Ga direct naar de content

Jrg. 42, editie 2079

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 1 1957

..

1
/

t

-Economiséh-Statistische

Berichten

Speciaal nummer

*

Toegepast

nacuurwetenschappe4/k.

.

oiiderzoek

/

*

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH I N S T I T U U T

42e .TAARGANG

No.2079

WOENSDAG 1 MEI 1957

/

Telefoon-
nummers
41331
en
45912

stelt bedrijven, welke niet over een
eigen ponskaarteninstallotie

beschikken, in de gelegenheid.

toch van de voordelen van het

ponskaartensysteem te profiteren.

NIEUWE HERENGRACHT 31, AMSTERDAM-C.

‘1E R 2 £
Ar

t
ivi Sv
t R lik IR 1111

j~
V
C
I
4

R. Mees & Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam- ‘s-Gravenbage

Delft

Schiedam- Vlaardingen

Albiasserdam

str!172

Amsterdam

KAS-ASSOCIATIE N.V.

Financiering van invoer,

uitvoer en transito

Alle assurantiën

Beleggingen en

vermogensbeheer

Betaalkantoor voor coupons,

dividenden en uitgelote stukken

• H.BRONSJr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON 1119 80*

MAURJTSWEG 23

ROTI’ERDAM

SLUITER

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.

Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-

38040. Giro 8408.
*

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-

merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening

260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-

weg 357, Gent.

‘Abonnementen:
Pietër de Hooch weg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de

Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.
fr.
400).

Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts

worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse nummers 75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor

Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon

69300, toestel 1 of 3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per min. Contract-tarieven op aan-

vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Bescliikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van

redenen te weigeren.

.

Schema van de organisatie T.N.O.

Afdeling Bewerking Waarne-
mingsuitkomsten T.N.O.

Octrooiafdeling T.N.O. .

Organisch-Chemisch Jnstituut
T.N.O.

Tech n isch-Physische Dienst
T.N.O. en T.H.

Nationale Raad voor Landbouw-
kundig Onderzoek T.N.O.

Organisatiecommissie T.N.O.
voor de Visserijen.

Commissie voor Hydrologisch
Onderzoek T.N.O.

Centraal Instituut voor Voedings-
onderzoek T.N.O.
• Afd. Graan-, Meel- en
Broodonderzoek.

Physisch Laboratorium R.V.O.

Medisch-Biologisch Laborato-
rium R.V.O.

Chemisch Laboratorium R.V.O.

Technologisch Laboratorium
R.V.O.

Instituut voor zintuigfysiologie
R.V.O.

Werkgroep Optiek R.V.O.

Afdeling Gezondheidstechniek
T.N.O.
Medisch-Physische Afdeling T.N.O.

Centraal Proefdierenbedrijf
T.N.O.

organisatie
T.N.O.
i

organisatie
T.N.O.

III

Centrale Organisatie T.N.O.
III

III. ‘Rijks-
verdedigings-
organisatie
T.N.O.

1V. Gezondheids-

1. Nijverheids
organisatie

organisatie
T.N.O.

I I

T.N.O.

Centraal Laboratorium T.N.O.

Centraal Technisch Instituut
T
.
N
.
O.
• Afd. Warmtetechniek.

Economisch-Technische Afd.
T.N.O.

Analytisch Instituut T.N.O.

Instituut T.N.O. voor Bouwma-
terialen eu Bouwconstructies.

Brandveiligheidsinstituut T.N.O.

Houtinstituut T.N.O.

15..
Metaalinstituut T.N.O.

Verfinstituut T.N.O.

Keramisch Instituut T.N.O.

Kunststoffeninstituut T.N.O.

Lederinstituut T.N.O.
Rubberinstituut T.N.O.

Proefstation voor Verpakkingen
T.N.O.

Vezelinstituut T.N.O.

Instituut T.N.O. voor Werktuig-
kundige Constructies.

Instituut voor GrafischeTechniek
T.N.O.

Meetinstituut Bemetel-T.N.O.

R.A.I.-T.N.O.-instituut voor Weg-
transportmiddelen.

Nederlands Scheepsbouwkundig
Proefstation.

‘Studiecertrum T.N.O. voor
Scheepsbouw en Navigatie.

Wasserij-instituut T.N.O.

Commissie voor de Landbouw-
nijverheid T.N.O.:

Proefstation voor Aardappel-
verwerking.

Nederlands Proefstation voor
Stroverwerking.

C.
Nationaal Instituut voor
‘Brouwgerst, Mout en Bier
T.N.Q.

Blz.

Schema van de Organisatie T.N.O. …………..
.343

25 jaar T.N.O., door Th. J. van Kasteel ………
344

Het Vezelinstituut T.N.O. en de katoenindustrie,

door Dr. Ir. E. A. Doedes Breuning ten Cate ..
347

Natuurwetenschappelijk onderzoek en de land-

bouw, door Ir. J. A. Emmens …………..
349

BIz.

