Ga direct naar de content

Jrg. 42, editie 2080

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 8 1957

Eco-nomisch
m
Statistische
Berichten

Het nationaal produkt van 55 1andn

Dr. N. Franken

De kritiek op de Europese integratie

met een naschrift van Mr. K. P. van der Mandele

*
‘.

I

Dr. C. van den Berg

De voorstellen van dè commissie-Oud –

Enkeie opmerkingen over de opzet van de regeling

Drs. W. F. Jij
hof

West-Europa in 1960

G. C. A.
Mulder, B. Sc., Ps. D.

Surinaamse kanttekeningen

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

/
42e JAARGANG

No. 2080.

WOENSDAG 8 MEI 1957

..

,•

HOLLANDSCHE SOCIÈTEIT

r

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.

Anderhalve Eeuw
Levensverzekering

R. Meès & Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam . ‘s-Gravenbage

Delft – Schiedam- Vlairdingen

Albiasserdam

Beheer en administratie’

van vermogens

Executele en bewind-

voering

HOOFDKANTOOR

Heerengracht 475, Tel. 49100

AMSTERDAM-C.

t

HEAD OFFICE FOR CANADA


S

330 8ay Street

TORONTO
1

Maatschappij voor
Middellang Crediet N.V.

Gevestigd te Amsterdam.

AFGIFTE tot nader bericht

van

maximaal nom. f 5OOO.00.- 4% pCt.

lO-jarige obligatiën

(Derde Lening 1957)

voor hooîdsom en rente

onvoorwaardeljk
gegarandeerd
door de

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.,

in stukken van nom. f
1000.- aan toonder,
TOT DE KOERS VAN
99112
pCt.

,.Aanvragen moeten worden ingediend bij de kan-
toren van de
Amsterdamsche Bank N.V.

Exemplaren van een bericht, alsmede, tot een be-
perkt aaital, statuten van onze vennootschap zijn
verkrijgbaar bij de kantoren van de Amsterdamsche
Bank N.V.

Anisterdam, 1 Mei 1957.

– MAATSCHAPPIJ VOOR

MIDDELLANG CREDIET N.V.

t

.

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Institûut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-

38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.’ Ban que de Corn-

merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening

260.34.

Redactie-adres voor
België:
Dr. J. Geluck, Zw(jnaardse Steen-

-•
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Piet& de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de

Overzeese ‘Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).

Abonnementen kunnen i#gaan met elk nummer en slechts

worden beëindigd er ultimo van het kalenderjaar.

Losse nummers 75 ct.

Aangetekende
stukken
in Nederland aan het Bijkantoor

Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties

te richtén aan de N. V. Koninklijké Nederl. Boekdrukkerji

H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon

69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”


f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich het recht voor om adver’tenties zonder opgaaf van

redenen te weigeren.

:;

1

‘S

.
.

_S•

/

Het nationaâl produkt van
55
landen
Omstreeks zes jaar geleden heeft het Statistisch Bureau
een deel van het economisch levèn zich buiten demonetaire

der Verenigde Naties op veler verzoek ramingen gepubli-
sfeer om voltrekt.

ceerd omtrent het nationaal inkomen per hoofd in 70
Het is dan ook begrijpelijk, dat de samenstellrs, die

landen. Ondanks het feit, dat de toentertijd gegeven cijfers
overigens land voor land de wijze van omrekening in

als gevolg van het veelal gebrekkige statistische basis-
dollars en eventuele bijzonderheden omtrent de berekening

materiaal en de problemen, verbonden aan het brengen
van het nationaal produkt hebben vermeld, in het cijfer-

der inkomens onder één noemer, een zeer benaderend
matig gedeelte van hun rapport nog een extra

vermoede-

karakter droegen, is er, naar ons is gebleken, door econo-
lijk voor degenen, die direct in de cijfers willen ‘duiken,

misten een veelvuldig en dankbaar gebruik van gemaakt.
bestemde

waarschuwing hebben gegeven. Hierin wordt

Onlangs heeft genoemd bureau gegevens omtrent het
•o.a. gezegd, dat de schattingen wel mogen worden be-

nationaal produkt per hoofd
schouwd

als

bruikbare in-

in
55
landen over de jaren

1952/54 het licht doen zien
1)

Hoewel het nationaal in-

komen- en het nationaal pro-

duktconcept dezelfde cijfers

opleveren, hebben de samen-

stellers van het rapport met

de keuze van het laatste willen

aanduiden, dat de ramingen

,,are rough approximations of

levels of per capita national

production but are not mdi-

cative of levels of welfare”.

Over het algemeen zijn de

ramingen ditmaal gebaseerd

op betere nationale gegevens

dan in 1950 het geval was,
hetgeen de onderlinge ver-

dicatoren van de grove ‘

orde van grootte der natio-

nale goederen- en diensten
;

produktie der betrokken

landen, maar dat geen over-

dreven betekenis mag worden

toegekend aan de absolute

verschillen,. die in dezen tus-

sen de landen onderling

bestaan. De lezer doet er

goed aan de in nevenstaande

tabel gereproduceerde ge-

gevens in dit licht te bezien.

Uit de tabel blijkt, dat in

25 – waaronder twee Euro

pese – landen het nationaal
r

jrodukt per hoofd minder

dan $ 250, in 38 minder dan

gelijkbaarheid

ten

goede is
$
500 en in 44 landen minder

gekomen. Zo waren buy, in 1950 slechts officiële ramingen
dan
$
750 per jalir bedroeg. Slechts in drie landen, ni.

van 26 van de 70 en thans van 49 van de
55
landen beschik-
de Verenigde Staten en Canada, alsmede Zwitserland als
baar. Is er dus onmiskenbaar sprake van een aanzienlijke
enig Europees land, overschrèed het nationa’al produkt

verbetering van het statistisch niateriaal

het feit, dat niet
de $1.000 per hoofd. Het hieruit reeds blijkende ,,scheve

alle landen even grote vorderingen hebben gemaakt, en
wereldpatroon” komt nog sterker tot uiting in een andere

de omstandigheid dat de uniformiteit nog een en ander
tabel van genoemd rapport. Hieruit kan ni. worden afge-

te wensen qyerliet, maakten het verzamelen der gegevens
leid, dat de 25 landen met een nationaal produkt van minder .’

nog verre van eenvoudig. Met name in de achtergebleven
dan
$
250 per hoofd gezamenlijk op nog niet ten volle

gebieden vindt de ontwikkeling in de richting van voldoende
15 pCt. van het totale nationale produkt der
55
landen ad

statistisch materiaal in dezen in lager tempo plaats dan
$
590.120 mln, kunnen bogen, hoewel zij meer dan 62 pCt.

elders. Een extra moeilijkheid in deze gebieden is nog, dat van het totaal, aantal inwoners tellen, terwijl de Verenigde

.

.
1

Per Capita National Product of Fifty-five Countries:
Staten alleen, wier inwonertal slechts 12 pCt. van de totale
.
1952-1954″,

New York

1957,

12 blz.

$
0 15.

Agent voor
bevolking der landen uitmaakt, meer dan de helft van het

Nederlând: N.V. Martinus Nïjhdff, ‘s-Gravenhage.
totale nationale produkt voor hun rekening t,nemen.

Iwo

II

,.

.


1

Blz.
,

Blz.
/
Het nationaal produkt van 55 landen ………..

363.
Boek,besprekingen

De kritiek op de Europese integratie

door Dr.
Mr. D. de Baan: Kosten van verwerving

N. Franken niet een naschrift van Mr. K. P. van
Buitengewone lasten,
bespr. door Drs. B. W.

der

Mandele

………………………..
364
Buenk

…………………………….

377

De voorstellen van de commissiê-Oud; enkele op-
Dr. Paul Wiel:

Wirtschaftlïche Probleme der

merkingen

over

de

opzet

van

de

regeling,
/

g,
besp. door Drs. B. de Boer

377
Atomenerie

r
door Dr.

C.

van den Berg

………………
367
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet
.
… 377

West-Europa in 1960
door Drs. W. F. Njjhof …..
371
Notities:
/

,

,

Surinaamse kanttekeningen, door G. C. A. Mulder,
Personeel inkomerj in Zweden ……………..366

B.Sc., Ps.D .

…………………………

374
Automatische verkoop

373

COMMISSIE VAN REDACTIE: C.. van den Berg; Ch.
Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F.

de

Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F.
ColLin; J. E. Mertens ‘de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

,
,

363

Nar aanleiding van het artikel van Mr. K. P.

van der Mandele: ,,Een sprong in het duister” in

,,E.-S.B.” van
20 maart ji. betoogt schrijver
tea

aanzien van de Europese integratie, dat aan
de in

theorie te prefereren mondiale opzet de voorkeur

moet worden gegeven, ware het niet, dat moet

‘orden gevreesd, dat iets goeds wordt verworpen

• voor een onbereikbaar beter. De consequenties

van de integratie voor de economische ontwikke-

ling in de komende jaren kunnen zelfs niet bij


benadering exact worden berekend. In zoverre

kan men dan ook spreken van een sprong in het

duister; een globale benadering van het probleem

leidt echter, volgens schrijver, ongetwijfeld tot

de conclusie, dat de liquidatie van de
onderlinge

handelsbeperkingen tot een aanzienlijke winst
uit

hoofde van een meer rationele arbeidsverdeling

moet leiden. Zolang compromissen worden geslo.

ten zal

kritiek bestaan
en zullen offers gevraagd

wordén.

Het verdiag betreffende de Europese integratie heeft in

Nederland geen gunstige pers en in vele kringen is niet’

alleen een grote terughoudendheid te bespeuren, maar

zelfs hoort men stemmen, die afwijzing bepleiten. Over dit

onderwerp verschilt men in Nederland beslist van mening

met onze Benelux-partners.

Een opsomming van de verschillende punten van kritiek

treft men aan in een artikel van Mr. K. P. van der Mandele:

,,Een sprong in het duisfer’, gepubliceerd in dit blad op

20 maart jL Deze uiteenzetting moge dienen als basis

voor de volgende summiere beschouwing.
De theoretische achtergrond.

Erkend moet worden, dat in principe de mogelijkheid

bestaat van een tegenstelling tussen het mondiale streven
naar liberalisatie van dewereldhandel en de regionale op-
zet. In het kader van deze beknopte beschouwing zij ver

wezen naar uitvoerige publikaties van Haberler, Viner en

Meade
1).
Deze tegenstelling vloeit voort uit de onderlinge

absolute. preferentie in het verkeer tussen de landen van

de gemeenschap, die leidt tot de zgn. ,,trade deviation”.
De mate waarin ,,trade deviation” zal voorkomen hangt

o.a: samen met de hoogte van het gemeenschappelijke

tarief aan de buitengrens, met de geografische omvang van

de gemeenschap, met het karakter van de gemeenschap

en wel met name met de concurrentie tussen de delen;

alsmede met de kostenverschillen in de onderscheidene

produktiecentra in de gemeenschap.
Uiigaande van de standpunten van Frankrijk en Benelux

is een over het algemeen vrij bevredigend compromis ten

aanzien van het buitentarief tot stand gekomen, waarbij

terstond zij gewezen op de noodzaak van een compromis,

dat onvermijdelijk een verhoging van het Benelux-tarief

zou inhouden. De regionale omvang van de douane-unie

staat vast, doch zal door de formatie van de vrijhandelszone

een belangrijke uitbreiding ondergaan, die eitoe zal leiden,

dat een zeer belangrijk deel van de buitenlandse handel

van de betrokken landen onder deze bijzondere regels zal

1)
G. Haberler: Der Internationale Handel, Berlijn
1933;

J.
Viner: The customs union issue, Londen
1950;
J. E.
Meade: The theory of customs unions, Amsterdam
1955.

De kritiek

opde -.

Europese integratie

/

.
vallen. Deze uitbreiding zal een matiging in de verstorende

werking vande ,,trade deviation” teweeg brengen. De

onderlinge concurrentie en kostenverschillen zijn groot,

factoren, die de ,,trade creation” bevorderen.

Uitgaande van een optimistische visie ten aanzien van

het uiteindelijke resultaat van de integratie, zou niettemin

aan de in theorie toch altijd nog te prefereren mondiale

opzet de voorkeur moeten worden gegeven, ware het niet,

dat moet worden gevreesd, dat iets goeds verworpen

wordt voor een onbereikbaar beter. In het G.A.T.T., de

O.E.E.C. en elders, waar over opheffing van handels-

belemmerende maatregelen wordt gesproken, is nog wel

geen stilstand te constateren, doch het tempo van vooruit-

gang nam sterk af. Deze ontwikkeling wettigt pogingen
om plaatselijke stromversnellingen langs de wg naar de

volledige liberalisatie van de wereidhandel te veroorzaken,

gegeven de noodzaak voor West-Eüropa om het snelle

tempo van de economische vooruitgang te volgen. Aan

deze regjonale opzet zijn nadelen verbonden, die evenwel

gezien mogen worden als de prijs, die betaald moet worden

voor de te verwerven voordelen, die in breder verband

niet te verkrijgen zijn. Aanvaardt men deze nadelen niet,

dan zal men de voordelen nimmer kunnen incasseren.

Van theorie
naar
praktijk.

In de hier weergegeven benadering van het probleem ligt

tevens het antwoord besloten op een tweetal vraagpunten,

die Mr. Van der Mandele opwerpt.

Reeds werd opgemerkt hoe de vooruitgang in G.A.T.T.

en O.E,E.C. steeds kleiner werd. Deze feitelijke ntwikke-

ling duidt erop, dat een bijzondere inspanning nodig zal

zijn, respectievelijk een nieuwe benadering van de pro-
blemen, om de optredende weerstanden te overwinnen.
In ditkader komt ons het integratieverdrag zeer belang:

rijk voor. Hoewel moet worden toegegeven, dat vele com-

promissen de aanvankelijke Nederlandse opzet van de

Europese integratie verzwakken en dat nog vele leemten

bestaan, mag de betekenis van het feit, dat het verdrag

er is,’niet onderschat worden. Er is overeenstemming over

bepaalde punten van het economisch beleid, terwijl het

besef, dat slechts in onderlinge samenwerking bepaalde

begerenswaardige doeleinden kunnen worden bereikt

364

langzamerhand veld wint. Het verdrag schept een binding,

die het bijv. mogelijk kan maken meer invloed uit te oefenen

op een land als Frankrijk.

Het antwoord op een tweede vraagpunt kan tevens aan

eèn korte theoretische bespiegeling worden ontleend.

De Europese produktie onderscheidt zich door een ver-

gaande verbijzondering. Deze verbijzondering leidt tot een

vernauwing van de markt, die veelal slechts kan worden

aanvaard, indien een redelijke mate van zekerheid bestaat

ten aanzien van de afzetmogelijkheden over een breed

terrein; niet beperkt tot de nationale markten. Verbijzon-

dering vraagt aldus de vrije ontplooiing van het handels-

verkeer.

De aanpassing van de Westèuropese produktie aan de

wijzigingen, die zich ten gevolge van de integratie zullen

voordoen dient in dit kader dan ook niet zo zeer te worden

gezien als een proces, waarbij bepaalde producenten zonder

meer worden uitgeschakeld, dan wel als een proces, waarin

verschillende ondernemingen zich zullen terugtrekken op

het terrein waar zij de grootste voorsprong hebben. De
integratie leidt tot een verdergaande arbeidsverdeling.

Dat het Europese produktie-apparaat de nodige veerkracht

bezit om de gevolgen van de integratie in deze zin op te

vangen, heeft de na-oorlogse herstelperiode genoegzaam

bewezen.
Het verdrag.

De plaatsruimte laat niet toe een uitvoerige analyse te

geven van de verdragstekst. Bovendien zij deze beperking

gemotiveerd door de wens een discussie over de onder-

delen van het verdrag in dit kader te mijden, hoe belang-

rijk deze ook moge zijn. In plaats daarvan richte men de

gedachten op het standpunt van waaruit een beoordeling

dient te worden opgebouwd.
Indien men zich de consequenties van de integratie voor

de economische ontwikkeling in de komende jaren reali-

seert, dan komt men onvermijdelijk tot de slotsom, dat

zelfs de meest uitvoerige berekeningen nimmer zullen

kunnen leiden tot een ook maar bij benadering exacte

weergave van de uiteindelijke resultaten. Zo zal men bijv.

kunnen nagaan, welke de invloed zal zijn van de ver-

hoging van het buitentarief op de

kosten van levens-

onderhoud. Daarnaast zal evenwel de compensatie, die

gevonden wordt in de onderlinge vrijstelling van rechten,

alsmede de invloed van de integratie op het volume en

het patroon van de handel in deberekening moeten worden

betrokken. De onderlinge
verwevenheid
tussen om.’ang

eii richting van de handelsstromen maakt deze berekenin-

gen zeer moeilijk en ons inziens is het zelfs uitgesloten

te achten, dat men ooit tot een. verahtwoorde uitkomst

zou komen. In zoverre kan rneh dan ook spreken van een

sprong in het duister, ware het niet, dat een globale be-

nadering van het probleeni ongetwijfeld leidt tot de con-

clusiedat de liquidatie van de onderline handelsbeperkin-

gen tot een aanzienlijke winst uit hoofde van een meer

rationele arbeidsverdeling moet leiden,’ /

De hier gesignaleerde moeilijkheid leidde ertoe, dat in

de commentaren een tendentie viel waar te nemen, die de.

ongetwijfeld bestaande en vrij exact bepaalbare nadelen
zwaarder accentueerde dan de moeilijk te bepalen voor

delen op lange termijn. Men kan de critici ook tegii-

werpen – en zulks komt in feite op hetzelfde neer – dat

zij in hoofdzaak een statische beschouwing geven, waarbij

de dynamiek van het economisch gebeuren uit het oog wordt

verloren. De vraag is niet, of Nederlands economische

positie vandaag aan de dag wordt geschaad, doch of

Nederland zonder integratie in staat zal zijn de economische

expansie te volgen. Hoewel misschien met enige, over-

drijving, zou men de probleemstelling aldus kunnen foî»u-

Ieren, dat men zich afvraagt of Europa zonder intensieye

samenwerking na verloop van jaren -niet zal worden tot

een achtergebleven gebied. Indien men deze gedachte

volgt, dan is, hoewel deze bewering niet met cijfers kan

worden gestaafd, de slotsom gewettigd, dat de integratie

met kracht dient te wordèn nagestreefd. De offers, die wij,

gezien de imperfectie van het verdrag in de Nederlandse
visie, zullen moeten brengen, zullen in de dynamiek van

de verdere economische expansie worden opgevangen.

