Ga direct naar de content

Jrg. 42, editie 2099

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 18 1957

r

“, Ec
onomisc
,
h – Stat’stische

__Berichtèn__

Jachttaferelen

*

Dr. J E. Andriessen

De Miljoenennota 1958 in het licht van

de economische situatie

*

Drs. W. Le Mair

De Eurornarkt en de landbouw

De elementen van het Iandbouwhoofdstuk

Mr. J. G. van Putten

S
Een militair pij pleiclingnet

in Europa

*.

Drs. B. W. Buenk

De begrotingen van de’

Benelux-landen

4

UITGA-VE_yA.N—H-E

T

NEDE

RLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

42e JAARGANG

No. 2099
WOENSDAG 18 SEPTEMBER 1957

/

VERZElc

:è1Tk

1

90
8
ANK SCW’
1

1

R Mees
&
Zonen-

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam

/

‘Amsterdam

‘s-Gravenhage

Delft

Schiedam. Vlaardingea

Albiasserdam

verlenen gaarne hun’

goede diensten, o. m.

het

kiezen van beleggingen

sluiten van auto-,’. w.a.,

fraude.
en
berovinÉs-

verzekeringen

strt1fl
Arnstearn

KAS-ASSOCIATIE. N.V.

Verhuur van ‘brandkasten en

kluizen voor grote administraties

r

BETALEN
7
BEWARENBEHEREN

,OEL.

II

Wij

belasten ons met het bewaren en admini-
N
H
streren
van Uw effectenbezit, in welk geval wij
H
adviseren bij emissis en o.a. zorgen

voor het
M
knippen en verzilveren van coupons en dividend-

N
bewijzen, het

nazien

van

uitlotingen

en

het’
N

II ..
incasseren van aflosbare obligoties.
Ii

H
N
‘oder1alldsche
ii

.

llalldel4laatschappij, N.Y.

Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzelstroat 32
N

94 kantoren in Nederland
H

Pl
111111

111111

111111

111111

‘EONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

‘Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoocli weg ‘118, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040.’ Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Com-
merceo Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België: Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-.
weg
357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-W.

Abonnementsprijs:
franco
per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse nummers
75
ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advértentie-tarief
f.
0,30 per nvn. Contract-tarieven op aan-
• • vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie -behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

Jachttaferelen

Robert L. Heilbroner, die zich met zijn boek ,,De filo-

sofen van het dagelijks brood” een zekere faam heeft

verworven, ontpopt zich in zijn jongste werk»)
tot wat men

zou kunnen noemen ,,filosoof vn het dagelijks brood-

met-veel-beleg”. Dit boek heeft namelijk de zucht naar

rijkdom, die, hoewel er samenlevingen zijn die haar niet

kennen, waarschijnlijk zo oud is als de mensheid zelf,

tot onderwerp. Op de boeiende en beeldende wijze hem

eigen – het boek laat zich, in de vertaling van Dr. A.
Alberts, zeer goed lezen – geeft Heilbroner zijn visie

op het wezen van de drang naar bezitsvorming, gaat hij

na hoe deze drang de hist6rie beïnvloedde en in welke

vormen hij zich in de loop der tijden heeft voorgedaan.

Daarnaast schenkt hij ruime aandacht aan de dualistische

houding, die de mens jegens de jacht naar geld heeft inge-

nomen; dualistisch, omdat tegenover de zucht naar rijk-

dom steeds de, door predikers, moralisten, romanschrj

vers en politici aangewakkerde, morele twijfel aan de

waarde van de rijkdom heeft gestaan.

De methode volgens welke de auteur tracht zijn lezers

inzicht te verschaffen in de wijze waarop de jacht naar,

geld door de eeuwen heen werd bedreven, is aantrekkelijk.
Voor diverse tijdvakken der geschiedenis geeft Heilbroner

ni. ,,close ups” van succesvolle geldjagers, met op de achter-

grond het decor van het jachtterrein, i.c. de samenleving,

waar
zij
zich hun buit verwierven. Zo maakt de lezer o.a.

kennis niet Crassus, de schraapzuchtige Romein, waaibij

iedere senator in de schula stond; met Enrico Dandolo,

doge van Venetië ten tijde van de laatste kruistochten, die

de reis naar Jeruzalem financierde op voorwaarde, dat de

Kruisvaarders eerst de Christen-steden Zara en Constan-

tinopel, de concurrenten van Venetië, veroverden; met

Jakob Fugger, die Karel V de Duitse keizerstroon op-

financierde; met de lieden, die – in een tijd van wilde

speculaties – aandelen in John Law’s Missisippi-Maat-

schappij kochten, dan wel queue vormden voor het in-

schrijvingskantoor van de ,,Maatschappij tot Uitvoering

van een Onderneming van Groot Voordeel, maar Niemand

1)
,,De wereld jaagt naar geld”. H. J. Paris, Amsterdam 1957,
228 blz., geb. f. 9,50.

Mag Weten Wat Het Is” en met de illustere oprichters

van de ,,Central Pacific Railway Company”.

De door Heilbroner met vaardige hand geschilderde

decors geven, zoals gezegd, een indruk van de samenleving

waarin de geldjagers opereerden. Zij doen tevens zien,

welke betekenis de jacht naar geld voor deze samenlevingen

heeft géhad. De decorverwisseling voert ons van de Oud-

heid, waarin de jacht alleen de jagers – en het waren

slechts weinigen die aan de jachtpartij konden deelne-

men! – zelf:verrijkte en geen activerende invloed op de

maatschappij uitoefende, geleidelijk naar een wereld die

op de onze gelijkt en waarin het jagen naar geld niet meer

als een uitwas kan worden gezien, maar als motor van het

economisch mechanisme. De grote geidjagers van het

einde der negentiende eeuw waren, zoals de auteur het

uitdrukt, ,,constructief…., niet zozeer uit hoofde van,

maar ondanks de motieven, die hen tot bouwen dwongen”.

Sedert het einde van de negentiende eeuw zijn de jacht-

taferelen sterk veranderd. De overdaad, die de succesvolle

jagers rond de eeuwwisseling ten toon spreidden, de aan-

bidding, die hun ten deel viel en het verlangen naar grote

rijkdom zijn, volgens Heilbroner als gevolg van de grote

depressie, verdwenen. De jacht naar geld daarentegen gaat

onverminderd voort. In tegenstelling tot voorheen jaagt men.
echter niet meer individueel, maar in onpersoonlijke organi-

saties. Deze gewijzigde, maar onvernioeid voortgaande eco-

nomische jacht naar rijkdom roept bij Heilbroner visioenen

op van een maatschappij zonder armoede en zonder scherpe

tegenstellingen tussen rijk en arm. Zijn verrukking hierom-

trent wordt evenwel getemperd door de vraag, waar in

zo’n maatschappij de grote prikkel voor het sociale me-

chanisme moet worden gevonden. Ligt het antwoord o

deze vraag wellicht bij Schumpeter, waar hij zegt:

succesful performers may conceivably be satisfied

nearly as well with the privilege – if granted with judi-

cious economy – of being allowed to stick a penny

stamp on their trousers as they are by receiving a million

a year”?
2).
Z.

2)
J. A. Schumpeter: ,,Capitalism
;
Socialism and Democracy”.
Blz.

Jachttaferelen, door Drs. J. H. Zoon ……….747

De Miljoenennota
1958
in het licht van de

economische situatie,
door Dr. J. E. Andriessen 748

De Euromarkt en de landbouw; de elementen

Blz.

Een militair pijpleidingnet in Europa,
door Mr.

J. G. van Putten ………………………756

De begrotingen van de Benelux-landen,
door Drs.

B. W. Buenk ………………………….758

Verkort jaarverslag van het Nederlandsch Econo-

misch Instituut over
1956 ……………….760

van het landbouwh6ofdstuk,
door Drs. W.

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet … 761

Le Mair …………………………….752

Recente publikaties ………………………
763

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN.

747

L

De Rijksbegroting 1958 kan een belangrijke bij-
drage leveren tot het herstel van het vertrouwen
in de financiële stabiliteit van ons land. Door het

aanbrengen van dikwijls ingrjpeiide bezuinigingen,
door het overnemen van de woningwetbouw-finan-
ciering van dé gemeenten en door het aankondi-

gen van enkele additionele belastingmaatregelen

wil de Regering het herstel van het externe en

interne evenwicht van onze economie bevorderen.
Daarbij
is vooral van betekenis, dat een neutrale

werking van de rijksfinanciën t.a.v. de kapitaal-
markt verzekerd lijkt, terwijl – enkele wellicht

noodzakelijke overbruggingsmaatregelen buiten
beschouwing gelaten – in 1958 ook geen beroep
op inflatoire financieringsmiddelen meer behoeft

te worden gedaan. De Rijksbegroting-1958 voegt
opnieuw enige scheuïen, koelwater
tôe aan onze,
op te hoge temperatuur geraakte, economie en met

name voor zover zij belangrijke bezuinigingen op

de overheidsuitgaven weet te realiseren, draagt.
zij een
conjunctuur-mitigerend
karakter.

LO

Mi1joennnota 1958

in het licht

van de

economische situatie

• Meer dan in voorgaande jaren het geval was, bestofld

er dit keer grote belangstelling., voor de bagage, waarmee

de Minister van Financiën zich, zoals gebruikelijk, op

de derde dinsdag in september naar het Binnenhof heeft

begeven. De economisch-financiële situatie geeft immers

zorgen en dit heeft velen met gespannen verwachting doen

opzien naar de van jaar tot jaar dikker wordende papier-

bundel, die uit het befaamde koffertje te voorschijn moest

komen. Nu deze geheimenissen aan de openbaarheid zijn

prijs gegeven, is er aanleiding de vraag te stellen, in hoeverre

yan de rïjksflnanciën een bijdrage valt te verwachtén voor

liet herstel van het evenwicht van onze.volkshuishouding.

De economische
situatie.

:
Voor de beantwoording van deze vraag is het wenselijk

allereerst in enkele grove trekken een beeld te geven van de

economische toestand, omdat op deze wijze aan de vele

cijfers van de Rijksbegroting een zeker relief kan worden

gegeven. Het is inmiddels wel gebleken, hoe moeilijk het

is de temperatuur van een oververhitte economie omlaag

te krijgen met het koelwater van bestedingsbeperkende

maatregelen. Aangezien b’ovendien dit koelwater met ge-

leidelijke teugen is aangebracht – de betreffende voor-

zieningen waren immers gespreid over een tijdvak van,

meer dan een half jaar – is het niet zo yreemd, dat aan

de overbesteding nog steeds geen einde is gekomen. Van

meer belang is echter, of er al zekere tekenen van een ken-

tering kunnén worden waârgenomën.

Op de arbeidsmarkt, waar een drietal jaren geleden.

het eerst de overspanning werd gesignaleerd, blijken deze

kenteringsverschijnselen ook voor het eerst waarneembaar

en zijn ze het meest geprononceerd. De voor seizoen-,

schommelingen .gecorrigeerde totale werkloosheidscijfers

zijn van 37.000 in januari gestegen tot ruim 50.000 in

ugustus, terwijl de bij de arbeidsbureaus openstaande

aanvragen voor personeel van 104.000 in januari zijn ge-

daald tot circa 91.000 in augustus.

Is er dus duidelijk sprake van een ontspanning op de

arbeidsmarkt, de betalingsbalans geeft vooralsnog weinig

verbetering te zien. .Met een door de Miljoenennota op

f. 500 â 600 mlii: ‘geraanid tekort op lopende rekening

(transactiebasis) is de betalingsbalanssituatie voor de eerste

zes maanden van dit jaar vrijwel identiek aan het tweede

halfjaar 1956. Het deviezenverlies is in de afgelopen maan-

den aanzienlijk geweest, mede onder invloed van de in

augustus plaats gevbnden valuta-omzettingen, die nadat

de devaluatiegeruchten ongegrond bleken te zijn gelukkig

weer tot staan zijn gekomen. In de ontwikkeling van de

handelsbalans kan echter een klein lichtpuntje worden

waargenomen; van mei tot en niet augustus heeft het

handelsbalanstekort een voortdurende verbetering te zien

gegeven. Bij nadere analyse van 1e voor seizoenschomme-

lingen gecorrigeerde cijfers blijkt dit te moeten worden
toegeschreven aan een daling van het invoervolume bij

een, overigens zeer geringe, stijging van hef exportvolume.

Uiteraard vormt het betalingsbalanstekort een afspie-

geling van de voortgaande overbesteding, die in de Mil-

joenennota nog op f. 1 mrd. per jaar wordt geraamd.

Bij het vooralsnog te hoge niveau van consumptie en in-

vesteringen tezamen tekent zich ecMer een duidelijke ver-

traging van het stijgingstempo af en ook dit kan als een

aanwijzing voor een kentering worden beschouwd. Naar

volume, gemeten vertoonde de consumptie het eerste, half-

jaar van ,1957 geen verdere stijging ten opzichte van het

voorgaande jaar, terwijl de in vergelijking met 1956 ge-

,ringere omvang van de bestelprogramma’s van de industrie

een aanwijzing vormt, dat ook’ de investeringen – zij het

dan met een zekere vertraging – beginnen te reageren

op de bestedingsbeperking.

De overheidsfinanciën in 1957.

Dit beeld kan gecompleteerd worden met de thans in

de Miljoenennota gepubliceerde gegevéns over de over-

heidsfinanciën in
1957,
met name voor zover deze de stand

van ‘s Rijks Schatkist betreffen, maar ook voor zover zij

nadere inlichtingen geven over de financiële positie van

de lagere publiekrechtelijke lichamen.

Wat het Rijk aangaat was bij de vaststelling van de be-

groting voor dit jaar een tekort geraamd van ruim f. 800

mln., doch het regeringsprogramma inzake de bestedings-
beperking zou dit bedrag met ongeveer f. 150 mln.
1)
ver-

1)
Zeer globaal kan dit aldus worden becijferd: bezuiniging
rijksuitgaven: f. 200 mln, plus extra belastingopbrengst: f. 150
mln. minus groter tekort van het Landbouiw-Egalisatiefonds:
f.
200 mln.

748

minderen. Zoals bijna altijd het gevalis, liet het feitelijke

beloop nogal wat tegenvallers kien; weliswaar was de

belastingopbrengst groter dan geraamd, doch daartegen-

over stonden vele additionele uitgaven. Wanneer dan ook

niet nog f. 213 mln, boven het oorspronkelijk geraamde
bedrag van f. 150 mln, uit de tegenwaarderekening was

opgenomel, zou – ondanks de bestedingsbeperking –

het vermoedelijke tekort op de begroting niet lager zijn

uitgekomen dan dat van de oorspronkelijk vastgestelde

begroting. Dank zij dit restant van de tegenwaardereke-

ning zal echter., haar het zich thans laat aanzien, het tekort

voor dit jaar rond f. 600 mln, bedragen.

