—
.
5
Econom ischmStatt*sttsche
Berichten
–
Groot: en grootst –
5*
Dr. J. C. Razaer
De Euromarkt – een opinie
Monetair beleid Frankrijk eii slotbeschouwing
*
1
t
1
t
Dr. W. J. van de Woestijne
/
Mode en planning –
–
S
*
•
K. J. Bordewijk
S
S
Overschotten en prijsccrrecties
op de grondstoffenmarkten
–
*
S
S
C.
Vermey
S
De tankvaart in het
S
eerste halfjaar 1957
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUI ;
42e JAARGANG
–
No.2097
–
WOENSDAG 4 SEPTEMBER 1957
-.
– –
–
•
.
5
1857
1957
100 JAAR ,,ZWITSERSE”.
Moderne
levensverzekering
met insluking, zonder extra premie, van:
•
Extra nisirotlekking bi1 overlijden
tengevolge van ee,, ongeval
•
Extra eixicodekking bij overlijden
na langdurige ziekte
•
Vrijstelling van premiebetaling
bijinvaliditeit (uowel bij blijvende alt
bij tijdelijke, algehele ot gedeeltelijke invaliditeit door ongeval of ziekte)
•
‘Aandeel in de svios,
fI
Zoonen
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam. ‘s-Gravenbage
Delft. Schiedam
–
Vlaardingen
Alblasserdam
Financiering van invoer,
uitvoer en transito
Alli assurantiën
‘Beleggingen en
vermogensbeheer
/
MR. IN DE RECHTEN
schriftelijk-mondelinge opleiding
voor extranei; owel
als
voor repetitie
van studenten in de
Juridische Facet/feit.
WIJ LEIDEN TEVENS OP VOOR:
M.O. Economie
P&soneelschef
Mod. Economie
Bedrijfsleider
v. d. ondernemer
Verkoopleider
Accountant
Sociologie
Belastingcons.
M.O. Staatsinr.
Schrijf ons, in welke opleiding u belang
–
–
]rtelt.
nij eeden
‘GRATIS een
uitvoerig prospectus.
J. de
Wittstraat
396-399 – Leiden.
ECONOMISCH-
STA T IS T IS CH E -BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter
de Hoochweg 118, Rotterdam-W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
;Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-.
rnerce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-reken.ing
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J.
1
Geluck,
Zwijnaardse Steen-
weg
357, Gent.
Abonnementen:
Pieter
,
de Hoochweg 118, Rotterda,n- W.
Abonnementsprijs:
franco -per -post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f. 29,—, overige landen
1.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen i.’ggaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75
ct.
Aangetekende stukken in
Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W. –
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelanis, Lange Haven 141, Schied.arn (Telefoon
.69300, toestel 1 of 3).
Advertentie-tarief
f. 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren. –
COMMISSIE VAN REDACrIE: Cb. G!asz;
L.
M.E
Koyck;
II. W.
Lambers; .1. Tinbergen; F. de Vries. Redacteur-SecretA. de
Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: J.
H.
Zoo
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
5?.
ColliIi. Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; Aick.
Groot en grootst
Verering van het grote is een menselijke trek die reeds
dateert van de oudste tijden De geschiedenis ervan begin
waarschijnlijk bij de toren van Babel en mondt via pyra-
miden, kathedralen en wolkenkrabbers in het heden uit.
Zij richtte zich overigens niet uitsluitend op arch itecton ische
,,uitschieters” maar werd evenzeer gewekt door grote
politieke scheppingen – de pogingen tot het vormen van
wereidrijken waren en zijn nog aan de orde van de dag—, of
door economische machtsvorming. Vooral sinds de aan-
vang van de industriële ontwikkeling wordt de aandacht
van bewonderaars van het grote getrokken door de reuzen
in het bedrijfsleven; soms wordt de gekoesterde adoratie
zelfs op excessieve
wijze geuit door
het onderwerp er-
van te voorzien
van pronomen als
,,onze nationale”.
Indien men zich
niet beperkt tot
hetgeen binnen de
eigen grenzen kan
worden
bewon-
derd, vormt het
bedrijfsleven in de
Verenigde Staten
een dankbaar ob-
ject. Jaarlijks pu-
bliceert de uitgever
van het maandblad
,,Fortune” – zij
het niet in de eerste plaats als een speculatie op de aan-
trekkingskracht van de overtreffende trap, maar vooral
voor zakelijke doeleinden – een overzicht van de voor-
naamste bedrijfsgegevens van de grootste 500 Amerikaanse
industriële ondernemingen ‘). De rangschikking vindt
plaats naar de grootte van de omzet, terwijl daarnaast
cijfers betreffende geïnvesteerd kapitaal, netto-winst, aan-
tallen werknemers en aandeelhouders en de netto-winst als
een percentage van de omzet, c.q. het geïnvesteerde kapitaal
worden verstrekt. De keuze van het criterium voor de
‘),,The Fortune Directory”; Uitg. Time Inc., New York 1957. Onder industriële ondernemingen verstaat ,,Fortune”, overeen-
komstig de ,,U.S. Census Bureau Classification”, alleen oiderne-
mingen ,,deriving at least half their total revenues from manufac-
turing or mining”.
rangschikking is uiteraard moeilijk: een objectieve maatstaf
moet nog worden gevonden. Tegen de omzet als criterium
kan als bezwaar worden aangevoerd, dat daaruit niets
blijkt omtrent de toegevoegde waarde, welke in de onder-
nemingen wordt verkregen. Daarentegen zou in een volg-
orde naar het geïnvesteerde kapitaal of naar het aantal
werknemers geen rekening kunnen worden gehouden met
de kapitaal- en arbeidsintensiteit van het produktieproces.
Voor de eerste maal is dit jaar een – naar de samen-
stellers menen, nooit eerder opgestelde – lijst gepubliceerd
van de grootste honderd buitenlandse ondernemingen.
Daarin prijken twee Brits-Nederlandse concerns bovenaan,
terwijl
de enige
geheel Nederland-
se onderneming die
in de reeks voor
–
plaats staat. In-
dien men deze lijst
combineert met de
Amerikaanse, dan
komen deze drie
ondernemingen op
achtereenvolgens de
derde, vierde en
62e plaats in de
,,wereldranglijst”.
In nevenstaande ta-
bel zijn de topgroe-
pen van de Ameri-
kaanse alsmede die
van de ,,buitenlandse” industrie met hun omzet- en winst-
cijfers afzonderlijk weergegeven. Van de lijst der ,,buitenland-
se” industrie maken 31 Britse, 23 Duitse, 18 Franse, 7 Cana-
deseen4of minder ondernemingen van negen andere landen
deel uit.
De winsten van de niet-Amerikaanse ondernemingen
worden vaak te laag opgegeven. In de eerste plaats zijn de
afschrijvingen en de reserveringen aanzienlijk hoger dan in
de Verenigde Staten. Ook wordt in sommige landen –
o.a. in West-Duitsland – alleen dat bedrag dat aan de
aandeelhouders wordt uitgekeerd als winst opgegeven. In
Engeland worden netto-winsten vermeld, waarvan reeds
een belasting van 42,5 pCt. is afgetrokken. Op grond daar-
van is de onderlinge vergelijking van de winstcijfers der
genoemde ondernemingen niet zonder gevaar.
Grootste industriéie ondernemingen in 1956
(in mln, dollars)
Verenigde Staten
Rest van de wereld
______________
komt, op de elfde
Onderneming
omzet
winst
847
5)
1
–
Onderneming
1
Koninklijke/Shell
Omzet
netto-
Motors
10.796
6.500
503
1
Stand. Oil (N.J.)
7.127
809
2
4.680
132
4
Ford Motor
4.647
237
9
Imp. Tobacco
2.380c)
34
II
4.229
348
4
Br. Petroleum
2.021
148
3
Gen. Electric
4.090
214
10
2
Unilever
……….
S
Imp. Chem. md.
1.281
67 6
U.S. Steel
………
Socony Mobil Oil
2.750 250
8
l.100c)
II
40
Chrysler
………
2.676
20
112
7
Dunlop Rubber
. .
846 b)
8
46
2.429
14
154
Mannesmann
….
810
10
42
Western Electric
2.373
81
25
9
Hawker Siddeley
750c)
36
10
2.340
283
6
10
Nestlé
…………
Fried. Krupp
. . .
.
741
2.327
161
11
11
707 42
9
Swift
………….
2.046
302
5
12
Siemens Halske
…
619
7
48
Gulf Oil
………
2.011
15
146
13
Philips
………..
Gelsenk. Bergw.. ..
595 c)
6c)
55
Bethl. Steel
…….
Texas
Co
………
Stand. 01 (md.)
1.890
149
12
14
Gutehoffn. Hütte
571
Armour
……….
Du Pont de Nem.
1.888
383
3
IS
British Motor
560c)
15
i
23
Shell Oil
……….
1.635
136
15
16
Rhein. Stahlw.
. . .
560
5
57
a) In de eerste kojom
netto-winst
in
mln, dollars,
in de tweede kolom de
rangschikking
naar
winst-
grootte in de betreffende
lijst.
b)
1955.
c) Schatting.
-J
–
—
UkU
IAI
U
Blz. Blz.
Groot en grootst
………………………..
707
Boekbespreking:
De Euromarkt
–
een opinie; monetair beleid,
G. C. Allen en Audrey Donnithorne: Western
Frankrijk
en
slotbeschouwing,
door
Dr.
J.
enterprise in Indonesia and Malaya,
bespr. door
C.
Ramaer
…………………………..
708
Prof.
Dr.
A.
Kraai …………………..
719
Mode en planning,
door Dr. W. J. van de Woestijne
711
Overschotten en prijscorrecties op de grondstoffen-
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet
….
722
markten,
door K. J. Bordewijk …………….
713
De tankvaart in het eerste halfjaar
1957, door
Notities
C.
Vermey
…………………………..
71u
Ingezonden stuk:
Huurkopenin Engeland …………………
710
Woningnood en sparen,
door Dr. J. E. van
Nationaal inkomen in Japan …………….
714
Dierendonck, met een naschrift
van
Mevr.
De Nederlandse ondernemer en de Europese
Dra. M. J. ‘t Hooft- Weivaars …………..
718
integratie
…………………………….
720
AUTEURSRECHT
VOORBEHOUDEN.
707
Het is duidelijk dat grote gevaren dreigen voor
de Euromarkt, wanneer de -vereiste graad van
monetaire integratie niet tot stand komt. Schrij
ver meent evenwel, dat de ontwikkeling, door de
Euromarkt in gang gezet, tot de benodigde mo-
netaire samenwerking zal dwingen. Frankrijk kan
als één der zwakke partners worden gezien, om-
dat de economische toestand van dat land zorgen
baart voor de toekomst en omdat het een aantal
bezwaarljke bepalingen heeft bedongen. Zowel
t.a.v. de economische toestand van Frankrijk als
van de bedongen bepalingen acht schrijver even-
wel de door velen gemaakte voorstelling bepaald
te somber. Ten slotte vat hij de punten pro en
contra het verdrag samen; bij het waarderen van
de voor- en nadelen meent schrijver te mogen
stellen dat dit verdrag valt te prefereren boven een
afwijzing van het verdrag, zowel voor Europa als
voor Nederland.
De
Euromarkt –
een opinie
Monetair beleid, ‘Frankrijk
en slotbeschouwing
Het monetair beleid.
De bezwaren tegen het monetaire hoofdstuk zijn bekend:
Er zijn te weinig garanties tegen gebrek aan monetaire
discipline. Ofschoon het betreffende hoofstuk betalings-
balansevenwicht, volledige werkgelegenheid en stabiele
prijzen als vereisten stelt, lijken de mogelijkheden voor het
aanpakken van zondigende naties te gering. In geval van
betalingsmoeilijkheden is onderling overleg voorzien en
ten slotte ,,wederzijdse bijstand” (art. 108). Het valt te
betreuren, dat als maatregel in geval van betalingsmoeilijk-
heden het hanteren van kwantitatieve restricties niet uit-
drukkelijk werd uitgesloten. Voorts is een zwak punt, dat
het moment, waarop het gemeenschappelijk overleg over
betalingsmoeilijkheden moet beginnen, niet werd vast-
gelegd.
De monetaire bepalingen zijn misschien goed genoeg als
eerste stap op weg naar de vereiste mate van gemeen-
schappelijk monetair beleid. Het hoofdstuk had echter een
lijn moeten uitstippelen voor het tot stand brengen van
monetaire integratie in de loop van de overgangsperiode.
Een dergelijke lijn (die bi. wél voor de tarievenafbraak
werd uitgestippeld) ontbreekt ten enen male. Er wordt
bovendien slechts gesproken over ,,coördinatie”, niet over
,,gemeenschappeljk beleid”. Dit alles behoeft overigens
niet te zeer verwondering te wekken. Als er één terrein is,
waar zowel technische moeilijkheden liggen als psycholo-
gische weerstanden, dan is het wel het monetaire en alles
wat daarmee verband, houdt.
Wat zou er in het monetaire deel gestaan moeten hebben?
Bijv. het volgende: men had moeten bepalen, dat met
ingang van de tweede etappe het monetair beleid van een
land automatisch een zaak van gemeenschappelijk overleg
gaat vormen, zodra de verhouding tussen geldhoeveelheid
en harde valutavoorraad méér dan bijv. 30 pCt. van een
bepaald vastgesteld niveau gaat afwijken
1).
Hiermee zouden
voor ieder land duidelijk de grenzen getrokken zijn tussen
1)
Deze gedachte werd ontleend aan een zeer stimulerend
artikel van Prof. Dr. J. Kymmeli: ,,Monetaire aspecten van een
gemeenschappelijke markt”. Zie de overdruk uit ,,De Econo-
mist”: ,,Enkele aspecten van de Europese Economische Integra-
tie”, blz. 46-79. Het artikel geeft voor meer problemen opios-
singen aan, bijv. voor die t.a.v. het vrije kapitaalverkeer.
welke het baas in eigen huis blijft en waar gemeenschaps-
bemoeienis begint. Voorts zou men van het begin van de
derde etappe af de Raad van Ministers, op voorstel van de
Commissie, in beginsel de bevoegdheid moeten toekennen
om met gekwalificeerde meerderheid de wisselkoers van
een land te wijzigen. Aldus zou de Gemeenschap een
,,stok achter de deur” hebben. Door middel van eenzelfde
procedure zou men speciale onderlinge kredieten kunnen
verlenen, of een lid-staat ertoe kunnen brengen bijdragen
aan de gemeenschappelijke instellingen sneller te verstrek-
ken (of eventueel te vergroten). Het lijkt geraden om tegen
het eind van de eerste etappe aan de hand van voorstellen
van de Commissie te komen tot een protocol in boven-
genoemde geest. Tegen die tijd zal men immers een eerste
indruk hebben verkregen van de monetaire problematiek
van de Euromarkt.
Het is duidelijk dat grote gevaren dreigen voor de Euro-
markt, wanneer de vereiste graad van monetaire integratie
niet tot stand komt. Zal de monetaire ,,bottleneck” het
tot stand komen van de Euromarkt tegengaan, of zal de
ontwikkeling, door de Euromarkt in gang gezet, dwingen
tot de benodigde monetaire samenwerking? Wij menen dat
het laatste het geval zal zijn, want afgezien van het feit
dat de integratie de reeds bestaande tendentie tot onderlinge
afhankelijkheid zal versterken, zullen ook niet-economische
factoren tot een dergelijke ontwikkeling bijdragen. Zo zal
dit bezwaar van het verdrag op den duur verdwijnen
(overigens zeker niet zonder strijd).