Bepaalde aspecten van de integratie zijn in het verdrag
beslist onvoldoende uitgewerkt, dan wel géregeld op een

wijze,die de ware voo’rstander van de integrtie weinig

attractief voorkomt. Gedacht wordt
bijv.
aan de land-

bouw, het verkeer, de excepties voot Frdnkrijk. Gegeven

evenwel de uitgangspositie, alsmede het feit, dat hoe – dan

ook een verdrag tot stand is gekoinen,. kan ‘worden ge-

steld, dat op de thans aanwezige basis overleg’ zal worden

gevoerd,’ waarmede de problemen uit de eng-nationale

sfeer worden getrokken in de ruimere Europese sfeer.

Dit schept hoop. Men kan van het verdrag niet verwachten,

‘dat alle aspecten tot in de perfectie zijn geregeld,, wel dat

(Advertentie)

36

v

‘1


-‘t
het een basis vormt ‘.00r verder overleg.

Ten aanzien van de politieke factoren i ook een andere

visie te verdedigen dan die, welke door Mr. Van der Mandele

wordt weergegeven. Vast staat buy., dat de Engelse planne’n

voor de vorming van een vrjhandelszone niet anders zijn

dan een reactie op het plân Spaak. Alleen de druk,- die

uitgaat van de integratie zal Engeland tot het nemen van

de zo gewenste en belangrijke beslissing kunnen brengen.
,,The Economist” stelde dit duidelijk, door te spreken .van

een ,,forced suitor”. Zonder integratie is vooralsnog de

aansluiting van het Verenigd Koninkrijk bij het continent

op’ek hechtere basis dan thans in enige organisatie het

geval is, . ondenkbaar. Mei betrekking tot de Amen-

kaanse visie zij verwezen naar hct gunstige oordeel,

weergegeven in een beschouwing van C. S. Siegel in

,,Foreign Commerce Weekly”. van 18- maart jl. alsmede

naar een gelijkgestem’d artikel van een zo kritisch expert

als Prof. M. A. Heilperin, in de ,,Neue Zürcher Zeitung”

van 14 april.

Conclusie.

Hoewel geen antwoord werd gegeven op vele vraag-

punten, die door’Mr. Van der Mandele werden opge-

worpen, leidt dit summiere betoog toch wel tot een be-

– paalde conclusie, die samengevat kan worden in de zin-
snede: aanvaardt dit verdrag en tracht er het beste van ‘te

maken. Het heeft weinig zin, om, zoals Maiirice Roelants

het uitdrukt, te veronderstellen, dat het onbekende met

spoken bevolkt is, waar dit onbekende toch waarschijnlijk

Personeel inkomen in Zweden

Volgens in ,,Index” gepubliceerde cijfers is het

gemiddeld inkomen van loon- en salaristrekkers

in Zweden van 1949 tot
1955
gestegen van

5.458 tot 8.009-kronen. Uit deze cijfers, alsmede

uit de in onderstaande tabel opgenomen gegevens,

– blijkt, dat zich, wat de ontwikkeling van het

nominaal inkomen betreft, de ‘laat’ste jaren aan-

zienlijke veranderingen hebben voorgedaan.

In 1949 bijv. had 90,9 pCt. der werkende be-

volking een inkomen van minder dan, 10.000

kronen per jaar; in 1955 slechts 70,7’pCt.

Aantal inkomenstrekkers

Inkomensgroep

1949

1955

1.0001 in pCt. x 1.0001 in pct:

Minder dan 2.000 ……..605

17,9

415

10,5
2.000- 5.000
………..

..
1.278

37,8

997

25,5
5.000-10.000
………..

1.192

35,2

1.358

34,7
10.000-15.000
…………

206

6,1

833

21,3
15.000-20.000
………..

53

1,6

179

4,6

20.000-30.000
………..

32

0,9

89

2,3
30.000-50.000
………..

13

. 0,4

30

0,8
50.000 en meer

6

0,2

12

0,3

Totaal
……………..
3.385

100,0

3.912

100,0

De nominaal ‘aanzienlijke veranderingen,. die

zich blijkens’ de tabel hebben voorgedaan, zijn

• echter grotendeels het gevolg van waardedalingen

van het geld. Sedert 1949 zijn de prijzen met

33 pCt. gestegen, hetgeen betekent, dat een in-

komen van 20.000 kronen in 1955 overeenkomt

met één’van 15.000 in 1949. Rekent mefi in

prijzen van 1949, dan kan uit de tabel worden

afgeleid, dat het aantal personen, dat minder dan

15.000-kronen verdiende in 1949 97,0 pCt. beliep

en in 1955 96,6 pCt.

,

ook wel &volkt zl zijn met mensen van vlees en bloed,

die, voor zover zij in West-Europa wonen, zullen moeten

trachten het hoofd te bieden aan moeilijkheden, die de

ge;amenlijke inspanning van alle krachten vragen. Het

probleem waarvoor wij ons gesteld zien is de opbouw

van een Europese gemeenschap, waarin aanzienlijke poten-

ties worden samengebundeld, met als alternatief een voort-

gaande versnippering van krachten, die – onvermijdelijk

tot eën achterstand in de economische ontwikkeling moet

leiden.

Indien aldus het onderhavige vraagstuk wordt ge

plaatst in de dynamiek van het economisch leven en de

beoordeling van het verdrag wordt gericht op de te ver-

wachten resultaten op lange termijn, dan zullen onver-

mijdelijk de bezwaren, die voornamelijk voortkomen uit

een statische beöordeling op korte termijn en de daaruit

voortvloeiende perspectivische vergroting van onmiddellijke

nadelen, in betekenis afnemen en dan zal de discussie zich

verplaatsen naar de problemen, die de verdere verruiming

van het verkeer opwerpt. Gegeven het verdrag, dat te

Rome werd geparafeerd en dat, naar verwacht mag worden,
op Vrij korte termijn door de betreffende landen zal worden

geratificeerd, zal getracht dienen te worden, de leemten

in het verdrag op te vullen op een
wijze,
die genoegdoening

geeft aan de gerechtvaardigde kritiek. Men vergete daarbij

echter nimmer, dat zolang compromissen gesloten worden
kritiek zal bestaan en bovendien, dat dezelfde compromis-

sen offers vragen, die, indien van een redelijk copromis

sprake is, gebracht zullen moeten worden door alle be-

trokken partijen.

Wassenaar.

Dr. N. FRANKEN.

Naschrift

De geachte schrijver heeft in zijn heldere uiteenzetting

duidelijk doen uitkomen, dat ook hij eigenlijk het beeld

van de spr’ong in het duister aanvaardt of liever
wil
aan-

‘vaarden: ,,Aan deze regionale opzet zijn nadelen verbonden,

die evenwel gezien mogen worden als de prijs, die betaald

moet worden voor de te verwerven voordelen……. Wij

gaan dus werken met twee onbekenden x en y en het is de

vraag welke van de twee zal prevaleren: wij vrezen x, de

nadelen.

Dit ten principale. Daarnevens nog drie korte kantteke-

ningen.

De schrijver stelt als feit, dat de douane-unie door ‘de

oprichting van de vrijhandelszone een belangrijke uitbrei- –

ding
zal
ondergaan. Dit feit staat, helaas, nog helemaal niet

vast.

De schrijver stelt, terecht, dat de yooruitgang in de

G.A.T.T. en O.E.E.C. bezig is kleiner te worden. Is dit niet

een aanwijzing, dat, wanneer men een economische integra-

tie op wil bouwen van-de wortel af naar boven, men moeilij-

ker maar deugdelijker werk doet dan ineens van de top af

naar beneden, waarbij het risico groot is, dat men’ halver-

wege blijft steken of
ontijdig
concessies moet doen aan het

standpunt van hen; die ons in een meer protectionistische

sfeer willen meetrekken?

-De schrijver meent, dat de ,,verbijzondering” van de

Europese produktie leidt tôt een vernauwing van de markt,

die alleen kan worden opgevangen door een Vrije ont-

plooiing van het handelsverkeer. Ook nu weer gaan onze

klokken volkomen gelijk. Maar zal die vrije ontplooiing
niet eerder geschaad, dan gebaat worden door insluiting

binnen -het cordon dat ,,Gemeenschappeljke Markt” heet?

Rolterdarn.

K. P. VAN DER MANDELE.

-t

366

,
/

S

/


4.

1

1..

IIII€

:1

voorstellen

van de

commissie-Oud

Enkele oprierkingen
over
: de

opzet vaii de regel ing

De commissie inzake het
e
herstel van de finan-
ciële zelfstandigheid van gemeenten en provinciën,

veelal de commissie-Oud genoemd, heeft einde
1956
haar eindrapport gepubliceerd.
In
dit rapport
zijn de voorstellen tot de regeling van de inkom-

sten van de gemeenten ingaande 1958, uitvoerig

toegelicht, neergelegd. Hiermede is een belangrijke

schakel toegevoegdaan de keten welke de regelin-

gen van de financiële verhouding tussen Rijk en

gemeenten sedert het midden van de vorige eeuw

vormen. Opmerkelijk is dat de tijdsruimte tussen de belangrijke veranderingen ongeveer even lang

is, nI.
32 jaren.
Achtereenvolgens vonden ingrij-
pende reconstructies plaats in 1865, 1897 en 1929.

Aan de constatering dat men de lijn doortrekkend
eerst een wijzigingingaande 1961 zou verwachten,

kan men geen argument ontlenen tegen het wel

eens uitgesproken verwijt dat de commissie ,,laat”
is met har voorstellen. Wel aan het feit dat de

achter ons liggende tien jaren zeer dynamisch en
expansief waren.

• Het vraagstuk vn het financieel statuut der gemeenten is

wel vergeleken met dat vân de kwadratuur van de cirkel. Er

is echter dit verschil, dat van het laatste bewezen is, dat het

niet op te lossen is en dat het vraagstuk van het financieel

statuut – oplosbaar of niet – nu eenmaal uit praktische

dverwegingen niet zonder ,,oplossing” kan. Een eerste ver

dienste van het rapport van de commissie-Oud is dan ook

dat het er
is.
Bij de bestudering van een ingewikkelde

materie is het verleidelijk hiermede door te gaan. De corn-

missie.is tijdig met concrete voorstellen gekomen, zij het

dat deze öp enkele punten nog dienen-te worden uitgewerkt.

De commissie-Oud, officieel geheten commissie inzake

het herstel van de financiële zelfstandigheid van gemeenten

en provinciën, werd ingesteld bij gemeenschappelijke be-

schikking van de Ministers van Binnenlandse Zaken en

van Financiën van 18 januari 1946. Haar opdracht luidde:
maatregelen te berarnen tot herstel van de financiële zelf-

standigheid van de gemeenten en de provinciën, daarbij

in het bijzonder aandacht schenkende aan de vraag,

of bij de bestaande’ taakverdeling tussen het Rijk,

de provinciën en de gemeenten wijziging wenselijk en

mogelijk is in de verdeling van de financiële lasten, dan

wel of, ter wille van een betere financiële verhouding,

wijziging in die taakverdeling nodig is;

of het gewenst is te streven’naar inkrimping van het

gemeentelijk budget door uitgaven van.de gemeenten naar

het Rijk over te hevelen.

De commissie zag zich voor de zeer moeilijke taak gesteld

in een periode eerst van reconstructie, daarna van zeer

snelle ontwikkeling, ook van het gemeentelijk leven, een

regeling van de inkomsten van de gemeenten te ontwerpen,

welke recht deed aan de gemeentelijke zelfstandigheid,

met erkenning van het feit dat de overheidsbemoeiingen

zich nog steeds één uitbreidend complex vormen, ,,in

welks behartiging zowel de rjksorganen als de provinciën

en de gemeenten participeren, zonder dat voor de onder-
delen daarvan de verantwoordelijkheid van die lichamen

altijd principieel is af te bakenen”.

Hierbij stond de commissie o.a. voor het grote probleem

het gemeentelijk belastinggebied opnieuw tot leven te

brengen (men denkeaan het voorstel van de woonplaats-

t

belasting
1)),
verdelingsmaatstaven te ontwerpen met be-

hulp waarvan de middelen van het gemeentefonds (in

de orde van grootte van 1 miljard gulden) over 1.000 gemeen-

ten op rechtvaardige wijze zullen kunnen worden verdeeld

en het element van de subjectiviteit bij de toekenning van

de inkomsten aan de gemeenten zo veel mogelijk te ver-

minderen. Tevens diende de commissie de mogelijkheid

van een verantwoorde expansie van de gemeentelijke activi-

teiten in de komende jaren, in financieel opzicht, open te

houden.
..

.

Het einde 1956 verschenen eindrapport van de commissie

bevat, behalve een opsomming van de vele voorstellen

welke in het verledefi werden gedaan, een uitgebreide toe-

lichting op de uiteindelijke voorstellen ten aanzien van de

regeling van de financiële verhouding tussen Rijk en

gemeenten. In het volgende zullen wij vooral aandacht

schenkeTn aan. die gedeelten van het rapport welke vragen

ophepen en minder – te weinig – aan een omschrijving

van de inhoud; ook wanneer deze geen aanleiding gaf tot

het maken van kanttekningen.

Voorstellen ten aanzien van de regeling van de financiële –

verhouding tussen Rijk en gemeenten zullen geen onver-

deelde instemming ontmoeten. Meerdere regelingen zijn
immers mogelijk, waaruit een keuze dient te worden ge-‘

daan. Hetgeen men het ,,beste” acht, wordt mede bepaald

door de verwachtingen ten aanzien van de werking van de

mogelijke regelingen in de toekomst: een bron van menings-

verschillen. Zo,is bijv. een discussie over de voor- en nad-,

len van doeluitkeringen in het algemeen, uiterst nuttig; – –

in het geval van een concreet voorstel is echter alleen rele-

vant dat een keuze gedaan dient te worden tussen doeluit-

keringen en iets anders; het laatste zal in de praktijk in het ‘.

bijzonder zijn: een grotere kans, dat subjectieve uitkeringen

noodzakelijk zullen blijken of dat een eventuele woonplaats- ,

belasting eerder zal die’nen te worden benut.

Bij de bespreking an het rapport van de commissie

zullen wij dan ook trachten de aandacht vooral te richten

op de ,,innerljke logica” van de voorstellen. De commissie

maakt he’t de lezers in dit opzicht niet gemakkelijk. Wel

) Men zie ,,De woonplaatsbelasting” door Prof. Mr,
C. W. de
Vries. in ,,E.-S.B.” no.
2062 dd. 2
januari
1957.

/

.

367

.’,.•

t

.-

,

..

,•-

t’
1

•,-,,,

.

0

(

:

,

4

zijn de voorstellen uitvoerig toegelicht, maar het grond-

materiaal, waarop de voorstellen moeten zijn gebasêerd, is

niet gepubliceerd. Hierdoor is een beoordeling van de

voorstellen in feite vrijwel niet mogelijk.

Wij betreuren de afwezigheid van de basisgegevens ook

omdat, zoals Mr. J. G. Duchemin
2)
reeds in 1954 heeft

betoogd, de commissie met de publikatie van het ,,onge-

twijfeld omvangrijk studiemateriaal”, vele belangstellenden,

een dienst zou bewijzen. Niet gebrek aan belangstelling,

maar vooral de moeilijkheid gedetailleerd cijfermateriaal

betreffende de vele gemeenten te verkrijgen, verklaart

naar onze mening de afwezigheid van analyses ten aan-

zien van de uitgaven en inkomsten van gemeenten.

Verschillen in uitkeringen of verschillen in uitgaven?

,,Er van,uitgaande, dat de gemeenten voor een zeer be-

langrijk deel dienen te worden gevoed uit de centrale

middelen, moeten twee vragen, worden opgelost, nl. van

uit welke punten en op welke wijze een rechtvaardige ver-

deling dier middelen kan plaats vinden. Leidraad zal

daarbij moeten zijn de overweging, dat. deze’ verdeling

dient te geschieden naar ,objectieve maatstaven, opdat de

gemeenten voor haar middelenvoorziening onafhankelijk

zijn van de inzichten van de executieve overheidsorganen”
3).

Opmrkeljk is nu dat de commissie bij het zoeken.naar

de vordelingsmaatstaven de bestaande omvang van het

gemeèntefonds als uitgangspunt heeft genomen. Dit blijkt

o.â. duidelijk uit de op blz. 48 en 49 van het rapport ge-

geven opstelling. Redeljkerwijs mag men veronderstellen

dat dan ook bij de onderzoekingen de uitkeringen uit het

gemeentefonds aan de individuele gemeenten en niet de

uitgaven van de gemeenten als uitgangspunt zijn genomen.

Juist in het geval van een reconstructie van het financieel

statuut menen wij, dat er enkele redenen zijn om de ver-

s;hillen in uitgaven en niet de verschillen in uitkeringen

uit het gemeentefonds als uitgangspunt te nemen.

In de eerste plaats omdat de verschillen in de uitkeringen

uit dit fonds de resultante zijn van de verschillen in uit-

gaven en de verschillen in opbrengsten van de gemeen’telijke

belastingen. Men vermijdt door de gemeentelijke uitgaven

als uitgangspunt
te nemen, dat men bij het zo moeizame

zo’eken naar de .verdelingsmaatstaven ‘ ook een maatstaf
voor de verschillen in de gemeentelijke belastingen moet

opnemen. Een maatstaf welke – indien men de uitkeringen

uit het gemeentefonds als uitgangspunt neemt – een ver-
lagende invloed zou hebben. In het algemeen gesproken

gaat een relatief hoge opbrengst van de gemeentelijke

belastingen gepaard met relatief lage uitkeringen uit

het gemeentefonds,, hetgeen blijkt uit de grafiek,

waarin deze relatie voor de gemeenten, welke per 1 janu-

ari 1952.20.000-30.000 inwoners hadden, is weergegeven.