Interessanter nog dan deze herziene begrotingscijfers

(die in tabel 1 nog eens naast de ontwerp-begroting voor

1958 zijn gesteld) is de beschouwing in de Miljoenennota
over de kasontwïkkeling bij het Rijk, welke dus een beeld

geeft van de werkelijk gedane uitgaven en verkregen ont-
vangsten. Het blijkt, dat de eerste helft van 1957 een kas-

tekort van meer dan f. 500 mln. heeft opgeleverd, hetwelk

voor bijna de helft is gedekt door intering op liquide

reserves en voor de rest door tegenwaardegeld en het

uitzetten van driemaands schatkistpapier. Voor de rest

van het jaar wordt nog een kastekort van bijnt’f. 300 mln.

verwacht; waarmee het totaal voor 1957 dus op f. 800 mln.

zou komen. De dekking van deze f. 300 mln, zal de Minister

van Financiën stellig zorgen geven. Weliswaar komt er
nog enig geld beschikbaar op de voorinschrijfrekenïng,

maar daartegenover staat dat een vrij aanzienlijk bedrag

aan schatkistpapier moet worden afgelost, waarvoor

waarschijnlijk geen herplaatsing mogelijk zal zijn. Boven-

dien moet nog rekening worden gehouden met de moge-

lijkheid van een beroep van de Bank voor Nederlandsche

Gemeenten op de door het Rijk gegeven liquiditeitsgaran-

ie. Aan liquide reserves resteert nog slechts ruim f. 200

mln., zodat de liquiditeitspositie van het Rijk zorgelijk

moet worden genoemd
2).

Veel ernstigér nog is de situatie voor de lagere overheid,

met name de gemeenten Blijkens de Miljoenennota was

de vlottende schuld eind juni opgelopen tot f. 1,6 mrd.,

zulks tegenover een gevestigde schuld van f. 8,2 mrd. De
kapitaalsuitgaven van de gemeenten liggen nog steeds op

een ongekend hoog peil (eerste kwartaal 1957 beliepen zij

f. 540 mln. tegenover een kwartaalgemiddelde in
1956

van f. 490 mln.). Bij de tot dusver wel zeer geringe moge-

lijkheden tot het aangaan van vaste schuld, blijft de vlot-

tende schuld der gemeenten derhalve nog gestaag toenemen.

De Rijksbegroting-1958: algemeen beeld.

Tegen deze achtergrond van een nog steeds verstoord

evenwicht tussen middelen en bestedingen in onze volks-

huishouding, van een aanhoudend groot betalingsbalans-

tekort en van ernstige financiële moeilijkheden voor Rijk

en gemeenten, moet de thans ingediende begroting voor

1958 worden gezien. Het behoeft hier nauwelijks betoog

welk een grote betekenis de rijksfirtanciën hebben voor onze

nationale economie. De laatste jaren wordt gemiddeld

25
pCt. van het nationale inkomen via de belastinghef-

fing naar de Schatkist geleid, voôr welk bedrag de Re-

2)
Mede in dit licht moet het gebruik maken van de trekkings-
rechten op het Internationale Monetaire Fonds voor een bedrag
van $ 69 mln. = ruim f. 250 mln, worden gezien. Hierdoor
wordt niet alleen de devièzenvoorraad versterkt, doch wanneer
de Staat de beschikking krijgt over de tegenwaarde daarvan in
guldens, vormt dit een welkome – zij het op zichzelf infiatoire – versterking van de kaspositie.

gering en de staten-Generaal de aanwending bepalen. Het

spreekt dan ook vanzelf, dat een bewust streven van de

Regering naar bezuiniging een belangrijke bijdrage kan
vormen voor het herstel van het economisch evenwicht

in ons land. in hoeverre is dit bezuinigingsstreven, in het

teken waarvan de Miljoenennota staat, gerealiseerd en

in hoeverre kan de huidige begroting anti-cyclisch worden

genoemd, in de zin van conjunctuur-mitigerend?

De cijfers, zoals deze in tabel 1 zijn vermeld voor de

ontwerp-begroting 1958 alsook de vermoedelijke begro-
tingsuitkomst voor 1957, geven daaromtrent geen onmid-

dellijk inzicht.

TABEL 1.

Begrotingsvergeij/king
195 7-1958

(in miljoenen guldens)

Ontwerp-
yermpede-

Omschrijving
begroting
ItJeultil-

1

58
groting 1957

Gewone dienst
6.330 6.847 7.263
7.428
Uitgaven

……………………………
Middelen
……………………………
933
+
581
Saldo

…………………………..+

Landbouw-Egalisatiefonds
Saldo

…………………………..

326

407

Buitengewone dienst

Uitgaven

…………………………..
1.322

995

Middelen

……………………………
275

227
Saldo

………………………….

1.047

– 768

Gehele dienst

Uitgaven

…………………………..
7.978

. 8.249

Middelen

……………………………
7.538

7.655

Saldo

………………………….-
440

– 594

Te verwachten sdditionele uitgaven
inhaal defensie-uitgaven
………
96
sanering Algemeen Burgerlijk Pen-
sioenfonds en NS-pensioenfonds 159
Euromarkt en Luratoomverdragen 50
—305
Tolaal nadelig saldo
……………………
– 745

Voorgestelde maatregelen
vermindering aandeel Rijk in de
werkloosheidspremie van de helft
tot een derde
……………..
23
fiscale maatregelen
………….
101
130

—615

594

Weliswaar bedraagt het overschot op de gewone dienst

belangrijk meer dan voor 1957, doch inclusief de te ver-

wachten additionele uitgaven en zelfs met inbegrip van

enkele inkomensverhogende maatregelen (waarover straks

meer) wijkt het totale tekort ten bedrage van f. 615 mln –
toch nauwelijks af van dat voor 1957, dat thans op f. 594

mln. wordt geraamd. Lijkt er op het eerste gezicht dus
weinig, verbetering te bestaan t.o.v. 1957, toh
,
is deze
verbetering in ruime mate aanwezig. In de eerste plaats

is de vermoedelijke uitkomst voor 1957 sterk geflatteerd

door de opneming van tegenwaardegelden tot een bedrag

van f. 363 mln. Vervolgens kan het tekort voor 1958 bijna

geheel worden toegeschreven aan de opneming onder de

buitengewone dienst van, een post financiering van de

woningwetbouw ten’ bedrage van f. 540 mln. Dit bedrag,

waarop eveneens nog z’al worden teruggekomen, betreft

het veçstrekken van voorschotten ‘voor de bouw van

woningwetwoningen – een taak van de gemeenten, die

thans door het Rijk wordt overgenomen. E1imieert men
deze twee posten, dan komt men tot de zuiverder verge-

lijking van een tekôrt van f.
75
mln, voor 1958 tegenover

een tekort van f. 957 mln, voor 1957.

749

UIQO,O
W.
MI,
dan.,
zi-

6

a7’id

555051

52

5051555,52

Ie

De uitgaven.

Dit verschif is vooral bereikt door bezuiniging op de
uitgaven. Exclusief de woningbouw doch inclusief aIl

additionele posten beloopt het uitgaventotaal voor 1958
,f. 7.720 mln, tegenover f. 8.249 mln, voor 1957; het uit-

gavenpeil is dus met ruim f. 500 mln, verlaagd. Daardoor

is, zoals uit onderstaande grafiek kan blijken, het uitgaven-

bedrag van het Rijk begrepen als een percentage van het

nationale inkomen tegen marktprijzen gedaald van 26,8

pCt. in
1957
tot 24,6 pCt. in 1958. Deze daling krijgt nog

meer betekenis, wanneer men bedenkt dat dit percentage

de laatste jaren bijna steeds boven de 27 heeft gelegen.

TOTALE UITSAVEN VAN HEI RAT IN PROCENTEN
VAN HEI NATIONALE INKOMEN TEGEN MARK IPRJZEN

Het zou te ver voeren alle bezuinigingen hier te releveren;

zij hebben betrekking op de personeelsformatie (volgens

de raming zal in 1958 de sterkte van het burgerlijk rijks-

personeel met 2.260 personen worden verminderd), de

voorlichting, statistische werkzaamheden, controle-arbeid,

TABEL 2.

Overzicht van de uitgaven voor de verschillende

onderwerpen van staatszorg

(in miljoeien guldens)

Gewone dienst en
Landbouw-Egalisa-
Buitengewone dienst tiefonds

vermoede-
Ontwerp-
vermoede-
ontwerp-
lijke uit-
begroting
lijke uit-
begroting komsten
1958 a)
komsten
1958

1957 1957

1.873,9
1.778,9
1,1
0,1
Defensie

……………….
Buitenlandse betrekkingen
99,4
147,9
32,8
2,0
Overzeese Rijksdelen
89,6
82,9
7,1 8,1
320,5
311,9
0,1

1.112,6 1.158,4
21,6
36,0 271,3
292,2
191,2
189,4
86;2 79,3
162,3 146,4

Politie en justitie

…………..

Handel en nijverheid
106,3
67,0 57,5 44,7
Land- en tuinbouw, veeteelt en

(wo.-

voor

consumenten-
626,8
(155,0)

534,1

(68,0)

30,0
34,8

Sociale voorzieningen, emigra-
tie en volksgezondheid
768,2
762,3
8,6
7,9
visserij

……………….

Volkshuisvesting

………..
307,6
327,1
6,2
540,1

subsidies)

…………..

(w o. voor huursubaidies en
woningwetvoorschotten)
(286,3) (306,3)
(6,0)
(540,0)
Diensten van algemene aard
323,1
321,7
159,3
68,3

Onderwijs en cultuur

……..
Waterstaat

………………

Niet

toegerekende

uitgaven

Verkeer

……. ….. ………

voor pensioenen en wacht-
3744
270,9


Nationale schuld
………..
527,8
546,5
317,5
248,5
Afschrijvingen

.. ………..
54,0


Herstel van oorlogsschade
220,9

..

139,5


Uitgaven, verband houdende

.54,0
..

met de watersnood
30,0


gelden

…………………

Vergoedingen aan provinciOn
en gemeenten voor de derving
van inkomsten als gevolg
van de verlaging van de per- sonele belasting en de grond-
belasting

…………….
..
61,0
63,5


Totaal

……………..
7.253.6
1

6.938.1
1

995.3
1.321.8

s) Inclusief de niet in de begroting opgenomen, te verwachten additionele
uitgaven.

activiteiten in de ontwikkelingsgebieden, multilaterale

hulp aan minder-ontwikkelde landen, vertegenwoordi-

ging in het buitenland, aanschaffingen voor de rijksdienst,

subsidies, aanvullende werkgelegenheid en defensie. Men

vergelijke hier tabel 2. /

In het licht van de eerder gesignaleerde linanciële möei-

lijkheden, waarmee de gemeenten te kampen hebben,

moet aan de Post financiering van de woningwetbouw ten

bedrage van f. 540 mln. grote betekenis worden toegekend.

Het betreft hier de overneming van de gemeenten van de
gehele financiering van de woningwetbouw in 1958. Het

bouwprogramma omvat 80.000 woningen, waarvan 40.000

woningwetwoningen. De totale kosten van deze woning-

bouw worden op f. 1,4 mrd. geraamd, waarbij’ nog eens

f. 1 mrd. komt voor complementaire investeringen in

de woonwijken (bouwrijp maken van de grond, straten-

aanleg, riolering, etc.). Door binnen het kader van

Rijksbegroting ruimte te scheppen voor de woningwet-

financiering wordt de last van de gemeenten aanzienlijk

verlicht. Bij de aldus te bereiken vermindering van hun

kapitaalsuitgaven, wordt thans de helpende hand gereikt
opdat de gmeenten orde op hun financiële zaken kunnen

stellen. Daarbij kunnen zij voor de rest van 1957 en voor

1958 rekenen op een bedrag van meer dan f. 600 mln.

krachtens het grote leningscontract met de levensverieke-

ringmaatschappijen en pensioenfondsen. Voorts stelt de

Miljoenennota maatregelen in het vooruitzicht, die op

korte termijn de lagere publiekrechtelijke lichamen weer in

staat zullen stellen een effectief beroep te doen op de

kapitaalmarkt, met name voor een door de Bank

voor Nederlandsche Gemeenten, uit te geven woning-

bouwlening. In hoeverre’ deze maatregelen, die zich uiter

aard ook zullen uitstrekken tot het rëntegamma, een bij-‘

drage kunnen vorriien voor de oplossing van het consoli-

datieprobleem van de bijzonder hoge vlottende schuld,

wordt in de Miljoenennota vooralsnog in het midden ge-

houden. In ieder geval ‘is thans eën basis gelegd voor ge

zondere verhoudingen voor de toekomst in de sfeer van

de gemeentefinanciering.

De belastingmiddelen.

Nog een enkel woord over de belâstihgmiddelen, waar-

van in tabel 3 een overzicht is gegeven. Bij de raming is
uitgegaan van een gematigde verdere expansie van onze

economie in 1958, zulks onder handhaving van een stabiel

loon- en prijsniveau. De totale belastingraming beloopt

f. 8.065 mln., d.i. 3,5 pCt. meer dan’ de vermoedelijke

uitkomst voor 1957. Op dit totale belastingbedrag moet

echter in mindering worden gebracht het aandeel van het
Gemeentefonds (f. 1.172 mln.), het Provinciefonds (f.
59

mln.) en het Landbouw-Egalisatiefonds (f. 6 mln.), zodat

ten bate van de Rijksbegroting f. 6.828 mln, resteert.

Men zie hiervoor tabel 3 volgende pagina.

De kasprognose voor 1958.

Vormt de Rijksbegroting, gezien het daarin tot uiting

komende bezuinigingsstreven alsook de aan de gemeenten

geboden hulp, stellig een belangrijke stap in de richting van

een praktisch beoefende anti-cyclische budgetpolitiek, in

hoeverre zij een wez’enlijke bijdrage kan leveren tot het

herstel van het economisch evenwicht komt vooral ook

tot uiting in de kasprognose. De kasontwikkëling van

750

TABEL 3.

Overzicht der belastingmiddelen

(in miljoenen guldens)
V66r aftrek

1

Na aftrek
1958
percen-

1957

1958

1957

1958

tages
vermoe-

vermoe-

van het

clelijke

delijke

totaal

Litkom-

uitkom-

Sten

sten

Omzetbelasting
…………..
1.450

1.550

1.222

1.307

19,2

Invoerrechten
……………
925

950

780

801

11,7
Accijnzen
…………….

711

767

595

642

9,4
Motorrijtuigenbelasting

112

130

112

130

1,9
Rechten van zegel en registr.

130

130

110

110

1,6

Vereveningsheffing
………..
75

75


Totaal kostprjjsverhogende be-

lastingen
………………
3.403

3.527

2.894

2.990

43,8

Inkomstenbelasting
……….
1.600

1.625

1.350

1.372

20,1
Vennootschapsbelasting

1.300

1.350

1.101

1.148

16,8

Loonbelasting
……………
1.150

1.200

969

1.012

14,8
Dividendbelasting en commis-

sarissenbelasting
………..
117

128

99

108

1,6
Rechten van successie, over-
gang en schenking

115

120

97

101

1,5
Vermogensbelasting

110
1

115

93

97

1,4
Totaal belastingen op inkomen,

winst en vermogen
………
4.392

4.538

3.709

3.838

56,2

Algemeen totaal
………..
t
7.795
1
8.065
1
6.603
1
6.828
1
100,0

1958 is vooral daarom van betekenis, omdat in wezen de

begroting juist daarop is afgestemd. Uitgaande van het

begrotingstekort ten bedrage van f. 745 mln. (met inbegrip

van de additionele uitgaven), berekent de Miljoenennota

het kastekort voor 1958 op f. 535 mln., zulks door bijtelling

van
f.
100 mln, in verband met de nadelige uitwerking

van een aantal overloopposten en door aftrekking van

f. 300 mln., zijnde dat deel van de woningbouwfinancie-
ring, waarvoor de betaling pas in 1959 zal geschieden. In

mindering gebracht wordt ook een bedrag van f. 10 mln.

in vèrband met de reservering van de helft van de voor

onderontwikkelde gebieden beschikbaar gestelde hulp
3).

