate-

riaal als betrouwbaar aanmerken en er eventueel bewijs-

kracht aan verlenen. Het middagprogramma ‘bracht de

leden van de V.V.S. bijeen in secties, gedifferentieerd naar

belangstelling of vakgebied van de deelnemers, in welke

bijeenkomsten voor deze secties specifieke onderwerpen

werden besproken naar aanleiding van het hoofdthema.

De eerste inleider bij het algemeen gedeelte was Prof.
Dr. J. Hemelrijk, Hoogleraar aan de Technische Hooge-

school te Delft, die de mogelijkheden van het gebruik van
de Statistiek als Bewijs en Detectierniddel
1)
schetste. Hij

stelde, dat een onderzoeker vrijwel altijd genoodzaakt zal

zijn, wanneer hij bepaalde verschijnselen wil onderzoeken,

de werkelijkheid weer te geven in een deze werkelijkheid

vereenvoudigend model. Bij deze vereenvoudiging dient

men enerzijds niet te ver te gaan, daar relevante systema-

tische verschijnselen anders niet aan het licht zouden

komen; anderzijds dient men wel zover te gaan, dat voor

het doel van het onderzoek bijkomstige factoren het beeld

niet vertroebelen.

De mate en de keuze van de vereenvoudigingen moeten

afhankelijk zijn van het doel van het onderzoek en van
het arsenaal van de ter’beschikking staande statistische

middelen. Bij het experiment dienen deze twee bepalende

factoren op elkaar te worden afgestemd zodat men niet,

na het materiaal verzameld te hebben, tot de conclusie

moet komen dat men de gewenste uitspraken niet kan doen.

Dan is de verleiding wel eens groot om uit het materiaal

dingen af te leiden die er niet inzitten.

1)
Deze inleiding was grotendeels gebaseerd op een rap-
port van de inleider, uitgegeven door het Mathematisch
Centrum: Statistische proefopzetten: bewijs en detectie.
Rapport
S 235 (V 21),
maart
1958.

313

/

Prof. Hemelrijk somde een aantal eisen op waaraan een

experiment moet voldoen wil men tot een definitieve uit-

spraak komen omtrent een bepaalde conclusie. Hij formu-

leerde de volgende regels voor een dergelijk statistisch

bewijs:

Het doel van het onderzoek dient van tevoren dui-

delijk te worden geformuleerd en tijdenshet onderzoek

niet te worden veranderd.

De te verrichten experimenten ‘dienen van tevoren
zorgvuldig te worden beschreven en hiervan dient niet te

worden afgeweken.

De statistische analysemethoden dienen van tevoren

te worden vastgesteld en hiervan dient niet te worden af-

geweken.

Uit een reeks proeven, uitgevoerd volgens plan,

dienen alleen conclusies te worden getrokken omtrent de

in de doelstelling geformuleerde vragen. Met hun aantal

• en hun onderlinge relaties dient bij de keuze van de onbe-

trouwbaarheid, die voor iedere conclusie afzonderlijk wordt

toegelaten, rekening te worden gehouden.

In die stadia der proeven, waarin onbeknde of

onberekenbare factoren van invloed kunnen zijn, dient

statistische aselectering (loting) te worden toegepast om het

optreden van ,,schijneffecten” (en ,,verdoezelingen”) te

vermijden.

Deze opsomming noemde de inleider beslist niet volledig;

zij zou zeker nog moeten worden aangevuld met de eis

dat de veronderstellingen die .ten grondslag liggen aan de

gekozen statistische analysemethode, zoals normaliteit,

onafhankelijkheid en gelijke varianties, reëel blijken.
Indien niet aan de bovengenoemde eisen is voldaan, is

er volgens de spreker alleen maar sprake van een signa-

leren, i.e. detectie, van eigenaardigheden, die heel goed

toevallig kunnen zijn ontstaan, en andere die slechts zelden

toevalligerwijze zouden voorkomen. Deze laatste worden

aangewezen door het vinden van kleine overschrijdings-

kansen. Een gevaar is dat bij onderzoekingen met veel

waarnemingen reeds geringe effecten tot kleine overschrij-

dingskansen leiden. Algemeen, en zeker hier, geldt dan ook,

dat herhaalde en onafhankelijke bevestiging van reeds ge-

vonden resultaten – waarbij men mislukte experimenten

niet mag weglaten – onmisbaar is.

Beide aspecten, detectie en bewijs,’ laten zich volgens

Prof. Hemelrijk vaak zeer goed in één experiment ver

enigen. In een beperkt vooronderzoek spoort men relevante

systematische factoren op (detectie), en op grond hiervan

wordt een definitief streng omlijnd onderzoek opgezet.

Het is daarom ook voor de beoordeling van een statistische

conclusie van het grootste belang te weten of de vraag van

tevoren was gesteld dan wel tijdens de analyse en naar

aanleiding van het waarnemingsmateriaal naar voren is

gekomen.

