Econom ischwStat”stische
Ber
–
tchten__
Public relations bij tegenwind
*
Prof. Dr: Ir. H. G. van Beusèkom
Mogelijkheden voor de particuliere
•
woningbouw
*
)
Drs. M. C. Verburg
Het isolement van Schouwen-Duiveland
en Goeree-Overflakkee
*
W. McChesney Martin Jr.
Recent problems
of Federal Reserve policy
*
Dr. H. J. van Qorschot
Economische integratie en de
Westeuropese economische. structuur
R. Fentener van Vlissingen
De mens en – het autonome apparaat
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
43e JAARGANG
No.2120
WOENSDAG 19 FEBRUARI
1958
t
.
BANDEN JAARGANG 1957
”
Elke dag komen er nog kaarten binnen van
abonnees, die een band voor de jaargang 1957
bestellen. Wij konden daarom nog niet met
de fabricage beginnen. Teneinde de abonnees,
die in december en januari reeds bestelden,
niet te duperen, moeten we thans een sluitings-k
datum gaan vaststellen. Wij verzoeken de abon-
nees, die gaarne over een band beschikken,
doch Oe bestelkaart niet verzonden, thans hier-
van opgave te doen aan de –
N.V.- Koninki. Nederlandsche Boekdrukkerij
H. A. M. ROELANTS
LANGE HAVEN
141,
SCHIEDAM
Bestellingen ‘na 25 februari as. ontvangen,
kunnen niet meer worden uitgevoerd.
(
,llET LANDBOUW-ECONOMISCH INSTITUUT
vraagt voor de afdeling Streekonderzoek
EEN LANDBOUWKUNDIG INGENIEUR
Liefst richtingen -Nederlandse Landbouw. De bedoeling is deze wetenschappelijke kracht na – een inwerkperiode
van 3
it
4 maanden te stationeren in Noord-Holland met standplaats Haarlem. Brieven te richten aan het Landbouw-Economisch Insti-
tuut, Conradkade 175, Den Haag.
Burgemeester en Wethouders roepen gega-
digden op voor de functie van
Onderdirecteur van het
havenbedrijf
Aan de te benoemen funcionaris zal onder
de directeur en in samenwerking met’ de
onderdirecteur, die meer speciaal belast is
met de technische aangelegenheden, in het
bijzonder worden
•
opgedragen de zorg voor de
/ economische aangelegenheden, die de aandacht
van de leiding van het Havenbedrijf vragen.
Verlangd wordt een dynamische en represen-
•tatieve persoonlijkheid, academisch gevormd,
met een gedegen kennis van de internationale
handel en/of van internationale verkeers-
vraagstukken en beschikkend over een ruime.
– ervaring – in een leidinggevende functie• bij
een belangrijke onderneming of overheids-
instelling.
Salarisgrenzen: fl4.950,- – f20.102,- (exclusief
huurcompensatie).
Aanstelling boven het minimum is mogelijk.
Gehuwden komen in aanmerking voor ver-
‘goeding van reis- of pension- en verhuiskosten.
Sollicitaties te richten tot Burgemeester en
Wethouders en te adresseren aan de chef van
het bureau Perso’neelvoorziening, kamer 331,
stadhuis. Inzending binnen 14 dagen onder no.62.
tzie ook de vaatures’op blz. 160)
142
R. Meés& Zoonen
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdain- ‘s-Gravenbage
t
Delft. Schiedam- Vlaardingen
Albiasserdam
Financiering van invoer,
uitvoer en transito,
Alle assurantiën
Beleggingen en
vermogensbeheer
-E C 0 N 0 MI S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, R tterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6; Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam- W.
Abonnementsprjs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.
fr.
400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75
ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
– Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
ze richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H.. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per, mm (dubbeie kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren. –
(COMINUSSEE VAN REDACTIE: Cb. Glasz;
L. M.
Koyck;
ILW.
Lambers
J. Tinbergen; F. de Vries;
J.
R. Zwdema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris:
J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. CoUin; J. E. Mertena
de Wilmaru;
J.
van Tichelen; R. Vandepotte;
A. Vleri&
ra
Berichten omtrent ontslagen bij bedrijven
Waar-
i
wegens Aantal
Rege-
Aantal Aantal
van
1
fusie.
betrok-
lingen
Periode
motive- meer
1
rationa-
ken per-
oor
ringen
gede-
1
lisatie
‘ontsla-
tailleerdi
ed.
sonen
genen
dec.
’57
………….
1
12
6
2
j
–
408
t
–
…..
…….
jan.
’58
1
ii
4
1
t
809
1
2
le helft februari
. .
. .
6
S
4
1
2
687
3
Public relations
Sedert enige maanden leest men regelmatig in de pers
berichten omtrent ontslag van personeel. Deze berichten
weerspiegelen, zoals uit onderstaande cijfers blijkt, slechts
een fractie van het werkelijk gebeuren. Men kan om ver-
schillende redenen ook niet anders verwachten. Bij verge-
lijking van enkele couranten bleek, dat de dagbladen met
landelijke verspreiding elkaar in spaarzaamheid met nieuws
omtrent ontslagen weinig ontliepen; hetzelfde gold voor
enkele grote regionale en plaatselijke bladen. Wij hebben
ons daarom gebaseerd op de dagelijkse berichtgeving van
,,Het Financieele Dagblad”, dat blijkens enkele vergelij-
kende steekproeven het meest van dit soort berichten be-
vatte. Hieruit is nevenstaande
tabel bewerkt. Vergelijkt men
hiermede de officiële maande-
lijkse opgaven omtrent de
werkloosheid, dan zien wij,
dat van de toeneming van het
aantal werkloze mannen in
december niet 42.537 slechts
408 ontslagen in de dagelijk-
se berichtgeving in de pers
vermeld waren. Voor januari
waren deze aantallen resp. 18.779 en 809. Waarschijnlijk
zouden wij een wat hoger aantal in persberichten hebben
gevonden, indien alle plaatselijke dagbladen en niet dage-
lijks verschijnende nieuwsbladen met hun sterker lokaal
gericht nieuws waren onderzocht.
Tot zover de kwantitatieve zijde van de berichtgeving
omtrent ontslagen. Thans iets over de -kwalitatieve kant,
nI. hôe varen de berichten ingekleed en welke indruk
konden zij maken? Met andere woorden, in hoeverre was
bij hun opstelling met de public relations rekening gehou-
den? Tot goed begrip laten wij als resultaat van een keuze
uit vele definities en taakomschrijvingen van public rela-
tions die van Dr. M. Weisgias
1)
volgen: ,,Public relations
is het zich rekenschap geven van zijn eigen plaats, in het
geheel en het hiernaar handelen, ten einde deze plaats een
zo hecht mogelijke te doen zijn. In een vrije democratische
samenleving betekent dit het verwerven van algemeen ver-
trouwen, waartoe alleen het wezenlijke beleid van de be-
trokken instelling of groepering de rechtvaardiging kan
geven. Het gevoerde beleid is primair. Een beleid, dat ver
–
trouwen rechtvaardigt zal dit evenwel alleen verwerven, in-
dien dit beleid ook bekend is. Het is de taak der public
relations om enerzijds op dit beleid een invloed uit te
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 21 oktober 1953, blz. 828.
bij tegenwind
oefenen, welke er toe
bijdraagt,
dat het dit vertrouwen waard
t
is, anderzijds om dit beleid uit te dragen naar degenen,
wier vertrouwen nodig en gewenst, is”. Het verleden jaar
verschenen rapport ,,Beeld en Werkelijkheid van de Twcnts-
Achterhoekse Textielindustrie”
2)
toont hoeveel invloed het
personeelsbeleid en de ontslagen in de slechte jaren hebben
gehad op de geneigdheid in die industrie te werken en op de -,
opvattingen van dearbeiders omtrent de bedrijven na de
tweede wereldoorlog.
1-Eet vorenstaande in aanmerking genomen, kunnen toe–
lichtingen bij ontslagen, zo mogelijk met enige bijzonder-
heden en vooral niet eventuele regelingen voor de afvloei-
…._l..,
:.
;.
…..it,….
ÇIIuÇ
,
I,
aiusa
III Ui
vaiiii
worden gemist, waar het be-
drijfsbelang met .dergelijke
vermeldingen regelrecht in –
strijd zou zijn. Hoe de prak-
tijk in de afgelopen 24- maand
was, moge uit de tabel blijken.
Hierbij dient het voorbehoud
te worden gemaakt, dat op de
weg van directietafel naar
courantenlezers toelichtingen
kunnen zijn geschrapt. Public relations bij tegenwind,
waarvan men de mogelijke latere vruchten in het oog
houde, is gediend niet een mogelijke toevoeging aan ont-
slagherichten van de hoop, die de directie voor de toe-
komst koestert, van de vooruitzichten, welke zij kan –
openen of van de bemoediging waarin het medeleven
met de ontslagenen doorschemert.
Als voorbeeld laten wij iets uit de Werkspporcourant
volgen. Bij de mededeling, dat de peisoneelsterkte in 1957
van ongeveer 6.000 personen tot 5.300 daalde en dat, de
vooruitzichten voor rollend materieel moeilijk zijn, werden
toch de goede public relations gediend met de toevoeging,
dat door de activiteiten buiten de wagonbouw, welke de
laatste vijf jaren zijn ontwikkeld, andere mogelijkheden
voor het bedrijf zijn verkregen. Het aantal aanbiedingen,
dat voortdurend wordt gedaan, is belangrijk. Met de groot-
ste inspanning wordt gewerkt om de opdrachten te ver-
krijgen. Dergelijke woorden veranderen niets aan de kille.
feiten; maar zulke toelichtingen geven ons
•
een beter
begrepen en meer aanvaardbaar beeld van een situatie,
waarbij in Nederland thans ongeveer 100.000 gezinnen
zijn betrokken.
Rotterdam.
G. DE BRUYN.
) Samengesteld door het Sociologisch Instituut der Rijks-
universiteit te Leiden.
Blz.
Public relations bij tegenwind,
door Drs. G. deBruyn
143
Mogelijkheden voor de particuliere woningbouw,
door Prof. Dr. Ir. H. G. van Beusekonl ………
144
Het isolement van Schouwen-Duiveland en Goeree-
Overflakkee, door Drs. M. C. Verburg ……….
146
Recent problems of Federal Reserve policy,
door
W. McChesney Martin Jr………………..
149
Economische integratie en de Westeuropese econo-
mische structuur, door Dr. H. J. van Oorschot 153
Blz.
De mens en het autonome apparaat; gedachten
van een psychiater, door R.Fentener van Vlissingen 156
Geld- en kapitaaÎmarkt,
door Dr. M. P. Gans …..
158
N ot i t ie s
Geldwaardedaling ……………………..148
De Westduitse foto-chemische industrie ……152
Recente publikaties ……………………..
159
AUTELIIt.SRECHT VOOR.BEHOUDEN
143
De particuliere bouwnijverheid, die door de
tegenwoordige kapitaalmoeilijkheden en met name
de zeer ongunstige rentevoorwaarden geen kans
ziet het in het bouwprogranuna 1958 opgenomen
aantal woningen in uitvoering te brengen, moet
op korte termijn in staat worden gesteld. haar
werk ‘voort te zetten en uit te breiden. Voor de
wijze, waarop dit wellicht zou kunnen geschieden,
wijst
schrijver op de regeling van 1924 tot het ver-
strekken van tweede hypotheken aan particuliere
bouwondernemers, welke regeling in belangrijke
mate ertoe heeft medegewerkt om de particuliere
bouw – in een ongeveer
gelijke
situatie van ka-
pitaalschaarste en hoge rente als thans – aan
de gaig te houden. Ook de hypotheekregeling van
1940 en die van 1941 beoogden de voltooiing
van in uitvoering zijnde woningen en de bouw
van nieuwe woningen te bevorderen, wanneer deze
door financiële moeilijkheden zou worden belem-
merd.
Mogelijkheden
voor de
‘partiçuliere
woningbouw
De
moeilijkheden
voor de particuliere woningbouw,
• waarop wij in het vorig’e artikel
1)
hebben gewezen, hebben
in deze tijd van kapitaalschaarste een alleszins begrijpe-
lijke oorzaak: het is moeilijk, aan kapitaal te komen, en
de rente is hoog. Van verschillende zijden is dan ook de
laatste tijd gewezen op de onbevredigende toestand, dat
het bouwprogramma van de Regering rekent met 40.000
particuliere woningen, dat de particuliere böuwers gereed
staan om deze woningen te bouwen, maar door de hoge
rente daarvan worden weerhouden, – dat dientengevolge
tal van bouwplannen worden uitgesteld, en dat daardoor
in het bouwbedrijf werkloosheid ontstaat. En er Wordt
niets gedaan om deze cyclus terug te draaien.
De burgemeester van Zeist heeft in zijn nieuwjaarsrede
gewezen op de te hoge huren van de door particulieren
gebouwde woningen en daarom maar gepleit voor een
aanzienlijke uitbreiding van de woningwetbouw. De bur
–
gemeester van Amersfoort heeft bij een overeenkomstige
gelegenheid iets dergelijks geconstateerd. Het huurverschil
tussen een wonirigwetwoning en een premiewoning is
ongeveer negen gulden per week. Dit verschil, dat onge-
veer overeenkomt met hetgeen wij in ons vorige artikel
hebben becijferd, wil deze burgemeester overbruggen door
een drastische verhoging van de premie.
Ten slotte heeft ook de Nederlandse Bond van Bouw-
ondernemers een verklaring uitgegeven, waarin hij zich
beklaagt, dat de Regering aan de woninwetbouw, die
volgens de wet als aanvullend is bedoeld, aanzienlijke
rentefaciliteiten heeft verleend, die de particuliere bouw
niet ontvangt. De bond vraagt daarom, dat op korte
termijn de subsidieregeling voor de particuliere bouw
eveneens wordt aangepast aan de situatie op de kapitaal-
markt in dezelfde mate als dit is geschied voor de woning-
wetbouw. Gebeurt dit niet, dan is de particuliere bouw
niet in staat om te voldoen aan de verwachtingen: het
bouwen van 40.000 woningen.
Naar’ onze mening is er op al deze vragen maar één
antwoord: indien aangetoond is, dat het particuliere
bouwbedrijf door de tegenwoordige kapitaalmoeilijkheden
en met name de zeer ‘ongunstige rentevoorwaarden niet in
i) Zie ,,E.-S.B.” van 12 februari 1958.
staat is, het in het bouwprogramma 1958 opgenomen aan-
tal woningen in uitvoering te brengen – en wij menen,
dat dit thans wel voldoende duidelijk is geworden –
dan mag van de Regering worden verwacht, dat zij maat-
regelen zal nemen om deze moeilijkheden te ondervangen
of te overbruggen.