Frankrijk.
Na een behandeling van de voornaamste zwakke hoofd-
stukken van het verdrag, lijkt het ons gewenst enige aan-
dacht te wijden aan de partner, die men algemeen als de
zwakste van de zes beschouwt. Kort gesteld worden de
volgende bezwaren gehoord: De Franse partner van het
gezelschap heeft een stagnerende economie, die inflatie
exporteert naar de andere landen; bovendien nog sociale
harmonisatie eist; toch protectionistisch blijft, gezien het
,,régime spécial” en ons ten slotte in koloniale avonturen
stort. Voorwaar een niet geringe serie verwijten!
Is de Franse economie een stagnerende? O.E.E.C.-
708
(Advertentie)
cijfers wijzen op liet tegendeel. Tussen 1950 en 1955
vertoonde het bruto-nationaal produkt per man-uur voor
een aantal landen de volgenie jaarlijkse stijgingsper-
centages:
Frankrijk
…………….
3,5
Nederland
……………..
3,4
Duitsland
……………….
6,0
Verenigd Koninkrijk
……..
1,7
Italië
………………..
4,3
Verenigde Staten
……….
2,4
B.L.E.0 .
………………
2,5
De bewering als zou de Franse economie een stagnerende
zijn, gaat misschien op voor de periode 19 14-1940. Wij
leven thans echter in 1957 en het is niet alleen deze statistiek,
die een hoopvolle indicatie geeft. Vooral over de Franse
industrie hoort men de laatste jaren steeds meer gunstige
geluiden.
Is de Franse economie potentieel een ,,inflatie exporteren-
de”, wanneer het verkeer vrij zou komen (gegeven dat de
onderlinge kredietverlening voldoende was om zulks
mogelijk te maken)? De volgende cijfers geven enig idee
van de mate waarin prijsstijgingen hebben plaatsgehad in
de zes landen tussen 1950 en 1956.
Stjjgingspercentages prjjsindexcijjers 1950-1956
Kleinhandet
Groothandel
1
Gemiddelde
Frankrijk
34,3
30,8
32,5
Duitsland
13,0
21,2
17,1
29,1
9,7
19,4
België
14,0
.
11,8
12,9
Italie
……………
Luxemburg
11,5
11,8
11,6
Nederland
22,8
20,7
21,8
Bron:
O.E.E.C. ,,Europe to.day and in 1960″.
Frankrijk heeft inderdaad de meest onrustige prijsont-
wikkeling gehad. De prijzen stegen er ongeveer 50 pÇt.
meer dan in het land dat zich op Frankrijk na het meest
misdroeg…. Nederland
2),
Hoe zou de prijsstijging zijn
geweest als Frankrijk – evenals Nederland – gedurende
de genoemde periode geen zware lasten had gehad in de
vorm van oorlogen in Indo-China en Noord-Korea cr1
investeringen in overzeese gebieden? Het feit dat de Algerijn-
se crisis thans steeds meer onhoudbare proporties begint
aan te nemen is in zekere zin hoopvol, omdat liet tot het
zoeken van een oplossing dwingt – evenals indertijd in
Indo-China. Wordt de oplossing gevonden en kunnen ca.
250.000 man demobiliseren, zodat het leeuwedeel van de
kosten van de oorlog in Algerije wegvalt (ca.
f. 4
miljard,
d.i. 2,3 pCt. van het Franse nationale produkt), dan is de
kans op een herwinnen van de stabiliteit in de snel groeiehde
Franse economie zeer reëel, vooral wanneer een deel var de
investeringen in de Afrikaanse gebieden mede door de
andere vijf landen wordt gedragen. Zolang de Algerijnse
crisis nog niet is opgelost, vormt het in het kader vanhet
,,régime spécial” toegestane stelsel van invoerheffingen en
uitvoersubsidies de garantie voor een sluitende betalings-
2)
De vermanende woorden – o.a. door Prof. S. Posthuma
geuit – om meer zelfdiscïpline te betrachten in Nederland,
blijken dus allerminst misplaatst te zijn!
balans en daarmee het voorkomen van ,,inflatie-export”
naar.de
andere vijf landen.
Kortom: wat Frankrijk betreft menen wij de toekomst
met een gematigd optimisme tegemoet te kunnen zien. Als
Nederlanders doen wij overigens verstandig eerst de hand
in eigen boezem te steken. Gaat men uit van de ervaring
gedurende de laatste zes jaren, dan zou het wel eens zo
kunnen zijn, dat de Euroniarkt voor Nederland een goede
kans betekent op een rustiger prijs-ontwikkeling.
De aanvankelijk door Frankrijk geëiste sociale harmoni-
satie bleef ten slotte beperkt tot gelijke beloning voor man
en vrouw en een beginselverklaring (men is dus niet uit-
drukkelijk gebonden)’dat men zal streven nâar eenzelfde
berekeningswijze voor de betaling van overuren als thans
in Frankrijk bestaat
3
). De regering schat in de Memorie
van toelichting op het E.E.G.-verdrag, dat beide categorieën
van sociale harmonisatie een loonsverhogend effect van
6 â 7 pCt. zullen hebben, waarvan 24 â 3 pCt. voor rekening
zal komen van de harmonisatie van mannen- en vrouwen-
lonen. I-et een en ander zal moeten geschieden over een
periode van vier jaren (de eerste etappe). Blijft de produkti-
viteit in hetzelfde tempo stijgen als in de periode 1950-1955,
dan zal de bovengenoemde loonstijging gemakkelijk op
economisch verantwoorde wijze kunnen worden opgevan-
gen door alle zes landen, ook door Nederland. Immers in
1950-1955 steeg het bruto-nationaal produkt in ons land
per man-uur met 3,4 pCt. per jaar
4
). Het geroep over een
rampzalige mate van sociale harmonisatie lijkt ons dan
ook sterk overdreven.
Over de exportsubsidies en invoerheffingen die Frankrijk
zijn toegestaan, kunnen wij kort zijn. Is het stelsel inderdaad
uniform – en dat is het tot op grote hoogte, vooral na de
recente maatregelen – dan vormt het een alternatief voor
een koersaanpassing. Velen bepleiten dit laatste en hun
betoog lijkt ons juist. Wanneer men meent, dat een koers-
aanpassing vroeg of laat noodzakelijk is, dan is het niet
recht duidelijk hoe men bezwaren kan maken tegen het
alternatief, vooral wanneer in het verdrag is gestipuleerd,
dat bemoeienis van de gemeenschap moet waken voor de
noodzakelijke un iformiteit van het stelsel. Protection istisch
blijft Frankrijk dus niet; het stelsel heeft hetzelfde effect als
een devaluatie van de frank. Het voorkomt een betalings-
balanstekort van grote omvang en daarmee infiatoire
invloeden op de andere vijf landen.
Dat Frankrijk ons in koloniale avotituren zou storten,
lijkt ons een verkeerde voorstelling van zaken. Landen als
Aan het begrip ,,gelijke beloning voor man en vrouw”
kan men verschillende betekenissen hechten. Men zie o.a. het
artikel van Dr. C. N. F. Swarttouw in ,,E.-S.B.” van 22 mei
1957. Volgens het I.L.O.-rapport ,,Social Aspects of European
Economie Co-operation”, beliepen in 1954 de sociale lasten
in procenten van het loon voor België 17,7, Duitsland 11,7,
Frankrijk 29,8 en Italië 53,3.
In dezelfde periode stegen de lonen in Nederland met
ca. 30 pCt.
709
Nederland en tu!ts!and zijn, dank zij de wereld-politieke
ontwikkeling, in een situatie geraakt waarin het gebeuren
in Afrika voor hun voortbestaan van even vitaal belang is
als voor Frankrijk en alle andere Europese landen. De
associatie met de overzeese landen en gebieden heeft ons
met de neus op deze realiteit gedrukt. Of wij het willen of
niet, de Franse avonturen in Afrika zijn ook de onze. Het is
dan ook logisch dat althans een deel van de Franse lasten
door de Europese Gemeenschap worden gedragen. On-
logisch is echter het feit, dat de vijf landen geen mede-
zeggenschap en verantwoordelijkheid krijgen in het poli-
tieke beleid ten opzichte van de Afrikaanse gebieden.
Hiervoor voelen noch de Fransen noch de andere vijf
landen. Zij hebben wat dat punt betreft, de kop in het
zand gestoken voor de hiervoor gesignaleerde realiteit.
Vermoedelijk zal de situatie zich – althans in feite
in de loop van de komende jaren geleidelijk wijzigen.
Hopelijk zullen de vijf partners van Frankrijk dan in
staat zijn een heilzame invloed op het Franse beleid uit
te oefenen
5).
Moge hiermee zijn aangetoond, dat vele van de bezwaren
die tegen onze Franse partner worden aangevoerd, vaak
worden overdreven.
5)
Om te beginnen bijv. door de Fransen ertoe te brengen, dat bij het werk van de E.E.G. t.a.v. de Afrikaanse gebieden
zoveel mogelijk inwoners van de betreffende landen en ge-
bieden worden ingeschakeld.
Huurkopen
in
Engeland
De in mei jI. in Engeland nieuw verleende huur-
koopkredieten waren bijna twee maal zo hoog als
een jaar tevoren. In ,,Board of Trade Journal”
van 17 juli jl. worden enige cijfers gegeven over
de ontwikkeling van het huurkoopkrediet in
Engeland, waaruit o.a. blijkt, dat van de totale
omzet in de branches woninginrichting en -stof-
fering, radio’s, huishoudelijke elektrische appara-
ten en ijzerwaren sedert oktober 1955 maandelijks
ca.
25 â 30 pCt. in huurkoop wordt gegeven.
mei
1956
okt.
1956
jan.
1957
mei
1957
Huurkopen in pCI. van de totale
30
26
28
Indexcijfer
van
de
waarde
der
maandelijks
door
kredietinst.
108
86
128
211
huishoudgoed. Omzet
………27
Indexcijfer van de totale uitstaande
verleende kredieten a)
………
90
81
79
83
huurkoopschuld a)
………..
85 78
78
73
waarvan bij winkels
……….
waarvan bij kredietinst.
…..
.98
87
81
100
a) dec. 1955 = 100.
In december 1955 werden door kredietinstel-
lingen huurkoopcontracten afgesloten voor ruim
£ 14,5 mln.; op grond van genoemde indexcijfers
zou dit bedrag dus tot ca. £ 30 mln, zijn gestegen.
De uitstaande huurkoopschuld, die in januari1957
een dieptepunt bereikte, beliep eind mei jl. naar
schatting £ 373 mln., vergeleken met £ 361 mln.
aan het einde van het vorige jaar. Het aandeel
van de financieringsinstellingen is voortdurend
groter geworden ten koste van de door winkels
verleende huurkoopfinanciering.
Slotbeschouwing.
In het voorafgaande moesten wij ons tot het belangrijkste
beperken. Het gestelde kan in het kort als volgt worden
samengevat.
Het verdrag biedt de volgende voordelen: het is consistent
ten aanzien van de regel gemeenschappelijke markt –
gemeenschappelijk beleid – gemeenschappelijke instellin-
gen. Het heeft voorzien in een tevoren vastgestelde on-
herroepelijke procedure tot de afbraak van onderlinge
belemmeringen. Ten slotte opent het verdrag de mogelijk-
heid tot het vestigen van een gemeenschappelijk beleid op
de terreinen waar zulks noodzakelijk is.
Het verdrag kenmerkt zich daarnaast door een aantal
bezwaren. Er iseen buitentarief waarvan een aantal posten
te hoog zijn. Dit is nadelig voor Benelux. Voör de gemeen-
schap als geheel is het echter zeer waarschijnlijk minder
protectionistisch dan de huidige tariefstructuur.
Zowel in de landbouw- als in de transport-hoofdstukken
komen een aantal voordelige zekerheden voor. Nadelige
zekerheden en vele overblijvende onzekerheden bieden
echter aangrijpingspunten voor protectionistische beleids-
voering. Zou het gemeenschappelijk beleid t.a.v. landbouw
en vervoer inderdaad protectionistisch uitvallen, dan is de
waarschijnlijkheid klein dat Nederland er, vergeleken bij nu,
op achteruit gaat. Het zal er minder snel op vooruit gaan
dan zonder protectionisme het geval ware geweest. Bij
niet-deelneming edhter lijkt een achteruitgang van de
Nederlandse positie zeer waarschijnlijk.
Frankrijk kan als één der zwakke partners worden
gezien, omdat de economische toestand van dat land zorgen
baart voor de toekomst en omdat het een aantal bezwaarlij-
ke bepalingen heeft bedongen. Zowel t.a.v. de economische
toestand van Frankrijk als de bedongen bepalingen, is de
door velen gemaakte voorstelling van zaken echter bepaald
te somber.
Zowel tegen de monetaire als de institutionele bepa-
lingen zijn aanmerkingen te maken. Men kan echter
verwachten dat de economische en politieke ontwikkeling
die de Euromarkt in gang zet, het tot stand brengen van
de vereiste verbeteringen tot gevolg zal hebben.
Hiermee zijn de punten pro en contra samengevat. Bij
het waarderen van voor- en nadelen menen wij te mogen
stellen dat dit verdrag valt te prefereren boven een afwijzen
van het verdrag, zowel voor Europa als voor Nederland.
Men moet de bezwaren van het E.E.G.-verdrag niet
bagatelliseren. Evenmin moet men echter de repercussies
van het
afwijzen
van dit onvolmaakte instrument voor de
onherroepelijk noodzakelijke integratie van Europa onder-
schatten. Hiermee zou immers de integratie zelf voor vele
jaren van de baan zijn en daarmee de even noodzakelijke
politieke ontwikkeling in de richting van een gemeen-
schappelijk buitenlands beleid en een gemeenschappelijke
defensie. Het gesprek over de vrijhandelszone zou ver-
wateren tot het steriele ,,low-tariff-club”-gesprek dat in de
O.E.E.C. voortkabbelde, toen de E.E.G. nog niet werd
gezien als een serieuze mogelijkheid. Ten slotte zouden de
velen, die twijfelen aan de dynamiek van Europa en het
Westen hun gevoelens bevestigd vinden. De gevolgen van
dit alles vallen niet te kwantificeren, maar zullen ver-
moedelijk desastreus zijn. Dit zijn realiteiten die zgn.
,,realistische” critici van de Euromarkt maar al te ge-
makkelijk vergeten.
‘a-Gravenhage.
Dr. J. C. RAMAER.
710
Insiders schatten de kosten van de discrepantie
tussen de eisen van de mode en die van de op con-
tinuïteit en desnoods op voorraadproduktie inge-
stelde techniek op 40 â 50 pCt. van het totaal.
Indien men de mode-ontwikkeling opvat als pro-
ces van navolging dat een bepaalde limiet heeft,
dan is het volgens schrijver waarschijnlijk dat deze
ontwikkeling wiskundig kan worden uitgedrukt
door de zgn. groeicurve. In het begin van het sei-
zoen zijn er wat de mode aangaat nog vele moge-
lijkheden. De vraag is nu, welke daarvan in het
begin van de ontwikkeling het overwicht weet te
bereiken en hoe men deze kan beïnvloeden.