Voor financiering van het aldus becijferde kastekort van

f.
535
mln. kan het Rijk rekenen op f. 345 mln., beschikbaar

komende op de voorinschrijfrekeningen van de Rijksfond-

sen, en Öp f. 60 mln, uit de middelen, gestort op het groot-

boek voor de woningverbetering (ingesteld bij de jongste
huurverhoging). Aldus resteert nog een tekort van’ f. 535

mln.—f.
405
mln. = f. 130 mln.

Onder normale omstandigheden zou het Rijk voor dit

betrekkelijk geringe bedrag stellig mogen lenen. Aangezien

het bij de huidige economische situatie echter niet wenselijk

is voor de rij ksfinanciën een beroep te doen op de kapitaal-

markt en voorts infiatoire financiering moet worden afge-

wezen, wenst de Regering voor dit bedrag additionele

maatregelen te treffen.

Verdere bestedingsbeperking.

De drastische bezuiniging op de uitgaven alsmede de

bedoelde maatregelen in aanmerking genomen, zou men

de Miljoenennota kunnen zien als de aankondiging van
een tweede ronde van bested ingsbeperkin g, zij het dat

deze thans voornamelijk betrekking heeft op de overheids-

uitgaven. Tot de voorgestelde maatregelen behoort aller-

eerst de vermindering vhn het aandeel van het Rijk in

de werkloosheidspreniie van de helft tot een derde. Door

deze maatregel, die voor de begroting een verlichting be-

3)
In dit verband kan nog worden vermeld, dat de jaarlijkse bijdrage in het kapitaal van de Internationale Bank voor Her-
stel en Ontwikkeling ad
f. 25
mln, voor
1958
komt te vervallen.
Ook in dit opzicht is dus besnoeid op de hulp aan onderontwik-
kelde gebieden. ..

tekent van f. 23 mln., zullen de sociale lasten enigermate

toenemen, doch wanneer men tot een verdere verlaging
van de totale werkloosheidspremie zou kunnen komen,

behoeft deze stijging niet groot te zijn. Voor het resterende

bedrag van f. 107 mln. (dit betreft 1958; op jaarbasis is de

opbrengst groter) worden enkèle tijdelijke fiscale maat-

regelen voorgesteld, nl. een verhoging van de omzetbe-

lasting op sigaretten, een verhoging van enkele in het

weeldetarief van de omzetbelasting vallende goederen

– nl. televisietoestellen, personenauto’s en motoren -,

een verhoging van het tarief van de vermogensbelasting met

20 pCt. en het voorlopig continueren van de opschorting

der investeringsaftrek. Bij het thans nog hoge investerings-

peil was deze laatste maategel wel te voorzien. In dit

verband is nog van betekenis, dat de Miljoenennota ook

voorzieningen in het vooruitzicht stelt met betrekking tot

de faciliteit van de vervroegde afschnijving, die op 1januari

1958 zou aflopen. Daarvan wordt echter niet meer gezegd

dan dat dit nauwelijks uitwerking zal hebben op het dek-

kingsplan voor 1958. Wat de verhoging van de omzet-

belasting op de genoemde artikelen betreft, blijkt er naar

te zijn gestreefd de minst essentiële goederen van het huis-

houdbudget te treffen. Bij de verhoging van de vermogens-

belasting dringt zich een vergelijking op met de verhoging

in 1951 – in
1955
weer ongedaan gemaakt -, toen met

het oog op de betalingsbalanspositie een algemene ver-

zwaring van de belastingdruk noodzakelijk bleek. Destijds

was de verhoging echter progressief, terwijl thans een

proportionele verhoging wordt voorgesteld, die voor elk
belastbaar bedrag van f. 500 het tarief brengt van f. 2,50

op f. 3. De concrete inhoud van de betreffende voör-

zieningen dient nog in afzonderlijke wetsontwerpen te

worden vastgelegd.

Conclusie.

Met het voorgaande is aangetoond, dat de Rijksbegroting

1958 inderdaad, zoals de slotbeschouwing van de Mil-

joenennota het uitdrukt, een belangrijke bijdrage kan leve-

ren tot het herstel van het. vertrouwen in de financiële

stabiliteit van ons land. Door het aanbrengen van dikwijls

ingrijpende bezuinigingen, dior het overnemen van de

wonirigwetbbuw-financiering van de gemeenten en door

het aankondigen van enkele additionele belastingmaat-

regelen wil de Regering het herstel van het externe en

interne evenwicht van onze economie bevorderen. Daarbij

is vooral van betekenis dat, zoals het begrotings- en kas-

beeld zich thans laat aanzien, een neutrale werking van de

Rijksfinanciën ten aanzien van de kapitaalmarkt verze-

kerd lijkt
4),
terwijl enkele wellicht noodzakelijke over-

bruggingsmaatregelen buiten beschouwing gelaten – in

1958 ook geen beroep op infiatoire financieringsmiddelen

meer behoeft te worden gedaan. Om te blijven bij het

beeld, dat in het begin van dit artikel werd gebruikt: de

Rijksbegroting-1958 voegt opnieuw enige scheuten koel-

water toe aan onze, op te hoge temperatuur geraakte econo-

mie en met name voor zover zij belangrijke bezuinigingen

op de overheidsuitgaven weet te realiseren, draagt zij een

conjunctuur-mitigerend karakter.
‘s.Gravenhage.

J. E. ANDRIESSEN.

4)
Weliswaar wordt door het gebruik maken van de gelden,
die op de voorinschrijfrekening ter beschikking komen, nog
voor
f. 345
mln, aan middelen aan de kapitaalmarkt onttrokken,
doc1 daar staat tegenover dat de aflossing van
f. 164
mln. op
de binnenlandse schuld en de extra storting van
f. 159
mln.
voor de sanering van de Rijkspensiocnfondsen tezamen een
bijna even grote aanbodscomponent voor deze markt vormen.

751

3

Het Euromarktverdrag geeft t.a.v. de gemeen-

schappelijke landbouwpolitiek slechts globale

richtlijnen. De desbetreffende artikelén bevaften
bovendien slechts bepalingen aangaande het

marktordenende, en in zeer geringe mate het

structuurbeleid. Er moet een gemeenschüppeljke

marktordening tot stand kömen welke de vorm
kan aannemen van gemeenschappelijke spelregels
voor het scheppen van juiste concurrentieverhou-

0
dingen, ofwel vaü een verplichte coördinatie van

de bestaande nationale inarktordenende maatrege-

len, ofwel van een gemeenschappelijke Europese

marktordening. De belangrijkste bepalingen van

de gemeenschappelijke landbouwpolitiek over-

ziende concludeert schrijver dat het verdrag ten

deze
alle mogelijkheden voor de toekomst heeft
opengelaten. T.a.v. de overgangsmaafregelen kan

volgens
schrijver
niet worden ontkend, dat bij
de

formulering daarvan bepaalde nationale belangen

de doorslag
hebben gegeven.

De.

Euromarkt

ende

landbouw

De elementen van het

landbouwhoofdstuk

Aan het slot van ons vorige artikel
1)
werden de twee

voornaamste grondslagen aangegeven waarop het land-

bouwhoofdstuk in het Verdrag van de Euromarkt berust:

enerzijds de noodzaak, dat een gemeenschappelijke land-

bouwpolitiek tot staiïd komt en anderzijds de behoefte

aan regelingen voor de tijdsperiode, dat deze gemeen-

‘schappelijke landbouwpolitiek nog niet of niet volledig

tot stand is gekomen. In dit artikel zal nu achtereenvolgens

aan deze beide hoofdelementen van het landbouWhoofd-

stuk iandacht worden besteed.

De gemeenschappelijke landbouwpolitiek.

• Wat het eerste element, de gemeenschappelijke land-

•bouwpolitiek, betreft, kan worden opgemerkt, dat het

Verdrag hiervoor slechts globale richtljnen aangeeft. Deze

opzet is wellicht beïnvloed door de algemene structuur

van het Verdrag. Deze wordt nl. hierdoor gekenmerkt, dat

naast de exact geformuleerde verplichtingen omtrent de
afbraak van de
direct
beschermende nationale regelingen,

het Verdrag omtrent de
algemene
economische en sociale

, politiek ,in breder verband veelal slechts• richtlijnen en

doelstellingen aangeeft. Ten dele is dit verklaarbaar door

de omstandigheid, dat de landen op een aantal van deze
terreinen (bijv. het monetaire beleid en de conjunctuur-

en werkgelegenheidspolitiek) hun nationale zelfstandigheid

menen te moeten handhaven. Dit heeft het de landen on-

môgelijk gemaakt hun toekomstig gedragspatroon tot in

onderdelen vast te leggen
2).
Voor een ander deel is deze

opzet van het Verdrag hierdoor gemotiveerd, dat het

•voor de vorming van een gemeenschappelijke markt niet

noodzakelijk lijkt t.a.v.
die
elementen in de nationale

politiek, die geen direct beschermend karakter hebben,

Zie ,,E.S.B.” van ll september 1957.
Dit geldt niet alleen voor die terreinen welke de Zes
,,buiten de integratie” hebben gehouden. Want o.a. ten gevolge van deze opzet is het noodzakelijk gebleken ontsnappingsclau-
sules in het Verdrag op te nemen t.a.v. de afbraak der econo
‘mische barrières tussen de landen. De vrijheid, die de zes landen
zich op een aantal terreinen van de nationale politiek hebben
voorbehouden, noopt hun dus ertoe elasticiteiten te aanvaarden met betrekking tot die terreinen waar zij verplichtingen hebben
aanvaard.

tot een dwingend voorgeschreven coördinatie, harmoni-

satie of tot een gemeenschapsbeleid te komen.

Het is evenwel duidelijk, dat de juist gegeven motivering

niet opgaat voor een sectoi als de landbouw, waar toch de

vorming van een gemeenchappelijke markt zozeer af-

hankelijk is gesteld van het tot stand komen van een

gemeenschappelijke politiek. Het landbouwhoofdstuk zou

daarom aan inhoud hebben gewonnen, indien heteen wat’

concreter beeld had geboden van de te bntwikkelen Euro-

pese landbouwpolitiek of eèn wat dwingender procedure’

had bevat om tot dit doel te komen. Men bedenke daarbij

evenwel, dat de landbouw en in het
bijzonder
de landbouw-

politiek van land tot land grote verschillen vertoont. Het

behoeft daarom geenszins te verbazen, dat de partijen het

langs de weg van het zuiver intergouvernementele overleg

niët tot in onderdelen eens konlen worden over de toe-
komstige Europese landbouwpolitiek. Er zij voorts aan

herinnerd, dat de landbouw in de agrarische importlanden

een belangrijke bescherming geniet en dat er uit dien hoofde
in landbouwkringen in deze landen ook een zekere beducht-
heid bestaat jegens de instelling van de gemeenschappelijke

markt. Ook dit heeft zijn invloed op het resultaat uitge-

oefend.

Een tweede algemene opmerking die hier onmiddellijk

bij aansluit is, dat de artikelen over de gemeenschappelijke

landbouwpolitiek voornamelijk betrekking hebben p

slechts een onderdeel hiervan, nl.
het marktordenende

beleid.
Aan de andere belaiigrjke pijler van de landbouw-

politiek, nl.
,
het
structuurbeleid,
wördt weinig aandacht

geschonken. Ook dit vloeit onmiddellijk voort uit de

juistvermelde algemene opzet van het Verdrag waarbij

immers al dié elementen in de nationale politiek die geen
direct beschermend karakter hebben naar de achtergrond

zijn geschoven. In het licht van deze opzet moet het worden

toegejuicht, dat het verdrag niettemin voorziet in de op-
richting van een Europese Investeringsbank, wier werk-

terrein juist voor een belangrijk deel op economisch-

structureèl gebied zal liggen. Het behoeft geen betoog, dat

déze Bank een belangrijk instrument kan vormen bij de

ontwikkeling van de structuurpolitiek voor de Europese

landbouw.

Wat
in
concreto de inhoud van de artikelen over de’

75

4

gemeenschappeij/ke landbouwpolitiek
betreft, kan het vol-

gende worden opgemerkt. Nadat in art. 39 van het Verdrag

hiervoor een aantal algemeen geformuleerde doelstellingen

is opgesomd, geven de art. 40 t/m 43 hierover nadere richt-

lijnen alsook over de institutionele procedure, die voor

het verwezenlijken van dit doel moet worden gevolgd. De in

art. 39 gegeven doelstëllingen zijn zodanig geformuleerd,

dat ieder land hier wel iets van zijn gading vindt
3).
Zij

geven geen duidelijk richtsnoer voor de te verwachten

ontwikkeling.

Belangrijker is art. 40, dat begint met de bepaling, dat

de gemeenschappelijke landbouwpolitiek uiterlijk aan het

einde van de overgangsperiode moet zijn gerealiseerd.

Vervolgens schrijft dit artikel voor, dat er een
gemeen-

schappelijke marktordening
tot stand moet komen, welke

de vorm kan aannemen van gemeenschappelijke spelregels

voor het scheppen van juiste concurrentieverhoudingen,

ofwel van een verplichte coördinatie van de bestaande

nationale marktordenende regelingen, ofwel van een

gemeenschappelijke Europese marktordening. Hetzelfde

artikel geeft nog een opsomming van wat een Europese
marktordening zoal aan regelingen kan omvatten. Deze

opsomming is zo ruim gesteld, dat ongetwijfeld alle

zegelingen die wij in de verschillende landen aantreffen een

plaats kunnen vinden in de toekomstige Europese politiek.

Ook opent dit artikel de mogelijkheid, dat ,,oriëntatie- en

garantiefondsen” in het leven worden geroepen. Van deze

fondsen wordt geen exacte taakomschrijving gegeven.

Denkbaar is, dat zij een functie vervullen, zoals bijv. hier

te lande het Landbouwegalisatiefonds.

Het daaropvolgende art. 41 behelst de aanbeveling, dat

op andere terreinen van de landbouwpolitiek een doel-

treffende coördinatie tot stand komt, en wel ten aanzien van

het landbouwkundig onderzoek, de landbouwkundige

voorlichting en de beroepsopleiding. In art. 42 wordt

vervolgens o.a. de mogelijkheid geopend, dat ook nog in

ander verband dan op grond van het marktordenende beleid

subsidies aan de landbouw kunnen worden verstrekt, nl.

ter bescherming van die bedrijven welke onder ongunstige

natuurlijke of structurele omstandigheden werken, of in
het kader van ontwikkelingsplannen. In dit artikel komt

dus het
structuurbeleid
even om de hoek kijken.