Vervolgens ging de inleider in op een toepassing van de

statistische analyse op een vraagstuk uit de medische

wereld.

De tweede inleider, Dr. H. C. Hamaker, hoofdstatisticus

bij het Natuurkundig Laboratorium van de N.V. Philips’

Gloeilampenfabrieken te Eindhoven, wijdde zijn beschou-

wing aan de mogelijkheden en moeilijkheden bij proef-

opzetten. Hij definieerde de statistiek als de wetenschap

van het hanteren van informatie in de vorm van waar-

nemingsmateriaal. De mogelijkheid om die informatie te

hanteren is dan onder andere afhankelijk van de aard van
de waarnemingen (subjectief of objectief), het aantal fac-

toren dat een rol speelt (met eventuele interacties en een

mate van variatie), de grootte en het aantal van toevallige
fluctuaties, de kosten van het onderzoek.

De inleider schetste een aantal Sectoren in de weten-

‘schappen waarin experimenten met minder of meer succes

kunnen worden uitgevoerd. De economie werd daarbij niet

expliciet genoemd, wellicht niet opzettelijk, doch dat lijkt

mij niet geheel ten onrechte, aangezien experimenten in de

klassieke zin daar vrijwel zijn uitgesloten, en men aange-

wezen is op steekproeven, hetgeen o.a. leidt tot veel grotere

kosten.

Het is gebleken, aldus Dr. Hamaker, dat men in de

praktijk bij proefopzetten weinig heeft aan de bestaande

leerboeken
2).
Deze boeken geven wel uitstekende verhan-

delingen over standaardproefopzetten, doch komen niet

toe aan de aanpak van specifieke problemen. Het gezonde

verstand van de onderzoeker blijft van primair belang.

Toch is er wel hoop voor de toekomst, aangezien er een

intense ontwikkeling te bespeuren valt in proefopzetten

met een kwantitatieve inslag. Dr. Hamaker beschreef in

korte trekken een aantal van deze nieuwe mogelijkheden,

waarbij hij ook aandacht besteedde aan de elektronische

rekenmachines als hulpmiddel
3).
Tevens behandelde hij

als illustratie van zijn betoog met behulp van lichtbeelden

een voorbeeld van een proefopzet op technisch terrein en

schetste de daarbij gevolgde gedachtengangen.’ Hij was

daarbij van mening dat het onder bepaalde omstandigheden

voorkeur verdiende een serie kleine proeven te doen in

plaats van één complex experiment.

Het was betreurenswaardig dat de outillage van de

historische Aula van de Universiteit het zeer moeilijk

maakte voor de toehoorders de lichtbeelden te onderschei-

den van het vrijelijk binnenkomende zonlicht. De belang-

stelling voor déze inleidingen was zo groot aat de deel-

nemers niet allen zitplaatsen konden vinden.

Regionale rekeningen.

De middagzitting van de Economische Sectie van de

Vereniging voor Statistiek, gehouden in samenwerking met

de Sectie Beschrijvende Statistiek, was gewijd aan de

Regionale Rekeningen voor
Bedrijfsleven
en Overheid.

Dit onderwerp viel door omstandigheden enigszins buiten
het kader van het algemene thema van de Statistische Dag

1958, alhoewel men het samenstellen van deze rekeningen

in Groningen en Amsterdam wel als een, overigens mi.

geslaagd, experiment mag aanmerken.

Tot voor kort kende men in’Nederland alleen landelijke
jaarrekeningen, verzameld en opgesteld door het Centraal

Bureau voor de Statistiek. Onlangs echter zijn het Bureau

van Statistiek van de Gemeente Amsterdam enerzijds en

Dr. H. Rijken van Olst anderzijds overgegaan tot het ver-

zamelen en verwerken van data in overeenkomstige inzet-

afzet-tabellen voor de stad Amsterdam’ en de provincie

Groningen.

De eerste inleider, Dr. H.
Rijken
van Olst, lector aan

de Rijks-Universiteit te Groningen, gaf allereerst een alge-

mene methodologische inleiding. De jaarrekeningen dienen

een inzicht te geven in de samenhang van het interdepen-

R. A. Fisher:
The design of experimenis;
0. L. Davies:
Design and analysis of industrial expe-
riments;
0. Kempthorne:
The design and analysis of experi-
ments;
W. G. Cochran and G.
M. Cox: Experimental designs.
In de avonduren van de Statistische Dag waren de
deelnemers in de gelegenheid de rekencentra van de I.B.M.
en de Bull Nederland te bezoeken.

314

dent systeem van het economisch proces, voor zover dit

tot uiting is te brengen in
transacties
tussen verschillende

sectoren
op desbetreffende
rekeningen.
Daartoe wordt het

economisch proces in Sectoren naar economische activiteit

ingedeeld (economische subjecten kunnen zodoende tot

meer sectoren behoren) en voor elke sector wordt een

aantal rekeningen ingevoerd waarop hetzij de verschuldigde

hetzij de ontvangen bedragen (c.q. gekochte of geleverde

hoeveelheden) ten opzichte van de andere sectoren worden

verantwoord. Het nut van een dergelijk overzicht is vooral,

dat de Overheid de implicaties van haar maatregelen op de

diverse sectoren van tevoren en na afiooj, kan onderzoeken.

