Ga direct naar de content

Jrg. 42, editie 2102

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 9 1957

1

Econo m

i”sch -Statistische

Beriéhten

Nationale en internationale

conomische politiek

*

Prof. Dr. H. J. Witteveen

De Miljoenennota 1958:

‘kentering’ in inzicht, en ontwikkeling

*

Dr. J. Wèmelsfelder

Nederlands positie in een groeiende

wreldeconomie

(IE)

*

M. Fraenkel Ir

De Euromarkt voor weefsels

van katoen en wol

UITGAVE VAN HE.T NEDERLAND SCH ECONOMISCH INSTITUUT

42e JAARGANG
No. 2102
WOENSDAG 9 OKTOBER 1957

S-

n
‘•
/

1

/

t


1857

16

.1957

100 JAAR ,,ZWITSERSE”

Modèrne

levensverzekering

me, iotlxking, zonder extra premie, van,

Eetra ,i,irodrkking bij overlijden
tengevolge van een ongeval

Extra eisicodckking bij overlijden
na langdxrige aiekte

Vrijetelling van pmrnicbctaling
bij invalidireir (eowel bij blijvende al,
bij tijdelijke, algehele
or
gedeeltelijke
invalidirnit door ongeval of ziekte)

Aandeel in de win,t


Rotterdam

Amsterdam

‘s-Graven bage

Delft – Sc/Jiedam

Vlaardingen

Albiasserdam

Adviezen inzake

levensverzekeringen

en pensioencontracten

0

R. Mees & Zoonen

Bankiers «n

Assurantie-makelaars

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.


Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
‘ merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, .postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck; Zwjjnaardse Steen-
weg
357, Genl.

Abonnementen:
Pieter de Hooch weg 118, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:,
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese
Rjjksdelen
(per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd perS ultimo van het kalendeijaar.


Losse nummers
75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.


Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
le richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj/,.
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
6,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder ‘opga4f van
redenen le weigeren. –

INHOU

Blz.

Na’tionale en internationale economische politiek
807

De Miljoenennota 1958: kentering in inzicht en

ontwikkeling,,
door
Prof.
Dr. H.

.

Witeveen
808

Nederlands positie in een groeiende wereldecono-

mie
(II),”door Dr. J.

Wemeisfelder
……….
813

De Euromarkt voor weefsels van katoen en wol,.

door M.

Fraenkel
……………………..
816

Aantekening:

Olie.jn de Sahara,.
door F.S. Noordhoff
….
.
..
8l9..e

Boekbespreking:

S

Stand van zaken. Gedenkboek bij het vijftigjarig

bestaan

der Scheepvaart Vereeniging Zuid,

bespr. door Drs. P. van Zuuren……………
820

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet
..
820

Notities:

,

Duitse bankconcentratie ………………..
815

1
1

.

– N’athznale en internationale economische politiek

De vorige week is door de Tweede Kamer der Staten-

Generaal het wetsontwerp tot deelneming aan de Europese

Economische Gemeenschap met grote meerderheid aan-

vaard. Door deze beslissing zal ons land, wanneer ook de

Eerste Kamer haar flat aan dit voörstel geeft, zowel in zijn

economische befrekkingen als in zijn economisch beleid

nauw worden verbonden aan het lot en de opvattingen van

zijn partner-landen: Verschillende stappen waren in deze

richting reeds in de voorgaande jaren gedaan. Integraal,

doch op, een beperkt geografisch gebied in de Benelux, be-
drijfstakgewijs in
,
de Kolen en Staal Gemeenschap en ten

slotte vooral ten aanzien van de contingenterings- en de

tariefpolitiek in O.E.E.S. en G.A.T.T. De Europese Eco-

nomische Gemeenschap is een verdere stap, die mede doôr

het —- beperkte – supra-nationale karakter zijner organen

van wijdere strekking en van groter gewicht voor onze

economische positie is dan de vorige. /

Dit feit werpt problemen op van tweeërlei aard, resp.

betreffende de oriëntatie onzer economische structuur en

de inhoud van ons economisch beleid. De eerste zal worden

beïnvloed door de geleidelijke afschaffing van de invoer-

• rechten en de resterende kwantitatieve beperkingen aan de

binnengrenzen der Gemeenschap en door-de instelling van

een nieuw tariefsysteem aan de buitefgrens. Hoewel dit in
een tijdsperiode van 12-15 jaar zal geschieden, zal de her-

oriëntatie onzer structuur van stonde af aan plaatsvinden,

zowel door de handelingen van het bedrijfsleven binnen

de Zes als door de reacties daarop van andere landen. Twee

reacties zijn reeds actueel. De belangstelling van het Ame

rikaanse bedrijfsleven voor deze toekomstige grote markt

en, meer nog, het streven naar een Europese vrijhandels-

zone. Een volledige Europese Douane-unie met de daaraan

verbonden coördinatie van economische politiek bleek tot

dusver niet mogelijk De Zes hebben nu de weg gebaand.

De’ politieke en economische affiniteit in West-Europa is

echter te groot om niet ernstig de mogelijkheid van een
praktische verbinding met de andere landen onder ogen

te zien en aldus het ontstaan van een kloof tussen de beide,
op zichzelf in menig opzicht reeds niet homogene, groepen

te voorkomen. Wij dienen nuchter te onderzoeken op welke

wijze met inachtneming van de moeizaam tot stand ge-

brachte sarpenwerking in het verband der Zes en met ver-

mijding van nieuwe moeilijkheden een constructie kan

worden gevonden, die aan de wijd verspreide commerciële

belangen van ons land recht doet ‘wedervaren..

Naast en ten dele in samenhang met dit heroriëntatie-

vraagstuk staat de versterkte mate van mternationalisering

onzer economische politiek. De jaren voor en na de oorlog

hebben döen zien, dat Nederland voor de duurzame wel-

vaart zijner bevolking behoefte heeft aan een actief econo-

misch beleid. Wat de inhoud betreft mogen er soms meer,

soms minder belangrijke.nuanceverschillen zijn, over de

algemene strekking ervan is in de praktijk gebleken een

aanzienlijke mate van eensgezindheid te bestaan. * –

De instellng’der Gemeenschap kan in deze situatie be-

langrijke wijzigingen brengen. Grotere afhankelijkheid op

dit punt betekent in feite meestal het zoeken naar de groot-

ste gemene deler en deze zal soms, en in de aanvang vaak,

blijken niet bijzonder groot te zijn. Zolang de economische

integratie niet feitelijk is voltrokken, kan de economische
samenvoeging van landen met een tot dusver sterk onder-

scheiden economische ontwikkeling in het spel der corn
;

promissen leiden tot een ‘passieve instelling ter zake van

het economische beleid. Met als resultaatdat de,oplossing

der onvermijdelijke moeilijkheden opnieuw wordt gezocht –

in protectie aan de buiten- of binnengrens.

Deze toegenomen international iseri n g onzer economische

politiek stelt land ei Regering dan ook, voor moeilijke

opgaven. Aan de ene kant moet worden gestreefd naar een

coördinatie van de economische pblitiek in de Gerneen-

schap, die nationale tegenstellingen opheft, maar daar

naast er positief toe meewerkt het evenwicht en de wèrk-,

gelegenheid. te bevorderen. Faalt men daarin, dan loopt

de economische samenwerkifig, waarop wij hier in het

Westen önze hoop hebben gebouwd, onvermijdelijk in het

zand qer belangentegenstellingen.,Juist echter omdat h’et –

verwezenlijken der integratie en het scheppen van deze

politiek tijd kost, ,dienen wij aan de andere kant bij de

inschakeling in deze Europese economische politiek en
bij het gedeeltelijk prijsgeven van onze nationale beïn-
vloedingsmiddelen voortdurend te beseffen, dat slechts

een economisch sterk Nderland een goede partner in

deze nieuwe Gemeenschap kan zijn. Wij zullen in dit

onvermijdelijk soms langzame integratieproces, dat niet-

temin met talrijke incidentele schokken gepaard kan gaan,

ons de noodzaak van het eigen economische evenwicht

en van de soliditeit onzër internationale concurrentie-

positie vôortdurend voor ogen moeten houden. –

De aanpassing van ons economisch beleid aan deze

nieuwe omstandigheden zal een zwaar beroep doen op de

deskundigheid en het wederzijds begrip van Overheid ei

bedrijfsleven, waaraan deze slechts in nauw en voortdurend

overleg zullen kunnen voldoen. Van bijzonder belang iswel,

dat bij alle door de wissling van omstandigheden en van

politieke groepering veroorzaakte nuancering de samen-

hang en de fundamentele continuïteit van het economische

beleid verzekerd blijven.


COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;

J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

Tot algemeen secretaris van het Nederlandsch Economisch Instituut • is benoemd de heer J. R. Zuidema, econ. drs.

AUTEURSRECHT vOoRBEHoUDEN.

807

1

-:.

.

.

*

*

,-,’,;/.

ç,

•-:

…,
-,

– –

.,

‘-*

,

1•*

1

,*.,. –

.,

-,’

,

,,

.,,

In de economische situatie waarin ons land

thans verkeert, kan de rol van de rijksbegroting

nauwelijks meer conjunctuurmitigerend worden ge.

noemd. Veeleer is het zô, dat de -begroting zich

ook nu met de conjunctuur nieebeweegt. Uit mo

netair oogpunt moet de begroting 1958 evenwel

als juist worden beschouwd. De door de onjuiste
politiek van de
laatste jaren veroorzaakte
ongun-

süg betalingsbalanssituatie maakt
het onvermijde-

lijk, nu de rem enigszins aan te trekken. Wan-

neer intussen de deflatoire werking van de begro-

ting minder sterk is dan de Regering zich ten doel

schijnt te hebben gesteld, dan is dit met het oog

op de zich wijzigende conjuncturele situatie wel-

licht nog niet al te ongelukkig. Het gevaar tekent

zich af, dat het juiste inzicht, waarvan de Miljoe-

nennota 1958 blijk geeft, uit conjünctureel oog-

punt te laat kan
zijn
gekomen.
De

Miljoenennota 1958:

kentering in inzicht,’

en ontwikkeling’

Inleiding.

De met zoveel spanning verwachte Miljoenennota 1958

doet al bij eerste kennisneming een zekere kentering in de

gedachten zien. In de inleiding en in de slotbeschouwing

klinken geluiden op, die in vroegere nota’s – en

met name in die van 1955 en 19561) – helaas ontbraken, en

die in een opzicht ook een uitdrukkelijke erkenning van

in’die jaren gemaakte fouten inhouden. Eerlijk en zeer toe

te juichen is de volgende uitspraak aan het slot van de nota:

,,Inflatoire financiering is duidelijk instrijd met de eisen
van de algemeen-economische situatie en een voortzetting
van hetgeen te dien aanzien in 1956 en 1957 is geschied dient dan ook te worden vermeden. Een voortgaande in-
flatie is in wezen een sluipende en ongecontroleerde belas-
tingheffing, die op de duur niet slechts de maatschappelijke
structuur ontwricht, doch die ook de spaarzin ondermijnt
en die veelal juist de economisch minst weerbaren het
zwaarste treft. De regering zal er dan ook met vastberaden-
heid naar streven om, mede door haar financiële politiek
aan dit ernstige euvel een krachtig halt toe te roepen”.

Deze overtuigde uitspraak van de Regering was zeer

nodig; en zij verdient alle steun. Uiterst belangrijk is ook

de wijze, waarop de Regering deze doelstelling nader uit-

werkt. Ten vervolge op wat in de Miljoenennota 1957 reeds

was opgemerkt, wordt onmiddellijk in de inleiding gesteld,

dat ons land om structurele redenen in jaren van een nor-

male conjunctuur een
overschot ‘op
de lopende rekening

van de betalingsbalans nodig heeft van circa f. 500 mln.

En daaraan wordt toegevoegd, dat het in hoogconjunctuur-

jaren wenselijk is ,,naar een groter overschot te streven,

teneinde bij een eventuele omslag over voldoende reserves

te beschikken”. Deze doelstelling, die door de grote meer-

derheid der economisten volkomen zal worden onder-

schreven en die ik in de afgelopen jaren bij herhaling naar
voren heb gebraèht, contrasteert wel scherp met de weinig
overtuigende gedachtengang, die nog in de Miljoenennota

1956 te vinden was. Deze kwam erop neer, dat een corn-

penserende (dus anti-cyclische) begjotingspolitiek alleen

moest worden gevoerd voor zover de te hoge bestedingen

hun oorsprong in het binnenland zouden hebben. Waar

1)
De Miljoenennota 1957, die door het demissionaire
kabinet moest worden opgesteld, vormt een, soort overgangs-
fase.

het begrip ,,binnenlandse oorsprong” hier werd gebruikt

in de zin van een verschil tussen de binnenlandse investerin-

gen en besparingen, hield deze doelstelling in feite in, dat

men zich richtte op een situatie van
evenwicht op
de lopende

rekening van de betalingsbalans
2)
– en dat in een jaar

van uitgesproken hoogconjunctuur, nationaal zowel als

internationaal.

Aan deze gezonde conjunctuurpolitieke doelstelling paart

de thans voor ons liggende nota ook een juist inzicht in de

structurele situatie van onze economie. Uitdrukkelijk wordt

in de inleiding gewezen op een van de belangrijkste struc-

turele factoren: ,,de grote kapitaalbehoefte in Nederland

sedert de oorlog, welke heeft geleid tot een kapitaalschaars-

te”
3).
In overeenstemming met deze uitgangspunten komt

in de nota een bewust en krachtig streven naar voren om de

uitgaven van de Rijksoverheid zo laag mogelijk te houden.
De uitspraken over de hoogte der uitgaven, die in vroegere

nota’s veelal enigszins platonisch bleven aandoen, hebben

duidelijk een andere klank gekregen. Er blijkt thans voor

het eerst van een daadwerkelijke inspanning om het uitga-

veriniveau zo laag mogelijk te houden. Dit alles klinkt veel-

belovend; een frisse wind waait ons uit deze beschouwingen

tegemoet.

Analyse van de begrotingscijfers.

Wat is het resultaat van deze nieuwe doelstellingen in de

begrotingscijfers voor
1958?
In hoeverre is het gelukt om

Voor een uitwerking van de samenhang tussen het
evenwicht van besparingen en investeringen en het betalings-
balansevenwicht moge ik verwijzen naar mijn beschouwing
,,De monetaire interpretatie van onze economische ontwik-
keling” in ,,E.-S.B.” van 3 november
1954
(herdrukt in
Monetaire uiteenzettingen”, blz. 82 e.v.). Zie ook ,,Cyclus
Lr averechtse conjunctuurpolitiek?” in ,,E.-S.B.” van 19
oktober
1955,
blz. 942.