T.N.O. en de statistiek,
door Dr. E. F. Drion .. 352

T.N.O. en volksgezondheid,
door D( M. G. Neur-

denburg ……………………………..
354

Geld- en kapitaalmarkt, door Drs. J. C. Brezet .. 357

Médedelin gen voor economisten ……………..
356

tatistieken ……………………………358

COMMISSIE VAN REDACTIE: C.
.
van den Berg; Ch. Gtasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN
.
ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

343

S
Naast het ,,zuivere”, alleen op vermeerdering van

kennis gerichte, natuuronderzoek is het ,,toegepaste”

onderzoek, met bijgedachten aan
mogelijke toe-

passing van nieuw verworven kennis, steeds
be-

langrijker geworden en kan worden gezien als

onmisbâre factor in de economische strijd om het

bestaan. In 1917 werd ‘door de Koninklijke

Academie van Wetenschappen het verlangen ge-

formuleerd naar een geregelde inschakeling van

de Nederlandse natuurwetenschap voor de be-

langen van de
I
Nederlandse welvaart over de ge-

hele linie. Dit heeft op den duur geleid tot in.

stelling bij de Wet van T.N.O. als centraal lichaam

voor toegepast-natuurwetenschappeljk onderzoek

in Nederland, met de taak te bevorderen, dat dit

onderzoek op de doelmatigste wijze dienstbaar

wordt gemaakt aan het algemeen belang. Schrijver

bespreekt de ontwikkeling, werkwijze en betekenis

dezer organisatie en haar instellingen.

25
jaar

T.N.O.

Op 1 mei van dit jaar ziet de Nederlandse Centrale

Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelij k onder-

zoek T.N.O. te ‘s-Gravenhage terug op de eerste kwart-

eeuw van haar werkzaamheid.’ Immers de wet van 30

oktober 1930, waarop haar activiteitberust, trad op 1 mei
‘t

1932 iii werking.

Het ligt min of meer voor de hand, dit jubileum enigs-

zins sceptisch tegemoet te treden. Vijfentwintig jaar is niet

erg veel in het leven van een volk. Van deze vijfentwintig

jaren van T.N.O. is bovendien de eerstè helft voor een

groot gedeelte verloren gegaan: aan het bestrijden van

weerstanden eerst, daarna door de abnormale omstandig-

heden van mobilisatie, oorlog en bezetting.

En men zou zich kunnen voorstellen, dat iemand het

bepaald apocrief zou vinden, voor het T.N.O.-jubileum

aandacht te vragen in een tijdschrift, dat aan economische

belangen is gewijd. Want vaak en in yelerlei kring ont-
moeten wij nog de mening, dat research – de zaak waar

het bij T.N.O. ten slotte om,gaat – een bijzonder dure

aangelegenheid is, die kostbâre laboratoria vergt en veel

gewichtige mannen in witte jassen oproept, maar wat komt

ër nu eigenlijk uit?

Wij beschouwen het dan ook niet als een”gemakkeljke

taak, in dit blad aannemelijk te maken, dat T.N.O. – uit

economisch oogpunt een zô belangrijke zaak is, dat de
vijfentwintigjarige werkzaamheid dezet Organisatie in

de davering van onze dagen_toch de aandacht verdient.

In de laatste, eeuwen is de menselijke kennis van de

stoffelijke wereld steeds verder doorgedrongen, zowel

naar bnnen, in de rihting van de kleinste centra van leven

en van -materieel bestaan, als naar buiten, in die van de
grootst bereikbare afstanden en van de wijdste ruimten.
Daarbij heeft de mens in de natuur telkens weer nieuwe

‘krachten ontdekt en wegen gevonden om oude en nieuw

ontdekte krachten toe te passen. Zo werd naast het

,,zuivere”,
alleen op vermeerdering van kennis gerichte,

natuuronderzoek’ steeds belangrijker het
,,toegepaste”

onderzoek, ondernomen met bijgedachten aan mogelijke

toepassing van de nieuw te verwerven kennis.

344

De moderne techniek, toepassing’ in het groot van

kennis der natuurkrachten, is meer en meer onze samen-

leving gaan beheersen, ‘niet alleen de uiterlijke vormen

ervan bepafende, maar doordringende diep in de mense-

lijke verhoudingen en zelfs in het persoonlijke
5
denken en

gevoelen der mensen. Het slagwoord ,,getechniseerde

ereld” dringt zich iedere dag aan ons op als samenvattend

beeld van een belangrijk deel van ons levensterTein.

Opmerkelijk is, dat de ontwikkeling’ van de miderne

techniek en van de toepassing van natuurwetenschappeljke

kennis een sterke samenhang vertoont met eönomische
concurrentie en politieke tegenstellingen. Opmerkelijk,

niet nïeuw: hingen ook grote uitvindingen in oude tijden,

zoals buskruit en boekdrukkunst, niet samen met maat-

schappelijke verandering en groepenstrjd? De grote

conflicten van onze dagen, met name de beide wereld-
oorlogen, hebben zeer bevruchtend gewerkt op de ont-

wikkeling van het natuurwetenschappeljk onderzoek en

de stelling is te verdedigen, dat resultaten van dit onder-

zoek (radar, D.D.T., penicilline) grote invloed hebben

• uitgeoefend op de uitslag van de tweede wereldoorlog.

En zo kan het op toepassing gerichte natuurwetenschappe-

lijk onderzoek dus ook gezien worden als ‘onmisbare

– factor in de economische strijd om het bestaan, in de

concurrentie. Het moet dan wel een heel belangrijke

factor zijn voor een volk als het onze, dat met een groot

en nog steeds toenemend aantal mensen samengepakt zit

op een klein terrein, .. arm aan natuurlijke grondstoffen;
een volk, dat belangrijke bronnen van bestaan heeft ver-

loren, maar lang niet arm is aan vaardigheid en aan

intelligentie.

Toch heeft het in ons land lang geduurd, langer dan in

versôheidene andere landen, véér het inzicht doordrong

hoe ‘belangrijk op toepassing gericht natuuronderzoek

voor ons volk zou kunnen zijn. Engeland kreeg tijdens de
eerste wereldoorlog reeds zijn ,,research associatidns” en

zijn ,,Department of Scientific and Industrial Research”.