Regionale jaarrekeningen hebben dezelfde opzet• doch

zij zijn in mindere mate bestemd voor de toetsing van

regionale politiek, daar deze lagere overheden veel minder
vrijheden hebben. Het grootste nut ligt wel in de mogelijk-
heid de landelijke maatregelen evenwichtiger toe te passen

op de regionale gebieden, zodat speciale omstandigheden

van die gebieden in aanmerking genomen kunnen worden;

oôk is het dan mogelijk de bijdrage tot de nationale wel-

vaart regionaal te achterhalen. Een voorwaarde daartoe

is uiteraard dat alle regionale gebieden dergelijke input-

output-tabellen samenstellen en dat deze onderling veige-

lijkbaar zijn. In Groningen heeft men dan ook zoveel

mogelijk de indeling in sectoren van het C.B.S. gevolgd.

Alhoewel over het algemeen bij regionale beschouwing

de bedrijfssamenstelling homogener is dan landelijk, is

soms een nadeel dat sectoren moeten worden samengevat,

daar anders een afzonderlijke sector in hoofdzaak de –

geheime – gegevens weergeeft van een in die sector domi-

nerend bedrijf. –

De heer Rijken van Olst is van mening dat men de onder-

verdeling van de diverse rekeningen niet te ver moet door-

voeren aangezien de belangrijke economische grootheden
te weinig naar voren zullen komen door de vele subreke-

ningen. Het lijkt hem ook beter een stelsel van reële en

een stelsel van financiële transacties naast elkaar te publi-

ceren.

De gegevens voor de Groningse rekeningen zijn gedeel-

telijk gebaseerd op âanwezig of beschikbaar gemaakt be-

staand statistisch materiaal en gedeeltelijk op enquêtes. Een

voordeel van dit primaire materiaal noemde deinleider het feit

dat men de juiste definities en begrippen kan hanteren eneen

indruk krjt van de betrouwbaarheid van de gegevens.

Aan de hand van tabellen en grafieken, ontleend aan een
boek van de inleider
4),
werd het behandelde nog verdui-

delijkt. De inleider stelde daarbij het belang van een regel-

matige ‘erzameling van de gegevens in het licht.

De adjunct-directeur van het Bureau voor de Statistiek

van de Gemeente Amsterdam, de heer P. E. Venekamp,

ec.drs., die tevens lector is aan deGemeenteljke Universi-

teit van Amsterdam, vergeleek allereerst de werkwijze

toegepast bij de Groningse en de Amsterdamse onderzoe-

kingen. In Amsterdam gebruikte men alleen secondair

materiaal, terwijl men de produktiehuishoudingen in slechts

drie sectoren’verdeelde. De inleider illustreerde zijn betoog

met een aantal tabellen, waarvan ik er een zal weergeven.

De indeling in drie sectoren – naar analogie van Colin

Clark – betreft de primaire produktiehuishoudingen:

landbouw, visserij en jacht, de secondaire: nijverheid, en

de tertiaire: handel en diensten. Ten slotte draagt ook de

Overheid bij tot het stedelijk produkt van Amsterdam. In

4
)Dr. H. Rijken van Olst:
De provincie Groningen en
overig Nederland,
Groningen 1958.

de volgende tabel ziet men de bijdrage tot dit produkt van

de onderscheiden groepen in 1948 en
1955.
Het totale

stedelijke produkt steeg ovei die jaren met circa 75 pCt.

TABEL 1.

Relatieve betekenis van de Amsterdamse bedrijven en van

de Overheid ‘voor het Stedelijk Produkt van Amsterdam
in 1948 en in 1955

Sectoren
Bijdrage
BUdrage
I

(in pCt.)
Primair

…………………………….
0,3
Secondair

…………………………..
.
0,0
.0,4
47,1
Tertiair

……………………………..
52,4
.
45,1
Overheid

……………………………
7,2
7,5

De heer Venekamp noemde de sterk gestegen loonkosten

als verklaring voor de relatief sterk gestegen bijdrage van

de nijverheid. Men heeft getracht na te gaan of men een
groei in de
bijdrage
aan het stedelijk produkt per werk-

kracht moet prefereren in de secondaire of in de tertiaire

sector, doch vooreerst bleek men geen uitspraken ‘te

kunnen doen.

Vervolgens stelde de inleider het belang van jaarrekenin-

gen voor het bedrijfsleven als interne en externe statistiek

in het licht, waarbij men de eigen sector zou moeten onder-

verdelen naar meer homogene bedrijfstakken. Zo zou men

bijv. rekening kunnen houden met de eigen produktie-

afdelingen als onderdeel van verschillende bedrijfstakken.

