t
t
Economi”sch-mStattstische
Bert*chten
Lezers en boeken
•
“
l
•
W.Horn
De milli-RPS 1955
Onderzoek naar de, aard en, het gedrag
van de spaarders bij de Rijkspostspaarbank
*
Dr. W. J. van de Woestijne
De structuur van de geneesmiddélen-
voorziening en de
daaruit
voortvloeiende
wettelijke eisen
S
j
*
Drs. A. A. de Boer .
Produktiekosten van kernenergie
in Nederland
*
–
Ir. J. F. van Riemsdijk
/ De buitentarieven van de E.E.G.
•
voor voedermiddelen en dierlijke
produkten
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH’ECONOMISCH INSTITUUT
1
–
43e JAARGANG
Nc.2122
–
WOENSDAG 5 MAART 1958
S
‘
1
—
E
T14,
4
UVINSV RZEKERIHG
8
ANK
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON 1119 80*
MAURiTSWEG 23
-, ROTTERDAM
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
Anderhalve Eeuw
Levensverzekering
5
HOOFDKANTOÔR
t,
–
Heerengracht 475, Tel. 49100
AMSTERDAM-C.
•
‘:
HEAD OFFICE FOR CANADA
£
•
S
330 Bay Street
•
TORONTO 1
t
S
/
–
•
5
L
,lssurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam
s-Gravenbage
Delft
–
Schiedam
–
Vlaardingen
4 Iblasserdam
Beheer en administratie
van vermogens
Executele en bewind-
voering
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adresvor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rot(erda,n-W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
mérce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Cent.
Abonnementen:
Pieter de Hooch,veg 118, Rotterdam- W.
Abonnementsprjs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.
fr.
400).
– Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75
ct.
Aangetekende stukken
in Nederland . aan het Bjjkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj’
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon 69300, toestel 1
of
3)..
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbeje kolom). De ad,ninistratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
182
/
S
L
ezel’s en. oeien
Gedurende de wintermaanden van 1955/56 besteedde
,,de Nederlander” ruim 20 pCt. van zijn echte Vrije tijd
aan het lezen van couranten, tijdschriften en boeken.
Dit blijkt uit een, in liet kader der vrije-tijdsbestedingsserie
van het Centraal Bureau voor de Statistiek verschenen,
rapport dat geheel is gewijd aan onze leesgewoonten
1).
Dit rapport is in
Nederland, en hoogst-
waarschijnlijk ook in-
ternationaal, enig in
zijn soort: nog nim-
mer zijn de kwanti-
ficeerbare facetten van
het lezen op zo grote
schaal belicht. Het be-
vat o.a. voor de
diverse groepen waarin
onze bevolking kan
worden ingedeeld –
gegevens omtrent de
aan het lezen bestede
tijd, de aard en het
niveau van de lectuur,
het aantal jer jaar ge-
lezen boeken, de wijze
waarop men zich van lectuur voorziet, waardoor of door
wie men zich bij de keuze van titels laat leiden en over
de spreiding van dag-, weekbladen en leesportefeuilles.
Door deze opsomming zal de lezer iets kunnen bevroeden
van onze dankbaarheid jegens de ,,Boekenweek”. Deze
immers heeft de ,,embarras du choix”, waarin dit kostelijke
document ons had gebracht, aanzienlijk verminderd. –
De plaats van het boek in ons vrije-tijdsbestedings-
patroon moge blijken uit het feit, dat iets minder dan
10 pCt. der vrije uren niet een boek wordt doorgebracht.
Gemiddeld althans, want zoals uit nevenstaand staatje
kan worden afgeleid leest 29 pCt. onzer bevolking nooit
een boek. Het grootste percentage niet-lezers treft men
1)
Deel 4, ,,Leesgewoonten”. Zeist 1957, 73 blz., f. 6,70.
Verkrijgbaar bij Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V.,
Zinzendorfiaan 3, Zeist en bij de boekhandel.
Blz.
Lezers en boeken,
door Drs. J. H. Zoon ……..
183
De milli-RPS; onderzoek naar de aard en het
gedrag van de spaarders bij de Rijkspostspaar-
bank,
door W. Horn …………………..
184
De Structuur van de geneesmiddelenvoorziening en
de daaruit voortvloeiende wettelijke eisen,
door
Dr. W. J. van de Woest j/ne ………………..
187
aan onder de landarbeiders, de boeren, de oudere generatie
en de Rooms-Katholieken. Opmerkelijk is, dat, zo er
eenmaal boeken gelezen worden, de gemiddelde ,,con-
sumptie” per jaar slechts weinig uiteenloopt. Alleen de
jeugd van 12-14 jaar onderscheidt zich in dier voege,
dat zij een ware leeswoede aan de dag legt.
Niet minder dan 78
pCt. der opgegeven
laatstgelezen boeken
was belletrie. Een in-
deling dezer categorie
naar niveau bracht aan
• het licht, dat 14 pCt.
• hiervan tot de literaire
topklasse mag. orden
gerekend. Tussen de
diverse groeperingen
onzer bevolking doen
zich in dit opzicht
uiteraard wel verschil-
len voor. Deze zijn het
grootst, indien men de
lezers indeelt naar
opleidingsniveau. Dân
blijkt nk dat 42 pCt.
der door academici opgegeven titels tot de topklasse be-
hoorde en dat het overeenkomstige percentage .diergenen
.onzer, wier opleiding met de lagere school werd afgesloten,
8 bedroeg.
Een naar ons gevoelen vrij hoog percentage der lezers,
ni. 51, was bij machte een meest geliefde auteur op te
geven. Slechts drieentwintig schrijvers – waaronder geen
der na-oorlogse ,,modernisten” – haalden bij
X.
be-
volking populariteitspercentages van 1 of meer. A. M. de
Jong is – overeenkomstig de voorkeur die ons volk voor
goed vertelde gewone romans aan de dag blijkt te leggen
– onbetwist ‘s lands meest geliefde auteur. Vooral de iian-
nen stellen zijn werken op hoge prijs. Dat bij een groot
aantal lezers de jeugdboeken ,,Dik Trom”, ,,AIleen op de
wereld”, de werken van Karl May en die van Cissy van
Marxveld in dierbare herinnering voortleven hadden wij,
dunkt ons, eigenlijk niet behoeven, te vermelden.
Z.
Blz.
Produktiekosten van kernenergie in Nederland,
door Drs. A. A. de Boer
.
………………..
191
De buitentarieven van de E.E.G. voor voeder-
middelen en dierlijke produkten,
door Ir. J. F.
‘van Riemsdjjk …………………………
194
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans
197
Recente publikaties ……………………..199
(
Aantal
Gelezen
lezers in
boeken Meest en op één
na meest geliefde auteur in pCt.
pCt. v.
per lezer
dergenen die auteur opgaven
d. groep
per
jaar
Milieu
Landarb. e.d
51 21
Anne de vries
8,7;
J. visser-Roosendaal 8,7
65
22
A. M. de Jong
11,9:
Anne de Vries
5,0
Loontr. middenst.
85
21
A. M. de Jong
6,7;
Peari Buck
4,7
Risicodr. midd
68
21
A. M. de Jong
7,6;
Anne de vries
6,4
53
22
A. M. de Jong
9,1;
Hans Martin
9,1
Leidingg. en welgest
89
24
Arth. v. Schendel 3,2;
Ant. Coolen
3,0
Leeftijd
12-14 jaar
89
40
–
–
Arbeiders
……….
18-23 jaar
…….
•
78 25
PearlEuck
,
4,3;
A. M. de Jong
3,9
Boeren
…………
60 jaar en ouder….
60
20
A. M. de Jong
10,6;
Courths-Mahler
4,3
Confessie
1
Rooms-Kath
63
22
Ant. Coolen
8,7;
A, J. Cronin
4,8
‘Ned. Herv
…. …
72
22
A. M. de Jong
8,5;
Anne de vries
5,5
Gereformeerd
. . .
84
.
25
Anne de vries
12,8;
W. Schippers
4,1
Onkerkelijk
76
26
A. M. de Jong
16,1;
Pearl Buck
3,3
Gehele bevolking
. . .
71
23
A. M. de Jong
8,3;
Anne de Vries
4,3
_1
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck;
H. W.
Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
AUTEURSRECflT VOORBBROUDEN
183
Een jermanente steekproef uit de rekeningen
van
de R.P.S., de zgn. niilli-R.P.S., en een enquête
gehouden onder de desbetreffende spaarders, ma-
ken het mogelijk aard en gédrag van deze spaar-
ders te onderzoeken. Het relatief grote aantal
spaarders bij de R.P.S. geeft aan de resultaten een
ruimere betekenis dan uitsluitend een bedrijfseco-
nomische. Uit de in dit artikel opgenomen gege-
vens blijkt o.a., dat de ongehuwden gemiddeld
beter sparen dan de gehuwden en dat in een ‘gezin
de besparingen van de ouders zowel door de hoog-
te van het inkomen als door de gezinsomvang
worden beïnvloed. Bij toeneming van het aantal
kinderen neemt gemiddeld het saldo-tegoed op de
spaarrekening af. Van de werkers in de verschil-
lende bedrijfstakken vormen die uit het krediet-,
bank- en verzekeringswezen een groep, welke re-
latief de nieeste aandacht geeft aan het rendement
van hun besparingen.
De milli-RPS 1955
Onderzoek naar de aard en het gedrag
van – de spaarders hij de
Rijkspôstspaarbank
De leiding van de Pil’ heeft na’het einde van de tweede
wereldoorlog een begin gemaakt met de bestudering van
het sparen, in het bijzonder voor zover de Rijkspost-
spaarbank (RPS) herbij betrokken is, doch ook in meer
algemene zin. Een verantwoord en doelmatig beleid eist
betrouwbare statistische informatie, vooral wanneer grote
activiteit moet worden-ontwikkeld. Een juiste beoordeling
door de spaarbankleiding van mögelijkheden en moeilijk-
heden bij de stimulering van de spaarzin, verhoging van de
spaarquota en uitbreiding van het spaarderskorps, vereist
o.a.,kennis van aard en gedragingen van de spaarders.
Tot 1946 was de informatie waarover de leiding van de
RPS kon beschikken beperkt. Men moest volstaan met die
gegevens welke direct uit de normale administratie volgen,
zoals: aantal rekeningen, aantal en bedrag van inleggingen
en opnemingen, saldo-tegoed. Omtrent de aard van de
rekeninghouders was niets bekend. Jncidenteel waren wel
vergelijkende cijferopstellingen gemaakt, doch tot een
systematisch economisch-statistisch onderzoek naar aard
ën gedrag van de spaarders bij de RPS en het verloop
van deze gegevens in de tijd, is het vôér 1946 niet ge-
komen
1)
Een van de sinds 1946 uitgevoerde onderzoeken – vooral
bedoeld als ,,tool of management”, maar ook van belang
in meet algemene zin -, is een analyse van de aard en het
gedrag van de spaarders bij de Rijkspostspaarbank. Deze
analyse wordt verricht met behulp van de zgn. ,,milli-
RPS”, een
permanente
steekproef van één op duizend uit
de rekeningen van de Rijkspostspaarbank. In dit onderzoek
worden verschillende gegevens betrokken van ‘de rekeningen
en van de rekeninghbuders. Ten dele worden deze verkregen
uit de administratie vân de Rijkspostspaarbank. Aanvul-
lende gegevens worden eens per
5
jaar verzameld (o.a. in
1950 en’l 955) door middel van enquêtes onder die rekening-
houders, waarvan de rekeningen in de steekproef zijn
.
opgenomen.
i) Afgezien wordt hier van het, niet gepubliceerde, onderzoek
naar de motieven en de methoden van de spaarder, dat in de
jaren 1937
tot
1941
onder leiding van Prof. Limperg werd ge-
houden. Dit onderzoek had geen bedrijfseconomisch of be-
drijfspolitiek doel, doch was bedoeld alseerste stap in de richting
van een onderzoek naar de besparingen in het algemeen.
Onlangs is een beschrijving van het onderzoek gegeven
2),
waarbij ook een groot aantal resultaten van het jaar 1950
zijn vermeld. Daar het nut van een dergelijk onderzoek wordt
bevorderd door actualiteit, leek het van belaiig om het
gedeelte van de resultaten van het onderzoek over het jaar
1955;
dat thans beschikbaar is, reeds nu in dit artikel te
vermelden. Een uitgebreide publikatie zal eind 1958 kunnen
worden tegemoetgezien.
Algemene gegevens.
Het aantal spaarrekeningen bij de RPS bedroeg eind 1955
ruim 4,6 mln., zodat op elke tien Nederlanders vier een
rekening bij de RPS hebben. Het saldo-tegoed beliep ultimo
1955
f. 1,7 mrd. Uit deze cijfers blijkt dat de RPS een be-
langrijke plaats inneemt bij de gezinsbesparingen. Ander-
zijds behoort de RPS tot een van de grote institutionele
beleggers. De resultaten van de milii-RPS hebben daarom
naast bedrijfseconomische en bedrijfspolitieke ook een meer
algemene economische betekenis. Van eind 1950 tot eind
1955 is het aanial spaarders bij de Rijkspostspaarbank toe-
genomen met 731.000 of circa 19 pCt., het saldo-tegoed met
f. 332 mln, of ruim 24 pCt. Het aantal rekeningen met
spaarbankboekje
3
).steeg met ongeveer 17 pCt. De bevolking
nam over de genoemde periode met slechts 6 pCt. toe.
•
Burgerlijke staat en geslacht.
De toeneming van het aantal mannelijke spaarders
was groter dan van het aantal vrouwelijke. Eind 1955
was hét aantal rekeningen onder de vrouwen geringer dan
onder de mannen (zie tabel 1); dit geldt voor alle leeftijds-
groepen. Toch mag worden aangenomen dat,. evenals in
1950, in vergelijking met de andere spaarbanken de RPS
in
1955
relatief het grootste aantal vrouwen onder haar
rekeninghôuders telde.
Verdeelt men de rekeningen van de volwassenen naar
De ,,Milli-RPS”, een onderzoek naar de aard en het
gedrag van de spaarders bij de Rijkspostspaarbank, door W.
Horn, Het P.T.T.-bedrijf, deel Viii, nr. 1, augustus
1957,
blz. 3-42.
Een aantal bedrijfsspaarrekeningen (ca. 81.000 ultimo
–
1955)
is niet gekoppeld aan een spaarbankboekje; van het totaal
aantal rekeningen van volwassenen bij de RPS is dit ultimo
1955
niet meer dan ca.
2
pCt. Deze speciale rekeningen zijn
niet in de mili-RPS vertegenwoordigd.
–
184
•
•°’
–
‘•
-•
– •.-
.
‘
—
de burgerlijke staat en naar geslacht, dan blijken, bij ver-
gelijking van elke groep met de overeenkomstige bevol-
kingsgroep, bij de RPS de ongehuwde vrouwen relatief
•
het grootste aantal spaarbankboekjes te bezitten, nI. 57 pCt.