Dè.,gegevens zijn ontleend aén de begrotingen van
1954.

In de tweede plaats achten wij het belangrijk de uitgaven

als. uitgangspunt te nemen omdat de jaarlijkse procentuele

vérhoging van de algemene uitkering – met het oog op

loôn-en prijsstijgingen – dan kan worden herleid tot een

beter

,

functinereri’d middel. Men kan deze verhoging dan

immers.. betrekken op de ,,uitgaven”, hetgeen naar onze

mening meer in de rede. ligt. Gemeenten met relatief hoge

‘2
yM: ‘J. G. Duchemin: ,,Het financiële statuut der ge-
ineente” in ,,Bestuurswetenschappen”
1954,
blz.
57.
3)
Rapport betreffende een regeling van de financiële ver-
houding tssen, het Rijk en, de gemeenten voor
1958
en vol’
gende jaren, door de Commissie inzake het herstel van de
financiële zelfstandigheid van gemeenten. en provinciën,
blz. 25..

Gemeenten met 20.000-30.000 inwoners per 1. jdivari 1952
(gegevens volgens gem?enlebegrofing 1954)

opbrengst gemeentelijke
belastingen in guldens
per hnotd

uitkeringen nu
gemeenletnnds
10

20

30

40

50

60

70

80

90

in guldens per beeld

opbrengsten van de gemeentelijke belastingen of relatief

hoge overschotten van de bedrijven zouden dan, naar onze

mening althans, een juistere behandeling ondergaan.

In de derde plaats om redenen van methodiek. Indien

men het financieel statuut wil reconstrueren, verdient het

aanbeveling
.
die uitgaven aan een onderzoek te onder-

werpen, welke gedekt worden door de bronnen van in-

komsten welke men in de reconstructie wil betrekken. Wij

kunnen dit met een voorbeeld toelichten. Eén der redenen

waarom men doeluitkeringen kan instellen is dat er geen

of.niet voldoende inzicht bestaat hoe de kosten van een

bepaalde voorziening zich in de tijd zullen ontwikkelen,

bijv. omdat de voorziening nog van zeer recente datum is
4).

Na verloop van tijd zal deze voorziening een integrerend
onderdeel van de gemeentelijke voorzieningen uitmakenen

zal de structuur van de uitgaven zijn uitgekristalliseerd met

als mogelijkheid dat de noodzaak van een doeluitkering

vervalt. Men kan dit statistisch toetsen door de uitgaven,

bestreden door de betreffende doeluitkering, in het te

onderzoeken uitgavenbedrag op te nemen.

Hetzelfde geldt voor de uitgaven bestreden door bijdra-

gen van de provincies en de opbrengst van gemeentelijke

belastingen. Wil men voorkomen, dat verdelingsmaat-

staven een verstarrende invloed, hebben, dan zal een perio-

dieke toetsing van de verdelingsmaatstaven zich nooit

mogen beperken tot de uitgaven bestreden door middel

van uitkeringen uit het gemeentefonds. Alleen indien uit-

gaven bestreden door de gemeentelijke belastingen en

(eventueel bepaalde) doeluitkeringen in de önderzochte

uitgaven worden opgenomen, bestaat de mogelijkheid

de als gevolg van de dynamiek van het gemeentelijk leven

soms noodzakelijke verschillen in inkomsten uit hoofde

van deze bronnen van inkomsten te herleiden tot algemene

inkomsten ten laste komende van de centrale middelen.

Ten aanzien van de gemeentelijke belastingën betekent

dit dat men dan kan onderzoeken of uitgaven, ten laste

komende van het plaatselijke belastinggebied, bestreden.

kunnen worden met behulp van de centrale middelen. Eén

van de functies van het gemeentelijk belastinggebied is,

dat dit in de loop van de tijd als een soort ,,overloop” kan

optreden ten aanzien van uitgaven in welker bestrijding

(nog) niet door andere bronnen van inkomsten is voorzien.

Periodieke correctie is dan echter nodig, zowèl op grond
van billijkheidsoverwegingen ten opzichte van de indivi-

4)
Men denke aan het nijverheidsonderwijs.

80
70
60

so

40
30

20

10

30

duele gemeenten, als gezien het feit dat men slechts op deze

wijze de genoemde functie van het gemeentelijk belasting-

gebied in de praktijk kan behouden.

Wat betreft de doeluitkeringen hdudt dit in, dat men kan

nagaan of de met behulp hiervan bestreden uitgaven niet

even goed met behulp van ter algemene beschikking staan-

de middelen, dus door middel van de algemene uitkering

uit het gemeentefonds, kunnen worden bestréden. Ook

al kan een doeluitkering op een gegeven moment noodzake-

lijk worden geacht, het is geenszins zo, dat deze noodzaak

ook blijvend behoeft te zijn.

Doordat de commissie de uitkeringen uit het gemeente-

fonds bij het zoeken naar de verdelingsmaatstaven als uit-

gangspunt heeft genomen, zôu men naar onze mening de

volgende bezwaren tegen de regeling kunnen inbrengen.

Bij het zoeken naar de verdelingsmaatstaven moeten

de bestaande verschillen in de opbrengst van de gemeente-

lijke belastingen op enigerlei wijze van invloed zijn geweest

op de keuze van de verdôlingsmaatstaven en de ,,wegings-

coëfficiënten” welke aan deze zijn gegeven. Doordat

daarnaast de hoofdsom grondbelsting op gebouwd als

verdelingsmaatstaf is opgenomen, zodanig dat een gemeente

meer uit het gemeentefonds ontvangt naarmate de op-

brengst van deze belasting hoger is en doordat tevens een

aanvullende correctie is opgenomen t.a.v. de opbrengst

van de hoofdsommen en opcenten van de grondbelasting

en de personele belasting, zodanig dat men onder bepaalde

omstandigheden meer uit het gemeentefonds ontvangt naar-

mate deze opbrengst geringer is, is de invloed van de

gemeentelijke belastingen op de uitkeringsmaatstaven wel

zeer gecompliceerd geworden.
De commissie heeft zich, door de bestaande omvang

van het gemeentefonds als uitgangspunt te nemen, de

mogelijkheid ontnomen het bestaande gemeentelijke be-

lastinggebied ten dele te ,,ontlasten”. Met andere woorden,

de mogelijkheid tot het scheppen van een ,,vrije zoom” is

beperkt tot het invoeren van een nieuwe belasting.

Wel heeft de commissie de mogelijkheid overwogen om
één of meer van de bestaande heffingen wederom hanteer-

baar te maken door haar
tijdelijk
geheel af te schaffen en

er tegelijkertijd, bij de regeling van de nieuwe financiële

verhouding, van uit te gaan dat geen inkomsten uit deze

heffingen voor de gemeenten beschikbaar zijn. Op deze

wijze zou men een bepaalde vrije belastingzoom kunnen.

creëren en de mogelijkheid openen het gemeentelijk beleid

in eventueel geleidelijke wederinvoermg van de belasting

tot uiting te doen komen. Onder de bestaande gemeentelijke

belastingen zouden hiervoor vobrnamelijk de opcenten-

heffingen op de grondbelasting en op de personele belasting

in aanmerking komen
5).

De commissie heeft deze gedachte verworpen, in de

eerste plaats omdat de aldus in het leven te roepe’n vrije

zoom slechts van geringe betekenis zou zijn en verder

vooral ook omdat de beide genoemde heffingen mede een

rol spelen in de algemene belastingpolitiek der Regering

met betrekking tot het huurbeleid en in verband daarmede

voor de gemeenten een te onzeker bezit vormen
5).

Wij vragen ons, echter af, of het geen aanbevelinj had

verdiend bij het onderzoek naar het gedeelte van de uit-

gaven dat door middel van een algemene uitkering kan

worden bestreden, hierin mede de uitgaven bestreden

door gemeentelijke belastingen te betrekken. Men be-

houdt zich dan de mogelijkheid van het creëren van

een vrije zoom t.a.v. het bestaande gemeentelijk be-

5)
Rapport van de commissie-Oud, blz’ 74,

lastinggebied
in het algemeen
voor. Een gedeelte van de

gemeenten, nl. die met relatief lage uitgaven,, zouden

dan een keuzemogelijkheid hebben tot het verlagen van

gemeentelijke belastingen. Voor de gemeenteh met relatief

hoge uitgaven zou dit niet of in mindere mate het geval zijn.

Tevens zou de commissie hièrmede dan mogelijk bereikt

hebben, dat ‘zij zich meer mogelijkheden had voorbehouden

ten aanzien van het ten laste brengen van het plaatselijk

belastinggebied van bepaalde uitgaven van de gemeenten

dan in de thans voorgestelde regeling het geval is. Een

consequentie van deze handelwijzi zou echter zijn dat de

omvang van het gemeentefonds zou moeten toenemen, zon-

der dat dit noodzakelijkerwijs gepaard zou gaan met een

daling van de opbrengst van de gemeentelijke belastingen:

Anderzijds evenwel zou, naar wij menen, de ,,billjkheid’

van de regeling ten aanzien van de gemeenten individueel

vergroot zijn.

3: Men heeft zich de mogelijkheid ontnomen de jaar-
lijkse verhoging van de algemene uitkering – noodzake-

lijk als gevolg van loon- en prijsstijgingen – te basèren

op een procentuele verhoging van de ,,uitgaven”. Hierdoör
blijft de in beginsel onjuiste vorm var een procentuele ver-

hoging van de algemene uitkering als mogelijkheid bestaan,

zij het ook dat het voorstel van een verhoging van de al-

gemene uitkering met een bepaald bedrag een verbetering

inhoudt.

Niet is onderzocht in hoeverre de
bijdragen
van de

provincies zinvol een onderdeel van het financieel statuut

uitmaken.

Niet is onderzocht in hoeverre bestaande doelbij-

dragen opgenomen zouden kunnen worden in de algemene

uitkering
6).
Wij achten dit te belangrijker omdat te weinig

wordt onderkend, dat een verkleining van het gemeente-

fonds, door het invoeren van doeluitkeringen, impliceert

dat de mogelijkheid om het resterende gemeentefonds te

verdelen met behulp van objectieve verdelingsmaatstaven,

welke de uitkeringen aan de gemeenten doen correspon

deren met de behoeften van de gemeenten, in beginsel

minder wdrdt. Het resterende gedeelte van het budget van

de gemeenten is veel sterker gevoelig voor de invloed van

toevallige factoren ‘dan het oorspronkelijke. Hierdoor

komen ook de grote en middelgrote gemeenten in de po-

sitie te verkeren van de gemeenteb met een klein budget,

waarvan tot heden niet is aangetoond, dat de uitgaven

redelijkerwijs met behulp van objectieve verdelingsmaat-

staven kunnen worden bestreden.

In een volgend artikel, gewijd aan de verdelingsmaat-

staven, hopen wij dit nader toe te lichten. Wel willen wij

nog opmerken, dat het om deze reden, evenals ten aanzien

van de uitgaven bestreden door gemeentelijke belastingen

het geval is, aanbeveling verdient periodiek statistisch -te

toetsen in hoeverre uitgaven bestreden door doeluitkeringen

evengoed kunnen worden bestreden door middel van. de

algemene uitkering:

Vooruitkeringen en algemene – uitkering.

Bij elke regeling van de inkomsten
7)
van de gemeenten

Een uitzondering zou men kunnen maken’ ioor de uit-
kering recht op de mijnen,

Wij beperken ons hierbij tot de ,,gewone dienst”. For meel kan men stellen dat, via de afschrijvingen en interest,
hiermede ook de kapitaaldienst in de problematiek is’ be-
trokken. Materieel is dit, ‘gezien de in de praktijk losse band
tussen ‘gewone dienst en kapitaaldienst, echter geenszins het
geval. Het verdient dan ook inderdaad sterke aanbeveling een nadere studie aan de kapitaaldienst te wijden.-

369-

:

‘•
r
.

.,•

.

.

ziet men zich gesteld vo6r. een viertal vraagstulken:

de grote verschillen in de uitgaven per hoofd der

bevolking tussen de gemeenten wanneer men deze

op een bepaald moment vergelijkt;

de verschillen in de ontwikkeling van de uitgaven per

• hoôfd der bevolking in de loop van de tijd;

de verschillen in de belastingopbrengst per hoofd in

de gemeenten, ook al worden deze belastingen met

gelijke druk geheven;

de verschillen in de hoogte van de verzorgingsniveaus

van de gemeenten.

Wat de eerste twee punten betreft, is de grote lijn in de

voorstellen van de commissie-Oud nu’dat de verdelings-

maatstaven voor de algemene uitkering in het bijzonder

gericht zijn op de verschillen in uitgaven in een bepaald

jaar. Alleen onder
“5.
op het schaalbedrag toe’te passen

correcties” worden enkele maatstaven genoemd gericht

op de werking van de regeling in de
tijd.
Deze hebben be-

•.

trekking op ,,een bijzondere samnstelling van de bevolking

dan wel wegens een ongewoon verloop van het aantal

inwoners”.

De keuze van de vooruitkeringen daarentegen is vooral.

bepaald door de verschillen in de uitgaven per hoofd, welke

zich in de loop der jaren tussen de gemeenten kunhen

voordoen: de uitkering nijverheidsonderwijs, de uitkering

lager onderwijs en de uitkering maatschappelijke steun.

Ongetwijfeld is dit een ingenieuze oplossing. Moeilijk

isechter te beoordelen of ze juist is. Noemen
wij
gemaks-

halve de verdelingsmaatstaven gericht op de verschillen

in uitgaven in een bepaald jaar, de statische, en die gericht

op de verschillen in uitgaven in de loop van de
tijd,
de

dynamische, dan is het duidelijk, dat een statische ver-

– delingsmaatstaf, hoe goed ook, niet noodzakelijkerwijs als

¼

dynamische geschikt behoeft te zijn. Een goed voorbeeld

is de factor ,,een bedrag van f.
5,—
per héctare”. Als dyna-.

mische verdelingsfactor heeft deze geen enkele betekenis.

Dit is ook geenszins noodzakelijk. Maar wel is belangrijk,

dat. de verdelingsmaatstaven voor de algemene uitkering

normaliter zonder meer ook als verdelingsmaatstaf voor de

ontwikkeling van de uitgaven in de tijd gelden. Juist het

feit, dat onder
5.
in het rapport van de commissie van

correcties” wordt gesploken maakt ons er voor beducht

dat de werking van de formule in de tijd niet als een apart

• probleem is gesteld. Het zou ons niet verbazen indien

analyses van de uitgaven van gemeenten in de
ldop
van de

• jaren tot de conclusie zouden leiden dat – bij gelijk blijvend.

yerzorgingsniveau – de uitgaven verbonden aan de be-

2

volkingstoeneming, ook in het geval van een natuurlijke

aanwas, niet onaanzienlijk hoger zijn dan de uitgaven ge-

• , middeld per hoofd der bevolking. Met andere woorden,

het is geenszins onmogelijk dat het bedrag per hoofd voor

de bevolkingstoeneming hoger dient te zijn dan het bedrag

gemiddeld per hoofd, gevonden op grond van een analyse

an de uitgaven in een bepaald jaar. Ook is het zeer goed

mogelijk dat ten behoeve van de werking ip de tijd andere

verdelingsmaatstaven dienen te worden gehanteerd, dan

die noodzakelijk op grond van de verschillen in uitgaven

r. van de gemeenten in een bepaald jaar. Verder vragen wij

ons af, of de gemeenten met een relatief hoge opbrengst

van de grondbelasting op gebouwd, gezien dè vermenig-

vuldigingsfactor
5,
als gevolg van de mogelijk enigszins

te eenvoudige probleemstelling van de commissie, niet een,

in verhouding tôt andere gemeenten, te voorspoedige tijd

tegemoet gaan.

370 –

-•

.

.1

••

De gescheiden behandeling van de vooruitkeringer en

de algemene uitkering heeft gevaren waarop door de

Vereniging van Nederlandse Gemeenten is• gewezen
8)

,,Deze gevaren gelden in het bijzônder ten aanzien van de

vôôruitkeringen voor het lager onderwij Hierbij zal men

er zich bewust van moeten zijn dat .de normuitkeringen

voor deze takken van onderwijs niet zullen kunnen gelden

als een vergbeding van de kosten, welke de gemeenten voor

deze takken van ondeçwijs hebben te dragen. Immers de

tendens zal er zijn dat deze normbedragen zullen worden

gesteld op de gemiddelde kosten welke de gemeenten ten

deze hebben. Deze kosten lopen evenwel van-gemeente tot

gemeente zeer uitèen, zodat er vele gemeenten zullen zijn

die voor een belangrijk deel van haar onderwijsuitgaven

geen vergoeding zullen ontvangen. En er is allerminst de
zekerheid dat juist deze gemeenten in haar algemene uit-

kering of in haar overige inkbmstenbronnen voldoende

speling zullen hebben om deze tekorten op te vangen”.

Mogelijk kan men zelfs verder gaan dan de Vereniging

doet. Mocht de woonplaatsbelasting niet worden ingevoerd,

dan hebben ruwweg 50 pCt. van de gemeenten nl. zij die
in ontvangsten uit hoofde van de algemene uitkering niet

vooruitgaan, geen spelingsmogelijkheid. Mocht de rgeling

van de vergoeding van de kosten van het lager onderwijs
zodanig worden opgezet dat ongeveer 50 pCt. van de ge-
meenten geen volledige vergoeding krijgt, dan is de kans

groot dat circa 25 pCt. van de gemeenten reeds bij het

begin van de regeling in financiële moeilijkheden verkeert.

Mocht de woonplaatsbelasting wel worden ingevoerd, dan

lijkt het niet onwaarschijnlijk dat een kwart van de ge-

meenten zich spoedig naar deze bron zal moeten spoeden.
In geen van beide gevallen strookt dit met de bedoelingen

van de commissie.

De garantie-uitkering.