Deze passage in de Miljoenennota heeft duidelijk niet
slechts een tijdelijke, conjuncturele kapitaalschaarste op het
oog, maar een fundamentele of structurele kapitaalschaar-
ste, zoals ik die heb omschreven in mijn preadvies voor
de Vereniging voor Staathuishoudkunde in
1950.
Men zie
ook mijn boekje ,,Structuur en conjunctuur”, waar ik een
overzicht heb gegeven van factoren, die een ovôrheersen
van structurele kapitaalschaarste in de toekomst waarschijn-
lijk zullen doen voortgaan.

808

LM

de uitgaven te beperken en de begroting als geheel in over-

eenstemming te brengen met de eisen, die de hierboven

weergegeven juiste beginselen in de huidige situatie stellen?

Wanneer men deze vragen door bestudering van de Mil-

joenennota tracht te beantwoorden, maakt men achtereen-

volgens verschillende fasen door.

De eerste indruk, die de totaalcijfers van de begroting

geven, is teleurstellend: tegenover een tekort op de begro-

ting als geheel van f.
594
mln, volgens de vermoedelijke

uitkomst voor 1957 staat. een tekort van f. 615 mln.

op de begroting voor 1958 (rekening houdende met te ver-

wachten additioneleuitgaven en voor te stellen maatregelen).

Deze cijfers wekken de schijn, alsof er weinig zou zijn ver-

anderd.

Bij nadere bestudering van de nota blijkt echter al zeer

spoedig, dat achter deze schijnbare overeenkomst grote

verschillen zijn verborgen. Twee factoren, waarop in de

Miljoenennota uitdrukkelijk wordt gewezen, zijn de vol-

gende:

Het totaalcijfer van de vermoedelijke uitkomst voor

1957 geeft een te gunstig beeld doordat onder de inkomsten

een bedrag van f. 363 mln, aan ontvangsten uit de tegen-
waarderekening is opgenomen. Monetair gezien vormen

deze tegenwaardegeldën echter een zuiver infiatoire finan-

ciering.

Op de begroting voor 1958 is onder de uitgaven op

de Buitengewone Dienst een bedrag van f. 540 mln. opge-

voerd ter financiering van de woningbouw. De Staat neemt

hier een financieringstaak over, die in de afgelopen jaren
door de gemeenten werd gedragen. Om een juist beeld te

krijgen van het effect van de begroting op de volkshuis-

•houding kan dus deze f. 540 mln., die slechts een verschui-

ving in de financieringswijze inhoudt, beter buiten beschou-

wing worden gelaten
4).
Schakelt men derhalve deze beide

factoren uit, dan krijgt mén, zoals de heer Andriessen enige

weken geleden in dit tijdschrift heeft gesteld ,,de zuiverder

‘vergelijking van een tekort van
f.
75 mln, voor 1958 tegen-

over een tekort van f.
957
mln, voor 1957″
5),
Zo zou dus

de begroting 1958 in wezen een zeer belangrijke verbetering

in verhouding tot 1957 te zien geven. Maar is op deze wijze

werkelijk een zuivere vergelijking gemaakt?

Een nauwkeuriger monetaire analyse van de begroting,

zoals ik die ook in de afgelopen jaren enige malen heb ge-

geven, brengt ons uiteindelijk weer tot een geheel ander

beeld. Om een zo goed mogelijk beeld te krijgen van de

invloed, die de begroting uitoefent op de totale geldstroom

– en dus op de conjuncturele situatie – moeten namelijk

nog de volgende correcties worden aangebracht:

Volgens in het begrotingsoverzicht gegeven schattin-
gen zal door,de overloop van verschillende posten (en door

reservering van f. 10 mln, voor minder-ontwikkelde ge-

bieden) in 1958 netto f. 90 mln. meer worden uitgegeven
dan op de begroting voor dat jaar is uitgetrokken.

Vervolgens moet rekening worden gehouden met het

feit, dat een aantal belangrijke begrotingsposten slechts

boekhoudkundige en geen monetaire betekenis heeft. Daar

een aantal grote eenmalige uitgaven in 1957 dit typische

karakter heeft gehad, terwijl dergelijke betalingen in 1958

niet worden voorzien, ondergaat de vergelijking tussen

Of althans het verschil tussen dit bedrag en de f. 6
mln., die in 1957 voor hetzelfde doel uitgetrokken waren.

Zie: ,,De Miljoenennota 1958 in het licht van de eco-
nomische situatie” door Dr. J. E. Andriessen in ,,E.-S.B.”
van 18 september
1957.

1957 en 1958 zo een ingrijpende wijziging. }et gaat hi
er
:

om de volgende posten:

een storting in het Industrieel Garantiefonds: f. 30 mln.;

de overname door het Rijk van een vordering van De

Nederlandsche Bank op Argentinië: f. 80 mln.;

achterstallige betalingen ter sanering van het Algemeen

Burgerlijk Pensioenfonds: f. 170 mln.
Met betrekking tot de Buitengewone Dienst
6)
moe-

ten de ontvangsten buiten beschouwing worden gelaten,

daar deze slechts bestaan uit ontvangen aflossingen en uit

middelen in verband met het muntwezen, die uiteraard

geen beperking van de geldstroom zullen meebrengen. Aan

de andere kant moeten dan ook de uitgaven voor aflossing

van schulden van de totale uitgaven worden afgetrokken.

Wanneer men wil schatten, welke
autonome impuls

de begroting aan de totale geld- of inkomensstroom zal

geven, moet men, zoals ik in vroegere beschouwingen heb

uiteengeet, de verandering in de belastingopbrengsten,

die het
gevolg
zal zijn van een verandering in de inkomens-

stroom, in eerste instantie buiten beschouwing laten.
Een overzicht van al deze correcties is gegeven in tabel

1, die op dezelfde wijze is opgebouwd als in mijn vorige

artikelen.

Het blijkt dan uit deze tabel, dat het
autonoom effect van

de begroting voor 1958 uiteindelijk maar weinig verschilt

van de vermoedelijke uitkomst voor 1957.
Het infiatoir effect,

dat in de realisatie voor 1957 ruim f. 500 mln, bedroeg, zou

volgens de begroting 1958 dalen tot ongeveer f. 400 mln.

De begroting op zichzelf zal dus slechts een geringe uit-

werking op het niveau van de totalevraag hebben; dedaling
van het autonoom infiatoir effect van ongeveer f. 100 mln.

wijst erop, dat de begroting
een zeer beperkte impuls in

beneden waartse richting aan de totale bestedingen zal geven.

In zoverre is er intussen wel verschil met de situatie in 1957,

dat toen het autonoom infiatoir effect van de begroting

nog met circa f. 400 mln, toenam, zodat – ondanks de
maatregelen in het kader van de bestedingsbeperkin –

van de rijksfinanciën nog een belangrijke stoot in infiatoire

richting is uitgegaan. Daaraan zou nu volgens de begroting

1958 althans een einde komen.

Een overeenkomstig beeld . komt naar voren wanneer

men de ontwikkeling van het
uitgavenpeil
beziet. Ook hier

lijkt op het eerste gezicht een indrukwekkende daling be-

reikt te zijn, maar blijken de resultaten van het streven naar

bezuiniging
bij
nadere beschouwing nog zeer beperkt.

Beziet men – zoals de heer Andriessen doet – eenvoudig

het totaal van alle uitgaven, exclusief de woningbouwvoor-

schotten, dan komt men tot een daling van f. 523 mln

Deze daling is echter meer schijn dan wezen. Om te be-

ginnen ontstaat zij voor een .bedrag van f. 69 mln, door

een daling van de geschatte aflossingen, hetgeen uiteraard

weinig betekenis heeft. Bovendien moet ook hier rekening

worden gehouden met de verschillende bijzondere en een-

malige uitgaven in de uitkomst voor 1957, die geen mone-

taire betekenis hebben. Uit tabel 1 blijkt, dat deze posten

tezameh f. 280 mln. bedragen. Van de daling der uitgaven

blijft dan nog slechts circa f. 170 mln, over (f. 523 mln.

f. 69 mln. – f. 280 mln.). En ook deze daling is nog

door een tweetal bijzondere factoren te verklaren:
1. de vermindering van de uitkeringen van oorlogs- en

watersnoodschade met f. 111 mln.;

) In de begroting
1958
is de Buitengewone Dienst 1 ver-
vallen, zodat waar van Buitengewone Dienst gesproken
wordt, de vroegere Buitengewone Dienst II wordt bedoeld.

809

TABEL 1.
Analyse van de Rijksbegroti.ig

Vermoe-

deljk
Vermoe-

delijke Begroting
uitkomst

beloop

1957 per

1958

1956

15-8-1957

Overschot (+) of tekort (_) op Ge-
wone Dienst en L.E.F. a)
…….
+
437
Te verwachten additionele uitgaven
(—)

……………………..
Additionele

uitgaven,

gefinancierd
uit de tegenwaarderekening
(—)
Ontvangsten

uit

de

tegenwaarde

123
S. Correctie i.v.m. afschrijvingen
(+).


+

146
6. Voorgestelde maatregelen 1958
.
– . –
7. Uitgaven Buitengewone Dienst exclu
sief aflossingen
(—)
………….
-1.021
8. Aftrek van toeneming woningbouw-
voorschotten in 1958
(+)

……
9. Saldo van overlopende posten 1958
10. Correcties voor posten zonder mone
taire betekenis:

..

Storting

Industrieel

Garantie
fonds

………………….

rekening

(_)

……………….

Overname vordering Argentinië
Achterstallige uitkeringen voor
sanering

Algemeen

Burgerlijk

..

Pensioenfonds

…………..
Opbrengst vijandeljk vermogen

260
11. Totaal deflatoir
(+)
of inflatoir
(—)

821

12. Reactie van de belastingopbrengst op
veranderingen in het nationaal in-

effect van de begroting
…………

komen (stijging van de opbrengst is

(—))

…………………….

626
“13. Totaal autonoom deflatoir
(+)
of in-
..

flatoir
(—)
effect van de begroting
—1.447

Met ingang van 1958 is de Buitengewone Dienst 1 vervallen. In de tabel
is deze Dienst dus ook voor de voorafgaande jaren bij de Gewone Dienst
getrokken.
Deze additionele uitgaven worden als regel niet in de begroting, maar
wel in de latere cijfers van de vermoedelijke uitkomst opgenomen. Voor
1958 iijn intussen de additionele uitgaven voor militaire projecten van f. 18
mln, begrepen in de in de begroting verwerkte uitgaven voor defensie, die uit
vroegere begrotingen worden gefinancierd (zie bijlagen, blz. 21).
Voor 1958 zijn woningbouwvoorschotten voorzien tot een bedrag van
f. 540 m1n; in 1957 werd hiervoor slechts f. 6 mln, uitgegeven.
Vergelijk Miljoenennota 1958, blz. 26.
De reactie van de belastingopbrengst is aldus geschat:
Voor 1956:
Volgens het vermoedelijk beloop waren de totale belasting-
ontvangsten na aftrek van het aandeel voor gemeenten en provinciën f. 6.020
mln. In de Miljoenennota 1956 werd het effect van tariefsverlagingen geschat
op f. 390 mln., of f. 325 mln, na aftrek. Het gevolg van de inkomensstijging
kan men derhalve berekenen door van de som van f. 6.020 en f. 325 = f. 6.345
mln. de in 1955 gerealiseerde opbrengst van f. 5.719 mln, af te trekken.
Voôr 1957:
Volgens de vermoedelijke uitkomst voor 1957 zal de totale
belastingopbrengst v66r aftrek f. 7.795 mln, zijn, of f. 610 mln. meer dan de
oorspronkelijke raming’ van f.7.185 mln. Dit verschil is volgens de Miljoenen-
nota 1958 voor f. 220 mln. hei gevolg van in het kader van de bestedings-
beperking getroffen belastingmastregelen en van incidentele oorzaken. Het
overblijvende verschil van f. 390 mln, zal dus zijn oorzaak hebben gévonden
in een verdere inkomensstijging. Bovendien was in de oorspronkelijke raming
reeds voor f. 450 tot f. 475 mln, met een stijging ten gevolge van de econo-mische ontwikkeling gerekend (Zie Miljoenennota 1957, blz, 26). Tezamen
kan het resultaat van de inkomensstijging dus worden gesteld op f. 840 tot
f. 865 mln. vÔÔr aftrek, of.
f.708 tot f. 729 mln. nâ aftrek.
Voor 1958:
In de Miljoenennota 1958 wordt meegedeeld, dat zonder het
effect van tariefswijzigingen in de belastingraming een bedrag van f. 350 mln.
(voor aftrek) is opgenomen, dat aan algemeen economische factoren zou zijn toe te schrijven. Na aftrek is dit f. 295 mln. (blz. 30).

2. een daling van de defensie-uitgaven, voornamelijk

doordat wordt verwacht, dat een geringer bedrag uit

begrotingen van vorige jaren zal worden gefinancierd.

De totale daling van de verwachte defensie-uitgaven be-

draagt f.
95
mln.; en het blijkt, dat de betalingen ten laste

• van vroegere begrotingen, die in
1956
en 1957 resp. f. 372

en f: 326 mln. bedroegen, voor 1958 op slechts f. 96 mln.’

worden geraamd. (Bij deze raming kan men moeilijk

ontkomen aan een zekere
twijfel,
of deze overloop van

militaire uitgaven in 1958 inderdaad zoveel minder zal

zijn dan in de voorgaande jaren. Zal de realisatie van, de

begroting op dit punt niet tegenvallen? Voor zover dit het

geval zou zijn, zou het verschil tussen het begrotingsbeeld

voor 1958 en de uitkomst voor 1957 uiteraard nog kleiner,

worden).

Wat de hoogte van de uitgaven betreft blijkt intussen

810

S

uit het bovenstaande wel, dat het streven naar bezuiniging

voor de normale uitgaven nog slechts heeft kunnen resul-

teren in een stabilisatie. De bezuinigingen, die op sommige

punten inderdaad zijn bereikt, worden gecompenseerd

door een onvermijdelijk gebleken
stijging
van de uitgaven

voor sommige onderdelen van de begroting, zoals voor

onderwijs. In vergelijking tot de ontwikkeling van de af-

gelopen jaren, toen de normale uitgaven jaarlijks met

enkele honderden miljoenen toenamen, is deze stabilisatie
toch van belang. Enigszins verontrustend blijft.het daarbij

echter wel, dat Vele bezuinigingen een
tijdelijk
karakter –

hebben. Dit is met name het geval bij de daling der inves-

teringsuitgaven, maar daarnaast bijv. ook bij het- achter-

wege laten van de storting van ons land bij de Wereld-

bank en bij de blokkering van de bijdrage voor de onder-

ontwikkelde landen.