Het percentage van de ongehuwde mannen is belangrijk
• lager, 49 pCt., terwijl de gehuwde vrouwen verhoudings-
gewijze het minste aantal rekeningen hebben (36 pCt.). Naar
het schijnt is het percentage rekeningen onder gehuwde
vrouwen jonger dan 30 jaar het kleinst. Dit stemt overeen
met de ervaring dat het spaarbankboekje van de vrouw bij
het aangaan van een huwelijk vaak wordt opgeheven, terwijl
een deel der vrouwen op een later tijdstip in het hueljk
weer overgaat tot het nemen van een spaarbankboekje.
TABEL 1.
–
Volwassen rekeninghouders RPS in procenten van de bevol-
king in elke groep ultirno 1955 (xcl. spaarders zonder
boekje
3))
ges!acht
J
ongehuwd
gehuwd
gehuved
totaal
mannen
49
45
38
45 ‘
vrouwen
57
36
44
41
totaal
………….
53
40
42
43
Niet alleen op het aantal spaarders heeft de burgerlijke
staat invloed, maar ook op het spaargedrag van de spaar-
ders. Verdeelt men voor de vôlwassenen de spaargegevens
van 1955 naar de burgerlijke staat van de rekeninghouders
(tabel 2), dan blijkt dat ultimo 1955 het gemiddeld saldo-
tegoed van de ongehuwden het hoogst was, dat van de
gehuwden het laagst, hetgeen overeenkomt met hetgeen
men a priori ook zou verwachten.
TABEL 2.
–
–
Volwassen rekeninghouders. geniidcleldez per rekening
in 1955 a)
burgerlijke staat
ongehuwd
gehuwd geslacht
saldo-tegoed in gid.
680
480
mannen
—————————
vrouwen
……………………..
710
400
spaarverschil in gtd.
120
40
mannen
………………………
vrouwen
…………………….
60
20
ingelegd bedrag in gld.
240
210
mannen
……………………….
vrouwen
…………………….
200
1
120
aantal inleggingen
mannen
……………………..
2,2
–
1,2
vrouwen
…………………….
.
..1,7
0,9
opgenomen bedrag in gid.
–
120
170
mannen
—————————
vrouwen
……………………..
140
100
aantal opnemingen
mannen
……………………….
.
0,7
0,7
.
.
vrouwen
…………………..
.
0,7
0,6
a) Bedragen afgerond op f. 10.
De gemiddelde spaarverschillen (ingelegd minus ‘opge- –
nomen bedrag) per rekening in 1955 zijn evenals de ge-.
middelde saldi-tegoed voor de ongehuwden hoger, dan
voor de gehuwden. Bij de gehuwde vrouwen is het geringe
spaarverschil voornamelijk een gevolg van het lage inge-
legde bedrag per rekening, bij de gehuwde mannen is het
betrekkelijk lage spaarverschil veroorzaakt door het relatief
hoge bedrag aan opnemingen per rekening. De ongehuwden
ontwikkelen een grote activiteit wat betreft het aantal in-
leggingen; dit is per rekening bijna tweemaal zo groot als –
bij de gehuwden. Uit de gegevens van de tabel kan voorts
worden afgeleid, dat zowel het gemiddeld per inlegging inge-
legde als het gemiddeld per opneming opgenomen bedrag
betrekkelijk hoog is voor de gehuwde mannen.
Leeftijd.
Naast de burgerlijke staat is de leeftijd van de rekening- –
houder – veelal indirect – een belangrijke determinant
van het spaargedrag. De mate,.waarin diverse façtoren in-
vloed op het aantal spaarders en hun spaargedrag uitoefe-
nen, hangt in vele gevallen af van de leeftijd van de reke-
ninghouder..Een van die factoren is o.a. het inkomen. Dit
neemt gewoonlijk tot een bepaalde leeftijd toe, om daarna,
af te nemen dan wel gelijk te blijven. De behoëften wijzigen
zich met de leeftijd, rnede:in afhankelijkheid van het.aantal
personen dat in een bepaald geval moet worden onder-
houden uit een gegeven inkomen. Al de factoren, welke op
enigerlei wijze samenhangen met de leeftijd, vat men wel
sanlen onder het begrip levenscyclus. Deze levenscyclus
resulteert in zekere zin in een spaarcyclus; de onderzoe-
kingen hierover zijn nog gaande
4).
Het aantal rekeninghouders bij de RPS neemt in ver-
houding tot de bevolking met de leeftijd toe tot omstreeks
20 jaar. Na de 20-jarige leeftijd wordt het aantal rekéning-
houders vooral beïnvloed door de burgerlijke staat (tabel 3).
TABEL 3.
Aantal rekeninghouders RPS ultinio 1955 in procenten
van de bevolking in de ovei-eenkoinstige leeftijdsgroepen
leeftijd van de rekeninghouder
ongehuwden
– gehuwden
In jaren
20
6
13.
……………………
37
48
Ot/m
5
…………………….
55
34
–
14
,,
20
…………………….
53
–
.
43
21
29,
…………………….
30
39
…………………….
50
–
42.>
40
64
.
.
…………………..
65
en
ouder
.
………………….
.45
34
Het gemiddeld saldo.-tegoed stijgt zowel voor de onge-
huwden als voor de gehuwden niet de leeftijd (tabel 4);
voor alle rekeninghouders tezamen is er een lichte daling
4)
Belangrijke onderzoekingen op dit terrein zijn verricht
door het Research Centre of the University of Michigan (Ver.
Staten) en het Oxford Institute of Statistics.
–
(Advertentie)
Met papier en met plastic geïsoleerde’ kabels voor hoogspanning,
laagspanning en telecommunicatie Kabelgarnituren,
koperdraad en koperdraadkabel. Staaldraad en staalband.
NEDERLANDSCHE KA’BELFABRIEK-‘ DEL
in de klasse 25 t/m 29 jaar als gevolg van de relatief grote
invloed van de gehuwden, die een laag gemiddeld tegoed
hebben in
vergelijking
tot dat van de ongehuwden.
De besparingen in de verschillende leeftijdsklassen lopen
in 1955 nogal uiteen. Van 0 t/m
5
jaar sparen, de ouders
t.b.v. de kinderen, de 6 tfm 13 jarigen sparen veelal zelf;
het is dan ook niet verwonderlijk dat het bedrag van het
spaarverschil van de eerste groep groter is dan van de
tweede. De best sparenden bij de RPS waren ook in
1955
wederom de ongehuwden van 21 t/m 29 jaar. De voor-
bereiding voor het huwelijk vormt voor deze personen
uiteraard een van, de belangrijkste drjfveren tot sparen.
Tot ongeveer de 40-jarige leeftijd blijft het spaarverschil
bij de gehuwden in 1955 achter bij dat van de ongehuw-
den. In nagenoeg alle leeftijdsklassen is het spaarverschil
van de gehuwde vrouw gemiddeld kleiner dan van de
gehuwde man.
de vrouwen tussen 20 en 40. jaar tezamen rond 700 per-
sonen)
5).
Het specifiek-effect blijkt in het algemeen groter
te zijn dan de invloed van het inkomeneffect; het gemiddeld
saldo-tegoed daalt in het algemeen bij toeneming van het
aantal kindren, ondanks de stijging van het gemiddeld
inkomen. Het relatief lage inkomen van de groep met 1 kind
kan een gevolg zijn van de kleine steekproef; dit behoeft
evenwel het verband met het saldo-tegoed.niet te verstoren.
Het feit dat het saldo-tegoed voor de groep niet twee kin-
deren hoger is dan dat vcjor de groep met één kind is blijk-
baar toe te schrijven aan positief som-effect; toeneming
van het saldo-tegoed van f. 250 tot f. 270 .De invloed van
hot inkomeneffect, veroorzaakt door een inkomensverschil
van f.
5.000-f.
4.500 = f. 500 per jaar, is groter da’n het
5)
Het aantal waarnemingen is helaas te gering en het inkomen
onvoldoende nauwkeurig om aan dehier gegeven resultaten exacte
berekeningen over inkomeneffect en specifiek-effect te koppelen.
TABEL 4,
Gemiddelden per rekening in 1955 a)
saldo-tegoed ultimo
–
spaarverschil
1
ingelegd bedrag aantal inleggingen
opgenomen bedrag
aantal opnemingen
gehuwden gehuwden
gehuwden
______
gehuwden
gehuwden
0
gehuwden
55
e
0
0
_
______
leeftijdsklasse
.
S
S
c
0
S
S
T
2
0
0
..
0
0
55
0
50
0
55
0
O
..
50
0
,,
0 t/m
5 jaar
90
90
. .
+
30
. .
40
. .
1,9
. . .
10
. .
0,1
130 130
. .
+
10
. .
20
. .
1,6
. .
10
. .
0,1
190
190
. .
+
40
. .
60
. .
1,5
.
.
20
. .
0,3
t/rn 24 jaar
+
-40
-0
240 210
90
2,4
1,7
1,3
110
240 90
0,8
1,1
.
,7
6
,,
13
………..
::::::
300
4
20
………..
370
760
330
280
+
100 +
40
+
20
250
.210
120
1,8
1,3
1,0
150
170
100
0,8 0,8
.
……….
0,6
0
.’
39
……….
+
40
+
60
+40
210 200
140
1,2
1,1
1,0
170
140
110
0,4
0,5
0,6
5 jaar en ouder
….
640
980
590
640
–
90
+
10
–
10
80
240
80 0,3
0,8
0,3
180
240 90
0,7
1,4
0,6
B&rigen afgerond tot op f. 10.
Alleen het saldo-tegoed is voor de klassen 21 t/m 24 jaar en 25 t/m 29 jaar afzonderlijk gegeven, de overige gegevens hebben betrekking op de 21 tlm 29-jarigen. Alleen het saldo-tegoed is voor de klaasen 40 t/m 49 jaar en 50 t/m 64 jaar afzonderlijk gegeven, de overige gegevens hebben betrekking op de 40 t/m 64-jarigen.
Gezin.
Het hoge gemiddelde bedrag aan opneniinen in
1955
bij de gehuwde mannen in de leeftijd van 21 t/m 29 jaar en
de dientengevolge resulterende ontsparing zal, naar mag
worden aangenomen, samenhangen met kosten welke ver-
band houden met de stichting van een eigen gezin.
– De grootte van het gezin heeft zijn repercussies op de
besparingen van de ouders. Tot een bepaalde leeftijd, bijv.
40 jaar, bestaat er een zekere samenhang tussen hoogte van
het inkomen, aantal kinderen en leeftijd van de ouders.
In grote lijn is deze als volgt: het inkomen neemt toe niet
het aantal kinderen (kinderbijslag), de gemiddelde leeftijd
van de ouders stijgt met het aantal kinderén, terwijl ook
het gemiddelde i,nkomen ook afgezien van de kinderbijslag
toeneemt met de leeftijd.
De invloed, welke van het inkomen uitgaat op het spaar-
tegoed, het inkomeneffect, is -positief, d.w.z. dat het ge-
niiddeld spaartegoed toeneemt bij
stijging
van het inkomen.
De invloed van het aantal kinderen, het specifiek-effect,
is daarentegen negatief; hoe groter het aantal kinderen des
te kleiner zal ceteris paribus het gemiddeld tegoed zijn.
Daar, zoals gezegd, veelal het inkomen toeneemt met het
aantal kinderen zullen in het algemeen inkomen,en speci-
fiek-effect het tegoed in tegengestelde ‘richting beïnvloeden.
Van tevoren is niet te zeggen of het söm-effect positief dan
wel negatief zal zijn.
Het aantal personen met een gezin van eenzelfde samen-
stelling en onder ook overigens gelijke omstandigheden is
in het milli-RPS-onderzoek 1955 betrekkelijk gering. Een
indeling werd gemaakt van de gezinshoofden en de gehuw-
specifiek effect als gevolg van de toeneming van de gezins-
grootte met, één kind.
TABEL
5.
Gemiddeld saldo-tegoed en inkomen (globaal) van de gezins-
hoofden en gehuwdë vrouwen met een spaarrekening
hij
de
RPS, in de
leeftijdsklasse
van 20 tot 40 jaar naar Ilet aantal
kinderen in het gezin in 1955 (steekproefgegevens)
gemiddeld saldo- gemiddeld inkomen
aantal kinderen
tegoed in gld.
(globaal) in gld.
ultimo 1955 a)
in 1955
360
4.600
250
4.500
0
……………………
1
…………………….
270
5.000
2
……………………
3
…………………..
240
5.100
4 of meer
140
5.100
a) Afgerond op f. 10.
Beroep.
He( aantal personen dat een beroep uitoefent, maakt
ruim 45 ‘pCt. uit van de rekeninghouders bij de RPS;
rond 20 pCt. bestaat uit gehuwde vrouwen, ruim 25 pCt.
zijn kinderen zonder beroep, terwijl de restgroep, een kleine
10 pCt. voornamelijk wordt gevormd door personen met
een overgedragen inkomen, zoals gepensioneerden, wedti-
wen, e.d. Verdeelt men de beroepsbeoefenaren naar de
bedrijfstak waarin zij werkzaam zijn en de gehuwde vrou-
wen naar de bedrijfstak waarin de echtgenoot of verzorger
werkzaam is, dan blijkt er van 1januari 1951 op 1januari
1956 een verschuiving te zijn opgetreden. Het aantal reke-
ninghouders dat valt onder de nijverheid is in de genoemde
186
In tegenstelling tot een eeuw geleden zijn het
bereiden en afleveren van geneesmiddelen thans
veelal gescheiden, vaak met tussenvoeging van een
groothandel. Deze structuurwijziging heeft gevol-
gen voor de verdeling van de verantwoordelijk-
heid. Controle op identiteit en zuiverheid van de
produkten geschiedt thans, al dan niet uitsluitend,
rationeel bij de bron. Het afleveren aan de ge-
bruikers geschiedt door apothekers, apotheekhou.
dende artsen, gediplomeerde drogisten of door
detailverkopers. De wetgever moet vaststellen, wie
tot bepaalde handelingen onder bepaalde voor-
waarden bevoegd is. Uit de structuuranalyse volgt
wie bepaalde handelingen onder bepaalde omstan-
digheden rationeel verrichten kan. Daarom gaat
schrijver van de functie-analyse uit en niet van de
betrokken subjecten. Veel zal ter nadere regeling
aan de uitvoerende macht moeten worden over-
gelaten. De rechtszekerheid eist evenwel, dat de hoofdpunten van die regelingen in de Wet wor-
den genoemd en dat er een beroepsrecht op de
besluiten van de uitvoerende macht is.
De structuur van de
geneesmiddelen-
voorziening en de
daaruit voortvloeiende
wettelijke – eisen
Structuuranalyse.