De weg waarlangs de gemeenschappelijke landbouw-

politiek tot stand zal worden gebracht en de nationale

marktordeningen in een gemeenschappelijke ordening

getransformeerd zullen worden is aangegeven in artikel

43. Het is
de Commissie,
een van de zes regeringen on-

afhankelijk orgaan, die binnen twee jaar nadat het Verdrag

in werking is getreden, voorstellen hierover moet doen.

Nadat de
Vergadering,
bestaande uit afgevaardigden van
de zes nationale parlementen, over deze voorstellen is ge-

raadpleegd, is het de
Raad
welke uiteindelijk de beslissin-

gen moet nemen. Deze beslissingen moeten tijdens de eerste

twee etappes van de overgangsperiode, dus gedurende de

eerste 8 â 10 jaar, met unanimiteit van stemmen worden

genomen. Daarna is het formeel voldoende, dat een

gekwalificeerde meerdèrheid van de Raad zich ten gunste

van de voorstellen uitspreekt. – Niettemin mag ook dan

3)
Deze doelstellingen houden o.a. in, dat de gemeenschap-
pelijke landbouwpolitiek gericht moet zijn op een verhoging
van de produktiviteit van de landbouw, een redelijk bestaans-
niveau van de in de landbouw werkzame bevolking, een stabiele
prijsontwikkeling en het veilig stellen van de voorziening tegen’
redelijke prijzen van de consument. Bovendien moet met db
bijzondere aard van de landbouw rekening worden gehouden,

het tegenstemmende land er zich tegen verzetten een

nationale marktordening door die van de gemeenschap

te vervangen, zo het meent dat de gemeenschapsregeling

niet dezelfde’waarborgen biedt als de nationale regeling.

Het Hof zal dan een uitspraak moeten doen.

Het formuleren’ van deze institutionele procedure heeft,

r
hoe simpel het verkregen resultaat moge schijnen, tijdens

de onderhandelingen in Brussel nog al wat voeten in de

aarde gehad. Nederland, dat bijzonder veel belang hecht

aan het verdwijnen van de nationale bescherming in de

agrarische irnportlanden, heeft daartoé met kracht gepleit

voor een wat sterkere prôcedure. Andere landen, waarbij
4
in het bijzonder Frankrijk niet onvermeld mag blijven,

hebben’ in tegenovergestelde richting gewerkt. Het zoëven

geschetste resultaat is dan ook een compromis, dat geen
t
der partijen volledig heeft kunnen bevredigen.

Overzien wij echter de belangrijkste bepalingen over de

gemeenschappelijke landbouwpolitiek in hun totaliteit,

dan moet de eerste conclusie luiden dat het verdrag ten deze

alle mogelijkheden voor de toekomst heeft opengelaten.

Van belang is vooral ook de omstandighëid, dat de voor-

bereiding van de Europese landbouwpolitiek in handen is

gelegd van Europese oganen, met name de Commissie
en de Vergadering. Dit biedt ongetwijfeld betere waai-

borgen voor het objectieve karakter van- de uit te werken

voorstellen dan indien dit
bp
een zuiver intergouvernemen-

tele basis had moeten geschieden. Veel betekenis heeft in dit.

verband de algemene bepaling, dat de Raad niet anders dan

bij unanimiteit van de voorstellen van de’Europese commis-

sie mag afwijken. Het spreekt verder vanzelf, dat het effect

van deze institutionele procedure in belangrijke mate zal
4
,

worden bepaald door de positie en het gezag, dat de

Europese instellingen zich zullen weten te verwerven. De

verdragsverplichting, dat na 12 â 15 jaar de gemeenschap-

pelijke markt ook voor de landbouw een feit moet zijn,

biedt deze organen
s
een extra steun. ‘

De regelingen voor de overgangsperiode.

Zoals reeds werd opgemerkt, vloeien de regelingen voor

de overgangsperiode’ voort uit de behoefte aan een veilig-

heidsklep Erkent men ni. de noodzaak van een markt-

ordenend beleid in de landbouw dan heeft dit tot gevolg,’

dat dit beleid op nationale voet niet zonder meer in ge-

vaar mag komen door de vorming van een gemeen-.

schappelijke markt. Doordat nu enerzijds bij de afbraak van’

de bescherming aan de grens een zeker automatisme wordt

betracht en anderzijds dit automatisme bij de vorming van
een gemeenschappelijke landbouwpolitiek ontbreekt, kun-

nen voor bepaalde produkten of bepaalde sectoren in de

overgangsperiode moeilijkheden optreden.

Om die reden bepaalt het eerste lid van art. 44, dat de

landen zgn. .minimum-prijzen mogen vaststellen, waarbij

de invoer wordt stopgezet of beperkt indien de binnen-

landse prijzen in het importerende land beneden het
minimum komen te liggen, dan wel waarbeneden in- -.

voer niet mag’ plaatsvinden. Het spreekt echter vanzelf,

dat het minimum-prijzenstelsel waarvan verschillende

varianten denkbaar. zijn, Aiet zodanig mag worden toe-

gepast, dat het een restrictievere uitwerking zou hebben dan

de bestaande bescherming, die wordt afgebroken. Dit zou

in strijd zijn met de functie van veiligheidsklep die dit

stelsel moet vervullen, en, indruisen tegen de algemene

doelstellingen van het Verdrag. Tijdens de Brusselse be-

sprekingen is daarom op aandrang van Nederland dit

753

stelsel zodanig geclausuleerd dat de gevaren voor een

protectionistisch hanteren van deze regeling zijn terug-

gedrongen. Daarbij heeft ons land niet alléén gestaan;

aangezien ook Italië, i.v.m. zijn belangrijke export van

groenten en fruit, alle reden had zich aan de zijde van

Nederland te scharen. Zo bepaalt het tweede lidvan dit

artikel, dat de toepassing van dit stelsel niet mag. leiden tot

een vermindering van het bestaande handelsverkeer tussen

de zes landen, noch een beletsel mag vormen voor een

geleidelijke uitbreiding van dit verkeer. Dit laatste wordt

tevens bevorderd door de bepaling, dat het minimum-

prijzenstelsel niet mag beletten dat er, naarmate de gemeen-

schap als zodanig zich ontwikkelt, als het ware vanzelf een

,,natuurlijke” preferentie tussen de landen onderling ont-

staat
4).
Daarenboven bevat artikel 44 nadere bepalingen,

welke aan de bewegingsvrijheid der landen op dit gebied

zekere beperkingen opleggen en de invloed en het toezicht

van de Gemeenschap op de toepassing van dit stelsel

geleidelijk vergroten. Zo schrijft dit artikel voor dat er

criteria moeten worden vastgesteld, waaraan de minimum-

prijzen alsook het stelsel als zodanig moeten voldoen. In

een later stadium van de overgangsperiode, ni. na 8 â 10

jaar, mag de Raad met gekwalificeerde meerderheid

correcties op de minimum-prijzen toepassen, ook voor die

produkten waarvoor nog geen objectieve criteria konden

worden vastgesteld. Ten slotte, indien zou blijken dat tegen

het einde van de overgangsperiode nog voor bepaalde

produkten minimum-prijzen van kracht zijn, moet de

Raad volgens een
speciale
procedure
5)
beslissen welke

regeling in het kader van de gemeenschappelijke land-

bouwpolitiek van kracht zal zijn.

Al deze bepalingen tenderen naar een geleidelijke ver-

sterking van de Nederlandse positie op de markten van onze

partnerlanden, waarheen zich bijna de helft van onze

agrarische uitvoer beweegt. Dit opent voor Nederland

tevens gunstige mogelijkheden om te profiteren van relatief

hoge prijzen op de verschillende markten van de Zes.

Dat evenwel dit stelsel ook gevaren inhoudt is ons genoeg-

zaam bekend uit hoofde van de in de Benelux opgedane

ervaringen. Het grote voordeel van de regeling der Zes

boven die in de Benelux is evenwel, dat in de Euromarkt

de gemeenschapsorganen in toenemende mate invloed en

controle op het minimum-prijzenstelsel uitoefenen.

Kan de redelijkheid van het minimum-prijzenstelsel als
overbruggingsmaatregel ter voorkoming van ernstige ver-

storingen tijdens de overgangsperiode, niet worden ont-

kend, veel minder is deze redelijkheid aanwezig bij een

tweede overgangsregeling van geheel andere aard, betrek-

king hebbende op het afsluiten van zgn.
contracten op

lange termijn.
Ter toelichting diene, dat de bepalingen van
art. 45 ten doel hebben aan het onderlinge handelsverkeer

tussen de Zes uitbreiding te geven
anders
dan door middel

van de normale geleidelijke eliminatie van de onderlinge

handelsbelemmeringen als het ware automatisch bereikt

zou worden. De contracten moeten nI. dienen om reeds in

een zo vroeg mogelijk stadium van de overgangsperiode

een garantie te bieden voor afzet binnen de Zes van ,,sur-

Deze zou dan kunnen ontstaan naarhiate het gemeenschap-
pelijk buitentarief of eventuele andere gemeenschappelijke rege-
lingen van de Gemeenschap in haar betrekkingen tot derde
landen tot stand komen.
Terwijl in het algemeen de Raad besluiten neemt met
een meerderheid van 12 van de 17 stemmen, is in het betreffende
geval een meerderheid van slechts 9 stemmen al voldoende.

plussen” die in één of enkele dier landen voorkomen. De

materie die art. 45 bestrjkt,.is typisch afgéstemd op het

veilig stellen van bepaalde Franse landbouwbelangen, ni.

de afzet van tarwe en suiker. Dit blijkt heel duidelijk uit de

bepaling, dat de contracten tot stand moeten komen voor

dié produkten waarvoor in nationaal kader afzetgaranties

voorkomen en waarvoor tevens reële invoerbehoeften

bestaan. Nu zijn het juist tarwe en suiker welke in de meeste

landen zodanig worden beschermd, dat deze produkten in

feite een afzetgarantie op de binnenlandse markt genieten.

Bovendien bestaat er voor deze produkten een grote invoer-

behoefte, nl. bij alle landen (met uitiondering van Frank-

/ rijk) wat de tarwe betreft, terwijl Duitsland en Italië ook

voor hun suikervoorziening op een belangrijke invoer zijn

aangewezen. De
hoeveelheden
welke onder vigeur van deze

contracten worden .verhandeld, zullen blijkens het tweede

lid van dit artikel geleidelijk moeten toenemen, terwijl de

prijzen
zich in de loop van de overgangsperiode moeten

aanpassen aan die op de binnenlandse markten van de

kopende landen. Ook deze bepalingen openen gunstige

perspectieven voor de Franse landbouw, vooral ook omdat

de relatief hoge prijzen voor granen en suiker in landen als

Duitsland, België en Italië een geleidelijke vermindering

van de Franse exportsubsidies ten gevolge kunnen hebben
6
).

Tegen deze contracten kunnen principiële bedenkingen

worden aangevoerd. Dit is dan ook allerwege gedaan. Men

kan met recht betogen, dat de contracten ertoe leiden het

,,trade diverting” effect – inherent aan de vorming van elke

douane-unie – op min of
1
meer kunstmatige wijze te

vergroten. Gelukkig staat hier tegenover, dat mede als

gevolg van de kritiek, die vooral van Nederlandse zijde te-

gen de oorspronkelijke Franse voorstellen op dit gebied is

aangevoerd, deze materie thans zodanig geclausuleerd in

art.
45
is opgenomen, dat de bezwaren van deze contracten
niet alleen belangrijk gereduceerd zijn, doch dat tevens een

ruime onderhandelingsmarge is geschapen. Zo zullen in

de eerste plaats deze contracten sléchts mogen voorkomen

zolang de gemeenschappelijke landbouwpolitiek nog niet

tot stand is gekomen. Zij gelden dus alleen bij wijze van

overgangsrégeling. Daarenboven moeten de contracten

gebaseerd zijn op het wederkerigheidsbeginsel. Zij mogen

dus niet eenzijdig sten voordele van het ,,surplusland”

strekken, doch er zal iets tegenover moeten staan ten gunste

van de andere partij. Gezien voorts de omvangrijke hoe-

veelheden tarwe en andere granen, die de meeste deel-

nemende landen traditioneel van andere werelddelen

betrekken, is het zeer onwaarschijnlijk te achten, dat men

het tot stand komen van de Gemeenschappelijke Markt

zou aangrijpen om deze stroom van buiten de Zes af te

kappen. Dit zou de nieuwe Gemeenschap om rnéér dan

een reden veel schade berokkenen. Het zou o.a. ernstige

repercussies kunnen hebben op andere terreinen. Men denke

bijv. aan de industriële sectoren die een belangrijke export

naar derde landen moeten onderhouden. Dat deze invoer

van granen van elders op zijn minst voor een niet onbelang-

rijk deel in tact zal worden gelaten ligt daarom alleszins in

de rede en vindt ook steun in de bepaling, dat de contracten

gesloten zullen worden ,,niet inachtneming van de traditio-

Het agrarische prijsniveau in Frankrijk is relatief hoog,
hetgeen ertoe geleid heeft dat de Franse export, die overigens
betrekkelijk klein is, belangrijk wordt gesubsidieerd. Indien nu
deze exporten in de toekomst gerealiseerd kunnen worden tegen
prijzen die zich bewegen in de richting van de eveneens vrij hoge
prijzen in landen als België, Duitsland en Italië, dan zullen de subsidies geleidelijk aan kunnen worden verminderd.

754.

(Advertentie)

nele handelsstromen”. Er is ook aldus bezien geen reden

voor de vrees, dat Nederland in de toekomst zijn behoefte

aan tarwe vrijwel volledig binnen de gemeenschap zou

moeten dekken.

Meer in het bijzonder wat Nederland betreft, moet

worden opgemerkt, dat een relatief lage târweprijs in ons

land er automatisch toe leidt, dat, ook eventuele aankopen

in het kader van contracten tegen gematigde prijzen plaats-

vinden, al kunnen deze prijzen – afhankelijk van het

gevoerde beleid – wellicht wat boven die op de wereldmarkt

liggen. Voor suiker, waarvan Nederland in het algemeen

geen importsaldo heeft, zullen de contracten voor ons van

minder betekenis zijn. Belangrijker zijn daarom de vragen

die rijzen t.a.v. onze veehouderij. Zoals in het vorige artikel
reeds werd uiteengezet, berust de Nederlandse veehouderij-

produktie voor een niet onbelangrijk deel op de aankoop

van goedkoop veevoeder (voedergranen) op de wereld-
markt. Zouden derhalve de contracten zich niet voorna-

melijk tot tarwe en suiker beperken maar ook voedergranen

omvatten, dan zou dit door het duurder worden van deze

voor onze veehouderij zo belangrijke grondstof, de con-
currentiepositie van deze yeredelingssector in de Neder-

landse landbouw kunnen verzwakken. Dit zou in concreto

voornamelijk een nadeel betekenen voor enkele veehouderij-

produkten die in overwegende mate naar derde landen

geëxporteerd worden
7).
Ten behoeve van deze export is

daarom een voorziening getroffen, die ten doel heeft aan

dit bezwaar tegemoet te komen. Het derde lid van artikel 45

bepaalt namelijk, dat het een land vrij staat agrarische

grondstoffen te betrekken van buiten de Gemeenschap

tegen wereldmarktprijzen, voor zover deze dienen ten

behoeve van de voortbrenging van produkten die op derde

markten worden afgezet.