De mate en omvang van de onderlinge leveringen in het

bedrijf tussen de diverse afdelingen zou men dan ook beter

kunnen achterhalen.

Bij de op deze inleidingen volgende discussies werd naar

aanleiding van deze bedrijfsjaarrekeningen de moeilijkheid

voor de bedrijven
onderstreept om dergelijke tabellen samen

te stellen. Vooral de detaillering van de afzet naar verschil-

lende sectoren en regionale gebieden zal het merendeel

van de bedrijven weinig interesseren.

Een ander belangwekkend probleem dat werd opgeroe-

pen in de zeer geanimeerde discussie, was het feit dat de

provinciale grenzen administratief en niet op economische
gronden zijn vastgesteld. Indelingen volgens economische

maatstaven, zoals economisch-geografische gebieden, heb-

ben het grote nadeel dat het statistisch materiaal daarvoor

vrijwel ontbreekt. De gedachten van de heer Rijken van

OJst gingen hierbij meer in de richting van een aggregatie

van provinciale rekêningen, door bijv. Groningen, Fries-

land, Drente als een gebied te beschouwen.

Ongetwijfeld heeft de Economische Sectie haar leden
met deze inleidingen kennis doen maken met een werk-

terrein van economisten en statistici, dat voor velen nieuwe

perspectieven opende.
Rotterdam.

D. B. JOCHEMS.

Overweegt U eens ook

E.-S.B.

in Uw publiciteit te betrekken II!

315

[BOEKBESPREIQNG.
1

Drs. Th. J. Eîzerman: Beeld en werkelijkheid van de Twents-

VJAchterhoekse textielindustrie.
Rapport aan de Stich-

j ting Textielvak te Hengelo. H. E. Stenfert Kroese

N.V., Leiden 1957, 130 blz., f8,80.

In 1952 werd door de Stichting Textielvak – een stich-

ting waarin werkgevers en werknemers in de textielindustrie

samenwerken – aan het Sociologisch Instituut van de

Rijks Universiteit te Leiden opdracht gegeven om te

onderzoeken, welke instelling er bestaat onder de textiel-

arbeidersbevolking ten opzichte van liet werk in de textiel-

industrie en door welke factoren deze instelling wordt be-
paald. Toen men namelijk na de oorlog in Twente voor de

noodzaak stond om de produktiviteit op te voeren, maar

tevens werd geconfronteerd met een alarmerend arbeids-

tekort – erger dan bij vergelijkbare bedrijfstakken in dit

gebied – kwam men uiteraard tot allerlei veronderstellin-

gen omtrent mogelijke oorzaken hiervoor, maar bij nadere

beschouwing bleek de waarde hiervan uiterst dubieus; men

had een grote behoefte aan objectieve feiten om verant-

woorde maatregelèn te kunnen nemen.

Dit was de impuls voor de totstandkoming van het

rapport ,,Beeld en werkelijkheid van de Twents-Achter-

hoekse textielindustrie” dat in allerlei opzichten het

lezen ook buiten de kring van de Twentse textielindustrie
ruimschoots waard is. De haastige maar toch belangstel-
lende lezer is dit bovendien gemakkelijk gemaakt, omdat

vooruitlopend op het volledige rapport, mèt wetenschap-

pelijke verantwoording, een verkorte uitgave bij H. E.

Stenfert Kroese (130 blz.) verscheen, bedoeld voor prak-

tisch gebruik.
Voor het verkrijgen van een algemeen over

zicht kan, zoals in het rapport wordt aangegeven, zelfs

worden volstaan met het lezen van hoofdstuk 2, waarin

zowel, conclusies als aanbevelingen zijn opgenomen. Het

is een verfrissend verschijnsel, dat ook aan de presentatie

van het rapport in bondigheid, woordkeuze, stijl en indeling

zo opzettelijk rekening is gehouden met de wensèlijkheid,

dat het ook gelezen wordt. Dit siert zeker een rapport,

waarin de mens centraal gesteld wordt.

Het is instructief om te zien, langs welke weg de heer

IJzerman en zijn wetenschappelijke medewerkers het pro-

bleem van hun opdrachtgever hebben’ benaderd. Blijkens
het ,,Woord vooraf” van Prof. Dr. F. van Heek, Directeur

van het Sociologisch Instituut, is de leiding ervan uitgegaan,

dat de arbeidsvoldoening in de. Twents-Achterhoekse

textielindustrie niet uitsluitend kan worden bestudeerd

door middel van een onderzoek van het personeel der

bedrijven; maar dat de instelling van de gehele regionale
bevolking ten aanzien van de textielarbeid in dit verband

van betekenis is. Enkele conclusies van het onderzoek

geven met wetenschappelijke objectiviteit aan, hoe het

beeld,
dat de textielarbeider vafi zijn textielindustrie mee-

draagt, veelal somberder is dan . de
werkelijkheid,
maar,

zo wordt terecht in het rapport aangegeven, ,,dat
beeld is

een stuk realiteit van evenveel betekenis als de
werkelijk-

heid
zelf.”