De kracht van Thorbecke als wetgever, die ook op de
Wet op de artsenijbereidkunst van 1865 zijn stempel heeft
gedrukt, ligt voor een belangrijk deel in het feit, dat hij
steeds een duidelijk beeld had van de structuur van hetgeen
een wettelijke regeling eiste. Nu de structuur van de genees-
middelenvoorziening sterk veranderd is, is de oude Wet
sinds lang niet meer te handhaven. Het is daarom dien-
stig een schets van de huidige structuur te geven en na te
gaan welke wettelijke regelingen daardoor worden vereist.
In de vraag, of het ontwerp van Wet op duidelijke en vol-
doende wijze met die structuur rekening houdt, treden wij
thans niet; dat is primair ter beoordeling van de Staten-
Generaal.
De geneesmiddelen werden in Thorbecke’s tijd op een
voor iedere patiënt speciaal voorgeschreven recept door
de apotheker voornamelijk uit gedroogde of verse plant-
aardige grondstoffen bereid. Het bereiden en het afleveren
van geneesmiddelen was zo een ononderbriken handeling.
Thans is de bereiding yeelal afgescheiden van het afleveren.
(vervolg van blz. 186)
periode toegenomen, terwijl het aantal uit het krediet-,
bank- en verzekeringswezen en de-land- en tuinbouw en
vissrj is verminderd. Dit geldt zowel voor degenen die een
beroep uitoefenen als voor hun huisgenoten. De verdeling
van 1 januari 1956 is opgenomen in tabel 6.
TABEL 6.
Verdeling van de rekeninghouders naar de bedrjjfsgroep,
waarin de rekeninghouder of de echtgenoot c.q. verzorger
van de rekeninghouder werkiaam is, in pCt. van het totdal
personen
personen zonder beroep
bedrjfsgroep
met een
h
d
–
beroep
oei
kinderen
42
46
41
land- en tuinbouw a)
7
6
12
13
16
II
12
10
11
nijverheid
………………….
2
2
handel
……………………..
Vrije
beroepen
…………….
.
I
5
S
verkeerswezen b)
…………….
financiewezen c)
……………2
Overheid (cxc!. onderw.)
10
14
10
onderwijs en eredienst
5
..
1
5
lOOd)
1100
100
mcl.
veeteelt, visserij, jacht.
mcl.
hotel-, café- en restaurantbedrijf en P.T.T
Krediet-, bank- en verzekeringswezen.
Verschil door afronding.
Zoals reeds in de eerder genoemde publikatie werd ver-
meld, letten de werkers in de financiële sfeer meer op het
rendement van hun besparingen dan de overige-groepen;
deze rekeninghouders zullen dus vlugger overschakèlen op
een andere vorm van belegging van spaargelden, indien dit
in hun voordeel is. Per 1 januari 1951 was het aantal reke-
ninghouders uit krediet-, bank- en verzekeringswezen rela-
tief groot. Wellicht hadden velen toen – in afwachting van
een verbetering op de kapitaalmarkt – een toevlucht voor
hun spaargelden gezocht bij de spaarbanken, en waren deze
gelden in 1956 weer ten dele hieraan onttrokken.
De sterke stijging van de omvang der besparingen bij de
boerenleenbanken in de hier beschouwde periode kan mede
veroorzaakt zijn doordat personen uit de agrarische sector
sedert 1950 hun besparingen in grotere mate naar de boe-
renleenbanken hebben gebracht; dit kan tevens geleid hebben
tot de afneming van het aantal rekeninghouders bij de RPS
u.a
deze sector. –
Samenvatting.
Een permanente steekproef uit de rekeni’ngen van de
RPS (milli-RPS) en een enquête gehouden onder de des-
betreffende spaarders, maken het mogelijk aard en gedrag
van deze spaarders te onderzoeken. Het relatief grote aantal
spaarders bij de RPS-geeft aan de resultaten een ruimere
betekenis dan uitsluitend een bedrijfseconomische. De
levenscyclus wordt weerspiegeld in een spaarcyclus. De
ongehuwden sparen gemiddeld beter dn de gehuwden.
In een gezin worden de besparingen van de ouders zowel
door de hoogte van het inkomen als door de gezinsomvang
beïnvloed. Gemiddeld neemt het aldo-tegoed op de spaar-
rekening af bij toeneming van het aantal kinderen. Van
de werkers in de verschillende bedrijfstakken vormen die
uit het krediet-, bank- en verzekeringswezen een groep,
welke relatief de meeste aandacht geeft aan het rendement
van hun besparingen.
Amsterdam.
W. 1-TORN.
187
De geneesmiddelen voor menselijk gebruik worden
bereid
in:
pharmaceutische fabiieketi (binnen- en buitenlandse);
apotheken;
apotheken ”an apotheekhoudende artsen.
Zij worden aan de verbruikers
afgeleverd
door:
apotheken;
apotheekhoudende artsen;
drogisten, voor zover het geen U.A.-artikelen zijn
1);
ziekenhuizen;
het Rode Kruis en de kruisverenigingen;
zgn. andere erkenden dan drogisten (detailverkopers);
niet erkenden.
Bovendien dienen artsen en verpleegsters geneesmiddelen
toe.
Tussen de béreiding in het groot en de aflevering, resp.
het recepteren, bevindt zich veelal de
groothandel.
De structuuranalyse moet aangeven wie bepaalde han-
delingen rationeel onder bepaalde omstandigheden kan
verrichten; de wetgever moet aangeven
wie
tot
wat
bevoegd
is en onder welke
voorwaarden.
Het bereiden.
Een
pharmaceutische fabriek
is een fabriek, die genees-
middelen bereidt, doch deze niet rechtstreeks aan de
uiteindelijke verbruiker aflevert. Voor een deel levert de
fabriek verpakte geneesmiddelen, voor een ander deel zijn
.het onverpakte geneesmiddelen. Deze laatste dienen als
grondstof voor de receptuur. Vaak gaat het om ingewik
–
kelde chemotherapeutica, antibiotica en hormoonprepa-
raten, waarvan alleen bij de fabricage de maatregelen
kunnen worden getroffen, die zekerheid ten aanzien van
identiteit en kwaliteit geven. Het is niet doelmatig en in
vele gevallen zelfs technisch onmogelijk de controle uit-
sluitend vlak voor het afleveren aan de patiënten te doen
geschieden. Controle bij de bron en tijdens het fabricage-
proces is hier vereist.
Uit het bovenstaande volgen bepaalde voorwaarden, die
-in de Wet genoemd behoren te zijn, nI.:
In de fabriek wordt gewerkt onder een bevoegde en
verantwoordelijke leiding. Wie in een bepaald geval als
bevoegd beoordeeld moet worden; hangt van omstandig-
heden af en dit is dus een kwestie van uitvoering. Al naar
de omstandigheden’ kunnen bevoegd zijn: een apotheker,
een chemicus, een bioloog, een bacterioloog en voor zeer
eenvoudige fabricageprocessen buy, een . apothekers-
assistent.
De fabriek beschikt over een laboratorium, dat vol-
doende geëquipeerd is om de in deze fabriek noodzakelijke
onderzoekingen te verrichten. Het bepalen, wat in een
concreet geval hier geëist moet worden, is weer een zaak
voor de uitvoerende macht.
De fabriek moet, wat inrichting en hygiëne betreft,
aan door de uitvoerende macht te stellen eisen voldoen.
Fabriëken leveren geneesmiddelen uitsluitend aan
wie voor deze geneesmiddelen de bevoegdheid tot het
afleveren aan de iiiteindeljke gebruikers hebben, dan wel
aan ‘de pharmaceutische groothandel.
Voldet een fabriek aan deze eisen, dan moet haar een
vergunning worden verleend. Deze kan in het belâng van
‘de volksgezondheid slechts worden geweigerd, resp. al
of
niet tijdelijk worden ingetrokken bij gemotiveerd besluit
‘) U.A.-artikelen mogen uitsluitend door apothekers wordën
afgeleverd;
U.R.-aitikelen leveren apothekers uitsluitend op recept af.
van de Minister; Wanneer aan bovengestelde voorwaarden
niet is voldaan, dan wel feitelijke gedragingen van de
desbetreffende onderneming of leiding daartoe aanleiding
geven. –
Zowel hier als elders, waar aan de uitvoerende inacht
zulk een bevoegdheid gegeven wordt, dienen belangheb-
benden een beroepsrecht te hebben.
Het zal.doelmatig zijn te bepalen, dat het verrichten van
enkele eenvoudige fabricageprocessen; zoals drageren en
verpakken van met name te noemen geneesmiddelen of
groepen daarvan, zonder, vergunning mag geschieden.
De
apotheek
is het bedrijf van een apotheker, waarin
alle
geneesmiddelen mogen worden bereid, resp. afgeleverd.
Uit dien hoofde moet een apotheker aan het hoofd staan.
Uit de functie vloeit verder voort, dat de wetgever onder
andere dient te stellen, dat de apotheker moet beschikken
over een minimum assortiment van geneesmiddelen en
grondstoffen daarvoor en over een laboratorium dat toe-
reikend is. Er dient onder andere een speciale ruimte voor
het bereiden en een voor het spoelen, etc. te zijn. Heeft de
wetgever deze eisen, die uit de functievervulling voort-
vloeien, genoemd, dan kan de detaillering aan de uitvoe-
rende macht worden ovrgelaten.
De eisen, te stellen a’an een apotheek van een apotheek-
houdende arts kunnen lager zijn en misschien is het vol-
doende deze geheel door de uitvoerende macht te laten
vaststellen.
Het afleveren.
Na deze opsomming van hen, die de functie van het
bereiden van geneesmiddelen vervullen en de voor een
goede functievervullïng te stellen wettelijke eisen, dient
thans de functie van het aan de uiteindelijke gebruiker
afleveren te worden onderzocht.
Wij noemen eerst de
apotheek,
omdat deze de functie
het meest algemeen vervult. Hier worden geneesmiddelen,
al dan niet op individueel recept, afgeleverd. De wetgever
dient te bepalen, dat bepaalde geneesmiddelen slechts, op
recept verkrijgbaar zijn. Het is weer een taak van uitvoering
vast te stellen welke geneesmiddelen hieronder vallen
(U.R.-ljst). –
Verder kan het een taak van de wetgever zijn vast te
stellen, dat bepaalde geneesmiddelen uitsluitend door
apothekërs aan de uiteindelijke gebruiker mogen worden
afgeleverd, terwijl de uitvoerende macht dan weer vast-
stelt, welke geneesmiddelen dat zijn (EJ.A.-lijst).
Terwijl het vaststellen van deze U.R.- resp. U.A.-ljst
een daad van uitvoering is, moet de procedure daartoe
weer in de Wet worden vastgelegd.
Aangezien velerlei aspecten in ogenschouw moeten wor-
den genomen opdat deze lijsten volledig met de belangen
van de volksgezondheid overeenkomen en anderzijds toch
slechts uitsluitend op die belangen gericht zijn, is het nood-
zakelijk, dat een door de Kroon in te stellen commissie de
Minister gemotiveerd adviseert, terwijl de Minister zijner-
zijds ook weer gemotiveerd dient te beslissen.
Het komt ons voor, dat de commissie onvoldoende ge-
informeerd zal kunnen zijn als zij de desbetreffende fabri-
kant niet in degelegenheid zou stellen zijn zienswijze
schriftelijk en mondeling aan de commissie kenbaar te
maken. De wetgever moet onzes inziens aangeven hoe in
principe de çommissie dient te zijn samengesteld. lie keuze
van de personen is weer uitvoering.
Een doelmatige samenstelling van deze’ cômmissie is
naar onze mening de volgende:
188
de pharmaceutische hoofdinspecteur;
een pharmaceutisch deskundige;
een medisch deskundige;
een gevestigd apotheker;
een wetenschappelijke vertegenwoordiger van de ge-
neesmiddelenindustrie;
een, zo mogelijk, wetenschappelijke vertegenwoordiger
van de groothandel in geneesmiddelen;
een drogist.
De apotheker heeft dus de meest algemene bevoegdheid
tot afleveren en ten aanzien van bepaalde geneesmiddelen
een uitsluitende. Hiermede is de functie van de apotheker
met betrekking tot het afleveren omlijnd.
De
apotheekhoudende arts
is een arts, die in de gevallen,
waarin receptuur resp. aflevering niet redelijkerwijze door
een apotheker kan geschieden, voor zijn eigen patiënten-
kring deze functies overneemt..
De bevoegdheid van de arts is in deze gevallen niet tot
bepaalde soorten geneesmiddelen beperkt, maar’er zal toch
niet verwacht mogen worden, dat hij een winkel met een
vrij uitgebreid assortiment heeft. Daarom is er steeds op
het platteland behoefte geweest aan detaillisten, die hier
een aanvullende functie vervullen. Bij hen betrekt de platte-
landsbevolking veelal de zgn. drogisterij-artikelen.
Terwijl de’drogist, voor zover hij geneesmiddelen ver-
koopt, dus in de steden een concurrent van de apothekers
is, heeft hij op het platteland een aanvullende functie met
betrekking tot de apotheekhoudende arts. Zij zijn hier dus
complementair in plaats van concurrent.
Zo goed als er plaatsen zijn met een te kleine bevolking
voor de vestiging van een apotheek, zo zijn er ook plaatsen
met een te geringe bevolking voor een drogisterij. Hier
hebben ,,andere erkenden”, meestal kruideniers, de functie
van distribuant van de zeer eenvoudige geneesmiddelen en
huismiddeltjes.
Functioneel zijn dus de volgende distribuanten te onder-
scheiden:
de apotheek levert
alle
geneesmiddelen, doch even-
tueel uitsluitend op recept;
de drogist levert alleen die geneesmiddelen,’die niet
aan de apotheker zijn voorbehouden (U.A. en uiteraard
U.R.); hij levert voorts niet op individueel recept;
de ,,overige erkenden” leveren uitsluitend enkele
populaire geneesmiddelen (huismiddeltjes).
De.vakkennis van’de ,,overige erkenden” is in het-alge-
meen onvoldoende om, uit oogpunt van de volksgezondheid,
hen het gehele drogistenassortiment toe te vertrouwen.
Verwarring van bijv. zuiveringszout en zuringzout zijn
daartoe te gevaarlijk. Daarom moet het volledige drogisten-
assortimént, uit hoofde van de volksgezondheid, voorbe-
houden blijven aan hen, die de daartoe nodige vakbekwaam-
heid hebben.
De vest igingswet Bedrijven 1954 kent het stelsel van per-
soonlijke vergunningen niet, maar in een op de volksgezond-
heid betrekking hebbende wet kan dit onzes inziens moeilijk
gemist worden. – Het moet namelijk mogelijk zijn op grond
van de persoonljjke gedragingen, waaruit bijvoorbeeld grove
onachtzaamheid blijkt of herhaalde wetsontduiking, iemand
de uitoefening van de detailhandel in geneesmiddelen te
beletten.