Het particulier initiatief en de woningwetbouw hebben
in ons woningbouwbestel ieder hun eigen taak. Het zou
niet juist zijn, indien beide door financieringsmoeilijkheden
belemmerd werden in de volvoering van deze taak — en dit
is thans het geval – de één door belangrijke offers int de
staatskas op de been te houden en de ander aan zijn lot
over te laten. /
Hierbij komt nog, dat aan de particuliere woningbouw
door de wet de eerste plaats is toegekend. Dit standpunt
wordt ook nu nog door de grote meerderheid van ons
volke aanvaard. De woningwetbouw moet aanvullend blj
ven, alleen reeds hierom, omdat de woningwetbouw steeds
meer een stuk gemeentebemoeiing wordt en het in hoge
mate ongewenst is, dat de gemeentelijke overheid het
grootste aandeel in de woningvoorziening zou nemen. Dit
zou trouwens ook om praktische redenen onmogelijk zijn,
omdat de woningwetbouw te veel ambtelijke bemoeiingen
met zich brengt. Een woningbouw en masse, zoals wij in
de komende jaren onherroepelijk nodig zullen hebben, is
alleen te verwezenlijken door een grote ontwikkeling van
het particulier initiatief, precies zoals dit mt de voorzie-
iing van radio- en televisietoestellen het geval is.
012
Het is dus een zaak van algemeen maatschappelijk be-
lang, de particuliere bouwnijverheid niet alleen in het leven
te houden, maar haar op korte termijn tot een grotere ont-
«’ikkeling te brengen. ‘Of met andere woorden: het is
noodzakelijk, dat de particuliere bouwnijverheid op korte –
tërmijn in staat gesteld wordt, haar werk voort te zetten en
uit te breiden. In het verleden heft de Overheid meermalen
maatregelen in deze zin genomen en met succes.
144
De hoofdinspecteur van de Volkshuisvesting,
Ir. Van der Kaa, memoreert in zijn verslag
over 1924 de vaststelling van een regeling tot
(
het verstrekken van
tweede
hypotheken aan par-
ticuliere bouwondernemers, zulks ter tegemoet-f
koming aan de toen bestaande kredietmoeilijk-
heden. In dit verslag wordt gewezen op de kapi-
taalschaarste, de hoge rentevoet, en de Huur-
wetten, die, hoewel niet op nieuwe woningen
van toepassing, toch de verkoopwaarde drukten
tot beneden de stichtingskosten. Het beschikbare.
kapitaal was niet toereikend voor de vraag en
met name de bouw van arbeiderswoningen kwam
door kredietnioeilijkheden tot stilstand. Men ziet: de
toestand was ongeveer gelijk aan die van nu.
Om al deze redenen werd een bedrag van f. 6 mln. uit-
getrokken voor het verstrekken van
tweede
hypotheken
tegen lage rente. Dit bedrag werd voldoende geacht voor
10.000 woningen. De regeling had betrekking op arbeiders-
woningen met een maximum inhoud van 260 m
3
voor
eengezinshuizen en 200 m
3
voor etagewoningen. Het
bedrag der tweede hypotheken bedroeg einde 1926 ge-
middeld f. 330 per woning naast een eerste hypotheek van
gemiddeld f. 2.620. De bedragen zijn van een andere orde
van grootte als de tegenwoordige.
Het trekt de aandacht, schrijft’de hoofdinspecteur, dat
voor een belangrijk aantal woningen, waarvoor tweede
hypotheek is toegezegd, na’ de voltooiing van de bouw van
deze toezegging
geen gebruik
is gemaakt. De toegezegde
hypotheek had echter voor de ondernemer het risico van
een te hoge rentelast weggenomen en hem in staat gesteld
ook bij een onzekere kapitaalmarkt zijn bedrijf voort te
zettën. Ook zonder dat de tweede hypotheek in alle gevallen
werd uitgekeerd, was zij toch het middel om particuliere
woningen tot stand te doen komen.
Deze regeling is eerst einde 1933 ingetrokken. Het aantal
werkelijk gevestigde tweede hypotheken beliep slechts
enkele duizenden. Toch heeft deze regeling in belangrijke,
mat6 meegewerkt om de particuliere bouw in een periode
van kapitaalschaarste en hoge rente aan.de gang te houden.
In 1932 t’raden opnieuw kredietmogelijkheden op voor
de particuliere bouw. De teruggang van het algemene in-
komstenpeil als gevolg van de aanpassingspolitiek bracht
een aantal moeilijkheden met zich, die de Regering leidden
tot het instellen van een Interdepartementale Commissie,
die zich met drie vraagstukken diende bezig te houden: de
financiële moeilijkheden voor de particuliere bouw, de
dreigende werkloosheid in de bouwvakken en de vraag
naar woningen met lage huurt Deze problemen werden in
onderling verband bezien.
Overleg met de Rijksfondsen, zegt de hoofdinspecteur in
zijn verslag over 1932, leidde tot overeenstemming over een
regeling tot kredietverlening aan de particuliere bouw. Deze
behoefde echter niet te functioneren, omdat er aan het einde
van het jaar een grote ruimte op de geldmarkt ontstond, die
tot een belangrijke dâling van de rentevoet leidde.
Voor de derde maal heeft de overheid zich de zorgen
voor de kapitaalverschaffing ten behoeve van de particu-
VOOR HERENSCHOENEN
VAN STANDING
BATA INTERNATIONAL
AMSTERDAM
– KALVERSTRAAT
(Advertentie)
liere bouw aangetrokken in 1940, toen reeds spoedig na
het uitbreken van de oorlog een hypotheekregeling werd
vastgesteld (augustus 1940), die onder andere beoogde de
voltooiing van in uitvoering zijnde woningen en de bouw
van ‘nieuwe woningen te bevorderen, wanneer deze door
financiële moeilijkheden zou worden belemmerd.
Ditmaal werden eerste hypotheken verstrekt tot 90 pCt.
van de stichtingskosten voor woningen tot 450 m
3
inhoud.
Deze regeling is in augustus 1941 vervangen dobr de hypo-
theekregeling 1941, die eveneens hypotheken tot 90 pCt. in
uitzicht stelde tegen 4 pCt. rente. In verband met de geste-
gen bouwkosten kon 40 pCt. van de hypotheek renteloos
worden verstrekt. Door het algemene verbod tot bouwen,
uitgaande van de bezetter, kwam deze regeling 1juli1942
tot stilstand.
IE
Uit het voorafgaande blijkt, dat het verlenen van hypc-
theken van overheidswege ten behoeve van de particuliere
bouw in het verleden zeker niet ongewoon is geweest. Bij
herhaling heeft de Regering naar dit middel gegrepen, wan-
neer de toestand op de kapitaalmarkt de particuliere bouw
tot stilstand dreigde te brengen.
De grote betekenis van deze hypotheekregelingen ligt
intussen niet in een overweldigend aantal particuliere
woningen, dat met de hulp daarvan is gefinancierd. Neen,
deze regelingen hebben niet veel geld gekost en toch zijn er
veel woningen tot stand gekomen. Zij hebben getoond, dat
de Regering er grote waarde aan hechtte, de particuliere
bouwnijverheid de haar toekomende plaats in de woning-
voorziening te laten behouden. De kapitaalmarkt kon zien,
dat de Overheid met haar, maar als het niet anders kon
ook zonder haar, de particuliere woningbouw wilde laten
functioneren. Juist daarin, en niet in een enorm bedrag aan
verstrekt bouwkapitaal, ligt de grote
preventieve
werking
van deze regeling.
Het feit, dat de Regering bereid was om tweede hypo-
theken te verlenen tegen een billijke rente – en dit geldt
met name voor.de regeling van 1924, die het langst heeft
gewerkt en toch heel weinig heeft gekost – had op zichzelf
reeds een zo gunstige invloed op de kapitaalmarkt, dat de
particuliere woningbouw weer volledig op gang kwam.
Zou hierin niet een aanwijzing kunnen liggen voor de weg,
die thans, nu de particuliere bouw weer door kapitaal-
schaarste en een zeer hoge rentevoet dreigt te worden stil-
gelegd, zou kunnen worden gevolgd om de particuliere
woningbouw in staat te stellen, het toegedachte contingent
en meer dan dat tot stand te brengen?
‘s-Gravenhage.
Prof. Dr. Ir. H.
G.
VAN BEUSEKOM.
HAMp7 KADE IN
ENGLAND
145
1
.
De ontwikkeling van Schouwen-Duiveland en
Goeree-Overflakkee wordt geremd door hun geïso-
leerde ligging. Schrijver
wijdt hieraan enige be-
schouwingen inzake het ruimtelijk-economisch
evenwicht. Het
tot stand komen van vaste
ver-
bindingen
zou hierin een revolutionaire
verbete-
ring brengen. De besparingen, die
een vaste ver-
binding voor het autoverkeer zouden meebrengen,
schat schrijver
voor Schouwen-Duiveland op
f. 1,89 mln, en voor Goeree-Overflakkee op f. 4,42
mln. Schrijver betreurt het, dat
de Minister van
Verkeer en ‘Waterstaat het bouwen van een brug
over het Haringvliet onder de bestedingsbeper-
king.heeft laten vallen. Nu door het voorstel
van
de K.
v. K. voor Dordrecht
—
het laten
bouwen en exploiteren van de brug door een
particulier bedrijf via een concesssie, waarbij ge-
durende de jaren dat de brug slechts van regionale
betekenis zal zijn tol zal worden geheven – de
prioriteit van het project nog is verhoogd, pleit
schrijver voor een zo snel mogelijke uitvoering.
Het
isolement van
Schouwen-Duiveland
en
Goeree-Overflakkee
–
,
De ‘eilanden Schouwen-Duiveland en Goeree-Over-
flakkee vertonen ieder in hun economische activiteiten eén
evenwicht dat zich reeds vele decennia op een ongeveer
constant niveau handhaaft. De imposante economische
expansie die het zielental van ons land van 8 miljoen in
1930 tot 11 miljoen in 1957 deed opvoeren ging aan de
genoemde eilanden voorbij. Hun inwonertal bleef dan ook
nagenoeg gelijk: Schouwen-Duiveland 23.600 en 23.270,
. Goeree-Overflakkee 31.300 en 33.060, respectievelijk in’
1930 en 1957.
De economische en technische ontwikkeling die achter
•
een demografisch accres ligt is een fenomeen dat optreedt
door middel van verbeteringen in het transportsysteeni.
–
De eerste leidt tot een daling van kostenfactoren die zicl{
•
in principe overal kan voordoen. Waar echter de
verbetering in het transportsysteem regionaal zeer uiteen-
•
loopt ontstaan kostenverschillen die in sommige gebieden
een expansie in de economische activiteiten verôorzaken,
• maar elders een stagnatie of zelfs een relatieve achteruit-
gang doen optreden. Voor een zeer groot deèl wordt hier-
door het verschil in aantrekkelijkheid van de standplaats
bepaald. De begunstigde streken zijn voortdurend op weg
•
naar een nieuw ,,locational equilibrium” dat nooit een
•
rustpunt bereikt omdat de verkéersverbeteringen dit
potentiële evenwicht steeds weer verstoren en omhoog-
•
brengen. De actieradius van dérgelijke streken wordt
steeds groter. Daar waar de traïisportverbeteringen zich
–
.
niet voordoen – zoals op de genoemde eilanden – neemt
•
men ëen stagnatie waar. De vest i gin gsplaatsen hebben zelfs
de neiging relatief achterop te geraken en op zijn gunstigst
• kan men binnen zulk een gebied van een permanent vesti-
gingsplaatsevenwicht spreken met een bijbehorende stabiele
economische actieradius.
Het verschil in niveaus van de economische activiteiten
tussen de bevoordeelde en, achteropgestelde gebieden wordt
• • onder invloed van de divergerende transportkosten steeds
groter, hetgeen zich uit in een overeenkomstige divergentie
van de bevolkingsgetallen. Het kan ook in andere eco-
nomische eenheden worden uitgedrukt. Op de begunstigde
plaatsen
stijgt
de grensproduktiviteit van het kapitaal, wat
leidt tot nieuwe investeringen en hogere rentabiliteit dan
-in de achtergebleven gebieden. Uiteraard is ditgeen enkel-
146
.
5
voudig proces en spelen ,multipliers” of agglomererende
invloeden hierin mede een rol.
Met betrekking tot Schouwen-Duiveland en Goeree-
Overflakkee kunnen wij de negatieve invloed van verkeers-
verbeteringen yaststellen aan de hand van de invoering
van de spoorwegen en van de perfectionering van de vracht-
auto en het stelsel van wegen. Véér die tijd was er nauwelijks
van grote verschillen in de transportsituatie sprake. Van
vervoer over land was toch immers alleen over zeer korte
afstanden sprake; voor vervoer per schip lagen deze eilan-
den in die tijd zelfs gunstig. Vergeleken met paardentractie
deed het spoor de massaprestatie per transporteenheid tot
het 150 â 220-voudige stijgen
‘).
De vrachtkosten daalden
aldus omstreeks 1880 tot
5
pCt. van het voormalige trans-
port op lange afstand. De eilanden profiteerden van deze
ontwikkeling slechts in zeer geringe mate door het ont-
breken van goed .bereikbare aansluitingspunten. De be-
tekenis die het spoor kreeg voor hoogwaardige massa-
.goederen en eindprodukten van middelgroot volume ging
hun voorbij. Dit leidde tot industriële concentratie vooral
in de steden en tot ,,Entleerung” van de ongunstig gelegen
gebieden.
De gemiddelde prestaties van de vrachtauto liggen op een
kortere afstand dan die van de spoorwegen. Reeds hierin
ligt een beperking van haar effect op de economie der eilan-
den, waarvoor geldt, dat de omgerekend&afstanden en
tijdsduur aanmerkelijk worden verlengd door de veerdien-
sten. Voor verschillende categorieën goederen waarmee de
vrachtauto sterke affiniteiten vertoont – bederfelijke
voedingsmiddelen, ijl- en omlaadgevoelige goederen en niet
te volumineuze eindprodukten – lagen er op de eilanden
evenmin perspectieven.. Men denke slechts aan de tuinbouw.
Een andere categorie goederen waarvoor deze bezwaren
niet gelden deed wel haar intrede of handhaafde zich met
de opkomst der vrachtauto: zuivel, meubelindustrieën,
boekdrukkerijen en bakkerjgrondstofbedrjven. Hiervan
zijn voorbeelden aanwezig.
De ontwikkeling vari de eilanden laat zich als volgt
samenvatten. Waar de economische krachten zich kunnen
1)
Cf. voor het volgende F. Volgt: ,,Verkehr und Industriali-
sierung” in Zeitschrift für die gesamte Staatswissenschaft, 1953,
blz. 193-239.