Schrijver pleit voor een coördinatie van de be-
trokken belangen opdat een poging tot het voor-
spellen van de mode en het beïnvloeden daarvan
met voldoende kracht en over een voldoend breed
terrein plaats kan vinden.
en
planning
De mode heeft een grote invloed op ons economisch
leven. Zonder twijfel gaat er een belangrijke stimulans van
uit, maar anderzijds mogen wij toch niet vergeten dat die
zelfde mode economische offers vraagt. Tegenover ieder
succes staan steeds vele mislukkingen. Deze risico’s worden
vergroot doordat industrie en handel hun beslissingen
moeten nemen lang voor de mode-aspecten duidelijk naar
voren komen. Op het ogenblik dat de detaillist zijn orders
bij de industrie plaatst weet nog niemand ,,wat het worden
zal”. Het is duidelijk dat de detaillist dus niet alles op één
kaart zal zetten, zelfs als hij voor zich zelf overtuigd is,
de goede kaart te kunnen trekken. Om het risico van een
volledig echec te ontgaan moet hij wel op een aantal paar-
den tegelijk wedden terwijl er maar én kan winnen.
Maar, voor de detaillist zijn keuze kan maken, moet
de confectiefabrikant zijn modellen hebben ontworpen en
wel in een vorm die massaproduktie mogelijk maakt.
Ook hij verkeert dan nog volledig in het onzekere en hij
moet dus in vele richtingen zijn pionnen opstellen. Om
dat te kunnen doen moet hij over een breed assortiment
van stoffen in alle mogelijke dessins en kleuren beschikken.
De verver en de stoffenfabrikant hebben dan ook een jaar
te voren een breed assortiment in kleine hoeveelheden
gereed moeten maken. De ontwerpers hebben honderden
dessins ontworpen en de drukker heeft honderden druk-
rollen laten fabriceren. Zeer vele daarvan zullen nooit
tot een rendabele produktie komen.
Zo dwingt de mode, in alle stadia van handel en produk-
tie, tot het maken van kosten voor stoffen, modellen,
proefseries en voorraden die achteraf niet aan hun doel
zullen beantwoorden. Dat weet men en men aanvaardt
het. Maar wie uit een oogpunt van efficiency dit geheel
overziet, vraagt zich af, of het niet mogelijk is de kosten
van de mode-industrie zeer aanzienlijk te verlagen.
Dit alles betreft nog de voorbereiding. Maar, als einde-
lijk het doek opgaat en duidelijk wordt wat wel en wat
niet de toon in het seizoen aan zal geven, ontstaan nieuwe
knelpunten. Natuurlijk hebben de detaillisten juist van
dat wat bijzonder gevraagd wordt, te weinig besteld. Zij
vragen dringend aanvulling van hun voorraad. De confec-
tiefabrikant tracht daaraan te voldoen, maar…. ten
Jçoste van grote spanningen en çlus hoge produktiekosten
in zijn produktielijn. Deze plotselinge vraag zet zich door
bij de verver, finisher en drukker van de stoffen, want
ook die heeft daarop niet kunnen rekenen. Zowel bij hen,
als bij de stoffenfabrikant is de techniek van de produktie
wel ingesteld op een grote continue produktie, maar niet.
op zulk een schoksgewijze ontwikkeling van de vraag.
De planning moet doorbroken worden. Snel moeten
machines worden omgesteld om een, in verhouding tot
de capaciteit, vrij kleine produktie nog tijdig af te kunnen
leveren. Een en ander vinden wij natuurlijk ook in de
complementaire produktietakken, zoals de modieuze,
schoenindustrie, die van damestassen, parapluies, knopen,
bijoux, etc.
Aan de handelsmoraal komt dit alles ook niet ten goede.
Men belooft tijdige aflevering in de hoop, maar zonder de
zekerheid, dat de voorgaande schakels nog wel voldoende
onder druk gezet kunnen worden om de nodige grond-
stoffen te bemachtigen. Maar de op continue produktie
ingestelde techniek laat zich maar in geringe mate dwingen
en dan nog ten koste van relatief grote offers.
Insiders schatten. de kosten van deze discrepantie tussen
de eisen van de mode en die van de op continuïteit en
desnoods op voorraadproduktie ingestelde techniek, op
40 A
50
pCt. van het totaal en mogelijk is dit nog aan de
lage kant! Globaal moeten die kosten uiteindelijk door de
consument betaald worden, maar het is duidelijk dat deze
toestand tevens met enerzijds grote verliezen en anderzijds
grote winsten op delen van de produktie gepaard moet
gaan. Dit geeft aan het gehele modebedrijf een hoogst
speculatief karakter.
Het voorspellen, op grond van bepaalde ,,wetten” van
wat mode wordt, is tot nu toe steeds mislukt. Men heeft
de ,,modewetten” niet kunnen ontdekken, waarschijnlijk
omdat zij niet bestaan! Desondanks hebben wij goede
gronden om aan te nemen dat de ontwikkeling van de
mode niet geheel willekeurig is. In de mode zit ni. een
belangrijk element van navolging. Men draagt iets, men
doet iets, omdat men het een ander ziet dragen en doen.
Maar ieder die, uit navolging, iets is gaan dragen of doen,
is zelve weer een stimulerende factor. Wiskundig gezien
is zo de
toename
van het verschijnsel
evenredig met de
omvang
die het op dat oenb1ik heeft.
711
Maar er is een tegenwerkende factor. Er is ni. ook een
punt van verzadiging. Als allen, die in aanmerking komen
iets te dragen of te doen, zich zo reeds gedragen, is verdere
uitbreiding uitgesloten. Maar reeds lang voor het zover is,
wordt de toename afgeremd. Het is dus waarschijnlijk
dat de
toename
van het verschijnsel ook
evenredig is met
het nog te veroveren gebied.
Vatten wij de mode-ontwikkeling nu op als een proces
van navolging dat een bepaalde limiet heeft, dan is het
zeer waarschijnlijk dat deze ontwikkeling wiskundig uit-
gedrukt kan worden door de zgn. groeicurve. Hierbij
moet nog rekening gehouden worden met de mogelijke
complicatie die optreedt als de limiet zelve verschuift.
In het begin van het seizoen zijn er nog vele mogelijk-
heden. Niemand weet met een redelijke zekerheid in welke
richting de mode zich zal ontwikkelen. Voor ieder van
die mogelijkheden geldt nI. in principe dat zij zich volgens
een groeicurve zal kunnen ontwikkelen. Maar, daarbij
treden al die mogelijkheden met elkaar in concurrentie.
Wij kunnen het ook zo zien, dat al die potentiële mogelijk-
heden met elkaar strijden om de hegemonie.
De grote vraag is nu: welke van die aanvankelijke
mogelijkheden weet in het begin van de ontwikkeling het
overwicht te bereiken. Dit is daarom zo belangrijk, omdat
uit het karakter van de groeifunctie volgt dat relatief de
groeiin die eerste periode het krachtigst is.
Commercieel is deze aanvangsperiode van het grootste
belang. Het gaat hier om twee vragen, ni.
welke richting heeft de beste kansen in de start?
hoe kunnen wij deze richting beïnvloeden?
Het vraagstuk van de mode heeft zo twee geheel ver-
schillende aspecten. Het bevat een element van
voorspellen.
Dit voorspellen valt samen met de eerste vraag. Het
tweede aspect is de mogelijkheid van
beïnvloeden.
Dat
aspect correspondeert met de tweede vraag.
Als wij dus de hoge kosten die de mode meebrengt
willen verminderen, dan moeten wij wegen zoeken om èn
te voorspellen èn te beïnvloeden. Wij moeten ons afvragen:
welke richting heeft waarschijnlijk de beste start en ander-
zijds, hoe kunnen wij zorgen dat die richting in het begin
het sterkst bevorderd wordt. Als wij die vragen weten
op te lossen en daarnaar weten te handelen, moet het
mogelijk zijn een belangrijk deel van de extra kosten, ter
grootte van 40 â 50 pCt. van het totaal, te vermijden.
Het gaat hier dus om een belang van allen die met de
mode te maken hebben: van de wever van de stof, van de
verver en finisher, van de confectie-industrie en van de
handel. De grootte van het belang moet in miljoenen gul-
dens uitgedrukt worden. Dit betekent, dat als de kosten
om dit probleem in feite op te lossen in de tonnen lopen,
wij nog een rendabele propositie kunnen hebben! Wij
nemen aan dat ieder van de hier genoemde bedrijven een
goede zaak zou doen als zij voor 5 â 10 pCt. van hun
toegevoegde waarde het moderisico belangrijk zouden
kunnen beperken. Het is een kwestie van maatschappelijke
organisatie deze middelen samen te voegen en zo effectief
te maken.
Wij willen thans enkele grondslagen geven zowel voor
het voorspellingselement als voor het beïnvloedings-
element.
Bij het
voorspellen
komt het er op aan a priori aan te
geven welke elementen een goede start kunnen hebben.
Hierbij is eerst negatief aan te geven wat wij uit kunnen
sluiten. In de eerste plaats mag uitgesloten worden wat
in het recente verleden reeds algemeen aanvaarde ,,mode”
geweest is. De nieuwe mode moet nu eenmaal ,,nieuw”
zijn. In de tweede plaats is uitgesloten wat bij onze moderne
levensstijl niet past. Met hoepelrokken kan men niet fietsen.
Van veel meer belang zijn evenwel de positieve aan-
wijzingen. Wat in het vorige seizoen nog haute couture
was, heeft in dit seizoen voor de confectie een kans, mits
natuurlijk geen elementen aanwezig zijn die met de aard
van de confectie (massaproduktie en massa-afzet) in strijd
zijn. Van groot belang is ook wat in de vakantiecentra
in het recente verleden te zien was. Wij denken hier in
het
bijzonder
aan Italië, Frankrijk en Zwitserland. Ook
de film is hier van belang. Het voorspellen berust dus
primair op waarnemingen. Het succes van de voorspelling
berust voor een deel op de omvang en de systematische
verwerking van die waarnemingen. Gevoel voor het
modieuze enerzijds en statistische kennis en ervaring
anderzijds zullen hier gecombineerd moeten worden.
Hoewel dit stadium van ,,voorspellen” zeer belangrijk
is, geloven wij niet dat alleen op die grondslag het mode-
probleem opgelost kan worden. Het laat nog teveel moge-
lijkheden open en bovendien is de kracht, die in de start
door een bepaalde vorm ontwikkeld wordt, niet sterk
genoeg om daarop te kunnen vertrouwen. Het komt er
dus op aan de start van een bepaald element, dat naar zijn
aard een goede kans maakt, te versterken. Hiermede
komen wij aan het tweede aspect, ni. het beïnvloedings-
element.
Het
beinvloedingseleinent
berust op de navolging.
Uitgegaan moet worden van de ,,mode” die op grond van
het voorafgaande een goede kans heeft. Het komt er nu
op aan dat element een goede start te geven en zo de kans
op algemene navolging te vergroten. Hoofdzaak is hier
een
coördineren
van alle factoren, die op de navolging
van invloed kunnen zijn. Naast dit coördinerén moeten
zoveel als mogelijk is andere, dus concurrerende, mode-
lijnen
geëlimineerd
worden. Noch het een, noch het andere
is volledig te bereiken, maar wel kan zo een bepaalde
ontwikkeling, die toch reeds een redelijke kans had,
sterk gestimuleerd worden. In vele gevallen zal dat vol-
doende zijn om de ontwikkeling van de mode te richten
en te beïnvloeden.
Wij kunnen en willen hier niet volledig zijn, en beperken
ons dus tot de belangrijkste middelen om een goede start
te geven. Indien zeer vroeg in het seizoen de nieuwe mode
in het openbaar in mondaine centra gedragen wordt, is
dit ,,nieuws” in journalistieke zin. Wij mogen verwachten
dat dit de aandacht zal trekken. Afgezien dus reeds van
de grote kans op navolging door dit dragen in de mondaine
centra, mogen wij rekenen op publiciteit in de mode-
bladen en in de dag- en weekbladen. Dit stimuleert de
vraag reeds in een bepaalde richting. Hierdoor is het voor
de detaillisten aantrekkelijk deze nieuwe mode in hun
etalages een goede plaats te geven. Dit versterkt op zijn
beurt weer de kans dat het getoonde inderdaad aan zal
slaan. Naarmate het publiek meer de aangegeven lijn
volgt, komt het element van navolging beter tot zijn recht
en is de kans op een definitief succes groter. Via ,,voor-
spellen” en ,,beïnvloeden” is men er dan in geslaagd de
risico’s, die aan de mode verbonden zijn, te beperken.
Wat zijn nu de kansen dat een zodanige politiek slaagt?
Zoals bij de ontwikkeling van de modelijn veel van het
aanvankelijk succes afhangt, zo is ook hier een goede,
of zo men wil een gelukkige, start van het grootste belang.
Als in de eerste paar jaar dat deze politiek gevoerd wordt,
712
Na een overzicht •te hebben gegeven van de
prijsontwikkelingen op de grondstoffenmarkten in
het laatste jaar constateert schrijver, dat de fre-
quentie van de prijsschommelingen is verminderd
en de prijzen van de betrokken grondstoffen ho-
ger liggen dan met de overschotsituatie
waarin zij
verkeren, overeen zou komen. Dit is het resultaat
van de politiek van prjsbeïnvloeding welke niet
zelden door regeringen
en grote ondernemingen
wordt gevoerd. Bij het nemen van maatregelen
t.a.v. de produktie en de prijzen van grondstoffen
zal men volgens schrijver, zowel op nationaal als
op internationaal niveau, moeten nagaan of een
grotere prijsflexibiliteit, waardoor de normale
vraag- en aanbodfactoren hun invloed sterker
kunnen doen gelden, geen betere oplossing is
voor het vraagstuk van te grote overschotten dan
een te starre prjsstabilisatie.
Het prijspeil van grondstoffen is thans iets lager dan een
jaar geleden. De Britse index van Reuter, die een betere
indruk geeft van de prjsbewegingen in de laatste tijd dan de
Amerikaanse index van Moody omdat de grondstoffen-
prijzen in Engeland flexibeler zijn dan in de Verenigde
Staten, heeft daarmede het laagste punt sinds jaren bereikt.
De prijsverhogingen, die optraden ten gevolge van het
conflict in het Midden-Oosten zijn dus over het algemeen
ongedaan gemaakt. Behalve de produktie- en handels-
verschuivingenbij petroleum bracht het conflict een beper-
king van het aanbod van die grondstoffen niet zich mede,
welke in belangrijke’mate van verscheping door het Suez-
kanaal afhankelijk zijn. De invloed van de crisis in het
Midden-Oosten was echter in doorsnee genomen voor de
grondstoffen minder groot dan de uitwerking van de oorlog
in Korea. De prijsstijging, van het derde op het vierde
kwartaal van 1956 bedroeg
bijv.
slechts één derde van de
stijging tussen het vierde kwartaal van
1950
en het eerste
kwartaal van 1951. De regeringsaankopen waren ten tijde
van de oorlog in Korea van veel belang, doch zij speelden
Overschotten
en
prj scorrecties
3
=
I
grondstoffenmarkten
tijdens het geschil over de nationalisatie van het Suezkanaal
vrijwel geen rol.