Uit de functies volgen onzes inziens de volgende eisen.
De
drogist
behoeft een vergunning op grond van de Ge-
neesmiddelenwet en verkrjgt deze als:
a. hij op grond van de Vestigingswet Bedrijven bevoegd
is zich als drogist te vestigen;
zijn bedrijf aân redelijk te stellen eisen voldoet;
geen feiten of omstandigheden bekend zijn die het’
uitoefenen van het drogistenberoep door hem ongewenst
maken.
V
–
Ten aanzien van de ,,overige erkenden”, die natuurlijk
ook aan de eisen van de Vestigingswet Bedrijven moeten,
voldoen, zal in de eerste plaats een positieve lijst moeten
worden opgesteld van de eenvoudige geneesmiddelen, die
zij mogen verkopen. De ,,overige erkenden” zullen onzes in-
ziens eveneens een vergunning behoeven, terwijl over ver-
lening of intrekking daarvan advies van de burgemeester
van de gemeente van vestiging moet worden ingewonnen.
Door hem zullen de volgende vragen moeten worden be-
antwoord:
1. is verlening van de vergunning op grond van de pla
‘
atm.
selijke situatie gewenst? –
2, zijn er bezwaren tegen de persoon van de aanvrager?
Apotheker, drogist eh ,,overige erkenden” kunnen de af-
levering van geneesmiddelen over het gehele land tot in de
uitheken verzorgen. Deze functie wordt dus volledig ver
–
vuld en uit een, oogpunt yan geneesmiddelendistributie
zouden andere detaillisten niet noodzakelijk zijn. Toch ziet
men soms geneesmiddelen in andere winkels. Deels is dit
een gevolg van het feit, dat geneesmiddelen kunnen over-
gaan in de categorie suikerwerk, enz. Dit is bijvoorbeeld
het geval met eucaliptus-bonbons, medicinale pepermunt,
dropsoorten, enz. Verder zijn er geneesmiddelen die zeer
algemeen zijn en is de grens met niet-geneesmiddelen moei-
lijk te trekken, zoals bij levertraan, vaseline, talkpoeder,
medicinale zepen, etc.
Er is onzes inziens geen enkel houdbaar argument uit het
oogpunt van de volks’gezondheid aan te voeren om de ver-
koop van deze artikelen aan een vergunning te binden. Ook
uit een oogpunt van branche-afgrenzing op grond van de
vestigingswetgè’ing lijkt ons een monopoliseren ongewenst.
Het distributiesysteem zou dus aangevuld moeten worden
met het opstellen van een lijst van artikelen die, behoudens
nadere regeling door vestigingsbesluiten, vrij verkocht
mogen worden. Zowel de economische vrijheid als de
rechtszekerheid zal daardoor worden gediend.
Ten slotte moeten wij nog enige instanties onder het
oog zien, die m bepaalde gevallen een al dan niet zeer be-
perkt assortiment van geneesmiddelen afleveren. Wij b,e-
doelen hier het Rode Kruis, ziekenhuizen en sommige.
kruisverenigingen. Voor zover deze zelf over een gevestigde
apotheker beschikken zijn hier geen problemen. Maar dat
is niet altijd het geval. Thans betrekken deze instanties hun
medicamenten veelal in het groot bij de pharmaceutische
groothandel of bij de desbetreffende fabrikant. Van be-
zwaren is hier niet gebleken. De vraag is thans welke be-
tekenis het heeft in zulke gevallen verplicht voor te schrijven
dat de levering via een gevestigde apotheker plaats zal
vinden. .
– Deze geneesmiddelen worden in relatief grote hoeveel-
heden bij de pharmaceutische groothandel, resp. bij de
fabrikant betrokken. In vele gevallen, onder andere als het
verpakte artikelen betreft ofampullen, is zelfs een controle
van de apotheker op identiteit en kwaliteit onmogelijk, resp.
blijft deze omeconomische redenen achterwege. Zowel het
ziekenhuis als de apotheker moeten hier kunnen vertrouwen
•op hun leverancier, die trouwens veelal apothekers als des-
kundigen in dienst heeft.
Ons is niet duidelijk welke grotere zekerheid verkregen
zou worden indien de fabriek aflevert aan een gevestigde
apotheker en deze aan het ziekenhuis. Wel komt het ons
189
voor, dat het inchuiven van een extra schakel tot kostenver
–
hogingzal leiden.Voor een belangrijk deel zal dezekosten-
verhoging op de duur ten laste van de ziékenfondsen komen.
Uit deze structuur volgt, dat het gewenst is in de Wet een
bepaling op te nemen waardoor het mogelijk wordt aan
bepaalde rechtspersonen of groepen van iatuurlijke per-
sonen de voor hun functievervulling noodzakelijke genees-
middelen te leveren (Rode Kruis., ziekenhuizen, kruisver-
enigingen, artsen, etc.).
De handel.
Tussen de bereiding in het groot en de aflevering aan de
verbruiker, bevindt zich veelal de groothandel, al dan niet
geïntegreerd met fabricage of import. De groothandel koopt
geneesmiddelen en substânties en levert die af aan hen, die
bevoegd zijn d&ze, anders dan voor persoonlijk gebruik, te
ontvangen. Door voorwaarden te stellen ten aanzien van de
leveranciers en de afnemers van de
.
groothandel, kan er voor
, gewaakt worden, dat geneesmiddelen noch van twijfel-
achtige oorsprong zijn, noch naar twijfelachtige bestem-
mingen gaan.
De groothandel zal, zowel voor het kopen als voor het
verkopen, op grond van een vergunning moeten handelen.
Deze vergunning dient ons inziens gegeven te worden indien
de groothandel:
voldoet aan de eisen, zo die’gesteld zijn, van de ves-
tigingswetgeving;
onder deskundige leiding werkt;
indien de inrichting voldoet aan de te stellen eisen;
indien, voor zover niet-verpakte artikelen verhandeld
worden, een laboratorium aanwezig is waar de noodzake-
lijk te verrichten onderzoekingen kunnen worden verricht;
geen feiten of omstandigheden zijn gebleken, die het
bedrijf of de bevoegde leiding ongeschikt maken om de
functie uit te oefenen.
I
–
Zulk een opstelling van de. aard van de eisen dient onzes
inziens in de wet të zijn opgenomen, terwijl de uitwerking
daarvan weer tot de bevoegdheid van de uitvoerende macht
behoort. De yergunning zal door de Minister bij gemoti-
verd besluit, waarvan beroep op de Kroon mogelijk is,
moeten worden geweigerd of tijdelijk dan wel blijvehd
worden ingetrokken indien deze in strijd, is met de hier-
voor gestelde eisen.
Import en export.
Geneesmiddelen zullen alleen geïmporteerd, resp. ge-
exporteerd mogen worden door hen, die daartoe een ver-
gunning hebben. De importeur zal aan dezelfde categorieën
van voorwaarden moeten voldoen als de groothandel.
Tevens zal moeten worden bepaald, dat hij verpakte ge-
neesmiddelen alleen importeert van fabrieken, die aan over-
eenkomstige eisen voldoen als voor de binnenlandse fa-
brieken zijn gesteld. Voor onverpakte geneesmiddelen en
substanties zal hij zelf verantwoordelijk voor de deugdelijk-
heid moeten zijn. Hij zal steeds in staat moeten zijn aan de
pharmaceutische hoofdinspecteur de herkomst van de
door hem geïmporteerde geneesmiddelen en substanties
op te geven. –
Ten slotte is het, in verband met de gewenste industriële
ontwikkeling van Nederland, ook noodzakelijk de
export
van geneesmiddelen aan een vergunning tebinden. Hierbij
zal bepaald moeten worden, dat de geneesmiddelen van een
in Nederland toegelaten fabriek, of handelaar in genees-
middelen afkomstig moeten zijn. Voor zover het driehoeks-
handel betreft ende geneesmiddelen over de Nederlandse
grens naar hun bestemming worden vervoerd, zullen deze
van een cetificaat van deugdelijkheid voorzien moeten zijn.
Door zulk een regeling kan bereikt worden dat Nederland
op dit gebied een goede naam behoudt.
Definities van geneesmiddelen en verpakte geneesmiddelen.
Thans moeten wij ons nog beraden op de definitie van
geneesmiddelen, resp. op die van verpakte geneesmiddelen.
Deze begrippen zijn voor deze hele materie essentieel.
Definieert men deze, hetzij te eng, hetzij te ruim, dan zal
dit bij de toepassing van de nieuwe wet soortgelijke moeilijk-
heden geven als dè definitie van artsenijbereidkunst in de
oude Wet. Ter ontlasting van Thorbecke dient hier te wor-
den gezegd, dat
zjj.!i
definitie in zjjn tjjd
juist was.
Algemeen kan men geneesmiddelen omschrijven als
zelfstandigheden, die tot geneeskundig gebruik voor men-
en worden afgeleverd, dan wel daartoe bestemd zijn.
Of een zelfstandigheid een geneesmiddel in deze zin is,
hangt van de omstandigheden af. Hieruit volgt, dat deze
omstandigheden in ogenschouw moeten worden genomen
bij het beoordelen van de vraag, of iemand buiten zijn be-
voegdheid ten aanzien van geneesmid’delenbereicling, -ver
–
handeling of -aflevering is getreden. Het komt ons voor,
dat de rechter in ieder sj,eciaal geval uit zal moeten maken
of iets toen een geneesmiddel was.
Probeert men, wat alleen van geval tot geval te beoordelen
is, desondanks toch in een algemene formule vast te leggen,
dan komt men tot allerlei gewrongen formuleringen, die
nu eens veel te ruim, dan weer veel te bepekt zijn.
Definieert men bijvoorbeeld het geneesmiddel als een
zelfstandigheid, die in de apotheek aanwezig is, op recept
is bereid of een verpakt geneesmiddel is, dan zijn volgens
deze definitie onverpakte kininepillen, hoofdpijnpoeders,
laxeertahletten, enz. geen geneesmiddel als zij niet in een
apotheek zijn of daaruit afkomstig.
Als het geen geneesmiddelen zijn, dan is hun bereiding,
hun verhandeling en hun aflevering ook geen bereiden, ver-
handelen of afleveren van geneesmiddelen. Met andere
woorden, men zet de deur wagenwijd open voor allerlei
knoeiers.
Definieert men verpakte geneesmiddelen als zeifstandighe-
den die verpakt zijn en die worden of
werden (!)
aangeduid
of aangeprezen als zijnde geschikt voor genezing, enz., dan
vallen daar ook onder medicinale pepermunt,. honing,
cognac en zelfs tabak, om van tafelwaters maar te zwijgen.
Verder dient de vraag gesteld te worden: wat is een ver-
pakking, kennelijk bestemd om het artikel daarin aan de
verbruiker af te leveren?
Er zullen niet veel geneesmiddelen zo los in het handje
verkocht worden. Meestal bevinden zij zich in een zakje,
een potje of een flesje. Als dat zo maar een zakje is, is de
zaak nog wel duidelijk genoeg, maar als er nu eens wat zorg
aan dat zakje gegeven is en er bijvoorbeeld de inhoud en
het gewicht op staat? En als dit zakje of potje nu eens niet
gevuld werd op het moment van het afleveren, maar van te
voren in een grotere of kleinere serie?
Wat verandert er nu weer als niet de detaillist van te
voren ingepakt heeft, maar hij heeft dit.laten doen door de
fabriek? Op .deze wijze gaat het zgn. onverpakte artikel
heel geleidelijk in het verpakte ove.r. Als wij naar de uiter-
like vorm kijken, zonder ons van de economische functie
van het verpakte artikel rekenschap te geven, komen wij er
niet uit.
Essentieel is of de verpakking als een element van de afleve-
ring, dan wel als een element van de bereiding moet worden
190
Bij de bouw van kernenergiecentralea in Neder-
land kan in’ het huidige stadium reeds ongeveer
30 pCt. van de kosten in Nederlandse valuta wor-
den besteed, wanneer de reactor door een Britse
maatschappij wordt geleverd. Getracht zou kun-
nen worden door eigen technische ontwikkeling
het Nederlandse aandeel in de bouwkosten rela-
tief te vergroten; van de •totale investering zou 60
â 70 pCt. in Nederland kunnen worden besteed.
De schatting, dat een kernenergiecentrale een ca.
2 i 3 maal zo hoge investering zou eisen als een
conventionele, blijkt voor de eerste periode van
toepassing ongeveer juist. Kernenergie kan bij
een vrij hoge bedrijfstijd reeds thans met conven-
tionele energie concurreren. In Groot-Brittannië
meent men, dat in de periode van thans tot 1990 de kostprijs voor kernenergie zal worden gehal-
veerd. Hoewel de bestreken periode
te lang
is om aan deze stelling veel waarde toe te kennen, zijn
technisch de mogelijkheden voor een dergelijke
drastische verlaging
der kosten voor kernenergie
aanwezig.
Produktie
‘kosten
van kernenergie
in
Nederland
In ,,R.C.N.-bulletin”
i)
hebben wij een uiteenzetting
gegeven over de investeringslasten voor kernenergie-
centrales en de kosten voor verschillende onderdelen van
de centrale (zie figuur 1). Deze gegevens, die gebaseerd
zijn op bij het R.C.N. verrichte studies over de bouw van
kernenergiecentrales in Nederland, zijn in de eerste plaats
1)
Zie: ,,De bouw van kernenergiecentrales ‘in Nederland”,
door A. A. de Boer in R.C.N.-bulletin II, 1, bl±. 1.
(vervolg van blz. 190)
gezien. Is het een element van de bereiding (in het groot),
dan wordt het in diezelfde verpakking door een meestal
groot aantal detaillisten verkocht. Is het een element van de
aflevering, dan wordt het in die verpakking uitsluitend door
de afleverende detaillist verkocht. Op welk
tijdstip
deze
detaillist het verpakt, namelijk bij de afleve’riiig of van te
voren in een serie, doet hier niet ter zake. Evenmin is het
essentieel of die detaillist dit artikel persoonlijk verpakt
heeft dan wel heeft laten verpakken. Essentieel is, dat deze
detaillist en hij alleen, het artikel in die verpakking aflevert.
Daardoor ontbreekt in dat geval.de
typische problematiek
van het zgn. verpakte artikel, c.q. merkartikel.
Wij moeten dus het verpakte geneesmiddel definiëren als
een geneesmiddel in een verpakking, die niet door of ken-
merkend voor de afleverende de’taillist is aangebracht en dat
door merk of wijze van verpakking zich van soortgelijke
artikelen onderscheidt. Door deze laatste toevoeging vallen
doosjes met zinkzalf, ,etc., die niet het kenmerk van merk-
artikelen of spécialité’s dragen, automatisch buiten de
definitie. Door te spreken van
kenmerkend wordt tevens
duidelijk uitgesproken, dat het drukken van de naam en het
adres van de detaillist op het merkartikel, niet voldoende is
om het artikel als niet verpakt, artikel te beschouwen. Zulk
een adresvermelding is dan niet als kenmerkend naist het
fabrikantenmerk te beschouwen.