Wanneer wij hiermede het terrein van de contracten

verlaten, is er niettemin alle aanleiding nog wat nader in

te gaan op de voor Nederland zo belangrijke exportpositie

op derde markten. In de eerste plaats kan dan worden

vastgesteld, dat geheel los van deze cojitracten het verdrag

voorzieningen bevat, ten gunste van deze export naar buiten

de Gemeenschap gelegen landen. Zo mag (op grond van

het in het laatste lid van artikel 43 bepaalde) ons land in het

belang van deze export ook
nadat
een gemeenschappelijke

marktordening voor bijv. voedergranen tot stand is ge-

komen, deze grondstoffen vrij van de wereldmarkt blijven

betrekken, indien en zolang de gemeenschappelijke markt

nog niet functioneert voor onze veredelingsprodukten.

Daarenboven en tevens in aanvulling hierop zijn enkele be-

7)
Dit geldt met name voor onze uitvoer
van
bacon en
hammen naar het Verenigd Koninkrijk en naar de Verenigde
Staten; produkten waarvan bovendien de veevoederkosten een
belangrijke component van de totale produktiekosten uitmaken.
Weliswaar worden’ ook boter en kaas in Vrij grote hoeveelheden
naar derdc landen uitgevoerd, doch bij deze produkten speelt
de hoogte van de voederprjzen geen rol van betekenis. Bij ge-
condenseerde melk en melkpoeder is deze factor te verwaarlozen.

palingen omtrent het gemeenschappelijke douanetarief der

‘Zes voor ons land van veel betekenis. De eerste van deze be-

palingen staat toe, dat een land de toepassing van het ge-

meenschappelijke tarief autonoom mag opschorten, zolang
er nog geen gemeenschappelijke marktordening van kracht
is geworden. De tweede bepaling (neergelegd in artikel
25,

lid 3) niaakt het mogelijk, dat ook, indien de gemeen-

schappelijke markt reeds tot stand is gekomen, de Com-
missie een land tariefcontingenten, kan toekennen of dit

land kan machtigen de toepassing van het gemeenschap-

pelijke invoerrecht te schorsen, of tariefcontingenten in te

stellen. Deze h’eede bepaling geldt niet alleen voor granen,

doch voor landbouwprodukten in het algemeen.

In het voorgaande zijn slechts enkele van de belangrijkste

aspecten van het landbouwhoofdstuk belicht. Meer in het

bijzonder wat het landbouwhoofdstuk aangaat werd onder-

scheid gemaakt tussen twee hoofdelementen: de gemeen-

schappelijke landbouwpolitiek als grondslag voor de ten

doel gestelde gemeenschappelijke markt voor landbouw-

produkten enerzijds en de regelingen voor de overgangs-

periode anderzijds.

De voornaamste conclusies inzake de bepalingen over

de gemeenschappelijke landbouwpolitiek luiden, dât deze
in feite alle mogelijkheden voor de toekomst openhouden

en dat voorts de invloed van de Europese instellingen waar-

borgen biedt, die bij het zuiver intergouvernementele cvr-

leg niet aanwezig zijn. Deze conclusies worden door de zo

juist gegeven beschouwingen omtrent de regelingen in de

overgangsperiode o,i. geenszins aangetast. Niet kan worden

ontkend, dat• bij het formuleren van enkele van deze

regelingen bepaalde nationale belangen, méér dan de

gemeenschappelijke Europese belangen, de doorslag

hebben gegeven. Daar staat evenwel tegenover, dat de

overgangsregelingen zodanig geclausuleerd zijn, dat de

gevaren die zij kunnen inhouden, sterk gereduceerd zijn en

dat voorts een,zeer ruime onderhandelingsmarge is ge-

creëerd. Mede om die reden bevat het *rdrag enerzijds

waarborgen voor een geleidelijke versterking van onze

exportpositie in het kader van de Zes, terwijl anderzijds

rekening is gehouden met de voor ons zo belangrijke export

naar buiten de Gemeenschap gelegen markten. Ten slotte
mag in dit verband niet worden vergeten, dat ook alreeds

tijdens de overgangsfase een positieve invloed van de

Europese instellingen moet worden verwacht.

De lezer trekke uit het voorgaande niet de conclusie,

dat wij de verschillende elasticiteiten en onderhandelings-
marges, zoals die zowel in het landbouwhoofdstuk als ook

elders in dit verdrag voorkomen, het belangrijkste aspect

van dit document achten. Indien de Gemeenschap zich

ontwikkelt overeenkomstig de algemene beginselen, waarop

het Verdrag steunt, zal men er zo weinig môgelijk gebruik

van moeten maken.

s-Gravenhage.

W. LE MAIRr ec. drs

755

In 1953 werd begonnen met de aanleg van een

oliepijpleidingnet ten behoeve van de strijdkrach-

ten van de, NAVO, omdat de capaciteit van de

,,conventionele” middelen voor olietransport in
geval van een conflict onvoldèende zou zijn om

de benodigde hoeveelheden te bestemder plaatse

af te leveren. Thans nadert dit werk zijn vol-


tooling. Hoewel de pijpleidingen in de eerste

plaats zijn aangelegd met het oog op het gebruik

in oorlogstijd, zullen zij ook in vredestijd reeds

worden benut. Schrijver behandelt uitvoerig de

wijze van beheer en exploitatie van het Centraal.

europese net. Tegenover factoren die voor een

sterke centralisatie pleiten staan andere, welke de

veelvuldige inschakeling van de belanghebbende

landen noodzakelijk maken bij het nemen van be-

slissingen. De praktijk zal moeten uitmaken of

het compromis tussen nationale verantwoordelijk-

heid en centrale bedrijfsvoering, waartoe thans is

besloten, een gelukkige oplossing is geweest.
militair

pij pleidingnet

in
Europa

De laatste tijd wijdt de prs tamelijk veel aandacht aan

de plannen van de oliemaatschappijen voor de aanleg van

pijpleidingen in Europa. In veel minder sterke mate is de

belangstelling tot nu toe echter gericht géweest op een

Europees oliepijpleidingnet, dat het stadium van de plan-

nen reeds ver achter zich heeft gelaten: het pij pleidingnet

van de NAVO.

De aanleg, het beheer en de exploitatie van een dergelijk
complex van installaties (de lengte van de buizen bedraagt

ruim’9.000 km en het net heeft een opslagcapaciteit van

ruim 1,3 mln. m
3
) door een intergouverhementele Organi-
satie werpt een aantal problemen op, waarvoor de NAVO-

landen belangwekkende en originele oplossingen hebben

gevonden.

Enkele jaren, geleden kwamen de militaire bevelhebbers

van de NAVO bij het opstellen van hun verdedigingsplan-

nen tot de conclusie dat de
tijdens
een eventueel conflict

door de geallieerde strijdkrachten benodigde hoeveelheden

vloeibare brandstoffen zo omvangrijk zoudei zijn – men

denke hier met name aan het enorme verbruik door straal-

vliegtuigen – dat de capaciteit van de ,,conventionele”

middelen voor olietransport (lichters, tankwagons en

tankauto’s) ten enenmale onvoldoende zou zijn om deze

hoeveelheden te bestemder plaatse af te leveren. Op grond

hiervan ontwierpen zij de eerste plannen voor een pijp-

leidingnet, dat een aantal Europese zeehavens moest ver-

bindejT met strategische punten in het achterland, zoals

vliegvelden, e.d.

De aanleg.’

Voor de aanleg van de pijpleidingen, waarvan de kosten

op meer dan
3/4
miljard gulden worden geraamd, waren

de militaire autoriteiten echter afhankelijk van de Regerin-

gen der NAVO-landen. Deze laatste hebben slechts, in

zoverre afstand van hun bevoegdheden gedaan, dat zij het

commando over een deel van hun troepen in oorlogstijd

hebben opgedragen aan een gemeenschappelijke opperbe-

velhebber. Met zijn internationaal geïntegreerde staf werkt

deze reeds in vredestijd zijn defensieplannen uit; voor de

verdedigingsmiddelen is hij echter volledig afhankelijk van

hetgeen de Regeringen te zijner beschikking stellen. De

NAVO is’ immers geen supranationaal orgaan met een

eigen defensiebegroting.

Voor de financiering van bepaalde militaire projecten

van gemeenschappelijk ‘belang wordt door de alliantie een

geheel eigen werkmethode toegepast, welke bekend staat
als het infrastructuurprogramma. Vliegvelden, communi-

catiemiddelen en ook olieleidingen worden onder dit

programma aangelegd. De verdeling van de, kosten van de
gemeenschappelijke infrastructuurwerken is overigens niet

zonder noeite tot stand gekomen. Nadat men eerst zonder

succes gepoogd had bepaalde objectieve criteria, zoals het

nationaal inkomen, als basis te doen gelden voor de bij-

drage van ieder land, is tenslotte door onderhandeling een

formule gevonden waarbij de bondgenoten zich konden

neerleggen. –

Wanneer op voorstel van de militaire autoriteiten en na

zorgvuldige technische en financiële beoordeling door des-
kundigen van het NAVO-secretariaat tot de uitvoering van

een bepaald werk is besloten, maken de landen hun per-

centage van de kosten over naar gelang het werk vordert.

Hun bijdrage storten zij niet in een centrale kas, doch zij

betalen rechtstreeks aan het land waar het werk wordt uit-

gevoerd. Dit land draagt de verantwoordelijkheid voor de

aanleg, doch het wordt voortdurend gecontroleerd door

civiele en militaire experts van de NAVO en een NAVO-

commissie beoordeelt ieder kwartaal of het werk voldoende

voortgang maakt, om de storting van een nieuwe bijdrage

door de partnerlanden te rechtvaardigen. –

Voorafgaande aan de uitvoering heeft in de meeste ge-

vallen een internationale inschrijving plaats.

In 1953 werd met de aanleg van de olieleidingen begon-
nen. Thans nadert het werk zijn voltooiing. In de Centraal-

europese sector, welke de Benelux-landen, Frankrijk en

West-Duitsland omvat, hebben de leidingen een lengte van

meer dan 3.500 km. In dit gebied vormen de buizen één

enkel net. Afzonderlijke leidingen zijn daarnaast in Dene-
marken, Noorwegen, Italië, Griekenland en Turkije onder

constructie. /

Hoewel de
pijpleidingen
in de eerste plaats zijn aangelegd

met het oog op het gebruik in oorlogstijd, zullen zij ook

in vredestijd reeds worden benut. Dit geschiedt, zowel om-

dat de in het, stelsel opgeslagen brandstof slechts beperkt

houdbaar is en derhalve moet rouleren, als om te bevorderen

dat het net in geval van nood op zeer korte termijn op volle

756

capaciteit kan functioneren. Het gebruik van het net in’

vredestijd zal echter slechts van beperkte aard zijn, aange-
zien men wenst te voorkomen dat het conventionele trans-

portpark, waaraan in oorlogstijd evenzeer behoefte zal zijn,

door gebrek aan emplooi zou worden ingekrompen.

Beheer en exploitatie.

Vooral voor het Centraaleuropese net brengt het beheer

en de exploitatie bijzondere problemen met zich. Tegenover

factoren, die voor een sterke centralisatie pleiten staan an-

dere, ontleend aan het intergouvernementele karakter van

de NAVO, welke de veelvuldige inschakeling van de be-

langhebbende landen noodzakelijk maken bij het nemen van

beslissingen.

Een argument vr centralisatie is in de eerste plaats,

dat het net zodanig’zal moeten functioneren, dat het zonder

tijdverlies kan voldoen aan de behoeften aan petroleum-

produkten, welke de opperbevelhebber kenbaar maakt.

In de tweede plaats maakt de techniek van het olitrans-

port per buisleiding het noodzakelijk dat bepaalde werk-

zaamheden op één cenfraal punt geschieden. Ook bij pijp-

leidingen in de Verenigde Staten, waarvan de lengte aan-

merkelijk groter is dan die van het NAVO-net, vindt het

opstellen van de vervoersschema’s en het geven van orders

voor de verpomping vanuit het hoofdkwartier plaats.

Tot goed begrip van de technische complicaties waarmede

men te maken heeft, diene, dat d6 leidingen permanent ge-

vuld zijn met brandstof. Wanneer ergens een hoeveelheid

wordt afgetapt, zal derhalve tegelijkertijd elders een gelijke
hoeveelheid in het net moeten worden gebracht. Aangezien

er brandstoffen van verschillende soort door de buizen

wordt gepompt, zal men, om een produkt van een bepaalde

soort te transporteren, soms genoodzaakt zijn brandstof

van een andere soort tijdelijk uit de leiding te verwijderen.

Hiervoor dienen zgn. ,,werk”-tanks. Voorts heeft op de

grens tussen twee soorten produkten veelal een zekere

vermenging plaats. De aldus gecontamineerde brandstof

wordt eveneens in daarvoor bestemde tanks opgeslagen en

te zijner tijd naar de raffinaderij teruggepompt om weer

gezuiverd te worden.
Een bepaaldZ verpomping zet in vele gevallen een keten

van wërkzaamheden in actie, die niet tot het grondgebied

van één land beperkt blijven en welke zorgvuldig gesynchro-

niseerd moeten worden. Bij het leidingnet behoren dan ook

uitgebreide communicatiemiddelen. /

In de derde plaats wördt de olie in het net als een ge-

meenschappelijke ,,pool” beschouwd van de landen, die er

gebruik van maken. Een andere ‘jze van ‘werken, waarbij

ieder land slechts brandstof zou mogen aftappen wanneer
vaststond, dat deze druppel voor druppel dezelfde was als
die welke het land zelf in het net had gebracht, zou, zo zij
al mogelijk was, bijzonder inefficiënt zijn. Het systeem is

thans zo, dat de landen worden gedebiteerd voor hetgeen

zij aan het net onttrekken. In beginsel delgen zij hun schuld

weer door zelf de pool met een gelijke hoeveelheid van

dezelfde soort produkten aan te vullen. Dit brengt met zich,
dat er een centrale controle op de kwaliteit van de brandstof

plaats heeft.

In de vierde plaats wordt de bediening van het net, met

inbegrip van het daarvoor benodigde personeel, multi-

lateraal gefinancierd. De consequentie hiervan is, dat er

op zijn minst een zekere mate van uniformiteit zal moeten

zijn met betrekking tot de administratieve en financiële

regelingen, welke iii de verschillende landen bij de exploita-

tie worden toegepast.

Tegenover deze argumenten, welke ten voordele van een

sterke centralisatie spreken, staat echter het hierboven reeds

genoemde feit, dat de N.A.V.O. geen supranationaal

lichaam is en dat haar leden individueel verantwoordelijk

blijven voor de uitrusting en de vezorging van de troepen,

welke zij aan de gemeenschappelijke opperbevelhebber

beschikbaar stellen. Tot de verzorging van de troepen

behoort ook hun voorziening met brandstof voor auto’s,

tanks en vliegtuigen.

In de organisatievorm an het Centraaleuropese pijp-

leidingnet komt nu zowel de noodzakelijke centralisatie

als dè nationale verantwoordelijkheid tot uitdrukking.