Wanneer verdelingsmaatstaven zijngevonden op grond

waar’an de verschillen in deuitkeringen uit het gemeente-,

fonds corresponderen met de verschillen in behoeften

van de gemeenten, ziet men zich voor de’moeilijke vraag

gesteld hoe te handelen’ ten aanzien van die gedeelten

van de uitgaven die de uitkering overtreffen. In beginsel

zal men zich ten aanzieii van 50 pCt. van de gemeenten voor

het voor het financieel statuut fundamentele probleem ge-

plaatst zien in hoeverre deze gedeelten van de uitgaven

redelijkerwijs met behulp van centrale middelen kunnen

worden bestreden en niet ten laste van het plaatselijk

belastinggebied behoeven te worden gebracht.

De commissie stelt voor, elke achteruitgang in inkomsten

wegens gemeentefondsuitkeringen van f. 10 of minder per

inwoner, welke het gevolg is van ae invoering van de

nieuws verdelingssieutel, zondër meer ongedaan te maken.

,,Ter voorziening in die gevallen, waarin de nieuwe uit-

keingen bij de aanvang van de regeling ook na deze aan-

vulling met ten hoo’gste f. 10,— per inwoner niet voldoende

aan de behoeften zijn aangepast, is de bepaling opgenomen

van het eerste lid van artikel 13, volgenswelke de gemeenten,

voor iVelke de verwachting bestaat, dat de nieuwe uitke-

ringen in
1959
aanmerkelijk te kort zullen schieten in de

S)
Financiële verhouding Rijk en gemeenten. Advies van
de Vereniging van Nederlandse Gemeenten over het eind-
rapport van de commissie-Oud betreffende de financiële
verhouding tussen het Rijk en de gemeenten voor
1958
en
volgende jaren, uitgebracht op 13 maart 1957 aan de Mi-
nister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiek-
rechtelijke Bedrijfsorganisatie, blz. 11 en 12.

4.

.

t

De O.E.E.S. heèft zich, evenals in 1948, bezig

gehouden met de toekomstige economische
ont-

wikkeling van West-Europa. De studie hierover,

welke in het
Achtste Jaarrapport van deze orga-

nisatie is
opgenomen,’
heeft echter niet
het
karak-

ter van een ,,streefprogramma”, doch zij poogt

op grond, van een aantal premissen als politieke,

economische en
financiële
stabiliteit een
aandui-

ding te geven van de mogelijkheden, welké West-

Europa in de komende vijf jaren openstaan, als-
mede een iantal problemen en
knelpunten-te sig-

naleren, waarmede de O.E.E.S.-landen zich waar-
schijnlijk geconfronteerd zullen zien. De economi-

sche groei van deze landen zal in. de periode

156160
waarschijnlijk
geringer
zijn
dan die, welke

‘van 1951155 kon worden gerealiseerd. De geraam-

de groei van de Westeuropese economie met 17

pCt. is enerzijds geen maximum, doch aiiderzijds –

zal deze ontwikkeling evenmin automatisch be-

reikt kunnen worden.

/

West-Europa

in

– 1960

Dezer dagen zag het

Achtste Jaarrapport van de

Organisatie voor Europese Economische Samenwerking

(O.E.E.S.) onder de titel ,,Europe today and in 1960″

het licht. Aan de totstandkoming van dit rapport hebben

alle aangesloten landen en geassocieerde ‘leden – de

Verenigde Staten en Canada – medegewerkt. Naast het

gebruikelijke overzicht van de huidige economische toe-

– stand in West-Europa en een
beschrijving
van de activi-
teiten van de O.E.E.S. in het afgelopen jaar, vindt men

hierin een studie over de vooruitzichten op wat langere

termijn, namelijk van 1956 tot en met 1960. Op de bevin-

• dingen van deze laatste studie, welke aller aandacht ver-

dient, wordt hier naderingegaan.

Opgemerkt zij, dat dit niet de eerste maal is, dat de

O.E.E.S. zich bezig heeft gehouden met het, bestuderen

van .de toekomstige economische ontwikkeling. Zo werd

reeds in 1948 eén rapport over de verwachtingen tot midden

1952 samengesteld, terwijl de Raad van de O.E.E.S. in

1951
verklaarde, dat men in de periode tot en met 1955

zou moeten komen tot een vergroting van het Europese

nationaal produkt met 25 pCt.

(eervolg van blz. 370)

dekking der behoefte aan algemene inkomsten, in aanmer-

king komen voor een door de Ministers van Binnenlandse

Zaken en van Financiën op subjectieve gronden vast te

stellen aanvullende uitkering welke eveneens onderdeel

wordt van de algemene uitkering. De commissie stelt zich

voor, dat de genoemde Ministers zich bij het bepalen van

de bedragen van deze âanvullende uitkeringen in hoofd-

zaak zullen laten leiden door het beginsel, dat bij de sub-

jectieve verhogingen der algemene uitkering, welke onder de

bestaande regeling zijn toegekend, over het algemeen reke-

ning is gehouden met de bijzondere omstandigheden, waar-

in de desbetreffende gemeenten verkeren, doch dat zij in

uit’zonderingsgevallen daarvan hetzij naar boven, hetzij

naar benèden zullen kunnen afwijken”
9).
De Vereniging
van ‘Nederlandse Gemçenten in haar eerder genoemde ad-

vies bepleit in deze gevallen, voor zover deze gemeenten

1.,

9)
Rapport ‘van de cômmissie-Oud, blz. 57.

t,

De onderhavige studie heeft echter’niet het karakter

van een ,,streefprogramma”, doch zïj poogt op grond ‘

van een aantal”premissen als politieke, economische en

financiële stabiliteit, een aanduiding te geven van de ..

mogelijkheden, welke West-Europa in de komende vijf
jaren openstaan alsmede een aantal problemen en knel-

punten te signaleren, waarmede de O.E.E.S.-landen iich

waarschijnlijk geconfronteerd zullen zien. Onderstaande
tabel toont hoe men zich de voornaamste verwachtingen

in dit opzicht voorstelt:

Economische groei der O.E.E.S.-landen

t

1951/55

1956/60

(realisatie)

(progtose)

bruto nationaal produkt
…………

27 pCt.

17 pCt.
particuliere consumptie
………….

23 pCt.

18 pCt.

overheidsbestedingers
…………….
24 pCt.

17 pCt.
investeringen

………………….
40 pCt.

24 pCt.

Hieruit blijkt, dat de economische groei van de O.E.E.S.-

landen in de periode
1956/60
dus waarschijnlijk geringer

zal zijn dan die, welke van 195
1/55
kon worden gerealiseerd.

Dit is echterniet zo verwonderlijk als men bedenkt, dat

,,onder de werking van de huidige wet een subjectieve ver- ,.

hoging van de algemene uitkering hebben ontvangen en in

het recente verleden dusreeds na onderzoek is komen vast te

staan; dat bij verlaging van het uitkeringsbedrag de uitke-‘
ringen tekort zullen schieten in de behoefte aan algemene

inkomsten” een automatische garantie tot boven het be-

drag van f. 10 per inwoner .te geven.

Is het laatste juist? Het is sterk de vraag, of’de behoefte

aan subjectieve uitkeringen in het verleden niet even sterk,

werd bepaald door de onvolkomenheïd van de geldende

regeling als door de ,,bijzondere omstandigheden” waarin

de desbetreffende gemeenten verkeerden. Het lijkt dan ook

onjuist een subjectieve verhoging zonder meer als een

indicatie voor het bestaan van
bijzondere
omstandigheden

te. beschouwen. Het voorstel van de commissie-Oud lijkt ons

dan ook meer consequent, juist in zijn voorzichtige formu-

lering, –

.v.dB.

371

1

.;,

-s

‘.

..

.

S


1-

de Westeurc’pese economie zich momenteel kenmerkt

door de omstandigheid, dat steeds minder braakliggende

produktiefactoren ter beschikking staan. In praktisch alle

O.E.E.S.-landen heerst immers volledige werkgelegenheid

en is de produktieapaciteit volledig bezet. Een verdere

groei zal dan ook afhankelijk zijn van de toeneming van

de beroepsbevolking
eii
de produktiviteit. Op grond van

sociale én demografische factoren zal nu het arbeids-

aanbod in de komende periode met minder dan een derde

toenemen in vergelijking tot hetgeen in de afgelopen vijf

jaren op dit punt gerealiseerd kon worden. Evenmin is het

te verwachten dat de produktiviteit in dezelfde mate als

voorheen zal kunnen stijgen als men bedenkt, dat de

economische activiteiten in het achter ons liggende tijdvak

nog een belangrijk herstelelement bevatten. Desondanks

is de verwachte produktiviteitsstijging (14 pCt.) groter

dan die, welke de Verenigde Staten in de laatste
vijf
jaren

te zien gaven. In bijgaand diagram wordt de
stijging
van

het Europese produkt nader verklaard.

TOENEMING WESTEUROPESE BRUTO NATIONAAL

PRODUKT (IN PRIJZEN VAN
igss)

toeneming
1951-1955
BNP

$
46
0e fl
cm ng
mrd
BNP 1956-1960

mrd

(+ 26,5
eb)

(.17,4
%)

produktiteit
N
r~~Ti

toeneming
orbeidsaanbod

langere werktijden

kortere werktijden

daling werkloosheid

toeneming
werkzoekenden

toeneming
bero epsb evo king

onsumptie.

De particuliere consumptie, zijnde de belangrijkste der
drie bestedingscategorieën

consumptie, overheids-

bestedingen en investeringen
-,
zal naar verwachting in

de komende jaren een grotere toeneming vertonen dan het

nationaal produkt. In verband hiermede zij in herinnering

gebracht, dat in 1947, toende particuliere consumptie zich

nog maar nauwelijks op het niveau van dat van 1938

bevond, het aandeel ervan in beide gevallen 73 pCt. uit-

maakte van het totale Europese produkt. Sindsdien steeg

het aandeel der overheidsuitgaven (defensie!) en investerin-

gen echter relatief meer, zodat het aandeel der consumptie

in het bruto produkt terugviel en thans ca.
65
pCt. be-

draagt.

Het is verder opmerkelijk een zekere verschuiving in

het consumptiepatroon te kunnen onderkennen, namelijk

in deze zin, dat de stijging van de consumptieve vraag

zich in toenemende mate richt op duurzame consumptie-

goederen, een toeneming, welke zelfs groter is dan die welke

in de Verenigde Staten wordt geconstateerd. Deze hoge

elasticiteit kan eigenlijk slechts verklaard worden uit het

simpele feit, dat het huidige bezit aan duurzame consumptie-

goederen nog zeer gering is. Deze verschuiving zal in de

toekomst hoge eisen stellen aan de mobiliteit der produktie-

factoren.

Overheidsbestedingen.

Er is weinig reden te verwachten, dat het aandeel der

overheidsbestedingen in het nationaal produkt, dat voor
West-Europa als geheel op ongeveer 14 pCt. neerkomt,

in de nabije toekomst sterk zal veranderen. Mij uiteraard

bepalend tot een keuze, blijkt uit het O.E.E.S.-rapport,

dat het vooral noodzakelijk zal zijn
7
voor de Overheid

grote aandacht te besteden aan onderhoud en aanleg van

wegen. In de afgelopen vijf jaren steeg het aantal ‘motor-

voertuigen met 75 pCt. en voor de komende periode zal

rekening moeten worden gehouden met een verdere groei

van 50 pCt. De ontwikkeling van het wegennet heeft hier-

mede geen gelijke tred gehouden. Men mag met de O.E.E.S.

hopen, dat de vele meer of minder ambitieuze wegen-

(en tunnel)programma’s, welke op dit ogenblik in ver-

schillende landen bestaan, met voorrang worden uit-

gevoerd, opdat aan het vervoer de minste belemmeringen

,,in de weg” zullen worden gelegd.

Voor het onderwijs wordt een stijging van de lopende

overheidsuitgaven met 20 pCt. voorzien en in de kapitaal-

sféer (scholenbouw) zelfs een verdubbeling. Met name het

middelbaar onderwijs zal in de komende vijf jaren een

zeer grote aanwas van leerlingen te verwerken krijgen,

o.a. als consequentie van de ,,babyboom” direct na’de

laatste oorlog. Op deze plaats behoeft verder het belang

van een goed geschoold kader voor Europa niet nader

onderstreept te worden
1).

Investeringen.

Ofschoon het een hachelijke zaak is een raming te

maken van de toekomstige investeringen moge toch ver-

meld worden, dat de O.E.E.S. verwacht, dat op een stijging

met 24 pCt. wel gerekend mag worden, waardoor de

investeringsquote, welke momenteel ruim 18 pCt. bedraagt,

wederom zou toenemen
2)
Om dit nader toe te lichten en

te motiveren is het nodig nog eens de ontwikkeling sinds

1930 in herinnering te roepen. In het tijdvak 1930/39

overtrof de produktiecapaciteit verre de vraag en bevonden

de investeringen iich bij gevolg op
een
laag niveau. Geduren-

de de laatste wereldoorlog stonden de investeringen in

het teken van de oorlogsinspanning. Na deze oorlog, toen

de vraag de capacitéit in aanzienlijke mate overtrof,

bewogen de investeringen zich vooral in die richting, welke

zou resulteren in de snelste toeneming van de produktie.

i)
Het komt mij persoonlijk voor, dat Europa in dit op-
zicht percentsgewijs achterop raakt t.o.v. landen als de Ver-
enigde Staten, hetgeen mij voor een deel verklaarbaar lijkt
uit verschil in systeem. Immers, in Europa wordt reeds de
12-13 jarige leerling voor de moeilijke keuze geplaatst al dan niet
in
de toekoritst hoger onderwijs te gaan volgen.
Daar slechts 10-25 pCt. van deze categorie naar die middel-
bare scholen gaat, welke uiteindelijk toegang geven tot ho-
ger onderwijs, wordt zodoende aan ca. 80 pCt. der 12-13
jarige leerlingen eigenlijk reeds per definitie de kans ont-
nomen ooit in de gelegenheid te zijn hoger onderwijs te
volgen. In landen, als de Verenigde Staten behoeft deze
keuze pas op 17

18 jarige leeftijd gemaakt te worden, het-
geen ongetwijfeld voordelen biedt.

)
Helaas wordt

in het rajtport niet nader ingegaan op de
vraag, of de hiervoor benodigde financieringsmiddelen ook
inderdaad ter beschikking zullen komen.

372

Zo ziet men dus, dat er de laatste
25
jaren de neiging is
geweest slechts de strikt noodzakelijke investeringen- te

verrichten. Hierin komt nu langzamerhand een kentering.
Bepaalde investeringen, welke niet noodzakelijkerwijs de

produktie onmiddellijk verhogen, kunnen niet langer

uitgesteld worden. Ook uit hoofde van het feit, dat de

capaciteitsgrens in vele gevallen bereikt is, zullen aanzien-

lijke uitbreidingsinvesteringen moetèn plaatsvinden.

Nevenstaand diagram geeft een beeld van de investerings-

ramingen in verschillende sectoren.

VERWACHTE STIJGING DER BRUTO INVESTERINGEN

IN VASTE
ACTIVA.

(MRD DOLLARS IN PRIJZEN VAN 1955)

ENERGIE
TRANSPORT
1

1,5

STUGING
INDUSTRIE
TOTALE


BRUTO
INVESTERINGEN
LANDBOUW

24%

DIENSTEN
1,4

WONING-
BOUW
1,7

WEGEN,

SCHOLEN,

ENZ.

0

10

20

30

40

50

% TOENEMING TUSSEN 1955 EN 1960

Het valt hierin op, dat met name de energiesector grote

investeringen zal eisen. Een enkel cijfer moge in dit ver-

band genoemd worden: het Europese primaire energie-

verbruik bedroeg in 1955 ca. 28 pCt. meer dan in 1950,

terwijl de Europese produktie van primaire -energie met

slechts 15 pCt. toenam. De afhankelijkheid van West-

Europa van buitenlandse energie steeg in deze periode

dan ook van 12 pCt. tot 21 pCt. Geraamd wordt, dat de

investeringen ten behoeve van atoomenergie ca. $ 2 mrd.
zullen bedragen. Het is echter niet waars’chijnlijk, dat op

dit gebied tegen 1960 meer dan het equivalent van 1 mln.

ton kolen zal kunnen worden opgebracht. Na 1960 zou

dit aanmerkelijk kunnen stijgen.

Betalingsbalans.

De hier geschetste verwachte ontwikkeling van de

Europese economie héeft tot gevolg, dat – temeer daar

rekening wordt gehouden met een verdere liberalisatie

in handels- en’ betalingsverkeer – de importen uit de

rest van de wereld sterk zullen stijgen, namelijk met rond

22 pCt. Op zichzelf is- dit geen stijging, welke niet door

vergrote Europese exporten gedekt zou kunnen worden.

Behalve voor dekking der importen zullen de exporten

in de komende jaren echter moeten zorgdragen voor een

aanvulling der deviezenreserves. Dit met het oog op

de omstandigheid kleine betalingsbalansfluctuaties ge-

makkelijker te kunnen opvangen, alsrnedom op deze

Automatische verkoop

De verkoopautornaat is geen specifiek na-
oorlogses verschijning, maar de sterkste toe-

name – zowel naar aantal als soort – dateert
van de laatste jaren. Uit een artikel in ,,The
Financial Times” van 22 maart jl; blijkt dat

deze machinale middenstander in Engeland –

en waarschijnlijk tevens elders – snel in po-

pulariteit toeneemt.

Behalve sigaretten en chocolade kan men

thans welhaast alle soorten artikelen – slechts

door afmetingen beperkt – via de automaat

betrekken Bijna alle geven wisselgeld terug en

kunnen gemakkelijk worden aangepast bij

prijswijzigingen. Voor artikelen met een on-

regelmatige vorm wordt gebruik gemaakt van

een nieuw zelfvullend type, dat in staat is 64

tot 384 verschillende artikelen ten verkoop aan

te bieden.