In 1956 steeg de wereldproduktie van verschillende
belangrijke grondstoffen of bleef op een hoog peil gehand-
haafd, zoals uit de volgende tabel blijkt.
Wereldproduktie van enkele belangrjjke grondstoffen
(zonder de Sowjet- Unie)
(°
1954
1955
1956
2.260
2.479
2.731
2.969
1.480 1.746 1.744
1.839
2.155
2.396
2.470
170
186 182
180
oper
………….
ooci
……………
aluminium
1.400
2.456
2.652
2.903
ink
………….1.830
iatuurrubber
1.740 1.830 1.940 1.892
6.300
7.200
7.500
7.300
in
……………
.
940
1.060
1.100 1.140
2.030
1.680
2.320
2.280
………….
wol
……………..
(in mln, ton)
‘ute
……………
146 152 158 157
arwe
………….
tuiker
………….
28,4
34,2
34,5 34,8
Het hoge peil van de wereldvraag naar primaire goederen
in het algemeen was mede een gevolg van de voortgezette –
(vervolg van blz. 712)
hetzij door de krachten die er achter staan, hetzij door een
wijs inzicht in wat mode kan worden, of zelfs maar als
gevolg van ,,stom geluk”, succes geboekt wordt, mogen
wij op duurzaam succes rekenen. Het is immers zo dat
naar mate de wevers, de ververs, de finishers, de confectie-
industrie en de detaillisten, vertrouwen in deze politiek
zullen hebben gekregen, zij met hun assortiment ook in
die richting zullen gaan. Deze omstandigheid op zich zelf
versterkt de effecten die men op wil roepen. De kans dat
nevenindustrieën, die complementaire goederen leveren,
zich bij de prognose aan zullen sluiten wordt er groter door.
Wij hebben hier slechts enkele hoofdlijnen geprojecteerd.
Het is bekend dat in Frankrijk het Coördinatie-Comité
van de gehele mode-industrie, onder voorzitterschap van
Albert Lempereur, langs bovenstaande principes een
belangrijke invloed op de modeontwikkeling heeft. Ook
in de Verenigde Staten weet de industrie tot grote series
te komen, eenvoudig door datgene wat weinig besteld
wordt, èf niet te produceren ôf zich strikt tot het bestelde
te beperken en de voorraadproduktie te richten op wat
in grote mate besteld werd.
Indien wij dan ook in de zelfde richting gaan, is het
gewenst een zo goed mogelijke samenwerking met het
buitenland te verkrijgen. Hierdoor wordt de kans op
mislukking klein en de kans op succes groot: Zulk een
samenwerking is ook nodig in verband met de ontwikke-
ling van de Nederlandse export. Het belang is evenwel niet
eenzijdig Nederlands, maar ook het buitenland heeft
belang bij een samenwerking met ons land. Wij menen
dan ook dat er voldoend grote belangen zijn om een
ontwikkeling in de hierboven aangegeven richting mogelijk
te maken. Hoofdzaak is: het coördineren van deze belangen
opdat de start met voldoende kracht en over een voldoend
breed terrein plaats kan vinden.
Amsterdam.
Dr. W. J. VAN DE wOEsTIJNE.
713
ofschoon verminderende— stijging der industriële produktie
en bij bepaalde agrarische grondstoffen van de door on-
gunstige weersomstandigheden afgenomen produktie in
Europa. Het langzamer tempo van de groei der industriële
produktie in de Verenigde Staten en Engeland hield ten
dele verband met de produktiedaling bij bepaalde duurzame
consumptiegoederen. De vraag naar non-ferro metalen en
rubber werd hierdoor beïnvloed. Een
stijging
der voorraden
bij sommige van deze grondstoffen ging hiermede gepaard.
De prijzen in de groep non-ferro metalen daalden op-
vallend na het bereiken van een buitengewoon hoge top in
het eerste kwartaal van 1956. Dit was de weerslag van de
vraagvermindering op een moment dat de produktie, vooral
van koper, toenam. In tegenstelling met koper kwam bij
tin in de tweede helft van het jaar, toen de Internationale
Tin Overeenkomst in werking was getreden, de prijsdaling
to stilstand.
Het jaar 1957 bracht prijsverlagingen voor zink en lood.
De voortzetting van de strategische aankopen door de
Amerikaanse Regering van lood en zink was nl. onzeker
geworden. De prijs van koper kon door de producenten,
hoewel zij daartoe ernstige pogingen ondernamen, evenmin
gehandhaafd blijven doordat het verbruik tegenviel. Op de
Londense beurs stonden de noteringen medio 1957 voor de
eerste twee metalen ruim 20 pCt. en voor koper 30 pCt.
lager dan het gemiddelde van
1956.
Hierbij moet echter
worden bedacht, dat een groot deel vân deze metalen nkt
tegen de Londense prijs wordt verhandeld. Vaak is het zo,
dat grote geïntegreerde producenten hun prijzen slechts
geleidelijk aan de tendenties die er op deze beurs bestaan
aanpassen. Een ander geval van prjsstabiliserende krachten
betreft aluminium. Sedert kort bestaat voor dit metaal
Nationaal inkomen in Japan
De structuur van de Japanse economie is in de
laatste twintig jaren sterk gewijzigd. De inko-
mensverdeling was in vooroorlogse jaren zeer
ongelijkmatig en gaf grote verschillen te zien
tussen arm en rijk. De invloed van de hervor-
mingen na 1945 is ten dele af te lezen uit een ver-
gelijking van de samenstelling van het nationale
inkomen voor en na de tweede wereldoorlog.
1934-1936
1
1954
Lonen en salarissen
…………
(in pCt.)
.36,9
49,0 Inkomen
uit eigendom
……….
.31,3
39,5
Overig inkomen van natuurlijke
personen
…………………
18,0
3,5
Winsten van ondernemingen
9,0
8,8
winsten van overheidsbedrijven.
2,8
0,8
Netto-inkomen uit het buitenland
0,0
0,4
Minz,s:
Rente op overheidsschuld
en consumentenkrediet
0,0
1,2
Hieruit blijkt, dat het inkomen uit grootgrond-
bezit – de pachtopbrengst vormde een belangrijk
deel van de Post ,,overig inkomen van natuurlijke
personen” – aanzienlijk is gedaald. De voort-
gang van het economisch herstel heeft weliswaar,
volgens de ,,Indian Economic Review” van
augustus 1956, de verschillen in de inkomens-
verdeling weer groter doen worden, maar deze
zijn toch aanmerkelijk kleiner gebleven dan véôr
de oorlog het geval was.
eveneens een overschotsituatie. Van prijsdaling is hier
echter geen sprake. In tegendeel werd per 1 augustus een
nieuwe verhoging van 1 dollarcent per pound toegepast.
Voor de agrarische grondstoffen liep de marktontwikke-
ling in 1956 sterk uiteen. Na de scherpe prijsstijging van
natuurrubber in 1955 daalde de notering in de eerste helft
van 1956 ondanks geringe wijzigingen in de consumptie en
de produktie. Het gestegen aanbod van laag geprijsde
synthetische rubber en het vooruitzicht van een verdere
groei van de produktie van deze rubber droegen tot de
prijsdaling bij. Opvallend was de stabiliteit van de natuur-
rubberprjs na de terugslag in januari 1957. Al mag er dan
momenteel een zeker evenwicht tussen produktie en con-
sumptie bestaan, sommige landen – bijv. Indonesië en
Frankrijk – zijn niet gerust op het toekomstige prijsver-
loop. Frankrijk heeft daarom op de eind juni gehouden
bijeenkomst van de Internationale Rubber Studiegroep
maatregelen tot verzekering van prjsstabiisatie voor-
gesteld.
In de groep natuurlijke vezels traden gedurende 1956
uitgebreide wijzigingen op. De belangrijkste bijdrage tot
verzwakking van de katoenmarkt in dat jaar was de stijging
van de Amerikaanse export. Het is de bedoeling van de
Amerikaanse Regering de tegenwoordige liquidatiepolitiek
ook in het volgende seizoen voort te zetten. Voor het eerst
sinds 1951 zal dit jaar per 31juli de carry-over voor de
vrije wereld enigszins dalen, doch deze is nog tweemaal zo
groot als op 31juli1951. Als gevolg van de
stijgende
wol-
consumptie zijn de wolprijzen in het seizoen
1956-57
belangrijk gestegen.
Over het algemeen stonden in 1956 de voedingsmiddelen
in de internationale handel enigszins hoger genoteerd als
gevolg van de aanzienlijke stijging van de suikerprjs tegen
het eind van dat jaar en de bescheiden
prijsstijgingen
bij
koffie en thee. De gemiddelde tarweprjs bleef ongeveer
dezelfde als in 1955. Ondanks de grote wereldomzet in 1956
konden de wereldvoorraden tot dusver niet noemenswaard
worden verminderd. In de eerste helft van 1957 nam de
uitvoer nl. merkbaar af. De liquidatie van een gedeelte van
de voorraden in de Verenigde Staten komt ongeveer overeen
met de voorraadtoeneming in Canada, waar de nieuwe
Regering zich ongetwijfeld op een intensievere exportdrive
zal bezinnen. Dit zou weer consequenties kunnen hebben
voor de prijs.
Op de markten voor voedergranen werd in 1957 een
toenemende druk van het veelzijdig aanbod van gerst en
het aanbod uit de recordoogst van de Verenigde Staten aan
maïs merkbaar, hetgeen dalende exportprijzen tot gevolg
had. Verschillende landen beschikken nog over grote over-
schotten van gerst, terwijl de Amerikaanse Credit Corpo-
ration omvangrijke voorraden mais heeft. De sterke
wijzigingen in de maïsprijzen c.i.f. Europa zijn, evenals bij
tarwe, vooral het gevolg van schommelingen in de vracht-
tarieven geweest.
Voor de grote groep oliën en vetten bracht 1956 een
recordoogst. Het aanbod werd bovendien door de verkopen
uit de Amerikaanse voorraden vergroot. Door deze ver-
kopen konden de voorraden in de Verenigde Staten worden
verminderd. Evenals de produktie steeg ook de importvraag
in
1956.
Dank zij het ruime aanbod was de Suezprjshausse
van voorbijgaande aard.
De prijzen van koffie stegen in
1956
in bescheiden mate
als gevolg van het toegenomen verbruik, aanvulling van
voorraden, een daling van het aanbod van mildkoffie en
een kleinere Braziliaanse oogst. In mei en juni 1957 werd
714
Groothande!sprjjzen van grondstoffen, 1950-195 7
gemiddelden
medio
1957 1950
1
1951
1
1952
1
1953
1
1954
1
1955
1
1956
Reuters index, basis 18 september 1931
=
100
513
606 546
494
488 494 485
462
180
222 262
266
251
352
333
216
106
163
134
92
97
107
117
90
120
173 149
75
78
91
98
75
Koper,
£
per
long
ton
…………………………
745
1.077
964
732 719
740
788
762
Lood,
idem
…………………………
Zink,
idem
…………………………
17,7
19,0
19,4
20,9
21,8
23,7
26,0
27,10
33
51
28
20 20
34
29
27
Tin,
idem
………………………….
35,8
45,9
38,0
30,8 33,0 31,7
26,8 25,6
129
172
95
111
108
92
93 112
Aluminium,
Scent per pound
…………………….
Natuurrubber, pence per pound
…………………….
115
167 a)
108
96
103
97
104 120
10.11.2 14.10.4 14.14.0
13.6.5 b)
22.1.10
14.7.0
10.6.4
12.0.0
Katoen,
idem
…………………….
Wol
idem
…………………….
54,3
54,1
58,3 78,3
57,0
58,3
56,0
Jute,
£
per
long
ton
……………………………
Cacao,
£
s.d.
per
cwt
………………………….
208
230
225
206
176
174
173
163
Koffie, Scent per pound
………………………….50,9
149
179
180
158
160
141
145 130
Tarwe, Can.
Scent per 60 pounds
……………….
Mais,
$cent
per
56
pounds
……………………..
Suiker,
$cent
per
pound
………………………..4,98
..
5,67
4,17
3,41
3,26 3,24
3,48
6,15
Lijnolie,
£
per
long
ton
………………………..
133
171
185
180 114 104
140
107
Gem. juni/december.
Gem. januari/september.
veel Columbiaanse koffie opgekocht als dekking in antici-
patie op de nieuwe koers van de peso. De thee-uitvoer
kenmerkte zich in
1956
door een opmerkelijke stijging. De
prijzen vertoonden opnieuw duidelijke schommelingen en
het gemiddelde lag iets hoger dan in
1955.
In het eerste
kwartaal 1957 volgde een sterke prijsdaling, daar de no-
teringen onder invloed van de Suezcrisis veel te sterk
waren opgedreven.
De daling van de cacaoprijzen sinds 1954 hield verband
met de produktiestijging, terwijl het verbruik sinds de hoge
noteringen van 1954 achterbleef. Door de Braziliaanse
politiek van minimumpnjzen die onlangs werd ingevoerd,
waarbij tevens bepaalde hoeveelheden uit de markt werden
genomen, was er de laatste tijd van een zeker herstel sprake.
De opvallende stijging van de suikerprijs tegen het eind
van 1956 berustte op een voortdurende uitbreiding van het
verbruik tezamen met een daling van de voorraden bij de
exporteurs en kleinere oogsten in Europa en Cuba. Over
het gehele jaar 1957 bezien zal er op de ,,vrije” suikermarkt
d.w.z. de niet door speciale regelingen zoals het Amerikaan-
se contingenteringssysteem of het Commonwealth-systeem
gebonden markten, waarschijnlijk geen tekort bestaan. De
Europese suikerbietenoogst komt echter niet véér de herfst
beschikbaar. In de loop van juli daalde de suikerprijs door-
dat Brazilië belangrijke hoeveelheden aanbood. Op 1 augus-
tus stond de notering op 4,20 dollarcent per pound.
De ontwikkeling van de grondstoffenprijzen is in het
boven aan de bladzijde gegeven overzicht samengevat.
Regeringen of grote ondernemingen voeren niet zelden
een politiek van prijsbeïnvloedmg, zo leert de voorgaande
schets van de ontwikkeling op de grondstoffenmarkten.
Het resultaat hieivan is dat de frequentie van de prijs-
schommelingen is verminderd en de prijzen van de betrok-
ken grondstoffen hoger liggen dan met de overschotsituatie,
waarin zij verkeren, overeen zou komen. Bij verschillende
belangrijke agrarische grondstoffen bestaan nog steeds
overtollige voorraden van grote omvang, terwijl produktie-
overschotten nu ook bij de groep non-ferro metalen
voorkomen.
Een regering als de Amerikaanse, die grote landbouw-
surplussen in handen heeft, zal trachten de
prijzen,
waar-
tegen deze overschotten worden verkocht, op een redelijke
hoogte te handhaven omdat zij moet letten op de aankoop-
prijs van deze overschotten en grote verliezen tot ernstige
kritiek van het Congres aanleiding zouden geven. Bovendien
zit er een buitenlands aspect aan deze zaak: de relaties met
concurrerende landen zouden van te scherp gestelde prijzen
nadeel ondervinden. Bij de grote geïntegreerde onder-
nemingen op het gebied van de produktie van non-ferro
metalen speelt bij de prijshandhaving de loonpost een grote
rol. De lonen zijn veelal in de voorgaande periode, toen vele
stakingen optraden, verhoogd. Soms ook oefenen de
regeringen druk op de producenten uit om de prijs (of de
produktie) niet te veel te verlagen, zoals de Regering van
Chili op de in dit land werkzame koperproducenten.