—
-.
ROtterdamA
geprojecteerde afslwtdijken
VOORNE
–
00000
JSSELMONDE
bestaande
S
Barendrechf
veren.
Spjkenisse,
0000000
geprojecteerde
Heltevoets(ujs
bestaande
onddo,
PUTTEN
p
bruggen
6
geprojecfeerde
0.
0
.
•
H 0 E K S E
.
–
‘
&
bestaande
GOEREE
–
wegen
WAARD
.
geprojecteerde
–
Middelharnis
1
1
1
Numansdorp
SCHOUWEN
–
OVERFLAKI(EE
•
S
……
Haamstede
•
den Bommel
•
….
,7….s
DUIVELAND
•.
o;e
5
a
7
.
Z,erikzee
Srun,sse
1
‘
0
00
1
No
•
..
r
N.- BEVELAND
••
_..
•
THOLEN
WALCHEREN
–
1
:
katse eer
/
1
•Roosendaal
ç
.
(
$
Middelburg
Goes
1
Bergen
op Zoom
t
–
Z
–
BEVELAND
1
Vlissingen
•kruiningen
Hoedekenskerke
•
••’
.
.
t
/
doorzetten, ongehinderd door verkeersnvo&omenheden,
– zoals wij nader zullen aantonen – dat het ,,1ocationa
verwerkelijkt zich een ideale ,,grondstructuur”, overeen-
equilibrium” geheel verstoord wordt en een tendentie
komstig de produktievoorwaarden. Naarmate het transport
ontstaat’ naar een nieuw evenwicht dat op zijn beurt weer
een limiterende factor wordt blijft zij verder van dit ideaal
een functie is van de nieuwe situatie op transportgebied.
verwijderd. Ook hier wijzen wij op de ontwikkelingsmoge-
Zij kan in de volgende termen worden omschreven: een
‘ljkheden – per se – die zich op de eilanden zouden voor-
grotere economische actieradius, een stijgende grensproduk- –
doen voor de tuinbouw en het toerisme, wanneer zij beter
tiviteit van het kapitaal, verdere verwerkeljking van de
ontsloten zouden worden. Het woord van Voigt: ,,Das
,,grondstructuur”, gunstiger vraag- en kostendeterminanten
Gleichgewicht is eine Funktion der Unvolkommenheit der
en bijgevolg een stijgend inwonertal.
Verkehrsmittel”
2)
wordt hiermee duidelijk geïllustreerd.
Op één punt is het mogelijk een indruk te krijgen van de
Theoretisch kan men dit als volgt uitdrukken: de kosten-
economische betekenis die de aanleg van vaste verbindingen
determinanten voor vestigingen op het eiland kunnen rela-
voor de insulaire economie zal hebben. Met betrekking tot
tief slechts ongunstiger worden; de vraagdeterminanten van
het autoverkeer van en naar de eilanden beschikken wij,
de afzet – in het kader van de ruimtelijke monopolistische
voor zover van belang voor onze probleemstelling, slecht
concurrentie – zullen eer slechter dan gunstigerworden;
over de gegevens van de twee belangrijkste veren Middel- –
bijgevoig wordt het principe van de vestiging die streeft
harnis—Hellevoetsluis en Zijpe—Anna Jacobapolder-
4).
naar de maximale winst steeds verder gefrustreerd.
3).
Bij een vaste verbinding van Schouwen via Flakkee naar
Het is duidelijk dat het tot stand komen van vaste ver-
Rotterdam en omgeving interesseert ons alleen de relatie
bindingen hierin een revolutionaire verbetering brengt.
met dit laatsté gebied. Het eerste veer bedient hetzelfde
– –
Deze zullen de transportkostenfactor zodanig verlagen
gebied als de in aanmerking komende brugverbinding over
het Haringvliet. De dam bij Bruinisse – die in het kader
Cf. Voigt, a.w. blz. 208 en 214 e.v.
Cf.M.L.Greenhût: ,,Plant location in theory and practise”.
4)
Wij sluiten dus de veren Den Bommel-Numansdorp en
The Economics of Space, The University of Carolina Press,
Zijpe-Numansdorp uit. In deze berekening ligt dus een minima-
1956, assim.
.
lisening besloten.
/
147
der Deltawerken in 1964 gereed zal zijn– vervangt het veer
bij Zijpe slechts in zover dit dezelfde windstreken bedient;
alleen het gebied bezuiden de Maas behoort hier niet toe.
-Wij mogen aannemen dat 75 pCt
5)
van het verkeer dat
thans wordt afgewikkeld via het veer van Zijpe naar Anna
Jacobapolder in de toekomst van deze dam gebruik zal
maken, hetgeen neerkomt op rond 150.000 auto’s (waaron-
der 105.000 personen- en 41.000 zware .vrachtauto’s) en
16.000 motorrijwielen ed.
De besparingen die toe terekenen zijn aan de vaste ver-
binding kunnen in vijf categorieën worden ingedeeld:
besparing op veergelden. verkorting van af te leggen af-
standen en opheffing van het tijdverlies op het veer, van
wachttijden en van schade aan voertuig en lading. De be-
dragen, die worden opgenomen voor Goeree-Overflakkee
zijn ten dele ontleend aan een brief die de Kamer van
Koophandel en Fabrieken voor Dordrecht e.o. heeft get icht
tot de leden der Tweede Kamer d.d. 26 november 1957.
Alle cijfers hebben steeds betrekking op het jaar 1956.
Door. de verschillende bronnen loopt de wijze van bereke-
ning per eiland uiteen. De uitkomsten stemmen daarin
overeen dat zij telkens geminimaliseerd zijn.
Voor Goeree-Overflakkee worden de bespaarde veer-
gelden voor 107.000 auto’s op f. 1 mln, gesteld. De afstand-
verkorting kunnen we verwaarlozen daar de kortere af-
standen via de Hoekse Waard ongeveer gecompenseerd
worden door dè langere trajecten die op Goeree-Overflak-
kee moeten worden afgelegd naar Ooltgensplaat. De ophef-
fing van het tijdverlies op het veer beloopt 70,000 uren die
worden berekend tegen f. 6 per uur aan bedrijfs- en per-
soneelkosten
6),
hetgeen een totaalbedrag van f. 420.000
oplevert. De verliezen ontstaan door de wachttijden worden
door de Kamer ‘van Koophandel en Fabrieken voor
Dordrecht e.o. gesteld op f. 3 mln. De schade aan het
voertuig en de lading die niet te verwaarlozen is wordt bij
gebrek aan gegevens pro memorie opgenomen.
Voor Schouwen-Duiveland bedragen de bespaarde veer-
gelden f. 315.000. De afstandverkorting bedraagt via de
vaste verbinding ruim 25 km. Tegen een tarief van 30 cent
‘per km voor een vrachtauto, 20 cent voor een personen-
auto en 10 cent voor motorrijwielen e.d. komt dit neer op
een bedrag van f. 900.000. De tijdwinst door deze afstand-
Voor alle Zuid-Hollandse en de’ noordelijke Zeeuwse eilan-
den bedraagt dit 85 pCt. Cf. D. van Setten en H. J. van Zuylen:
,,De functie van de streekvervoerbedrijven in het Nedetlandse
vervoerapparaat”, Breda 1948, blz. 38.
M. C. Verburg: ,,Verkeersanalyse voor het Deltaplan”, in
,,E.-S.B.” van 27 oktober 1954, blz. 850. Het betreft hier ver-
loren bedrijfsuren door omwegen of lagere gemiddelde belading
per tijdseenheid.
–
• –
Geidwaardedaling
Waardedaling van het geld, gemeten naar de
koopkracht, ‘indt bijna over de gehele were1d
plaats. Volgens ,,Picks’ Currncy Yearbook
1957″ waren gedurende de periode 1948 tot 1956
de enige uitzonderingen de valuta’s van Irak, de
Libanon, Syrië, Cuba, Panama en de Philippij-
nen. Gedurende dit tijdvak daalde evenwel de
waarde van de Amerikaanse dollar met 15 pCt.,
van het Britse pond sterling met 34 pCt. en van
de Franse frank met 52 pCt. In een viertal landen,
nl. Paraguay, Bolivia, Chili en Korea, daalde de
waarde van het geld zelfs met meer dan 90 pCt.
verkorting, het vervallen van het veer en van de wachttijden
bedraagt drie kwartier per vervoermiddel, dat is voor
150.000 auto’s in totaal 112.500 uren die tegen f. 6 bere-
kend
6)
f. 675.000 opleveren. De schade aan voertuig en
lading wordt weer gememoreerd.
Wij krijgen derhalve’de volgende opstelling:
Schouwen-
Duiveland
Goeree’
Overflakkee
T
otaal
Besparing veergelden
f.
315.000
f. 1.000.000
f. 1.315.000
Kilometerbesparing
,,
900.000
nihil
900.000
Tijdwinst wegverkor-
ting nihil
Idem opheffing veer
675.000
,420.000
4.095.000
Idem opheffing
–
3.000.000
wachttijden
Schade aan voertuig
en lading
P.M.
P.M.
1
Totaal
……….”
f. 1.890.000
f.4.420.000
f. 6.310.000
Aanvankelijk lag het in de bedoeling van de Minister van
Verkeer en Waterstaat op de Rijksbegroting voor 1958 een
post op te nemen voor de uitvoering vai de brug over het
Haringvliet. Deze is echter gesneuveld onder de guiliotine
van de bestedingsbeperking. Teneinde het doel op andere
wijze te bereiken heeft de Kamer van Koophandel en
Fabrieken voor Dordrecht e.o. voorgesteld een partiçulier
bedrijf via een concessie de bouw en exploitatie van een
brug ter hand te doen nemen. Het ligt in de bedoeling een
tol te heffen gedurende een aantal jaren dat deze brug
slechts een regionale betekenis zal hebben, dat is tussen
het
tijdstip
van haar gereedkomen – in 1961 of 1962 –
en het moment dat deze brug in de internationale Benelux-
weg zal zijn opgenomen (1968). Het eiland Goeree-Over-
flakkee wil zich dan jaarlijks het offer van het dubbele der
hier bovengenoemde veergelden – dus f. ‘2 mln. – ge-
&oosten. Men rekent daarbij op een verdubbeling van het
verkeer, dat dan de veergelden in de vorm van een tol zal
betalen. Een telling op de bruggen bij Spijkenisse en Baren-
drecht heeft geleerd, dat het vrachtautoverkeer in en uit de
Hoekse Waard tien maal zo belangrijk is als dat van en
naar Flakkee., terwijl deze gebieden overigens gelijkwaardig
zijn; voor personenauto’s geldt de verhouding
5
op 1.
De vervoerscheppende waarde van de behandelde ver-
binding zal dus evident zijn.’
Zou men vèor Schouwen-Duiveland dezelfde gedachte
toepassen,’dan mag men de totale tol jaarlijks op f. 2,63 mln.
stellen of gekapitaliseerd ongeveer f. 45 mln, een bedrag,
dat overeenkomt met de investeringskosten voor de brug.
Wij zijn geneigd de vervoerscheppende waarde nog hoger
te stellen. Het betoog in de aanhef adstrueert onze ver-
wachting. Bovendien zal (na 1961) de veerverbinding tussen
Midden-Zeeland en Schouwen-Duiveland – na, het tot
stand komen van het Drie-eilandenplan – zodanig worden
verbeterd, dat de verkeersaandrang uit en in de richting van
Rotterdam via de vaste eilandenverbinding, zeker des
zomers, zeer zal worden vergroot. Alle argumenten pleiten
dus voor een zo snel mogelijke uitvoering van het ge-
wraakte brugproject, waarvan ,,de streek” de prioriteit
heeft omhooggebracht door de bereidheid tot tolbetaling.
Het is te letreuren dat ook in deze materie de bestedings-
beperking zo ruw ingrijpt. Het wordt hoog tijd dat de
investeringspolitiek van de Overheid nu en in de toekomst
onderworpen wordt aan duidelijke rendementsnormen.
Het streven .naar economisch en ruimtelijk-economisch
evenwicht zal daardoor een duidelijke richtlijn verkrijgen.
Zoals wij zagen kan dit demografische congesties mede
voorkomen. Trduwens: de distributieve. rechtvaardigheid
heeft ook’ een geografisch aspect.
Middelburg.
Drs. M. C. VEP,BURG.
148
Dit artikel bevat de, enigszins gewijzigde, tekst
van de verklaring, die de voorzitter van de Fe-
deral Reserve Board kort geleden
heeft afgelegd
voor de Joint Economic Committee. In dit ,,state-
ment” schetst de
heer Martin allereerst de ont-
wikkeling van de Amerikaanse economie in het
afgelopen jaar, waarbij wordt uiteengezet welke
monetaire politiek in• verband daarmee werd ge-
voerd. Vervolgens
maakt schrijver enkele opmer-
kingen over de rol, die de fistale politiek naast of
in samenwerking met de monetaire politiek speelt
bij het
streven
naar economische stabiliteit. Ten
slotte gaat schrijver na in hoeverre er kans be-
staat dat binnen de eerstkomende twaalf of
vijf.
tien maanden inflatoire krachten weer hun kop
opsteken. In
dit verband wijst schrijver op de aan-
wezigheid van
een aantal factoren, die herstel van
de huidige Amerikaanse conjunctuur in de hand
werken.
Recent problems
of
Federal Reserve po1icy*
Only five years ago, the role of credit and monetary
policy was explored with a subcommittee of the Joint
Economic Committee, charged with making an inquiry
into ,,Monetary Policy and the Management of the Public
Debt: Their Role in Achieving Price Stability and High
Level Employment”. One of the issues was the potential
contribution of fiexible monetary policy in fostering
balanced and orderly economic growth. At that time, 1
emphasized that flexible monetary policy coijld make a
positive contribution to stable economic growth, indeed
was
indispensabletto
it, though it could not do the whole
job. Although monetary policy was only one of the in-
struments available to Government policy
–
to help carry
Out the objectives of the Employment Act of 1946, it
needed to be used if we were to have tolerable success
in meeting those objectives.
In administering our responsibilities since that inquiry
the Board of Governors has endeavored at all times to
adjust our policies affirmatively and promptly to the
changing economic situation. We have consistently acted
to encourage such credit and monetary expansion as
would be needed by a growing economy without infiation.
We have iesisted infiationary pressuresby credit and
monetary restraints whenever such pressures have moun-
ted. We have relaxed restraints and made bank credit
more available and eased credit conditions generally
whenever infiationary tendencies have abated.