Het algemene beleid wordt bepaald door een Pipeline

Policy Committee, dat in het bijzonder moet beslissen

over financiële en economische vraagstukken. Het is

samengesteld uit veitegenwoordigers van alle landen welke
,

van het net gebruik maken, ‘d.w.z., behalve delanden van

de Centraaleuropese sector, ook de Verenigde Staten,

Engeland en Canada, die in dit gebied troepen gestationeerd

hebben.

Een Pipeline Office, bestaande uit militaire vertegen-

woordigers van de betrokken landen onder voorzitterschap

van de Opperbevelhebber Centraal-Europa of diens

vertegenwoordiger, is verantwoordelijk voor het olietrans-

Port via de leidingen en voor de technische bediening en

het onderhoud van het net. Beslissingen van het Office

moeten in beginsel met éénparigheid van stemmen worden

genomen, zoals in intergouvernementele organen gebrui-

kelijk is. Er is echter een uitzondering op deze iegel gemaakt

voor oorlogstijd. Wanneer het Office dan door gebrek aan

overeenstemming de voorziening van de N.A.V.O.-strjd

krachten met brandstof zou vertragen en de militaire

operaties daardoor in gevaar zouden worden gebracht, kan

de Opperbevelhebber Centraal-Europa een voorlopige

beslissing nemen in afwachting van een definitief besluit

van een hoger geallieerd orgaan.

Onder het Office ressorteert een Operating Agency onder

leiding van een General Manager. Deze functionaris heeft

echter geenszins uitsluitend een executieve taak. Zijn voor-

naamste opgave is van het net een goed functionerende

eenheid te maken.

Het net is namelijk – eveneens een concessie aan de

nationale zelfstandigheid – in een aantal secties verdeeld
?

welke ieder vrijwel geheel binnen het territoir van één der

landen van de Centraaleuropese sector liggen. De organi-

satorische opzet van deze secties, welke een door het be-

trokken land te benoemen Division Manager aan het hoofd

hebben staan, is voor een groot deel aan het inzicht der

afzonderlijke Regeringen overgelaten.

Bij het uitoefenen van zijn coördinerende functie vindt
de General Manager aanknopingspunten in zijn mandaat,

dat hem onder andere opdraagt er op toe te zien, dat de

secties hun boekhoudiig inrichten, hun aankopen doen en

hun begrotingen opstellen volgens centraal aanvaarde

richtlijnen. Niettemin zal het in hoge mate van zijn beleid

en politiek inzicht afhangen of het net een doeltreffend

internationaal transportbedrijf wordt.

Daartegenover staat, dat ook de landen, met welke hij

moet samenwerken, zich er terdege van bewust zijn, dat de

praktijk nog zal moeten uitmaken, of het compromis tussen

nationale verantwoordelijkheid en een centrale bedrijfs-

voering, waartoe thans is besloten, een gelukkige oplossing

is geweest.

‘s-Gravenhage. .

Mr. J. G. VAN PUTTEN.

757

[1

In het onlangs onder auspiciën van de Neder-

lands-Belgisch-Luxemburgse Douane-unie uitge-

geven rapport van de Commissie voor de vergelij-
kende studie der begrotingen van de publieke en

parastatale instellingen vindt men een functioneel-

economische vergelijking van de
overheidsbud-

getten van de jaren 1953 tot en met 1956 der drie

Benelux-landen. Het rapport bevat geen sensa-

tionele onthullingen maar is toch niet zonder

belang, al was het alleen maar door de conclusie

dat de divergenties in de overheidsactiviteiten in

de
drie landen
niet van een zodanig belang zijn

dat zij een nauwer samengaan in een economische

unie in de weg staan. Schrijver analyseert de re-

sultaten van het onderzoek en geeft een opsom-

ming van de hindernissen die moesten worden

overwonnen. De commissie heeft aangekondigd

dat in een volgend rapport de begrotingsuitgaver.

en -ontvangsten zullen ‘worden bezien in relatie

tot de nationale economieën der landen.

Wie de activiteiten van de centrale overheid in verschil-

lende landen wil gaan vergelijken’aan de hand van de
begrotingen, weet dat hem een moeilijke taak ‘wacht,

terwijl het werk een resultaat oplevert waarvan de waarde

slechts betrekkelijk kan zijn.

In het onlangs onder auspiciën van de
Nederlands-

BelgischLuxemburgSe Douane-unie
uitgegeven rapport van

de
Commissie voor de vergelijkende studie der begrotingen

van de ‘publiéke en parastatale ihstellingen
vindt men een

dergelijk functioneel-economische vergelijking van de
overheidsbudgetten van de jareh 1953 tot en met 1956

der drie Benelux-landen. Het rapport is duidelijk en o,’er-

zichtelijk. Ook al bevat het geen sensationele onthullingen,

het is toch niet zonder belang, al was het alleen maar door

de conclusie:
de divergenties in de overheidsactiviteiten in

de drie landen zijn niet van een zodanig belang dat zij een

nauwer samengaan in een economische unie in de weg staan.

De hindernissen.

De begrotingen van de uitgaven dienden als materiaal.

De eerste hindernis bestond daaruit dat de grondslagen

ervan niet geli)k zijn in de verschillende landen. De Neder-

landse begroting is – althans in principe i) – een be-

groting van ,,te verkrijgen rechten”: ze geeft aan tot welke

bedragen schuldeisers vorderingen mogen verkrijgen op

de staat. De Belgische en Luxemburgse rijksbegrotingen

zijn verplichtingenbegrotingen: men vindt er de mach-

tiging in verplichtingen aan te gaan tot bepaalde bedragen.

1)
Zie: ,,Hoe moet art. 24 Comptabiliteitswet worden ge-
hanteerd?” door Dr. J. M. E. M. A. Zonnenberg in ,,E.-S.B.”
van 7 september
1955.


1

De
begrotingen

van de

Benelux-landen

Voornamelijk in de sector der investeringen – leverngeh

en werken waarin het aangaan van de vérplichting en het
verrichten van de prestatie ten opzichte van de opdracht-

geefster niet in hetzelfde jaar plaatsvinden – kunnen

hierdoor verschillen in betekenis van op de begrotingen

voorkomende bedragen ontstaan. In de praktijk bleken ech-

ter de verschillen niet van doorslaggevende betekenis te zijn.

Belangrijker zijn de verschillen welke ontstaan doordat

de taken tussen staat, lagere overheid en de particuliere

sector op verschillende wijzen worden verdeeld. Een taak

kan door de staat zelf verricht worden of door de lagere

overheid: in het laatste geval met een rechtstreekse bij-

drage dan wel één die niet te kwantificeren is. Men kan dus

niet zonder meer op de cijfers van de staatsbegrotingen

afgaan. Speciaal treft men dit aan bij het vergelijken van

de overheidsbemoeiing op sociaal gebied: te veel geschiedt

hier in de sector van speciale organen. Een beoordeling is

alleen mogelijk wanneer men de inkonsten van dez

organen in de vergelijking gaat betrekken. En dan is men

er nog niet: men kent ook sociale voorzieningen in de

vorm van een verlichting van de belastingplicht (zoals bijv.

in Nederland de vermindering voor 65-jarigen en invaliden

opgenomen in art. 45 Besluit
I.B.).

Een praktische moeilijkheid is gelegen in de wijze van

groeperen van de uitgaven: deze geschiedt naar de organi-

satorische indeling van de centrale overheid. In de Neder-

landse begroting vindt men daarnaast een functionele en
een kostencodering, wat het verwerken van de gegevens

vergemakkelijkt; in de Belgische en de Luxernburgse zijn

die niet opgenomen.

TABEL 1.

Belastingen in percentages van het nationaal inkomen tegen marktprjjzen

Omschrijving
1949
1950
1951
1

1952
1

1953
1

1954
1955
1956

‘lederland:
Belastingen op winst, inkomen en

vermogen

……………………
Kostprijsverhogende

belastingen

………………………………
13,6
11,7
12,5 12,2
14,2
13,2
15,7
11,9
14,7
1 17 12,8
11.9
12,0
11,4 10,9
10,5
25,3 24,7
27,4 27,6 26,4
24,7
23,4 21,4

9,!
11,5

..
..

6,8
10,9
10,0 11,0
,

8,8
11,5
8,4
10,5
7,5
10,3
7,4
10,8
7,2
10,8

België:
Belastingen op winSt, inkomen en vermogen

…………………….
Kostprijsverhogende

belastingen

………………………………
20,6
17,7
21,0
‘löT
18,9
iF
18
1
2
18,0

11,4
..9,4
9,6
.

9,7
12,2

.
7,9
16,9
7,9
16,5
9,4
12,5
‘9,2
.

9,2 7,9 9,5
8,1

Luxemburg:

Belastingen op winst, inkomen en vermogen

……………………

..

20,8
19,3
20,1
24,8
25,9
21,7
17,1
17,6
Kostprijsverhogende

belastingen

………………………………..

758


De overheidinkomsten.

Ook de middelen werdén bezien, zij het dan niet voor de

eerste keer. Uit tabel 1 blijkt het volgende:

de belastingopbrengsten bewegen zich, tot en met

1956,
in een dalende lijn;

in Luxemburg en in Nederland zijn de belastingen

op ‘winst, inkomen en vermogen belangrijker dan de

kostprjsverhogende; in België is de situatie juist anders-

om. De afstand tussen de winstbelastingen en de kostprijs-

verhogende is in Nederland langzamerhand kleiner ge-

worden (in 1957 zal echter, door de belastingwijzigingen,
het verschil weer iets groter worden);

de kostprijsverhogende belastingen zijn in België

niet alleen belangrijker dan de andere, ze zijn bovendien

constant, terwijl de winstbelastingen in absolute zin

afnemen.

Hierbij zij aangetekend dat het nationaal inkomen tegen
Ll
marktprijzen in de jaren 1953 tot en met 1956 zich als

volgt ontwikkelde:
/
TABEL 2.

stijging 1956
1953
1954
1955
1956
t.o.v.

1953

in
procenten
Nederland
(in miljarden gIds.)
22 24
26

27
+
25
België
(in miljarden frs.)
350
370
390
418
+
19
Luxemburg (in miljarden frs.)
14,2
14,5
15,8 16,6
+
17
FINANCIERING VAN

IMPORT- EN EXPORT-

TRANSACTIES’

275 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(Advertentie)

De verdeling over de taken.

Ofschoon in het rapport de trend van de uitgavencijfers

voor vele categorieën is aangegeven, moge hier volstaan

worden met het aangeven van de
cijfers
voor de functionele

categorieën over 1956 in volgorde van belangrijkheid.

TABEL 3.
NEDERLAND
Functie
Percentage
Defensie

………………….
24
Sociale voorzieningen

……….
17
Onderwijs

………………..
13
verkeer

………………….
II
Oorlogsschade

………………
7
Landbouw

. .
………………
7
Algemeen

……………………
6
Justitie
……………………
5
volkshuisvesting

…………….
4
Nijverheid

………………….
3
Buitenlandse betrekkingen
2


Overzeese Rijksdelen

…………
1


100

TABEL 4.

BELGIË
LUXEMBURG

Functie

Percentage
Functie
Percentage
Defensie

………………….
24
Sociale voorzieningen

……….
20
Sociale voorzieningen

……….
19
Verkeer

……………………
19
Onderwijs

.
………………..15
Defensie

………………….
14
Oorlogsschade

………………
12
Algemeen

………………….

11
Verkeer

…………………..
10
Landbouw

………………..
II
Algemeen

………………….
7
Onderwijs

…………………
10
Nijverheid

………………….
4
Oorlogsschade

………………
7
Justitie

…………………….
3
Justitie

……………………
3
Volkshuisvesting

…………….

2
Volkshuisvesting

……………..
2
Landbouw

………………….
2
Nijverheid

………………….
2
Buitenlandse betrekkingen

1
Buitenlandse betrekkingen
1
Overzeese Rijksdelen

…………1
-.

100 100
.

Evolutie van de vermogenspositie der drie staten

1949
1

1950
1

1951
1952
1

1953
1

1954
,

1955
1956

1

(in miljoenen guldens, resp.
in miljoenen franks),

Nederland ……………………………+ 1.064
België ………………………….. . …

– 3.379
Luxemburg

…………………………..-

224

Het saldo.

Het saldo van de Gewone Dinst (in België en Luxem-
burg Gewone Begroting geheten) geeft de jaarlijkse ver-.

andering van de vermogenspositie van de staat aan. De

Kapitaaldienst geeft alleen veranderingen aan in de samen-

stelling van het vermogen, niet die in de grootte. Ook

hierbij is voorzichtigheid geboden, daar men licht onder

consumptieve uitgaven investeringen aantreft. Uit onder-

staande cijfers kan .worden geconcludeerd dat in Nederland

het staatsvermogen van jaar tot jaar toeneemt, in Luxem-

burg eerst’ sedert 1951 van een stijging sprake is, en dat

het in België permanent dalende is. Dit laatste wil niet

zeggen dat België verarmt: de daling ontstaat door uit-

gaven die publieke en privévermogens vergroten, dan ‘wel

het defensiepotentieel versterken.

Het rapport is niet het eerste .dat door de commissie

werd voorbereid. Evenmin is het het laatste, want zij heeft

aangekondigd dat in een volgend fapport de begrotings-

uitgaven en -ontvangsten zullen worden bezien in relatie

tot de nationale economieën der landen. Hierbij komt de

kwantitatieve betekenis van de rijksuitgaven en -ontvang-

sten voor de ontwikkeling van het nationaal inkomen in

het geding, wat eerder pennen in beweging zal brengen

dandit – meer analytisch.1 cijferwerkstuk.
Schoonhoven.

Drs. B. W. BUENK.

‘ 759

+1.072

+ 1.430

+ 1.946

+ .937

+ 919

– 16

+ 221
—2.034

+ 1.281

—3.796

—7.647

—10.394

—9.325 1 –7.032
– 537

+ 420

+ 1.238

+ 888

-1- 237

– 98

– 22

Refereer aan annonces in ,,E.-S.B.”

Verkort jaarversla
‘g van het,

Nederlancisch Economisch Instituut over 1956

Curatorium.

Statutair waren in het verslagjaar aan de beurt van af-
treden de curatoren J. Kraayenhof en D. J. Wansink. De

heren Prof. Dr. J. F. ten Doesschate en Prof. Dr. H. J.

-Frietema werden bereid gevonden een benoeming tot

cura’tor te aanvaarden. –

Directeuren en medewerkers.

Het directorium bleef bestaan uit de hoogleraren:

Prof. Ch. Glasz, Prof. Dr. L. M. Koyck, Prof. H. W. Lam-

bers en Prof. Dr. J. Tinbergen. Prof. Dr. H. M. H.’A.

van der Valk verbleef ook gedurende
1956
in de Verenigde

Staten.
In de pôrsoneelsbezetting deden zich in
1956
geen belang-

rijke wijzigingen voor. Redacteur-secretaris van ,,E.-S.B.”
was Drs. A. de Wit, adjunct redacteur-secretaris Drs. J. H.

Zoon. De leiding van de afdeling Economisch Onderzoek

berustte bij Drs. L. H. Klaassen, met als belangrijkste

medewerkers Drs. E. H. Mulder, Drs. W. C. Kroft en

Drs. R. Iwema. Drs. H. C. Bos -wijdde zich in sterke mate

aan de interne research. Dr. J. C. Ramaer had de dagelijkse

leiding van de afdeling Balanced International Growth.