De huidige textielarbeider is niet minder tevreden met

zijn werk dan zijn collega’s in andere bedrijfstakken, maar

bijna 2/3 (63 pCt.) van de ,,textielvaders” wensen dat hun

zoons in ieder geval geen textielarbeider worden. Komt

dit door de aard van het werk, de werkomgeving of de

arbeidsvoorwaarden? Of doordat het aanzien van de be-

drijfstak als geheel niet onverdeeld gunstig is? Opmerkelijk

:is de negatieve invloed die bij de beroepskeuze kan uitgaan

van onderwijzers, geestelijkheid en artsen, die – volgens

het rapport – de neiging hebben om fabrieksarbeid al te veel

vanuit het intellectuele gezichtspunt te beoordelen. Dit
lijkt mij een opmerking, die ook op andere plaatsen ter

harte genomen kan worden.

Er komen trouwens in het rapport ,,Beeld en werkelijk-

heid” telkens passages voor die ook zonder bezwaar be-

trokken kunnen worden op ondernemingen buiten Twente.

Dit geldt bijv. voor de paragrafen, waar gesproken wordt

over promotiemogelijkheden, personeelsbeleid en de struc-

tuur van het bedrijfsbeheer in besloten naamloze vennoot-

schappen. Met grote openheid wordt hier geconstateerd,

dat in deze bedrijven de Organisatie vâak meer wordt ge-

regeld op grond van persoonlijke relaties tussen directie-

leden dan op grond van bedrijsorganisatorische principes.
,,Geheimzinnigheid” ten aanzien van de bedrijfsresultaten

versterkt het wantrouwen van de werknemer en het publiek

tegenover de fabrikant. Openhartige voorlichting en dis-

cussie wordt er door belemmerd.

• Al lezende ben ik tot een steeds grotere bewondering
gekomen voor de sportiviteit van de ondernemers in de

textielindustrie, die steun gegeven hebben aan het publi-

ceren van de resultaten, die dit onderzoek van het Sociolo-

gisch Instituut te Leiden heeft opgeleverd. De Stichting

Textielvak heeft zich de
wijze
spreuk ,,Ken Uzelf” tot de

hare gemaakt en de beschikbaar gekomen gegevens ter

oriëntatie willen doorgeven aan allen, die de toekomst

van de textielindustrie na aan het hart ligt. Er wordt een

beroep gedaan op medewerking aan de uitvoring van aan-

bevelingen, die mede in het rapport opgenomen zijn.
Na het voorafgaande zal niemand zich er over verwon-

deren, dat bij herhaling wordt gepleit voor een betere

voorlichting, een voorlichting zowel aan textielarbeiders
en hun familieleden, als ook aan het publiek ter correctie

van het vaak scheefgetrokken en verouderde beeld, dat

men zich in allerlei kringen van de textielarbeid heeft ge-

vormd. Terloops moge nog worden geconstateerd, dat

voortzetting van public relations-werk met alle middelen

als een van de aanbevelingen in dit wetenschappelijke

rapport is opgenomen. Dit is, zover mij bekend, de eerste

maal dat een,derge1jke aanbeveling in een wetenschappe-

lijk rapport wordt gedaan.

Bij ‘de opmerkingen over personeelsbeleid zou men zich

nog wel kunnen afvragen, of niet wat te veel nadruk is

gelegd op de selectie en niet te weinig wordt gewezeh op

de
mogelijkheden
voor de training in leidinggeven en me-

thoden voor doelmatig overleg. Met deze enkele -kritische

opmerking kan echter in geen enkel opzicht afbreuk worden

gedaan aan de verdiensten van het rapport als geheel.

Iederen, die belangstelling heeft voor de ontwikkeling van
onze Nederlandse industrie na de oorlog en de problemen,

die zich daarbij voordoen, zal met profijt kunnen kijken

in deze Leidse spiegel van de Twentse textielindustrie.
Scheveningen.

Mr. A.
SERET.

De geldinarkt.

In de verslagperiode – die in verband met de -Paas-

,,bank holiday” ditmaal twee weken omvat – is de geld-

markt krap geweest. Reeds in de voorafgaande week was

deze krapte gebleken, toen de daling van ‘de callgeldrente,

die gevolgd was op de verlaging van het officiële disconto,

reeds na enkele dagen ongedaan werd gemaakt. Op 3 april

316

‘1
t

1

werd het callgeldtarief opiu.’ verhoogd, en wel van

2- tot 3 pCt.

Hoe is deze verkrapping- – of althans het feit dat deze

na de paasdagen en de maand-ultimo niet is verdwen en –

te verklaren? Dit vrschijnsel is te merkwaardiger, daar

de Staat, blijkens de ontwikkeling van het uitstaande

schatkistpapier, van 24 maart t/m 8 april ruim f. 140 mln.
aan papier heeft afgelost. In dezelfde periode is het saldo

van de banken bij de Centrale Bank met f. 54 mln. gedaald,

terwijl er voor f. 66 mln, aan voorsëhotten werd opge-

nomen dan wel aan papier in disconto werd gegeven.