Hebben wij met een in deze zin verpakt artikel te maken,
dafi ontstaat de speciale problematiek van het merkartikel,
waarbij hier van belang is de mogelijkheid van algemene
aanprijzing (reclame). Dat in dit geval een toezicht gewenst
kan zijn, is duidelijk.
Slotopmerking.
Het is niet onze bedoeling geweest het gehele terrein, dat
van toepassing op het type, dat in Groot-Brittannië ge-
bouwd wordt. Het bleek, dat in het huidige stadium reeds
ongeveer 30 pCt. van de kosten voor een kernenergie-
centrale bestaat uit posten, die in Nederlandse valuta
kunnen worden, betaald, wanneer de reactor bijv. door een
Britse maatschappij wordt geleverd. Deze 30 pCt. betreft
het civiele gedeelte en de constructie van de ondrdelen
ter plaatse.
door .een wet op de geneesmiddelenvoorziening geregeld
mdet worden, te behandelen. Evenmin hebben wij hot in
behandeling zijnde ontwerp aan kritiek willen onderwerpen.
Dcel van onze analyse was de economiche structuur van
de geneesmiddelenvoorziening aan een zodanig onderzoek
te onderwerpen, opdat deze siructuur duidelijk onderkend
kan worden. Wij gingen daarbij niet uit van de
subjecten,
die zich op dit gebied bewegen, maar van de
funçties,
die
hier te onderscheiden zn.
Het is onze persoonlijke overtuiging, dat een wet, die
een duidelijk beeld en een duidelijke afbakening van de
functies geeft, niet alleen leesbaarder is,maar ook tot een
betere hantering zal leiden dan een wet, waarin de struc-
tuuranalyse niet herkend wordt:’
Ten overvloede wijzen wij er op, dat een economische
analyse, als hierboven, nog in geen enkel opzicht preludeert
op de afgrei)zing van de economische belangen tussen de
functionarissen, Op grond van een duidelijke onderschei-
ding van de functies kan men zowel een groter als een klei-
ner terrein, resp. voor apothekers, apotheekhoudende art-
sen, pharmaceutische fabrieken, groothandelaren, drogisten
en overigen reserveren.
Bijeen onduidelijke functie-onderscheiding hangt te veel
van de interpretatie door de uitvoerende macht af. Hierdoor
wordt niet alleen de rechtszekerheid geschaad, maar
is
het
tevens onvermijdelijk, dat bepaalde groepen spoken
gaan zien, waar die niet zijn, resp. dat de praktijk zich in
geheel andere richting kan gaan ontwikkelen dan de wet-
gever heeft bedo’eld.
De geschiedenis van de oude Wet,
nadat de econoinische
structuur gewijzigd was,
is een leerzaam voorbeeld van wat
een wet, die niet op de economische structuur is afgestemd,
wel en niet vermag!
Amsterdam.
Dr. W. J. VAN DE WOESTIJNE.
191
0
FIGUUR 1.
Investering in een kernenergiecentrale
–
van het Britse type
T
TURBINEHAL, E
.
O. 110/.
I)JsT.2a%
–
21
0
4
DIVERSE KOSTEN 10%
Deze 30 pCt. zijn echter geen maximum voor het Neder-
landse aandeel. In de eerste plaats is het mogelijk, dat een
deel van het werk van buitenlandse ondernemingen door
deze in Nederland wordt uitbesteed. Daarnaast zou ge-
tracht kunnen worden door eigen technische ontwikkeling
het Nederlandse aandeel in de bouwkosten relatief te ver-
gröter. Dit behoeft echter niet te betekenen, dat men zich
in Nederland reeds in het huidige beginstadium moet gaan
begeven op het gebied van buitenlandse specialisten die
ons verschillende onderdelen zeker goedkoper kunnen
leveren dan wij deze zelf kunnen fabriceren, zelfs na jaren-
lange research.
Wel zijn er verschillende delen van de centrale waarop
reeds thans een Nederlandse activiteit zou kunnen worden
geconcentreerd. Wij denken hierbij bijv. aan de conStructie
van warmtewisselaars, die alleen reeds een bedrag van de
totale investering uitmaken, dat’in de buurt ligt van 21 pCt.
Een ander.belangwekkénd onderdeel is veider het drukvat,
waarifi een ractor zich bevindt. Hier ishet de lastechniek
die aan bepaalde eisen moet. voldoen. Het betreft hier
echter een technische aangelegenheid die op geen enkele
wijze een speciale nucleaire know-how eist. Ditzelfde geldt
voor enkele andere onderdelen die in Nederland gebouwd
±ouden kunnen worden, zoals onderdelen van de instru-
‘mentatie en de regelapparatuur. Het zou ons echter te ver
voern in het kadèr van dit artikel hierover nadere speci-
ficaties te geven.
Beperken wij ons tot genoemde onderdelen: het civiel
gedeelte van de bouw (21 pCt.), het reactorvat
(5
pCt.) en
– de’warmtewisselaars (21 pCt.), dan komen wij reeds tot
een Nederlands aandeel van bijna 50 pCt. Voegen wij
hieraan nog de elektronica toe en de constructie van in het
buitenland vervaardigde onderdelen, dan blijkt dat 60-70
pCt. van de totale investering in Nederland besteed zou
kunnen worden. Het spreekt vanzelf, dat deze percentages
van geval tot geval kunnen variëren; het gaat hier echter
ifi de eerste plaats om de orde van grootte.
Wat betreft de kosten van de reactorcentrale als geheel,
– ook hierover is thans iets meer bekend. De boven aange-
-haalde berekening gold een centrale van het type, zoals dat
in Groot-Brittannië uit de Calder Hall centrale is ontwik-
-192
S
keld. Nu deze reeds enige tijd in gebruik is en verschillende
nieuwe centrales worden gebouwd of voorbereid, is het
mogelijk meer gedetailleerde informaties te geven. Daarbij
blijkt, dat de schatting die wij in 1954 maakten, nl. dat een
kernenergiecentrale een ca. 2 â 3 maal zo hoge investering
zou eisen als een conventionele
2),
voor de eerste përiode
van toepassing ongeveer juist is.
Vanzelfsprekend is het streven erop gericht door tech-
nische verbeteringen, die kunnenleiden tot verhoging van
de capaciteit van een bepaalde reactor, deze verhouding
te doen dalen. Door verhoging van het thermisch rende-
ment, dat tegenwoordig nog in de buurt van 25 tot 30 pCt.
ligt, zal tevens de invloed van deze hoge investering op de
uiteindelijke energieprijs nog kunnen verminderen. Dit
hogere rendement kan bereikt worden door opvoering van
de temperatuur in de reactor. Hieraan zijn problemen ver-
bonden die o.a. verband houden met structuurveranderin-
gen in metallisch uranium. Onderzoekingen naar de moge-
lijkheid om oxyden als splijtstof te gebruiken, in plaats
van de bij het type Calder Hall gebruikelijke metallische
splijtstofelementen, maken deel uit van de pogingen in
deze situatie verbetering te brengen:
De centrale te Calder Hall zelf is geen goede representant
voor de kernenergiecentrales wanneer wij ons afvragen of de
kernenergie met klassieke energie kan concurreren. Zij is
nl. mede bedoeld voor plutoniumproduktie en daardoor niet
naar het vermogen geoptimaliseerd. De relatieve investe-
ring is hierdoor vrij hoog. Onlangs is echter medegedeeld,
dat de kosten van de nieuwe kernenergiecentrale Hinkley
Point, Somerset, Engeland zijn begroot op f. 600 mln. bij
een capaciteit van 500 MW elektriciteit. De investering is
dus f. 1.200 per kW of wel 20 pCt. lager dan de in decem-
ber 1956 door de Centra! Electricity Authority bestelde
centrale die te Bradwell zal worden gebouwd. Bij deze
investering is niet begrepen het bedrag voor de eerste splijt-
stoflading. Hiervan zijn de kosten voor vervanging verdis-
conteerd in de splijtstofkosten per geproduceerde eenheid;
over dit bedrag, dat in de buurt ligt van f. 300-f. 350 per
kW (elektrisch) vermogen, wordt alleen rente berekend.
2)
Zie: ,,De kosten van kernenergie”, door A. A. de Boer
en M. Bogaardt in ,,E.-S.B.” van
28 juli 1954, no. 1938.
8000
7000
6000
5000
4000
30)0
0
2000
ua
1000
2,5
5
De vergelijking met conventionele centrales komt neer
op de vraag bij welke bedrijfstijd de hogere investering
voor de kernenergiecentrales gecompenseerd wordt door
de lagere variabele kosten; onder bedrijfstijd dient men dan
te verstaan het quotiënt tussen de netto-produktie in kWu
en de maximale belasting in W.
•Hierbij zijn er aan beide zijden onzekerheden. Zo is
de steenkoolprijs sterk variabel; hij kan variëren van
f.
55—f.
90 per ton, of, wanneer wij rekenen met ge-
middeld 450 gr.’ steenkool per kWu elektriciteit; van 2,5
tot 4 cent per kWu. De variable kosten voor een kern-
energiecentrale zijn al evenzeer moeilijk te bepalen. Een
duidelijk antwoord op de vraag, bij welke bedrijfstijd de
beide produktiewijzen evenveel kosten per kW elektrici-
teit, is dan ook niet te geven.
Van de orde van grootte kan echter een indruk worden
verkregen aan de hand van de gegevens die hierboven zijn
vermeld. Wanneer men rekent met uranium, dat in de
vorm waarin het in de reactor gebruikt wordt £ 20 per kg
‘kost en waarvoor de Britse Atoomenergie Autoriteit £
5
per kg terug’betaalt als er per ton 3.000 megawatt-dag
– warmte aan onttrokken is, dan is de bedrijfstijd T, waarbij
de beide centrales tegen dezelfd prijs stroom leveren, te
berekenen. Het resultaat is weergegeven in figuur 2, waarin
de betrokken waarden voor T zijn gegeven als functie van
de steenkoolprijs. Bovendien is in ondertaande tabel een
kostprijberekening gemaakt, die echter slechts bedoeld is
als illustratiéf rekenvoorbeeld. Onderhoudskosten zijn
gelijk verondersteld; als reservefactor is 1,25 genomen en
de investering in een klassieke centrale is geraamd op
f. 550 per kW.
STEENKO0LK0STEN
Fl6. 2
Het verband tussen steenkoolprijs en bedrijfstijd, waarbij de produktie-
kosten voor kernenergie en conventionele energie gelijk zijn. Investering in
kernenergiecentrale:
A: f. 1.200/kw S: f. 1.400/kw. Overige veronderstellingen: zie tekst
5)
Aannamen:
Kernenergie Steenkool
5.700 uren
5.700 uren
1,25 1,25
f. 1.400
f. 550
Brandstofkosten c/kwh
…………
–
3
Splijtstofkosten c/kwt,
…………
0,8
–
Kosten initiële lading 1kw
f. 350
–
Onderhoud
………………….
0,5
0,5
Bedrijfstijd
……………………..
Reservefactor
.
………………..
Jnvestering/kW
………………..
Koste,,
in c/kwh
–
3,1
..
..
1,2
Kosten initiële splijtstoflading
(5
pCt.)
0,4
..
– –
3,0
Investering (10 pCt.)
…………….
Spljtstof
……………………
0,8
–
Brandstof
…………………..
..
Onderhoud
………………….
..0,5
0,5
4.8
4.7
Wel dienen wij .bij beschouwingen als de bovenstaande
rekening te houden met het speculatieve karakter van de
kostprij sberekenin gen. Echter, wij menen, dat de Britse
cijfers meer houvast geven dan bijv. de Amerikaanse. Dit
vindt zijn oorzaak in het feit dat men in Groot-Brittannië
werkt met een homogeen programma dat gebaseerd’ isop
de keus van een speciaal reactortype
4).
Is ni, eenm
,
aal
een systeem gekizen dan is daarmee het speculatieve
karakter voor een belangrjk deel overwonnen. Zeker in
het tweede stadium dat thans voor de deur staat en waarin
men aan de hand van de praktijkervaring verbeteringen
kan aanbrengen, waarvan ook de kwantitatieve economi-
sche consequenties zijn te overzien. –
In Amerika echter is de praktische toepassing ten ge-
volge van de lage steenkoolprijzen aldaar in mindere mate
urgent dan in Europa. De bouw van kernenergiecentrales
is daar in sterkere mate experimenteel’ ook wat betreft
de keuze tussen de vele reactortypes. De eerste centrale,
Shippingport, is onlangs in gebruik genomen. De Ameri-
kaanse gegeven3 tonen over het algemeen een vrij groot –
verschil tus2n c:e geschatte kosten en de werkelijke kcsen.
Deze discrepantie heeft geleid tot een min of meer pessi-
mistische stemming ten aaiizien van de economische
mogelijkheden van de kernenergie. Men kan dit pessi-
misme ten aanzien van de Verenigde Staten echter niet
zonder meer op Europa toepassen, gezien de zeer ver-
schillende omstandigheden in de beide wereiddelen.
Tot zover de huidige situatie. Wat de toekomst brengt
is niet te zeggen. Wel lijkt het waarschijnlijk, dat in de
toekomst de kostprijsvergelijking ten -voordele van de
kernenergie zal doorslaan. De daling van 20 pCt. in de
investering per kW ten opzichte van december
1956
wijst
reeds in deze richting; tiït een overzicht over de mogelijke
technische verbeteringen waaraan in Groot-Brittannië thans.
gewerkt wordt en de daaruit voortvloeiende economische
verbeteringen
5)
blijkt duidelijk, dat er nog een ruime
marge is die vermindering van de kostprijs voor kern-
energie ‘mogelijk maakt. Het valt buiten het bestek van dit
artikel op de technische zijde van dit probleem in te gaan
en wij volstaan dus met te vermelden, dat men in Groot-•
Brittannië dan ook op grond van deze overwegingen meent,
dat’ in de periode van thans tot 1990 de kostprijs voor kern-
energie zal worden gehalveerd. Hoewel het ons wil voor-
komen, dat de voor deze prognose bestreken periode te
Het is eenvoudig in te zien dat, wanneer het nodig blijkt
aan te nemen, dat de onderhoudskosten voor de kernenergie-
centrale bijv. 0,3 c/kWh hoger liggen dan bij een conventionele
centrale, figuur 2 eenvoudig gemodifieerd kan worden door de,
bedragen op de abscis met 0,3 cent te vermeerderen.