De -koffie- en thee!automaten, sommige met

een capaciteit van 500 koppen, dateren van
het laatste jaar. Een dergelijke nachine kost

ongeveer
f.
3.500, maar betaalt zichzelf in

9 tot 10 maanden bij een omzet van 500 kop-

pen per week. –

Een sigarettenautomaat met 6 tot 9 ko-

lommen kost ongeveer
f.
2.000. De, ge-

middelde wekelijkse omzet hiermee wordt ge-

schat op f. 500 tot f. 750. Bij een winstmarge

van 8 pCt. houdt dit in, dat de automaat

zichzelf binnen een jaar betaalt, terwijl de

producenten de levensduur schatten op
15
tot
20 jaar. – –

wijze een grotere liberalisatie en kapitaalexport te kunnen

effectueren. –

Wil men nu in 1960 eenzelfde overschot op de Europese

betalingsbalans met de rest van de wereld behalen als werd

bereikt in
1955
(nI. $1,73 mrd.) dan zullen tegen die tijd

de exporten 24 ‘pCt. hoger moeten liggen dan in 1955 het
geval was. Dit zal niet dan met grote inspanning tot stand

kunnen worden gebracht, vooral als men in aanmerking

neemt, dat de buitenlandse vraag naar Europese produk-

ten in aanzienlijke mate gericht is op machinerieën,

transportmiddelen en chemische produkten. Deze categorie-

en zullen dus het leeuwenaandeel in de exportvergroting

moeten nemen, hetgeen ongetwijfeld eveneens de

hoogste eisen zal stellen aan de mobiliteit van de pro-

duktiefactoren.

Samenvattend zij gesteld, dat de geraamde groei van
de Westeuropese economie met 17 pCt. enerzijds geen
maximum is, doch anderzijds zeer zeker evenmin auto-

matisch bereikt zal kunnen worden. Zou deze ontwikke-
ling inderdaad gerealiseerd worden dan betekent dit een

wezenlijke versterking van onze Westeuropese economie

en een van jaar tot jaar merkbare verbetering van de levens-

standaard. Een hechtere Europese samenwerking in de

meest uitgebreide zin van het woord en een zo groot

mogelijke medewerking van alle groeperingen der be-

volking zijn daartoe echter onontbeerlijk.

‘s-Gravenhage.

W. F. NIJHOF, econ. drs.

373

• ‘

– Enkele overheidsbesluiten hebben mogelijk het begin van

1957 tot een b&angrijke periode voor de economische

ontwikkeling van Suriname gemaakt. Het circulatiebank-

wezen ging over van particuliere handen naar de Overheid
;

de tariefwet en de in- en uitvoerprocedure werden gewij-
V
zigd, en tussen Suriname en de Alcoa werd een basisover-

eenkomst gesloten inzake het Surinamerivier-stuwdamplan.

Circulatiebank.

Op 30 maart publiceerde De Surinaamsche Bank N.V.

haar laatste ‘weekstaat volgens het aflopende octrooi.

Aansluitende op de weekstaten, afgedrukt in ,,E.-S.B”

van 20 februari jl. op blz.
155,
geven wij hier de verkorte

cijfers in S!. 1.000. Daarachter nemen wij cursief op de

overeenkomende cijfers van de eerste verkorte weekbalans

van de Centrale Bank van Suriname, en wel die per 2 april

1957. –

Debet
29,
1
12/56
30/3/57
5:47s

Goud, deviezenrekeningen
27.114
13.528
31.604
183
159

13.140 11.094
143
Effecten en hypotheken-
633 718
77

Disconto’s

………………….

Gebouwen
…………………
4!
41
93

Debiteuren

…………………..

5!uitrekeningen

………………
680

.
..
9.925
.137
41.791
35.465
32.054

.

t.

Op 2 april ‘jl.
publiceerdé de Centrale Bank van
Suriname haar eerste verkorte weekbalans. Tevens

kwam een nieuwe tariefwet tot stand en werd de

en uitvoerprocedure gewijzigd. Zowel de in-

voer als de uitvoer namen in 1956 toe. Bauxiet

vormde
wederom ca. 78 pCt. van het uitvoertotaal.

De regelingen t.a.v.
bedrijfsvetgunningen
werden,

ondanks een controverse over de differentiatie van

de vestigingseisen, gewijzigd. Op 4 februari 1957

werd tussen het Gebiedsdeel Suriname en de

Alcoa een richtlijnenovereenkomst gesloten met
betrekking tot het Surinamerivierplan en de op-

richting van een aluinaardefabriek en een alumi-

niumreduceerbedrijf. De Alcoa is de exclusiev

•exploratie van bauxiet ten Oosten van de Suriname-

rivier -toegezegd; de rechtsvorm van het plan is

een publiekrechtelijk
lichaam, waarbij Suriname

eigenaar blijft van het project.

– Surinaamse

kanttekeningen –

*

(Eerste kwartaal 1957)

‘S

Uw kanttekenaar

heeft getracht, in de oude weekstaten
en de nieuwe weekbalansen een continuiteit te vinden in-

zake het circulatievolume, doch dit bleek met het gepubli-

ceerde cijfermateriaal niet doenlijk. De Circulatiebank

geeft namelijk alleen de door haar uitgegeven bankbiljetten

op ên niet de oude van De Surinaamsche Bank. Aangezien

de omwisseling zeer traag verloopt, hoofdzakelijk door het

uitblijven van belangstelling van de zijde van het publiek,

zijn nog grote bedragen aan oude biljetten in omloop en

bevinden zich nog gröte hoeveelheden nieuwe biljetten- in

de kluis van De Surinaamsche Bank ter omwisseling.

Daarnaast boekte De Surinaamsche Bank kennelijk reeds.

in maart een groot deel van haar deviezenrekenini via de

sluitrekening over naar de Circulatiebank, wat de week-

staat van 30 maart onoverzichtelijk maakt. Het ware te

wensen, dat betreffende de overschakeling van het circula-

tiewezen een eenmalige publikatie verscheen, welke een

duidelijk beeld geeft inzake de aansluiting van de oude en

de nieuwe cijfers. – –

Tariefwet.

Om tot een juiste beoordeling tekoinen, dienen wij het

probleem te splitsen in twee intenties, die bij de opstellers

voorzaten:

1. Het ontwerpen van een tariefwet, die geheel is aan-
gepast aan de moderne nomenclatuur en handeisgebruiken.
Credit

De bestaande tariefwet was een lappendeken van nood-

14.728
14.463
11.472 12.836
13.458
10.830
6.234
223
3.187

Circulatie: chartaal
……………
giraal
……………..

Kapitaal

…………………-
1.321
316
1.321
316
3.000 3.000

Deviezenrekeningen
……………

Reserverekeningen

……………

6.356
5.684
565
Sluitrekeningeri

………………

41.791 35.465
32.054

Hierbij moeten wij in aanmerking nemen, dat de Centrale

Bank in zekere zin de voortzetting is van het sedert de twee-

de wereldoorlog bestaande Deviezenfonds en ook alle

activa en passiva van dit thans geliquideerde fonds over-

nam. Daarmede is de goudvoorraad van dë nieuwe bank

die van De Surinaamsche Bank en het Deviezenfonds

– samen. Uit het voordelig saldo van het fonds werden

Kapitaal en.Reserve verkregen.
374

wetjes en amotelijKe oeslissingen, cie in net geneet met

aansloot bij een enigszins logische indeling van de goederen

ten behoeve – van de handelsstatistieken. Op dit punt

juichen wij van deze kant dus van harte de totstandkoming

van de nieuwe-Tariefwet toe en willen wij de lezer zeker –

niet vervelen met een detailkritiek, die toch in hoofdzaak

op binnenlandse gebruiken slaat.

2. Het vaststellen van de tarieven. Dit is een geheel

ander punt. Kort en goed: ten golge van een veel te

kostbaar overheidsapparaat kan de Surinaamse bijdriige

aan het Tienjarenplan niet worden opgebracht zonder dat

de Landsfinanciën op rood komen. En hier is nu de totaal

verouderde methode gebruikt, de invoerrechten als sluit-

post voor de begroting te nemen.

S

0

Suriname is vöor zijn leve’nsonderhoud voor het grootste

deel op importgoederen aangewezen, dus laat het zich

raden, wat het gevolg was van een verhoging van 20 pCt.

tot 40 pCt. recht op de belangrijkste levensmiddelen.

Het Algemeen Bureau voor de Statistiek heeft nu de goede

gedachte gehad, de indexcijfers van de prijzen van levens-on
der
h
ou
d nader te verdelen naisr goederen van binnen-
landse en buitenlandse herkomst, en geeft in haar Statis-

tische Berichten No. 13
(!)
zonder commentaar een over-

zichtelijke becijfering.

Hieruit
blijkt,
dat het totale indexcijfer (3e kw: 1953=

100) van het laatste kwartaal
1956
tot het eerste kwartaal
1957 steeg van 107 tot 110._De grootste sprong maakten

hierbij de voedingsmiddelen van buitenlandse herkomst en

wel van het in de loop der jaren vrijwel constante 99 naar

105. De voedingsmiddelen van binnenlandse oorsprong

tegen daârenboven sinds 1953 regelmatig: voor het 4e kw.

resp. 102, 105, 111, 118, welk laatstecijfer in het le kw.

1957
ongewijzigd
bleef.

Begrjpelijkerwijze heeft deze maatregel bij het publiek

en ook in handelskringen groot verzet teweeggebracht.

Reeds werden enkele tarieven inmiddels, weer op de oude

hoogte teruggebracht (spijsolie, aardappelen, etc.). Ook

de industrie klaagt, daar thans alle investeringsgoederen,

waarvan er vele vrij waren, belast zijn. Inderdaad heeft dit,

zowel als de stijging van de kosten van levensonderhoud,
een verhoging van de produktiekosten tot gevolg, hetgeen

de intenties van het Tienjarenplan geheel doorkruist.

Daar de inkomstenbelasting nog altijd Vrij laag is en(

zeker nog niet alle daarvoor in aanmerking komende be-

lastingplichtiged volledig’ worden aangeslagen, moet Uw

kanttekenaar tot de slotsom komen, dat in dezen niet de

beste weg is gekozen. Bezuinigingen op het ambtelijke

apparaat en eventueel verhoging van de inkomstenbelasting’

zouden naar behoren moeten zijn uitgep’ut, vöérdat tot

deze produktiekostenverhogende maatregel moest worden

overgegaan. Daarbij zal de totale opbrengstenvermeerde-

ring nog misleidende cijfers te zien geven, want onder de

oude regeling waren de Landsdiensten vrijgesteld van in-

voerrechten, wat thans niet meer het geval is. Dit betekent,

dat een verhoogde opbrengst enerzijds gecompenseerd

wordt door een noodzakelijke verhoging van alle departe-

mentsbegrotingen met de thans te betalen invoerrechten.

Een ogenblik zag het ernaar uit, dat de prjsbehëersing

wederom in werking zou treden, doch dit is terecht niet

doorgegaan. Immers, de aanvoer van goederen is zeer

ruim en op deze markt van vrije concurrentie kan men niet

anders verwachten dan dat de kostenverhogende factoren

proportioneel in de prijzen verdisconteerd worden. De

vergaande differentiëring van het tarief veroorzaakt bij. de

handel en ook bij de douane nog vele moeilijkheden, doch

wij hopen, dat de noodzaak van een betere warenkennis

opvoedend zal werken. In zekere zin zal dit in de toekomst

tot een differentiatie bij de importhandel leiden.

Liberalisatie van de invoer.

In dit kwartaal werd een nieuwe deviezenregeling inge-

voerd, die in hoofdzaak neerkomt op het vervangen van

het bestaande vergunningensysteem door een meldings-

/ procedure voor de in en uitvoer van goederen, waarvan de

betaling geschiedt door middel van documentaire kredieten
of wissels. Of deze maatregel de beoogde vereenvoudiging

en dus bezuiniging op het deviezencontrole-apparaat zal

bewerkstelligen moet ernstig worden betwijfeld. Immers,

.uit Statistische Berichten No. 2 blijkt, dat 54 pCt. van de

4

.

invoer wordt bewerkstelligd door 7 handelshuizen en 5

grootverbruikers, die alle voor meer dan
Sf.
1 mln, per

jaar importeren, en het zijn juist deze bedrijven, die gezien

de hoge kosten geen gebruik maken van de bovenvermelde

betalingsmethoden. Meestal staan zij in een vaste rekening-

courantverhouding met hun moeder- of zusterhuizen

overzee. Wij kunnen in deze maatregel dan ook niets

anders zien dan een bewuste bevoordeling van de kleinere,

meest lokale, handelshuizen ten koste van de grote, meest

van overzee gefinancierde, maatschappijen.

Buitenlandse handel.

Volgens de voorlopige, in Statistische Berichten No. 11

gepubliceerde, cijfers blijkt, dat zowel in- als uitvoer in

1956 toenamen invoer
Sf.
63 mlii.
(52);
uitvoer
Sf.
58 mln.

(50). De meest opvallende posten waren daarbij (in .’

Sf1.000):

Jnvoer

Machines voor bauxietontginning 2.639 ( 922)
Landbouwmachines
…………
1.855 (1.190)
Cement
…………………..
910 ( 671)
Garens en stoffen
…………..
5.167 (4.209) Granen en graanprodukten
……
2.673 (2.168)
Zuivelprodukten
…………..
1.392 (1.066)

Achteruit gingen: bier (dochterbrouwerj van Amstel te

Paramaribo); spijsolie (scherpe contingentering) en, minder,

vis (binnenlandse vangst).

De uitvoer werd, zoals reeds gedurende vele jaren het

geval is, beheerst door de

Bauxiet
…………………
45.536 (39.823) Verder: Rijst
…………………..
3.427 ( 2.795)
Fruit (vnl. citrus)
…………
878 (

426)
Hout
……………………
2.036 ( 1.159)
/

Suiker

…………………

180 (

0)
Triplex
…………………
3.629 ( 3.309)

De niet-vermelde plantage-gewassen liepen alle teru.

In het uitvoertotaal bleef dus de bauxiet met ongeveer

78 pCt. constant.

De uitvoer van vis nam toe van
Sf.
26.000 tot
Sf.
137.000,

inclusief garnalen. In dit verband kan worden opgemerkt,

dat het in de Nederlandse pers verschenen bericht, dat de
garnalenfabriek haar bedrijf begin 1957 staakte, niet juist

is.
Tijdens
een korte periode, waarin de aanvoer te gering

was, om deze fabriek te laten draaien, werd de vriesinstal-

latie van de Visserijdienst gebruikt, en ook gedurende deze

4
tijd werden diepgevroren garnalen en vis geëxporteerd.

Bedrijfsvergunningen.

Van overheidswege werd enige tijd, geleden een commis-

sie benoemd, teneinde na te gaan, in hoeverre het gewenst

zou
zijn,
de bestaande regelingen te wijzigen, zowel wat.

betreft de procedure als de vereisten, dit laatste eventueel

gekoppeld aan een voorgeschreven differentiatie. De thans

gepubliceerde regeling heeft een sterke cçntroverse gescha-

pen tussen de Vereniging Surinaams Bedrijfsleven (die in

deze kennelijk de adviseur van de Regering is geweest)

en de door de vijf andere handélsverenigingen ‘gesteunde

Kamer van Koophandel, die een minder scherpe vordt

van differentiatiè wenst. Inmiddels zijn reeds enkele ver-

gunningen volgens de nieuwe regeling verstrekt en het ziet –

ernaar uit, dat daarin voorshands geen wijziging zal komen.

Surinamerivierplan.

Dit project, ook wel naar de eerste opsteller het Plan-

Blommestein en naar de oorsprônkelijke plaats van de

375
..

4-

stuwdam het Brokopondo-plan geheten, heeft in deze

periode een ongemene publiciteit gehad. Nu het trompet-

geschal rondomde op 4 februari 1957’gesloten richtlijnen-

overeenkomst tussen het Gebiedsdeel Suriname en de

Alcoa enigszins is geluwd en intussen de N.R.C. een

kritische beschouwing gaf
J),
willen wij hier de naar onze

gevoelens belangrjkste economische facetten aan een
korte beschouwing onderwerpen, waarbij wij voor de

technische gegevens verwijzen’ naar het artikel ,,Het

Brokopondo-plan en de vestiging van een aluminium-

industrie in Suriname” van Ir. L. van Geuns in ,,E.-S.B.”

van 12 oktober 1955, blz. 906 e.v.

Wij willen daarbij vooropstellen, dat het voor Suriname

van het allergrootste belang is, zoveel mogelijk profijt

te trekken van de bodemschat, waarvan thans de hele

econômie afhankelijk is, de bauxiet. Hoe vdder deze

grondstof ter plaatse kan worden verwerkt, des te groter

wordt het.nationale produkt. Het gaat er dus niet om, een

stuwwerk te bouwen en daarvoor een zo groot mogelijk

rendement te zoeken, doch om het zoeken naar eeA zo

rationeel mogelijke verwerking ter plaatse van de bauxiet.

Hierbij dient rekening gehouden te worden met een opti-

male mogelijkheid, waarbij het meteen blijkt, dat gezien

de benodigde hoeveelheid caloriën het onmogelijk zou zijn

een normale jaarproduktie van 34 mln, ton bauxiet ter

plaatse te verwerken. Voor de verwerking tot blokalu-

miniurn van 160.000 ton bawiet, dus nog geen 5 pCt. van
deze produktie, is reeds 90 pCt. van de capaciteit van het

waterwerk met een stuwmeer groter dan de provincie

Utrecht noodzakelijk.
Het gaat er in dezen alleen om, op welke wijze de be-

nodigde energie voor de aluminiumfabricage het meest

rationeel verkregen kan worden, waarbij zich drie kracht-

bronnen onderscheiden: warmte, waterkracht en atoom-

splitsing, eventueel nog een vierde: solaire energie, welke

ëchter nog niet in aanmerking komt.
Prof. J. W. Gonggrjp hield een pleidooi voor houtver-

branding
2),
doch deze methode dient als onrendabel ter-

iijde te worden gelegd. Anders ligt het met een oliebran-

dercentrale. Het is de algemene verwachting, dat termische

centrales, en in hèt bijzonder die m’et oliebranders, een
groter rol zullen gaan spelen dan ,waterkrachtcentrales

in de nabije toekomst en een rendabele exploitatie van een

pijpleiding vanuit Venezuela ware niet ondenkbaar. Hoewel

aan deze mogelijkheid nog niet veel aandacht is besteed,

zou dit in de toekomst zeker voor additionele bauxiet-

verwerking in ogenschouw ge’nomen kunnen worden. ‘In

dat geval zouden nationale prestige-overwegingen dienen

te worden opgeÈfferd ten gunste van een nauwe samen-

werking met de buurlanden. In het huidig stadium komt

dit echter nog niet in aanmerking, evenmin het zeer hoge
technologische eisen stellende splitsen van atomen waar-

voor overigens ter plaatse vermoedelijk niet voldoende

splijtbaar materiaal aanwezig is.