Ons land kende toen alleen op landbouwgebied een aantal

-algemene instellingen voor toegepast onderzoek, van

/

.

S]

overheidswege gesticht en in stand gehouden in nauw

verband met voorlichting en onderwijs. Enkele grote

industriële bedrijven richtten particulier laboratoria -in.

Het Rijk stelde op voorlichting en vak6nderwijs gerichte

diensten in ten behoeve van bepaalde bedrijfstakken:

Rijksvezeldienst en Rijksrubberdienst in Delft, de ‘Klei-
school te Gouda, de Vakschool voor de lederindustrie in

Waalwijk. Het was de Koninklijke Akademie van Weten-

schappen, van welker Afdeling Natuurkunde Prof. Lorentz
toen voorzitter was, die in 1917 het verlangen formuleerde

naar een
geregelde
inschakeling van de Nederlandse natuur-

wetenschap voor de belangen van de Nederlandse welvaart

over de gehele linie.

Zonder de verdere gang van zaken in bijzonderheden na

te gaan vermelden wij hier alleen, dat dit vragende begin

op den duur heeft geleid tot instelling bij de wet van

T.N.O. als centraal lichaam voor het toegepast-natuur-

wetenschappelijk onderzoek in Nederland. Als taak werd

aan de nieuwe Organisatie toegewezen: te bevorderen, dat

dit onderzoek op de doelmatigste wijze dienstbaar gemaakt
wordt aan het algemeen belang.

De Wet laat de zaak van het op toeassing gerichte

onderzoek niet geheel over aan het particuliere initiatief,

maar maakt haar evenmin tot een voorwerp van ambtelijke

staatszorg. De Wet voorziet mn een vrijwillige samen-

werking van de Nederlandse
wetenschap
met het Neder

landse
maatschappelijk leven,
begunstigd door de
Overheid.

De wetenschap geeft zijn kennis; het maatschappelijk

leven geeft zijn kunde en ervaring en draagt een deel van

de kosten; de Overheid steunt het werk, met nrne door

subsidiesen ziet toe op de besteding der gelden. Overeen-

komstig deze opzet hebben in de besturen van T.N.O.

mannen van wetenschap zitting naast mannen van de

praktijk; de belanghebbende ministers worden vertegen-

woordigd.door gedelegeerden.

De Wet voorziet verder in de instelling van
bijzondere
organisaties T.N.O.
voor speciale belangen of speciale

takken van welvaart. Zulke bijzondere organisaties T.N.O.

bestaan op het ogenblik voor nijverheid, handel en verkeer,

voor de voeding, voor de rijksverdediing en. voor de

volksgezondh€id. De
Centrale Organisatie T.N.O.
over-

koepelt het geheel, is het centrumvoor de coördinatie van

het werk en voor de financiering; bovendien fungeert de

Centrale Okganisatie als moederinstelling voor instituten,

die van zeer algemene strekking zijn of om ândere redenen

niet passen in een der bijzondere organisaties. Tot’ deze

,,C.O.-instituten” behoren ‘de Technisch-Physische Dienst

voor vraagstukken van toegepaste fysïca, het Organisch-

Chemisch Instituut, de Octrooi-afdeling en de Afdeling

Bewerking Waarnemingsuitkomsten voor de toepassing

vafi wiskundig-statistische methoden bij het opzetten van

proeven en bij het beoordelen van uitkomsten der experi-

menten.

Was de weg nâar de verwerkelijking voor T.N.O. niet

kort geweest, het leek een mooi resultaat, toen de T.N.O.-

Wet door beide Kamers der Staten-Generaal met algemene

stemmen was aangenomen en door zeven Mibisters

gecontrasigneerd in het Staatsblad verscheen (1930).

Weldra bleek echter, dat de moeilijkheden nog niet
achter de rug waren, ja dat de grootste moeilijkheden

nog moesten komen. T.N.O. was immers een geheel nieuw

soort instelling, die haar plaats moest veroveren: tçn

opzichte van het bestaande ambtelijke apparaat; ten

opzichte van de wetenschappelijke wereld, waarin con-

serverende neigingen niet alleen voorhanden, maar zelfs

van positieve betekenis zijn en ten opzichte van het belang-

hebbende maatschappelijke leven, dat in die economisch

zo weinig opwekkende jaren niet erg geneigd was tot

experimenten. Het waren dus moeilijke jarén voor T.N.O.,

waarin een volledige stranding van de jonge Organisatie

soms nabij heeft geschenen en waarin slechts de 6nver-

woestbare overtuiging en het doorzettingsvermogen van

enkelen de zaak heeft kunnen bewaren.

De keer ten goede is in beginsel pas gekomen onder de

abnormale omstandigheden van mobilisatie (1939) en

oorlog (1940-1945). Er’ontstond toen schaarste aan levens-

middelen en materialen, en daardoor vraag naar efficiënt

gebruik en vooral naar vervangingsmiddelen.- Onder de

secretarissen-generaal, die zonder Ministers en zonder

parlement grote bevoegdheden verkregen, waren flinke

figuren die de betekenis van T.N.O. helder inzagen en wel

eens duizenden beschikbaar stelden,’ waar vroeger om

honderden vergeefs was gevraagd. Op den duur kreeg

T.N.O. zijn plaats in het ,,nationale front”, waar man

schap en apparatuur en werk uit vreemde handen werd

gehouden voor ,,later”. In oorlogstijd heeft T.N.O. zijn

eerste sterke wortels geslagen in het Nederlandse volks-

leven; het volhardende, bekwame beleid van Dr. J. Alingh

Prins, die van 1939 tot 1946 voorzitter is geweest van de

Centrale Organisatie T.N.O., heeft daartoe belangrijk

bijgedragen.