Opslagkosten en renteverlies maken het bezit van grote
voorraden tot een dure zaak. Gaat de hoop, dat de con-
sumptie zich zonder verdere prijsverlaging zal uitbreiden,
niet in vervulling, dan moet de produktie belangrijk worden
verminderd. Bij landbouwprodukten stuit men hierbij op
zodanige moeilijkheden, dat het overschotprobleem een
chronisch karakter dreigt te krijgen. De boeren plegen bij
elke poging van de regering om gronden aan de produktie
te onttrekken hiervoor alleen de slechtere te bestemmen en
de betere intensiever te gaan bebouwen.
De regeringen kunnen trachten hun nationale maat-
regelen te versterken door internationale grondstoffen-
overeenkomsten aan te gaan. Wij kennen deze voor tarwe,
suiker en tin. Voor tarwe lijkt echter het ingrijpen van de
nationale monopolistische verkooporganen van de Verenig-
de Staten en Canada belangrijker dan de invloed van de
overeenkomst. Het prijsstabiliserende effect van de suiker-
overeenkomst kan niet hoog worden aangeslagen. De tin-
overeenkomst is belangrijk omdat de vorming van een
buffervoorraad voorshands de functie van de stopgezette
Amerikaanse stockpile-aankopen kan overnemen. Waarom
zijn de regeringen niet genegen voor grondstoffen als cacao,
cocosnoten en produkten, koffie, harde vezels, olijfolie,
rijst, natuurrubber, thee, katoen en wol overeenkomsten te
sluiten? De markt mag voor verschillende van deze grond-
stoffen momenteel voor de producenten niet ongunstig
zijn, doch dit kan zich wijzigen. De reden is dat de be-
trokken partijen – waaronder ook de iniportlanden vol-
doende vertegenwoordigd moeten zijn – meer letten op
nationale voor- of nadelen van bepaalde prjsgrenzen dan
op internationale stabiliteit.
– Steeds zal men echter bij het nemen van maatregelen,
zowel op nationaal als op internationaal niveau, moeten
nagaan of een grotere prijsflexibiiteit, waardoor de normale
vraag- en aanbodfactoren hun invloed sterker kunnen doen
gelden, geen betere oplossing is voor het vraagstuk van te
grote overschotten dan een te starre prijsstabilisatie.
‘s-Gravenhage.
K. 1. BORDEWJJK.
715
Gedurende het eerste halfjaar van 1957 heeft
zich op de tankvrachtenmarkt een radicale wijzi-
ging voltrokken. In de beide eerste maanden van
dit jaar viel een algemeen verspreide vraag naar
vrachten waar te nemen en waren bevrachters
genoodzaakt concessies te doen. De volgende
maanden stonden goeddeels in het teken van be-
perkte activiteit. Verschillende tankreders toonden
hernieuwde belangstelling voor graanvervoer. of-schoon de graanvrachten eveneens scherp zijn te-
ruggelopen, bieden dergelijke reizen naar het
oordeel der reders meer perspectief dan de thans
geldende olievrachten. Intussen is de wereldtank-
vloot gedurende de
achterliggende maanden met
rond 2,5 mln, ton draagvermogen uitgebreid,
terwijl ca. 86 tankschepen te water werden gelaten.
De stijgende energiebehoefte wettigt het vertrou-
wen dat, ondanks de huidige weinig
bevredigen-
de situatie voor reders van vrije tonnage, op de
lange termijn de tankvaart gunstige perspectieven
biedt.
De tankvaart
in het
eerste halfjaar 1957
Evenals op de algemene vrachtenmarkt heeft zich ge-
durende de achterliggende zes maanden een radicale
wijziging op de tankvrachtenmarkt voltrokken.
Stond deze laatste in het afgelopen jaar al in het teken
van snel wisselende stemmingen, de gang van zaken was
over het geheel bevredigend, terwijl de vrachten gedurende
de beide laatste maanden zelfs boven het tijdens het Ko-
reaans conflict gevestigde record stegen. Zo werd bijv. in
deçember jI. voor het vervoer van donkere olie van de
Perzische Golf
355
pCt. en van de Caraïbische Zee 325/
355 pCt. boven de schaalvracht naar het Verenigd Ko-
ninkrijk/Continent betaald, terwijl in de timecharter-sector
vrijwel het gehele jaar grote bedrijvigheid, eveneens in
scherp stijgende vrachten tot uiting komend, heerste.
Gedurende de beide eerste maanden van dit jaar viel
een vrij algemeen verspreide vraag naar ruimte waar te
nemen en waren bevrachters genoodzaakt, met name voor
spoedig beschikbare tonnage, concessies te doen. Voor
maart/april-verscheping werd 315 pCt. boven de schaal-
vracht betaald voor het vervoer van donkere olie van de
Caraïbische Zee resp. de Golf van Mexico naar het Verenigd
Koninkrijk/Continent, terwijl voor rekening van Franse
bevrachters een aantal schepen van de Perzische Golf tegen
resp. 340 en 335 pCt. boven de schaalvracht voor maart
resp. aprïl-verscheping werd bevracht. De grote maat-
schappijen lieten daarentegen spoedig verstek gaan, namen
slechts op beperkte schaal tonnage op reisbasis op en
toonden generlei belangstelling voor ruimte op timecharter-
basis dan wel voor achtereenvolgende reizen. Hierdoor
ontviel een belangrijke steun aan de markt, die dan ook een
scherp dalende richting insloeg.
De volgende maanden stonden goeddeels in het teken
van uiterst beperkte activiteit, waarop ook de laatste
maand van het eerste semester geen uitzondering maakte.
De geringe vraag naar tonnage. op reisbasis was ten enen
male ontoereikend om aan de neerwaartse richting der
vrachten een halt toe te roepen en de vracht van de Perzische
Golf naar het Verenigd Koninkrijk/Continent daalde dan
ook in juni tot 15 h 17+ pCt. beneden de schaalvracht, een
daling.van 370 â 372+ pCt. vergeleken met december jl.
Amerikaanse bevrachters sloten verschillende schepen van
de Perzische Golf naar Noord-Amerika tegen U.S.M.C.
minus 50 pCt., d.i. ongeveer 35 pCt. beneden de schaal-
vracht, terwijl de vracht naar Japan tot U.S.M.C. min 45
pCt., d.i. ongeveer 13 pCt. beneden. de schaaivracht,
daalde. In maart ji. werd nog U.S.M.C. plus 210 pCt. van
cie Perzische Golf naar Japan betaald!.
Zo mogelijk was de vraag naar ruimte van de Caraïbische
Zee in de maand juni nog geringer. O.a. werd een tanker
van 24.000 ton naar Zweden tegen 374 pCt. beneden de
schaaivracht gesloten, hetgeen voor Franse bevrachters
aanleiding was, voor juli-tonnage van de Caraïbische Zee
de gereduceerde vracht van U.S.M.C. minus 524 pCt. als
vrachtidee in uitzicht te stellen, zonder er tot dusver
nochtans in te slagen op deze basis ruimte te vinden.
Veeleer tonen verschillende tankreders hernieuwde belang-
stelling voor graanvervoer, met name naar India, teneinde
in aansluiting daarop olie van de Perzische Golf te ver-
voeren. Ofschoon de graanvrachten eveneens scherp zijn
teruggelopen, bieden dergelijke reizen naar het oordeel
dezer reders meer perspectief dan de thans geldende olie-
vrachten.
Zoals reeds vermeld, was de bedrijvigheid in de time-
charter-sector – en dit geldt al evenzeer voor achtereen-
volgende reizen – uitermate beperkt. Enkele transacties
op timecharter-basis kwamen o.a. in de maand juni tot
stand, waaronder de bevrachting van een drietal turbine-
tankers met een draagvermogen van 41.000 ton, oplevering
eind 1958, voor een duur van zeven jaren tegen 30/- per ton
draagvermogen per maand, welk cijfer eveneens werd
betaald voor een in bestelling zijnde Noorse tanker van
25.000 ton, oplevering begin
1959
en wel voor een duur van
vijf jaren. De ,,Woensdrecht” van Van Ommeren, draag-
vermogen 16.556 ton, oplevering aug./okt. 1958 werd in
juni eveneens voor vijf jaren tegen 31/3 bevracht.
Voor achtereenvolgende reizen lopen de vrachtideeën
van reders en bevrachters zodanig uiteen, dat de kansen
op het tot stand komen van bevrachtingen weinig gunstig
lijken. Reders vragen minimum 50 pCt. boven. de schaal-
vracht,, terwijl het vrachtidee der maatschappijen dichter
bij de schaalvracht plus 25 pCt. ligt. Het is niet te ver-
wonderen, dat de gedachten der reders van kleinere schepen,
gezien het voor hen onrendabele peil der vrachten – van
£ 19 per ton, welk cijfer in december jl. van de Perzische
716
Golf naar West-Europa via de Kaap werd betaald, is de
vracht thans gedaald tot slechts £ 2 per ton via het Suez-
kanaal -, uitgaan naar het tijdelijk uit de vaart nemen dier
schepen. Zij zouden hiermede overigens het voorbeeld van
de British Petroleum Tanker Co. Ltd. volgen, die negen
tankers met een draagvermogen van ca. 12.000 ton elk,
tijdelijk in Falmouth heeft opgelegd.
Intussen is de wereldtankvloot, blijkens een overzicht
der te Londen gevestigde firma Davies & Newman Ltd.,
gedurende de achterliggende zes maanden, met rond
2,5 mln, ton draagvermogen uitgebreid, terwijl ca. 86 tank-
schepen, waarvan rond de helft een draagvermogen van
ca. 30.000 ton heeft, te water werden gelaten. Elf tank-
schepen met een totaal draagvermogen van ca. 97.000 ton
werden voor het vervoer van droge lading ingericht, terwijl
acht schepen met een totaal draagvermogen van ca.
54.000 ton voor sloop werden verkocht.
De Liberiaanse vlag heeft nog niets aan attractie ingeboet;
met inbegrip van ca. 350.000 ton T-2 tankers, die van de
Amerikaanse registers werden afgevoerd en in Liberia
werden geregistreerd, nam het draagvermogen der onder
Liberiaanse vlag varende tankers gedurende het eerste
halfjaar met ca. 1.550.000 ton toe! De tankvloot onder
Engelse vlag onderging in hetzelfde tijdvak een uitbreiding
van ca. 302.000 ton, gevolgd door die onder Noorse,
Italiaanse en Japanse vlag, met resp. ca
. 258.000 ton, ca.
123.000 ton en ca. 102.000 ton draagvermogen. De verhou-
ding stoomturbine en dieseltonnage onderging in het
eerste semester geen wijziging van betekenis. Eerstgenoemde
categorie vertegenwoordigde op 1juli ji. ca
.
54,5
pCt. van
het wereldtotaal. Het grootste percentage der wereld-
tankvloot, t.w. 65,1 pCt. van het totaal, bestaat uit sedert
de oorlog gebouwde schepen. Het aandeel der véér en
tijdens de oorlog gebouwde schepen bedroeg op 1 juli ji.
resp. 10,9 en 24 pCt., waaruit volgt, dat rond een derde
eerlang voor vervanging in aanmerking komt.
De op 1 juli jl. in aanbouw resp. bestelling zijnde tank-
tonnage toont, vergeleken met begin 1957, een stijging van
bijna 11 mln. ton! Van de in bestelling zijnde 1.111 schepen
hebben niet minder dan 756 een draagvermogen van
24.000 ton en groter, terwijl tegenover ieder tankschip met
een draagvermogen van minder dan 24.000 ton, een super-
tanker met een draagvermogen van 40.000 ton of groter
staat!
De snelle en aanzienlijke uitbreiding, welke in de achter-
liggende jaren aan de wereldtankvloot is gegeven blijkt uit
een vergelijking van het totale draagvermogen, excl.
Amerikaanse regeringstonnage (marine en reservevloot) op
1 mei 1948, ni. 23.352.222 ton met de totalen op 1januari
1957 en 1 julijl., t.w. resp. 45.253.256 en 47.700.116 ton.
Naast de kunstmatige uitbreiding der tankvloot onder
Liberiaanse vlag verdient die der Noorse de aandacht.
Op 1 januari jI. waren in totaal 3.668.000 brt. aan tank-
schepen voor Noorse rekening in bestelling, terwijl naar
schatting tussen 1januari en 1juni jl. nog rond 330.000 brt.
werden besteld, waardoor het totaal der op 1 juni jI. voor
Noorse rekening in aanbouw, resp. bestelling zijnde tanker-
tonnage tot rond vier mln. brt. is gestegen.
Bij de beoordeling dezer cijfers dient er overigens rekening
mede te worden gehouden, dat een aanzienlijk deel der in
bestelling zijnde tonnage bij het plaatsen der bouwopdrach-
ten voor een reeks van jaren op timecharter aan de grote
maatschappijen werd verhuurd en derhalve na oplevering
niet aan de markt komt.
In het algemeen dekken de maatschappijen haar geschatte
behoeften aan scheepsruimte door een combinatie van
zgn. ,,security tonnage”, d.w.z. eigen vloot dan wel op
demise-basis voor een duur van 15-20 jaren gehuurde
schepen en door bevrachting op timecharter-basis voor
een duur van
5-7
jaren van eveneens aan derden toebehoren-
de tonnage. Hetgeen daarboven nog aan ruimte nodig is,
en deze laatste categorie varieert in omvang al naar gelang
produktie en verbruik de raming overschrijden, wordt door
zgn. reischarters gedekt.
Blijkens het jaarverslag der Koninklijke had deze maat-
schappij aan het eind van het verslagjaar de beschikking
over een vloot met een totaal draagvermogen van 8,6 mln.
ton, waarvan ruim 3 mln, ton eigen tonnage (ongerekend
schepen van minder dan 2.000 ton draagvermogen). De
nog voor de Groep te bouwen tonnage, op te leveren in
de jaren 1957-1961, krijgt een draagvermogen van meer
dan 1,5 mln, ton, waarbij het de aandacht trekt, dat twaalf
der bestelde schepen met een aanvankelijk geprojecteerd
draagvermogen van 32.000 ton zullen worden vergroot in
dier voege, dat twee schepen een draagvermogen van
65.000 ton, vijf een draagvermogen van 46.000 ton en vijf
een draagvermogen van 38/43.000 ton krijgen. De bouw
van schepen met een draagvermogen van ca. 100.000 ton,
zoals o.a, besteld door de Griekse reders Onassis en
Niarchos, wordt kennelijk vooralsnog niet overwogen.
Ter gelegenheid van de op 30 mei ji. gehouden jaarver-
gadering der British Petroleum Co. Ltd. deelde de voor
–
zitter mede, dat 41 tankers, welke reeds eerder besteld
werden, in de loop der eerstvolgende drie jaren worden
opgeleverd. Sedertdien had de maatschappij nog een verder
aantal tankers, waaronder verschillende met een draag-
vermogen van 65.000 ton besteld, terwijl dezer dagen bij-
zonderheden van het tweede bouwprogramma werden
gepubliceerd. Dit omvat 26 tankers met een draagvermogen,
variërend van 15.500 tot 65.000 ton; de geschatte bouw-
kosten, gebaseerd op de thans gcldende prijzen, bedragen
meer dan £ 80 mln.