Blijft dus de technisch uitvoerbare waterkrachtcentrale.
Nadat de technische problemen uitvoerig vanuit meerdere

gezichtspinten zijn bezien was men thans zover, dat de

Regering nadere onderhandelingen kon openen met

mogelijke interessenten voor de bauxietverwerking. En

het is jammer, dat in deze niet meer belangstelling van

Nederlandse zijde is getoond, zoals de N.R.C. zeer juist

opmerkt. De thans gesloten richtlijnenovereenkomst met

Vrijdag i2 m’aart 1957.
Vox Guyanae, vol. 1, no. 6, blz. 145 e.v.

de Alcoa is nog geenszins bindend en dient uitsluitend te

worden gezien als een. ,,public relations” document. Beide

partijen zijn iii. in hoofdzaak tot elkaar gekomen en zoeken

thans op de bereikte basis een derde, en wel een partij, die

bereid is, de te bouwen dam met, centrale te financieren

met als grondslag het door beide eerste partijen verwachte

rendement. De recente stijging van de rentevoet is in dezen

zeer belemmerend, gezien de hoge kapitaalinvestering

(ca. Hf. 240 mln.). De gehele uitvoering van het .roject

hangt dus nog af van het al of niet vinden van deze partner,

waarbij in het bijzonder gedacht wordt aan mogelijkheden

in Nederlând.

Een moeilijk punt in dezen is, dat beide partijen hun

bereidheid hebben afhankelijk gesteld van een maximaal

rentepercentage van
43/4.
Op zichzelf is het zeer nuttig, reeds

bij voorbaat te overwegen, hoe hoog de rentekosten maxi-

maal mogen zijn (ook de aflossingsperiode is gefixeerd

op minimaal 40 jaar), doch het is de vraag, in hoeverre

dergelijke overwegingen te hdndhaven
zijn,
wanneer de

richtlijnenovereenkomst te
zijner
tijd in een definitieve

overeenkomst wordt omgezet.

Twee van de belangrijkste bepalingen in de gesloten

overeenkomst zijn wel de toezegging van exclusieve ex-

ploratie van bauxiet in geheel Suriname ten oosten van de

Surinamerivier aan de Alcoa en de vaststelling van de

rechtsvorm van ‘het plan: een publiekrechtelijk lichaam

in de geest, van de Direktie der Zuiderzeewerken en de

T.V.A,, waarbij Suriname eigenaar blijft van het project.

. De toezegging van exclusieve exploratie is reeds’ vol-

doende, om de Alcoa reeds thans een zeer sterke positie

te geven. Welke concurrerendé mijnboûwmaatschappij

heeft onder deze omstandigheden nog belangstelling, om

afhankelijk van een te verwachten definitieve overeenkomst

thans nog te gaan exploreren? Dit is voor de Alcoa een zeer

belangrijk winstpunt. Onafhankelijk van het feit of de

overeenkomst al dan niet tot stand komt is met deze

richtlijnen-overeenkomst commercieel gesproken iedere
concurrentie op de concessiemarkt uitgeschakeld. En dit

geldt in het bijzonder ten opzichte van de Billiton Mij.

Het is bekend,, dat onderhandelingen worden gevoerd

met mogelijke financiers en onzerzijds spreken wij de

hoop uit, dat men hierin zal slagen. Immers, Suriname heeft

groot belang bij iedere meeropbrengst van zijn bodem-

schatten. En hoewel de richtlijnenovereenkbmst uitgaat

van de financiële opzet op grond van één enkele ,,outlet”,

de stroomopwekking, ‘het gehele Surinamedamplan blijft

in wezen een Combinatieplan, zodat de verdere voordelen

van dit plan kunnen worden gerealiseerd op basis van de

directe kosten van iedere additionele aanwending. Wij

denken hierbij o.a. aan’ betere bosexploitatie, waterbeheer-

sing van de Beneden-Surinaine, toeristische mogelijkheden

langs het meer, verkeerstechnische verbetering van het

binnenland, etc. Daar het de opzet is, dat de te bouwen

aluinaardefabriek en het aluminiumreduceerbedrijf eigen-

dom zijn van de Alcoa, dus particulier bezit, bestaat er

een redelijke mogelijkheid, dat ook bij de nevenprojecten

particuliere interessenten zullen worden ingeschakeld.

Wij spreken hierbij de hoop uit, dat thans zeer binnen-

kort kan worden overgegaan tot de uitvoering van dit

project, dat zeker niet gigantisch ,is, zoals de N.R.C. dit

noemde, doch technisch en economisch verantwoord, en

voor de opbouw van Suriname misschien belangrijker dan

het gehele Tienjarenplan, waarvan het destijds werd

afgesplitst.

Paramaribo, april 1957.

b.
C. A. MULDER.

r

376

1•

,,.,
..1

Mr. D. de Baan: Kosten van verwerving – Buitengewone

lasten.
Een alfabetisch geordend overzicht van wet

en rechtspraak, met praktische wenken. Lexicon-

serie no. 1. Uitgeverij FED, Amsterdam 1957, 144 blz.,

f. 5,90.

Dit met enthousiasme geschreven werkje is het eerste

van de nieuwe Lexicon-serie, waarbij als systematiek de

alfabetische volgorde gekozen is. Wanneer de stof beperkt

is kan dit syteem voordelen hebben; zodra ze uitgebreider

wordt ontstaat het gevaar
dathet
verband verloren gaat.

Het is dan ook de vraag, of het doel dat de schrijver

zich – zoals hij in zijn voorbericht zegt – voor ogen

heeft gesteld: het bos te laten zien, bereikt wordt wanneer

men de plaatjes van de gedetermineerde bomen alfabetisch

vertoont. Wanneer men een bepaalde situatie wil bezien

wordt men door het gekozen systeem ‘veelal gedwongen

verschillende trefwoorden op te zoeken. Voor een geval

van buitengewone lasten,
bijv.
terzake van ziekte-uitgaven,

vindt men onder afzonderlijke trefwoorden vermeld:

ziekte
(,,de ziekte”
is wel een zeer korte aanduiding voor
een gespecialiseerd werkje) – premie ziekteverzekering –

premie Ziekenfondsenbesluit – bezoek – buitengewoon

– dïenstbode – gezinshulp – huishoudelijke hulp

werkster. Wanneer er zowel uitgaven terzake van punt 1

als van punt 2 van artikel 51 lid 2 zijn moet men de oplos-

sing van de vraag, of men voor het criterium ,,buiten-

gewoon” het totaal kan bezien zoeken bij ,,verhouding

tussen lid 2 en lid 3″, en bij de berekening van het minimum

dat voor aftrek in aanmerking komt bij ,,minimum grens”

en ,,kinderaftrek en buitengewone lasten”.

Goed gemeend is de wens van de schrijver dat de ge-

bruikers veel zullen hebben aan zijn arbeidsprodukt:

hij heeft kennelijk niet bedoeld dat de lezer één der on-
heilen van artikel 51 lid 2, 2e van het Besluit I.B. moge

treffen. Ook in het algemeen rijst de vra’ag, 6f schrijver

zich wel steeds in de persoon van de gebruiker verplaatst.
Zo vangt hij de beide onderwerpen aan met de als basis

gebruikte tekst van de desbetreffende I.B. bepalingen:

ergens ‘onder het trefwoord ,,loonbelasting” vindt men de

(overeenkomende) loonbelastingartikelen, doch te weinig

omtrent de toepassing ervan en ‘de verschillen t.o.v. de in-

komstenbelasting (zie bijv. W.
J.
Visser in Weekblad voor

Fiscalil Recht, nos. 4294 en 4295). Hoe de situatie is ten

aanzien van de premie Algemene Ouderdomswet vindt

men niet vermeld.

De behandelde onderwerpen zijn voor velen van persoon-

lijk financieel belang. Nog dikwijls ziet men dat contri-

buabelen van de hen toekomende rechten geen gebruik

maken door onwetendheid. Een uitgave als deze is daarom

zeker gerechtvaardigd.

Schoonhoven.

B. W. BUENK.

Dr. Paul Wiel: Wirtschaftliche Probleme der A tomenergie.

Rheinisch-Westfalisches Institut für Wirtschafts-
forschung Essen. Vulkan – Verlag Dr. W. Classen,

Essen 1956, 100 blz.

Dr. Paul Wiel heeft in dit 100 bladzijden tellende boekje

een overzicht gegeyen van de verschillende economische

problemen rond de ontwikkeling van de kernenergie.

Wie weinig bekend is met de toepassingsmogeljkheden

van de kernenergie en de wijze waarop deze kan worden

ingepast in de structuur van de huidige energievoorziening
kan in dit boekje veel leerzame gegevens vinden.

In de eerste dertig bladzijden geeft de schrijver o.a. een

korte behandeling van een aantal reactortypes en hun’

technische en economische merites, en een overzichtelijke

beschrijving van de verschillende grondstoffen – voor de

kernenergieproduktie.

De daarop volgende dertig bladzijden handelen over
de kostprijsaspecten. Hoewel de algemene lijn van het
betoog interessant is en de situatie juist weergeeft, be-

vredigt dit gedeelte ons minder, omdat het rijkelijk aan-
wezig cijfermateriaal niet altijd evenkritisch gekozen en

overzichtelijk verwerkt is. Uit een ènkele aanhaling blijkt

ni. dat de schrijver tijdens het samenstellen van het boek

dé beschikking had over de gegevens die zijn gepubliceerd

tijdens de conferentie over het vreedzaam gebruik van de

atoomenergie, die in augustus 1955 te Genève werd ge-

houden. Het is jammer dat Wiel niettemin veel cijfer-

materiaal en zelfs enkele kostprjsprognoses gebruikt uit

1954. Hierdoor is het boekje, wat betreft de kwantitatieve

gegevens, reeds in sterkere mate verouderd dan men gezien

de verschijningsdatum –
1956
– zou mogen verwachten.,

In de laatste bladzijden worden enkele onderwerpen van

algemene aard aangeroerd, als de internationale samen-
werking, de kernenergieprogramma’s in de verschillende

landen en de waarschijnlijke toekomstige ontwikkeling

van de enèrgievoorziening als geheèL

Wanneer men de auteur de voor dit boekje wat zware

titel weet te vergeven, en men stapt heen over de bezwaren

die zijn verbonden aan het opnemen van niet geheel

up-to-date cijfermateriaal, dan kan men het boekje van

Dr. Wiel beschouwen als een
I
leerzame inleiding in de

economische problematiek van de produktie van kern-

energie.

‘s-Gravenhage.

brs. BRAM DE BOER.

RECTIFICATIE

De laatste vijf regels van de samenvatting boven het

artikel ,,T.N.O. en de statistiek” in het speciale nummer

,,Toegepast Natui.irwetenschappelijk Onderzoek” kunnen
de indruk wekken, dat de statistische afdeling van T.N.O.

zich niet tot de industrie zou wenden, hetgeen: uiteraard

niet de bedoeling kan zijn, daar immers T.N.O. speciaal
ten behoeve van de industrie is opgericht. De bedoeling

van de laatste alinea van het artikel zelf, waarop deze

regels uit de samenvatting doelen, was om aan te geven,

dat op één onderdeel van de wiskundige statistiek, ni. de
kwaliteitsbeheersing, ‘ook een aantal particuliere advies-

bureaus werkzaam is.

De geldmarkt.

Gedurende de verslagweek zag het er even naar uit,

of er op de geldmarkt ten langen leste enige verruiming op

komst was. Weliswaar bleef het disconto voor driemaands-

papier gehandhaafd op 3
5
/
8
_
hh
/
16
pCt. en call (niet-

officieel) op 31 pCt., doch het aanbod van papier was be-

paald minder dringend dan tot voor kort het geval was.

Ook de weekstaat van de Centrale Bank, waarop de door

deze instelling verleende voorschotten in rekening-courant

met een bedrag van slechts f. 100 mln. prijkten, wees in

deze richting.

De aankondiging van alweer een nieuwe tender op

377



DE HEINEKEN’S

BIERBROUWERIJ MAATSCHAPPIJ N.V.

wenst in contact te komen met gegadigden voor

de functie van toekomstig

378

It

•’

.

.


/

driemaandsschatkistpromèssen door het 1ijk dat kenne-

lijk het ijzer wilde smeden zolang het heet (althans lauw)

was maakte echter alras een einde aan dit begin van

ontspanning. Bij deze inschrijving op 3 mei werd f. 57 mln.

toegewezen tegen een disconto van 3
11
/
16
pCt. per,
jaar,

hetzelfde disconto derhalve als bij de tender van 26 april ji.

Deze nieuwe
inschrijving
binnen een week vormde een

onderdeel van een ware drjfjacht op contanten door de

Schatkist. Andere onderdelen hiervan vormden de over-•

boeking van f. 150 mln. van de geblokkeerde tegenwaarde-
rekening bij De Nederlandsche Bank naar de vrije rekening

vn het Rijk; door .de hoge staatsuitgaven verdween dit
bedrag inmiddels reeds als sneeuw in de voorjaarszon.

Een ander onderdeel van deze campagne omvat het met
man

en macht opleggen door de belastinginspecteufs

– welke nijvere ambtenaren hiertoe zelfs overwerk zullen

verrichten – van voorlopige aanslagen inkomstenbelasting

1957,
waardoor er. vroeger dan vorige jaren geld uit de

zakken der belastingplichtigen naar de Schatkist zal wor-

den overgeheveld.

Voor diegenen, die de historie van de geldmarkt belang

inboezemt, bevat de jongste Deviezennota een interessante

passage. Bij de bespreking van de netto deviezenontvangsten

in de sector ,,overheidskapitaal”, welke in 1956 f. 120 mln.

hoger waren dan in
1955,
wordt opgemerkt: ,laatstge-

• noemde
stijging
houdt overwegeiid verbani’d met een in

1956 ter indirecte finahciening van de Nederlandse Schat-

kist in het buitenlând opgenomen kort krediet” Elders in

dit stuk wordt gezegd, dat deze transactie tot ontvangsten

• in .convertibele valuta’s heeft geleid. Hoewel het duidelijk is,

dat hier slèchts een klein tipje van een of andere sluier wordt

opgelicht, zullen degenen die’ medio juli
1956
fluisterden

over ca. f. 100 mln. promessen, die het Rijk toen in zijn
liquiditeitsnood bij een in Zwitserland gevestigde bank-

instelling zou hebben ondergebracht, hierin een bevestiging

van dit geruht zien. Tevens zullen zij concluderen, dat dit

krediet in elk geval ultimo 1956 nog niet was afgelost.

De kapitaal’markt.

Op de aandelenmarkt heerste de afgelopen week een

onversneden haussestemming, waartoe verschillende fac-

• toren
bijdroegen.
De trouwe Bedoeïnen, die hielpen de

wankelende troon van Koning Hoessein te schragen, zorg-

den voor het optrekken van donkere politieke wolken die

boven hun woestijn en de internationale effectenmarkten

hingen. Amerikaanse, Britse en Zwitserse vraag naar de

Nederlandse internationale fondsen fungeerde op het

Damrak weer eens als gangmaker. Er was natuurlijk geen

sprake van een reprise van de grote uitverkopen van 1954

en
1955,
toen er voor resp. f. 447 mln, en f. 497’mln. van

dergelijke fondsen werden geëxporteerd, maar ook een

• . uitvoer op het lagere peil van
1956
(f. 109 mln.) heeft een
niet te verwaarlozen invloed op de koersen van deze enkele

1o11us1I.

In de rij van deze internationals schaarde zich de afge-

lopen week inmiddels een nieuweling, nI. aandelen K.L.M.,

• die hiér zelfs een meteoor-achtige entree maakten. Zowel de

‘ f. 15 mln. dèzer aandelen die te Amsterdam, als de f. 25

mln. die te New York werden geïntroduceerd, waren in

een’ oogwenk geplaatst. Terwijl de introductiekoers te

Amsterdam (in eensgevend geld) f. 110 bedroeg, steeg de

beurskoers met enkele ferme sprongen tot f. 128, waarbij al

direct flinke porties naar de States verhuisden.

Een ander fonds, dat door een aanmerkelijke koers-

stijging de aandacht trok, was Philips. De notering hiervan

Direeteur

MdefinphoWd

van een op te richten Vennootschap of

Lichaam, welke het beheer zal voeren over

de gebouwen in Nederland van de Heine-

ken’s Bierbrouwerj Mij., waarin hotels,

caf’és enrestaurants”zijn of worden ge-

vestigd.

Gezocht wordt een functionaris, die in

staat is moderne bedrijfseconomische in-

zichten op het investeren in gebouwen en ri

het beheren daarvan toe te passen. Hij

moet gewend zijn leiding te geven,’terwijl

hij eenperso6nljkheid dient te
zijn,
die de

Maatschappij bij officiële instanties, archi-

tecten, directies van Horecabedrijven enz.

op waardige
wijze
kan vertegenwoordigen.

Voorkeur bestaat voor personen mét er-

• varing op één of meer der volgende ge-
bieden: het bouwwezen, het beheer van

onroerend goed, het Horeca- of brouwerij-

bedrijf.

Sollicitaties van hen, die praktisch-juri-

dische, dan wel financieel-administratieve

ervaring hebben, lullen echter ook ernstig

worden overwogen. –

De sociale voorzieningen, aan deze functie

verbonden, zijn gelijk aan die, welke gelden

voor vergelijkbare medewërkers in dienst
der Heineken’s Bierbrouwerij Mij.