Na de oorlog kon op deze basis het werk worden voort-

gezet en uitgebreid. Toen Prof. Dr. H. R. Kruyt, die in

1946 Dr. Alingh Prins was opgevolgd, op zijn beurt in

1953 aftrad, getuigde Prof. Ir. Is. P. de Vooys: ,,T.N.O.

heeft een vaste plaats en burgerrecht verworven in het

Nederlandse leven”. Opbouw en consolidatie, zou men

als opschrift boven’ de periode Kruyt willen schrijven. Een

periode, waarin veel is tot stand gebracht en ook veel is

veranderd. Onder andere dit zeer belangrijke: dat het

bestaan van T.N.O. niet meer wordt bepaald door de ge-

beurtenissen met de Organisatie, maar door het werk in

haar centra.

Het voorgaande historische overzicht moest kort zijn

en verre blijven van volledigheid. Wij willen, er evenwel

graag nog enige opmerkingen aan toevoegen over punten,

waarvoor mogelijk bij de lezers van dit blad bijzondere
belangstelling bestaat.

In de eerste plaatsdan iets over T.N.O. en de Neder-

landse industrie. Het werk van T.N.O.ten behoevevan

de industrie wordt in hoofdzaak verricht in de
Njjverheids-
Organisatie T.N.O.
van 1934, sedert 1946 onder Miding
van Prof.
Ir. D. Dresdén. De
Voedingsorganisatie T.N.O.

van 1940 heeft evenwel. ten dele een taak ten opzichte van

bepaalde voedingsmiddelenbedrijven, die met de taak van
de Nijverheidsorganisatie overeenkomst vertoont.

In den beginne had het T.N.O.-werk voor de industrie

(overeenkomstig de traditie der oude Rijksdiensten, die

later T.N.O.-instïtuten geworden zijn) vooral het karakter

van ,,hulp in nood” of, wat ruimer gezegd, van
voorlich-
ting. Research of (zoals men later ging zeggen) speur-

werk kwam er nog weinig bij te pas. Volkomen begrijpelijk

was dan ook, dat de industriële T.N.O.-instituten werden

opgebouwd volgens de bedrijfstakken of volgens materialen:

4.

345

zo kreeg men een scheepsbouwkundig proefstation, een

instituut voor grafische techniek, een wasserij-instituut –

‘en men kreeg een vezelinstituut, een Ieder- en een metaal-
instituut. Er ontstonden goede, soms nauwe of zeer nauwe
banden met de bedrijven, juist ook met de kleinere bedrij-

ven, en de instjtuten kregen hun eerste
opdrachten.

Maar op den duur voelde men bij de instituten meer en

meer behoefte aan
,,vrj speurwerk”,
niet zozeer onder-

nomen ter directe toepassing maar om kennis te verwerven,
waarmee men later de industrie van dienst zou kunnen zijn.

In sanienhang daarmee ontstond de behoefte aan nijver-

heidsinstituten, ingedeeld volgens wetenschappelijke maat-

staven. Zo ontstond in de Nijverheidsorganisatie T.N.O.

een
Çen fraai Laboratorium
voor fundamenteel speurwerk

van fysische, chemische en biologische aard, en een
Centraal

Technisch Instituut
voor technische problemèn, vooralvan

algemeen technologische aard. Het Analytisch Instituut,

reeds eerder ontstaan, paste goed in dit nieuwe stelsel.

Naarmate de wil en de mogelijkheden bij T.N.O.

groeiden om speurwerk te verrichten ook op langere ter-

mijn – en naarmate bij de bedrijven het besef groeide,

hoe belangrijk speurwerk kan zijn voor het verkrijgen

van betere materialen, betere bedrjfsmethoden en betere

produkten – werd de tijd rijp voor nieuwe vormen van

samenwerking tussen instituut en bedrijf. In verscheidene

bedrijfstakken (textielindustrie, verfindustrie, betonindus-

trie en andere) ontstonden ,,researchverenigingen”, waarin

bedrijfsgenoten op grond van de praktijk samen eeh

researchprogramma opstellen, dat vervolgens ter uitvoering

wordt opgedragen aan het T.N.O.-instituût, waar het in

nauw overleg met de belanghebbenden wordt uitgewerkt.

Van veel nut zijn ook de ,,contactmannen” gebleken, die
na een algemene opleiding aan het instituut de bedrijven

gaan bezoeken, waar zij vertellen van hetgeen het instituut

reeds gevonden en uitgewerkt heeft, maar waar zij ook

gegevens verzamelen omtrent noden en moeilijkheden,

die men bij het instituut nog niet kènt maar waarvoor men

daar misschien wèl een oplossing kan vinden, hetzij een-

voudig door literatuurstudie, hetzij door middel van

speurwerk.
Zo is voor diverse bedrijfstakken het T.N.O.-instituut

reeds geworden, wat in de zeer grote bedrijven het eigen

laboratorium is voor de andere afdelingen. Die grootste

bedrijven, die T.N.O. in beginsel niet nodig hebben,

werken op den duur toch wèl geregeld met de T.N.O.-

instituten samen; ook ten opzichte van hen is T.N.O. een

centraal punt gewor’den, niet in organisatorische, maar in
coördinerende zin. En coördinatie betekent voor een land
als het onze: besparing van onnodige doublures aan werk

en jpparatuur en.bemanning.