Anti-infiationary policies and anti-deflationary policies
are inseparably linked. To achieve maximum success
in contributing to stability, Federal Reserve policies, and
indeed all types of government, as well as private, actions,
must resist excesses on the upside if they are not to
complicate the adjustment process on the downside. On
the other hand, excessive stimulus during recession can
jeopardize long-run stability.
Throughout the period since flexible credit and monetary
operations were resumed in early 1951, we have endeavored
to shape our policies continuously in accordance with basic
economic forces and conditions. The economic sitation,
to be ture, has been influenced in some degree by our
policies, but it has not been created by them. Many ojher
forces are also at work in a dynamic enterprise economy.
– This background is, relevant to an understaiding of
more recent developments. A year ago economic condi-
tions were characterized by strong infiationary pressures.
This was exemplified by the substantial rise that was
occurring in gross national product measured in current
dollars compared with the relatively modest increae
that was being experienced in product nieasured in constant
dollars. In spite of the preceding credit and monetary
actions that had been taken, money was losing its value
at a pace that was a matter of deep concern to all.
Infiationary excesses had clearly gotten ahead of us
and the economy stood in danger of an inflation crisis.
The adjustment problems that the economy is confronting
today are the aftermath of those excesses. In retrospect,
none of us participating in economic decision-niaking
adequately appraised the speed and force of infiationary
boom. Consumer credit rose substantially in 1955. Busi-
nesses vastly increased their expenditures for plant and
equipnient in 1956 and
1957.
Bankers and other lenders –
greatly expanded their commitments to lend. Labor,
unions sought current wage increases — and, commit-
ments for future increases – that pressed against or
exceeded gains in productivity. However, inflatinary
trends seem to have halted before creating maladjustments
of such severity to lead to a protracted period of liquida-
tion and structural realignment in the economy.
Infiationary trends continued through the summer
months of last year. There was an alarming spread of
the belief, not only in this country but also abroad, that
creeping infiation under modern economic conditions
was to be a chronic and unavoidable conditon. Reflecting
this view, common stocks, the most popular hedge against
infiation, rose sharply in price in July to a level where for
the first time in two decades their yields fell below the yields
on high-grad. bonds. Also, credit demands generally
continued to show great strength, and interest rates were –
rising. Large city banks on August 7 raised their lending
*)Op 6 februari jl. heeft de heer W. McChesny Martin
Jr., voorzitter van de Federal Reserve Board, een verklaring voor de Joint Economic Committee afgelegd. De heer Mar-
tin heeft ons toegestaan zijn ,,statement” niet enige kleine
wijzigingen in ,,E.-S.B.” te publiceren. – Red.
149
–
/
rate to prime business borrowers from 4 to 44 per cent.
In this situation, Federal Reserve• Bank discount rates,
whichvere below market rates by a widening margin,
were raised from 3 to 31 per cent,.thus increasing member
bank costs of operating on the basis of borrowed reserves.
In late summer and early autumn, however, developing
uncertainties here and abroad began to affect the short-
term economic outlook. In European exchange markets,
widespread expectations of changes in exchange rates
fostered large speculative movements of funds between
European centers. These expectations in part reflected
further accentuation of infiationary developments in
‘some- key countries, despite actions to tighten credit
that were taken in various countries during the sumner.
It was not until late September, after the Bank of England
– established a 7 per cent discount rate, that it became dear
that key foreign currency values would be maintained
and that infiation would be strongly resisted.
in this country, the unexpected curtailment in defense
payments and changes in procurement policies that were
inaugurated during the summer, to avoid breaking thr6ugh
the debt ceiling, had an unsettling effect on business. In
September, retail trade, which had been at record levels
in July and August, began to show signs of sluggishness
and this continued. Partly as a result of all of these de-
velopments, common stock prices, which had already
begun to react from their extremely low yield relationships
– to bonds reached in July, broke further and passed in
late ,’September through the lower edge of the trading
range that had prevailed during the past two years. With
changing attitudes toward the economic outlook, ad-
justments that had been occurring for some months in
various lines of activity, inciuding some capital goods
lines, came to be reappraised by businessmen, investors,
– and the public generally. In contrast to earlier indicationS
• of strong credit demands, bank loans to business during
early autumn decreased to usual seasonal tendencies.
The pace of business was maintained for a time despite
these uncertainties, with employment and industrial
output continuing at relatively high levels in August and
September. By late October, the composite of most recent
economic information suggested that infiationary pressures
°-might be abating, and open market operations were
modified to lessen restraint on bank credit and monetary
expansion. By mid-November, information becoming
available, incomplete though it was, indicated thât general
downward adjustment was setting in. In response to this
evident change in basic economic conditions, Federal
Reserve Bank discount rates were reduced from 34 to 3
per cent.
– Since that time, other successive Systern actions were
taken in accordance with information increasingly mdi-
cative of the emergence of recessionary trcnds. Thus,
monetary policy contributed to a marked easing in the
credit and capital markets. This is illustrated most drama-
tically by the very sharp drop in market rates of interest,
– the sharpest drop for any coniparable period of which T
have knowledge. This adjustment in credit and capital
markets is helping to facilitate and cushion other adjust-
ments in the economy as well as to strenghthen demands
in important areas dependent on credit financing. It is
thus helping to set the stage for recovery in activity and
employment as soon as other developments contribute
to revival.
History shôws that our market economy has cyclical
characteristics, and the consequences of this irregularity
in ternis of hardship and unemployment are a matter
of deep concern to everyone. When downward readjust-
ment becomes unavoidable, it is incumbent on business
enterprises, financial institutions, and labor organizations,
as well as Government generally, to adjust policies and
programs to foster recovery. We have been concerned,
for example, at the decline in output and employment
while prices generally have been maintained and sonie
prices even have risen further. How soon recession is
checked and recovery is resumed will depend in some
part at least on the spçed with which economic correc-
tions and adaptations are made in factors beyond the
province of rnonetary policy, that is to say, in business
pricing, othér selling practices and efficiency, in wage
bargaining, in various financing arrangements, and in
the incentives to consumers to buy.
Current policy of
the monetary authorities.
In recent months, the Federal Reserve System has
operatedto make bank and other credit more available
and cheaper.
Over this period, open market and discount policies
were used in a complementary fashion. Open market
–
operations provided sufficient reserves to permit member
banks not only to repay a substantial portion of their
indebtedness to the Reserve Banks, but also to accumulate
some addition to reserves available for bank credit ex-
pansion. Discount rates were lowered on two occasions,
mid-November and mid-January, from 34 to 2/
4
per cent.
These reductions in discount rates assured member banks
that, if loan operations should require temporary borro-
wing of Federal Reserve credit for reserve purposes,
its cost would be cheaper.
As a result of these developments, bank credit, capital
market credit, and mortgage credit, have hecome more
readily available to borrowers who have delayed or post-
poned financing as well as to borrowers seeking to finance
new projects. Furthermore, the cost of credit has been
reduced as a result both of lower rates of interest and more
favorable terms of borrowing. These conditions are favo-
rable to monetary expansion.
At the end of
1957,
total custonier credit for purchasing
and carrying securities was 10 per cent less than the amount
outstanding at midyear and back to the level of early
1955.
Thus, the need for preventing an excessive expansion of
stock market credit through the higher level of margin
requirements had abated. The Board of Governors in
mid-January reduced margin requirements for purchasing
or carrying listed securities from 70 to 50 per cent.
Tax policy and monetary policy as instruments
of stabili-
zation.
–
From the standpoint of economic stabilization, tax
policy needs to be reviewed in relation to expenditure
requïrements. Therefore, it is appropriate to consider
monetary actions in the perspective of general fiscal
policy rather than just tax policy.
The combination of fiscal and monetary policies that
are appropriate at any particular time depends upon
the circumstances prevailing and upon the feasibility
of action in one field or the other. These policies are most
effective in achieving their purposes when utilizdd in a
complernentary fashion. Yet, to an extent, each can be
used in varying degrees independently of the other.
150
Fiscal policy is less fiexible than monetary policy.
Nevertheless, the so-called built-in stabilizers in the Federal
Budget do come into operation promptly. As personal
income and corporate profits decline, tax collections
relatively decline more sharply. At the same time, unem-
ployment insurance payments increase. These features of
the budget and fiscal system are already operating to,
cushion the reduction in private incoines and expendi-
tures.
Whether further action is desirable in either or both of
these fields depends on the unfolding e’conomic and
financial picture. As of the present, the division of labor
between monetary and fiscal policy is about as foliows.
Through the automatic stabilizers, fiscal operations have
provided some offset to the decline in incomes and expen
ditures. Monetary policy has actively increased the availa-
bility and lowered the cost of credit, thereby encouraging
loan-financed expenditures, raising capital values, and
enhancing liquidity throughout the economy.
Is a resurgence of infiationary forces
in
the next 12 or 15
months likely?
In retrospect, it is now dear that economic activity in
the United States reached a peak in the third quartet of
1957 and that it has been receding since then. Thus far,
the downward moveent has been reniiniscent in many
ways of the declines that occurred in 1948
2
49 and in
1953254. The early stages of all three postwar cyclical
contractions have been marked by rather rapid declines
in output and employment in industrial sectors. It may
be remembered that the two preceding contractions were
moderate and short-lived.
Resurgence of inflationary forces in the next 12 or 15
months is contingent on general revival of deniands,
output, and employment; on the vigor of such a revival;
on institutional forces such as wage bargaining, cost plus
purchasing practices, and easy credit terms that may
foster price advances; on market pressures of demand in
relation to supply in particularly strategic areas; and,
finally, on the nature and tirning of governmental actions
to deal with the developing economic situation generally
r with key sectors of it.
No one can speak with certainty about the future
course of economic activity. There is, in fact, a range
of views currently held regarding the duration and extent
of this recession and of the timing and vigor olthe ensuing
recovery. In my own view, the underlying strengths of
the economy are many. After not too long a period of
readjustment and realignment of activities, healthy revival
should set in, progressing to new records of economic
performance and new high levels of national well being.
But everything depends upon the speed with which needed
readjustments and realïgnments of activities are made.
We are all, of course, well aware that reasoning by
analogy may be misleading and that history does not
repeat itself. In the two preceding postwar recessions,
lows in activity were reached in less than a year from
the cyclical pek and recovery to new high levels of output,
demands, and employment was rapid and substantial.
With the exception of the catastrophic depression of the
ealy 1930’s, the downward phase of every cycle since
World War 1 has been over or virtually. over in the course
ofayear.
As in our other postwar recessions, many basic forces
are present in the situation favorable to recovery.
For instance, as 1 have already mentioned, credit
and capital market conditions have already responded to
relaxed nionetary policy and are much easier than they
were a few months ago. Important financial adjustments
also have already been started. By borrowing from the
capital marketÇ business flrms have been able to repay
bank debt, thus rebuilding the liquidity positions of both
financing institutions and business enterprise.
Consumerincentives to achieve stili higher standards
of living are strong, and research continues to providé
new products of wide consurner appeal. As a group,,
businessmen and consumers continue to have confidence
in the long-term growth prospects for our
–
onomy.
Population increase has been maintained at a rapid
pacè – the rise of 1.8 per cent in 1957 compares with
a postwar average of 1.7 per cent – and hence the rnarket
is expanding steadily.
Consumer inconies have shown some cyclical decline
recently, but the decline has been small and moderated
by unemployment compensation benefits. Consumer
demands are supported by a record volume of financial
assets, the ownership of which is widely distributed.
Growth in such assets was rapid in 1956 and
1957,
while
growth in consumer instalment and mortgage debt, thoiigh
not small, was at a much slower rate than in
1955.
The
availability and ternis of mortgage credit have recently
become more favorable to borrowers.
At the Statë and local government level, community
demands for schools and teachers,, for roads, publk
buildings, and other community facilities are continuing
large and insistent.
For the Federal Government, postwar budgets have
been dominated by the need to cope with critical inter-
national stresses and tensions and to provide an adequate
defense under conditions of major scientific advancè and
rapid technological change. National security and related
problems continue to be urgent.
Insofar as international economic developments are
concerned, Western Europe stili shows considerable
strength. Industrial activity, while no longer expanding,
has generally been maintained at or close to records levels.
In general, balance of payments positions have improved
although in several countries reserves of gold and foreign
exchange are not as large as might be desired. Outside
Europe, however, raw materials producïng countries are
facing difficulties because of declines in prices or volume
of their exports.
A primary uncertainty with respect to the timing and
pace of economic revival and renewed growth reIates to
–
Blijf bij – Lees ,,E.-S.B.”!
[-51
the course of business oiitlays for new plant and equipment.
Some observers view the business capital goods boom
of the past three years as having provided a margin of
industrial capacity over prospective demands greater
than can be absorbed quickly. These observers tend to
expect a more protracted period of adjustment than took
place in the two preceding cycles. ,
This concern may turn out to have been well founded,
but it may be noted that capacity never appears more exces-
sive than in the midst of recession. Cydical recovery, in
due course, can certainly be expected to be accompanied
by effective and profitable use of the economy’s capacity
to produce and by stili further additions to capacity.
The important factors working to expand business capital
investment in the period ahead should not be minimized.
The advance in the technology of production, in part the
result of the huge investrnent in research of recent years,
has been rapid and can be expected to continue. Incentives
to reduce cots, to meet competition, and to sustain or
improve profitability, are strong.
De Westduitse foto-chemische industrie
De foto-chemishe industrie if de Bonds-
republiek heeft de laatste jaren een opmerkelijke
snelle groei te zien gegeven. Volgens ,,Der
Volkswirt” van 18 januari ji. heeft de omzet,
die in 1950 nog maar D.M. 81,5 mln, bedroeg,
in 1957 vermoedelijk de D.M. 300 mln, ruim-
schoots overschreden. Meer dan 40 pCt. van de
omzet bestaat uit fotopapier en ca. 30 pCt. uit
films. De procentuele groéi dezer industrie was
gedurende de eerste drie kwartalen van 1957 on-
geveer tweemaal zo groot als die van de West-
duitse industrie als geheel. De snellé ontwikke-
ling der laatste jaren houdt uiteraard voor een
deel verband met de toenemende mate waarin
van fotografie gebruik wordt gemaakt ten be-
hoeve van de techniek; de grote belangstelling,
waarin de amateurfotografie zich mag verheu-
gen; de verbeteringen, die nog steeds aan foto-
toestellen worden aangebracht en de snelle
ontwikkeling van de smaifllmtechniek. Ten
dele moet zij echter ook worden toegeschreven
aan met de oorlog verband houdende omstan-
digheden. Doordat aan het einde van de oorlog
fototoestellen door de bezettende macht in
beslag werden genomen en de produktie ge-
durende de eerste na-oorlogsjaren in de eerste
plaats voor export was bestemd, ontstond een
grote inhaaivraag. Deze kon slechts geleidelijk
aan worden bevredigd. Ongeveer 70 pCt. van
Duitslands foto-chemische capaciteit bevond
zich nl. in dat gedeelte van het land, dat tegen-
woordig Oost-Duitsland heet, en de Westduitse
ondernemingen moesten praktisch van de grond
af worden opgebouwd. Het mag dan qok een
opmerkelijk feit worden genoemd, dat de foto-
chemische industrie vanouds een sector,
die veel van zijn produktie exporteert – in
West-Duitsland alleen rond 1954 al wier onge-
veer evenveel exporteerde als die van geheel
Duitsland in 1937.