Het secretariaat was in handen van Dr. C. van den Berg;
deze promoveerde op 20 november 1956 tot doctor in de

economische wetenschappen op een proefschrift getiteld:

,,De structuur van de gemeentelijke uitgaven”.

Aan het einde van het jaar telde het instituut 50 mede-

werkers, waarvan 27 doctoraiidi in de economie, 1 land-

bouwkundig ingenieur, 1 organisatie-deskundige (ingenieur)

en 1 sociograaf. Verder waren 7 doctoraalstudenten in

dienst van het instituut.

Aan het einde van het jaar konden de werkzaamheden

worden begonnen voor het hulpgebouw naast de Neder-

•landsche Economische Hoogeschool, waar o.a. het Neder-

landsch Economisch Instituut zal worden gehuisvest.

Werkzaamheden.

1. Economisch-Statistische Berichten.
Op
5
januari
1956
bestond ,,Economisch-Statistische
Berichten” veertig jaar. In het eerste nummer van de 41ste

jaargang schreef Mr. K. P. van der Mandele ter gelegenheid
hiervan een kort herdenkingsartikel, waarin hij o.a. de wens

uitsprak, ,,dat het strevn blijve om door rusteloze inspan-

ning de inhoud van de’E.-S.B. te houden en zo nodig telkens

opnieuw te brengen op zulk een niveau dat het het leidende

blad blijft tot voorlichting in al die wisselende en dikwijls

uiterst moeilijke vraagstukken, die zich in de dagelijkse

economie van stad en land en wereld ‘voordoen”.

De kopijpositie ‘van het weekblad was, over het jehele

jaar bezien, gunstig. Vier nummers waren gewijd aan

speciale onderwerpen: in het nummer van 18 april werden,

onder de titel ,,Rijden, varen, vliegen”, vraagstukken op

het gebied van het nationale en internationale verkeer én

vervoer behandeld; het nummer van 27 juni, getiteld ,,Ge-

meenten en gemeenschap”, belichtte enkele facetten van de

omvangrijke taak der gemeenten; in het nummer van 21 no-

vember werd onder het motto ,,Verbruik en verbruiker”

aandacht geschonken aan diverse aspecten van de consump-

tie, en de jaargang werd afgesloten met het nummer

,,Peiling 1956″/dat artikelen bevatte over de economische
situatie en perspectieven in Nederland, België en de ‘Ver-

enigde Staten.

Het aantal leden en abonnees bewoog zich ook dit jaar

in stijgende lijn.

2. Afdeling Economisch Onderzoek.

In 1956 bestreken de onderzoekingen van de afdeling

Economisch Onderzoek een nog uitgebreider terrein dan in

1955.
Dit kwam uiteraard zowel in de omgezette bedragen

als in het aantal medewerkers tot uitdrukking. Evenals

vorige jaren werden de interne onderzoekingen (niet door

opdrachtgevers betaalde onderzoekingen) gefinancierd uit

de marge van de bijdragen vân donateuni en leden en batige

saldi van andere afdelingen van het N.E.I.

De samenwerking met andere instituten ontwikkelde

zich in 1956 naar wens. Dit geldt in het bijzonder voor het

Economisch Sociologisch Instituut te Tilburg, het Bedrijfs-

economisch Instituut te Grôningen ën verschillende

buitenlandse instituten, waarvdn het Institut für Weltwirt-

schaft te Kiel en het Ifo-Institut für Wirtschaftsforschung

te Munchen afzonderlijke vermelding verdienen. Een groot

aantal buitenlandse economisten bracht in de loop van

1956
een bezoek aan het Nederlandsch Economisch

Instituut.

In de loop van 1956 werd tot de oprichting van een

afdeling Sociologisch Onderzoek overgegaan, waarin het
kwantitatief-sociologisch onderzoek ter hand werd geno-

men. Bij het reeds plaats gevonden hebbende onderzoek

bleken enige duidelijke regelmatigheden in sociologische

relaties.

Wat de door de opdrachtgevers gefinancierde onderzoe-
kingen betreft, kan uiteraard op deze plaats geen uitputten-

de opsomming worden gegeven. Volstaan moge daarom

worden met een korte vermelding ,’an. de belangrijkste

onderzoekingen.

In 1956 werd een tweetal conjunctuurondèrzoekingen

afgesloten, ni. het samenstellen van een vergelijkend over-

zicht van conjunctuurprognoses in de Verenigde Staten en

een analyse van het verband tussen de conjunctuurbeweging

en de omvang van de advertentie-activiteit in, .resp. het

aantal abonnementen op dagbladen.

In opdracht van het Ministerie van Wederopbouw en

Volkshuisvesting werd een studie verricht naar de oorzaken

der regionale verschillen in arbeidsprestaties in de bouw-

nijverheid.

Voorts werden in de afdeling Algemeen Economisch

Onderzoek onderzoekingen ingesteld op het terrein van de

walvisvaart, de verkoop van chocoladeprodukten en de

markt van stalen buizen.

Een bijdrage
door het N.E.I. werd geleverd op het door

de E.C.A. georganiseerde congres voor bedrijfsvergelijking

in Wenen.

In het kader van de -afdeling Regionaal Onderzoek

werden studies verricht betreffende onderwijsvraagstukken,

-woningbouw en bevolkingsvraagstukken en problemen

betreffende winkelvoorzieningen en industrie. Deze onder-

760

zoekingen werden verricht voor de gemeenten Delft, tieren,

Velsen, Amersfoort, Haarlem, Spaarndam en Heemskerk.

Voorts ten behoeve van het Bedrjfspensioenfonds voor de

landbouw en de Kon. Ned. Mij. tot Bevordering der

Pharmacie.

In de afdeling Landbouw Economisch Onderzoek werd

gewerkt ten behoeve van de gemeenten Amersfoort en Delft,

West-Brabant, Noord-Kennemerland en het ‘IJmond-

gebied. Een studie voor de International Sugar Council

te Londen werd afgesloten.

Het bedrijfseconomisch pnderzoek richtte zich op be-

drij fs-organisatorische problemen in veischillende geneen-

ten, waa’ronder een onderzoek voor het gasbedrijf te

Haarlem. Voorts werd een studie gemaakt betreffende

gemeentelijke uitgaven en personeelsbezetting (gefinancierd

door het Productiviteitsfonds). Hét onderzoek naar de

gemeentelijke uitgaven culmineerde in de promotie van de

secretaris van het Nederlandsch Economisch Instituut,

de heer C. van den Berg.

Het verkeerseconomisch onderzoek bewoog zich o.a.

op het terrein van de stadsbusdiensten en de scheepvaart

op het Noordzeekanaal. Voorts werd een diepgaand onder-

zoek ingesteld naar de reële inkomens van piloten in

verschillende Westeuropese landen.

Het sociologisch onderzoek omvatte een studie naar de
levensomstandigheden van bejaarden, een analyse van de

resultaten der leerlingen op delagere scholen en van de

vakantiebesteding van de school- en bedrijfsjeugd.

De afdeling Intern Onderzoek hield zich bezig met de

verdere uitboi’iw van het conjunctuurmodel voor de

Verenigde Staten, de economische ontwikkeling van Neder-

land op lange termijn, de personele inkomensverdeling in

de U.S.S.R. en, in samenwerking met het Bedrijfsecono-

misch Jnstituut te Groningen, met de factoren die de

omvang van de hrinvesteringen bepalen. Het onderzoek

naar de opleiding en de positie van de academisch gevormde

economist in Nederland werd afgesloten.

3.
Afdeling
Balanced International Growih.

Deze afdeling bestaat sinds het begin van
1955
en staat

onder de directe leiding van Prof. Tinbergen ‘en bij zijn

afwezigheid onder die van Prof. Koyck. De afdeling heeft

als doel: fundamenteel onderzoek over de economische

vraagstukken van minder-ontwikkelde gebieden.

Er zijn vier vaste medewerkers, terwijl daarnaast voo

halve dagen tijdelijk medewerkers uit minder-ontwikkelde

landen aan het werk deelnemen. In het begin van 1957

waren drie van deze medewerkers aan de afdeling ver-

bonden.

Voor de financiering van de afdeling verstrekte een aantal

Nederlandse bedrijven een bijdrage, terwijl met ingang van

mëdio 1957 ook bijdragen van de Rockefeller Foundation

een belangrijke rol gaan spelen in de financiering.

Gedurende het verslagjaar werd een eerste betaalde

opdracht in uitvoering genomen. In samenwerking met de

afdeling Economisch Onderzoek en een medewerker van
het Economisch-Technologisch Instituut voor Zuid-Hol-

land werd een tweetal hoofdstukken geleverd voor een
handboek dat de International Labour Organisation zal

uitgeven ten behoeve van de klein-industrie. De Stichting
Cursussen en Research te Delft verzorgt het grootste deel

van dit handboek.
Het ligt in de bedoeling, dat de afdeling op den duur in

toenemende mate wordt gefinancierd uit de inkomsten van
betaalde onderzoekingen.

• Gedurendë het verslagjaar kwamen de volgende studies-

gereed:

Benelux; Its effect on Belgianexports to the Netherlands.
A study in practical effects of integration.
Accelerated training. A fast method to supply specialised
skilled labour.
A note on a structure of trade approach to the question
of the price elasticity of U.S. import demand.
A note suggested by Prof. Macdougall’s methdd of
measuring comparative cost and the offsetting effect
of tariffs.
The economics of miii versus handloom weaving in
India.
An appraisal of Pakistan’s First Five Year Plan.
Alternative techniques of production. A case study on
filing and grinding.
Alternative techniques of production. A case study fo’r
three turning operations.

Een onderzoek werd verricht in twee meubelfabrieken in

samenwerking met de Stichting Cursussen en Reseârch te

Delft in het kader van de hierna te noemen onderzoekingen

op het gebied van alternatieve technieken. De onder 7 en

8 genoemde studies kwamen eveneens in samenwerking

met de Stichting Cursussen ‘en Research tot stand.

In nauw contact met de afdeling voltooide een mede-

werker uit India zijn dissertatie, getiteld: A short term

planning model for India.

In het verslagjaar werd een begid gemaakt met het

uitgeven: van een zgn. ,,herdrukkenserie”. Hiervan ver-

schenen:

no. 1. J. Tinbergen: Problem concerning India’s Second

Five Year Plan.

no. 2. J. Tinbergen: The optimum rate of saving.

no. 3. J. Tinbergen: De quelques problèmes de développe-

ment â long terme. Enige open vragen aangaande de

ontwikkeling op lange termijn.

Het ontact met buitenlandse instellingen was intensief.

Prof. Tinbergen bezocht een aantal minder-ontwikkelde

landen en de Verenigde Staten, alwaar hij o.a. doceerde

aan de Harvard University.

Rotterdam, september 1957.

De waarnemend secretaris van curatoren,

J. TINBERGEN.

De geldmarkt.

De Staat der Nederlanden zorgde gedurende de verslag-

week voor een nieuwe grote verrassing. Nadat zij de vorige

week bij buitenlandse circulatiebanken circa f. 300 mln.

kort had geleend, werd thans bekend gemaakt, dat zij bij

het Internationale Monetaire Fonds een krediet van $ 68/
4

mln. (= f. 260 mln.) had verkregen. Daar dergelijke

I.M.F.-kredieten in het algemeen binneneen termijn van

uiterlijk 3 tot 5 jaar terugbetaald moeten worden, ligt het

vermoeden voor de hand, dat het hier gaat om een soort

consolidatie vaii bovengenoemde f. 300 mln.
Vermoedelijk hebben de monetaire autoriteiten na deze

transacties enige diepe zuchten van verlichting geslaakt.

De Schatkist is nu voorlopig uit (althans minder in) de

brand. De Minister van Financiën kan, met een volgens

de laatste weekstaat vè?r de derde dinsdag positief saldo

van de Schatkist, die dag fier voor de Staten-Generaal

verschijnen met het bekende koffertje. De lage rente van

761

het I.M.F.-krediet ad aanvankelijk 2pCt. per jaar vormt

stellig een aangename bijzaak.

Ook’ De Nederlandsche Bank heeft reden tot verheuge-

nis. Het dollar (dus goud)prdvenu van de lening vergroot

haar deviezenstootkussen; op de valutamarkt was in dit

verband reeds van een montere stemming voor de gulden

sprake. Een additionele reden tot tevredenheid vormt ver

moedelijk de overweging, dat de Centrale Bank aldus

verschoond bleef van de ondankbare taak, het Rijk nieuwe

kredieten te geven, met bijgaande verwijtenstroom over

infiatoire overheidsfinanciering.

Een andere, minder spectaculaire, doch op de duur

wellicht evenzeer belangrijke, ontwikkeling in de wereld

van het korte overheidskrediet wordt gevormd door een

toenemende centralisatie van de kredietvraag van de ge-

meenten, ook de grote, bij de Bank voor Nederlandsche

Gemeenten, die zich de laatste weken aftekent. Zo werd de

afgelopen week bekend, dat zelfs de Eerste Stad des lands

een beroep op deze instelling gaat doen. Laatstgenoemde
heeft zich nl. bereid verklaard, met de gemeente Amster-

dam een rekening-courantovereenkomst aan te gaan, voor-

‘lopig met een maximum krediet van f. 30 mln, tegen een

rente van aanvankelijk 6
1
/
4
pCt. Eerder was reeds sprake

van extra-kredieten, die deze bank verstrekt aan haar oude

gemeentecliënten, die met hun geconditioneerde maximum

debetstand in rekening-courant de financiële eindjes niet

meer aan elkaar kunnen knopen. Dat deze concentratie

van de lagere overheidskredieten van hogerhnd wordt

bevorderd, althans niet zonder welgevallen wordt gadege-

slagen, wordt gesuggereerd door de uitzondering, voor

de Bank voor Nederlandsche Gemeenten gemaakt in het

,,schrijven” van De Nederlandsche Bank aan de algemene

banken van 2 september ji., waarin deze worden uitgeno-

digd hun kredieten aan de lagere overheid geleidelijk in te

krimpen tot het gemiddelde peil van de overeenkomstige

maahden van 1956 en 1955. Tenslotte wordt in geidmarkt-

kringen de opinie vernomen, dat een aanzienlijk deel

van het door de Centrale Bank verleende rekening-courant-

krediet momenteel juist op genoemde bank betr&kking

zou hebben.

Dit alles heeft waarschijnlijk ten doel ertoe bij te dragen,

de ,,greep” van de monetaire autoriteiten op de gemeente-

financiering te versterken. Het spreekt van zelf, dat hier-

mede in het huidige tijdsgewricht’. niet beoogd wordt, de

goedkoop-geldpolitiek te herstellen (dat komt misschien

later nog wel), maar om de te hoog’ geachte gemeente-

uitgaven onder controle te krijgen.