Zie: ,,Het Britse tienjarenplan voor de kernenergie”, door
A. A. de Boer in ,,E.-S.B.” van 11 mei 1955.
6)
Zie: ,,Cost Factors in Nuclear Energy”, door J. A. Jukes
in ,,The Industrial Challenge of Nuclear Energy”, O.E.E.C.,
Paris 1957.
‘ 193
Naar aanleiding
van het feit, dat de Nederland-
se veehouderij vooral ten aanzien yan de afzet in
het E.E.G.-gebied in bijzondere mate zou worden
gedupeerd, indien de buitentarieven voor voergrâ-
nen relatief hoger zouden worden dan die voor
dierlijke produkten, gaat schrijver uitvoerig in op
de vraag hoe hoog deze (mcl. heffingen) maxi-
maal mogen zijn in vergelijking met de reeds in
het E.E.G.-verdrag vastgestelde tarieven voor
dierljke produkten. Uitgaande van een bepaalde
invoerprijs voor dierljke produkten en het invor-
recht daarop, wordt het maximale bedrag bere-
kend dat geheven kan worden op het kwantum
voergranen benodigd voor een gewichtseenheid
dierljk produkt, zonder de concurrentiepositie van
het laatstgenoemde te schaden. Door voorts een
bepaalde prijs voor voedergranen aan te nemen, wordt hieruit
het
,,break-even”-tarief voor voer-
granen afgeleid. Uit
de gemaakte berekeningen
wordt geconcludeerd, dat de positie der dierlijke produkten vrij veilig zal zijn, indien de graanta-
neven in totaal maximaal 25 pCt. ad
val, bedragen.
De buitentarieven
van de E.E.G. voor
voedermiddelen en
dierljkè produkten
Het probleem.
In het verdrag van de Europese Economische Gemeen-
schap is aan de landbouw in verschillende opzichten een
bijzondere plaats toegekend ‘). De agrarische sector zal
evenals de andere bedrijfstakken der E.E.G.-staten tegen
concurrentie van niet-leden worden beschermd door een
gemeenschappelijk invoertarief. Het verdrag opent even-
wel bovendien de mogelijkheid, in het verband van een
gemeenschappelijk landbouwbeleid ook anderé protec-
tionistische middelen toe te passen, zoals bijv. heffingen.
Voor de meeste produkten is het gemeenschappelijke
invoerrecht reeds bekend, o.a. voor de dierlijke produkten
eieren en varkensvlees. Voor granen heeft het overleg
der E.E.G.-landen tot dusver nog niet tot een beslissing
geleid. Dit is toe te schrijven aan het feit dat de granen
in verschillende lid-staten weliswaar in sterke mate worden
beschermd, doch slechts voor een gering deel met behulp
van invoerrechten. Verwacht mag worden dat de landen,
waar dit het geval is, niet bereid zullen zijn zich uitsluitend
te verlaten op het buitentarief, als daarin alleen de eigen-
lijke invoerrechten zuden worden verdisconteerd. Zij
zullen erop staan, dat ook rekening wordt gehouden met
de overige protectionistischè middelen, aangezien hun
bechermingspolitiek tot dusver hoofdzakelijk
dp
deze
middelen steunde.
Dit behoeft niet te betekenën dat het buitentarief voor
granen op een andere wijze zal worden vastgesteld dan
volgens de concrete bepalingen die daaromtrent in het
E.E.G.-verdrag zijn opgenomen. In het kader van de
gemeenschappelijke landbouwpolitiek, welke in de komen-
de jaren tot stand moet komen, kan dit, zoals reeds is
opgemerkt, worden aangevuld met heffingen. Het ziet
1)
Zie o.a. ,,De .Euromarkt en de landbouw” door Drs.
W. le Mair in ,,E.-S.B.” van 11 en 18 september 1957.
(vervolg van blz. 193)
lang is om aan deze stelling erg veel waarde toe te kennen,
ziet het ernaar uit, dat technisch de mogelijkheden voor
een dergelijke drastische verlaging van de kosten voor
kernenergie aanwezig zijn.
‘s-Gravenhage.
Drs. A. A. DE BOER.
ernaar uit, dat vooral deze laatste in de overgangsfase
onderhandelingsobject zullen zijn bij de besprekingen
over het gemeenschappelijke landbouwbeleid.
Het resultaat van deze onderhandelingen zal niet slechts
van belang zijn voor de positie van de graanteelt in de
E.E.G.-landen, maar ook voor de veeteeltsector en wel
speciaal voor die van Nederland. Of de dierlijke produkten,
die in verschillende produktiegebieden worden voort-
gebracht een gelijke concurrentiepositie innemen, is immers
onder andere afhankelijk van de hoogte der voedergraan-
prijzen in deze gebieden.
Met het oog op de landen die tot het Nederlandse afzet-
gebied behoren, gaat het in dit verband zowel om de
concurrentiepositie van onze dierlijke produkten op de
markt binnen de E.E.G., als om die, welke buiten de lid-
staten is gelegen. Voor beide gevallen kan de vraag worden
gesteld, in hoeverre de hoogte van de toekomstige buiten-
– tarieven voor voedergranen – d.w.z. invoerrechten plus
eventuele heffingen van soortgelijke werking – al dan niet
schadelijk is voor de concurrentiepositie van onze dierlijke
produkten.
De markt buiten de E.E.G.
De vele discussies, die reeds over de buitentarieven zijn
gevoerd, waren merendeels gericht op hun effect ten aan-
zien van de markt buiten de E.E.G. Indien in het verdrag
geen bepalingen waren opgenomen, die ten doel hebben
de positie van de export naar derde landen te beveiligen,
zouden de buitentarieven der voedergranen inderdaad
schadelijk zijn voor deze export. Het verdrag bepaalt
echter o.a. dat aan een lid-staat tariefcontingenten kunnen
worden toegekend inzake de invoer van agrarische produk-
ten tegen een verlaagd recht of met vrijdom van recht, mits
daardoor op de betrokken goederenmarkt in het E.E.G.-
gebied geen ernstige storingen kunnen ontstaan.
Wordt deze bepaling toegepast overeenkomstig de al-
gemene beginselen waarop het E.E.G.-verdrag steunt,
dan mag worden verwacht dat de import van agrarische
grondstoffen uit derde landen mogelijk zal blijven tegen
wereldmarktprijzen, althans voor zover deze grondstoffen
dienen voor de voortbrenging van produkten die buiten
het E.E.G.-gebied worden afgezet. Dit betekent uiteraard,
194
dat de concurrentiepositie van onze dierlijke produkten
op deze markt dan niet zou worden bedreigd door de
buitentarieven voor voergranen.
De markt binnen
de E.E.G.
Hangt de invloed op de afzet naar derde landen af van
de wijze waarop de bej,alingen van het E.E.G.-verdrag
zullen worden gehanteerd, dit geldt eveneens ten aanzien
van de afzet van dierlijke produkten binnen de E.E.G.,
al staat het nu reeds vast, dat Nederland een – onverdiend
– voordeel zal verliezen.
Tot dusver profiteerde de Nederlandse veehouderij –
en ook de Deense – immers in zekere mate van het feit,
dat de graanteelt in sommige der huidige E.E.G.-landen
sterker is beschermd dan de dierlijke produktie. Deze
situatie zal zich in de overgangsfase geleidelijk zodanig
wijzigen, dat onze veehouders t.a.v. de afzet in de E.E.G.-
landen na verloop van tijd met dezelfde prijzen voor
voedermiddelen en eindprodukten worden geconfronteerd
als die van de andere lid-staten. Dit in beginsel overigens
gezonde principe betekent uiteraard, dat de concurrentie-
positie van de Nederlandse veehouderj ten opzichte van
die in ènkele van deze staten ongunstiger zal worden dan
nu het geval is.
Het is evenwel de vraag, of dit principe – het nivelleren
van de verschillen in bescherming tussen de lid-staten –
ten aanzien van de dierljke produkten werkelijk tot een
gezoilde situatie zal leiden. Dit zal met name afhangen
van het niveau der buitentarieven (iiwoerrechten + hef-
fingen) voor voedergranen en van de verhouding welke
er zal bestaan tussen deze graanrechten en die voor dier-
lijke produkten.
Verwacht mag worden, dat de positie van de veehouders
in de E.E.G.-landen ongunstiger zal zijn naarmate de
graanrechten een hoger peil bereiken. De hoeveelheid
dierlijke produkten, die zij bij gelijkblijvende vraag op
rendabele wijze in het E.E.G.-gebied kunnen afzetten, zal
immers dalen doordat de prijzen van voergranen bij ver-
hoging der graanrechten een stijging zullen ondeigaan.
De veehouderij – n wel speciaal de Nederlandse –
zou echter in bijzondere mate worden gedupeerd, indien
de buitentarieven voor voergranen relatief hoger zouden
worden dan die voor dierlijke produkten. De concurrentie-
positie die onze dierljke produkten thans op de markt
der E.E.G.-staten innemen ten opzichte van overeen-
komstige produkten uit derde landen,, zoals bijv. Dene-
marken, zou in dat geval immers worden verzwakt. Een
dergelijke situatie zou alleszins ongezond zijn.
Om te voorkomen dat deze situatie ontstaat, dient de
vraag te worden beantwoord, hoe hoog de buitentarieven
(mci. heffingen) voor voedergrinen maximaal mogen zijn
in vergelijking met de reeds in het E.E.G.-verdrag vast-
gestelde tarieven voor dierlijke produkten. Met het ant-
woord op deze vraag zal uiteraard reeds rekening moeten
worden gehouden bij de onderhandelingen gedurende de
overgangsfase, die aan het verwezenlijken van de E.E.G.
voorafgaat.
Hoe kai het ,
,break-even’
‘-tarief worden berekend?
In ‘algemene zin kan de gestelde vraag als ,volgt worden
beantwoord. Uit de invoerprijs van een dierljk produkt
dat wordt ingevoerd en het voor dit produkt geldende
invoerrecht kan worden berekend het bedrag, f. x, dat
per gewichtseenheid dierljk produkt aan invoerrecht ver-
schuldigd is. Dit bedrag geeft tevens aan hoeveel er maxi-
maal aan invoerrecht mag worden geheven op de hoeveel-
heid voedermiddelen die als grondstof nodig is voor het
voortbrengen van een eenheid dierlijk produkt in het
importiand, indien moet worden voorkomen dat de
concurrentiepositie der dierljke produkten wordt ge-
schaad.
Voorts mag worden aangenomen, dat het invoerrecht
op de voedermiddelen die niet tot de graansector behoren
reeds is vastgesteld, terwijl dit voor de. voedergranen nog
niet het geval is. Uit de prijzen der niet-granen en de
invoerrechten voor deze produkten kan worden berekend
welk bedrag, f. y, aan invoerrechten moet worden betaald
voor de hoeveelheden van deze voedermiddelen, die nodig
zijn per eenheid dierlijk produkt.
Het verschil tussen dit bedrag f. y en het eerstgenoemde
van f. x, is het bedrag van f. z dat maximaal beschikbaar
is voor het compenseren van de invoerrechten op de hoe-
veelheid voedergranen, die nodig is per eenheid dierljk
produkt.
Uitgaande van de invoerprijs der voedergranen .is uit
het bedrag f. z het ad valorem-tarief voor voergranen te
berekenen, dat ‘bij de aangenomen prijzen relatief gelijk is
aan het tarief voor het dierlijke produkt en derhalve als
.,break-even”-tarief kan worden aangeduid.
Het buitentarief (mci. heffingen) voor voedergranen zal
niet hoger mogen zijn dan het uit f. z berekende, indien
moet worden voorkomen dat de concurrentiepositie van
het in Nederland voortgebrachte produkt bij de aan-
genomen prijzen wordt verzwakt t.o.v. hetzelfde produkt uit
niet-E.E.G.-staten.
Uit het voorgaande volgt, dat rekening moet worden
gehouden met de volgende factoren:
– de buitentarieven voor de verchillende dierljke pro-
dukten;
– de buitentarieven voor eitwitrijke voedermiddelen;
– de hoeveelheden van de verschillende voedermiddelen,
die nodig zijn als grondstof per gewichtseenheid dierlijk
produkt;
– de prijzen van voedermiddelen en dierlijke produkte,.
De buitentarieven voor
dierlijke produkten.
De vraagstelling heeft in beginsel betrekking op een
-vrij groot aantal dierlijke produkten. Het is evenwel niet
noodzakelijk alle produkten in beschouwing te nemen,
aangezien de kans op het ongunstiger worden van, de
concurrentiepositie groter zal zijn, naarmate de voergranen
een hoger percentage van de totale produktiekosten uit-
maken. In verband hiermede worden slechts de produkten
varkensvlees en kippeëieren in de verdere beschouwingen
betrokken..
Zoals hiervoor is aangegeven, dient bij het beantwoorden
van de gestelde vraag te worden uitgegaan van de voor
dierlijke prodakten vastgestelde invoertarieven. Volgens
lijst F van het E.E.G.-verdrag is het buitentarief voor
eieren bepaald op 12 pCt. van de waarde der eieren bij
invoer gedurende de periode 16 februari tot en met 31
augustus en 15 pCt. voor de periode 1 september tot en
met 15 februari. Het buitentarief voor varkensvlees be-
draagt 20 pCt., terwijl voor levende varkens een tarief
van 16 pCt. is overeengekomen.
Ten aanzien van deze tarieven kan terloops het volgende
worden opgemerkt:
– op basis van het slachtrendement, dat circa 80 pCt.
bedraagt, zijn de tarieven voor slachtvarkens en varkens-
vlees goed op elkaar afgestemd; ‘
195
de beide tarieven vior eieren dienen te worden beoor-
deeld in verband met de seizoenpatronen van eier-
produktie en eierprijs. De winterleg levert in Nederland
bij de huidige stand van de pluimveehbuderij ca. 57 pCt.
van de jaarproduktie. In andere E.E.G.-landen is het
aandeel van de winterleg lager; in West-Duitsland is
het
bijv.
slechts ca. 30 pCt. De differentiatie in het
buitentarief voor eieren komt in ons land bij de huidige
produktieverhoudingen dus aan een aanzienlijk groter
deel van de jaarproduktie ten goede, dan bijv. in West-
Duitsland het geval is. Aangezien de eieren in de winter-
periode gemiddeld een meer dan 10 pCt. hogere prijs
opbrengen dan de eieren die in de zomerperiode worden
geraapt, is de winterleg aanzienlijk zwaarder beschermd
dari op het’ eerste gezicht uit de invoertarieven is af
te lezen;
.
– de vraag, of de buitentarieven voor varkensv1ees en
eierèn goed op elkaar zijn afgestemd, kan pas worden
beantwoord als de per-eenheid dierlijk produkt be-
nodigde voedermiddelen en de prijzen van voeder-
middelen en dierlijke produkten zijn besproken..
De buitentarieven voor eiwitrijke voedermiddelen.