De technische oorzaak van de verkrapping moet in de

eerste plaats worden gezocht in de omstandigheid dat de

bankbiljettencirculatie zich nog
bijna
f. 100 mln, boven

het peil van 24 maart bevond. In de tweede plaats heeft

op 1 april 1958 de storting plaats gevonden op de obligatie-

lening groot
f.
100 mln. ten laste van de Bank voor Neder-

landsche Gemeenten. Hoewel de geldmarkt ervan was

uitgegaan dat de debitrice niet meer in aanzienlijke mate

op de door de Staat gegeven liquiditeitsgarantie had ge-

trokken, maken de cijfers het aannemelijk dat dit een

misrekening is geweest, en dat (een deel van) de lening-

opbrengst wel degelijk uit de kas van de banken naar die

van het Rijk is gevloèid. Aldus wordt het ook verklaar-

baar dat het saldo van de Schatkist in de verslagperiode

slechts met f. 37 mln, is gedaald, hoewel er ruim f. 140

mln, aan papier is afgelost en er ook nog ca. f. 30 mln.
aan rente en aflossing op gevestigde schuld is betaald.

Ten slotte hebben waarschijnlijk ook belastingbetalingen

een rol gespeeld. –

Tot zover de technische oorzaken van de verkrapping

op de geldmarkt. Zoekt men naar een verder gaande ver-

klaring, dan zou men kunnen zeggen dat de banken het

te veel voor ,,granted” hebben genomen dat de verruiming

op de geidmarkt van, de laatste maanden zich ononder

broken zou voortzetten; in feite heeft de belangrijkste

liquiditeitsbron – de toeneming van de deviezenreserves

bij De Nederlandsche Bank – in de verslagperiode slechts

f. 8 mln, opgeleverd. De banken, hebben zich in ieder

geval laten verleiden meer schatkistpapier af te nemen dan

thans verantwoord lijkt. Typerend is dat het bedrag, dat

door De Nederlandsche Bank in het kader van haar

openmarkt-politiek aan driemaands-promessen is ge-

plaatst (op een discontobasis van 3 pCt.), vrijwel gelijk

is aan de toeneming van de door de Bank verleende voor-

schotten. Voor het bankwezen als geheel is ‘dit dus een

dure operatie geweest. Overigens is’de Bank nog steeds

bereid dit papier af te geven, maar uiteraard bestaat hier-

voor thans weinig belangstelling.

Hetzelfde geldt voor de inschrijving bij de Agent op

6-, 9- en 12-maandspromessen, die op 9 april jl. heeft

plaatsgevonden. Het toegewezen bedrag (f. 76,0 mln.)

was bijna gelijk aan het op ‘8 april vervallen bedrag; de

toewijzingsdisconto’s bedroegen resp. 3 3/8, 3
5/8
en

3 7/8 pCt.

De kapitaalmarkt.

Hoewel de werkloosheid in de Verenigde Staten in maart

is blijven stijgen, en thans ruim 7,5 pCt. van de beroeps-

bevolking omvat, blijft President Eisenhower tot het

optimisme geneigd. Hij heeft de Amerikaanse consument

aangemoedigd te blijven kopen, en acht dit een aantrekke-

lijker remedie tegen de recessie dan een belastingverlaging,

waarmee de beurs het niet eens was. Ook in ons land zal,

men het wel buiten een belastingverlaging moeten stellen.
Minister Hofstra heeft er in de Eerste Kamer op gewezen,

dat de belastingopbrengsten achteç blijven bij de ramin-

gen, terwijl het omgekeerde geldt voor de uitgaven, zodat

in ons land, evenals in Amerika, ook zonder een verlaging

der belastingtarieven wel met een kastekort rekening moet

worden gehouden.

De aandelensector van de Amsterdamse beurs wordt

de laatste tijd bepaald niet gekenmerkt door een grote

mate van’ ldvendigheid. De aandelenomzetten zijn ge-

durende het eerste kwartaal achter gebleven bij die vân

vorig jaar; daarentegen is de omzet van obligaties – nog

voor kort door velen om principiële redenen verguisd –

met bijna 1/3. gestegen.

• Ondertussen heeft het gemiddelde aandelenrendement

zoals dit berekend wordt door de Rotterdamsche Bank, van

ultimo december 1957 tot ultimo maart 1958 een daling

ondergaan van 7,9 ‘tot 7,2 pCt. De belangrijkste oorzaak

van deze rendementsdaling met bijna 9 pCt. is de stijging

van de aandelenkoersen geweest. Zo is het algemeen

• indexcijfer van het A.N.P.-C.B.S. gedurende het le kwar-
taal met ruim 10 pCt. gestegen. Ter vergelijking diene dat

de koers van de 3 pCt. Investeringscertificaten (gemiddelde

looptijd 51 jaar) in deze periode met 3,3 pCt. en die van

de langlopende 3f pCt. Staffellening (gemiddelde looptijd

29 jaar) met bijna .8 pCt. is gestegen.