1f revival in over-all economic activity becomes vigorous,
there will be, of course, the accompanying possibility
of resurgence of .infiatiônary liressures. Postwar experience
has demonstrated that, in a period of expanding demand,
upward pressures on prices and costs can develop quickly.
Once under way, infiationary movements tend to spread
themselves throughout the economy, not only because of
normal market reactions, bot also because of a variety
of institutional arrangements such as cost-of-living clauses
in wage contracts and cost-plus arrangements in business
or Government procurement contracts, in part designed
to protect one group or another from the uH effects of
infiation. Currently, it may be noted, consumer prices
reached a new high in November and remained at that
high in December, notwithstanding significant declines
in activity and employment.
As T said earlier, those charged with responsibility for
national economic policies must at all times reckon with
the dangers both of infiation atid of dufiation. The central
policy problem, in one sense, is to prevent either infiatio-
nary trends or defiationary trends from becoming domi-
nant. Public policies for one objective or another can have
effects that go far beyond those that are intended. Both
fiscal and monetary policies must be carefuily formulated
to exert enough pressure but not too much. That is a
difficult task.
Conciusion.
Everone hopes that any recession will be moderate
and shortlived. .
One possibility for the year ahead is that revival may
develop without renewed infiation, at least in its early
stages. Under such circumtances, the task of monetary
policy would be to foster revival and resumed growth,
but to be ever alert to the potentials of infiationary pres-
sores and to take prompt action should they recur.
Another possibility is that recession may be deeper
and more protracted than many now anticipate, with
a greater degree of underutilization of manpower and
industrial resources and with manifest defiationary ten-
dencies. In such an eventuality, further monetary action
would need to be considered, both to increase the liqui-
dity of the economy and to encourage expansion of spen-
ding financed by credit. Monetary policy by itself, however,
cannot assure resumption of high-level employment and
sustainable economic growth, although ready availability
of credit at reasonable cost is an essçntial condition for
recovery.
This country is now in the process of re-evaluating what
share of its potential productive capacity to ‘devote to
current consumption and what shâre to devote to invest-
ment in its future – in the form of outlays not only for
defense and capital equipment bot also for research,
education, and, foreign assistance. This process of reapprai-
sal will continue for some time and in our thinking we
ought not to f&get the enormous growth potential thât
we have over the longer run and the need that we shali
have for an adequate volume of savings to finance it.
With respect to fiscal policy, should the present recession
appear to justify some action in this field, T should like
to emphasize that we should weigh carefully both the
need to meet the challenge to our defensive strength and
the need to keep our economy strong and progressive.
Washington. .
W. McCHESNEY MARTIN Jr.
152
1.
In dit artikel schenkt sch’jjver aandacht aan
die economische wijzigingen in West-Europa,
welke het gevolg zijn vah de economische inte-
gratie en van de ontwikkeling van onderontwik.
kelde gebieden. Gesteld wordt o.a. dat Neder-
land
–
vooral met het oog op het benutten van
exportmogelijkheden
–
alle aandacht zal moeten
wijden aan zijn concurrentiepositie, m.n. door een
grote investeringsactiviteit aan de dag te leggen;
door voortbrenging van
kwalitatief hoogwaardige
produkten en een concurrerend loonniveau na te
streven; door bij het entameren van nieuwe pro-
jecten de consequenties van de verdergaande in-
tegratie en van de daartoe ontworpen regelingen
aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen en
door, met betrekking tot de afzet, ook het oog ge-
richt te
houden op landen buiten de gemeen-
schappelijke markt en de eventueel tot stand te
komen vrijhandelszone.
Na de tweede werldoor1og voltrokken zich in West-
Europa belangrijke economische wijzigingen. Aan die,
welke het gevolg zijn van de economische integratie en van
de ontwikkeling van onderontwikkelde gebieden, willen wij
in de hierna volgende beschouwing in het bijzonder aan-
dacht wijden.
Resultaten van economisch
1
e integratie zijn ons bekend
geworden uit de werking van de Europese Gemeenschap
voor Kolen en Staal (E.G.K.S.), waarvan de overgangspe-
node, welke’vijf jaar omvat, op 10 februari 1958 teneinde
loopt: De opgedane ervaringen zullen ons van nut kunnen
zijnbij de benadering van de problemen die zich kunnen
voordoen bij de werking van de Euromarkt.
Met de instelling van de E.G.K.S., welke in werking trad
op 23juli 1952, werd een gemeenschappelijke markt ge-
creëerd voor kolen en staalprodukten, die onder het
•Verdrag gebracht waren. In feite echter trad de ge-
meenschappelijke markt voor kolen, ijzererts en schroot
op 10 februari 1953, die voor staal op 1 mei 1953 en die
voor spéciaal staal op 1 augustus 1954 in werking. De
douanegrenzen voor deze produkten werden opgeheven
voor zover het de handel tussen de &elnemende landen
betrof; de buitentarieven bleven gehandhaafd, waarbij ech-
ter de Benelux-landen als één geheel optraden
1).
Zonder hier reeds nader in te gaan op het probleem van
Economische
integratie en de
Westeuropese
economisëhe structuur
indirecte invoer (de invoer van E.G.K.S.-produkten uit
derde landen in een deelnemend land via een ander deel-
nemend land) en de mogelijkheden van concurrentiever-
valsing ten gevolge van nationale maatregelen (bijv. op het
gebied yan omzetbelasting), zal het duidelijk zijn dat de
concurrentie door het wegvallen van de tariefmuren aan
de binnengrenzen op een reëler basis werd gesteld. Het
mag echter opvallend heten dat deze volledig nieuwe con-
currentiebasis betrekkelijk weinig repercussies heeft opge-
roepe’h. Dit is goeddeels te verklaren door de gunstige
conjunctuur, die de E.G.K.S. in haar eerste levensjaren
heeft mogen genieten, terwijl bovendien de meest kwetsbare
pletken, zoals de Belgische kolenindustrie en de Italiaanse
kolen- en staalindustrie, een in de overgangsbepalingen
‘vastgelegde uitzonderingspositie genoten.
De volgende gegevens kunnen wellicht enige indruk
geven van de ontwikkeling der produktie van en de handel
in E.G.K,S.-produkten
2
).
Wel werd in de’ Overgangsbepalingen bij het Verdrag
(bepalingen voor de overgangsperiode van vijf jaar) in paragraaf
15 de procedure opgenomen voor de harmonisatie van de
buitentarieven, welke na deze overgangsperiode zouden gelden.
Samengesteld uit het ,,Statistisch Handboek”, 5e jaar-
gang no. 3, uitgave van de Hoge Autoriteit van de Europese
Gemeenschap voor Kolen en Staal. Omrekeningen in index-
cijfers op basis 1953 = 100 van schrijver.
–
Index van de
Produktie Produktie
Produktie-
Handeisverkeer tussen de
Buitenlandse handel van de gemeenschap
industriële
van steen-
van ruwstaal index van de
landen van de gemeen-
met derde landen
(in mln
dollars)
produktie
kolen (in
(in
1.000
metaalver- schap
Jaar
(zonder
1.000 ton)
ton)
werkende
(in mln, dollars)
bouwnijver-
nijverheid
__
uitvoer
invoer,
heid)(1950=
(1953 =100)
in E.G.K.S.-
totaal han-
E.G.K.S.-
totale uit-
E.G.K.S.-
totale in-
100)
produkten
delsverkeer
produkten
voer
produkten
voer
1
2
3
4
–
5
6
7 8
9
10
88 69
1950
………………
100
75 115
231.419
89
119
238.883
‘41.816
99
868,2
3.621,9
1.522,3
10.323,8 896,6 11.731,4
126
236.961
39.576
100
916,7
3.968,9
1.266,9
10.310,2
661,6
11.157,1
138
241.653
43.765
113
1.084,8
4.588,0
1.217,0 11.242,9
576,0 12.123,2
155
246.401
52.627
132,
1.351,2
5.551,2
1.542,6
12.645,4 1.016,2
13.744,3
168
249.092
56.800
147
1.362,8
6.322,9 1.882,6 13.744,0 1.537,2 16.134,6
1949
…………………
Indexcijfers
1953
=
100
1951
…………………
1952
…………………
1953
…………………
70
69
1954
………………….
1955
………………..
75
1956
…………………
.
00
97
89
1949
………………..
101
106
99 95
91
120
100 136 105
1950
……………….79
1951
……………….91
1953
………………
100 100 100 100 100
100
100 100
100 1952
……………….94
.
110 102
111
113
118 116
96
109
87
109
1054
……………….
1955
……………….
123
104
133
132 147 140
122
123
,
154 114
1956
……………….
133
105
143
147 149
–
159
149 133
232
145
153
Uit deze gegévens kunnen de volgende conclusies worden
getrokken.
De toename van de steenkolenproduktie (2) bleef
aanmerkelijk beneden die van de totale produktie (1). De
‘noodzakeljke hoge investeringen, de langdurige voorbe-
rëidingen vooraleer feitelijk met de prôduktie kan worden
‘ begonnen, alsmede het tekort aan arbeiders bemoeilijken
een snelle produktiestijging.
De produktie van ruwstaal (3), die ongeveer parallel
liep met de produktie van de metaalverwerkende nijverheid
(4), steeg sneller dan de totale produktie (1).
Ofschoon de ontwikkeling van het handelsverkeer in
E.G.K.S.-produkten binnen de Gemeenschap
(5)
tot 1956
enigszinsvooruitliep op het totale handeisverkeer (6), kwam
hierin in 1956 verandering. Dit was het gevolg van de schaar-
ste binnen de Gemeenschap en de gunstiger exportmogelijk-
heden naar derde landen.
Het handeisverkeer (5) nam echter aanmerkelijk snel-
ler toe dan de totale produktie (1). Een dergelijk verschijn-
sel had zich in Europa tot nu toe nog niet voorgedaan.
• e). De in 1956 ingetreden veranderingen, waarvan sprake
was onder c),
blijken
uit de kolommen betreffende de bui-
tenlandse handel (7 t/m 10). Uit de gegevens daarvan
kan geconcludeerd worden dat de gemeenschapsprodu-
• centen in toenemende mate naar derde landen exporteerden
(7). Het feit dat deze producenten voor leveringen binnen
de Gemeenschap gebonden zijn aan gepubliceerde non-
discriminatoire prijzen, terwijl zij voor leveranties aan af
–
nemers buiten de Gemeenschap vrij zijn met betrekking tot
de te berekenen prijzen, kan als verklaring hiervoor dienen.
f). De invoer in de Gemeenschap (9) nam eveneens sterk
toe ddor de gestegen vraag van de vérbruikers binnen de
Gemeenschap.
– ‘g). Uit het gestelde onder e) en f) zou moeten worden af-
geleid dat het systeem van prijspublikatie en de non-
discriminatoire-toepassing van deze prijzen een verstarrend
element betekent in de binnengemeenschappelijke prijs-
vorming. Een versoepeling van dit systeem zou daarom
• ernstige overweging verdienen.
Reeds werd herinnerd aan de gunstige conjunctuur die
deze integratievorm in haar eerste jeugdjaren door-
• maakte. Er bestond in het algemeen een ,,sellers-market”
zowel binnen als buiten de Gemeenschap en de afzet be-
zorgde dan ook vrijwel geen problemen, integendeel, deze
afzet had ongetwijfeld grotér kunnen zijn zo er met berek-
king tot de produktie niet twee remmende factoren waren
• opgetreden, die overigens als te verwachten hoogconjunc-
tiirele spanningen gezien moeten worden, t.w. tekorten
aan grondstoffen en een arbeidskrapte ten gevolge van de
höge bezettingsgraad van vrijwel alle bedrijven. Het behoeft
• dan ook geen verwondering te wekken dat de gevreesde
scheeftrekking van concurrentieverhoudingen door de
• werking van de gemeenschappelijke markt in de praktijk
geen problemen opwierp, doch in dit stadium alleen een
onderwerp van studie vormde. –
•Dat in deze hoogconjunctuur structurele spanningen
• binnen de E.G.K.S. uitbleven, ligt eveneens in de rede;
de ,,sellers-market” was hier goeddeels borg voor en de
zwakste bedrijven, die misschien desondanks hadden moe-
• ten,verdwijnen, genoten tijdelijk, t.w. tijdens de overgangs-
periode, een in het Verdrag geregelde protectie. Of daarvan
.
voldoende geprofiteerd werd, bijv. door de Belgische
,,marginale mijnen”, om de voordelen van deze protectie
aan te wenden ter opvoering van de concurrentiekracht,
menen wij te moeten betwijfelen. Het mag overigens een
154
geluk heten dat de economische structuur weinig te bïn-
vloeden was, want daardoor kon ook de in de zes leden-
landen niet eenvormig gevoerde nationale economische
politiek haar mogelijk concurrent ieverval sende werking niet
uitoefenen. Niettemin wacht dit probleem tot een duidelijke
conjunctuurneergang zich zal voördoen, een neergang
waarvan een diepte als van baisses véér de tweede wereld-
oorlog wellicht voorkomen zal kunnen worden met het
sindsdien daartoe ontwikkelde economische instrumenta-
rium. De mogelijkheid echter van het optreden van ge-
voelige depressies menen wij evenwel niet te kunnen uit-
sluiten, al zijn hieromtrent de meningen blijkbaar nog ver
–
deeld. –
In dergelijke omstandigheden zal echter het structuur-
probleem in zijn volle scherpte aan de dag treden; moeilijke
studies en onderhandelingen zullen noodzakelijk zijA om
voor de gerezen problemen een redelijke oplossing te vinden
zonder dat al te zware offers door de partijen gebracht
zullen moeten worden. Want dan pas zullen enerzijds
de structtiurveranderingen als gevolg van een gemeen-
schappelijke markt en anderzijds dié als gevolg van de
nationaal gevoerde economische politiek de aandacht
vagen
3).
De loon- en prijspolitiek, die vooral na de oorlog een
centrale plaats in de economische politiek ging innemen,
zal bij neergaande conjunctuur van nég meer belang blijken
te zijn. Deze politiek nu wordt in de zes landen op verschil-
lende wijze gevoerd
4).