Een bijzondere plaats in de Nijverheidsorganisatie

T.N.O. neemt het Proefstation voor Verpakkingen
in.

Het dient niet alleen de fabrikanten van verpakkingen en

verpakkingsmaterialen, maar ook de verpakkers en de

verzenders van goederen in welhaast eindeloze verscheiden-

heid. Het Proefstation heeft in de elf jaren van
zijn
bestaan

niet alleen talloze speciale diensten bewezen, het heeft

ook veel gedaan om het besef te doen doordringen, hoe

belangrijk de verpakking is voor de waardering en voor de

afzet van een produkt. En daardoor heeft het Proefstation

ongetwijfeld ook zijn bijdrage geleverd tot het succes van

de zozeer gewenste Nederlandse
export.

Ten slotte willen wij hier nog even aandacht vragen

voor een ander T.N.O.-instituut, waarvan het werk even-

eens betekenis heeft gehad voor algemene aspecten van de

Nederlandse economische politiek. Wij bedoelen het

Kunstsfoffeninstituut
T.N.O., eveneens in 1946 opgericht.

De Nederlandse kunststoffenindustrie heeft zich voor een

belangrijk gedeelte hand in hand met dat instituut ont-

wikkeld en dit heeft een niet onbelangrijke bijdrage ge-

vormd tot de na-oorlogse
in’dustrialisatie
in Nederland.
Bovendien heeft het instituut zich ook
in
het buitenland

een uitstekende naam verworven en niet onbelangrijk
kunnen bijdragen tot de bevordering van Nederlandse

belangen op kunststoffengebied in den vreemde.

k1

Ten opzichte van de
landbouw
heeft T.N.O. een geheel

andere ontwikkeling doorgemaakt dan ten aanzien van
de industrie. Hierboven vermeldden wij, dat zich reeds

véér het bestaan van T.N.O. ten behoeve van de landbouw

een systeem van onderzoek, voorlichting en onderwijs had

ontwikkeld onder de hoede van het Rijk. In 1943, dus in

de oorlogstijd, werd een bijzondere organisatie T.N.O.

voor de landbouw opgericht. De hoop, overdracht aan

T.N.D. te verkrijgen van de Rijksinstellingen voor land-

bouwkundig onderzoek, bleek op een enkele uitzondering

na ijdel en er ontstond zelfs een Vrij scherpe afscheiding

tussen de Rijks- en de weinige T.N.O.-instituten. Toen de

directeur-generaal van de landbouw, Ir. C. Staf, en daarna

ook zijn ambtsopvolger, Ir. A. W. van de Plassche, voor-

zitter werden van de Landbouworganisatie T.N.O., ver-

beterde de onderlinge verhouding echter aanmerkelijk en

zo ontstond langzamerhand de mogelijkheid tot een

coördinatie van – alle landbouwkndig onderzoek
op een

geheel nieuwe basis. Aan het begin van 1957 heeft deze

haar beslag gekregen. Alle instituten voor landbouw-

kundig onderzoek werden zelfstandige stichtingen, recht- –
streeks gesubsidieerd door het Ministerie van Landbouw,

Visserij en Vo’edselvoorziening, maar over de besteding

van alle gelden voor landbouwkundig onderzoek wordt

de Minister geadviseerd door de
Nationale Raad voor

Landbouwkundig Onderzoek T.N.O.
De samenstelling van

deze Raad lijkt veel op die van het bestuur der voormalige

Landbouworganisatie T.N.O. en het verbard met T.N.O.

is (via de Centrale Örganisatie) behouden gebleven.

Behalve

haar coördinerende functie heeft de Nationale

Raad nog enkele studiecommissies en werkgroepen tot

zijn zorg.

De reeds genoemde
Voedingsorganisatie T.N.O.
werkt

nauw samen met de
Gezondheidsorganisatie;
van beide is

Prof. Dr. A. Polman voorzitter. Wij kunnen hier niet

uitvoerig ingaan op het werk van deze organisaties. Van

de Gezondheidsorganisatie, opgericht in 1948 en sindsdien

voorspoedig gegroeid, vermelden wij alleen, dat een belang-

rijk gedeelte van haar werk betrekking heeft op ziekten

en afwijkingen, die bij ons volk in groten getale voorkomen

en veelal langdurig zijn; deze onderzoekingen worden dus

niet alleen gerechtvaardigd door veel persoonlijk leed,

maar’ook door grote maatschappelijke schade ten gevolge

van werkverzuim, arbeidsonvolwaardigheid, enz.
De
Rijksverdedigingsorganisatie
van 1946 onder voor-

zitterschap van Prof. Dr. G. J. Sizoo dient de belangen

van de krijgsmachten te land, ter zee en in de lucht. Het
is nochtans een burgerinstelling, welker arbeid zich een

zeer goede naam heeft verworven in binnen- en buitenland

-346

• / -: “‘”i

Het Vezelinstituut is voortgekomen uit de vroe-

gere Rijksvezeldienst. Ooor de wet op het T.N.O.

kon het zwaartepunt worden verlegd van het keu-

ringswerk naar meer principiele onderzoekingen.