De voor varkensvlees en eieren benodigde voedér-
middelen bestaan niet uitsluitend uit granen. Derhalve
dient ook rekening te worden gehouden met de buiten-
tarieven voor de overige voedermiddelen, namelijk eiwit-
rijke produkten van plantaardige en dierlijke oorsprong.
Het buitentarief voor deze produkten is immers ook van
invloed op de concurrent ieposit ie van de dierlijke produk-
ten die in ons land worden voortgebracht. Voor diermeel
bedraagt het buitentarief 4 pCt. van de invoerwaarde,
voor vismeel geldt 5 pCt., terwijl op de invoer van olie-
zaden geen rechten zullen worden geheven.
Aangezien deze percentages laag zijn en deze voeder-
middelen maar een klein deel van de rantsoenen uit-
maken, kan hun invloed op de concurrentiepositie niet
groot zijn.
Ie
per eenheid dierlijk produkt benodigde
voedermidde1en.
Het gevaar van verzwakking van de concurrentiepositie
wordt groter, naarmate de produktiekosten voor een
groter deel uitvoederkosten bestaan. In dit verband zijn
gegevens ‘nodig over de hoeveelheden van de verschillende
voedermiddelen, die per gewichtseenheid dierlijk produkt
als grondstof worden gebruikt. Het gaat hierbij niet om
de hoeveelheid die wordt vervoederd. De meeste voeder-
middelen ondergaan immers allerlei bewerkingen voor zij
op een bedrijf als veevoeder worden verbruikt. Voor de
hier aan de orde gestelde vraag is het nodig de hoeveel-
heden te kennen van de voedermiddelen in onbewerkte
toestand, of beter, overeenkomstig het stadium waarin zij
bij import verkeren.
Uit de gegevens der kostprijsrapporten van hét ,L.E.L
kan o.a. worden afgeleid, dat – op jaarbasis – per kg
eieren minder voergraan als grondstof nodig is dan per
kg varkensvlees; de desbetreffende hoeveelheden
2)
ver-
houden zich ongeveer als 3 : 4.
De voor eieren en varkensvlees vastgestelde tarieven
verhouden zich in de zomerperiode als 3 :
5
en in de winter
als 3 : 4. Voor zover de invoerprijzen van eieren en varkens-
2)
Een nadere specificatie van de hoeveelheden voedermid-
delen is te vinden in nota 118 van het Landb. Econ. Instituut:
,,De buitentarieven van de E.E.G. voor voedermiddelen en
dierlijke produkten”.
vlees gelijk zijn, biedt het wintertarief voor eieren aan de
pluimveehouders dus een gelijke compensatie t.o.v. het
graantarief, als de varkenshouders verkrijgen op grond
van het voor varkensvlees geldende buitentarief. In de
zomerperiode is de compensatie bij eieren echter slechts
80 pCt. van die bij varkensvlees, althans in het geval
dat de invoerprijzen van eieren en varkensvlees gelijk zijn.
Deze komen in het volgende punt aan de orde. –
De
prijzen
van voedermiddelen en dierlijke produkten.
Aangezien de buitentarieven worden geheven naar de
waarde van het ingevoerde produkt, kunnen de tarieven
voor voergranen en dierlijke produkten alleen zinvol
worden vergeleken door tevens rekening te houden met
de verhoudingen tussen de invoerprijzen van deze produk-
ten. Deze prjsverhoudingen zijn in vrij sterke mate aan
wisselingen onderhevig (o.a. door seizoen- en cyclische
prijsschommelingen, vooral bij dierlijke produkten).
Hierdoor i’s ook de verhouding tussen enerzijds de graad
van bescherming, die voor de graanteeltsector zal gelden
en anderzijds die van de verschillende produkten uit de
veeteeltsector, niet constant.
Om de kans, dat de concurrentiepositie van de veeteelt-
sector wordt verzwakt, geheel tot nul te kunnen reduceren
zouden de buitentarieven voor granen uiteraard moeten
worden vastgesteld op basis van de ongunstigste prijs-
verhouding, die zich in de praktijk kan voordoen. Ongun-
stig wil hier zeggen: vôedergranen hoog in prijs en dierlijke
produkten laag. .
Hoe ruilher de verhouding is, die aan de tarieven ten
grondslag wordt gelegd, des te groter wordt uiteraard de
kans, dat de positie van de in ons land geproduceerde
dierlijke produkten gedurende een zekere periode wordt
verzwakt t.o.v. overeenkomstige produkten uit derde
landen.
Hoe deze kansen verdeeld zijn, zal moeten worden be-
oordeeld aan de prijsverhoudingen die zich in het verleden
op de wereldmarkt hebben voorgedaan. Uit gegevens over
1931/32 en
1955/57
3)
blijkt, dat deze prijsverhoudingen
tussen voergraan en eieren resp. voergraan en varkensvlees
slechts zelden nauwer zijn dan 1 : 7.
Door de grotere seizoenfiuctuatie in de eierprijzen komen
bij dit produkt zeer ruime en zeer nauwe verhoudingen
t.o.v. graanprijzen vaker voor dan bij varkensvlees. Als
‘gevolg van de seizoenschommelingen der prijzen is de
frequentieverdeling der prijsverhoudingen voor de eieren
het ongunstigst in de maanden februari t/m augustus.
Hieraan kan de conclusie worden verbonden, dat het ge-
wenst is de buitentarieven voor voergranen af te stemmen
op het invoerrecht voor eieren in de periode februari/
augustus.
Enkele ,,break-even”-tarieven voor voedergranen.
Het niveau waarbij de buitentarieven (mcl. heffingen)
voor voergranen precies gecompenseerd worden door dat
voor eieren in de zomerperiode, kan met behulp van de
reeds besproken gegevens als volgt worden benaderd,
voor zover voor de verschillende graansoorten een zelfde
tarief zal gelden.
Bij een eierprijs van bijv. f. 200 per 100 kg bedragen de
invoerrechten op basis van het in de toekomst geldende
invoertarief van 12 pCt. f. 24 per 100 kg eieren. De invoer-
3)
De hier bedoelde gegevens 2ijn’ vermeld in nota no. 118
van het L.E.I. Zij hebben o.a. betrekking op het rekenkundig
gemiddelde der prijzen van maalgerst, -haver en -mais.
196
rechten, die voor voedermiddelen exclusief granen ver-
schuldigd zijn, bedragen per 100 kg eieren slechts f. 0,70
4).
Voor het compenseren van de invoerrechten op voeder-
granen is dus f. 24 –
f.
0,70 = f. 23,30 beschikbaar per
100 g eieren of – aangezien thans in Nederland een
hoeveelheid van 384 kg voergraan nodig is voor de produk-
tie van 100 kg eieren – circa f. 6 per 100 kg voergraan.
Door een bepaalde verhouding aan te nemen tussen de
prijzen van voergranen en eieren kan vervolgens worden
berekend, welk , ,break-even’ ‘-tarief met laatstgenoemd
bedrag overeenkomt. Bij een prijsverhouding 1 : 10 zou
de in dit voorbeeld gebruikte eierprijs van f. 200 per 100 kg
samengaan met een voergraanprijs van
f.
20 per 100 kg.
Het bedrag van f. 6 komt bij deze graanprijs overeen met
een invoerrecht (ad valorem) van 30 pCt. Bij andere prijs-
verhoudingen, bijv. 1 : 7, 1 : 8, 1 : 9 enz. komt het bedrag
van f. 6 overeen met resp. 21 pCt., 24 pCt., 27 pCt., enz.
Indien een zelfde berekening zou worden opgezet voor de
eieren in de winterperiode, zou een ,,break-even”-tarief
worden gevonden dat.
5/4
van de vorengenoemde percen-
tages bedraagt. De invoertarieven voôr zomereieren en
wintereieren verhouden zich immers als 4 :
5.
Een bereke-
ning volgens dezelfde opzet uitgevoerd voor varkensvlees
zou dezelfde uitkomsten opleveren als die voor de winter-
periode bij eieren, ohidat – zoals reeds eerder is opge-
merkt – bij gelijke prijsverhoudingen het wintertarief voor
eieren dezelfde compensatie biedt aan de pluimveehouders,
als de varkenshouders verkrijgen op grond van het buiten-
tarief voor varkensvlees.
Deze uitkomsten kunnen als volgt worden samengevat:
Prijsverhouding
t
Break-even”-tarief
voor voergranen t.o..’.
tussen voergraan
t
en dierlijke prod.
1
varkensvlees
eieren
zomer
1
winter
1
6
22,5
1
18
22,5
1
:
7
26,2
t
21
26,2
1
:
8
30,0
t
24
t
30,0
1
:
9 33,8
t
27
1
33,8
1
10
37,5
t
30
37,5
Samenvatting en conclusies.
Worden de buitentarieven (mci. heffingen) voor voer-
granen relatief hoger vastgesteld dan de voor dierlijke
produkten geldende tarieven, dan zal de concurrentie-
positie van laatstgenoemde produkten, voortgebracht in
de lid-staten, op de markt binnen de E.E.G. worden ver
–
zwakt t.o.v. die, welke afkomtig zijn uit landen buiten de
Europese Economische Gemeenschap.
Om dit te voorkomen moet worden nagegaan bij welk
niveau de buitentarieven voor voergranen nog juist worden
gecompenseerd door die der dierlijke produkten. Het
onderzoek naar de hoogte van dit ,,hreak-even”-tarief kan
worden beperkt tot de dierlijke produkten die tav. de
grondstoffen het meest op voergraan zijn aangewezen, t.w.
varkensvlees en eieren.
Het te bepalen ,,break-even”-tarief is o.a. afhankelijk
van de per eenheid dierlijk produkt benodigde voeder
–
middelen.. Voor ons land kunnen deze worden afgeleid
uit de gegevens die het kostprijsonderzoek van het L.E.I.
heeft opgeleverd. Deze moeten worden omgerekend tot het
stadium van bewerking waarin de voedermiddelèn bij aan-
komst in de invoerhaven verkeren. Bij de produktie van
varkensvlees en eieren zijn behalve voergranen ook andere
4)
Dit bedrag is gebaseerd op vrije invoer van oliezaden, op
invoerrechten van
5
pCt. en 4 pCt. voor resp. vismeel van f. 75
per 100 kg en diermeel van f. 60 per 100 kg en op een voeder-
behoefte van 14 kg vismeel en 7 kg diermeel per 100 kg eieren.
voedermiddelen nodig, doch slechts in rclatief kleine hoe-
veelheden. De voor deze artikelen vastgstelde buiten-
tarieven zijn laag. Zij spelen daardoor bij het bepalen van
liet gewenste graantarief vrijwel geen rol.
Aangezien de buitentarieven worden geheven naar de
waarde van de desbetreffende produkten kan het ,,break-
even”-tarief der voergranen slechts onder bepaalde voor-
waarden worden vastgesteld. Deze voorwaarden houden
enerzijds in dat bekend moet zijn, op welke prijsverhouding
tussen de dièrlijke produkten onderling en tussen dierlijk
produkt en voergraan de graantarieven moeten worden
gebaseerd, anderzijds of voor alle voergranen al of niet
hetzelfde tarief zal gelden.
Om te bereiken, dat de concurrentiepositie van geen’
enkel dierlijk produkt wordt verzwakt, zal het graantarief
(mcl. heffingen) moeten worden vastgesteld op basis van
de pnjsverhôudingen voor het dierlijk ‘produkt, dat via
zijn buitentarief de geringste bescherminj heeft gekregen.
Dit is het geval met eieren gedurende de periode 16 februari
tot en met 31 augustus. Als dit wordt gedaan houden de
andere produkteneen sterkefe bescherming dan nodig is
voor compensatie van het invoertarief op voergranen.
De vorengenoemde prijsverhoudingen vertonen aan-
zienlijke schommelingen. De beleidsunstellingen zullen uit
de in de praktijk voorkomende variatie een keuze moeten.
doen. De kans, dat zich perioden zullen voordoen, waarin
de concurrentiepositie van de in het binnenland geprodu-
ceerde dierlijke produkten wordt verzwakt, wordt kleiner.
naarmate het buitentarief der granen wordt gebaseerd op
een nauwere verhouding tussen de
prijzen
van voergraan
en dierlijk produkt. Anderzijds zullen dan vaker perioden
voorkomen, waarin de dierlijke produkten via hun buiten-
tarieven sterker worden beschermd dan voor het compen
seren der graanrechten nodig is.
Uit de gemaakte berekeningen kan worden geconclu-
deerd, dat de positie der dierlijke produkten in redelijke
mate wordt veilig gesteld, indien de graantarieven in totaal
maximaal 25 pCt. ad
valorem bedragen.
Voorburg.
‘
J F. VAN RIEMSDIJK.
De geidmarkt.
.,
Voor het eerst sinds maart
1956
heeft De Nederlandsche
Bank weer het terrein van de openmarkt-politiek betreden.
In de verslagweek stelde zij drie keer de gelegenheid open
om – via discontohandelaren – bij haar op schatkist-
S
papier in te schrijven. De eerste, uitgifte had betrekking
op 4-maandspapier; het disconto bedroeg 31 pCt. De
tweede en derde keer kon worden ingeschreven op 6-
maandspapier, waarbij het disconto op
/8
pCt. werd
vastgesteld. In ttaal heeft de Bank naar raming f. 225 â
f. 250 mlii. promessen geplaatst.
Na de plaatsing van schatkistpapier in het kader van
de openmarktpolitiek, vond op 28 februari nog een in-
schrijving op 6- en 12-inaandspromessen bij de Agent
van het Ministerie van Financiën plaats. De toewijzings-
discontô’s bedroegen hier resp. 4 pCt., een daling
van
3/
pCt. t.o.v.de tender die een week ëerder had plaats
gevonden. Tegen deze percentages, die in overeenstemming
zijn met het disconto waarop door De Nederlandsche
Bank werd afgegeven, kon. het Rijk echter slechts het
197
bescheiden bedrag van in totaal f. .78 mln, plaatsen, waar-
aan de afrômingspolitiek van de Centrale Bank niet vreemd
is. Daar het Rijk op 1 en 4 maart f. 236 mln, aan papier
moest, aflossen, heeft de Schatlist uit dezen hoofde per
saldo een aderlating van ca. f. 160 mln: moeten onder-
gaan.
De daling van de geldmarktrente is in de verslagweek
dus in een enigszins adembenemend tempo doorgegaan.
Dat er tegen dalende disconto’s zulke aanzienlijke be-
dragen aan schatkistpapier geplaatst konden worden,
houdt. uiteraard verband met de ruime liquiditeitspositie
van de banken, wier saldo bij De Nederlandsche Bank
blijkens de weekstaat per 24 februari f. 423 mln, bedroeg,
d.i. f. 180 mln, boven de verplichte kasreserve. Aan het èind
van de verslagweek verkrapte de geidmarkt echter enigs-
zins, zowel onder invloed van de ultimo, als ten. gevolge
van de openmarktpolitiek van de Centrale Bank. Er schij-
nen dan ook wél callgeldtransacties boven het zgn. offi-
ciële tarief, dat op 3 pCt. gehandhaafd bleef, te
zijn
afge-
sloten.