Zodra in een conjunctuurneergang
de concurrentie zal toenemen, waarbij vooral het starre’
karakter van de loonsector, die in het bijzonder voor de
kolenproduktie van belang is, spanningen zal veroorzaken,
wordt hernieuwd de aandacht gevestigd op de scheeftrek-
kingen in de concurrentie, waarbij dan tevens de sociale en
fiscale lasten een rol zullen spelen.
Zal het binnen de Gemeenschap met zijn spelregels reeds
moeilijk zijn oplossingen of compromissen voor deze pro-
blemen te vinden, nég bezwaarlijker zal het zijn de loon-
en prijspolitiek gelijktijdig zô om te buigen dat de concurren-
tie niet derde landen, waar in dit opicht soepeler regelingen
bestaan, op een redelijk peil gehandhaafd zal kunnen wor-
den. Wij denken ‘hierbij o.a. aan ‘de afzet naar onderont-
wikkelde gebieden. Na de laatste wereldoorlog ‘immers
zijn deze gebieden, meer of minder succesvol, zich gaan
toeleggen op ,,industrialisatie”, deels op politieke deels op.
economische gronden. Deze ontwikkeling richttS zich
vooral op produkten, welke in de eerste levensbehoeften
kunnen voorzien (textiel, schoenen, eenvoudige huishoude-
lijke artikelen e.d.). De afzet van de Westeuropese landen
naar deze gebieden ondervond hiervan ook wel enig nadeel.
De daaruit voortvloeiende structuurwijzigingen zullen zich
echter wel wat rustiger voltrekken omdat ook de industriële
ontwikkeling in de onderontwikkelde gebieden geen aange-
legenheid op korte termijn is. Doch ook de afzet, die West-
Europa daar nog kan verzorgen, zal in een baisse zeker
moeilijkheden opleveren vanwege de starre elementen in
de economie die in West-Europa talrijker zijn dan in onder-
ontwikkelde gebieden en bepaalde andere derde landen. Een
flexibele concurrentie zal hier winstpunten kunnen boeken.
Een andere factor van belang voor de afzet op de markten
Deze beide invloeden kunnen 6f elkaar versterken 6f elkaar
gedeeltelijk compenseren. Een totale compensatie zou tot de
toevalligheden behoren.
Het loonpeil in Nederland steeg van
1953
tot
1956
met
/
ongeveer 30 pCt., de industriële produktiviteit met slechts
15
pCt., terwijl bijv. in West-Duitsland deze percentages resp.
20 en 17 en voor West-Europa 20 en
15
bedroegen.
-•
–
-‘
S
4
/
–
der onderontwikkelde gebiden vormt de protectie die deze
gebieden doorvoeren om hun eigen industriële ontwikkeling
te steunen. Om deze protectie zoveel mogelijk te ontgaan
zal de Westeuropese industrie zich moeten toeleggen op die
produkten, waarvan de produktie in de onderontwikkelde
gebieden voorlopig nog geen programmapunt vormt, in het
algemeen dus de kwaliteitsprodukten. Deze door de onder-
ontwikkelde gebieden zelf aangegeven vrij duidelijke pro-
duktierichting vergemakkelijkt de noodzakelijke structuur-
wijziging, welke bovendien nog geleidelijk kan verlopen.
Deze duidelijke richting is niet aanwezig binnen het
Westeuropese integratiestreven; het wegvallen van de pro-
tectie (invoerrechten) heeft op dit ogenblik vele onmeetbare
consequenties. Dit geldt temeer als de in de zes landen
nationaal gevoerde economische politiek niet of niet vol-
doende geharmoniseerd wordt of kan worden. Voor een
dergelijke harmonisatie zal overigens een revolutionaire
welwillendheid een noodzakelijk vereiste zijn. De relatief
langdurige overgangsperiode (12 â 15 jaar) maakt nog wel
enige geleidelijke aanpassing mogelijk, doch deze periode
zal m.i. desondanks te kort zijn om de vele prominente
problemen afdoende op te lossen.
Hier zou men misschien tegen in willen brengen, dat bij
de instelling van de gemeenschappelijke markt van de
E.G.K.S. de afbraak van de binnentarieven ineens werd
voltrokken en dat de gevolgen daarvan toch ook niet fnui-
kend gebleken zijn. Bij deze redenering moet men echter
voor ogen houden dat deze plotselinge verandering zich
afspeelde in, zoals reeds eerdr is gezegd, een’ gunstige
conjûnctuur, hetgeen eveneens een vereenvoudiging zou
betekenen voor de aanloopperiode van de algemene ge-
meenschappelijke markt. Deze periode is echter van nogal
lange duur om een dergelijke gunstige situatie als een
blijvende te veronderstellen. Ten slotte wordt de situatie
nog ingewikkelder indien de bestudering van een andere
integratievorm, welke enerzijds een groter gebied zal om-
vatten, doch anderzijds niet zo volledig zal zijn, t.w. de
vrjhandelszone, binnen afzienbare tijd tot praktische resul-
taten zou leiden
5)
.
–
Om enig idee te geven van het ingewikkelde karakter en
de daarmede evenredige problematiek kan het volgende
gesteld worden, uitgaande van de suppositie dat én de Euro-
pese markt-verdragen én de vrijhandelszoneregelïng in wer-
king zullen treden. Wij kennen in dat geval de Europese
Gemeenschap voor Kolen en Staal met een rechtenvrje
markt voor E.G.K.S.-produkten en met een per 10 februari
1958 geharmoniseerd buitenrecht op basis van het Benelux-
recht + 2 punten
6)
.
Daarnaast komt dan de algemene ge-
meenschappelijke markt, waar voor de binnentarieven een
afbouwprocedure is ontworpen, welke in een periode van
12 â 15 jaar zal moeten leiden tot het 0-recht. Wat betreft
het buitenrecht, kwam men tot de Verdragsbepaling dat
hiervoor het rekenkundig gemiddelde zou worden gevolgd
van dié rechten, die worden toegepast in de vier douane-
gebieden (de Benelux-landen worden tezamen als één dou-
anegebied beschouwd)
7).
De afbouwvan deze buitenrechten
Minder volledig is de vrijhandelszone in wezen omdat
goederen uit landen, welke niet tot deze zone zullen behoren,
niet vrij kunnen circuleren binnen het vrijhandelsgebied.
Het Benelux-recht was tijdens de overgangsperiode het
laagste recht binnen de E.G.K.S. In paragraaf 15 van de Over-
gangsbepalingen werd vastgelegd, dat geharmoniseerd zou
worden met een maximale verhoging op het Benelux-recht met
twee punten.
Hierbij gelden dan nog bepaalde voorwaarden, beperkin-
gen en,minima.
/
t
tot het rekenkundig gemiddelde vindt eve’neens etappege-
wijs plaats in.eenzelfde periode als die welke gebezigd wordt
voor de binnentarieven
8)
Daarômheen zou dan een vrij-
handelszone geconstrueerd worden, die een groter gebied
omvat, een afbouw van binnenrechten beoogt en het buiten-
tarief nationaal bepaald laat.
De afbouw van de binnenrechten betekent reeds dat men -.
zich telkens zal moeten oriënteren op de zich gedurende
de overgangsperiode steeds wijzigende toestand. Ditzelfde
geldt voor de afbouw van het buitentarief, hetwelk overigens
niet tot het 0-niveau zal dalen. Dat het buitentarief van de
zes landen, zowel wat het geharmoniseerde E.G.K.S.-
buitentarief als het tarief van de E.E.G. betreft, geheel zal
moeten worden afgebroken t.o.v. landen die deelnemen aan
de vrijhandelszone, omdat dât in dit opzicht binnentarief
wordt, en dat de produkten uit een niet zone-land wel –
binnen de algemene genieeiischappeljke markt doch niet
binnen de vrjhandelszonemarkt vrijelijk zullen kunnen
circûleren, brengt enkele van de vele, wellicht nog inewik-
kelder problemen naar voren
9),
die zullen moeten worden
opgelost en die, eenmaal opgelost, ôonsequenties voor de –
aanpassing aan de gewijzigde situaties zullen meebrengen.’
Voor de toekomst in econon
–
iisch opzicht kan een perio’de
van 15 jaar wel niet bepalend genoemd worden, doch een
feit is, dat de geleidelijke afbraak c.q. verhoging van tarie-
ven telkens nieuwe situaties schept, waaraan men nationaal
gezien ook economisch structureel het hoofd zal moeten
,
kunnen bieden. Een moeilijk te beantwoorden vraag is
hier, hoe men zich tegen deze wijzigingen en tegen de situa-
tie, welke na de overgangsperiode zal ontstaan, in Neder-
land zal moeten wapenen. Daar een betrouwbare prognose
van de ontwikkeling vrijwel niet te geven is, gezien de velè ‘
onmeetbare effecten, moet met algemene’ aanbevelingen
worden volstaan, aanbevelingen overigens, die geen nieuwe,
elementen bevatten, doch die in deze omstandigheden met
meer kracht naar voren moeten worden gebracht..
Nederland zal, vooral met het oog op de noodzakelijke
exportmogelijkheden, alle aandacht moeten wijden aan een
sterke concurrentiepositie, met name:
– door een grote investeringsactiviteit aan de dag te leg-
gen, vooral in de diepte en afhankelijk van de ontwikke-
ling ook in de breedte;
– door voortbrenging van kwalitatief hoogwaardige pro-
dukten na te streven;
– door – naast een efficiënte produktie – een concur-
rerend loonniveau te bewerken, bij hét ontbreken waar-
van belangrijke nadelen zouden kunnen ontstaan in de
overgangsperiode, doch vooral in tijden van minder –
gunstige conjunctuur;
– door bij het entameren van nieuwe projecten (in het
bijzonder produktie-ondernemingen) de consequentie
van de verdergaande integratie en van de daartoe ont-
worpen regelingen aan een nauwkeurig onderzoek te
onderwerpen;
– door, met betrekking tot de afzet, ook het oog gericht
te houden op landen buiten de gemeenschappelijke
markt en de eventueel tot stand te komen vrijhandels-
zone.
De Benelux-landen zullen, om het rekenkundig gemiddelde
te bereiken, hun huidige rechten moeten verhogen, zodat in
feite voor deze landen niet van afbouw doch van ,,opbouw”
(verhoging) gesproken moet worden.
O.a. de concurrentieverhoudingen, anti-kartelbepalingen,
het voorzieningsprobleem.
1•55
Onze levenspraktijk
is gericht op het praktische
en doelmatige. Wij
‘gaIn er
daarbij stilzwijgend
van uit dat dit logisch en
zinvol is.
De bekroning
van het bestaan ligt in de sfeer van produktie en
consumptie en de menselijke waarde wordt gezocht
in al hetgeen de mens
heeft. Wij
trachten nutte-
loosheid en weerstanden uit te schakelen om tot
een gerieflijk gladlopend leven te komen, dat van
automatisch geiuk vervuld
zal zijn
van de wieg
tot het graf. Onze samenleving lijdt’ aan de waan
dat de ,,weckfles” geluk brengt. Het werk wordt
losgemaakt van de mens die het volbracht. De
mens wordt ingeschakeld, als functionaris behan-
deld, hetgeen niets anders is dan het verminken
van het menszijn.
Als
specialisten lopen
wij
ge-
vaar het geheel
–
de mens – te verraden aan
de behandeling van een deel van die mens, ook
al bedoelen wij het goed. Het is volgens schrijver
levensnoodzaak dat men zich van de perspectief-
loosheid, die de klakkeloze hantering van de mens
altijd betekent,
bewust wordt.
De relatie tussen de menselijke ziel en het werk dat d
mens met zijn handen verricht, is inniger dan men in de
levenspraktijk gewend is te aanvaarden. Het is echter
in het denken der westerse volken zo volkomen vanzelf-
sprekend geworden dat men het werk los gemaakt van
de mens die het voibracht, kan beschouwen, dat men de
boek-houding kan onderscheiden van de levens-houding,
dat- het amper zinvol schijnt te zijn zich met de samen-
hang van deze dingen bezig te houden, te minder wanneer
het gaat om het onlosmakelijk verband! Men wenst niet
‘te zien, dat het leven in stukken uiteen g&vallen’ is, dat
in de diverse sectoren van ons bestaan volkorhen andere
maatstaven met vanzelfsprekendheid gehanteerd worden.
Verstandelijk kunnen wij niet peilen wat deze gespleten-
heid, want dat is het, aan schade voor de menselijke ziel
betekent; maar al te gemakkelijk accepteren wij dit als
een gegeven,
hetgeen alleen maar het gevolg kan zijn van
een,schromelijke onderschatting van omvang en betekenis
van dit feit.
Wij hebben voor allerlei menselijke nood en behoeften
onze diensten opgebouwd. Dat klinkt bijzonder hurnaan
– (vervolg van blz. 155)
Om deze concurrentiepositie zo effectief mogelijk te doen
• zijn, zal de Regering de grootste aandacht moeten besteden
aan een uitermate moeilijk en delicaat integratieprobleem,
ni. de harmonisatie van de door de zes landen nationaal
gevoerde ecônoinische politiek
10
). Bij deze harmonisatie zal
men in het bijzonder een open oog moeten hebben voor de
economische politiek op lange termijn en zich niet mogen
verliezen in telkens weer incidentele oplossingen, waardoor
bestaande of daardoor ontstane structurele onevenwich-
tigheden ,,gelegaliseerd” zouden worden. Immers juist
daardoor.zou men verder afgevoerd worden van een der
belangrijkste economische
,
doeleinden, t.w. een gezonde
economische structuur en een slagvaardige concurrentie-
positie.
‘s-Gravcnhage.
,
Dr. H. J. VAN OORSCHOT.
10)
Het Verdrag van de Europese Economische Gemeenschap
– geeft van dit voornemen tot harmonisatie blijk in de artikelen
103 en 105.
156
-De mens –
enhet
autonome apparaat
Gedachten van een psychiater
en vaak zullen medewerkers aan deze diensten ook goed
werk verrichten door hun toewijding en ernst. Maar
wij gebruiken deze diensten gemeenlijk zoals wij alles
gebruiken, als werktuigen, en wij vinden het helemaal
niet vreemd als wij zo’n dienst in-schakelen, zoals men niet
verbaasd is, wanneer men hoort uitspreken: ,,wij moeten
de geestelijkheid inschakelen, de dokter, de burgeinees-
ter”. Anders gezegd: wij vinden het vanzelfsprekend de
ander als functionaris te behandelen, hetgeen niets minder
wil zeggen’dan het verminken van die ander in zijn mens-
zijn, ook al zijn we dat werkelijk niet van plan, ook al
zeggen wij dat per se niet te willen. Wanneer het hart
niet meer de kern van de mens is, maar de motor het
prototype van het hart, dan moet het ons duidelijk zijn
dat werkelijke menselijkheid in een dergelijke sfeer’ niet
gedijt. Sterker nog, het kan niet anders of menselijkheid
wordt als anachronisme ervaren in een dergelijk klimaat,
omdat menselijkheid essentieel en principieel in onmeet-
baarheden’ wortelt.