Uit deze beide voorbeelden – ook de Esso-groep,
Caltex, Petrofina etc. breiden de vloot nog regelmatig uit –
blijkt, dat de oliemaatschappijen rekening houdcn met een
voortgezette stijging van het verbruik en een dientengevclge
toenemende behoefte aan tonnage, hetgeen begrijpelijk is,
indien men let op de prognoses der deskundigen, die
rekening houden met een gemiddelde jaarlijkse stijging van
het verbruik in de Verenigde Staten van 4 A
5
pCt. en in
Ue overige landen van ten minste 8 pCt.
Uiteraard zijn er factoren, welker eventuele invloed op
de toekomstige behoefte aan tonnage moeilijk nauwkeurig
kan worden geschat. Men denke in dit verband o.a. aan
geprojecteerde resp. nog in studie zijnde nieuwe pijplei-
dingen, aan de bodemschatten van de Sahara, aan de snel
toenemende produktie in Canada etc., terwijl een eventuele
recessie de industriële bedrijvigheid en als gevolg daarvan
de behoefte aan energie tijdelijk kan verminderen.
De ,,planning” der petroleumindustrie houdt echter
rekening, en moet dit ook wel doen, met de vermoedelijke
ontwikkeling op lange termijn, m.a.w. zij moet de werkelijke
behoeften steeds een stap vooruit zijn wil zij aan alle
eventualiteiten met succes het hoofd kunnen bieden.
De tankvrachtenmarkt kent haar ups and downs. De
fluctuaties zijn even veelvuldig als scherp. De situatie moge
momenteel voor reders van vrije tonnage al weinig bevredi-
gend zijn, terwijl ook in de toekomst perioden zullen voor-
komen, waarin een tijdelijk surplus aan tonnage de vrach-
717
ten ten ongunste zal beïnvloeden, de stijgende energie-
behoefte – deskundigen der O.E.E.C. ramen de stijging
in de zeventien leden-landen tussen nu en 1975 op 2,5 pCt.
per jaar – wettigt het vertrouwen, dat op lange termijn
de tankvaart gunstige perspectieven biedt.
Rotterdam.
C. VERMEY.
INGEZONDEN STUK
Woningnood en sparen
Dr. J. E. van Dierendonck te ‘s-Gravenhage schrjjft ons:
De bijdrage onder bovenstaande titel van Mevr. Dra.
M. J. ‘t Hooft-Welvaars in ,,E.-S.B.” van 31 juli geeft van
de huidige situatie een analyse waarmee ik mij gaarne
verenig. Met name ben ik het geheel eens met de kern van
haar opvattingen, dat de flnancieringsmoeiijkheden in de
woningbouw dienen te worden overwonnen door de vor-
ming van additionele besparingen en dat deze laatste moeten
worden verkregen uit een speciaal met het oog daarop tot
stand gebrachte vermindering van de consumptieve be-
stedingen der gehele bevolking. Het is een wezenlijke
wantoestand, dat de woningnood voortduurt, terwijl de
voorziening met consumptiegoederen een steeds luxueuzer
karakter begint te krijgen.
Toch komt het mij voor, dat het door haar verdedigde
systeem van vrijwillige besparingen niet voldoende effect
zal sorteren. Ook indien het zou worden gelanceerd met
eenzelfde ,,emotional appeal” als indertijd bij de watersnood
vanzelf ontstond – zoals mevrouw ‘t Hooft-Welvaars
zich voorstelt – zou dit naar mijn mening niet gelukken.
Wij moeten niet vergeten, dat de watersnood in de eerste
plaats een veel spectaculairder gebeurtenis was en boven-
dien de leniging daarvan een probleem van de korte termijn
betekende. Met de woningnood is het juist andersom.
Grote delen der bevolking zijn dienaangaande min of meer
apathisch geworden en de oplossing zal ook bij de beste wil
toch altijd nog vele jaren vergen.
Ik geloof er daarom niet in, dat men op de basis van een
,,emotional appeal” het Nederlandse volk ertoe zou kunnen
krijgen voor een aantal jaren vrijwillig de verplichting op
zich te nemen 1 pCt. van het inkomen te besparen voor de
woningbouw; Na een wellicht nog enigszins geslaagd begin
zie ik zelfs op de duur de gehele actie in het zand verlopen.
De opbrengst zal derhalve n.m.m. bij lange niet het door
de schrijfster genoemde bedrag van f. 150 mln, benaderen.
Dit wil niet zeggen, dat ik een voorstander zou zijn van
additionele belastingheffing; de daartegen ontwikkelde
bezwaren deel ik. Ik geloof echter, dat het mogelijk zou zijn
een tussenweg te vinden door een regeling te ontwerpen,
waarbij aan elke Nederlander – uitgezonderd de sociaal
allerzwaksten – de verplichting tot sparen voor de woning-
bouw zou worden opgelegd. Een dergelijke regeling zou op
ongeveer dezelfde wijze als bij een vrijwillig spaarsysteem
kunnen worden gecombineerd met de loonadministratie.
Zij zou moeten gelden voor de duur van het financierings-
tekort, dus voorlopig bijv. voor twee jaren.
Een dergelijke regeling biedt mi. vele voordelen. In de
eerste plaats natuurlijk, dat de opbrengst verzekerd is,
hetgeen een gunstig onderscheid betekent ten opzichte van
een vrijwillig spaarsysteem. Daarnaast zijn er echter ook
belangrijke verschillen met belastingheffing, die een systeem
van gedwongen besparingen voor het publiek aantrekkelij-
ker maken. Het voornaamste verschil is natuurlijk de rente-
vergoeding, maar psychologisch mag mi. ook betekenis
worden toegekend aan het feit, dat het niet om weer een
nieuwe belasting gaat. Zij, die menen dat de Staat hun
penningen toch maar over de balk gooit, kunnen dan
ditmaal gerust zijn.
Gezien de ernst van de situatie komt het mij voor, dat
een systeem van verplicht doelsparen. door de Nederlandse
bevolking bepaald wel zou worden aanvaard. Die bevol-
king moge nl. min of meer apathisch geworden zijn ten
opzichte van de oplossing van de woningnood, het is
allerminst zo, dat zij het probleem als zodanig niet zou
erkennen. Een systeem, waarbij enerzijds door de verplich-
ting wordt bereikt, dat het beoogde belangrijke bedrag
werkelijk zal worden verkregen en dat daaraan door ieder-
een naar verhouding zal worden bijgedragen, terwijl ander-
zijds dit bedrag zelfde garantie biedt metterdaad de woning-
bouw uit het slop te kunnen helpen, zal het bestaande
scepticisme naar mijn mening kunnen doorbreken en
derhalve aanvaardbaar worden geacht.
Naschrift.
Het verheugt mij buitengewoon dat Dr. Van Dierendonck
het zozeer eens is met mijn analyse van de bestaande
toestand, daar immers bij het beramen van verbeteringen
er eerst min of meer een communis opinio omtrent de
uitgangstoestand moet bestaan.
Tot nu toe zijn als maatregelen naar voren gekomen
consumptie- en investeringsbeperking, waarbij de korte
ervaring reeds leert, dat het verzet groter is tegen de
consumptievermindering dan tegen het inkrimpen van
investeringen. Dit spreekt ook vanzelf, de consumptie-
beperking treft iedereen onmiddellijk, de investerings-
beperking wordt, zolang zij niet tot werkloosheid leidt,
pas over een aantal jaren gevoeld. Toch is de investerings-
beperking het grotere kwaad voor onze groeiende bevolking
(voor de leek wordt dit waarschijnlijk het meest duidelijk
wanneer investeringsbeperking de vorm aan gaat nemen
van het drastisch verminderen van de woningbouw).
Logischerwijze betekent dit dat we zullen moeten kiezen
voor een verdere consumptiebeperking, daar het met het
oog op onze nabije toekomst de voorkeur verdient het
aanbod op de kapitaalmarkt te vergroten in plaats van de
vraag te verminderen.
Als middelen tot vergroting van dat aanbod op de
kapitaalmarkt zouden genoemd kunnen worden:
additionele belastingheffing;
vrijwillige additionele besparingen door de hele bevol-
king, zoals bedoeld in mijn artikel in ,,E.-S.B.” van
31juli;
verplichte additionele besparingen, zoals Dr. Van
Dierendonck hierboven voorstelt.
Dr. Van Dierendonck is het met mij eens dat belasting-
heffing hier niet de aangewezen weg is. Hij noemt als voor-
deel van (eventueel gedwongen) sparen boven belasting-
heffing, dat er rentevergoeding wordt gegeven. Belangrijker
nog is het nuchtere feit, dat men na enkele jaren de hoofd-
som terugkrijgt. Van financieel gezichtspunt uit is een
belegging.in
de woningbouw produktief; hoofdsom en rente
kunnen worden bestreden uit de huuropbrengsten. Er is
dus alle reden om deze uitgaven liever door leningen te
dekken dan door belastingen, mits maar de rentevoet van
deze leningen de nieuwe huren niet prohibitief maakt.
Bovendien, en dat schijnt mij in onze omstandigheden het
kardinale punt, is het uitermate de vraag
of
een additionele
belastingheffing nog kan voeren tot additionele besparingen
van de volkshuishouding als geheel.
Wanneer de vorm wordt
gekozen van verhoging der directe belastingen zal de op-
brenst tot stand komen ten koste van bedrijfsbesparinen
718
(bij verhoging van de vennootschapsbelasting), of ten koste
van particuliere besparingen (bij verhoging van de in-
komstenbelasting, door het sterk progressieve tarief).
Verhoging van de indirecte belastingen heeft het nadeel te
voeren tot stijging van het kostenpeil. Wanneer zulks op
een loonsverhoging uit zou lopen verminderen de bedrijfs-
besparingen weer. Slechts wanneer de nominale lonen gelijk
zouden blijven is er kans op
additionele
consumptiebeper-
king, dus nationaal gezien op additionele besparingen. Van
belastingverhoging zou dus alleen een nuttig effect verwacht
kunnen worden wanneer het gaat om verhoging van in-
directe belastingen, en wel op artikelen die iedereen ge-
bruikt, met vermijding van een loonstijging. Waarom zou
men echter deze pijnlijke, onnodige en onelegante weg
kiezen, wanneer hetzelfde doel bereikt kan worden door
een al of niet vrijwillige besparing van 1 pCt. van ieders
inkcmen?
Wat nu die vrijwilligheid aangaat heeft Dr. Van Dieren-
donck blijkbaar een pessimistischer kijk op brede lagen
van ons volk dan ik. Misschien moeten wij vrezen dat hij
gelijk heeft, en is alleen door het verplicht stellen van
dergelijke besparingen een bedrag
bijeen
te krijgen dat de
moeite waard is. ik ben niet in staat hierover een oordeel te
vormen; het zou interessant zijn te vernemen wat bijv. de
vakbeweging ervan denkt. Dr. Van Dierendonck zou
waarschijnlijk, evenals ik, persoonlijk de voorkeur geven
aan de vrijwilligheid, omdat die iets zou bewijzen omtrent
de spankracht van ons volk. Daar hij echter een fiasco
vreest, wil hij de verplichting invoeren.
Verplicht sparen zal bij de Wet ingevoerd moeten worden,
waarbij de volgende moeilijkheden te overwinnen zijn:
misschien wordt dit sparen door de volksvertegenwoor-
diging betiteld met ,,blokkering”, waarbij allerlei op-
vattingen over eigendomsrechten een duchtig woordje
mee gaan spreken, ook al betreft het ditmaal de gehele
bevolking;
een wet veronderstelt een zekere mate van rechtvaardig-
heid, zodat beslist moet worden wie niet mee behoeft
te doen en wie wel,
en in welke mate.
Dit laatste lijkt mij bijzonder gevaarlijk. Er bestaat dan
nl. kans op een progressief spaarsysteem naar analogie van
ons progressieve belastingsysteem, met als resultaat dat er
van
additionele
besparingen weer geen sprake is, zoals
reeds hierboven bij bespreking van een eventuele verhoging
van de inkomstenbelasting werd betoogd. Het verplichte
sparen krijgt bij een progressief percentage te zeer het
karakter van een gedwongen lening, ni. verschuiving binnen
het gegeven aanbod op de kapitaalmarkt. Zodra de hogere
inkomens op deze wijze bijv. 3-5 pCt. zouden moeten
besparen, laten zij dat waarschijnlijk in de plaats komen
van hun andere besparingen. Bij een eventueel doorvoeren
van verplicht sparen zou dus duidelijk gemaakt moeten
worden dat alleen gesproken kan worden over een
vast
percentage van alle inkomens, met uitzondering van die
der sociaal-allerzwaksten.
Gegeven deze beide moeilijkheden, die hun grond vinden
in op zichzelf zeer wel te verdedigen opvattingen over recht-
vaardigheid, zou ik veel liever deze maatregel vrijwillig
aanvaard zien. Wanneer echter de meer pessimistische kijk
van Dr. Van Dierendonck juist zou zijn, ga ik voor 100 pCt.
met hem mee. De additionele consumptiebeperking, welke
jammer genoeg strikt noodzakelijk is, komt dan immers
toch tot stand op een wijze die slechts
uitstel,
geen
afstel
van consumptie betekent.
Amsterdam.
M. J. ‘T }JooFT-wELVAARS.
G. C. Allen en Audrey Donnithorne: ,, Western enterprise
in Indonesia and Malaya”.
George Allen & Unwin
Ltd., London
1957.
321 blz., 25 shilling.
De tweede wereldoorlog bracht grote politieke en daar-
door ook grote economische veranderingen in het Verre
Oosten. Allen en Donnithorne zagen daarin aanleiding
tot een onderzoek naar de vraag hoe het Westers bedrijfs-
leven zich heeft ontwikkeld in enige landen van het Verre
Oosten, die in hoge mate onderling verschillen met be-
trekldng tot de mogelijkheden die zij het Westers bedrijfs-
leven boden. Zij kozen daartoe uit: China, Japan, Malakka
en Indonesië. In het bijzonder wilden zij laten zien:
de diversiteit in methoden, die het Westers bedrijfsleven
in deze landen toepaste;
de diversiteit in hun organisatievormen en bedrijfs-
politiek;
de uiteenlopende gevolgen, die deze verschillen hadden
voor de betrokken bedrijven zelf enerzijds en voor de
landen, waarin zij werkten anderzijds;
de hieruit ontstane verschillen in de aard der economi-
sche betrekkingen met de Aziaten temidden waarvan
zij werkten.
In januari
1954
verscheen bij dezelfde uitgever het eerste
resultaat van hun onderzoek onder de titel ,,Western
Enterprise in Far Eastern Economic Development: China
and Japan”. Deze publikatie is algemeen gunstig ontvangen.
Het thans te bespreken werk over Indonesië en Malakka,
dat het sluitstuk is op het onderzoek dat zij op zich hadden
genomen, is volkomen in overeenstemming met de ver-
wachtingen die hun eerdere publikatie had gewekt. Het
boek over China en Japan behandelde het optreden van het
Westen in twee landen, die soeverein waren en bleven. Het
laatste deel beschrijft en analyseert de ontwikkeling onder
koloniale verhoudingen.