Uit deze gehele gang van zaken blijkt dus wel duidelijk,

dat het op kortè termijn uitermate moeilijk is om tot een

enigszins omvangrijke daling der’ uitgaven te komen. Wil

men in deze richting iets wezenlijks bereiken, dan zal het

bezuinigingstreven over een langere periode moeten

worden voortgezet. Ook wanneer de thans zo klemmende

situatie van de rijksflnanciën in de toekomst weer ge-

makkelijker ‘zou worden; zal deze’ doelstelling dus .niet

moeten worden vergeten en bij de beslissing ‘over nieuwe

plannen en wensen zal dit een zwaarwegend gezichtspunt

moeten blijven
7).

Beoordeling van de
begroting; het ‘criterium.

Zoals wij zagen, zal de uitwerking van de begroting 1958

dus in wezen ongeveer stationair zijn: het is niet te ver

wachten, dat de begroting. een belangrijke impuls aan de

totale vraag zal geven. Dit effec,t van de begroting lijkt

niet geheel in overeenstemming, met de doelstelling, die

de Regering zelf voor ogen heeft. Geheel in het begin van

de nota wordt nl. gesteld:

,,Zowelter verbetering van de betalingsbalanspositie als
met het oog op de zojuist genoemde omstandigheden (over-.
besteding en excessieve binnenlandse vraag) ligt het dan
ook in het stellige voornemen van de regering met de
meeste kracht de vraag naar goederen en diensten tot een
evenwichtiger peil terug te dringen en op deze wijze het
monetaire evenwicht spoedig te herstellen”. –

De hierboven gegeven analyse leidt tot de conclusie, dat

een ,,met de meeste kracht terugdringen van de vraag

naar goederen en diensten” van de begr’oting op zichzelf

niet te verwachten is. Om tot een zelfstandige beoordeling
van de begroting te komen zullen wij echter nauwkeuriger

moeten nagaan welke eisen in de huidige situatie aan de

begroting moeten worden gesteld. ‘

In de economische en monetaire politiek van ons land

moeten naast elkaar steeds twee doelstellingen een belang-

rijke rol spelen:
beralingsbalansevenwicht
en het binnen-

lands
conjunctuurevenwicht
in de zin van een evenwichtige

binnenlandse situatie, waarbij noch werkloosheid, noch
een tekort aan arbeidskrachten noch een inflat6ire druk

op lonen en prijzen bestaat. Deze beide doelstellingen

worden in de hierboven geciteerde uitspraak van de –

Regering op een lijn geplaatst; en in de huidige situatie

lijken beide ook in dezelfde richting te wijzei. Dit laatste
behoeft echter volstrekt niet steeds het geval te
zijn.
‘Het

7)
Dit is ook de teneur van de belangrijke studie van Dr.
W. Drees Jr.: ,,On the level of government, expenditure in the Netherlands after the war”.

$

t,

+ 174

+ 607


305


8b)


363
+ 54
.
+ 54
+ 130

– 624 —1.019

+ 534c)
/

90

+ 30

/
+ 80

+ 170d)

50 – 35


529 – 132

—718

295e)

—1.247 – 427

t
.

t

S

grote probleem. waarvoor een land niet belangrijk inter-

nationale handel staat, is juist, da deze doelstellingen

veelal met elkaar in strijd zullen zijn. Wanneer de wereld-

conjunctuur omhoog gaat, heeft men – althans bij vaste

wisselkoersen – de keus tussen. twee mogelijkheden:

men kan het betalingsbalansevenwicht handhaven en de

stijging van de wereldconjunctuur in eigen land ten volle

meemaken, 6f men kan de binnenlandse conjuncturele

situatie zoveel mogelijk stabiliseren en op de betalings-

balans een overschot laten ontstaan, en eventueel ook enige

jaren laten voortbestaan.

In de afgelopen jaren heeft men in ons land bewust

aan het eerste alternatief de voorkeur gegeven. Daarbij

heeft men de binnenlandse hausse zelf zo krachtig gevoed,

dat het aanvankelijke betalingsbalansoverschot in een tekort

is omgeslagen. Niet alleen de noodzaak om conjuncturele

deviezenreserves te vormen is daarbij over het hoofd ge-

zien, maar bovendien heeft men zich niet tijdig gerealiseerd

wat thans door de Regering zo terecht aan ons volk wordt

voorgehouden: dat ons land structureel een overschot op
de lopende rôkening van de betalingsbalans nodig heeft.
Aldus heeft men de juiste maat uit het oog verloren, met

het gevolg, dat onze deviezenreserves reeds tot een zeer

laag peil zijn teruggelopen.

Het gevolg van deze politiek is, dat het
ook thans onver-

mijdelijk zal zjjn het doel van herstel van het betalings-

balansevenwicht te laten prevaleren.
Het streven in deze

richting tekent zich dan ook in onze gehele begrotings-

en monetaire politiek duidelijk af. Het beslissende criterium

voor de begroting 1958 is geweest om infiatoire financiering

te vermijden zonder dat een beroep op de kapitaalmarkt

zou behoeven te worden gedaan. Dit moet het bereiken

van een evenwicht tussen binnenlandse investeringen en

besparingen gemakkelijker, maken; en een stringente

monetairé politiek is er op gericht om dit evenwicht zo

veel mogelijk af te dwingen. En evenwicht tussen inves-

teringen en besparingen moet noodzakelijk tot betalings-

balansevenwicht leiden
8).
De conjuncturele gevolgen van

deze politiek kunnen gunstig zijn (wegnemen van infiatoire

spanningen) of ongunstig (daling van investeringen en

werkgelegenheid); maar deze gevolgen zullen thans

moeten wordén aanvaard. Herstel vn het betalingsbalans-

evenwicht is een overheersende en onverbiddelijke nood-

zaak.

Boordeling van de begroting; de
cnjuncturele situatie.

Het zal intussen in belangrijke mate van de conjunc-

turele ontwikkeling afhankelijk zijn, of, en ten koste van

welke offers het betalingsbalansevenwicht mede dank zij

de begroting 1958 zal kunnen worden bereikt. Hoe laat

de ontwikkeling van de conjunctuur in de naaste toekomst
zich thans aanzien? De statistische gegevens, die uiteraard
steeds een zekere achterstand vertonen,
wijzen
nog steeds
op een situatie van overspannen vraag. Een lichte vermin-

dering van de spanning bleek alleen in de enquête van het

C.B.S. over de open plaatsen in de industrie, die voor

maart 1957 een daling van deze arbeiderstekorten aanwees
9
).

Wanneer men de huidige constellatie beziet, rijst echter

de ,yraag of er geen meer ingrijpende wijzigingen op til

zijn. Deze gehele constellatie toont nl. een grote overeen-

komst met de klassieke beschrijving van de situatie, die

S)
Zie mijn ,,De monetaire interpretatie
……
, op.cit.
0)
Het aantal open plaatsen bedroeg: uIt. maart 1956:
79.800, uit. dec.
1956:
81.800, maart
1957:
68.400.

zich juist véér de conjuncturele crisis zou voordoen; en

met name met het beeld, dat de monetaire overinvesterings-

theorie van deze conjunctuurfase placht te geven. De

situatie op de geld- en kapitaalmarkt staat hierbij in het

centrum.

,,An die Spitze zo stellen sind die Spannungen auf dem
Geld- und Kapitaimarkte die sich am Auslauf des Auf-
schwungs einstelien. . . . Die Finanzierungsschwierigkeiten
wachsen, und mit ihnen steigt der Zinsfusz, der sowohl die (mit Liquiditlitsverschiechterung einhergehende) sinkende
Kreditbereitschaft des Banksystenis wie die fortgesetzte, jetzt
mehr und mehr zwangsiaüfig werdende Dringiichkeit des
Kreditbegehrs widerspiegelt – alles Erscheinungen, die man
mit dem Begriff ,,Kapitalmangel” zusammenfaszt.

Die
Kurse sinken.. .

Ziehier enkele grepen uit de beschrijving, die W. Röpke

in 1932 in zijn bekende leerboekje ,,KHse und Konjunktur”

geeft van de typische crisis
10).
De overeenkomst is zeker

treffend. En wij kunnen daaraan nog enkele andere typischè

trekken toevoegen. De kosten in het bedrijfsleven zijn

sterk gestegen en in sommige gevallen blijken daardoor de

winstmarges te zijn gedaald. Ten slotte zien wij zelfs ver-

schijnsèlen op(reden, die de monetaire overinvesterins-

theorie steeds belangrijk achtte, maar aan de realiteit

waarvan weinig moderne economisten nog geloof konden

hechten: een gevaarlijke toeneming van de schuldenlast

en de hier en daar ontstaande onmogelijkheid om reeds

aangevangen investeringsprojecten af te maken (de inge-

slagen , ,produktie-om.veg” te voltooien).

Er is tussen de huidige situatie en die volgens de klas-

sieke theorie slechts één verschil: terwijl de overinveste-

ringstheorie de te hoge schulden en de niet af te maken

investeringsprojecten.. bij het particulierebedrjfsleven zag,

zien wij deze verschijnselen nu in de eerste plaats optreden

bij de gemeenten. Na alles wat in de afgelopen maanden

over de volkomen in het moeras geraakte gemeentefinan-

ciën is gezegd, behoeft daarover hier geen uitvoerig betoog

te worden gegeven. Eén ding is duidelijk: indien ergens

een financiële crisis dreigt, dan is het bij de gemeente-

financiën

Een financiële crisis bij de gemeenten zal waarschijnlijk

in zoverre minder gevaarlijk zijn dan financiële crises bij

het bedrijfsleven in het verleden soms zijn geweest, daar

men zich moeilijk kan voorstellen, dat men enige gemeente

failliet zou laten gaan of de loketten voor betalingen zou.

laten sluiten. Aan een gemeënte in nood zal stellig enigerlei

hulp wordengeboden; ook al zou het uiteindelijk gevolg

daarvan zijn, dat De Nederlandsche Bank door haâr

plichten als ,,lender in last resort” gedwongen zou worden

toch een zekere geldschepping toe te laten. De huidige

situatie lijkt dus in dit opzicht minder gevaarlijk. Maar dit

neemt niet weg, dat een zeer sterke daling van de gemeente-

lijke investeringen kan ontstaan. Het is juist om een al te

desastreuze ontwikkeling op dit punt tegen te gaan, dat de
Regering de beslissing heeft genomen om de financiering
van de woningbouw in 1958 weer van de gemeenten over

te nemen. Het lijkt echter onwaarschijnlijk, dat hierdoor

de financierings- en investeringsmoeilijkheden van de ge-

meenten zo ver zijn opgelost dat aan een aanmerkelijke

daling van deze investeringen kan worden ontkomen.

Deze factor kan dan een belangrijke impuls in de richting

van een daling van de totale vraag vormen. Daarnaast lijkt

het in de lijn der verwachtingen te liggen, dat de investerin-

gen van het bedrijfsleven enigszins omlaag zullen gaan.

10)
,,Krise und Konjunktur”, 1932, blz. 19 en 20.

811

Behalve de schorsing van de investeringsaftrek en de

schaarste op de geld- en kapitaalmarkt zal ook de psycho-

logische werking win de hierboven beschreven situatie

daartoe kunnen leiden.

Wanneer men deze tendenties overziet, lijkt het derhalve

te verwachten, dat zich in elk geval een zekere wijziging

in de conjuncturele situatie zal ontwikkelen. Het resultaat

van deze ontwikkeling zal uiteraard in zeer sterke mate

afhankelijk zijn van het verdere verloop van de internatio-

nale conjunctuur. Wij kunnen ons twee mogelijkheden

voorstellen. Het kan zijn, dat de internationale conjunc-

tuur zich nog in stijgende richting zal blijven bewegen.

In dat geval zullen wij kunnen hopen, dat ook onze export

zal
stijgen.
Daardoor zouden dan onze moeilijkheden

zonder veel pijn worden opgelost: de betalingsbalans zou

snel weer in evenwiêht komen, terwijl de daling van de

binnenlandse vraag door de exportstijging zou kunnen

worden gecompenseerd, zodat de werkgelegenheid niet

in gevaar zou komen.

Maar indien de ontwikkeling van de wereldconjunctuur

minder gunstig zou zijn, zouden de
moeilijkheden
voor ons

land veel groter kunnen wordeh. Want het zou dan niet

gemakkelijk zijn om onze uitvoer te vergroten. Ons kosten-

peil lijkt op zichzelf nog niet te hoog; maar het is waar-

,schijnlijk toch ook niet laag genoeg meer om bij een aarze-

lende of dalende wereldconjunctuur door verdringing van

concurrenten een vergroting van het uitvoervolume moge-

lijk te maken. Dit zou in tweeërlei opzicht ongunstig wer-

ken: het betalingsbalansevenwicht zou minder gemakkelijk

kunnen worden hersteld, zodat krachtiger deflatoire maat-

regelen nodig zouden zijn; en aan de andere kant zou de

deflatoire ontwikkeling in het binnenland geen cpmpensatie

vinden in een
stijging
van het uitvoervolume. De situatie

zou dan al spoedig betrekkelijk moeilijk kunnen worden.

Welke van deze mogelijkheden zal zich voordoen? Wat

is van de ontwikkeling van de internationale conjunctuur

te verwachten? Een voorspelling hierover is natuurlijk zeer

moeilijk te geven. Het is echter wel duidelijk, dat de wereld-
conjunctuur de laatste maanden enigszins is gaan afvlakken.

Het is een opvallend verschijnsel, dat de industriële pro-

duktie in Amerika en Engeland sinds ruim een jaar vrijwel

stabiel is gebleven. Een dergelijke stabilisatie kan na enige

tijd gemakkelijk tot een baisse-motief worden. Sommige

tekenen wijzen ook al op een zekere daling van de con-
junctuur. De vrachten en de grondstoffenprijzen zijn de

lâatste rnaanden tamelijk sterk teruggelopen en het schijnt,

dat’dit in een aantal gevallen met een te grote uitbreiding

vai de produktiecapaciteit’sanienhangt. Ten slotte zijn er

in Amerika aanwijzingen, dat de tot nu toe steeds stijgende

investeringen een zekere terugsiag zullen gaan vertonen.

In verband met dit alles is het een enigszins beangstigend

verschijnsel, dat onze uitvoer in de eerste helft van dit jaar

riaarvolume nog slechts een zeer geringe stijging te zien

heeft gegeven: De index van het uitvoervolume steeg van

127 in het eerste halfjaar
1956
tot niet meer dan 130 in het

eerste halfjaar
1957.
Voor deze ontwikkeling kan zeker

het nog zeer hoge niveau van de binnenlandse bestedingen

voor een groot deel verantwoördelijk zijn. Maar toch houdt

deze verminderde expansie een waarschuwing in, die niet

over het hoofd moet worden gezien.

Conclusie.