Wanneer de ondefinieerbaarheid, de onomlijndheid,
de onnuttigheid de fundamentele levenswaarden verdacht
maakt, dan kan het wel niet anders, dat de bekroning
van het bestaan in de sfeer van produktie en consumptie
lijt. Dan treedt het ,,recht hebben op”, het gelijkschakelen
en het ,,zullen we het zô spelen” volkomen in de plaats
van het aanvaarden van de ander als andersgeaard wezen;
dan vervangt dit volkomen de inzet ,,met hart en ziel”.
voor een medemens. Dan wordt ,,skill” de zielloze ver-
vanger van liefde en aandacht. Dan wordt het menselijk
contact een diplomatiek spel, een psychologisch kunstje,
een goocheltruc; dan manipuleren we met de ziel van de
ander als met een kiezentang. Dan wordt de omarming
van gelieven een doeltreffende handeling, het afreageren
van spanningen; het huwelijk wordt een efficiënte instel-
ling ‘ter regulering van sociaal gevaarlijke spanningen.
Moeilijkheden, zorgen, ziekte en nood worden datgene
wat onmenselijk is, de povere restanten van ons voor
–
lopig onvermogen er definitief mee af te rekenen. Want
vast staat, dat wij al deze overbodige kwellingen steeds
verder zullen ‘elimineren.
Het sprookje, de mythe, schijnt onwaar te zijn geworden.
Men beziet het als een spook, een schimmig vormsel
van irrationele gewaarwordingen. Men vindt het gevaar1jk,
gruwzaam zelfs: men kan er immers aan verslaven! Maar
men wenst niet te zien dat de mens – uit pure angst voor
het contact met de onpeilbare en onmeetbare waarden –
gevlucht is naar en slaaf geworden is van consumptie,
kwantiteit en schablone. Het zoeken van de menselijke
waarde in steeds toenemende mate in al hetgeen demens
heeft,
hetzij in bezit dan wel in consumptievermogen,
betekent niet anders dan de stelselmatige afbraak van
hetgeen de mens
is.
En kon men eertijds de mens nog als
schepsel beleven, geschapen door een Schepper, in wezen
dus een mysterie, in de levenspraktijk dezer dagen wijkt
– alle leuzen ten spijt – deze werkelijkheid steeds verder
van ons. De mens wordt het produkt van zijn ouders,
hetgeen voor elke oudergeneratie geldt, zodat in recht-
streeksheid aanvaard bleek, dat de menselijkheid in feite
slechts een aspect is van dat zeer gedifferentieerde zoog-
dier, de aap. Daarmede was in het leven opgave en doel
vervallen.
Nu is het nooit moeilijk te
bewijzen,
dat men verder
moet gaan op de weg van de systematische ontzieling,
op de weg van de geruisloze moord, op de weg van de
verfijnde mechanisering. Het kan immers niet anders,
roept men uit. Evenmin is het moeilijk elkeen, die opstaat
en een alarmroep uitstoot een gevaarlijke te noemen, één
die slechts in zijn hulpeloze enkelvoudigheid meesmuilend
te dulden valt. Maar het gaat niet aan te menen, dat een
uitroep afgedaan kan worden met de onaanvaardbaar-
verklaring van het stopzetten van de machinerie. Op
dergelijke wijze kunnen wij overtuigend
bewijzen,
dat
vijandschap economisch produktiever is dan broeder-
schap, omdat de broederschap der. mensen ecoiiomisch
verwarring zou stichten, en wel zeer grote verwarring,
wanneer
iedereen
opeens de dwaasheid zou hebben zich
iets aan de ander gelegen te laten liggen. En, omdat ieder-
èen toch wel niet zo dwaaszal zijn, kunnen wij veilig
doorgaan in het oude spoor van perfectionering, van uit-
schakelen van nutteloosheden, van het uitschakelen van
weerstanden, om tot een gerieflijk gladiopend leven te
komen, dat van automatisch geluk vervuld zal zijn, van
de wieg tot aan het graf.
De essentiële vraag voor ons elk is echter: bent U
iedereen? Zolang U namelijk niet iedereen bent, zult U
zich dan toch laten leiden door leuzen, bestemd voor
collectieve figuren, of zult U pogen een eigen weg te gaan?
Zorgt U voor Uw kinderen omdat iedereen dat doet,
of zorgt U voor Uw kinderen omdat zij deze zorg zeer
behoeven, terwijl U rondom vele nalatigheden van andere
ouders kant vaststellen? De kernvraai is dan ook: ge-
looft U, dat er voor U een eigen weg te gaan is, en tevens
dat ditzelfde voor elk ander geldt? Veel mensen, die ik
spreek, ljden diep onder de gedachte van de inwissel-
baarheid. Men is nog slechts een nummer in de samen-
leving, ofwel men spreekt van functionaris, hetgeen in de
levenspraktijk een ander woord voor nummer is, net
als het woordje ,,specialist”! Het blijkt dat steeds meer
mannen in de tijd buiten hun werk het besef van bestem.
ming, zin en doel moeten trachten te veroveren, want
vaak is het werk slechts de broodwinning, ook als het
Meccanodoos-aspect eraan in den beginne nog wel enig
kinderlijk enthousiasnie wakker roept. Hoe graag wij,
mensen, ons met meccanodozen bezig houden, een wereld
die daarin zijn zin zoekt is een wel zeer armzalige wereld!
Naargelang de werkuren meer doortrokken zijn van helse
sfeer, van produceren omwille van het produceren, van
automatiseren omdat het economisch is, van aanpassen
omdat wij met de tijd mee moeten, zal het steeds moeilijker
vallen in de vrije uren – ook al worden die steeds langer
gerekt – een doel te vinden, waarop het handelen zich
kan funderen. Wanneer en zolang het• doel schijnt te
ijn het vergaren van bezit en het consumeren in vrijheid,
zolang zal men steeds weer ervaren hoe alle bezit bezeten-
heid induceert, hoe alle menselijke activiteit tot pure zin-
loosjieid wordt wanneer niet dienst aan de medemens
als levensbasis is aanvaard.
In het kunnen weerstaan, in de moed om de gevaren,
de angsten tegemoet te treden wordt de mens tot mens
gevormd. En het is niet alleen onmogelijk, maar zelfs
onmenselijk om ,,freedom from fear” te: hanteren als een
nastrevenswaardige toestand. Kwetsbaar is juist hij die.
meent dat hij de onkwetsbaarheid heeft bereikt. Want
in het harnas zelf, dat wij mensen als afweer tegen duizen-
derlei bedreigingen maakten, juist in dat harnas blijkt
onze krampac’htige afweer. En hoewel we zeggen van
niet, blijkt bij nauwlettend toezien dat het hele bestaan
doortrokken is van de angst van alles wat er zou kunnen
gaan gebeuren als…. Het is een eindeloze reeks wat er
allemaal niet kan gaan gebeuren. Wanneer en zolang
de mensen dermate naïef menen dat angst een vermijdbaar
en zinloos gebeuren is in de mens, zal men
blijven
steken
in een onnozele levenshouding – alle intellectuele super-
prestaties ten spijt – waarin wij, door steeds groter lan-
taarns te construeren, elkaar de illusie zoeken te geven
dat het geen nacht kan worden. Maar welkom of niet
wij hebben maar te weten dat dag en nacht primaire gege-
vens zijn, dat lief en leed niet te scheiden zijn, dat bestaan
in een weckfles wel safe is, misschien, maar zeker
steriel!
Onze samenleving lijdt aan de waan, dat de weckfles ge-
luk brengt. Waanzieken hebben echter gemeenlijk totaal
geen ziekte-inzicht, geen besef van ziekzijn!
In het ontsnappen aan eigen individualiteit, in het op-
noemen van gemeenschappelijke kenmerken van de mens,
of van de mensengroepen, de economen, de boeren, de
Nederlanders of de vrouwen – pogen wij de moeilijk-
heden van het alleen-zijn te verbloemen. Naar de mate
echter, waarin wij meer met de illusie van gelijkvormig-
heid – en dus identiteit, concluderen we stilzwijgend! –
•
door het leven moeten wordt het voor elk mens persoonlijk
zinlozer, omdat datgene wat zich aandient als humani-
sering, wetenschappelijke theorie, sociale beschouwing,
niet anders is dan egalisring, oiïdrageljke vervlakking.
Bij het stijgen van de gevoelens van onbehagen, weet d
mens ,doorgaans een sterke compensatie te vinden in het
steeds meer recht doen gelden ôp! In de eisende levens-
houding zoeken wij te ontkomen aan de beklemmende
levenssituatie; in het opvoeren van de welvaart, in ht
dalen van het
sterftecijfer
of ziektepercentage zoeken wij
de bevestiging te vinden van het op de goede weg zijn.
Maar geen statistiek kan iets wezenlijks zeggen omtrent
één levend mens, omtrent één sterveling.
Nu zijn we allen individuen. Wij kunnen niet elkaars
weg gaan, wel kunnen
wij
weigeren en daar zijn we
experts in – de eigen weg te gaan. Als wij ons speciali-
seren blinderen
wij
ons innerlijk op fantastische wijze
voor de menselijke opgave; wij leren dazi de wereld door
specialistenbrillen te zien, hetgeen tot resultaat heeft
dat wij geen mensen meer zien maar Kenobjecten. Dat
object benoemen wij dan lyrisch – bijv. homo faber,
homo economicus of homo juridicus – maar, datgene
waarover wij spreken, is geen mens meer, zomin als wij-
157
zelfte identificeren zijn met on’ze wenkbrauwen of neuzen,
ook al vormen deze bepaaldelijk een onderdeel van ons
Iijflijk verschijnen onder de mensen. In het losmaken
van de mens uit de symptomen (in geneeskunde zowel
‘als in elke andere leer omtrent de mens) spreekt in f,éite
onze barbaarsheid. Daarin loochenen wij immers de spe-
cifieke opgave van onszelf en van elk ander. Geïmpo-
neerd door grote getallen gaan we de éénling uit de weg;
eenlingen immers zijn wezens, die altijd riskant zijn,
terwijl omtrent hordes en kuddes statistisch altijd veel
te voorspellen valt, hetgeen veel veiliger is. Maar reken-
linealen en dergelijke apparaten mogen dan al toepasselijk
zijn, wij zijn gemeenlijk niet wat we en passant verraden!
De mens die niet levend beseft dat het essentiële altijd het
onberekenbare is, dat het doorslaggevende steeds het
onpeilbare is, deze mens vergrjpt zich aan het leven zelf,
wat hij ook doet. Niemand mene dat het met hem nog
zo’n vaart niet loopt, want geen kerkgang vrijwaart voor
het hanteren van de medemens als object. Plegen wij
bèroving te bestraffen in deze wereld, het ontgaat ons ten
enen male dat het voorbij gaan aan de individualiteit
van die ander als levensbasis – onkenbaarheid èn op-
gave – niets anders is dan beroving.’ Liefdeloos ingrijpen,
• volgens de maatstaven die wijzelf fabriceren, betekent dat
• wij alleen al in de maatstaven de voorkeur geven aan
het cliché boven het unieke.
De mensen die de automatisering als perspectief biedend
fenomeen beleven, zullen – wanneer zij zelf worstelend
zijn – wel nimmer vrede vinden bij een mechanisch ant-
woord op hun vertwijfelde vragen. Zij zoeken het speci-
fieke antwoord te horen, het antwoord bepaald door
de nood die zij beleven en de kenmerkende structuur
van de situatie waarin zij verkeren. De talloos vele boekjes,
met hun aanlokkelijke titels, beloven veel maar geven
winig. Wat is Uw opgave? Geen mens die het U zeggen
kan. Soms, op heldere ogenblikken, verlost van oneigen-
lijke contacten, vrij van de chronische verwarring die wij
scheppen en onderhouden, soms weten wij van onze weg.
Er behoort meer moed toe en groter kracht
die
weg te
gaan, dan om alle industrieën ter wereld te automatiseren!
Wij hebben dat te weten, bovenal hebben wij te luisteren,
en té gaan!
Rotterdam,
R. FENTENER VAN VLISSINGEN.
De geldmarkt.
De weekstaat van De Nederlandsche Bank per 10 fe-
bruari ging deze keer vergezeld van een officieel communi-
qué. dat gewijd is aan de verandering die zich in de samen-
telling van de goud- en deviezenvoorraad heeft voorge-
daan: het convertibele bestanddeel (irtcl. goud) is nl sinds
3 februari toegenomen van 85 tot 87 pCt., ten koste van de
voorraad niet-convertibele valuta’s. Deze kwalitatieve
verbetering is,
blijkens
het communiqué, beïnvloed door
nog niet voltooide operaties in verband met de emissie
Koninklijke.. Algemeen wordt aangenomen dat er tussen
De Nederlandsche Bank en Koninklijke een overeenkomst
is gesloten, waarbij laatstgenoemde de uit de emissie voort-
spruitende dollars aan de Bank afstaat in ruil voor ponden.
Kennelijk is het Koninklijke bij de emissie dus om het
verkrijgen van ponden te doen geweest. Verwonderlijk is
dit niet, als men ten minste een verband mag leggen met de
in het prbspectus vermelde gegevens betreffende de – voor-
al in de toekomst overheersende – betekenis van de re-
serves in het Midden-Oostén.
(Gouden) schijn bedriegt echter: de ,,operatie-Konink-
lijke” zal invloed kunnen hebben op onze positie in de
E.B.U.; en daar eventuele tekorten – of kleinere over-
schotten – in de E.B.U. ons voor op goud komen te
staan, moet rekening worden gehouden met de mogelijk-
heid dat de huidige kwaliteitsverbetering van de deviezen-
voorraad voor éen belangrijk deel een tijdelijk krarakter
zal dragen.
De geldmarkt is in de verslagweek zeer ruim geweest,
getuige in de eerste plaats het feit, dat op maandag 10 febru-
ari het zgn. officiële caligeldtarief werd verlaagd van 34 tot
3
1
pCt Zelfs op dit verlaagde peil waren er weinig lief-
hebbers voor het opnemen van callgeld. Ook de Bank voor
Nederlandsche Gemeenten, die tot voor kort gretig cail-
gelden absorbeerde, heeft verstek laten gaan. De ruimte
bleek ook uit de open marktta rieven voor schatkistpapier;
op 1 mei vervallend papier werd op basis van 3
1
pCt.
verhandeld.