Vergeleken bij al deze grootse ontwikkelingen, bleef de

technische ontwikkeling van de geldmarktsituatie klein-
goed. De’ banken zaten bij voortduring krap in hun mid-

delen en waren bovendien met het oog op komende grote

belastingbetalmgen (met name van vennootschasbelas-

ting) voorzichtiger dan ooit. Pat er bij de nieuwste in-

schrijving op schatkistpromessen (tegen onveranderde

disconto’s van 4 5/8
resp. 4 7/8 pCt.) van 13 september

voor slechts f. 17 mlii. op het één- en f. 21 mini, op het

driemaandspapier werd ingeschreven (en ten volle toege-

wezen) baarde dân ook niet de minste verwondering. –

De kapitaalmarkt.

Het’feit dat Wallstreet een – zij het niet al te overtu-

gend – koersherstel te zien gaf, mocht niet verhinderen,

dat het de afgelopen week in Amsterdam met het aandelen-

koersniveau weer bergafwaarts ging, met de internationale
fondsen in het eerste gelid. De blijkens gehouden enqûêtes

door de grote meerderheid van het Nederlandse volk

verwachte verdere geldontwaarding speelt momenteel op

de aandelenmarkt nauwelijks een rol. Waarheen het

Nederlandse beleggende publiek de blik ook wendt, naar

New York, Damascus of het Haagje, overal ziet het beren,

hetzij in de vorm van verwachte conjunctuurinzinkingen
of wereldoorlogen, hetzij in bested ingsbeperkin gen, die
naar men vreeir ‘de winstcapaciteit van het bedrijfsleven

zullen aantasten. Gelukkig was er de afgelopen week

toch ook een lichtstraal, ni. uit Djakarta, waar de ronde-

tafelconferentie der Hoge Indonesische Heren in sommige

beleggers- (of spêculanten-)harten blijkbaar de hoop

deed opflikkeren, dat er bij de Indonesische fondsen een

einde zou komen aan de rondedans van winstdalingen en

verliesstijgingen.

De obligatiemarkt trok de aandacht door eeif vrij opge-

wekte stemming, die door sommigen werd toegeschreven

aan het – doör lekkagedruppels uit de Miljoenennota –

wijken van de vrees voor een gedwongen staatslening. De
aankondiging van de bovengenoemde I.M.F.-lening droeg

hiertoe verder bij, voorl ook daar dit evenement naar het

schijnt nogal wat baissiers in de staatsfondsenmarkt aan-

leiding gaf zich hals over kop te dekken. –

Mocht de overweging, dat de Nederlandse gemeenten

nog de peuleschil van f. 1 â 2 i’nrd. moeten consolideren,

sommige beleggers blijkbaar uit het geheugen zijn gescho-

ten, de leningspolitiek der grote kapitaalvragers blijft ge-

tuigen dat deze weinig vertrouwen stellen in een spoedige

terugkeer van de kans om tegen lage rente te kunnen lenen.

Zo wordt in de pers thans gemeld, dat de Nederlandsche

Spoorwegen op zoek zijn (sommigen spreken hoofs over
,,de markt afstropen”) naar 6 pCt. onderhandse leningen.

Tegen het einde van de week klonk steeds luider het ge-

rucht, kennelijk ook afkomstig uit bovengenoemde lekka-

ges, dat het rentegamma thans werkelijk op zijn laatste

benen loopt, althans in zijn huidige vorm. Naar De Maas-

bode meldt zou het in de bedoeling liggen, hierdoor de

weg vrij te maken, voor één of meer grote leningen van de

Bank voor Nederlandsche Gemeenten met uiteenlopende

coupures, waardoor het gehele Nederlandse volk bijdragen

voor de voortzetting van de woningbouw zou kunnen

leveren. ,

Aand,

indexeijfers

A.N.P.-C.B.S
30 aug.
6 sept.
13 sept.
(1953
=
100)
1957
1957
1957

Algemeen

……………………………. …
215,5
216,0
211,8
Internat.

concerns

…………………
316,1 317,9 311,0
Industrie

………………………………
,

143,7
143,3
141,2
Scheepvaart

…………………………
145,8
142,6

137,6
Banken

………………………………
110,0 111,5
109,6
Indon.

aand .

…………………………
92,1
91,5 91,7
Aandelen
Kon.

Ptro1eum

……………………
f. 205,50
f. 211,80
f. 209,50
Unilever

………………………………
410½
393 382
1
/1
Philips

…………………………………
277½
273/
4

266
A.K.0.

…………………………………
175½
174
169
1
/2
Kon.

N.

Hoogovens

………………
290½
290 288
Van

Gelder

Zn.

………………………
187½

185
3
/4
182½
H. A. L .

…………………………………
162
156½
154
1
/2
Amsterd.

Bank

………………………
198


197 196
H.V.A
.

…………………………………
115
115

116
Staatsfondsen

2
1
/2

pCt

N.W.S.

……………………
54½
57
1
/2
57
1
/s
3
1
/2

pCt.

1947

…………………………
81ja
81
1
/2
83
1
/2

pCt.

1955

1

………………………
78/8
78f&
80
1
/2
3

pCt.

Grootboek

1946

…………….
81½
81
81%
3 pCt.

Dollarlening

…………………
90½ 89½
89½
Diverse
obligaties
3½ pCt. Gem. R’dam 1937’VI
82’/s
85
1
/1
83’/2
3
1
/4
pCt. Bk.v.NediGem.1954 11/111
75
75
77½
3½ pCt. Nederi. Spoorwegen
80½ 81½
83

pCt.

Philips

1948

……………
87
88/
88
1
/s
3
1
/
1
pCt. Westl. Hyp.

Bank
……
79
80½
82%
New
York

Aahdelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
484,4
478,6
481,0
J.

C.
BREZET.

762

RECENTE PUBLIKATIES

Drs. S. C. Bakkenist en Dr. W. J. van de Woestijne: Pro-

blemen van Europese integratie.
Uitg. van de Neder-

landse Studiecommissie voor Distributievraagstukken,

Amsterdam 1957, 15 blz.

Schrijvers trachten een indruk te geven van de gevolgen,

welke uit het verdrag tot instelling van een gemeenschappe-

lijke markt voor het Nederlandse bedrijfsleven voort-

vloeien. Aangezien de nadelen gemakkelijker concreet zijn

aan te duiden dan de voordelen en zij, die de nadelen

ondervinden, gewoonlijk meer aan de weg timmeren dan zij

die mogelijke voordelen genieten, constateren schrijvers

dat het verzet tegen een gemeenschappelijke markt sterker

naar voren kan komen dan met de feitelijke verhoudingen

ovéreenkomt.

Drs. S. C. Bakkenist en Dr. W. J. van de Woestjne: De

gevolgen van de bestedingsbeperking voor het bedrijf’s-

leven.
Uitg. van de Stichting ,,Het Merkartikel”,

Amsterdam
1957,
12 blz.

De huidige overspanning van bestedingen boven midde-
len en van investeringen boven spaarmiddelen zal, naar de

mening van schrijvers, haar oplossing vinden in een

gedurende enkele jaren sterk verzwakte uitbreiding van de
afzet van eindprodukten in het algemeen, een daling en op

lager peil blijven van de afzet in de investeringsindustrie en

een aanvankelijk nog voortduren van de spanningen op de

kapitaalmarkt en in de deviezenpositie. Dit zal ten slotte

leiden tot een herstel van de deviezenpositie, waarna ook

het evenwicht op de kapitaalmarkt zal worden hervonden.

Jntroductie.
Uitg. Centraal Sociaal Werkgevers-Verbond,

‘s-Gravenhage 1957, 64 .blz.

In het kader van de door het Centraal Sociaal Werk-

gevers-Verbond verrichte werkzaamheden ter bevordering

van de goede verhoudingen in de ondernemingheeft het

Verbond een boekje uitgegeven dat is gewijd aan het vraag-

stuk van de introductie van nieuw persôneel in de’onder

neming. Gepoogd wordt algemene richtlijnen te geven ,voor

de introductie, waarbij werd gestreefd naar een duidelijke

scheiding tussen introductie en vorming. Deze brochure,

bij de samenstelling waarvan is uitgegaan van de middel-

grote onderneming, is meer bedoeld als leidraad voor het

bepalen van de gedachten dan als handleiding voor de

tenuitvoerlegging.

1

Disconteeringsmaatschappij van 1939

gevestigd te Rotterdam

Uitgifte van

f 5.000.000,-

51/2
% .
lO-JARIGE

OBLIGATIES

in stukken groot f1.000,- aan tooder

TEGEN DE KOERS VAN
99
0
/

De inschrijving op bovengenoemde obligaties
wordt opengesteld op

DINSDAG, 24 SEPTEMBER 1957
van

des

voormiddags 9 uur tot

des namiddags 4 uur

te
Rotterdam
en
‘s-Gravenhage:
ten kantore van de heren R.
Mees
&
Zoonen

te
Amsterdam, Rotterdam
en
‘s-Gravenhage:
ten kantore van de
Incasso,Bank N.V.
en de
Amsterdamsche Bank N.V.

op de voorwaarden van het ‘prospectus
d.d. 16 september 1957.

Prospectussen en inschrijvingsbilietten benevens, tot een beperkt aantal,

exemplaren

van

het

laatste

iaarverslag

en

de

statuten, ziin

bii

de
inschrijvingskantoren verkrijgbaar.

Rotterdam

R.
MEES
&
ZOINEN

sterdam
16 sept. 1957

INCASSO-BANK
N.V.

GROOT INDUSTRIEEL BEDRIJF
te
Amsterdam zoekt

ST4FFU1TCTIO1TALRIS

voor de bedrijfseconomische vraagstukken (Organisatie, budgette-
ring, opmaken en analyseren van winstoverzichten, efficiency, kost-
prijsberekening, financiering ed.), ter rechtstreekse assistentie van
de directie.

VEREISTEN:

Leeftijd
35-45
jaar; ruime praktijkervaring; diploma doct. econo-mie (met bedrijfsecon. studierichting) of N.I.v.A.

ADMINISTRATEUR

belast met de leiding van de administratie wat de uitvoefing
betreft.

VEREISTEN:

Leeftijd 30-40 jaar; praktijkervaring; diploma S.P.D., M.B.A. of
M.O. boekhouden, dan wel vergevorderd met studie .N.I.v.A.

Eigenhandig geschreven brieven (niet met balipoint) met foto te zenden onder M 7 Adv.bureau Rouma & Co., Herengracht 226, Amsterdam.

awu

Xaüouen

of welk soort bonnen, uw

bedrijf ook behoeft, door-

lopénd genummerd, met

grote of kleine cijfers, aan

rollen of zigzag-gevouwen

pakken dan wel in boekjes
“of blokjes, geperforeerd of

met ponsgat, met of zon:

der apparaten enz. enz.

worden billijk en snel en

in de voor u meest ge-
eigende vorm geleverd

door de

N.V. Kon. Ned. Boekdrukkerij

H. A. M. ROELANTS

SCHIEDAM

HAVEN BEDRIJF

COMMISSARIAAT VOOR SURINAAMSE

ZAKEN

In Suriname dient binnenkort te worden voorzien in

de verwacht wordende vacature in de betrekking van

Direkteur van het Algemeen

Bureau voor de Statistiek

Voor de vervulling van deze betrekking komen in
aanmerking doctorandi in de .economie, die een
theoretische .scholing in de statistiek hebben ontvan-

gen en kunnen wijzen op praktische ervaring op sta-
tistisch gebied. Voorkeur genieten zij, die in ver-

schillende functies en op verschillende gebieden
ambtelijke statistische ervaring hebben opgedaan.
Spoedige uitzending is gewenst.

Bezoldiging:
Sur. Crt. f7800,— tot Sur. Crt.

f
11.040,— (9 éénjaarlijkse verhogingen van Sur.Crt.

f
360,—). Inpassing in de bezoldigingsschaal geschiedt
naar gelang van de opgedane ervaring.

Uitzending:
in tijdelijk dienst, met een dienstverband
van
5
jaren.

Overtocht:
voor landsrekening, c.q. ook voor het
wettig gezin.

Uitrustingsko sten:
voor gehuwden:
V
gedeelte van
de bij uitzending toe te kennen jaarbezoldiging, tot
een maximum van Sur.Crt.
f
2500,—; voor ongehuw-
den: .1/6 gedeelte van die jaarbezoldiging.

Sollicitaties in duplo (één exemplaar op luchtpost-
papier) houdende gegevens nopens opleiding, levens-
loop en burgerlijke staat, vergezeld van een opgave van referenties, binnen 14 dagen na het verschijnen van deze advertentie te zenden aan het Commissa-
riaat voor Surinaamse Zaken, Alexander Gogelweg 2,
Den Haag.

Bij de afdeling Handel en Verkeer is plaats
voor een

drs, in de economie

Leeftijd bij voorkeur niet boven 30 jaar.

Goede kennis van de moderne talen is vereist,
terwijl ervaring in

documentatie
en

researchwerk
tot aanbeveling strekt.

Benoeming in de rang van commies; salaris-
grenzen f 5339,–f 7085,-.

De regeling inzake vergoeding van reis-, pen-

sion- en verhuiskosten is van toepassing.

Sollicitaties te richten tot burgemeester en

wethouders en te adresseren aan het bureau
Personeelvoorziening, kamer 331, stadhuis.

Inzending binnen 14 dagen na deze oproep
onder no. 398.

Bij de Centrale Directie van de Cultuurtechnische Dienst
te Utrecht, kan, wegens het vertrek naar de U.S.A. van
de economisch adviseur van de Directie, worden ge-
plaatst een academisch gevormd

econoom.

Ervaring op landbouwgebied, resp. belangstelling voor landbouw-economische. vraagstukken strekt
tot aanbeveling.

Aanvangssalaris (volgens Rijksregeling) afhankelijk
van leeftijd, bekwaamheid enz.
f
7.000,— â
f
10.000,—.

Sollicitaties te richten tot genoemde Directie, Maliebaan
21 te Utrecht.

COÖPERATIEVE VERBRUIKSVERENIGING
Voor vacerende functies.
,,VOORUITGANG ROTFERDAM”
U.A.
en beschikbare krachten
te Rotterdam zoekt een

+
op hoog
niveau, zijn de

Chef van de Administratie
advertentiekolommen van

„Economisch-Statistische
EISEN:

.
Berichten”
het

aangewezen

uuime algemene ontvildeling
medium;

Administratief:

minstens S.P.D.-niveau

Gewend
op
ruime schaal leiding te geven (personeelsbezet-
ting: circa
100
mensen)

Ervaring
op
organisatorisch gebied
le)
Omdat Uw annonce onder

Inzicht in commerciële en financiële aangelegenheden

Leeftijd
tussen 30 en
40
jaar.
de aandacht komt van stafper-
Geboden wordt: Een zeer
zelfstandige
werkkring, welke als
soneel in

de

grote

bedrijven.
een levenspositie moet worden beschouwd, terwijl verdere pro-
motiemogelijkheden niet uitgesloten zijn.
Eigenhandig geschreven brieven, met uitvoerige inlichtingen omtrent
2e)

Omdat Uw annonce wordt
theoretische opleiding,

praktische loopbaan en pérsoonlijke. omstan-
digheden, met opgave van verlangd salaris en bijvoeging van pas-
gelezen door diegenen, die de
foto, binnen een week te richten aan het LABORATORIUM VOOR
zakelijk belangrijke beslissingen
TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE, Vossiusstraat
54-55,
Amsterdam-Z,
onder

letters

C.A.
nemen, of daarbij

van

grote

invloed zijn.

Auteur