Schr. schetst de ontwikkeling van het arbeidster-

rein van het Vezelinstituut en de wijze, waarop

de samenwerking met een in Twente reeds be-

staande particuliere vereniging voor het uitvoeren

van onderzoekingswerk, De Voorzorg genaamd, tot

stand kwam. Het laboratorium dezer vereniging

heeft onder de naam Vezelinstituut T.N.O.—De

Voorzorg een belangrijke groei ondergaan en is

thans een kristallisatiepunt van onderzoek en be-

sprekingen in Twente. Het oprichten van werk-
groepen, waarin het Vezelinstituut samenwerkt
met de technici uit bedrijven, heeft bijgedragen

tot toegenomen waardering der technici voor

wetenschappelijk werk, terwijl het Vezelinstituut

beter inzicht heeft verkregen in de feitelijke pro-

blemen der industrie.

Het

Vezelinstituut T. N. 0.

ende

katoeninciustrie

Het Vezelinstituut is voortgekomen uit de vroegere

Rijksvoorlichtingsdienst ten behoeve van de vezelhandel

en -nijverheid, afgekort als Rijksvezeldienst. De werk-

zaamheden van dit voorlichtingsinstituut beperkten zich

tot het doen van keuringen en, op bescheiden schaal, het

ontwikkelen van nieuwe onderzoekingsmethoden ten

behoeve van dit keuringswerk. In 1940 werd het duidelijk,

dat door de wet op het T.N.O. voor de Rijksvezeldienst

grote veranderingen op komst waren. Het budget voor het
instituut werd niet onbelangrijk verruimd en het zwaarte-

punt van het keuringswerk kon worden verlegd naar meer

principiële onderzoekingen. De verruiming van het budget

was vooral te danken aan het feit, dat de toenmalige

bedrijfsgroepen zich financieel gingen interesseren voor

researchwerk. Door oorlogsomstandigheden werd de

ontwikkeling van relaties naar de industrie sterk geremd,

doch intern werd hard gewerkt om de thans beschikbare

mogelijkheden zo goed mogelijk te realiseren.

Het programma van werkzaamheden stond in de eerste
jaren natuurlijk nog in het teken van het ontwikkelen van

nieuwe onderzoekingsmethoden. Intussen werd echter

door de directeur, Ir. J. R. H. van Nouhuys, en enkele

medewerkers door bezoeken aan Twentse bedrijven ge-

(vervolg van blz. 346)

en niet zelden resultaten oplevert, waarvan ook de burger-

samenleving profijt trekt. Zo staan de zogenaamde ,,klimaat-

kaners” ter beproeving van conditionering voor de tropen,

oorspronkelijk voor militaire belangen ingericht, thans

mede ten dienste van alle Nederlandse firma’s, die goederën

te verhandelen of te verzenden hebben naar streken met

een sterk afwijkend klimaat.

Wf’

Doordrongen van het zeer schetsmatige karakter en

van de onvolledigheid van het ontworpen beeld, hopen

wij toch dat’ het bovenstaande de lezers moge hebben

overtuigd, dat T.N.O. voor ons volk in beginsel onmisbaar

en praktisch reeds van enige betekenis is. Ook van eco-

nomische betekenis.
‘s-Gravenhage.

Th. J. VAN KASTEEL.

tracht contacten te leggen en informaties in te winnen

omtrent de onderwerpen, waarvoor de Twentse bedrijven

•de meeste belangstelling hadden. Dit contact kwam zeer

moeizaam op gang. De industrie herinnerde zich de vroegere

Rijksvezeldienst en kon zich nog niet de gedachte eigen

maken, dat er een onderzoekingsinstituut ontstaan was,

dat ten doel had hen te helpen bij de bestaande problemen.

Het resultaat was, dat enkele bedrijven het wel nuttig

oordeelden om hulpmiddelen te kunnen beoordelen op

eigenschappen en kwaliteit. Dit betrof dan in hoofdzaak

appretmiddelen, kleurstoffen en andere hulpmiddelen.

Ook werden onderzoekingen verricht betreffende het

vaststellen van zogenaamde minimum-eisen. Dit soort

werkzaamheden paste geheel bij de gedachte, die op dat

moment op het Vezelinstituut heerste, en het zoeken naar

nieuwe onderzoekingsmethoden sloot hierbij goed aan.

Achteraf realiseert men zich echter, dat in dit programma

vrijwel geen fabricageproblemen waren opgenomen. Deze

onderwerpen waren zo ver verwijderd van de interesse-

sfeer der onderzoekers van het Vezelinstiruut, dat hier

elfs niet aan werd gedacht.

In Twente bestond reeds in die tijd een particuliere

vereniging, waarin een aantal bedrijven zich had verenigd

voor het uitvoeren van onderzoekingswerk en die de sym-

bolisché, naam van De Voorzorg droeg. Hoewel’ het er

aanvankelijk op leek, dat het bestaan van deze vereniging

een belemmering zou kunnen zijn voor een samenwerking

van het bedrijfsleven met het Vezelinstituut, is achteraf

toch wel gebleken, dat juist door deze vereniging en het

vooruitziende beleid van de toenmalige voorzitter, de heer

G. H. Jannink, een basis werd gelegd voor innige samen-

werking bij de research op het gebied van de katoen-

industrie. Dit kwam in de eerste plaats tot uiting in de

overeenstemming, die werd bereikt om een vertegen-

woordiger van het Vezelinstituut te plaatsen in het labora-

torium, dat De Voorzorg reeds te Enschede bezat. Dit

laboratorium heeft onder de naam Vezelinstituut T.N.O.
– De Voorzorg in de loop der jaren een belangrijke groei’

ondergaan en is tegenwoordig een kristallisatiepunt van

onderzoek en besprekingen in Twente.