De Export Financiering Maatschappij komt met en

emissie van f. 25 mln. 51 pCt. obligaties tegen een koers

van 99 pCt. ,en een looptijd van 15 jaar. Het rendement

bedraagt ca. 5,7 pCt. Uit het prospectus blijkt dat de

maatschappij tot 1960 een bedrag yan f.
95 â
f. 120 mln.

nodig zal hebben, welk bedrag ,,van heden tot ultimo

1960 op lange of middellange termijn zal worden gecon-

solideerd, door successieve leningsoperaties op de open

markt dan wel ondershands, in binnen- of buitenland”.

Daarnaast is dan hogf. 75 â f. 100 mln. nodig voor ,,kort-

lopende topfinanciering”: Indien wordt bedacht dat het

hier uitsluitend behoeften betreft voortspruitende uit

reeds gedane toezeggingen, blijkt dat het exportfinancie-

ringsprobleem
,
dringend om een oplossing vraagt, zoals

onlangs o.a. door de gezamenlijke werkgeversverenigingen

naar voren is gebracht.

Aand. indexcijfers A.N.P.-C.B.S. 28 mrt

3 april 11 april
(1953 = 100)

1958

1958

1958
Algemeen
………………………………
181

181

183
Internat. concerns
…………………
257

256

261
Industrie
………………………………
137

137

136
Scheepvaart

………………..

………
123

, 122

122
Banken
…………………………………
110

112

113
Indon, aand-. …………………………

67

68

69
Aandelen
Kon. Petroleum
……………………
f
153,50 f. 151,50
f.
153,10
Unilever

………………………………
335½

333
1
/4

329½
Philips
…………………………………
261%,

263
7
/s

265
A.K.0.

…………………………………

157

162½

173
Kon. N. Hoogovens
………………
286

290

275
Van Gelder Zn . ………………………

178

180

178
H.A.L .

…………………………………

132

129/
4

132%
Amsterd. Bank
………………………

202½

205½

206
H.V.A.

……………………………..
….,

84

86

92½
Staatsfonden


2% pCt. N.WS,
……………………
60%

60
7
/s – 60
3
/4
3½ pCt. 1947
…………………………92

91%

91%
3
1
/
4
,
pCt. 1955 1
………………………
87%

87%

87%
3 pCt. Grootboek 1946
……………
87%

87%

87%
3 pCt. Dollarlening
………………
90’/:

92
1
!:

91

Diverse obligaties 3½ pCt. Gem.. R’dam 1937 VI

90

91

92
3
1
/, pCt, Bk.v.Ned.Gem.195411/III

83%

85

84½
3
1
/
2
pOt. Nederl. Spoorwegen-

91
1
/:

91
5
/8

91
3½ pCt, Philips 1948
………………
93%

941/2

94%
3% pCt. Westl. Hyp. Bank

82%

83’/2

84%
6 pCt. Nat. Woningb.len. 1957

107
5
/s

108

108
1
/,

New
York

– •

/
Aandelenkoersgemiddelde

Dow J’ones Industrials
…………
449

441

441
M. P. GANS.

31.7

IN- EN UITVOER’)
(waarde in miljoenen guldens)

Jaar
Invoer
Uitvoer
Dekkings-
percentage

jan.
I

febr.

jan.
I

febr.
jan.
febr.

122

121
84

85
69

70

1955

…………..
1.053

895

..

789

777 75

87

1938

…………….

1.153

997 937

740
81

74
1956

……………
1957

……………

1.445

1.251

1.179

1.090

.

1.016

875
998

914
70

70
85

84
1958

……………

‘)
Bron:
C
.
B.S.
Reciiflcasie:
De in
,,E.-S.B.” van 12
maart jl. op blz.
218 gegeven in-en uitvoercijfers betreffen alleen de januari-cijfers der respectieve jaren.
WERKLOOSHEID
1) 1)

waarvan
Totaal

1e
Maand
aantal
werklozen nijverheid
landbouw
arers

28
febr.
10.100 5.700
4.000
30
mrt.
31.700 6.800
3.100
2.800
29
april
29.200
5.700
3.800
2.500
31
mei
26.700
5.500
2.600 2.300
30
juni
22.400
4.900
1.800
2.000
31juli
29.000
8.700
2.800
3.000
31
aug.

1957 …………40.600
1957

…………

33.700
9.100 2.300
2.800
30
pt.

1957

…………
1957

…………

35.900
9.100
1.700
2.900
31
okt.

1957

…………
1957

………….

42.300
11.900
2.000
4.000
30
nov.

1957

………….
1957

………….

58.500
19.100
5.000
6.300
31
dec.