De verruiming van de geldrnarkt kwam ten slotte naar
voren in de weekstaat: het saldo van de handelsbanken is
toegenomen met f. 87 mln, en was bijna f. 100 mln, boven
het verplichte saldo. Bovendien werd dan nog f. 22 mln.
aan door De Nederlandsche Bank verleende voorschotten
terugbetaald, hetgeen zelfs indien niet van aan de banken
zelf verleende voorschotten sprake was, nog ten koste van
hun saldo kan zijn gegaan, nl. voor zover de debiteur van de
Bank voor de aflossing een tegoed bij een handelsbank
heeft gebezigd.
Het saldo van de Schatkist vertoonde wederom een stij-
ging, zodat het op 10 februari bijna f. 600 mln. bedroegi
Op 15 februari moest echter ruinff. 50 mln, aan rente op de
(ex-)staffellening worden betaald, terwijl er op 20 februari
f.
156
mln. aan schatkistpromessen vervalt. In verband hier-
mee is er dan ook weer een nieuwe tender aangekondigd;
het merkwaardige hierbij is, dat deze eerst op 21 februari
zal plaatsvinden (storting 24 februari), dus nâdat het
vervallende schatkistpapier. is afgelost, terwijl bij vorige ge-
legenheden de neiging bestond om de betaling op het nieuwe
papier te laten samenvallen met de terugbetaling op het
oude. De verklaring hiervoor is o.a. dat, indien de tender
vroeger was gesteld, nog geen zekerheid bestaan zou hebben
over de vraag – ter geldmarkt de vraag van de dag – of
De Nederlandsche Bank op de 22 februari a.s. aanvangende
kasperiode al dan niet een hoger kaspercentage van toe-
passing zal verklaren. En zonder zekerheid hieromtrent
zouden de inschrijvers een grote mate van terughoudend-
heid hebben moeten betrachten.
De kapitaalmarkt.
Bij vorige gelegenheden heeft de Amerikaanse beurs zich
nog wel eens laten opvrolijken door het optimisme van of-
ficiële zegslieden. Ditmaâl hebben de opgewekte woorden
van President Eisenhower, die voorspelde dat de Amerikaan-
se economie eind maart wel over haar dieptepunt heen zou
zijn, hun effect echter gemist. Wall Street bleef in mineur.
Het economisch nieuws is er dan ook naar. Het werkloos-
heidscijfer is in januari met ruim 1 mln. gestegen, in De-
troit is zelfs 1 op de 8 man werkloos. De afzet van auto’s
– een zeer belangrijk bestanddeel van de kleinhandels-
verkopen – valt bitter tegen; de verwachting dat het pu-
bliek begerig zou zijn zich opnieuw in de schuld te steken,
158
nu deafbetaÎingscontracten op de 3 jaar geleden in record-
getale verkochte auto’s zijn afgewikkeld, is tot nu toe een
ijdele hoop gebleken. In de petroleumindustrie wemelt het
van berichten over prijsverlagingen, benzine-oorlogen en
produktiebeperkingen. Dat zich op de laatste beursdag
van de verslagweek een kentering voordeed, was dan ook
– vnl. gegrond op de hoop, dat de Amerikaanse Regering
– wil zij de voorspellingen van President Eisenhower
waar maken — wel haar toevlucht tot een verlaging der
belastingtarieven zal moeten nemen.
Ondanks een aantal verheugende dividendmededelingen
heeft het Damrak de pessimistische stemming van de
Amerikaanse en andere buitenlandse beurzen overgenomen
(alleen Duitsland, met een aantal belastingmaatregelen om
van te watertanden in het verschiet, vormt een uitzondering).
De belangrijkste stimulans _van de laatste weken — de
verkoop van claims en aandelen Koninklijke naar Amerika
—is dan ook uitgewerkt. Men taxeert dat van de zich
in Nederlandse handen bevindende claims in het buiten-
land terecht is gekomen.
De rentespaarbrieven van de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten zijn voor het eerst in de notering ge-
komen. Opvallend was, dat zij aanvankelijk in feite
een disagio deden: de koers was lager dan de hoofd-
som vermeerderd met de opgelopen rente, terwijl voor
de 54 pCt. obligaties P.Ë.G.E.M., geëmitteerd â 99
pCt., een eerste koers van 1024 pCt. tot stand kwam. Het
disagio van de rentespaarbrieven vormt een bevestiging
‘an de’veronderstelling, dat de restanten hiervan door de
banken werden overgenomen; deze kunnen zich veroor-
• loven ze met een disagio van de hand te doen, zolang de
koers nog maar een rentebestanddeel bevat, dat hoger is
•
dan de rente die op de geldmarkt voor een corresponderen-
de periode kan worden verkregen.
Aand.
indexci.Jfers
A.N.P.-C.B.S.
31 jan.
7 febr.
14 febr.
(1953
–
100)
1958 1958 1958
–
Algemeen
………………………………
178 181 175
Internat.
concerns
…………………
252 257
250
Industrie
………………………………
137 137
135
Scheepvaart
…………………………
125 125
122
Banken
………………………………
114 113
113
Indon.
aand
…………………………
62
68 66
Aandelen
–
Kon.
Petroleum
……………………
f. 148,50 f. 152,— f. 147,60
Unilever
………………………………
345
347½ 341½
Philips
…………………………………
242%
20
245
A.K.0.
…………………………………
159½
160
1
/2
152½
Kon.
N.
Hoogovens
………………
258
275
264
Van
Gelder Zn .
………………………
185 185 181
‘
H.A.L.
…………………………………
146 145
140
Amsterd.
Bank
………………………
204% 210
1
/2
199½*
H.V.A.
…………………………………
80/4
87
1
,4
1
80½
Staatsfondsen
2%
pCt.
N.W.S.
……………………
64½
61 59
1
h
3%
pCt.
1947
…………………………
85½
85A
85
3%
pCt.
1955
1
………………………
84’/2 84 84
5
fi
3
pCt.
Grootboek 1946
……………
84%
83/
4
84%
3 pCt.
Dollarlening
…………………
89
90%
–
90
Diverse obligaties
3½ pCt. Gem. R’dam 1937 VI
87
874
88
1
/1
3% pCt. Bk.v.Ned.Gem.1954 11/111
81
1
/4
81%
82
3% pCt. Nederi. Spoorwegen
90 90
1
/2
89
3½
pCt.
Philips
1948
……………
90%
90
1
/2
908
3% pCt. Westl. Hyp. Bank
83½
80
1
/2
82
6 pCt. Nat. Woningb.len. 1967
105½
106%
107
New
York
Aandelènkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
450
–
449 444
)
ex div.
M.
P. GANS.
RECENTE PUBLIKATIES
A. B. Frielink: De doelmatigheid vn de administratieve
arbeid.
Openbare les gehouden op dinsdag 22 oktober
1957 te 16 uur, bij de aanvaarding van het ambt van
lector in de administratieve Organisatie en de controle-
leer aan de Universiteit van Amsterdam. J. Muusses,-
Purmerend 1957, 20 blz., f. 1,75.
Dr. H. J. Kruisinga: Het selecteren van investeringsprjc-
ten.
Een bedrijfseconomische beschouwing vn enige
”
aspecten van het investeringsbeleid. Rede uitgesproken
bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon
hoogleraar in de bedrijfseconomie aan de Technische
Hogeschool te Delft op woensdag 13 november 1957.
H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden 1957, 34 blz.,
f. 1,75. – ..
Prof. Dr. P. P. van Berkum: Van ‘Keynes tot onze tijd.
‘.
Rede uitgesproken bij de 30e herdenking van de dies
natalis der Katholieke Economische Hogeschool op
*
donderdag 21 november 1957. H. E. Stenfert Kroese
‘
NV., Leiden 1957, 32 blz., f. 1,75.
Prof Dr. H. Thierry: Het bedrijf als samenspel.
Rede uit-
gesproken ter gelegenheid van het 30-jarig bestaan –
van de Vereniging van Academisch -Gevormde
Accountants (V.A.GA.). G. W. van der Wiel& Co.,.
Arnhem z.j., 24 blz., f.
1,50.
.
Broekman’s Commissiebank van Incourante Fondsen N. V. :
Gids voor incourante Jondsen 1958. Amsterdam 1958,
31
dubbele bladzijden.
In deze gids zijn de belangrijkste gegevens omtrent in-
courante fondsen – onderverdeeld in aandelen, obligatiën -.
en oprichtersbewijzen ed. – op overzichtelijke wijze ver-‘
– meld. De gegevens zijn, naar de samenstellers mededel.n,
aan betrouwbaar geachte bronnen ontleend. Voor de
juistheid wordt evenwel geen aansprakelijkheid aanvaard. –
Nederlands Instituut voor Efficiency: Automatisering in
het beeld van onze tijd.
Rapport Technische Commissie
Automatisering. ‘s-Gravenhage
1957,
144 blz.
Het doel van dit werkje is een handleiding te geven voor
diegenen, die zich bezinnen op de invoering of uitbreiding
der automatisering in hun ondernemingen. In de eerste
ca. 50 bladzijden worden dealgemene aspecten behandeld
die zich’ hierbij voordoen, t.w. de beweegredenen tot en –
de omvang, graad en soort van de automatisering; de op- – – –
drachtskritiek, d.w.z. men dient vaak geheel nieuwe werk-
wijzen te ontwerpen; gegevens omtrent het verloop van
een zeifwerkend proces; hoofdtypen van automatisering
en de invloed ervan op de inhoud der in het bedrijf te
verrichten taken. Vervolgens worden
°
21, veelal geullus-
– treerde, voorbeelden van automatisering beschreven zoals
die zich voordoen bij mechanische en chemische fabricage-
processen, in de administratieve sector en op statistisch
gebied.
Centrum voor Staatkundige Vorming: Woningbouwcorpora-
ties.
‘s-Gravenhage
1957,
52 blz.
Dit rapport bevât de bevindingen van een comriissie,
ingesteld door het centrum voor Staatkundige Vorming,
omtrent de vraag welke taak de woningbouwverenigingen
hebben. Voorts wordt onderzocht in hoeverre hun huidige
structuur bevredigend is, zowel wat betreft hun organi-
satie ali hun verhouding t’ot de Overheid –
159
J. B. J. Peeters, C. van Soest en A. Meering: Leidraad bij
de belastingstudie I.
Derde, herziene druk, tweede
aflevering, bevattende de behandeling van De Omzet-
belasting 1954. S. Gouda Quint – D. Brouwer en
Zoon, Arnhem 1956, 101 blz.
C. van Soest en A. Meering: Leidraadbij de belasting-
studie II.
Inhoudende de bepalingn van de voornaam-
ste belastingwetten en -besluiten, suppiement 2, 3,
4 en 5. S. Gouda Quint – D. Brouwer en Zoon,
Arnhem 1956 én 1957, resp. 526, 338, 549 en 390 blz.
F. Blaas, J. Cornel en R. H. Staal: Honderd belasting-
vraagstukken. J.
Muusses, Purmerend z.j., 93 blz.,
f. 2.75.
H. de Vriés: Een 100-tal belastingopgaven.
Fiscale moei-
lijkheden en hun oplossing; voor studie en praktijk.
P. Noordhoff N.V., Groningen – Djakarta 1956,
88 blz., f. 3,90.
H. de Vries: Uitwerkingen bij ,,Een 100-tal belasting-
opgaven”,
2e druk. P. Noordhoff N.V., Groningen –
Djakarta z.j., 86 blz., f.
4,25.
Beweging van Europese Federalisien: Tien jaren,
1947-1957.
Uitgegeven ter gelegenheid van het 10-jarig bestaan
van de B.E.F., 40 blz., f. 1,—. –
World Health Organization: International classification of
diseases,
volume 1. Genève 1957, 393 blz.
Wetgeving Grond- en Pachtzaken: Juridische Bibliotheek –
deel IV.
N.V. Uitgevers-Mij AE.E. Kluwer, Deven-
ter, f. 10.91.
Idem:
supplement 2: f. 3,83; supplement 3: f. 0,77; suppie-
ment 4:.f. 5,72; suppiement 5: f. 3,98 en suppiement
6: f. 1,37.
P. J. Potgieser: Bedrijfseconomische vraagstukken.
Tweed
druk.
J.
Muusses, Purmerend 1956, 216 blz., f. 4,50
ingen. Dit boekje bevat een verzameling van examen-
opgaven e.d. op het gebied van kostprijs, balans,
financiering en organisatie.
orschungsinstitut für Rationalisierung: Forschungsberichte
des Wirtschafts- und Verkehrsministeriums Nordrhein-
Westfalen.
Nr. 353. Schlagwbrtregister zur Rationali-
sierung. Westdeutscher Verlag, Kö]n und Opiaden
1957, 366 blz., D.M. 56.
Prof. Dr. Theodor Beste: Die Mehrkosten beider Herstellung
ungângiger Erzeugnisse im Vergleich ztr Herstellung
vereinheitlicli ter Erzeugnisse.
Forschungsberichte des
Wirtschafts- und Verkehrsministeriums Nordrhein-
Westfalen. Nr. 364. Westdeutscher Verlag, Köln und
Opladen 1957, 342 blz., D.M. 50.
Institut Royal des Relations Internationales: Chronique de
‘Politiqué Etrangère,
deel X, no. 4-6, juli/november
1957, blz. 400-933. Verkrijgbaar door overmaking
van B.fr. 180 op c.c.p. 28933 t.n.v. het institut Royal
des Relations Internationales, Bruxelles.
Dit ruim 500 blz. tellende speciale nummer van ,Chro
nique de Politique Etrangère” is geheel gewijd aan de
gemeenschappelijke markt en Euratom.
Pensioen-
•
voorzieningen
Adviezen o
p
het gebied van:
statuten en reglementen
belegging in
vaste-rentedragende waarden
zelfstandige aandelenbelegging
• .
rendementsverbetering
/
risicodekking
Het Bureau voor
Pensioenfondsen van
DE TWENTSCHE
BAkK.
Bij het
Energiebedrijf
is te vervullen de
functie van
chef van de afdeling interne
contrOle en organisatie
Gevraagd wordt een accountant (lid N.I.V.A.
of V.A.G.A.) met enige jaren ervaring.
Salarisgrenzen f 9.958,- – f 12.852,-. Aanstelling
boven het minimum is mogelijk.
De verplaatsingskostenregeling is van toe-
passing.
Sollicitatiebrieven, welke uitvoerige inlich-tingen dienen te bevatten omtrent opleiding
en ervaring, met pasfoto van recente datum,
te richten tot burgemeester en wethouders
en te adresseren aan de chef van het bureau
Personeelvoorziening, kamer 331, stadhuis. Inzending binnen 14 dagen onder no. 50.
(zie ook de vacatures op blz. 142)
160