Bij het ontwikkelen van nieuwe onderzoekingsmethoden

boekte het Vezelinstituut een aantal successen. Ondanks

347

/

het feit, dat verschillende resultaten zelfs internationale

vermâardheid kregen, bijv. het werk op het gebied van het

meten van kleuren, voelde de leiding van het instituut zich

niet bevredigd. De toepassing van deze resultaten in de

Nelerlandse industrie ging weinig vooruit. Weliswaar

werd door het houden van lezingen of door het oprichten

van commissies ad hoc belangstelling gewekt bij de technici

in de Nederlandse bedrijven, maar altijd bleef het bij een

welwillende kennisneming zonder verdere resultaten.

Dit zelfde lot onderging o3k het werk, verricht op het ge-

bied van de kieurmeting.

In overleg met het bestuur van De Voorzorg werd op

initiatief van het Vezelinstituut een permanente werkgroep

opgericht, die ten doel had toepassingsmogelijkheden

van het meten van kleuren in .de textielindustrie te be-

studeren. Deze groep heeft verschillende jarefi als werk-

groep van De Voorzorg bestaan. Uit het aantal verzoeken

om eveneens zitting te mogen nemen in deze werkgroep

bleek de belangstelling van de technici uit de bedrijven

voor dit onderzoekingswerk en dat terwijl het hier nog

maar ging. om
de resultaten van researchwerk op een

zeer beperkt terrein van de industrie. – Het is de grote

verdienste van de heer Jan Scholten Jul. zn. geweest te

heblen ingezien, dat ecn dergelijke werkwijze met werk-

grorpen verde&d over verschillende secties, de resultaten

van het researchwerk belangrijk ten goede zou komen.

Door het betere contact, dat onderwijl tussen het be-

stuur van De Voorzorg en de directie van het Vezelinstituut

was geroeid, kon de interne organisatie van het Vezel-

instituut aangepast wcrden aan deze werkgroepen. Momen-

tel bestaan er nu in De Voorzorg ‘3 secties, te weten een

sectie spinnerij, een sectie weverij en een sectie veredeling,

die ieder hun eigen werkgroepen hebben. In totaal bestaan

ç er thans 9 van deze werkgroepen. Door het samenwerken

van het Vezelinstituut met de technici uit de bedrijven in

deze werkgroepen, zijn de moeilijkheden voor het vast-

stellen van de onderwerpen voor onderzoek en het toe-

passen van de resultaten hiervan in de bedrijven in zeer

– – bôlangrijke mate verminderd. Bovendien is er tussen de

samenwerkende leden van de werkgroepen een sfeer van

vertrouwen ontstaan, die juist voor het deen van vrucht-

baar speurwerk een levensvoorwaarde is. Op deze wijze is

enerzijds de vaardering voor wetenschappelijk werk bij

de technici uit de bedrijven sterk toegenomen, terwijl

anderzijds op het Vezelinstituut beter inzicht is verkregen

in de feitelijke problemen van de ‘industrie. Dat er in de

laatste drie jaren – een voor researchwerk nog altijd

korte tijd – zowel economisch als technisch reeds belang-

rijke resultaten geboekt konden worden, belooft zeer

veel goeds voor de nabije toekomst.

in het onderstaande wil ik proberen enkele van de

resultaten nader toe te lichten.

Ten behoeve van het werk van de sectie spinnerij is een

proefspinnerij te Enschede opgericht, waarin systematisch

versçhillende fabricage-problemen worden onderzocht.

De afstelling van de rekwerken heeft tot interessante con-

clusies geleid. Onderzoek naar het vérband tussen vezel-

eigenschappen en eigenschappen van het hieruit geprodu-
ceerde garen voerde tot grote bedrïjfsproeven in en aantal

spinnerijen en resulteerde in het vaststellen van eigènschap-

pen, waarmee bij het aankopen van katoen rekening

‘.noet worden gehouden. Dit werk, dat zeer groot van

omvang is, wordt thans voortgezet in de proefspinnerij.

In de sectie weverj werden onderzoekingen, zowel op

laboratoriumschaal als in de bedrijven, i,ijtgevoerd op het

gebied van sterken en draadbreuken. Belangrijke resuF.

tatôn werden hier reeds behaalt. Op het laboratorium is

men er namelijk in geslaagd vast te stellen, hoe het moge:

lijk is een indruk te krijgen van het gedrag van een sterksel
bij toepassi ngtijdens het weven. Geconstateerd kon tevens

worden, dat de vroeger zo gecompliceerde sterk-receptureii

– in belangrijke, mate .’ereenvoudigd konden worden,

waarbij de resultaten in draadbreuken
tijdens
het weven

zelfs werden verbeterd. Het toegepaste percentage sterksel

kon via bedrijfsproeven in een aantal bedrijven worden

verlaagd; in enkele bedrijven zelfs tot de helft. Afgezien

van -de bereidiigskosten van het sterksel, bedroeg in deze-

gevallen de besparing in kg aan grondstofkosten van het

sterksel ongeveer 10 pCt. van de totale weefcapaciteit in

kg. De prijs van het sterkmiddel varieert, afhankelijk van

de soort die men gebruikt, tussen f. 0,60 f. 1,50 per kg.

Via breukanalyses tijdens het weven konden enkele voor,

de hand liggende oorzaken sterk worden gereduceerd.