Twee jaar geleden schreef ik in mijn beschouwing over
de Miljoenennota
1956:

,,Het zou echter uit een oogpunt van conjunctuurpolitiek
wel
in de hoogste mate ongewenst zijn, wanneer wij bij een
zo
uitgesproken internationale hoogconjunctuur als thans
nog heerst reeds een betalingsbalanstekort zouden laten ont-
staan.
Wij zouden dan bij een teruggang van de internatio-
nale conjunctuur in een uiterst kwetsbare situatie komen,
omdat onze betalingsbalans in dat geval sterk achteruit zou
gaan; zouden wij dan al een tekort hebben, dan zou dit op
korte termijn grote proporties kunnen krijgen en ons on-
middellijk voor acute moeilijkheden kunnen plaatsen. Het
gevaar zou dan groot zijn, dat wij ons gedwongen zouden
voelen de gevolgen van de internationale neergang door een
sterk afremmen van de binnenlandse vraag nog te verster-
ken.
Dan zouden wij de cyclus der averechtse conjunctuur-
politiek hebben voltooid
……..
11
).

Dit gevaar schijnt nu onbehaaglijk nabij te zijn gekomen.

Wij hebben thans een betalingsbalanstekort; onze deviezen-

reserves zijn reeds tot een nauwelijks meer dan minimaal

peil teruggelopen; en dit, terwijl de wereldconjuiictuur zich

nog op een zeer hoog peil bevindt, maar duidelijke tekenen

van een kentering begint te vertonen. Wij zijn op deze wijze

inderdaad in een uitermate kwetsbare situatie geraakt. In

deze situatie kan de rol van de rijksbegroting nauwelijks

meer conjunctuurmitigerend wrden genoemd
12)
‘Veeleer

is
het zo, dat ‘de begroting zich ook nu met de conjunctuur

meebeweegt.
In de ontwikkeling van de conjunctuur treedt

een kentering in; in de begroting zien wij een overeenkom-

stige wending, doordat de infiatoire impuls van de afge-

lopen jaren heeft plaats gemaakt voor een licht deflatoire

werking. In deze stelling leze men intussen geen kritiek op

de huidige begroting.
Uit monetair oogpunt moet de be-

groting
1958
als juist worden beschouwd.
Ondanks de

tekenen van een zekere kentering in, de conjunctuur is een

licht deflatoire werking van de begroting nodig. De door

de onjuiste 6olitiek van de afgelopen jaren veroorzaakte

ongunstige betalingsbalanssituatie maakt het onvermijdelijk

nu de rem enigszins aan te trekken. Wanneer intussen –

zoals hierboven bleek – de deflatoire werking van de be-

groting minder sterk is dan de Regering zich ten doel

schijnt te hebben gesteld, dan is dit met het oog op de zich

wijzigende conjuncturele situatie wellicht nog niet al te

ongelukkig.

Al met al tekent zich derhalve het gevaar af, dat het

juiste inzicht, waarvan de uiteenzettingen in de Miljoenen-

nota
1958
blijk geven, uit conjunctureel oogpunt
te laat

kan zijn gekomen.
Regering en parlement hebben in de

achter ons liggende haussejaren geen juiste conjunctuur-

politiek
willen
voeren: Het gevolg daarvan zal zijn, dat wij

nu bij een minder gunstige ontwikkeling van de wereld-

conjûnctuur geen conjunctuurpolitiek zullen kunnen
voeren.

Wij kunnen slechts hopen, dat de internationale conjunc-

tuur ons nog enige tijd zal sparen; en dat wij dan deson-

danks de les uit de ontwikkeling der afgelopen jaren

zullen leren. Deze les is niet nieuw en zij is bégrijpelijk.

Zij houdt in, dat men in een open economie de grote voor-

delen van een conjunctuurpolitiek in de jaren van neergang

alleen zal kunnen verkrijgen wanneer men eerst de kracht

en de zelfbeheersing heeft opgebracht om de offers te

brengen, die-voor het voeren van een conjunctuurpolitiek
in de hausse nodig zijn.

Rotterdam.

Prof. Dr. H. J. WITFEvEEN.

,,E.-S.B.” van 19 oktober
1955,
blz. 944.
Deze karakterisering is van Andriessen in zijn eerder
genoemde artikel.

812

Er is een vijftal mogelijkheden waardoor de

kwetsbare economische positie van ons land in het

wereldverkeer – welke blijkt uit het gevaar van
het ,,weglekken” van welvaart als gevolg van het
specifieke karakter van onze economische groei –

kan verbeteren, resp. waardoor een ongunstige ont-
wikkeling ongedaan kan worden gemaakt. Deze
mogelijkheden worden door
schrijver genoemd,
waarna voor een negental dombinaties het effect

daarvan op onze welvaart wordt aangegeven.
Een onderzoek naar de eerste mogelijkheid tot
verbetering van de positie van ons eigen land in
het iiiternationaal economisch bestel – export-

afremming – leidt, voor zover het de verwezen-

lijking daarvan door middel van een niet kunst-
matige importvermindering betreft, tot de conclu-

sie, dat een deel van onze moeilijkheden in het
internationaal economisch verkeer via protectio-
nistische manipulaties op de binnenlandse markt
is afgewenteld.

Nederlands positie

in een

groeiende

wereldeconomie

(1.1)

Economische groei en nationaal welzijn; factoren die Neder-

lands bijzondere positie. kunnen beïnvloeden.

In bijdrage 1
i)
werd een beschouwing gewijd aan Neder-

lands bijzondere positie in een groeiende wereldeconomie,

waarbij in het bijzonder op de mogelijkheid en het gevaar

van het ,,weglekken” van welvaart ten gevolge van het

specifieke karakter van onze economische groei werd ge-

wezen. Aan het eind werd de vraag gesteld in hoeverre dit

geyaar zich in het verleden heeft gemanifesteerd, respectieve-

lijk welke factoren een compenserende en matigende wer-

king kunnen uitoefenen of hebben uitgeoefend.

In dit verband is het interessant om te onderzoeken hoe

in het verleden de ontwikkeling van de ruilvoet van ons land

met het buitenland is geweest. De cijfers bevestigen namelijk

in het geheel niet de hiervôér (in bijdrage 1) gemaakte

analyse.

Sinds 1929 heeft de ruilvoet van ons land met het buiten-

land weliswaar verschillende schommelingen vertoond,

doch hij is volgens de statistieken per saldo niet ongunstiger

geworden zoals uit onderstaande cijfers blijkt.

Ruilvoet van Nederland met het buitenland a)
(1928 = 100)

1928

1938

1950

1952

1953

1955

1956
100

105

98

97

98

100

101

a) Opgesteld aan de hand van gegevens ontleend aan Ch. P. Kindleberger:
,,Anciens et nouveaux produita en commerce international”; Economie Appli-
quée Tome 7 1954, aangevuld met CBS-cijfers.

Er zijn nu conform ons uitgangspunt, namelijk een

groeiende nationale en internationale economie, vijf moge-

lijkheden, waardoor de kwetsbare economische positie

van ons land in het wereldverkeer, zoals deze tot uitdruk-

king kwam in het vereenvoudigde cijfervoorbeeld, kan ver-

beteren, respectievelijk waardoor een ongunstige ontwikke-

ling ongedaan kan worden gemaakt.

a) Wat de importzijde betreft kan, naarmate het nationale

inkomen toeneemt, de binnenlandse vraag verschuiven van

uit het buitenland komende importprodukten naar pro-

dukten uit de Nederlandse exportsectoren; hierdoor vef-

betert de betalingsbalans en kan men door de verbeterde bé-

talingsbalans een ruilvoetverbetering incasseren.

5)
Zie ,,E.-S.B.” van
2
oktober 1957, blz. 788,

Dezelfde invloed kan uitgaan van een tegengestelde

ontwikkeling van de behoeften in het buitenland, voor

zover daar (dus in het buitenland) bij toenemend inkomen

de vraag iaar de zelf voortgebrachte exportgoederen ver-

schuift naar uit Nederland komende importgoederen.

In het binnenland kan ook de arbeidsproduktiviteit in

de importvervangende industrieën sneller toenemen dan in

de exportindustrieën, waardoor de prijs voor produkten van

de met import concurrerende industrieën relatief lager

wordt dan de prijs voor produkten, voortgebracht door

exportindustrieën en dus eveneens een vraagverschuiving

ten ongunste van de import uit het buitenland wordt

gestimuleerd. (Dit is in feite een verschuiving van de

comparatieve kosten in de klassieke zin van het woord,

ten gunste van ons land).

Dezelfde gunstige invloed op onze relaties met de
buitenwereld kan zich ook voordoen, indien zich in het

buitenland het tegengestelde verschijnsel voordoet (d.w.z.
Iat de arbeidsproduktiviteit in de exportindustrieën sneller

stijgt dan in met importen concurrerende industrieën),
zodat daar de comparatievè kosten ten gunste van ons

land verschuiven.

Voorzover in een groeiende economie de arbeidspro-

duktiviteit in exportindustrieën en met import concurreren-

de industrieën in gelijke mate toeneemt (en ook de behoef-
ten met verschuiven), zal in het geheel geen verandering in
de internationale handel optreden; import en export blijven

onveranderd, omdat de comparatieve kosten niet veran-

deren ondanks de groei van het nationaal inkômen. Ook

deze ,,neutfale” ontwikkeling kan onder bepaalde omstan-

digheden wenselijk zijn.

Het is dus nogal een ingewikkeld geheel van mogelijk-

heden,waardoor de op zichzelf kwetsbare positie van onze

nationale economie in het internationaal economisch bestel•

gemitigeerd kan worden.

In onderstaand schema zijn de mogelijkheden nog eens

overzichtelijk weergegeven. In de vakjes is voor iedere

combinatie ingevuld, wat het resultaat van de aangegeven

ontwikkelingen is voor onze welvaart, namelijk ,,gunstig”,

;,ongunstig” of ,,neutral”.

813

3-

‘invloeden tvan ‘economihe groei
bi
Nèderlad op Ne-

derlands positie in het internationaal economisch verkeer

produktie
produktie

(aanbod) in
produktie
neemt in ge-

Nederland: produktie
neemt vooral
lijke mate toe
neemt vooial
toe in met im-
in exportsec-
—)
toe in export-
port concur-
toren en met
6hoefte
sectoren
rerende sec-
import con-
(vraag) in
toren
currerende
Nederland:

4
,

___

sectoren

vraag neemt vooral toe naar
produkten uit de export-
neutraal
extra gunstig
gunstig sectoren

vraag neemtvooral toe naar

produkten uit de met im-
porten concurrerende sec-
extra ongunstig

neutraal
ongunstig
toren
viaag neemt in gelijke mate
toe naar produkten uit de
met import concurrerende
ongunstig

gunstig
neutraal
sectoren

en uit

export-

sectoren

In totaal zijn er lus negen combinaties mogelijk. Wan-

•. neer wij ook rekening holfden met dezelfde combinaties,

die in het buitenland mogelijk zijn, zouden wij niet minder

dan 81 combinatiemogelijkheden hebben! Deze combina-

ties kunnen elkaar versterken of verzwakken. Het is duide-

: lijk, dat, indien in Nederland zowel vraag- als aanbod-

” ontwikkehng een noodzaak tot exportvergroting creëren,

de ruilvoetverslechtring extra groot is en de ,,extra-

ongunstige” ,invloed op onze welvaart navenant. Indien

/ . • •° beide de invoer doen verminderen, is de ruilvoetverbetering

extra groot (ofwel er is_een ,,extra-gunstige” invloed op

onze welvaart). Indien beide invloeden neutraal zijn,

blijft het uiteindelijk resultaat ,,neutraal”. – Economische

groei verandert dan onze internationale economische

relaties niet.

Het groeiproces in het buitenland, waarvoor dus een-

zelfde schema geldt, kan de geschetste tendenties nog weer

eens versterken of zelfs extra versterken respectievelijk

verzwakken of extra verzwakken, zodat in krachttermen

gesproken de ontwikkeling super-ongunstig of super-gub-.

-‘

stig kan zijn.

Wij zullen beginnen met een bespreking van die moge-

lijkheden, waardoor ten gevolge van economische groei in

oms
eigen
land onzepositie in het internationaal economisch

bestel kan verbeteren.

Exportafremming als middel tot verbetering van Nederlands

economische positie
in
het internationaal economisch verkeer.

Wij zijn zo opgegroeid met de slogan exportvergroting

en nog eens exportvergroting, dât wij over het hoofd drei-

gen te zien, dat exportverkleining in feite een veel effectiever

middel is om onze positie in het internationaal economisch
verkeer en daarmee onze welvaart te ‘verbeteren. Wanneer

zich in ons land op grote schaal importvervanging zou voor-

‘ doen, waardoor de impoft zou verminderen, zou hierdoor

– gegeven uiteraard een gezonde economische politiek,

die op lange termijn gezien betalingsbalansevenwicht na-

streeft – ook de export worden afgeremd. Een export-

afremming of verkleining, die op deze wijze tot stand komt,

° is daarony zo’n voordelige zaak, omdat: spen a) naast de

voordelen, die men ten gevolge van de iniportvervangende

expansie incsseert; men b) een ruilvoetverbetering in de

wacht sleept ten gevolge van het feit, dat men een geringere

hoeveelheid goederen behoeft te exporteren om eenzelfde

• hoeveelheid te importeren
2).
Het, mes der gunstige

°) Immers importverkleining leidt tot een actieve betalings-
balans, terwijl een actieve betalingsbalans via een ruilvoetver-
betering d.w.z. appreciatie van de valuta of verandering van het
binnenlands prijsniveau in even,vicht.wordt gebracht. De import
is dan toegenomen, teiwijl de uitvoer is verminderd.

814

5
,

welvaartsontwikkeling snijdt, dan ,’an twee ‘kanten.

Men zou een dergelijke ontwikkeling ook kunnen af-

dwingen door de invoer kunstmatig te belemmeren (pro-

tectie), doch dit zot het paard chter de wagen spannen,

aangezien men hierdoor het goedkope buitenlandse pro-

dukt zou belemmeren ten gunste van het dure binnenlandse

produkt. Dit is dus precies het tegengestelde van wat

idealiter bereikt zou moeten worden.
Het is interessant om na te gaan in hoeverre zich sedert

1929 de bovenbeschreven krachten van invoervervanging

– met de daarmee gepaard gaande afremming van de

exportexpansie – in ons land hebben voorgedaan. Uit

bijgaande grafiek kan men dit opmaken.