Een post, die normaliter ij stabiel is, is in de afgelopen
twee weken aan opmerkelijke fluctuaties onderworpen
geweest. Het gaat hier om de rekening ,,Andere saldo’s”,
die in de verslagweek met f. 265 mln, daalde, na in de
voorgaande week met f. 268 mln, te zijn gestegen. Aan-
genomen wordt, dat het hier mutaties in de rekening van
Koninklijke betreft. Deze maatschappij zou dat gedeelte
van de dollaropbrengst van de emissie, hetwelk niet via
de Nederlandsche Bank in ponden is omgewisseld, aan-
vankelijk bij de Bank in guldens hebben aangehouden,
terwijl dit saldo in de verslagweek ten dele aan de Schat-
kist zou zijn toevertrouwd. Deze hypothese is in over-
eenstemming met de ontwikkeling van de stand van het
schatkistpapier; hieruit blijkt dat er inderdaad f. 200 mln.
aan promessen onderhands moet zijn geplaatst. Houdt
men rekening met de vorige week besproken transactie
met de Bank of England, dan blijkt dat de emissie Ko-
ninklijke de Schatkist aan ruim f. 400 mln. kortlopende
leningen heeft geholpen, d.i. ruim de helft ‘.an hët saldo
van de Schatkist bij De Nederlandsche Bank. .
De kapitaalmarkt.
Zowel op de Amerikaanse als op de Nederlandse beurs
is het koerspeil de laatste weken vrij stabiel. Niet dat het
aan minder gunstige economische ontwikkelingen ont-
breekt, maar déze zijn. kennçlijk in de huidige koersen
verdisconteerd. Het wachten is thans op de iitwerking
van de reeds onthulde of nog verwachte regeringspro-‘
gramma’s tot bestrijding van de recessie.
In ons land maakte de Regering, bij monde van Mi-
nister Sûurhoff, bekend welke maatregelen
I
genomen
zullen worden ter vermindering van de werkloosheid,
die in 1958 een gemiddelde van 100000 zal bedragen.
Volgens de Minister zal de werkloosheid vooral in de
bouwnijverheid, de metaal- en de textielindustrie ernstige
vormen aarmemen. Gunstig zal de werkgelegenheid zich
o.a. blijven ontwikkelen in de cheiische nijverheid, de
mijnen, de voedingsmiddelenindustrie en het bankwezen.
Met de aangekondigde maatregelen zal een bédrag van
f. 150 mln. zijn gemoeid. Daar een gelijk bedrag nodig
is ten gevolge van de gebeurtenissen in Indonesië, zullen
de overheidsuitgaven uit dezen hoofde .f. 300 mln. hoger.
zijn dan ten tijde van het indienen van de Begroting 1958
werd verwaèht…. Nog in een ander opzicht zal de Re-
ering misschien haar in september jl. ontvouwde plannen
herzien. Téen werd aangekondigd dat zij niet voornemens
zou zijn een beroep te doen op de open kapitaalmarkt,
en wel ten einde de lagere overheid geen concurrentie
aan te doen. Minister Suurhoif verklaarde echter dat bij
de oplossing van het probleem hoe de f. 300 mln, voor-
noemd te financieren, ook de toestand van de geld- en,
kapitaalmarkt in de beschouwingen betrokken zou worden.
Werd hiermee bedoeld dat een kapitaalmarktemissie dus
niet is uitgesloten?
De emissie van $ 15 mln. obligaties ten laste van de
gemeente Amsterdam, die in de verslagweek te New York
plaatsvond, werd een succes. De emissievoorwaarden
(51/4 pCt. rente, ëmissiekoers 99 pCt., looptijd 15-jaar)
waren dan ook – gemeten aan de huidige rendements-
verhoud•gen zowel in Amerika als te onzent – aantrek-
kelijk te noemen. Voor een dergelijke lening zou de ge-
meënte bij plaatsing in ons land krachtens de rentegamma-
voorwaarden echter mâximaal
41/4
pCt. rente hebben
mogen betalen.
Gedurende de verslagweek hebben zich verschillende
dramatische aandeelhoudersvergaderingen afgespeeld. Se-
nernbah gaat een deel van haar eigen aandelen inkopen
of tot gedeeltelijke kapitaalrestitutie over. Nog t.a.v.,
een andere onderneming zijn sommigen van mening dat
op haar het Amerikaanse gezegde ,,worth more dead than –
alive” van toepassing is: een aantal aandeelhouders van
de Mij. voor Walvisvaart heeft op liquidati8 aangedrongen,
daar de staatsgarantie die de maatschappij drijvende
houdt, spoedig zal wegvallen.
De eerste
5
pCt. schuldbrieven hebben hun intrede
weer gedaan. Een hypotheekbank en een scheepshypo-
theekbank hebben de afgifte opengesteld van 5 pCt. pand-
brieven tegen de koers van resp. 99 en 96 pCt.
Aand,
indoxcjjfers
A.N.P.-C.B,S.
14 febr.
21 febr.
28 febr.
(1953
100)
1958
1958 1958
Algemeen
………………………………
175 176
175
…
Internat.
concerns
………………250
247 247
Industrie
…………..
..
………………..
135
135
.
135
Scheepvaart
…………………………
122 122 122
Banken
………………………………
113 109 107
Indon.
aand.
……………………….
..
66 66
66
Aandelen
Kon.
Petroleum.
……………………
f.
147,60
f.144,80
f.
144,40
Unilever
………………………………
341
1
t
338
335½
Philips
…………………………………
245
248
1
/2
253½
A.K.0.
………………………………….
152½
150½
150
Kon.
N.
Hoogovens
………………
264
272
274
3
/
4
Van
Gelder
Zn .
………………………
181
176
172
H.A.L .
…………………………………
140 141
140½
Amsterd.
Bank
………………………
199½
198½
198%
H.V.A.
………………………………….
80½
83yi
53
Staatsfondsen
2’/2 pCt.
N.W.S.
……………………
59½
160&
61%
3½
pCt. 1947
………………………….
8515
86+5
8755
31/4
pCt.
1955
1
………………………
84%
85%
8555
3
pCt. Grootboek
1946
84%
85%
86½
3
pCt. Dollarlening
………………
90
.
91
90½
Diverse
obligaties
3½ pCt. Gem. R’dam 1937
VI
88%
89
1
/2
89
1
/4,
3% pCt. Bk.v.Ned.Gem.1954
11/111
82
83
84½
3½ pCt. Nederi. Spoorwegen
89
87
87½
3½
pCt.
Philips
1948
……………
9045
90%
91½
3½ pCt. Westi. Hyp. Bank
82,4
81
82
6
pCt. Nat. Woningb.len. 1957
107 107JI,
108½
New
York
Aandelenkoersgemiddeldè
Dow Jones Industrials
444
440
440
M. P.
198
Pas op,…
Uitholli.ng, over
RECENTË -PU3LIKATIES
Wyt’s Digest
of
Dutch shipping and shiphuilding 1957,
published by ,,Dagblad Shepvaart”, Rotterdam,
328 blz., f. 17,—.
Evenals voorgaande jaren verscheen ook in 1957 dit
rijk gçilhistreerde jaarboek. Wederom bevat het jaar-
overzichten over de verschillende takken van scheepvaart
en schepsbouw, voorts over de zeeverzekering en de be-
drijvigheid in de zeehavens. Zoals gebruikelijk zijn op-
genomen een lijst van de door de Nederlandse scheepsbouw
in 1956 afgeleverde schepen en een register van de-Neder-
landse koopvaardijvloot bijgewerkt tot eind maart
1957.
Een belangwekkend ar’iikel over de wefkzaamheden van
het Nedrlands Scheepsbouwkundig Proefstation van de
hand van Prof. Dr. Ir. W. P. A. van Lammeren vormt een
welkome onderbreking van de,. overigens zeer lezens-
waardige, jaarlijks terugkerende reeks artikelen.
– C. van Soest en A. Meering: Leidraad bj) de belastingstudie.
Vierde druk 1956/1957. S. Gouda Quint-D. Brouwer
en Zoon, Arnhem.
Deze bekende leidraad- is geheel herzien en volledig
bijgewerkt. De vele nieuwe jurisprudentie, die na het ver-
schijnen van de derdè druk in oktober 1954 het licht zag,
is aanleiding geweest in het bijzonder de behandeling van•
de inkomstenbelasting te herzien De nieuwe jurisprudentie
op ander terrein
is
uiteraard eveneens verwerkt. De tekst’
van de wet en de u’ityoeringsbesiuiten zijn, voor zover dit
wenselijk werd geacht, opgenomen in een afzonderlijk ”
tweede deel. Evenals de in deel II opgenomen etteksten
reeds bij de vorige druk losbiadig verschenen, verscheen
thans ook het commentaar .(deel.I) losbladigzulks
–
mede’
met het oog op het in werking treden van de’Successiewet
1956 en de niéuwe Wet Administratieve rechtpraak be –
lastingzaken. Beide delen worden door suppiementen regeI
–
matig bijgehouden,De prijs van de nieuwe losbiadige uit-
gave van deel T (vierde druk) is thans
f.
18,50; de prijs van
de beide delen tezamen-
mci.
de 4 verschenen supplèmen-
ten, bedraagt f. 31,50; de prijs van deel JI afzonderlijk, incl. –
4 supplernenten, is f. 1,50.
T. W.
Cynog-Jones en C. Benevento: ‘Sharing-out to. the
workers the benefits
of increased productivity.
Final
report on the.Hague Seminar. Trade Union Informa-
– tion and ,Reseatch Service, European Productivity
– Agency, Organisation for European. Co-oeration.
Parijs (1956), 7,5 blz.
Dit werkje geeft
eer
Z
l
samenvatting van een onder auspi-.
ciën van de E.P.A. te ‘s-Gravenhage in ndvember 1956
gehouden internationale conferentie over deeconomische
en sociale middelen waarmede de werknemers evenredig
kunnen delen in de vruchten van de toegenomen produk-
tiviteit. Aandacht wordt geschonken aan de verschiIlende.
–
vormen, waarbij, de werknemers eenrechtstreeks aandeel
verkrijgen van de produktiviteitstoename
,,
n aan
ie
waarbij dit langs indirecte weg geschiedt.
., .
1 ; :
i
..
1
•. ‘
. .
.
–
is het in Uw bedrijf
zo,
dat dergelijke bordjes eigenlijk noodzakelijk zijn? Vèrtoont de bedrijtsvlocr verraderlijke verzakkingen, gatenen scheuren? Pas op! Want ,,uithollingen overdwars” stagneren het intern
transport, werken tijdrovend, doen het productiep.roces met verlies verlopen! Uw bedrijf heeft een sterke vloer nodig – èen vloer, die vlak ‘blijft ed die ook bij intensief gebruik geen oneffenheden gaat vertonen.
.
.Het moet dis een Stelconbedrijfsvloer zijn!
–
.
.
–
sterk
.Jt&?
br
edrifuloeren,
vlak
duurzaam
–
– I.V. Betonfabriek De Meteoor /De Steeg!
Tel. Velp 0830-3344
. .
199
Spuistraat 172
in
Amsterdam
KAS-ASSOCIATIE N.V..
Open bewaring
van effecten
VERENIGING VAN NEDERLANDSE GEMEENTEN
Het Bureau personeelsbeheer en organisatie
van de
Vereniging van Nederlandse Gemeenten
ZOEKT EEN
MEDE WERKER
voor de afdeling – Organisatie, die in het bijzonder zal
worden belast met Organisatie- en efficiency-werkzaam-
heden ten behoeve van gemeente-secretarieën.
Gezocht wordt naar een jurist of econoom met kennis van en ervaring in organisatiewerk en zo mogelijk in-
zicht in de gemeentelijke huishouding.
Salaris nader overeen te komen.
Sollicitaties aan de Directeur van het bureau, Paleis-
straat
5,
‘s-Gravenhage.
VaCatUre8
I
De
Coöperatieve Accountantsdienst voor Overijssel,
welke zich de administratieve controle van Coöpera-
tieve verenigingen op Landbouwgebied ten doel stelt,
vraagt voor de 1 e i d in g van haar dienst een
Atecteat ,
Gegadigden dienen de hoedanigheid van accountant,
N.I.V.A: of V.A.G.A. te bezitten dan wel een daar-
mede gelijk te stellen opleiding te hebben genoten.
Brieven met volledige inlichtingen te richten aan het
kantooradres, Burgemeester van Royensingel 22 te
Zwolle.
Directie-Assistent
Groot winkelbedrijf op textielgebied zoekt jonge
kracht, die na verloop van tijd in staat moet zijn
een belangrijke taak zelfstandig te vervullen.
Bij gebleken geschiktheid zal t.z.t. opnam.e in de
Directie volgen.
De onderneming exploiteert een aantal filialen in
de courante soorten huishoudgoederen, tricotages,
kousen en sokken in het westen en midden des
lands.
Ver ei s ten:
• stuwende energieke persoonlijkheid.
• bedrijfseconomisch inzicht.
• gevoel, voor de eisen van in- en verkoop.
• kennis van bovengenoemde textiel strekt tot
aanbeveling, is echter niet noodzakelijk.
Uitvoerige sollicitaties worden gaarne ingewacht onder
no. R-6853 Adv. Bur. ALTA, Utrecht.
.
-..
DE ECONOMIST
Maandblad
onder
redactie
De A. B.
DICK COMPANY, gevestigd te Chicago
(U.S.A.) zoekt
van:
voor haar vestiging in ons land een
Prof. P. Hennipman,
A.M.deJong,
–
+
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
COMMERCIEEL DIRECTEUR
Prof. J. Tinbergen,
.
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
die zich zal kunnen belasten met de leiding over het
Prof. F. de Vries,
bestaande verkoop-apparaat.
Prof. J. Zijlstra.
Personeelsbezetting
van
het
Hollandse
bedrijf:
65
man.
Abonnementsprijs
f
22.50;
Ve r e
i
S
t e n: ruime ervaring op commercieel-organisatorisch
fr. p. post
/
23.60; voor stu-
gebied. Vlotte beheersing van de moderne talen.
denten
/
19.—;
fr.
per
post
Leeftijd:
35
tot
45
jaar.
f
20. 10.
Eigenhandig geschreven brieven
met uitvoerige inlichtingen omtrent
–
ruonnemenLen woruen aan-
theoretische opleiding, praktische loopbaan en persoonlijke omstan-
.
digheden, met bijvoeging van pasfoto, “binnen een week te richten
genomen door de boekhandel
aan het LABORATORIUM VOOR TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE,
en door uitgevers
Vossiusstraat
54-55,
Amsterdam-Z., onder letters: C.D.
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
200