Uit dit verschil in de staatkundige relatie verklaren de
schrijvers dat de activiteiten van het buitenlandse bedrijfs-
leven in China en Japan tot de periferie van het economisch
leven beperkt bleven terwijl zij in Malakka en Indoncsë
tot een diepe penetratie in het economische leven dezer
landen leidde. Door het verschillend gedrag van de koloni-
ale Overheid in Indonesië en Malakka liep de wijze waarop
de Westerse invloed op de produktie zich deed gevoelen in
beide landen vrij sterk uiteen. Welke voor- en nadelen dit
meebracht zowel voor de economische ontwikkeling van de
betrokken landen als voor het Westers bedrijfsleven, wordt
door hen helder belicht. De manier waarop zij hier en daar
hun vergelijkingen doortrekken tot de geschiedenis van
China en Japan, verdiept het inzicht.
Onder andere bleek daaruit dat, ondanks de grote
verschillen tussen de landen onderling, de economische
ontwikkeling van Malakka meer trekken gemeen heeft met
die van China en die van Indonesië meer met Japan. De
geringe bemoeienis van de Overheid in de beide eerste
landen en de actieve economische politiek der Overheid in
de beide laatste landen wordt daarvan de oorzaak ge-
noemd.
Zij grijpen ver in de geschiedenis terug en worden ge-
detailleerder naarmate zij dichter bij het heden komen. Alle
voor het Westers bedrijfsleven belangrijke sectoren be-
trekken zij in hun beschouwing. De aandacht die zij aan
elk dezer sectoren besteden is goed in overeenstemming met
de relatieve betekenis die er voor de economische ont-
719
wikkeling aan is toe te kennen. Het boek leest gemakkelijk,
het is in een beheerste toon geschreven’ en het getuigt van
een objectieve visie.
Uit het geringe aantal in het Nederlands gestelde bronnen
die vermeld zijn in de uitvoerige lijst van geraadpleegde
werken en ook uit enkele fouten in Hollandse namen
(Bratt i.p.v. Braat [blz. 102] en Vereyn Stuart i.p.v. Verrijn
Stuart [blz.192]),
krijgen
wij de indruk dat in het Nederlands
geschreven publikaties niet zonder meer voor de schrijvers
leesbaar waren. Dit is ongetwijfeld voor hen een hinderpaal
geweest bij de bestudering van de economische geschiedenis
van Indonesië; in het bijzonder van die van de laatste tijd.
De wijze waarop zij blijkbaar met behulp van de beschik-
bare publikaties in het Engels en door middel van inter-
views deze handicap hebben overwonnen, verdient alle
waardering.
Toch is het waarschijnlijk hieraan te
wijten
dat die ge-
deelten waarin Indonesië wordt besproken, niet het hoge
peil bereiken, wat zij met betrekking tot Malakka hebben
kunnen behalen. Wellicht is dit mede te wijten aan het feit
dat de problemen in Indonesië, in het bijzonder na de laatste
oorlog, zoveel gecompliceerder waren dan in Malakka.
Zo hebben zij bepaaldelijk te weinig aandacht geschonken
aan het effect van de steeds verder uit elkaar groeiende
effectieve im- en exportkoersen op de economische ont-
wikkeling van Indonesië.
Het verwaarlozen van deze factor heeft ertoe geleid, dat
zij te groot gewicht hebben toegekend aan andere, de ont-
wi,kkeling van een bepaalde sector beïnvioedende, factoren.
Zo schrijven zij op blz. 74 ,,Even in the districts that were
untroubled by grave disorders, many estates were aban-
doned because the precipitous rise in labour costs renderedj
them unprofitable”. Dit is te simplistisch. Het verdwijnen
van rentabiiteitskansen voor vele cultuurondernemingen.
was niet alleen een gevolg van plaatselijke onrust en van.
stijgende arbeidskosten, maar ook van het feit dat de
exportbedrijven hun opbrengsten in buitenlandse valuta’
afgerekend kregen op een wijze die voor hen neerkwam op,
een koers die aanmerkelijk lager was dan die, welke zij,
hadden te betalen voor het vreemde-valuta-element in de
kosten hunner produictiefactoren. Indien de schrijvers meer
aandacht hadden gegeven aan het effect van de differentiatie
in de effectieve koersen voor opbrengsten en kosten in
vreemd courant, hadden zij ook het
stijgende
binnenlandse
gebruik van exportprodukten (blz. 91 e.v.) redelijk kunnen
verklaren. Zij zouden ook wat voorzichtiger geweest zijn.
met de stelling, dat de lage exportcijfers een gevolg waren
hoofdzakelijk van ,,the handicaps imposed by the new
regime on the Western exporter”. De eigen exportprodukten
werden eveneens zwaar getroffen door de relatief lage’
exportkoersen. Dergelijke voorbeelden zouden er meer
te geven zijn.
Wat slordig en verwarrend is het dat zij de Bank Industri
Negara de ene maal juist schrijven (bijv. blz. 197) maar deze
bank elders de Bank Negara Industri noemen.
Aan het slot van hun werk wagen de schrijvers zich aan
een zeer voorzichtig geformuleerde prognose. Een daarvan
is dat de transitofuncties van Singapore, die na de oorlog
sterk verminderden als gevolg van de Indonesische uitvoer-.
voorschriften en bilaterale handelsovereenkomsten, in de
toekomst nog verder zullen teruglopen. Op het moment
van het verschijnen van hun werk werd deze zo aannemelijk
lijkende verwachting, althans voorlopig, door de feiten
weerlegd. De omvang, die smokkel en barter vanuit
Sumatra en Borneo op Singapore en omgeving sinds het
najaar van 1956 heeft aangenomen, schuift – voor zolang
het duurt – Singapore’s entrepotfunctie weer naar voren.
Deze enkele kritische kanttekeningen verhinderen niet
dat wij mogen concluderen: een gedegen uitwerking van
een interessante probleemstelling; een uitstekende gids,
die niet alleen de beginner op dit gebied veel belangwek-
kends kan vertellen, maar ook hem die de bestaande
literatuur reeds kent nog een aantal facetten laat ontdekken,
die tot nu toe aan zijn aandacht ontsnapt waren; een
waardig pendant van hun eerste deel over China en Japan.
Djakarta.
Prof. Dr. A. KRAAL.
NOTITIE
De
Nederlandse ondernemer
en de
Europese integratie
De Beweging van Europese Federalisten organiseerde op
2 september ji. te Rotterdam een voorlichtingsbijeenkomst
over bovengenoemd onderwerp. Het is niet in de laatste
plaats aan het hoge gehalte van de uitgesproken redevoe-
ringen te danken, dat het initiatief van de Europese federa-
listen van grote betekenis kan worden geacht voor het
voorbereiden van het Nederlandse bedrijfsleven op de
Europese Economische Gemeenschap.
Mr. K. P. van der Mandele
besteedde een belangrijk deel
van zijn betoog aan de verklaring van de gereserveerde
houding tegenover het verdrag in het Nederlandse bedrijfs-
leven. Als grondstoffenarm land met een relatief geringe
industriële activiteit streefde Nederland steeds naar open-
heid naar alle zijden. De wenselijkheid van openheid deed
het bedrijfsleven steeds positief staan tegenover de integra-
tiegedachte. Deze maakte echter tevens een t.o.v. het buiten-
land relatief laag kostenpeil van het grootste belang. In het
licht van de
wenselijkheid
van een
lage kostenstructuur
en
openheid naar alle kanten,
dient men de merites van het
verdrag voor Nederland te bezien.
Ofschoon de Euromarkt een geleidelijke totstandkoming
van een douane-unie voorziet, alsmede instellingen om aan-
passingen te financieren, moet toch worden bedacht dat de
landbouw- en transportparagrafen van het verdrag ernstige
tekortkomingen vertonen. Zij zijn vol van onzekerheden.
Daarbij komt nog het Franse ,,régime spécial”. Dit voert
tot de conclusie, dat de Euromarkt weliswaar een kans
biedt voor de Nederlandse export, maar toch niet de op-
lossing van het Nederlandse exportprobleein kan brengen.
Als tweede gevaar kn men de kansen op prijsstijgingen
zien die uit sociale harmonisatie, hogere buitenrechten en
landbouw- en transportbeleid kunnen voortvloeien. Voorts
dreigt een afsluitingstendens als gevolg van hoge buiten-
tarieven, terwijl ten slotte wellicht een nieuw keurslijf van
staatsinterventie kan ontstaan. De onzekerheid over de
toekomstige handelspolitiek van de Gemeenschap dreigt
reeds moeilijkheden te doen ontstaan rondom de zo wen-
selij ke vrijhandelszone.
Deze opsomming van bezwaren van het E.E.G.-verdrag
moge tonen, dat de bezorgdheid in het bedrijfsleven ge-
rechtvaardigd is. Er heerst onzekerheid en onrust over de
politieke lijn en het klimaat, waarin in de toekomst gewerkt
zal moeten worden.
De heer Van der Mandele stelde aan het slot van zijn rede,
dat wij allen tezamen een formule van nationale eenheid
zullen moeten zoeken, die het ons mogelijk maakt datgene
te doen wat politiek wenselijk is, zonder dat wij voor econo-
misch onaanvaardbare consequenties worden geplaatst.
720
De heer E. G. Sij/kel
voerde als tweede spreker het woord.
Hij ving aan met uiteen te zetten wat als een ware Gemeen-
schappelijke Markt kan worden beschouwd. Deze behelst
niet slechts een Vrij economisch verkeer, maar ook beleid
door een van de nationale regeringen onafhankelijk gezags-
orgaan, verantwoording schuldig aan een Europees parle-
ment. Uiteindelijk zou daartoe ook één Europese centrale
bank en één Europese munt moeten behoren. Met dit alles
zouden de voorwaarden voor een Europese federatie zijn
vervuld.
De ,,sector-approach” van dit einddoel is niet alleen op
logische gronden op den duur onmogelijk, maar zij raakte
ook in diskrediet met de verwerping van de Europese
Defensie Gemeenschap in 1954. Een haast onvermijdelijk
vervolg daarop was het Messina-initiatief van Oud-Mi-
nister Beyen, om tot een gemeenschappelijke markt voor
de gehele economie te komen. Reeds tijdens de eerste be-
raadslagingen bleek, dat onder de gegeven politieke om-
standigheden een zekere verwatering van de Gemeenschap-
pelijke Markt onvermijdelijk was. Vooral op monetair
terrein bleven de nationale regeringen sterk aan hun be-
voegdheden hangen. In het verdrag
blijken
nu vele ont-
snappingsclausules voor te komen, terwijl het gezag is
verschoven van het Europese Gezagsorgaan naar de Raad
van Ministers. Dit op zovele punten afwijken van het
E.E.G.-verdrag van de oorspronkelijke conceptie kan
worden beschouwd als de grondoorzaak van de ongerust-
heid in brede kringen in Nederland. Afwijzen van het ver-
drag lijkt echter niet reëel, gezien de grote economische
belangen en politieke banden, die Nederland aan de ge-
meenschap van de zes binden.
Het E.E.G.-verdrag moet dan ook aanvaard worden als
een onvermijdelijke tijdelijke afwijking van de eisen die aan
een werkelijke Gemeenschappelijke Markt kunnen worden
gesteld. Daarbij moge worden bedacht, dat vijf jaar
E.G.K.S.-ervaring leert, dat er een groeiende goodwill en
een steeds nauwer verweven geraken van de belangen kan
worden verwacht. Aldus zal op den duur de ware integratie
groeien. Participatie in de zo gewenste vrijhandelszone
zou bovendien nadelige gevolgen van het buitentarief
kunnen verzachten.
Bij dit alles is het van het grootste belang, om te bedenken
dat politiek en bedrijfsleven elkander nodig hebben. Er is
immers ook een groot politiek belang mee gemoeid, dat
nadelen voor het bedrijfsleven als gevolg van het E.E.G.-
verdrag worden opgevangen.
De heer H. H. Wemmers behandelde ten slotte de drie
volgende vragen:
Hoe behartigt het bedrijfsleven zijn belangen ten opzichte
van de Europese organen?
Hoe behartigt het bedrijfsleven de belangen die gemoeid
zjjn met de wijze waarop de nationale regering op het
E.E.G.-verdrag reageert?
Hoe reageert het zelf op de nieuwe omstandigheden?
Van de rampen, die men vôér het openstellen van de
kolen- en staalmarkten vreesde, is bijzonder weinig geble-
ken. Naast de hoogconjunctuur is dit te danken aan de
Hoge Autoriteit, die steeds met alle betrokkenen overleg
pleegde. Een dergelijke situatie kan ook in de E.E.G.
worden verwacht. Een blinde automatische verdragstoe-
passing, die belangen met voeten zal treden, is niet te
verwachten. De duizenden bedrijven, die bij de E.E.G.
betrokken zullen geraken, zullen zich echter
internationaal
branchegewijs
èn
nationaal in hun totaliteit
moeten organise-
ren, ten einde hun specifieke belangen naar voren te kunnen
brengen. Op dit gebied kan juist Nederland nog zeer veel
leren van de industrie in de andere E.E.G.-landen. Dit is
voor ons land bovendien belangrijk dank zij zijn uitzonder-
lijke positie. Het is immers minder protectionistisch geneigd
dan de andere landen en moet bovendien aan een snel
groeiende bevolking werk verschaffen. De Nederlandse
Staten-Generaal zullen in dit verband geregeld moeten
discussiëren en een oordeel moeten uitspreken over de
moties der Europese Assemblée.
Wat de tweede vraag betreft, zal het – zoals ook de heer
Van der Mandele aanduidde – noodzakelijk zijn dat er in
Nederland een juist klimaat wordt geschapen. Het fiscale
beleid zal zodanig moeten worden veranderd dat het grote
investeringsvraagstuk waarvoor het bedrijfsleven zich ge-
steld ziet, kan worden opgelost. Vergeleken bij de andere
landen is de situatie in Nederland bepaald minder gunstig,
en dat terwijl juist door de snel groeiende bevolking de op-
dracht extra zwaar is. Dit is op wat langer zicht beschouwd
voor de concurrentiepositie belangrijker dan het sociale
beleid, waarvoor de Regering wèl een zekere harmonisatie
heeft geaccepteerd. De Nederlandse ondernemer wacht de
taak om de gesignaleerde ernstige discrepantie onder de
aandacht van de Regering te brengen. Een verantwoord
tot uitdrukking brengen van een op studie en overleg ge-
baseerd standpunt is nodig. De P.B.O. is voor dit alles
onvoldoende: de ondernemers zullen zich evenals de vak-
verenigingen in eigen kring moeten beraden.
Ten aanzien van het derde probleem wees de heer Wem-
mers erop, dat prijsconcurrentie op de Euromarkt veelal
een minder doorslaggevende betekenis gaat krijgen dan men
geneigd is aan te nemen. Bindingen tussen bedrijven onder-
ling, kwaliteits- en soms ook prestige-overwegingen spelen
een belangrijke rol bij de industriële afzet. Voorts zullen
de mogelijkheden tot prijsconcurrentie worden beperkt,
omdat de Euromarkt tendeert tot egalisatie van kosten.
Van een handelsmentaliteit zal men aldus meer over moeten
gaan op een industriële mentaliteit. Dit vereist verhoogde
investeringsactiviteit en samenwerking en concentraties.
Licenties, die dank zij een laag kostenpeil rendabele be-
drijfsvoering mogelijk maakten, zullen plaats moeten gaan
maken voor eigen ontwerpen. Bij deze ontwikkeling blijft
intussen het kleine bedrijf van belang, o.a. met het oog op
toelevering.