Exportremmende en exportstimulerende krachten

in de ontwikkeling van Nederlands import a)

,,•____// produkli
ie dust rit le

(ongunotil)

expert- stimulerende
import-
ontwikkelin5

-.

irnivant

t-

ron do
t of ten
en hult.
tabr:a:n
1

induolritle

eiedpredukton

neutrale
*— import-

t9l

939

1950

1953 1955

entwikkeiin0
to
oertogs- en verste


na-oorlogspeniod
……..
___.

export remmende
70

,

import

I
impertentwikketinp

landbouw-

(gunlfip voor Zover
60

produkten

dol
veroorzaakt,

door profectio)

al Deze grafiek werd opgesteld aan de hand van gegevens, beschikbaar
gesteld door de heer F. J. Clavaux, chef van het Bureau Statistische Docu-
mentatie van het Directoraat Generaal voor de Buitenlandse Economische
Betrekkingen, ‘s-Gravenhage.

Uit deze grafik
blijken
enkele belangwekkende punten,

die hieronder nader zullen worden toégelicht.

De feitelijke ontwikkeliiig.

De eigenlijke ontwikkeling van de import in ons land
na de oorlog dateert eerst van
na1953.
Voor die tijd, d.w.z.

de eerste jaren van de wapenstilstand, was een duidelijke

periode van autarkie, mede gedetermineerd door een

– absoluut deviezentekort.

t

De import van grondstoffen e’n halifabrikaten heeft

geen gelijke tred gehouden met de ontwikkeling van de

industriële produktie. De technische en economische evo-

lutie heeft kennelijk, althans in vergelijking tot 1929 en

1938, een relatief zuiniger gebruik van grondstoffen mee-

gebracht. Overigens heeft deze ontwikkeling niet tot een

absolute besparing van ,grondstoffen geleid – hetgeeh

gegeven de enorme industriële expansie niet was te ver-

wachten — zodat t.av. deze goederen de ontwikkeling de

noodzaak tot exportvergroting sterk in de hand heeft ge-

werkt. Niettemin heeft de geschetste technischeevolutie

duidelijk spelaas voor ons exportprobleem gegeven. In een

enkel geval blijkt deze tot een absolute importverkleining

aanleiding te -hebben gegeven. Zo is bijv. de import van

hout door de vele nieuwe mogelijkheden van vervanging

absoluut verminderd, doch dit beïnvloedt het totale beeld

nauwelijks.

De import van industriële eindprodukten is na
1950

tot ver boven het niveau van voor-de oorlog gestegen. De

grootscheepse industrialisatie van
?flS
land heeft geen

u
,

Duitse bankconcentratie

Na ‘de oorlog is ook het Duitse bankwezen’in

het kader van de dekartellisatie grondig gere’or-

ganiseerd. De drie grootste banken – Deutsche

Bank, Dresdner Bank en Commerzbank – wer-

den in kleine delen gesplitst. In’ 1952 vond even-

wel een gedeeltelijke concentratie plaats toen de

opvolgende bedrijven van elk dezer drie zich aan-

eensloten tot drie banken per opvolgersgroep.
In
1955
bleek dat de samenwerking reeds verder

was voortgeschreden toen de opvolgersgroep

van de Deutsche Bank een onderlinge overeen-

komst afsloten tot wederzijdse winst- en verlies-

compensatie; een zelfde overeenkomst werd door

– de opvolgers van de Dresdner Bank afgesloten.

Enige maanden geleden zijn zowel de drie op-
volgers van de Deutsche Bank als van de Dresd-

ner Bank weer onder de oude nanien samenge-
voegd. De opvolgers van de Commerzbank zijn

langs eer andere weg weer tot elkaar gekomen:

/ de grootste opvolger heeft de absolute meerder-

heid in het kapitaal van de beide andere verwor-

ven. De betekenis van de concentratiebeweging
blijkt uit onderstaande cijfers.

Peut- Dresd’
I
Corn.
sche

ner

merz-.
Bank
I
Bank

bank

Vooroorlogs kapitaal (in mln. RM)
160,0 150,0 100,0
Kapitaal en reserves van de opvol’
gers op 31

dec.

1956 -(in mln.
140,0
90,0 90,0
179,0
70,0 58,0
Balanstotalen (in mln. 1DM.)

DM.)

———————-

140,0
3-757,5
2.520,7
1.581,0
1

jan.

1952

—————–
7.620,7
5.005,1
4.388,9
31

dec.

1956

—————-
toename in pCt
…………..
.103
99
178
Uit een oogpunt van bedrijfsvoering was deze

reorganisatie niet nodig omdat geen van de op-

volgers in binnen- noch buitenland moeilijkheden

ondervond. De’ voordelen zijn evenwel gelegen

in de geschapen mogelijkheid, met name tegen-

over het buitenland, over een krachtig bankwezen

te beschikken. In ,,Die Welt” van 30 april jl.’

wordt gesteld, dat in laatste instantie een bank

wordt beoordeeld aan de hand van haar kapitaal-

kracht en haar balanstotalen.

‘t
1

importvervanging van betekenis gebracht. Votr zover deze
in bepaalde industriële bedrijfstakken mocht hebben plaats

gevonden, zijn de behoeften aan de vele nieuwe industrie-

produkten, die op de wereldmarkt verschijnen, kennelijk

zo groot en gaat het hier zo vaak om produkten, diewij in

Nederland niet kunnen vervaardigen, dat deze ontwikkeling

de importvervangende tendenties, die hier en daar traceer-

baar zijn, heeft overvleugeld. Bovendien is niet zeker, of
in die gevallen, waarin een zekere importvervanging kan
worden’ geconstateerd (zoals in de textielindustrie), deze

niet is beïnvloed door een in vergelijking tot voor de oorlog

toegenomen protectionisme in ons land (Benelux-effect).

Het lijkt met waarschijnlijk dat de nogal grote import

– van industriële eindprodukten te wijten zou zijn aan een

voor ons land ongunstige’ verschuiving van de comparatieve –

kosten, aangezien het redelijk lijkt dat de arbeidsproduk-
‘1

.

.1

tiviteit in de industriële exportsectoren en’de met indus-

triële importen concurrerende sectoren parallel is toege-,

nomen. Rest dus de verklaring dat een en-ander vooral

moet worden gezocht in een relatief sterke toeneming
-.

van de behoefte, aan buitenlandse produkten. De Önt-

wikkeling van vele technische noviteiten maakt dit war-

schijnljk
3)
.

.

4.

Slechts de import van agrarische produkten (granen

veevoeder, suiker, voedings- en genotmiddelen) is, zoals
-.

uit de grafiek blijkt, verminderd, doch het is zeër de vraag

of wij ons hierover ‘moeten verheugen Het is namelijk zeer

wel mogelijk, zo niet
waarschijnlijk;
dat hier het eerst na

1933 opgekomen agrarisch protectionisme met zijn vele

geraffineerde en ondôorzichtige manipulaties de schuldige

is. Men kan dit door een bewijs uit het ongerijmde aanne-‘

meljk maken. Een gezonde importvermindering op agra-

risch gebied zou immers (als wij weer uitgaan van de ge-
-.

dachte der comparatieve kostenvoordelen) slechts mogelijk

1.
zijn indien:

èfwel bij toenemend nationaal-inkomen de vraag

naar agrarische irnportprodukten zoü verschuiven naar

typisch Nederlandse produkten uit onze exportsectoren;
,

1
ôfwel de produktiviteit in de agrarischesector, voor

zover deze met ‘importen uit hét buitenland concurreert,

sneller zou toenemen dan de produktiviteit-van alle

Neder-
landse exportsectoren gemiddeld toeneemt. (Immers, eerst

dan

ontstaan natuurlijke en onvervalste comparatieve

voordelen voor de Nederlandse landbouw).

Het onder a’ genoemde alternatief is uitgesloten, oindat

indien de behoeften aan buitenlandse agrarische produkten

zouden zijn afgenomen, dit ook voor de binnenlandse
-.

produkten het geval zou moeten
zijn.
Aangezien de binnen-

landse produktie blijkt te zijn toegenomen,.moet het tegen-

deel het geval zijn.

Ook het onder’b genoemde alternatief (relatief snelle

toeneming van de produktie in importvervangende agrari-
:

sche sectoren) is niet redelijk mogelijk, omdat de produk-

tiviteit in de exportsectoren (bestaande voor 60 pCt. uit

industrieprodukten) normaliter sneller toeneemt dan in de

agrarische sectoren. -Het is immers een bekend verschijnsel,

dat produktie en produktiviteit in de 1andbou

zich trager

ontwikkelen dan in de industrie: Hierdoor lijkt een speci-

fieke verschuiving van de comparatieve kostenvoordelen


-.,

naar Nederlandse importvervangende agrarische produktie

niet redelijk denkbaar.

Uit dit bewijs uit het ongerijmde resulteert de interessante

‘conclusie, dat

indien de gebruikte cijfers juist zijn —’een

-.

dëel

an onze moeilijkheden in het internationaal econo-

misch verkeer via protectionistische manipulaties op de
,

binnenlandse markt is afgewenteld en daardoor gecamou-

fleerd zijn weg heeft gevonden in een (relatief) inefficiënter

voortgebracht nationaal produkt. Het

betalingsbalans- en

ruilvoeteffect is zodoende gedeeltelijk weggemoffeld onder

het effect van een relatief verminderde efficiency van de
voortbrenging op de binnenlandse markt.
-.

Tot nu toe is slechts sagegaan, welke factoren aan de

importkant de export bepaalden. In een volgende bijdrage

zal de eportzijde zelf nader onder de -loep worden ge-

nomen.

‘s-Gtavenhage.

t

Dr. J. WEMELSFELDER.

3)
Mogelijk zijn hier ook debet aan de reclame-acties van
sommige warenhuizen, die in een zodanig half-buitenlands
jargon worden gevoerd, dat zij wel de snobistische driften
van het publiek kundig exploiteren, maar

geen

voorkeur
creëren voor het

ederlands produkt.
-,

815′

De invloed van de tot stand koming van de Euro-

pese Economische Gemeenschap op de ontwikke-

ling van de diverse sectoren van de textielindusfrie

kan uiteraard moeilijk worden vorspeld of ge-

meten. IiÏ dit artikel onderneemt schrijver een

eerste verkenning van dit terrein, waarna wordt

getracht een waardering te geven van de gevonden

verhoudingen. Schrijver vat de verwachtingen in
een tiental punten samen. De te verwachten nau-

we samenwerking tussen de Euromarktlanden zal,

naar wordt aangenomen, resulteren in een versnel-

de stijging van de welvaart en een daarmede ge-

paard gaande meer dan evenredige toeneming

van het textielgebruik. Van primair belang acht

schrijver voor ons land, dat niet slechts prijsver-

hogende effecten dienen te worden afgeremd,

maar ook de huidige prijsverhoudingen t.o.v. de

overige E.E.G.-landen op zijn minst worden ge-

handhaafd.

Inleiding.

Binnen afzienbare tijd zal op geleidelijke wijze een ge-

meenschappelijke markt – de Europese Economische

Gemeenschap (E.E.G.) – tot stand worden gebracht.

Tot dit doel zullen o.a. de douanerechten tussen de deel-

nemende landen in etappen worden verlaagd en ten slotte

afgeschaft, terwijl een gemeenschappelijk douanetarief

(buitentarief) ten opzichte van niet-deelnemende landen

zal worden ingesteld, dat het rekenkundige gemiddelde

beoogt te zijn van de huidige tarieven.

De invloed hiervan op de ontwikkeling van de diverse

sectoren van de textielindustrie kan uiteraard moeilijk

worden voorspeld of gemeten. In dit artikel is een eerste
‘erkenning van het terrein ondernomen, waarna getracht

is een waardering te geven van de gevonden verhoudingen.

Een en ander is slechts onderzocht voor
, enige der voor-

naamste voortbrengselen van de Nederlandse textiel-

industrie, t.w. weefsels van katoen en wol.

Van belang is het hierbij te wijzen op de invoer van deze

produkten in Frankrijk, welke thans nog in hoofdzaak

en mondjesmaat op vergunning is toegestaan. Het ligt in

de bedoeling ook deze beperking, in het kader van de

E.E.G., te zijner tijd af te schaffen.

Waardering van de gevonden verhoudingen.

Het Euromarkt-effect op de prijs van ingevoerde

ruwe katoen en wol is dermate gering, dat hiervan nauwe-
lijks repercussies t.a.v. de prijs van het weefsel zijn te ver-

wachten.

Invoerrecht als percentage van de ingevoerde waarde

Ruwe katoen j wooltops

Italië
…………………………
6

4
overige EEG-leden
……………..
0

2

Buitentarief EEG. …………….

.1

2,5

De invoer van weefgarens wordt in Nederland met

4 pCt. belast. Het buitentarief zou voor garens van katoen

en wol resp. 13 â 14 en 6 â 7 pCt. bedragen. Het effect

hiervan is voor ons land van geringe betekenis daar België

De Euromarkt
voor weefsels

van

katoen en wol

90 pCt. van de invoer van ktoenen garens en 70 pCt.

van de invoer van wollen garens in Nederland verzorgt.

Boven&en betekent het vervallen van de rechten op de

invoer van garens uit de overige E.E.G.-landen een zekere

(voor wol zelfs een ruime) compensatie voor de hogere

rechten op de invoer uit niet-deelnemende landen.

De Nederlandse invoer van katoenen en

wollen garens in 1956

(volume)

Jeveranciers

Ge;an

Garens van

B.L.E.0
………………………

(in
pCt.)
..90

70
alle overige leden E.E.G. ……….

..6

23
niet.leden
…………………….
.
4

7
Totaal
………………………..
100

100

Ten aanzien van de invoer van ruwdoek zij er op

gewezen dat in Nederland restitutie van het invoerrecht

plaatsvindt in geval van re-export zodat het omzetten van

het huidige invoerrecht van 14 pCt. in een buitentarief van

17 pçt. van zeer geringe betekenis is.

Invoerrecht als percentage van de ingevoerde waarde.

Weefsels van

Weefsels van

katoen

wol

Benelux
……………………..

..14-18

18
Frankrijk
……………………..
20-25

15
Italië

………………………..
13-l8a)

16-18
West-Duitsland
…………………
10-13

12-13
Rekenkundig gemiddelde
…………
1

14-18

1

ca. 16

a) Overwegend 18 pCt.

Door het afschaffen van de invoerrechten komen de

leden van de E.E.G. uiteraard in een bevoorrechte positie

op de Euromarkt t.o.v. niet-leden te verkeren. Deze laatsten

verzorgden in 1954-1956 gemiddeld
55
pCt. (rond 16 mln.
kg
) van de relatief geringe totale invoer van katoenen

weefsels in de Euromarktlanden; voor weefsels van wol

bedroeg dit percentage 23(5,8 mln. kg
).

816

Bevolking, vezelverbruik en inkomen gemiddeld in de periode

1953-1955
De invoer uit niet-deelnemende landen als percentage van

de totale invoervolumina in de Euromarktlanden (1954-’56)

katoenen

I

wollen
weefsels

weefsels

Nederland
……………………

..44,5

17,3
B.L.E.0. …………….. ……….30,5

28,3
Frankrijk a)
…………. . ……..