1957

…………
1957

…………
97.300
36.200
13.900 11.500
31jan.
1957

…………
1958

………..
111.100
44.400
13.900 12.900

‘)
Ontleend aan
het

Statistisch Bulletin
van het
Cen’raal Bureau voor de
Statistiek.
2)
Gegevens van
arbeidsbureaus, afgerond op honderdtallen.

11

Levensverzekering-Maatscha
p
pij

N.V.
Rotterdamsche Verzekering

Societeiten (R.V.S.)

2
gevestigd te Rotterdam, Westerstraat 3

i’1t1ie,tl!.l
Balans op 31 December
1957

Vaste eigendommen


.

f

45,639.000.-
Maatschappelijk Kapitaal
fl5.250.000.-

Hypotheken

,

,

,
,

,

,

73.861.000.-
waarvan ongeplaatst

8
250
000.-
7.000000..

Effecten

.

…….
79.861.000.-
Extra reserve

……..
17.435.0
00
.-

Leningen op schuldbekentenis
142.976.000.-
Premiereserve

……..
427.499.
000
.-

Polisbeleningen

………
13.033.000.-
Deposito

0/9

………
4.108.000.-

lnschr. grootboeken en schuldregisters

91.272.000.-
Gereserveerde uitkeringen
.

974.000.-

Overige beleggingen

.
7.047000
Gereserveerd voor belastingen

.
533.000.-

Debiteuren en andere activa
j

i

*

15.390.000.-
Crediteuren en andere passiva

.
11.530.000.-

469.079.000.-
f 469.079.000.-

DE
TWENTSCHE BANK
N.V.

Gecombineerde Maandstaat op 31 maart
158

Kas, Kassiers en Dag-
Kapitaal
.

.

.

.

.

.

.

.

.
f
49.000.000,

geldieningen
.
.f
90.302.468,09
Reserve

.

.

.

.

.

.

.

.


21.500.000, –

Nederlands
Bouwreserve

……..
1.000.000,

Schatkistpapier
.
391.100.000,-
Deposito’s

op Termijn,,
361.808.884,51

Ander Overheidspapier,,
33.895.217,15
Crediteuren

.

.

.

.

.

.


609.882.681,30

Wissels

……….,
32.658.128,66
Geaccepteerde Wissels ,,
1.690.822,82
Bankiers in Binnen- en Door Derden
Buitenland……
27.770.309,86
Geaccepteerd
.
.,,
636.086,01
Effecten, Syndïcaten en
Overlopende

Saldi

en
Waarden…. …
46.329.129.34
Andere Rekeningen,,
34.129.841,52
Prolongaties en Voor-
schotten tegen Effecten,,
30.117.806,90
Debiteuren

.

.

.

.

. .


Deelnemingen
(mci.
415.892.252,63

Voorschotten). .,,
6.583.003,53
Gebouwen……….
5.000.000,-

f1.079.648.316,16
f1.079.648.316,16

Efficiency

bespoedigt

Uw contacten
met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer

in Uwannonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

KENGETAL

318

/

COOPERATIEVE VERENIGING

OP R.K. GRONDSLAG

vraagt een

HOOFD ADMINISTRATIE

Functionaris zal worden belast met de in-
richting van de mechanische administratie
en de algehele Organisatie van het be-
staande administratieve apparaat.

Vereisten:
volledige middelbare school-
opleiding

diploma M.O.A. handelswetenschappen of
vergelijkbyar, diploma

ruime ervaring op administratief organi-
satorisch tèrrein en bekendheid met
mechanische administratie.

Godsdienst R.K.

Bij gebleken geschiktheid bestaat in de
toekomst de mogelijkheid tot opname in
de directie.

Eigenhandig geschreven brieven met volledige inlichtingen over opleiding, werkervaring enz.,
gaarne vergezeld van pasfoto, te richten onder
letteri C. V. aan het Gemeenschappelijk Insti-
tuut voor Toegepaste Psychologie, Wilhelmina-
park 25, Tilburg.

Sollicitatie., zullen vertrouwelijk worden
behandeld.

(Zie ook de vacatures op pag. 302)

Maak gebruik van de rubriek

,,VACATURES”

0

voor het oproepen van sollicitanten
voor leidende

functies. Het aantal reacties, dat deze annonces

ten gevolge
hebben,
is doorgaans uitermate
bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling’is, -die dit
blad
niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleert!

r

ADMINISTRATIEF ECHTPAAR

man – bijna afgest. accountant (N.I.V.A.) ruim lO-jarige
ervaring m.b.t. controles en adm. org. opdrachten in bin-
nen- en buitenland; –

vrouw – uitgebreide boekh.k. en adm. org
. ervaring
zoekt ambulante werkkring op het gebied van controle
en/of org. bij concern met filialen en/6f dochterondern.
in binnen- en buitenland. Br. no. E.-S.B. 16-1, postbus
42, Schiedam.

319

t

Auteur