De handel zal hoogst waarschijnlijk compensatie voor
ondervonden moeilijkheden kunnen vinden bij de toe-
nemende export van produktiemiddelen uit de E.E.G.
De heer Wemmers eindigde met de hoop uit te spreken,
dat de ondernemers zich zullen inzetten om te bereiken dat
het onvermijdelijke doorgangshuis der E.E.G. wordt ver
–
laten, om tot de verwezenlijking van de werkelijke gemeen-
schappelijke markt te geraken.
Uit de, door het late uur korte, discussie stippen wij nog
aan, dat Prof. Dr. H. J. Witteveen erop wees, dat de vrees
voor belangrijke
prijsstijgingen
als gevolg van de E.E.G.
ongegrond moet worden geacht. Deze vallen in het niet
vergeleken bij de prijsstijgingen die zich in de laatste jaren
voordeden. Mogelijk zal de stijging van de buitentarieven
van halifabrikaten de tendens stimuleren die bij voort-
gaande industrialisatie in Nederland tôch al optreedt, nI.
het overschakelen van processen waarbij halifabrikaten tot
eindprodukten worden verwerkt naar processen waarin de
grondstoffen worden ingevoerd om tot eindprodukten te
worden verwerkt.
721
ELD- EN KAPITAALMIIKT
De geidmarkt.
De aanzienlijke vermindering van de goud- en deviezen-
voorraad van De Nederlandsche Bank – in drie weken
bijna f.
500
mln. – vormde in eerste instantie een enorme
zuigpomp op de liquiditeiten van de handelsbanken, die
deze deviezenaankopen moesten afrekenen met de Centrale
Bank. Hoe erg het hiermede gesteld was, m.a.w. hoe krap
de geldmarkt was, werd duidelijk gedemonstreerd door de
weekstaat van 26 augustus. De Centrale Bank had toen aan
voorschotten in rekening-courant en in disconto genomen
wissels. krediet verleend ter grootte van f. 400 mln. De
gezamenlijke tegoeden der banken bij deze instelling be-
droegen per die datum daartegenover f. 267 mln., nauwelijks
voldoende ter bereiking van het minimum-kaspercentage,
hetwelk ook voor de augustus/september-periode op
6 pCt. gehandhaafd bleef. Per saldo hadden de gezamenlijke
geldmarktinstellingen zodoende een negatief tegoed bij de
Centrale Bank, waarmede zij in hetzelfde schuitje zaten als
hun grote tegenspeler, het Rijk.
Overigens was er uiteraard verband tussen de slechte
kaspositie van het Rijk en die van de banken. Bij gebrek
aan middelen konden de banken de laatste weken ni.
weinig inschrijven op nieuw schatkistpapier, wanneer dat
werd aangeboden, en het Ministerie, dit wetende, liet
dergelijke aanbiedingen dan ook grotendeels achterwege.
Pas tegen het einde van de verslagweek, dus toen de devie-
zenafvloeiing wat getemperd was, kwam de Schatkist met
een nieuwe inschrijving voor de dag, nl. op 30 augustus.
In vergelijking met de vorige inschrijvingen, die het ka-
rakter van een tender hadden, had de jongste inschrijving
enkele nieuwigheden. Ten eerste werden, behalve drie-
maands-, ook éénmaandsschatkistpromessen aangeboden,
dit volgens de officiële toelichting ,,ter tegemoetkoming aan
de liquiditeitseisen, welke de banken met het oog op de
komende belastingbetalingen aan hun beleggingen moeten
stellen”. In de tweede plaats werden ditmaal de afgifte-
disconto’s van te voren gefixeerd, nl. op
/8
resp.
/8
pCt.
voor het één- resp. driemaandspapier. De oogst bleek
inmiddels vrij schraal; de – alle geaccepteerde – inschrij-
vingen bedroegen f. 33 mln. resp. f. 37 mln.
Het laatstgenoemde nieuwe afgiftedisconto voor drie-
maandspromessen hield een verhoging van
3/4
pCt. in t.o.v.
de tender van 13 augustus jl. toen op 4
1
/
8
pCt. werd toe-
gewezen. De Kneuterdijk heeft dus de verhoging van de
tarieven op de Oude Turfmarkt van 16 augustus geheel
gevolgd.
De kapitaalmarkt.
De ontwikkeling van het koersniveau in Wallstreet, dat
de laatste weken velen tot bezorgdheid aanleiding gaf,
vertoonde de afgelopen week een keer ten goede; vooral de
laatste beursdag van de week was uitgesproken vast. Al
boezemen de voor de verbetering aangevoerde redenen –
o.a. baissedekkingen, aankopen van koopjesjagers en de
verwachting dat de nieuwe Russische raket de in de ver-
drukking geraakte Amerikaanse bewapeningsuitgaven
omhoog zal jagen – niet bepaald een rotsvast vertrouwen
in, dat het met Walistreet nu plotseling alles weer 24-karaats
is, het feit dat het in New York niet aldoor verder bergaf-
waarts ging was voor de niet weinige bevreesde broeders
(ook hier te lande) al heel wat.
In navolging gaf ook de Amsterdamse aandelenmarkt,
waar aandelen Koninklijke aanvankelijk beneden de f. 200
(voorheen 1.000 pCt.) waren gedaald, in de loop van de
verslagweek een herstel te zien. Dit ging echter niet zeer
van harte; per saldo resteerde er bij het algemeen gemiddel-
de t.o.v. de vorige week nog een koersverlies. De kater van
de devaluatieroes was hier kennelijk nog niet geheel over
–
wonnen. Met name de binnenlandse industriële aandelen
brachten het er naar verhouding niet al te best af. Ook wat
de internationals betreft vormde echter de saldo-koers-
stijging van aandelen Philips van zegge en schrijve
11/4
punt
in een week, waarin deze onderneming onverwacht gunstige
kwartaalcijfers publiceerde, geen staaltje van over-opti-
misme.
Sombere gedachten over de op Prinsjesdag te lanceren
maatregelen droegen nog steeds het hunne bij tot het op de
aandelenmarkt heersende pessimisme. Het laatste gerucht
betrof een terugkeer van een soort speculatiebelasting,
onzaliger nagedachtenis voor de effectenbezitters, maar
stellig een vriendelijk wenkend perspectief voor het machtige
N.V.V., dat in zijn jongste studie o.a. een waardever-
meerderingsbelasting en een periodieke vermogensver
–
meerderingsbelasting op het verlanglijstje heeft staan.
Hoewel op de obligatïemarkt nog niet van een feest-
stemming kon worden gesproken, vertoonden verschillende
fondsen in elk geval
koersstijgingen
van enkele punten.
Vooral kortlopende staatsleningen zoals de investerings-
certificaten, de lening 1962/64 en grootboek 1946 konden
hiervan profiteren. Juist deze fondsen hebben de afgelopen
maanden gezeten in het hoëkje waar zware slagen vielen,
vermoedelijk omdat institutionele beleggers die geld moes-
ten maken die stukken afstieten, die nog het minst beneden
pari noteerden, en dus het kleinste boekverlies opleverden.
I.v.m. de korte looptijd was de winst bij aflossing voor
kopers dezer stukken echter relatief hoog (en voor particu-
heren belastingvrij). In sommige gevallen kwamen zij daar-
door aan een totaal rendement van ca.
51/4
pCt. op de huidi-
ge beurskoersen, hetgeen thans vermoedelijk ten langen leste
toch meer kopers ervoor in de markt heeft gebracht.
Aand.
indexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
16 aug.
23 aug.
30 aug.
(1953
=
100)
1957 1957 1957
Algemeen
………………………………
227,6
218,0
215,5
Internat.
concerns
…………………
333,5
317,7 316,1
Industrie
………………………………
153,3 148,4
143,7
Scheepvaart
…………………………
155,8
149,7
145,8
Banken
…………………………………
113,1
110,8 110,0
Indon.
aand .
…………………………
96,5
93,9
92,1
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
f.
212,70
f.
204,20
f.
205,50
Unilever
………………………………
449
422½
410
1
/2
Philips
…………………………………
285
276
1
/4
277
1
Y2
A.K.0.
…………………………………
191½ 179½
175%
Kon.
N.
Hoogovens
…….
………
.-
304 295
290½
Van
Gelder Zn.
……….. ……………..
198½ 191½
187’/,,
H.A.L.
…………………………………
175½
166
162
Amsterd.
Bank
………………………
203½
199
1
/2
198
H.V.A
.
…………………………………
116%
120
115
Staatsfondsen
2½
pCt.
N.W.S
……………………
53+8
5318
54½
3
1
/2
pCt.
1947
…………………………
77½
81½
8111
3
1
/
1
pOt.
1955
1
………………………
77½
78
1
/2
78
7
/s
3
pCt.
Grootboek
1946
……………
79%
80½
81%
3
pCt.
Dollarlening
……………….
95
90
90½
Diverse obligattes
3½ pCt. Gem. R’dam 1937 VI
80
5
/8
81%
82%
3% pCt. Bk.v.Ned.Geni195411/III
74 74
75
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen
80
77½
80
1
/4
3½
pOt.
Philips 1948
………………
87
87½
87
3½ pCt. Westi. Hyp. Bank
76½
76
79
New
York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
…………
488,2
475,7
484,4
J. C. BREZET
722
SLUITER .1
Telefoon.
verleent assistentie bij voor-
nummers
bereidingen invoering aan
41331
bedrijven, welke tot toepassing
en’
von het ponskaartensysteem
45912 willen overgaan.
NIEUWE. HERENG RACHT 31, AMSTERDAM-C..
H.BRONSJr
MAKELAAR IN ASSURAN’FIËN
TELEFOON 11 80*
MAURITSWEG
23
ROTTERDAM
Ø
-Ø
r
AV
DEMKA
AFAff
INKLIJKE DEMKA STAALFABRIEKEN N.V.
0
UTRECHT
vraagt voor haar Afdeling ECONOMISCHE
0
ZAKEN een
MEDEWERKER
0
Ø
(Jurist of Economisch Doctorandus)
Vlot stylist, representatief en gemakke-
lijke omgangsvormen.
–
0
Ø
Enige ervaring op het gebied van con-
tact met overheidsinstanties gewenst.
Leeftijd 30-35 jaar.
0
Grondige kennis van het Nederlandse
Ø
Ø
Bedrijfsleven strekt tot aanbeveling.
Geboden wordt een in belangrijke mate zelf-
standige werkkring.
Sollicitaties in handschrift met uitvoerige in-
lichtingen, vergezeld van een recente pasfoto
0
Ø
onder no. 57.29 te richten aan de Afdeling
Personeel, Postbus 2013 te Utrecht.
4
•
econOom
‘
met academische vorming, 33 j., gehuwd, werkzaam op
secretariaat van werkgeversorganisatie te Rotterdam,, Ziet
zich door huisvestingsmoeiljkheden genoodzaakt Rotterdam
te verlaten.
Hij zoekt een overeenkomstige functie of een als directie-secretaris (assistent)
ener instelling of onderneming, daar waar het woningprobleem opgelost
– kan worden.
,
Brieven onder No. E.-S.B. 38-1 – postbus 42 – Schiedam.
Bed rijfseconomisch geor. jurist
Post doctorale studie
voor belasting-
consulent voltooid.
– (G. U., A’dam).
–
.
met ervaring in advocatûur en op ac-
countantskantoor,
35
jaar,
zoekt werkkring in het bedrijfsleven
Brieven No. E.-S.B. 382, postbus 42, Schiedam.
Maandblad –
EKONOMI.DAN KEUANGAN INDONESIA
(ECONOMIE EN FINANCIËN)
Uitgave
in
samenwerking met Nationaal Planning
Bureau, Ministerie van Financiën en de Economische
Faculteit van de Universiteit Indonesia.
R e d a c t i e: R. H. Djuanda, S. I. Djajadmingrat,
A. Kraai, Loekman Hakim, Oey Beng To en Sumitro
Djojohadikusumo.
11
Abonnementsprijs: Rp. 60 per jaar, welke voor
abonnees in Nederland kan worden betaald door
overmaking aan de Bank Indonesia Amsterdam op
rekening van de Jajasan Penerbitan Ekonomi dan
Keuangan, Djakarta, van een bedrag ad N.f 20 per
jaar. .
–
Adres Redactie: Djalan Langsat 1 no. 22
Kebajoran Baru
Djakarta. Indonesia.
A4res Administratie: d/a P. T. Pembangunan,
Gunung Sahan nr. 84
Djakarta
–
Indonesia.
.
Refereer aan annonces in ,,E.-S.B.”
.,
.
/
t
•,1
.,’
Het Laboratorium voor Toegepaste Psychologie zoekt voor
een zijner relaties, een
groot administratief bedrijf
in het
westen des lands met pim. 5000 personeelsleden, een
/
+
HOOFD VAN DE CONTROLE-AFDÉLING
– Gezocht wordt een accountant, lid NIVA of VAGA, met
-ruime ervaring op leidinggevend gebied.
Eigenhandig geschreven brieven, met uitvoerige inlichtingen
omtrent theoretische opleiding, praktische loopbaan en per-
–
soonlijke omstandigheden en bijvoeging van pasfoto, binnen
•
een week te richten aan het Laboraloriurn voor Toegepaste
Psychologie,
Vossiusstraat
54-55,
Amsterdam-Z. Op enve-
loppe vermelden: H.C.
–
M4
Voor de
particuliere belegger
het
– aangewezen
advies-orgaan
Verschijnt1 keer p. 14 dagen
.
Vraagt gratis proefnummer
Administratie Bel-Bel
Postbus 42f- Schiedam
S
KWANTITÈIT
of
KWALITEIT
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties
op door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te
moeten afraden deze annonces
in ,,E.S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen
wij U beslist niet.
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau: De ervaring leert deze.
bedrijven namelijk dat een
oproep, in ,,E.-S.B.” geplaatst,
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”,
Zoekt U het in de kwaliteit van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om ,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen.
Advertentie-afdeling
Postbus 42 – Schiedam
1
t
—721
N.V. ROTTERDÂHSCHE VERZEKERING-SOCIETEITEN (R.V.S.)
gevestigd te Rotterdam.
–
UITGIFTE
van
nominaal f1.248.000,- aandelen C op naam,
in stukken groot nominaal 0000,-,
desgewenst in onderaandelen
groot nominaal
f1000,-,
en van
nominaal f 750.000,- certiflcaten van aandelen D,
in stukken groot
nominaal f1000,- en f100,- aan
toonder,
ten volle delende in de resultaten van het loekjaar 1957
–
en van volgende boekjaren.
Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde aandelen en
certificaten, uitsluitend voor houders van aandelen A,
S
en C en certificaten van
aandelen D, openstellen op
DINSDAG 17 SEPTEMBER 1957,
an des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur, bij haar
kantoren teAMSTERDAM, ROTTERDAMen’s-GRAVENHAGE,
TOT DE KOERS VAN loopct: (geheel vol te storten),
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 2 september 1957.
Prospectussen met bijbehorende administratievoorwaarden en inschrijvingsbiljetten
zijn verkrijgbaar bij de kantoren van inschrijving.
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
DE TWENTSCHE BANK N.V.
ROTtERDAMSCHE BANK N.V.
–
Amsterdam
–
september
1957.
Rotterdam
–