..
38,8

41,8
Italië

………………. ………..
89,1

74,8
West-Duitsland
………………..

..68,8

17,6

E.E.G. totaal
…………………..
54,5

23,2

a) Gemidd. 1954-1955.

Aangezien de niet-deelnemende landen (in
1955)
slechts

4 pCt.’ van de totale op de Buromarkt beschikbare hoeveel-

heid
1)
katoenen weefsels verzorgen en dit petcentage

voor weefsels van wol 3 bedraagt, lijken de toekomstige

voordelen, uit hoofde van genoemde bevoorrechte positie,

niet bepaald indrukwekkend.

5. Intussen moet rekening worden gehouden met de

mogelijkheid dat het afschaffen van de invoerrechten de

Euromarktlanden in staat zal stellen hun activiteit mede

op de Belgische markt te verhogen. ‘Het is niet denkbeeldig

dat zulks niet slechts ten koste van België zal gaan, maar

ook van Nederland, dat in de periode 1954-1956 gemiddeld

53 pCt. van de invoer van wollen weefsels in België ver-

zorgde. Hierbij zij gewezen op de sterke positie van Italië

als exporteur van wollen weefsels, welke in belangrijke

mate kan worden toegeschreven aan het door dit land ver-

vaardigde goedkope produkt:

Het procentuele aandeel van de invoer van wollen weejsels

uit Italië (in 1956)

naar hoeveel-
nair waarde
heid

ingevoerd door:
Nederland

…………………….
23,8
11,4
B.L.E.0.

…………………….
14,0
6,8
Frankrijk

…. …………………
58,2 a)

.
..
29,7 a)
West-Duitsland
………….
.

……
.60,0
.
395

a) Heeft betrekking op 1955.

6. Zoals opgemerkt beschermt Frankrijk zijn binnen-

landse markt mede door middel van een stelsel van ver-
gunningen, dat de invoer van weefsels op doeltreffende

wijze beperkt. Door het instellen van een gemeenschappe-

lijke markt zal Frankrijk wellicht minder ontoegankelijk

worden. Hiervan zou Nederland – thans nog zeer karig

bedeeld
2)
– ongetwijfeld kunnen profiteren.

Ten aanzien van het handeisverkeer met de Franse over-

zeese gebieden zullen de Euromarktlanden dezelfde rech-

ten worden toegekend als Frankrijk. Dit lijkt hoopvol;

Frankrijk richt namelijk rond 93 pCt. van zijn aanzienlijke

export van katoenen weefsels naar zijn ,,afgeschermde”

gebieden. Een en ander is echter nog te onzeker van aard

om reeds thans ,,beoordeeld” te worden.

7. De gemeenschappelijke markt omvat een bevolking,

die 15 â 16 maal zo groot is als die van Nederland. Het

inkomen per hoofd der bevolking is er – uitgedrukt in

gelijke koopkracht echter aanzienlijk lager – namelijk

gemiddeld 18 pCt. in de periode
1953-1955.
Maar ook

de voor het verbruik op de Euromarkt beschikbaar ge-

komen hoeveelheid textiel per hoofd blijkt in genoemde

periode op een lager niveau te liggen dan in Nederland

(23 pCt.).
Produktie – uitvoer + invoer.
In de periode van 1 april
1957
op 1 april
1958
is het
Nederland vergund om tot een bedrag van fr.
76
mln, aan
katoenen en wollen weefsels in Frankrijk af te zetten. De invoer
van niet-bedrukte wollen weefsels
(85
pCt. wol) is reeds in
O.E.E.C.-verband geliberaliseerd.

Bevolking a) Vezelver-

Nationaal
als pCt. van bruik per

inkomen
het totaal

hoofd b) per hoofd e)
xlkg

xlg!d.

Nederland ………………….6,5

10,0

2.597
B.L.E.0
…………………..

.5,6

6,7

3.423
Frankrijk
…………………

.

..
‘ 27,0

8,2

2.775
Italië
…………………….

..29,2

4,9

1.380
West-Duitsland
…………….
..31,7

9,6

2.110
E.E.G
…………………….

.100,0

7,7

2.123

Bron:
Statistical Yearbook (United’Nations).
Bro,,:
Bulletins van de Food and Agriculture Organization (F.A.O.).
Berekend in gelijke koopkracht aan de hand van gegevens uit het ,,Statis-
tical Yearbook” en een studie met betrekking tot een internationale ver-
gelijking van de prijsindex van het levensonderhoud, zoals gepubliceerd in
,,Wirtschaft und Statistik”, januari 1957.

Het lage verbruik in Italië hangt
ongetwijfeld
samen

met het geringe inkomen, dat de ,,gemiddelde” Italiaan

toucheert. Daarëntegen zou het inkomen van de Belgen

een aanzienlijk hoger textielverbruik doen verwachten dan

door de F.A.O. is berekend.

De te verwâchten nauwe samenwerking tussen de Euro-

marktianden zal, naar wordt aangenomen, resulteren in

een versnelde stijging van de welvaart en een – hiermede

gepaard gaande – meer dan evenredige toeneming van

het textielverbruik.

8. De vraag wie een groter aandeel van de huidige

afzet tot zich zal weten te trekken en wie in de toekomst

zal profiteren van de toenemende behoeften aan textiel,

hangt af van een aantal factoren, waaraan in het kader

van dit (voor)onderzoek slechts weinig of geen aandacht

is geschonken.

Eén dezer factoren, namelijk de prijs, zal hierbij een rol

van grote betëkenis spelen. Ten aanzien hiervan behoort

Nederland thans zeker niet tot de zwakke broeders. Het is

echter niet uitgesloten dat de E.E.G. te zijner tijd een prijs-

verhogende invloed zal uitoefenen, waardoor de prijzen

in de ,,goedkopere” landen (zoals Nederland) mogelijk het

sterkst zouden
stijgen.
In het algemeen zoudit niet slechts

de Nederlandse positie op markten
buiten
de E.E.G.

aantasten, maar ook
daarbinnen.

Mocht dit het geval zijn, dan komt niet alleen de 86 pCt.

export van katoenen weefsels
buiten
de Euromarkt, maar

ook de 66 pCt. export van wollen weefsels
binnen
de Euro-

markt in moeilijkheden te verkeren, terwijl bovendien

de binnenlandse afzet – onder druk van de invoer –

nog meer terrein zou verliezen dan tot op heden het geval

is geweest.

Procentuele verdeling van het Nederlandse export volume

in de periode 1954-1956

B.L.E.Uj
Frank-
Italië

I

WeOven-
Duits-
I

ge lan-
1
1
Totaal
land
den

Weefsels van katoen
1

9,2
1

0
1
5
0 4,3
86,0
100,0
Weefsels van wol ..
38,4
0,5
1

0,6

J

27,0
33,5
1

100,0

Van primaire betekenis m5et het dus worden gezicht om

niet slechts prijs verhogende effecten af te remmen, maar ook

de huidige prijsverhoudingen t.o.v. de overige E.E.G.-

landen op zjjn minst te handhaven.

9. De mogelijkheid om zo nodig de produktie in de

toekomst in belangrijke mate op te voeren, kan eveneens

een factor van groot belang blijken. In verband hiermede

zij gewezen op het feit, dat bepaalde E.E.G.-landen zeer

wel tot een aanzienlijk hogere produktie dan de huidige

in staat zijn.

817

‘t
-.

De produktie van weefsels ij 1955 vergeleken met 1ic in het ,,top”jaar na 1948

Weefsels van katoen Weefsels van wol
Land
n
Prod.in
Prod. in topjaar
PyiSd.
Prod. in topjaar

Jaar
x 1 ml n.
2
1955
‘6)
kg
kg
kg kg
(T)
(2) (3) (4) (5)
(6) (7)
(8) (9)

Nèderland

…………………………………
57,8
1954
63,4
110
27,1
1955
27,1′
100
3.L.E.0
……………………………………
58,5
1951
61,5
105
14,6 1950
18,8
129
Frankrijk

………………………………….
193,0

….

1954
217,6
113
69,8
1951
80,3
115 101,1

….

1951
123,4
122
77,7
1954
79,9
103
[talië

……..

…………………..

…………..
West-Duitsland

…………………………….
..
264,4

1955

264,4
100
69,8
1955
69,8
100
EEG.

…………………………………..
..
674,8

730,3
108
259,0
-,
275,9
107
Bron:
The textile industry in Europe (O.E.E.C.).

TABEL
A. Katoenen ‘weefsels

(x

1 mln. kg
)

Ontvangende landen

.
Export Exporterende landen
Overige
landen Produktie-
6+ 7
Is

ct v
de
Neder-
B.L.E.U.
Frankrijk
Italië
West-Duits-
E.E.G.
land
poduktie
4
5
6 7
.

8
9

Nederland

…………………..
33,76
2,27
0,13
0,02 0,73
36,91
20,92
57,83 42

B.L.E.0.

……………… . …….
37,28
0,19
0,02
0,81
41,92
16,62
58,54
36

Frankrijk

………………

……
0,13
154,08
0,05
0,24
155,20
37,76
192,96 20

0.05 0,43 91,05
0,31
91,95
9,20
101,15
10
S.
West-Duitsland

……… ….. ….

.3,62
..

.
9,57 0,38

0,29 0,18
239,58
241,81
22,55
264,36
9

Italië

…………………………0,11

E.E.G
……………………….

.0,70

.1,38
40,11
155,12
91,32
241,67
567,79
107,05
674,84
14

0v.

landen

……………………6,80
..
1,47
0,67
3,99 10,89
23,82

8.
Beschikbaar 6
+
7
46,37
41,58
155,79
95,31
252,56
591,61 9.

lnvoerquote

…………………
1

27
1

10
1
5
1

5
1

4

TABEL B.

Wollen weefsels


(xlmln.kg)

Ontvangende landen
Overige
Produktie
Export
Exporterende landen
Neder- land
B.L.E.U.
Frankrijk
Italië
WStDiiils-
land
E.E.G.
landen
6
+
i

c
Oe

22,75
1,98 0,01
0.02
1,15
25,91.
115
27,06
16
1,91
9,07
0,33
.0,02
0,39
11,72
2,91
14,63
38
0,06 0,22
65,57
0,14 0,76
66,75
3,08
69,83
6
4.

italië

………………………..
1,09
0,30
1,17
49,91
8,55 61,02
16,67
77,69
36

‘Nederland

……………………….
8.L.E.0.

……… ………………

0,28
0,14
0,05 0,05 67,42 67,94
1,85
69,79
3

Frankrijk

………………………

26,09

..

11,71
67,13
50,14 78,27
233,34 25,66 259,00
10
West-Duitsland

…………….. ….
E.E.G
…………………………
0v.

landen

……………………
,-
1,06
0,48 0,64
0,69 3,14
6,01
Beschikbaar 6
+
7
27,15
12,19

1
67,77
50,83,
81,41
239,35
lnvoerquote

………………….
16

26

1

3
2

1

17

3

Een

voor

Nederland

bijkomende

(ongunstige)
in de statistiek der importerende landen vermelde ingevoer

factor is verder de kennelijke’ voorkeur van een deel ‘an
de hoeveelheden (en omgekeerd) en Wel door als regel het
het publiek voor het buitenlandse (textiel)produkt; een
hoogste getal aan te houdèn. Op deze wijze Werden in- en,
voorkeur, welke in de overige E.E.G.-landen in het alge-
uitvoercijfers , ge’vonden, welke slechts een zeer geringe
– meen niet aanwezig is; eerder het tegendeel.
correctie behoefden, teneinde hun totaal in overeenstem-

ming te brengen met de in- en uitvoercijfers volgens het
Patroon van produktie- en handeisvolume in 1955.
O.E.E.C.-rapport ,,The textile industry in Europe”.
Een
statistisch overzicht van de situatie.in 1955 is ge-
Op de hoofddiagonaal staan vermeld de cijfers met’
‘geven in bijgaande tabellen. De, gegevens met betrekking
nn
betrekking tot de bienlandse afzet der betrokken landen.

tot de verdeling van de in- en uitvoer zijn ontleend aan de

i
Deze werden gevonden door de export in mindering te
handelsstatistieken der betrokken landen. Voor zover dit
brengen van de produktie. Gegevéns met betrekking tot
noodzakelijk bleek, werden de uitgevoerde hoeveelheden
deze laatste werden eveneens ontleend aan genoemd

der betrokken landen in overeenstemming gebracht met de O.E.E.C.-rapport.

‘s.Gravenhage.

;
. .

M.
FRAENKEL.

– ‘

Rèfereer
aan annonces in
,,E.-S.B.”

818

.

Olie in de Sahara

Frankrijk koestert grote verwachtingen van de Sahara

als een toekomstig olieland. Volgens officiële rapporten is

er een voorraad van een miljard ton petroleum in de bcdem

van de barre woestenijen, ‘die samen de Sahara vormen,

een gebied bijna zo groot als de Verenigde Staten (Handels-

blad, U.P.-dienst, 27 april 1957). Wie bedenkt welk een

geweldige krachtsinspanning de Sovjet-Unie zich heeft

moeten getroosten om haar petroleumproduktie boven

het peil van 70 mlii. ton per jaar (in 1955) te brengen, moet

wel getroffen zijn door de mededeling van, de Franse

Minister van Handel, Lemaire, die een studiereis heeft

gemaakt naar de olieboringen in de Sahara, dat dit gebied

het volgend jaar 508.000 ton zal opleveren, in 1960 10 mln.

ton, in 1966 25 mln, ton en in 1975 70 mlii. ton.

Natuurlijk kan men de Russische gebieden en de Sahara

niet zonder meer op één lijn stellen en ook moet men er

rekening mee houden; dat de winning en vooral het vervoer

van olie in de Sahara minder moeilijkheden
zullen opleveren

dan in de Sovjet-Unie, maar dan blijft toch nog de te

verwachten produktie in de Sahara wel zeer ongewoon.

In Rusland was deze ontwikkeling als volgt:

1951

…..
42,3 mln, ton

1952

…..
47,4 mln, ton

1953

…..
52,0 mln. ton

1954 …..
59,5
mln, ton

1955

…..
71,0 mln, ton.

En nu villen de Fransen de produktie, alleen in de

Sahara, in een simpele vijftien jaren tijds brengen van

10 mln, ton in 1960 tot 70 mln, ton in’ 1975! Dat zou

inderdaad een prestatie zonder weerga
zijn.
Volgens

Guillamat, de leider van het Franse staatsbureau voor olie-

onderzoek, zal de Sahara zelfs binnen vijftien jaar geheel

in de Franse oliebehoeften kunnen voorzien. De vorige

Minister-president van Frankrijk, Guy Mollet, verklaarde

in maart van dit jaar dat de sluiting van het Suezkanaal

de noodzakelijkheid heeft onderstreept, dat Frankrijk

nieuwe energiebronnen aanboort. ,,De wil van één man”,

zo zei Mollet, ,,is in staat gebleken het economisch, leven

van Europa te verlammen. Dit is de reden waarom de

economische en politieke betekenis van de Sahara dubbel

zo groot is geworden”. De olie die in de Sahara gewonnen

kan _worden, aldus de New York Post, zou een groot

gedeelte van West-Europa grotendeels onafhankelijk

kunnen maken van de olie uit Saoedi-Arabië, Irak en

Perzië, die door het Suezkanaal moet worden vervoerd.