Hun, die voor de
functie belangstelling hebben, de

leeftijd van 40 jaar niet hebben overschreden en

beschikken over goede contact-eigenschappen in de

omgang met mensen, wordt verzocht zich met
eigen-

handig (niet
met
,
bailpoint) geschreven brief met

beschrijving van hun levensloop en hun ambities te

richten tot de Directie van de Heineken’s Bierbrouwe-

rij
Mij. N.V.,
Crooswjjksesingel 50 te Rotterdam..’

op Zwitserse beurz’n, die de afgelopen week een feit werd,

heeft nogal wat vraag van deze zijde meegebracht. Gemeld
werd althans dat een van de directeuren dezer onderneming

zich per vliegtuig naar dit Alpenland had begeven met

vijf pakketten van 30 kg. aandelen Philips, ter waarde van

enkele miljoenen guldens. Deze stukken had men blijkbaar

in Eindhoven nog in een vergeten hoekje liggen.

Een grote verrassing voor de beurs vormde de dividend-

verhoging door de H.V.A. van 6 pCt. over 1955 tot 8 pCt.

over 1956. Het vertrouwen in de Indonesische fondsen,

dat bijde meeste beleggers reeds lang tot of zelfs beneden

het nulpunt is gedaald, onderging hierdoor enige opkikke-
ring, tot uiting komend in een koersstijging ook bij andere

aandelen van deze groep.
Op de obligatiemarkt konden verscheidene fondsen de

afgelopen week enige koerswinst beken. Veel fiducie in,

een ommekeer op deze markt heeft echter momenteel

praktisch niemand en ook thans dacht men eerder aan een

,sauter pour mieux reculer”. –

Terwijl de Regering zich zo zeer met hand en tand tegen

ook maar de geringste inbreuken op het rentegamma blijft

verzetten, als ging het hier om het verbod van voetbalpools

of het doordrukken van de huurblokkering, zodat men zich

afvraagt of ook hierover wellicht bij de kabinetsvorming

een afspraak is gemaakt, ook dus als het ware met kracht

van grondwetsbepaling, blijven de tongen en penneri over
deze aangelegenheid danig in beweging. Zo heeft thans de

Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de Organisatie
der gamma-slachtoffers derhalve, haar stem laten horen.

Zij bepleit de, bestaande impasse te doorbreken t.a.v.

openbare nutsbedrijven, gemeentelijke havens, handels-

inrichtingen en dergelijke. Alleen reeds de gemeentelijke

gas-, water- en elektriciteitsbedrijven zouden in 1957

f. 200 mln, kapitaal nodig hebben, over het beschikbaar

komen waarvan men blijkbaar in duizend vrezen leeft.

Als een der uitwegen noemt deze Vereniging het opnemen

van kapitaal in het buitenland.

VAN NIEVELT, GOUDRIAAN & CO’S $

4 STOOMVAART MAATSCHAPPIJ
N.V.

gevestigd te Rotterdam

/

Uitgifte van

.-.

f16.500.000,- GEWONE AANDELEN’

in stukken van
f
300,- op naam,

,

4 resp.
NIET-ROYEERBARE CERTIFICATEN
4

1
AAN TOONDER VAN GEWONE AANDELEN

in stukken van
f
100,- en
f
1000,-

ten volle delende in de resultaten van 1 januari 1957 af.

Ondergeiekende bericht dat de
INSCHRIJVING
op boven-

genoemde uitgifte, uitsluitend voor houders van claims,

$

zal zijn opengesteld
hij
haar kantoren ‘te ROTTERDAM,

AMSTERDAM en ‘s-GRAVENHAGE, op
VRIJDAG 17 MEI 1957,

van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur,

tot de koers van
150

op de voorwaarden van het prospectus dd. 7 mei 1957.

$

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij

de kantoren van inschrijving, alwaar tevens de statuten der

vennootschap, haar jaarverslag over 1956 en afschriften van

de Voorwaarden van Administratie ter inzage liggen en m

beperkt aantal
,
verkrijgbaar zijn.

ROTTERDAMSCHE BANK N.V.

379

Aanil.

indexeijfers
A.N.P.-C.B.S.

18 april
26 april
3 mei
1957 1957
1957
(1953
=
100)

Algemeen

………………………………
213,0
210,8 216,3
Internat.

concerns
…………………
299,0 295,6
306,0
Industrie

………………………………
154,8
153,4 155,5
Scheepvaart

…………………………
166,9
166,3
164,4
Banken

…………………………………
115,2
114,6 114,6
Indon.

aand .

…………………………
98,0
96,9 98,5

Aandelen
Kon.

Petroleum

……………………
f. 182,20 f. 180,50
f.
185,80
Unilever

………………………………
402
389
1
/4*
415
3
/4
Philips

…………………………………
278
275
3
/4
291%
A.K.0.

…………………………………
195’/2
190
1
/
4

191
Kon.

N.

Hoogovens

………………
309
299
308%
Van

Gelder

Zn.

……….. ………. … …
204½
18014*
182*
H.A.L.

………………………………….
1741/
t

176
171%..
Amsterd.

Bank

………………………
202
200%
200
ILV.A.

…………………….. . …………
90′
91
102
1
/
4

Staatsfondsen
2
1
/2

pCt.

N.W.S

.
…………………..
59½
58
56
1
4

pCt.

1947

…………………………
8618
87
87%
3%

pCt.

1955

1

………………………
85
1
/
t

85½ 85½
3

pCt.

Grootboek

1946

……………
85½
85%
85½
3

pCt.

Dollarlening

………………
94%
94
96

Diverse obligaties
3½ pCt. Gem. R’dam 1937 VI
89½
88
87
1
/
1
,
3% pCt. Bkv.Ned.Gem.195411/III
80
3
/4
80% 80%
3
1
k pCt. Nederl. Spoorwegen
88%
87
3
/4
88

pCt.

Philips 1948

………………
91%
91
91%
31% pCt. Westl.
Hyp.
Bank
83 83
83
1
/4

New
York

GEMEENTE ZAANDAM

Burgemeester en Wethouders der gemeente Zaandam

roepen sollicitanten op voor de betrekking van

Plaatsvervanger van de directeur

van het Sociografisch Bureau

Zaanstreek

(Sociografische, economische dn statistische dienst
der
9
Zaangemeenten).

In aanmerking komen afgestudeerde economen,

met belangstelling voor sociaal-economische

vraagstukken, sociografen, sociaal-geografen of

sociologen.

Aanstelling kan geschieden in de rang van

referendaris; salarisgrenzen
f
8340,—
tot

/ 9636,—
(excl. de verhogingen van
6%
en

5.6%).
Aanstelling kan geschieden in vaste

dienst, dan wel op arbeidscontract.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen aan Burge-

meester en Wethouders van Zaandam binnen
10
dagen

na het verschijnen van dit blad.

Aanclelenkoersgemicldelde

Dow Jones Industrials
…………
‘ 488,0

491,5

497,5

1

– –

– — – –

J. C. EREZET.

indola

. 1′

gevestigd te Rijswijk (Z.H.)

UITGIFTE van

t___________

4

f 555.500
9

GEWONE AANDELEN

In stukken van / 100,—, desgewenst in bewijzen van 10 aandelen
â
f
100,— elk, ten volle delende in de resultaten van het boekjaar
1957 en volgende boekjaren, uitsluitend voor houders of kopers /
van claims

$

tot de koers van 100 pCt.

envan

f1.250.000,— 5
1
14
0
10 15-jarige Obligaties

.

in stukken van /1.000,— aan toonder

tot de koers van
99
pCt.

VRIJE INSChRIJVING

$

Ondergetekende, bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde
uitgiften op

DINSDAG 14 MEI 1957

van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur

zal openstaan bij haar kantoren te ROTTERDAM, AMSTERDAM, ‘s-GRAVENHAGE en RIJSWIJK, op de voorwaarden van het pro-
spectus dd. 2 mei 1957.

Prospectussen en insclirijvingsbiljetten alsmede, in beperkt aantal,
jaarverslagen over 1956 en statuten der vennootschap zijn bij de
kantoren van inschrijving verkrijgbaar.

ROTTERDAMSCHE BANK N.V.


__

) exd.
ONDERNEMINGEN,

S-
.

die het beste leidende

personeel zoeken,

speciaal met economische

scholing, roepen sollicitanten

op door middel van een

annonce in de rubriek

,,VACATURES”

Het aantal reacties, dat

deze onnonces tot gevolg

hebben, is doorgaans

uitermate bevredigend;

begrijpelijk, omdat er bijra

geen grote instelling is,

die dit blad niet regel-

matig ontvangt en

waar het niet éirculeert.

1

inciustrie

.1

ie expansie

Ree van Ir. P. F. S. Ouen, uitgesproken in de algemene

vergadering van aandeelhouders van de N. V. Philips’

Gloeilampenfabrieken, 18 april 1957.

k.’

Dames en Heren Aandeelhouders,

Na de laatsteoorIog is de activiteit van ons concern in

de gehele wereld van jaar tot jaar sterk toegenomen. In

het bijzonder sedert 1950 heeft onze expansie een specta-

culaire vlucht genomen. In 1952 heb ik in de Algemene

vergadering, sprekend over continuïteit, reeds enkele as-

pecten van de activiteitstoeneming behandeld. Thans is er
alle aanleiding ons bezig te houden met het vraagstuk van

de expansie als zodanig. Het is immers niet zé, dat de

mogelijkheden tot expansie per definitie zijn gegeven.

-. Integendeel, deze worden bepaald door de mate waarin aan

een complex van interne en externe voorwaarden kan wor-
den voldaan. In het kader van deze jaarrede stel ik mij voor

op de daarmede samenhangende problematiek nader in te

gaan.

Vooraf dient dan echter het karakter van hetexpansie-‘

verschjjisel
te worden omschreven. Hierbij doet zich de

moeilijkheid voor, dat er geen universele maatstaf is om de

expansie te meten. Men kan deze bijvoorbeeld uitdrukken

in de ontwikkeling van de omzet, de groei van het geïn-

vesteerde vermogen, de stijging van de winst of de toe

neming van de personeelsterkte. Het spreekt vanzelf, dat

voor ons doel de groei van de omzet de meest bruikbare

maatstaf vormt, aangezien deze zich uitstekend laat rela-

teren aan de ontwikkeling van de totale afzetmarkt voor

onze produkten. Bepalen wij hierop onze keuze, dan kan,

• al naar gelang onze omzet in verhouding tot de ontwikke-
ling van de totale afzetmarkt een evenredige of meer dan

evenredige groei vertoont, respectievelijk van proportionele

of progressieve expansie worden gesprokeh. Het, zal U

bekend zijn, dat wij in het geval de onderneming haar

relatieve positie handhaaft in de bedrijfstak ‘of bedrijfs-

takken waarin zij werkzaam is, over continuiteit plegen tè

spreken. In dit licht bezien zijn continuïteit en proportio-

nele expansie identieke begrippen. Aangezien wij d’hand-

having van de continuïteit als een eerste vereiste blijven bed-

schouwen, vloeit hieruit voort, dat wij voor Philips een

terminste proportionele expansie nastreven. Dat wij aan een
progressieve, mits ,,beheerste”, expansie de voorkeur geven

behoeft geen betoog. Hieruit mg niet worden afgeleid,

dat op elk willekeurig geközen moment een duidelijk

expansieve ontwikkeling aanwijsbaar zou moeten zijn.

De daadwerkelijke groei van de omzet zal zich in de praktijk

rond een geleidelijk stijgende lijn bewegen. Dit houdt in de

eerste plaats verband met het feit, dat onder invloed van het

conjunctuurgebeuren plotselinge veranderingen in de

vraag tot een discontinu verloop van de omzet aanleiding

kunnen geven. In de tweede plaats hiermede, dat de in-

vesteringen, die in anticipatie op de te verwachten ont-

wikkeling van de v’raag plaatsvinden, somtijds een traps-

gëwijze toeneming van de omzet veroorzaken zodra de

additioneel gecreëerde produktiecapaciteit in bedrijf

komt. Een zelfde effect op de ontwikkeling van de omzet

heeft dikwijls de commerciële introductie van nieuwe ar

tikelen, die zijn ontwikkeld met het doel een toekomstig ,

marktaandeel te verwerven. Tenslotte mag niet uit het oog
worden verloren, dat zich steeds na een periode van snelle

expansie dd ioodzaak tot consolidatie opdringt. Deze

consolidatie biedt de mogelijkheid met name de progres-

sieve expansie te blijven beheersen en zodoende de kapitaal-

structuur van de onderneming en de rentabiliteit van het

geïnvesteerde vermogen te beschermen.

Ten aanzien van de voorwaarden waaronder een jezonde,

eipansie tot stand zal kunnen komen
zou ik mij tot de be-

langrijkste willen beperken. Daarbij zal ik onderscheid

maken tussen interne en externe voorwaarden, waarvan ‘de

vervulling in de praktijk een somtijds overwegendë in-

vloed op de groei van een onderneming blijkt uit te oefenen.

Belangrijke interne voorwaarden, waaraan zal moeten –

worden voldaan, zijn onder meer: ‘

een doeltreffende organisatie, die voortdurend aan de

noodzakelijke structuurveranderingen moet kunnen

worden aangepast, hetgeen vooral hoge eisen stelt op

het gebied van de kadervorming;

een doelbewuste research op technisch, comn
1
‘iercieel

en economisch gebied;

goede sociale.voorzieningen en goede menselijke ver-

houdingen binnen de onderneming;

de ontwikkeling en toepassing van nieuwe produktie-

methoden met het doel de produktiviteit op te voeren.

Kortheidshalve kan ik voor wat betreft de eerstgenoe’mde

punten naar ons jaarverslag verwijzen. Daarin hebben wij•

aan het onderwerp technische research uitvoerig aandacht

geschonken. Dat wij ook een doelbewuste research op

commercieel en economisch gebied’van groot belang achten,

spreekt wel vanzelf. Ik heb daarop reeds
4
in mijn vorige

jaarrede met klem gewezen. De kadervorming is in het

jaarverslag afzonderlijk behandeld en ook het belang van

goede menselijke verhoudingen in de onderneming is daar

nadrukkelijk onderstreept. Dat goede sociale voorzieningen

noodzakelijk zijn, hebben wij bij herhaling naar voren ge-

bracht. Ik meen te mogen stellen, dat wij op dit gebied een

vooruitstrevend beleid voeren.

– Het resultaat van de in het bedrijf genomen maatregelen

tot verhoging van de produktiviteit heeft in het recente ver-

leden onze verwachtingen dikwijls overtroffen. De voort-

gaande verbetering van reeds bekende produktiemethoden

n de ontwikkeling en toepassing van nieuwe methoden van

voortbrenging hebben tot de produktiviteitsverhoging in

overwegende mate bijgedragén.

In het kader van het streven naar produktiviteitsver-

beteringis de automatie de laatste tijd in het middelpunt

van de belangstelling komen te staan. Alhoewel het terrein
van toepassing voorshands nog beperkt is, wbrden wij hier

zonder twijfel geconfronteerd met een belangrijke en snel –

aan betekenis winnende factor in het moderne ondernemers-

,beleid. Door autQmatie ‘immers moet het zeker mogelijk

p
t’
.

4

t

zijn de arbeidsproduktiviteit op den duur aanzienlijk op te

voeren. Dit proces zal zich naar onze overtuiging niet

revolutionair, maar – in logische aansluiting op de

mechanisering – langs evolutionaire weg voltrekken

zodat daarbij van een aantasting van de werkgelegenheid

in het algemeen geen sprake behoeft te zijn. Het is naar ons
gevoelen dan ook een verkeerde benadering van het onder-

havige vraagstuk als men dit, evenals destijds de mechani-

sering, te zeer in de gevoelssfeer trekt.

Aangezien de tijd, die verstrijkt tussen het uitvinden en

in de praktijk toepassen van nieuwe produktiemethoden

steeds korter wordt, kan men verwachten, dat het proces

der automatie zich sneller zal voltrekken dan overeenkomt

met de thans normaal te achten veroudering van de be-

staande bedrijfsapparatuur. De kosten wegens economische

slijtage – een factor, waarmede wij bij onze afschrijvings-

politiek steeds terdege rekening houden – zullen er dus
naar tenderen op te lopen. Desondanks zullen de uit de

afschrijving op bestaande apparatuur vrijkomende mid-

delen niet altijd toereikend zijn om de uit automatie voort-

vloeiende vermogensbehoeftè te dekken. De omschakeling

van het conventionele produktiesysteern op automatie

maakt het aanschaffen van veelal zeer kostbare kapitaal-

goederen noodzakelijk, terwijl daarnaast ook de langdurige
met automatie samenhangende research- en ontwikkelings-
arbeid aanzienlijke financieringsmiddelen vereist.

Een belangrijk aspect van de automatie is, dat deze slechts

levensvatbaar kan zijn indien een potentiële afzetmarkt van

voldoende omvang aanwezig is. De wenselijkheid van

verdergaande internationale economische integratie met

name in West-Europa wordt hierdoor beklemtoond.

De automatie heeft voor Philips nog een ander aspect.

Ik wil erop wijzen, dat ons concern een essentiële functie

vervult bij de omschakeling op automatie in de industrie

in het algemeen. Hier heeft zich een geheel nieuw en inte-

ressant afzetgebied voor ons geopend in de ontwikkeling
waarvan wij veel vertrouwen hebben.

Wanneer ik na deze korte uitweiding thans overstap

naar de externe voorwaarden voor een gezonde expansie,

dan gaan mijn gedachten allereerst uit naar de mate waarin

wij onze voortdurend groeiende behoefte aan vermogen in

binnen- en buitenland zullen kunnen dekken. Deze ver-

mogensbehoefte wordt voor een belangrijk deel veroor-

zaakt doordat onze expansie steeds in ‘capital widening”

en/of “capital deepening” tot uitdrukking zal komen. In

“caital widening”, omdat het alleen mogelijk is op eco-

nomisch verantwoorde
wijze
produktie en omzet te ver-

groten door een ongeveer corresponderende uitbreiding

aan het kapitaal te geven; in “capital deepening”, omdat

het slechts door vergroting van de geïnvesteerde hoeveelheid

kapitaal per eenheid ârbeid mogelijk is de met het oog op de

toenemende concurrentie noodzakelijke verhoging van de
produktiviteit te bewerkstelligen.

Tot dusver is het steeds mogelijk gebleken in bevredigende

omvang te voldoen aan de door de expansie op het gebie,

van de vermogensvoorziening gestelde eisen. Hiertoe heeft

het feit, dat men op de Nederlandse kapitaalmarkt steeds

in staat en bereid bleek ons het nodige vertrouwen te

schenken, veel bijgedragen. Daardoor en mede met behulp

van de door inhouding van winst beschikbaar gebleven

middelen hebben wij dan ook de sterke groei van onze

investeringen in duurzame produktiemiddelen, debiteuren


en voorraden kunnen financieren op een wijze, die noch

de rentabiliteit, noch de voor uitkering beschikbare winst

per aandeel heeft aangetast. Het tegendeei is waar, want

rentabiliteit en dividenddeclaraties hebben zich in op-

waartse richting bewogen. Juist de laatste tijd echter is het

aantrekken vah middelen op toenemende weerstand gaan

stuiten, hetgeen blijkt uit de ongunstiger voorwaarden

waartegen emissies plaatsvinden. In het bijzonder terzake

van de mogelijkheid hier te lande op enigszins uitgebreide

schaal aandelen te emitteren moet worden geconstateerd,

dat deze wel sterk is beperkt. Het ligt voor de hand, dat wij

– waar de centrale van ons concern nu eenmaal in Neder-

land is gevestigd en wij dus bij voorkeur onze vermogens-

behoefte ter beurze van Amsterdam plegen te dekken –

deze ontwikkeling met een zekere bezorgdheid gadeslaan.

Dit klemt temeer daar op korte termijn nauwelijks een

wezenlijke verlichting van de op het bedrijfsleven drukkende

belastingen, en dus een verruiming van de mogelijkheid tot.

interne financiering, kan worden verwacht.

Met betrekking tot een tweede belangrijke externe voor-

waarde, te weten de beschikbaarheid van personeel, zou ik

willen aantekenen, dat de huidige schaarste aan geschoolde

arbeidskrachten niet bevorderlijk kan worden genoemd voor
een voortgezette expansie.
Blijkens
de ervaring, die wij de

laatste jaren hebben opgedaan bij onze pogingen om de

beschikking te
krijgen
over de voor research benodigde

medewerkers, is het wetenschappelijk potentieel in Neder-

land niet toereikend om onderzoek en ontwikkeling vol-
doende %ecentraliseerd te doen plaatsvinden. Het is een

gelukkige omstandigheid, dat wij in de grotere industrie-

landen de aldaar gevestigde Philips-ondernemingen hun

research- en ontwikkelingspotentieel gestadig zien uit-
breiden, hetgeen bijdraagt tot de vermindering van het

zojuist gesignaleerde tekort. Willen wij in het kader van

onze expansie op het gebied van research en ontwikkeling

in Nederland bijblijven, dan i het dringend noodzakelijk,

dat aan onze hogescholen en universiteiten gevormde

wetenschappelijke onderzoekers in groter aantal ter be-

schikking komen.

Dat voorts den in redelijkheid aanvaardbaar fiscaal,
sociaal en handelspolitiek beleid van de Overheid een

externe voorwaarde van essentieel belang is behoef ik

nauwelijks toe te lichten.
Hei is algemeen bekend, dat een zware fiscale druk zeer

schadelijk is voor de kapitaalvorming. Deze kapitaalvor-

ming echter zal vooral in Nederland – alwaar in toe-

nemende mate werkgelegenheid moet worden gecreëerd

voor de snel groeiende bevolking – een zeer hoog niveau

dienen te bereiken om ook welvaartvermeerderende diepte-

investeringen mogelijk te maken. Het is waarlijk niet zonder

reden, dt wij dit probleem tot het hoofdthema van onze

economische, beschouwing in het jaarverslag hebben ge:

maakt.

– Het sociale of, beter gezegd, het sociaal-politieke aspect

hangt hiermede nauw samen. Een verhoging van de con-
sumptie, die uitgaat boven de toeneming van de arbeids-

produktiviteit, zal er onherroepelijk toe leiden, dat het

wenselijk geachte niveau van besparingen en investeringen
niet wordt bereikt. Men dient zich in alle lagen vân de be-

volking terdege te realiseren, dat hiermede op den duur

niemands belang is gediend:

Op handelspolitiek gebied is een verdere liberalisatie

van het internationale goederen-, diensten- en geldverkeer

van uitzonderlijk belang voor ons concern. In het bijzonder

binnen het kader van de komende Euromarkt zal een tqe-

neming van de hieruit voortvloeiende mogelijkheden tot

specialisatie, dus tot produktie in een kleiner aantal grotere

2

serie, ons in staat stellen door kostprijsverlaging de basis

voor onze verdere expansie te verstevigen en de concurren-

tiestrijd op de wereldmarkt ook in de toekomst niet succes

te blijven voeren. Met een geografische concentratie van de

produktie mag deze specialisatie zeker niet worden gelijk-

gesteld. Integendeel, in de praktijk is gebleken dat de steeds
groeiende betekenis, die de lokale Phi1ipsestigingen hebben

voor de ontwikkeling van de nationale eonomieën van de

onderscheiden landen, van groot belang is voor de expansie-

mogelijkheden van het concern. Wij zijn dan ook bepaald

niet voornemens dit belang van onze internationale sprei-

ding prijs te geven.

Na het voorgaande, Dames en Heren, kan ik mij voor-

stellen dat U thans wel het moment gekomen acht om meer

in concreto omtrent de expansie van het Philips concern
te

worden ingelicht en voorts onze desbetreffende visie op de

toekomst te leren kennen. :1k wil aan dit alleszins gerecht-

vaardigde verlangen gaarne voldoen. Bijzonder illustratief

voor onze expansie is wel de groei vân de concernomzet.

Deze is van 1950 op
1956
met 174% gestegen en nadert

thans met rasse schreden de f. 3 miljard. Wij hebben nage-

gaan dat hier niet slechts van handhaving van de continui-
teit, maar van een progressieve expansie sprake is geweest.
Interessant is, dat de omzetstijging werd gerealiseerd onder
aanwending van relatief minder vermogen. In de onderha-

vige periode bedroeg de aanwas van het gemiddeld aan-

wezige vermogen namelijk 160%.

Duidelijk spreekt de betekenis van de minder dan pro-

portionele vermogensaanwas uit het feit, dat de stijging

van het gemiddeld aantal ingeschakelde werknemers be-

perkt bleef tot
74%,
namelijk van 85.000 tot 148.000.

Dit, gecombineerd met het feit, dat de produktie van het

concern in volume een bijna gelijke toeneming vertoonde

als de omzet, wijst uit dat sinds 150 een wezenlijke ver

betering van de arbeidsproduktiviteit werd bereikt. Deze

verbetering ging met ruim 50 % ver uit boven hetgeen ge-

middeld op industrieel gebied als normaal wordt bèschouwd.

In de O.E.E.S.-landen bijvoorbeeld bedroeg in dezelfde

tijd de gemiddelde toeneming van de arbeidsprodûktiviteit

in de industrie blijkens de door de Organisatie voor Euro-

pese Economische Samenwerking gepubliceerde statis-
tieken circa 26%, welk percentage vrijwel overeenkomt

met dat voor de Nederlandse industrie, ter hoogte van

28%. Zelfs indien rekening wordt gehouden met het feit,

dat in de elektrotechnische industrie – zijnde een be-

trekkelijk jonge tak van nijverheid – een meer dan ge-

middelde stijging van de arbeidsproduktiviteit heeft plaats-

gevonden, stemt deze éntwikkeling tot voldoening.

De stijging van de omloopsnelheid van het kapitaal en de

verbetering van de arbeidsproduktiviteit hebben een gunstige

invloed op de rentabiliteit uitgeoefend. Mede hierdoor is de

winstmarge, niettegenstaande kostprijsverhogende exterie

invloeden, met de gebruikelijke jaarlijkse schommelingen,

van 10,4 tot 11,6 % gestegen. Gezien de stijging van de

omzet kon de winst véér aftrek van belasting dientenge-
volge met 207%, namelijk van f. 102 miljoen in 1950 tot

f. 313 miljoen in 1956, toenemen. Men zou ook uit dezen

hoofde onze expansie een gezonde expansie kunnen noemen.

Er zijn uiteraard vele mogelijkheden om door het trekken
van vergelijkingen tussen ons eigen cijfermateriaal en de in

Nederland zowel als in het buitenland gepubliceerde

statistische gegevens, uitdrukking te geven aan de snelle

groei bij Philips. Eén daarvan is, onze expansie hier t

lande te relateren aan de toeneming van het nationale in-
komen in Nederland. Het blijkt dan, dat op basis 1950 =

100 het nationale inkomen in 1956 tot 163 was gestegen,

terwijl, de bijdrage van Philips hieraan in dezelfde periode

van 100 tot 238 opliep. Ons aandeel in het nationale in-

komen steeg dientçngevolge met bijna 50% tot ruim 1,9%,

waarmede de toenemende betekenis van Philips voor de

Nederlandse economie op wel overtuigende wijze wordt

gedemonstreerd.

Het komt mij voor, Dames en Heren, dat uit hetgeen

ik zojuist onder Uw aandacht mocht brengen kan worden

afgeleid, dat de groei van ons concern niet allen qua omzet

een progressief karakter heeft gedragen, maar dat dit ook

het geval is wanneer met andere maatstaven wordt ge-

meten. Een en ander impliceert, dat tot op dit moment is

voldaan aan de eerder genoemde voorwaarden, waaronder

een gezonde expansie tot stand kan komen.

Richten wij thans de
blik op de toekomst.
Zal het ook in de

komende jaren mogelijk zijn aan deze voorwaarden te

voldoen? Dit zal uiteraard in de eerste plaats worden be-

paald door de taak, die op het gebied van de expansie voor

ons is weggelegd. Welnu, dit is zonder twijfel een grootse

taak. Op sommige terreinen, waar Philips zijn activiteit

ontplooit, is een welhaast stormachtige

ontwikkeling

gaande.

In de sector consumptiegoederen zullen de afzetmogelijk-

heden voor onze artikelen, naar het zich laat aanzien, sterk

toenemen. Dit wordt zelfs door de meest conservatieve

interpretatie van de marktontwikkeling overduidelijk aan-

getoond. De behoefte immers van, de consument aan

elektrotechnische verbruiksgoederen stijgt niet alleen in

absolute, maar ook in relatieve zin. De toenemende popu-

lariteit, waarin de televisie zich mag verheugen, is hiervan

wel een sprekend voirbeeld.

Voorts denken wij aan het feit, dat de toepassing van

,,electronics” voor industriële doeleinden – hoewel in de

praktijk reeds van groot en nog dagelijks toenemend

belang – eigenlijk nog slechts in de kinderschoenen staat.

Aangezien verder Philips zeker niet de enige producent is

die zich gesteld ziet voor de taak in de groeiende behoefte

aan elektrotechnische produkten te, voorzien, zal ook de

vraag van andere producenten naar onze elektronenbuizeri,

halffabrikaten en diensten aanmerkelijk stijgen.

De gehele ontwikkeling, waarop ik hier doel, wordt nog

geaccentueerd door twee factoren van niet te onderschatten

belang. Ten eerste, dat de wereidbevolking snel groeit en ten

tweede, dat de welvaart per hoofd steeds toenemt. Dit

laatste moet mede worden toegeschreven aan de ruimere

mogelijkheden tot interntionale uitwisseling van goederen

en diensten alsmede aan de economische vooruitgang in de

zogenaamde minder ontwikkelde gebieden, welke wordt

ondersteund door de hulp, die aan deze gebieden door de

meer ontwikkelde landen wordt verstrekt.

Men zou zich kunnen afvragen of de door ons uitge-

sproken verwachtingen wel in vervulling zullen gaan en of’

de ontwikkeling op elektrotechnisch gebied niet in ernstige

mate zal worden vertraagd door een eventueel tekort aan
elektrische energie. Te dien aanzien zijn wij optimistisch

gestemd. Met name aan de mogelijkheid tot opwekking

van elektrische energie door middel van atoomkrachtcen.

trales, op langere termijn gezien, hechten wij grote betekenis.

Mij rest thans nog slechts, de taak waarvoor wij ons in de

t.

1•

toekomst gSteld zien te projecteren tegen de achtergrond

.van onze verwachting met betrekking tot de mogelijkheid

de interne en externe voorwaarden voor een gezonde ôx-

pansie te verwezenlijken.

Doordat wij zijn voorbereid op de komende ontwikkeling

achten wij ons in staat de eisen, die de expansie op organi-
satorisch gebied zal stellen, te blijven vervullen. De kader-

vorming zal vanzelfsprekend ook in de komende jaren onz

volle’ aandacht opeisen. Speciaal op de selectie en de vor-

ming van voor de vervulling van staffuncties in aanmerking

komend personeel zal ons beleid in toenemende ,mate zijn

gericht. Wij stellen ons voor de technische, commerciële en

‘ economische research met alle middelen te blijven stimu-

leren, terwijl tenslotte de ontwikkeling en toepassing van

nieuwe produktiemethoden vanzelfsprekend de nodige

prioriteit zullen
blijven
genieten. Wij hebben dan ook

mede gezien de gunstige ervaring te dezer zake in het ver-

leden opgedaan – geen reden om aan te nemen, dat het

resultaat van ons streven naar tenminste proportionele ex-

pansie in de toekomst door interne oorzaken ongunstig

zal worden beïnvloed.

De vervulling van de belangrijkste externe voorwaarden

voor onze verdere expansie zal, naar wij verwachten, niet
altijd zonder’ wrijving verlopen. In het voorgaande’ is wel

aangetoond, dat de expansie van Philips zich ook in de

toekomsLzal moeten voltrekken in een tempo, dat het

groeitempo van de Nederlandse economie zal blijven te bo-

yen gaan. De vooruitzichten voor een bevredigende voor

ziening in onze stijgende behoefte aan wetenschappelijk

geschoold personeel wordenhierdoor in ongunstige zin be-

invloed. Ditzelfde geld mutatis muiandis voor de dekking

an onze vermogensbehoefte hier te lande. Het zal U dan

ook niet verwonderen te vernemen, dat wij ernaar streven

een groter deel van onze behoefte aan personëel en ver-

mogen in het buitenland te dekken. Onze sterk toegenomen

industriële activiteit in België en vele andere landen, hangt

hiermede nauw samen. Om dezelfde reden bouwen
wij
ver-

der aan onze samenwerking op lange termijn met derden in
binnen- en buitenland. Door een dergelijke alliantiepolitiek

is het ons mogelijk onze doeleinden op het gebied van de

expansie te verwzenlijken zonder dat daardoor onze

behoefte aan personeel en vermogen evenredig toeneemt.

Bij het aantrekken van vermogen in het buitenland hebben

wij ons tot dusver in overwegende mate beperkt tot het op-

nemen van. bankkredeten. ‘Daarnaast werden in énkele

gevallen ook leningen ‘aangegaan. Dit aantrekken van

vreemd vermogen, zowel op korte als op lange termijn,

draat bôvendien bij tot de gewenste flexibiliteit in de finan-

ciering en’ tot beperking van het inflatie- en valutarisico.

Juist in verband met de verminderde capaciteit van de

NederIandse

kapitalmarkt tot opneming van omvangrijke

emissies zal op de mogelijkheid van plaatsing van obligatie-

kapitaal in het buitenland binnen het kader van ons finan-

cieel beleid meer nadruk komen te liggen.

Ten aanzien van het aantrekken .van eigen vermogen in

het buitenland staan ons meerdere mogelijkheden ten

dienste. Het aanvragen van de notering van onze aandelen

op buitenlandse beurzen heeft, waar het hier een mogelijk-

heid betreft om de potentiële markt voor onze aandelen te

verruimen, reeds geruime tijd onze volle aandacht. Zoals

bekend is, denken wij hierbij in & eerste plaats aan enkele

Europese beurzen waarop, naar,wij verwachten, de notering

van het Philips-aandeel binnen afzienbare tijd tot stand

zal komen. Daarnaâst wordt ook de mogelijkheid van een

noteringsaanvrage te New York wel degelijk in het oog

gehouden. Te dezer zake zal er echter nog langere tijd mee
zijn gemoeid alvorens van een synthese van de daarbij be-

trokken belangen sprake zal kunnen zijn. Tenslotte zou voor

de buitenlandse kapitaalverschaffer de mogelijkheid kunnen

worden geopend rechtstreeks in het aandelenkapitaal van
onze lokale dochtermaatschappijen te participeren. Hier-

door zou worden bereikt, dat door deze ondernemingen

voor hun vermogensverschaffing in mindere mate een

beroep wordt gedaan op de, centrale van het concern.

Dames en Heren Aandeelhouders, het expansievraagstuk

achten wij voor Philips van dermate essentiële betekenis,

dat wij niet hebben willen nalaten U omtrent onze over-
wegingen, verwachtingen en plannen te dien aanzien de

nodige voorlichting te geven. De noodzaak mee te groeien

in eenzich in het bijzonder op elektrotechnisch gebiedsnel
evoluerende wereld stelt ons met onze internationaal ver-

takte belangen en ons zo sterk gevarieerd activiteitsgebied

voor grote problemen. Nochtans – en hiermede zou ik

willen besluiten – zijn wij ervan overtuigd voor deze

problemen zodanige oplossingen te kunnen vinden; dat de
gewenste expansie van onze onderneming niet zal worden

geremd en dat een bevredigend rendement op het Uwer-
zijds beschikbaar gestelde vermogen gewaarborgd blijft.

Ik dank U voor Uw aandacht.

Bijlage bjj Economisch – Statistische Berichten No. 2080 – 8 mei 1957

.4

/

..

Auteur