Het blad schreef dit naar aanleiding van Guy Mollets

bezoek aan Amerika in februari 1957.

Wij kunnen er ons in verband met het bovenstaande

slechts over verheugen, dat de Weekberichten van de

Kredietbank te Brussel het nummer van 20 juli ji. bijna

geheel hebben gewijd aan de brandende kwestie van de uit

de Sahara te betrekken olie, het Ffanse Texas, zoals ze nu

reeds genoemd wordt (in de Amerikaanse staat Texas

worden nl. zeer belangrijke hoeveelheden olie gewonnen).

De Sahara strekt zich uit van de vallei van de Nijl tot de

Atlantische Oceaan en van het zuiden van de Atlas en de

kusten van Tripolitanië tot de boorden van de Senegal-,

Niger en Bahr-E1-Ghazal-rivieren en heeft een oppevlakte

van 6,3 mln. km
2
. In feite zijn er drie Sahara’s: die van

Algerië (zuidelijke territoriën), die van Frans West-Afrika

(Mauretanië, Soedan en Niger) en die van Frans Equato-

riaal-Afrika (Thad). De grenzen van deze gebieden zijn

niet overal goed afgebakend en in sommige gevallen wordt

de bestuursmacht van Frankrijk zelfs betwist. Dat doet

Marokko, maar ook Tunesië, Libye, Rio de Oro en Spanje
eisen zekere delen van de Sahara op.

Men is er, om aan de’ hierdoor ontstane moeilijkheden

het hoofd te kunnen bieden, reeds in 1956 toe over gegaan

de ,,Organisation Commune des Régions Sahariennes

(O.C.R.S.)” op te richten. Zij zal de economische exploitatie

van dit gebied moeten coördineren, terwijl onlangs met

dit doel ook een Ministerie van de Sahara in het leven werd

geroepen. Het genoemde gebied bevat tal van bodem-

schatten, maar na de tweede wereldoorlog kvam de Sahara

vooral in de belangstelling te staan door het petroleum-

• onderzoek. Een gebied ‘an 1,8 mln. km
2
opent in dit opzicht

door zijn structuur gunstige vooruitzichten.
Het Brusselse blad licht ons verder uitvoerig ‘in omtrent

de exploratiewerkzaamheden, die reeds in 1952 – en hier

en daar met groot succes – ter hand zijn genomen, waarbij

vier grote Franse ondernemingen zijn betrokken. Toch

heeft men buitenlandse deelneming niet volledig geweerd,

al ligt het wel zeer stellig in de bedoeling, zoals uit andere
publikaties blijkt, zich zoveel mogelijk van het buitenland

onafhankelijk te maken. Het onderzoek naar petroleum

staat volledig onder toezicht van de Overheid, die trouwens

ook grotendeels de financiering ervan verzekert. Enkele

jaren geleden vormde het particuliere kapitaal slechts

9 pCt. van de totale investeringen, welk percentage in-

middels is gestegen tot 27 en wel 33 pCt. zal gaan bedragen.

In het vijfjarenplan voor petroleumonderzoek in Frankrijk

en zijn overzeese gebiedsdelen is fr. 250 mrd. aan investerin-
gen voorzien.

Voor het toezicht en voor de hier bedoelde financiering

bestaan vier verschillende organen. Er zijn twee zuivere

staatsorganen, t.w.: het ,,Bureau de Recherches de Pétrole

(B.R.P.)” en de ,,Régie Autonome des Pétroles (R.A.P.)”,

waarvan het eerste de coördinatie van de opsporingswerk-

zaamheden bewerkstelligt en deelneemt aan de financiering

door middel van begrotingstoelagen aan de hand
,
van een

vijfjarenplan, terwijl de R.A.P. een financieringsmaatschap-

pij is die volledig in handen is van de Franse staat. Verder

zijn er twee particuliere financieringsondernemingen, resp.

opgericht in 1954_en
1955,
met maatschappelijke kapitalen

van fr. 8 en 7 mrd. Zij verschaffen beleggers de gelegenheid

,,een participatie te nemen in de petroleum-prospectie in

Noord-Afrika”. Voor de financiering van het onderzoek

naar petroleum in de Sahara is in het vijfjarenplan 1956-
1960 een bedrag van fr. 69,5 mrd. uitgetrokken. In 1956

819

werd ca. fr. 13 mrd. uitgegeven en voor 1957 zal dit waar-

schijnlijk een bedrag van fr. 16 mrd. worden
1).

Om de reeds ontdekte petroleum- en gasbronnen te

kunnen exploiteren moeten vooraf een reeks secundaire

werken worden uitgevoerd, waartoe in april
1957
door de

Regering het plan-Lemaire werd aangenomen. Dit plan

voorziet in het aanleggen van buisleidingen voor het trans-

port van de geproduceerde petroleum en de bouw van

industriële complexen in Algerië voor het gebruik van de

ontdekte aardgassen. Voor exploitatie en’transport denkt

men fr. 150 mrd. nodig te hebben en voor de industriële

complexen nog eens fr. 50 mrd. Hierbij is gedacht aan de

bouw van een petroleumraffinaderij met een capaciteit van

2 mrd. ton per jaar en aan de bouw van een staalfabriek

voor verwerking van ijzererts met als energiebron het ont-

dekte aardgas. Wat de buisleidingen ‘betreft, hoopt men

reeds in 1959 4 mln. ton olie per jaar te kunnen vervoeren,
om te komen tot 10 mln, ton in 1960. Ook wegen en vlieg-

velden zullen worden aangelegd, smalspoor zal worden

verbreed enz.

Zal het produktiestadium thans inderdaad spoedig worden

bereikt of zullen de politieke moeilijkheden in Algerië en

de naijver der omliggende landen een betreurenswaardige

stagnatie teweeg brengen bij de verwezenlijking van de

waarlijk grootse plannen, welke wij hierboven met enkele

korte trekken hebben kunnen aanduiden? Wij moeten dit

afwachten, maar gezegd mag worden dat het een uitkomst

voor geheel West-Europa zou zijn, als de plannen op vlotte

wijze tot uitvoering zouden kunnen worden gebracht.
Ï{aar!em.

F. S. NOORD}IOFF.

1)
De verwachtingen der Fransen ten opzichte van de’
oliewinning in de Sahara blijven sterk gespannen, getuige o.a. het fëit dat op 9 september ii. de emissie van 1,4 mln.
aandelen van 1.000 fr. a pari binnen drie uur was over-
tekend. Ze was bestemd voor de ,,Compagnie française pour
le financement de la récherche et de l’exploitation du pé-
trole”, die op 16 augustus jl. is opgericht met een kapitaal
van 1 mrd.
fr
.

Stand van Zaken.
Gedenkboek bij het vijftigjarig bestaan
der Scheepvaart Vereeniging Zuid. Rotterdam 1957,

260 blz.

De schrijver van dit historische overzicht, Dr. S. J.

Teychiné Stakenburg, secretaris van de Scheepvaart

Vereeniging Zuid (S.V,Z.) te Rotterdam, heeft zich be-

scheiden op de achtergrond gehouden. Hij beschrijft eerst

de periode, voorafgaandè aan de oprichting van de genoem-
de werkgeversvereniging, een tijd, waarin het sociale besef,

zowel bij arbeiders als bij ondernemers, wakker werd.

,,Van chaos naar orde”, noemt hij deze periode, die wordt

gekenmerkt door goede bedoelingen, misverstanden en

harde strijd.

In het begin van het tweede tijdvak, lopend van 1906

tot 1918, werd de S.V.Z. door Dr. W. A. Engelbrecht en

door enkele andere vooraanstaande werkgevers in de

Rotterdamse haven opgericht. ,,Wetgever en werkgever”

is de typering die de schrijver aan deze periode geeft.

De georganiseerde arbeiders vonden in die tijd de georga-

niseerde ondernemers tegenover zich. De wetgever be-

moeide zich meer en meer met sociale vraagstukken. De

eerste collectieve arbeidsovereenkomsten kwamen tot

stand, alsmede de stu’adoorswet, die inzonderheid het

werk in de haven regelde.

Het derde door de schrijver genoemde tijdvak is dat van

,,Eb en vloed der arbeidsverhoudingen”, durend van 1918

tot 1945. In deze periode is het ,,Dood tij” van de tweede

wereldoorlog begrepen. Het is een tijd van verdere bewust-

wording van de arbeiders, van voortgaande sociale maat-

regelen, van economische crisissen en conflicten, doch ook

van hoopvolle pogingen tot samenwerking.

Het dode tij van de oorlog heeft.werkgevers zowel als

werknemers tot nadenken gestemd. Het vierde tijdvak,

lopend van 1945 tot
1957,
vormt ten dele de neerslag van

de in de oorlog ontwikkelde ideeën. Loon- en arbeids-

voorwaarden werden opnieuw bezien. In plaats van een

strjdorganisatie werd de S.V.Z. een centrum van overleg

tussen werkgevers en werknemers. De vakopleiding werd
met ernst ter hand genomen; de havenvakschool vormt de

kroon op dit werk. Niet minder belangrijk is het vaste

dienstverband der vroegere losse arbeiders van de zgn.

Haven Arbeids Reserve.

Dr. Stakenburg heeft in een veelheid van feiten een voor-

treffelijke orde geschapen. Zijn omvangrijke studie is door

trokken van een warm sociaal gevoel, waaruit nog eens

ten overvloede moge blijken dat de kloof tussen werk-

gevers en werknemers heden ten dage feitelijk niet meer

bestaat. Het boek is in een weldadig aandoende stijl

geschreven en bovendien heeft de schrijver zich met succes

bediend van eenvoudige taal, die ook voor de arbeiders

verstaanbaar is. Het is daarom een goed gebaar van de

S.V.Z. geweest om dit boek ook onder de havenarbeiders,

die reeds een aantal dienstjaren hebben, te verspreiden.

Uit de aard der zaak worden in een gedenkboek veel

personen en feiten vermeld, die men gaarne in een bepaald

verband zou willen terugzoeken. Daarom besluit het boek

met een uitgebreid personen- en zakenregister. Bovendien
zijn in chronologische volgorde de besturen van de S.V.Z.

alsmede van de onder haar ressorterende instellingen ge-

noemd. Uitstekende foto’s van personen e’n situaties

illustreren het geheel.

De schrijver is in de eerste plaats een literair-historicus

en dit blijkt ten volle uit zijn werk. Wat wij zo gaarne in

dit boek nog zouden willen zien, is een visie op de toe-

komst, waardoor het verleden en het heden nog meer

reliëf zouden hebben gekregen. Een ander aspect dat wij

in dit gedenkboek hebben gemist is de kwantitatieve zijde

van het sociale vraagstuk in de Rotterdamse haven
s
.

Feiten en cijfers gezamenlijk spreken nog beter tot de

lezers dan feiten alleen. Dit alles neemt niet weg dat dit

met zoveel zorg samengestelde gedenkboek een voorname

bijdrage vormt tot de geschiedenis van de Rotterdamse

haven in het
bijionder
en voor de stad Rotterdam in het

algemeen.
‘s’Gravenhage.

P. VAN ZUUREN.

De geldmarkt.

De geldmarkt was de afgelopen week zeer krap. Grote

betalingen ten behoeve van hun cliënten – in het bijzonder

voor vennootschapsbelasting – noopten de banken nogal

wat aan de makelaars gegeven cali op te zeggen, zodat deze

laatsten op de Centrale Bank moesten terugvallen. De

officiële callgeldrente werd in dit verband op 1 oktober

van 34 tot 3pCt. verhoogd. Niet officieel werd er voor

820

daggeld méér betaald (4 en 41 pCt.). In.schatkistpapier

overheerste het aanbod. Voor termijnen van één â enkele

maanden werd ca. 4
3
â 4 7/8 pCt. betaald. Het Rijk had

het door grote betalingen, o.a. voor aflossing van schat-

kistpapier, ook niet gemakkelijk. Blijkens de weekstaat

van 30 september zag de Schatkist zich genoodzaakt

wederom bij buitenlandse circulatiebanken om krediet

aan te kloppen en wel voor f. 152 mln.; in dit verband wordt

in geldmarktkringen de naam ,,Deutschè Bundesbank”

gefluisterd.

Het drama der gemeentefinanciën naderde op de laatste

dag van de versiagweek zijn ontknôping weer een stap

nader door de uitvaardiging van een nieuwe circulaire

door de Ministers van Binnenlandse Zaken en Financiën.

Wat het korte krediet, dus de kasgeldleningen, betreft

wordt hierin opnieuw een maximumrente ingesteld en

wel van 54 pCt., (= het huidige promessendisconto van

De Nederlandsche Bank). Goedgunstig werd beschikt,

dat vôér 21 oktober aflopende kasgeldieningen nog één-

maal mogen worden verlengd voor dezelfde termijn tegen

de oude (= hoge) rentevoet; daarna is het echter onher-

roepelijk uit.

Van betekenis is bij dit nieuwe stukje rentegamma

vooral, dat hier een maximum-rente wordt verordineerd,

die ca. 2 pCt. beneden het geldende marktniveau voor

dergelijke leningen ligt. Vermoedelijk is het derhalve de

bedoeling ook deze kraan van zelfstandige gemeente-

financiering – waaruit deze overheidsorganen het af-

gelopen jaar noodgedwongen menig vaatje getapt hebben

– af te sluiten, ja zelfs het overvloedig gevulde kasgeld-

leningen-reservoir te gaan leegpompen.

Reeds eerder werden er bij het korte krediet kranen

voor de neus der gemeenten dichtgedraaid. Zo wordt in

de jongste financieringsnota van de Gemeente Rotterdam

– wier vlottende schuld einde 1957 naar raming f. 180

mln, zal bedragen – gesteld, dat maatregelen van De

Nederlandsche Bank zeer tot de financieringsmoeilijk-

heden hebben bijgedragen. Terwijl voorheen gemeentelijke

anticipatiebiljetten bij deze instelling konden worden be-

leend tot maximaal 15 pCt. van de jaarlijkse gemeente-

inkomsten, werd dit percentage in juni 1957 verlaagd

tot 74 pCt. resp. tot nihil, wanneer de vlottende schuld

tussen 25 en 50 pCt., resp. méér dan 50 pCt. der gemeente-

inkomsten bedraagt. Hierdoor zal Rotterdam na ultimo

1957 niet langer op deze wijze kort kunnen lenen. Voorts

herinnert deze Nota aan de brief van de Centralê Bank

aan de particuliere banken, waarbij de laatste worden

uitgenodigd hun kredietverlening aan de gemeenten terug

te brengen tot de gemiddelde stand per de ultimo’s van

de corresponderende maanden van de voorafgaande jaren

(welke stand voor Rotterdam en andere gemeenten nihil’

of laag was).
Door bovenstaand samenstel van maatregelen zijn thans
vrijwel alle ontsnappingsgaatjes voor de gemeenten stevig

dichtgestopt, behalve één, nl. lenen bij de Bank’ voor

‘Nederlandse Gemeenten. Daar deze bank op haar beurt

voor haar kredietverkrjging afhangt van de medewerking

van Centrale Bank en Regering is aldus bereikt, dat de

gemeenten voor afzienbare tijd netjes naar het pijpen van

laatstgenoemde autoriteiten zullen moeten dansen.

De kapitaalmarkt.

Het bericht, dat het concern Koninklijke-Shell voor-

nemens is begin 1958 een aandelenemissie te plaatsen, die
ca. f. 800
a
f. 1.000 mln, zal moeten opleveren, had op de
Amsterd’amse aandelenmarkt ongeveer het effect van een

tijdbom. Hals over kop trachtten beleggers en beroeps-

handel een goed heenkomen te zoeken door uit de aan-
delenmarkt te springen. Voor zover er überhaupt gewikt

en gewogen werd, was de hoofdoverweging hierbij, dat

de Nederlandse beleggers, door hoge progressieve belas-

tingen en inkomensnivellering goeddeels kaal geschoren,

niet dan met de grootste mdeite het hun gevraagde bedrag

zullen kunnen opbrengen. Dit bedrag wordt.begroot op

35 â 40 pCt. (= het Nedèrlandse aandeel in het Konink-

lijke-kapitaal) van bovengenoemde f. 800 A f. 1.000 mln.,
of ca. f. 300 â f. 400 mln. Een geluk bij een ongeluk wordt

slechts het feit geacht, dat aandelen Koninklijke nu reeds

geruime tijd in New York zijn genoteerd en daar een goede

naam genieten. De Amerikaanse kapitaalmarkt zal daar-

om, naar men hoopt, niet alleen het eigen aandeel in de

emissie (ca. 25 pCt.) zonder al te veël moeite kunnen ver-

teren, maar bovendien nog uit het kapitaalarm geworden

Nederland afkomstige brokken. Voor het overige gaf men

zich aan sombere gevoelens over, zowel op grond van

internationale factoren (ö.a. de grote emissie van het

Standard Oil concern in de Verenigde Staten en in het

algemeen de internationale kapitaalschaarste, die depri-

merend op de aandelenbeurzen werkt), als op grond van

weinig opbeurend nieuws uit het binnenland (ontslagen in

diverse bedrijfs takken).

Gezien deze stemming, was het niet verwonderlijk,

dat het koersniveau op de aandelenmarkt fikse veren moest

laten. De algemene index van A.N.P.-C.B.S. bereikte een

laagterecord voor 1957 en bleef slechts iets boven het peil

van de Suez-dagen in november 1956.

De koersdaling van de afgelopen maanden bracht als

tegenpool een stijging van het aandelenrendement mede.

Het door de Rotterdamsche Bank per het einde van
W
elk

kwartaal berekende rendement voor een groep van 200

aandelen, bedroeg per ultimo september ji.’ 7,0 pCt., een

hoogterecord sinds het begin van deze publikatie (1948).

Het vorige record, dat thans dus sneefde, dateerde van

juni 1952 en bedroeg 6,7 pCt.

Hoewel de obligatiemarkt wat de koersen betreft,

gedurende de verslagweek weinig wijziging onderging,

deden zich daar toch belangrijke ontwikkelingen voor.

Nadat daar eerst een 6 pCt. particuliere obligatielening

was aangekondigd – ni. door De Bijenkorf – werden

op de laatste dag van de week, zodat zij nog geen invloed

konden hebben op het koersniveau van vrijdag, de con-
dities van de nieiiwe Nationale Woningbouwlening der

Bank voor Nederlandse Gemeenten bekend gemaakt.

De rentevoet bedraagt 6 pCt., de gemiddelde looptijd

154 jaar, de emissiekoers 100 pCt. Aflossing (lees: con-

versie in een lager rentetype) is de eerste tien jaar niet

toegestaan.’ Als bedrag der lening werd genoemd f. 100

mln, of zoveel meer als zal wor’den ingeschreven.
Hoewel de naam ,,Volkslening” .bij deze uitgifte, waar-

op het intekenen door de Minister-President zelve voor

de radio aan het Nederlandse volk warm werd aan-

bevolen, niet werd gebezigd (wellicht als reverentie jegens
Z. Exc. Suurhoif, die juist deze week in de Tweede Kamer

op de scherpste wijze uitviel tegen het volkskapitalisme =

effectenbezit voor de kleine man), wordt bij deze lening

toch mede een beroep gedaafi op de kleine (evt. aspirant-)

kapitalistjes. Er worden nl. ook coupures van f. 100 uit-

gegeven, iets wat de laatste jaren bij de staatsleningen niet

meer geschiedde. Voor de kleine spaarders zal deze bank

zelfs binnenkort zgn. rentespaarbrieven met minimum-

821

coupure van f. 25 gaan iitgeen. Progressieve principes

hebben dus blijkbaar voor de kapitaalnood van het ogen-

blik ploeten wijken.

Dat het bepaald niet de bedoeling is, dat de gemeenten

zèlf mogen lenen op de kapitaalmarkt blijkt uit de onder
,,geldmarkt” genoemde circulaire, volgens welke de be-
t
re
ff
en
d
e
Ministers het bestaande rentegamma hebben

gehandhaafd. ,,Voorlopig”, heet het daar, kan de Regering

slechts instemmen met afwijking van het rentegamma

voor leningen, welke door de gemeenten uit de opbrengst

van de nationale woningbouwlening met de Bank voor

Nederlandse Gemeenten zullen worden gesloten.

In – de betreffende circulaire zegt de Regering

trouwens met zoveel woorden dat zij heeft gemeend te

moeten bevorderen dat, althaiis voorlopig, de vraag van

de gemeenten naar kapitaal op nieuwe voorwaarden cen-

traal geschiedt. De centralisatie-aap is derhalve thans ook

officieel uit de mouw te voorschijn gekomen. Hètrenté-

gamma blijft voorshands in feite een emissieverbod voor

de individuele gemeenten.

Aand. iiidexcijfers
A.Ni’.-C.B.S.
20sept. 27 sept. 4 okt.

(1953 = 100)

1957

1957

1957

Algemeen
………………………………
206,3

199,6

186,9

Internat. concerns
…………………
302,0

290,3

269,7

Industrie
………………………………
138,7

135,6

127,5
Scheepvaart

…………………………
133,2

132,8

129,5
Banken

………………………………

.109,2

108,0

104,3
Indon.. aand . …………………………

89,7

87,4

83,0

Aandelen

K6n. Petroleum
……………………
t. 199,20 t. 193,40 t. 178,20*
Unilever

………………………………
379

360
1
/4

332½
Philips

…………………………………
264

252

236
1
/2
A.K.0.

………………………………….

164

153
1
/2

144

Kon. N. Hoogovens
………………
285

270

245½
Van Gelder Zn. ……………………….

179½

179

174
H.A.L .

…………………………………

153

151

147
1
/2
Amsterd. Bank
………………………

198

196
1
/2

186
1
/2
HV.A.

…………………………………

111½

107
1
Y2

99

Staatsfondsen

2½ pCt. N.W.S. ……………………

57%

57%

573%

3½ pCt. 1947
…………………………
82%

8046

80%

3% pCt. 1955 1
………………………
79%

79%

79½

3 pCt. Grootboek 1946
……………
81%

81%

81
3
/4

3 pCt. Dollarlening
…………………
89

87
3
/1

88
1
/4

Diverse obligaties

31% pct.’ Gem. R’dam 1937 VI

83½

85

83½
3% pCt. Bk.v.Ned.Gem.1954 11/111

75

. 76

76
3½ pCt. Nederi. Spoorwegen

84
1
/2

85

85

3½ pCt. Philips 1948
……………
88

87% – 86
3’% pCt. Westl. Hyp. Bank

76

75

75

New York

Aandelenkoersgemiddelde.
Dow Jones Industrials

468,4

456,9

461,7

J.
C. BREZET.
* ex f. 1,50 int.dividend.’

Behoëft

Uu staf

uitbreiding?

Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep
in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote
trefzekerheid, 66k bij ..aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële, âdmini-
stratieve of aanverwante sectoren.

Advertentie-afd.

Postbus 42

Schiedam

Maandblad

EKONOMI DAN KEUANGAN INDONESIA

(ECONOMIE EN FINANCIËN)

Uitgave in samenwerking met Nationaal Planning

Bureau, Ministerie van Fiinciën en de Economische’

Faculteit van de Universiteit Indon.sia.
R e d a c t ie: R. H. Djuanda, S. 1. D.jajadiningrat,

A. Kraai, Loekman Hakim, Oey Benz To en Sumitro

Djojohadikusumo.

Abonnementsprijs: Rp. 60 per jaar, welke voor

abonnees in Nederland kan worden betaald door

overmaking aan de Bank Indonesia Amsterdam op

rekening van de Jajasan Penerbitan Ekonomi dan

Keuangan, Djakarta, van een bedrag ad N.f 20

per

jaar.

Adres Redactie: Djalan Langsat 1 no. 22

Kebajoran Baru

Djakarta

Indonesia.

Mres Administratie: d/a P. T. Pembangunan,
Gunung Sahari nr. 84

Djakarta

Indonesia.

COMMISSARIAAT VOOR SURINAAMSE ZAKEN

Bij hétDepartement van Landbouw, Veeteelt en Visserij
in Suriname bestaat gelegenheid tot’ plaatsing van een

LANDBOUWSTATISTICUS

Voorkeur genieten zij, die hun studie voor landbouw-
kundig ingenieur hebben voltooid en belangstelling heb-
ben voor de landbouwstatistiek. –

Uitzending:
in tijdelijke dienst, met een dienstverband
van drie jaar.

Bezoldiging:
Sur.crt. f6.180,— tot Sur.crt.
f
10.500,—.
‘s jaars. (12 éénjaarlijkse verhogingen van Sur.Crt.
f
360,—). Inpassing in de’ salarisschaal geschiedt naar gelang van de opgedane ervaring.

Korrverbandtoelage:
boven het salaris wordt een toelage
toegekend van 10% van het genoten salaris; de uit-
kering van deze toelage geschiedt na afloop van het
dienstverband.
Uitrustingskosten:
voor gehuwden 1/4 gedeelte van de
bij de uitzending toe te kennen jaarbezoldiging tot een maximum van Sur.crt.
f
2.500,—, voor onge-
huwden 1/6 gedeelte van die bezoldiging.

Overtocht:
voor landsi’ekening, c.q. ook voor het wettig
gezin, van Nederland naar Suriname en, nh afloop – van het dienstverband, van Suriname naar Neder-
land.

Sollicitaties in duplo (één exemplaar op luchtpostpapier)
binnen 14 dagen na het verschijnen van deze adverten-
tie te zenden aan het Commissa,riaat voor Suninaamse
Zaken,’ Alexander Gogelweg 2, Den Haag.

822

.4-


t
,

N
Wij
belasten ons met het bewaren en admini-
N

H
streren
van Uw effectenbezit, in welk geval wij
H
adviseren bij

emfsies en o.a. zorgen
rvoor
het
N
knippen en verzilveren van coupons endividend-

1′

H
incasseren

bewijzen,

het

nazien

van

uitlotingen

en

het
N

van aflosbare obligoties.

.ioder1alldsche

Handel – hatschapp” ITS,

N
Hoofdkantoor:
Amsterdam, Vijzelstraat 32
N

*

H
.

94 kantoren in Nederland
H

H
..

..
-H
luit

111111

tilIl

11111F

Een organisatie in Indonesië vraagt een

doctorandus

in de economie.

die voorliefde heeft voor efficiency-werk. Zijn voor-
naamste taak zal zijn het coördineren van reeds aan-

wezige gegevens betreffende taken en premiën en het.

geven van adviezen op het gebied van efficiency.

Aanstelling van een bevoegde en middefbare kracht

is niet uitgesloten.

‘Sollicitaties worden ingewacht onder no. E.-S.B. 43-1

Postbus 42, Schiedam.

Doctor in de economie

31 jaar, met 6 jaar ervaring op praktisch-wetenschappelijk

“t

gebied, goede taienkennis, agrarisch georiënteerd,
wenst
van werkkring te veranderen.
Br. no. E-S.B. 43-3, kost-bus 42, Schiedam.

.

:ECONOME

met grote ervaring in leidende posities
wenst van werk-kring te veranderen. Zij zoekt zëlfstandige functie-S in. industrieel of commerciëel bedrijf, wairbij voorkeur uit-
gaat naar organisatie- endistributieproblemen. Brieven
no. E.-S.B. 43-2 Postbus, 42, Schiedam.

DE TWENTSCHE BANK

Uw finantiële raadsman

JLI

Overweegt U
eens
ook

E.-S.B.

in Uw publiciteit
te
betrekken! ! !

N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN

gevestigd
te
‘s-Gravenhage

UITGIFTE VAN EEN

NATIONALE WONINGBO
‘UWLENING j

groot f 100 000 000,-

P

of zoveel meer als waarvoor zal worden ingeschreven, met dien verstande, dat

het recht wordtvoorbehouden het boven f100000000,— te aanvaarden bedrag

nader vast te stellen.

Ondergetekende bericht, dat de Inschrijving op

f 100000000,— 6 PCT. 25-JARIGE OBLIGATIES 1957

of zoveel meer als nader zal worden vastgesteld,

in stukken van f1000,—, f 500,— en f100,-

zal zij.n opengesteld op

VRIJDAG 18 OKTOBER
1957

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4
uur-

TOT DE KOERS VAN 100 PCT

bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,

voorzover in genoemde plaatsen.gevestigd, van:

Rotterdamsche Bank N.V.

De Twentsche Bank N.V.

Amsterdamsche Bank N.V.

Held ring

&
Pierson

Incasso-Bank N.V.

Lippmann, Rosenthal
&
Co.

R. Mees
&
Zoonen

NationaleHandelsbank N.V.

Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.
H. Oyens
&
Zonen N.V.
Pierson & Co.

Hope & Co.

alsmede ten kantore der Vennootschap

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 8 oktober 1957.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede, in beperkte mate, de statuten en

het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.

Gravenhae 8 oktober 1957
N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN
1

Auteur