De hoge rendementen, welke men in Amerikaanse weverijen

behaalt, zijn aanleiding tot het uitvoeren van vergelijkende

weefproeven tussen een geïmporteerd Amerikaans ‘garen

en enkele Nederlandse garens en een onderzoek van in
Amerika toegepaste sterksels. Vastgesteld kon worden,’

dat een Nederlands garen van’ gemiddelde kwaliteit

qua éigenschappen niet onder deed voor het Amerikaanse

produkt, maar tegelijkertijd werd de aandacht van de

industrie erop gevestigd, dat er grote spreidingen beston-

den tussen de bedrijven en tussen de weefresultaten van –

verschillende getouwen. Ook de Amerikaanse sterkmiddelen

onderscheidden zich niet van de Nederlandse.

In de sectie veredeling heeft het werk zich sterk ont-

wikkeld. In de werkgroep is de toepassing van de kleur-

meting onderzocht en werden zeer ‘concrete resultaten

bereikt in een uitvoerig en langdurig onderzoek naar

chemisch identieke kleurstoffen afkomstig van verschil-

lende kleurstofleveranciers. Wij leerden, dat de prijs, die

men hiervoor moest betalen, dikwijls met een ruime factor

2 uiteenliep. Bij aankoop van kleurstoffen bleken deze

gegevens vanzelfsprekend van grote waarde te zijn.

iJlustrerend—voor de thans gegroeide samenwerking is

wel, dat het apparaat, waarmee deze metingen worden

uitgevoerd, de spectrofotometer, thans bij de leden vafi

deze werkgroep min of meer gemeengoed is geworden en

dat vrijwel iedereen over een dergelijk instrument in een

of andere vorm beschikt. Het Vezelinstituut was het eerste

in de wereld, dat er in slaagde een methode te ontwikkelen,

waarmede men verfrecepten kon voorspellen, .,d.w.z. via

meting een receptuur te bepalen, om een gewenste kleur

op het doek te bereiken. Voortzetting van dit werk leidde

er toe, dat binnenkort een apparaat gereed komt, dat een

wereld-première mag worden genoemd.

Het toepassen van de redoxpotentiaal- en geleidbaar-

heidsmetingen had eveneens aanzienlijke resultaten. Zowel

in de apparaatververj als ook bij het stukverven op jiggers

konden de minimaal te gebruiken hoeveelheden hydro-

sulfiet worden bepaald. Ten behoeve van de jiggerververij

kon in samenwerking• met de leden van deze erkgroep

zelfs een formule worden opgesteld, waarmee het mogelijk.

is de benodigde hoeveelheid hydroulfiet vooraf voor diverse

soorten doek uit te rekenen. De besparing, die hierdoor /

wordt verkregen, is enorm en beloopt voor de Nederlandse

textielindustri9 een bedrag van ongeveer f. 300.000 per

jaar: Met behulp van de kennis op het gebied van redox-

potentiaal- en geleidbaarheidsmetingen kon eveneens

349

/

(
Reeds tegen het einde van de vorige eeuw werd
de landbouw door de Regering op een hoger

pJan

gebracht met behulp van landbouwkundig onder-

zoek, voorlichting en onderwijs. Het is ongetwij-

feld aan deze maatregelen te danken, dat men de

resultaten van het natuurwetenschappelijk onder-

‘zoek in de landbouw spoedig in praktijk .brengt.

De vraag
naar toenemende specialisatie maakte

het rneei en meer noodzakelijk, dat nieuwe insti-

tuten werden opgericht en werkgr’epen werden
gevormd. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid, dat

in 1943 ook een Landbouworganisatie T.N.O.

werd iigesteld, welke
‘in het begin van dit jaar

werd vervangen door de Nationale Landbouw-

raad T.N.O. Schrijver illustreert o.a. de grote be-

langen
diè met onderzoekingen in de landbouw,

waaraan de Overheid jaarlijks ca. f. 20 mln, uit-

geeft, worden gediend. –

Natuuretenschappe1jk

onderzoek
•1

ende

landbouw

Wanneer’ men de vraag zou stellen, of met de grote’

– ontwikkeling van de natuurwetenschappen in de loop

van de laatste eeuw ook de landbouw de vruchten heeft

kunnen plukken van de toepassing van de dûrbij ver-

kregen resultaten, dan zou men deze vraag zonder aarzelen

bevestigend moeten ‘beantwoorden. Hieraan zou zelfs
moeten worden toegevoegd, dat deze tâk van bestaan,

waarbij landbouw in de ruimste zin is te nemen, dus

inclusief akker- en weidebouw,’veeteelt, tuinbouw en bos-

bouw, diergeneeskunde, cultuurtechniek, enz.,, reeds aan
het einde van de vorige eeuw be,vust door de toenmalige

Nederlandse Regering is geconfronteerd met de vooruit-

gang van bovenvermelde wetenschappen.

Immers, toen de grote landbouwcrisis 1870-1890,”ont-

staan door de massale invoer van granen uit de Verenigde

Staten, de Nederlandse landbouw in een ernstige crisis-

toestand bracht, heeft de Regering hier redding weten

te brengen door de toenmalige verouderde landbouw met

behulp van landbouwkundig onderzoek, voorlichting en

(vervolg van blz. 348)

een nieuwe werkwijze voor het bleken met hypochloriet en

voor het continu-vèrven worden opgesteld. Op beide is

octrooi aangevraagd.

De hierboven geschetste résultaten hebben uitsluitend

betrekkingop het
researchwerk
ten behoeve van de katoen-

industrie. De technische adviezen bij aankoop van machi-

nes, zoals droogmachines, conditioneerinstallaties en

dergelijke, waren dikwijls een grote’ steun vdor de fabri-

kanten. De goede naam van het Vezelinstituut in het


buitenland heeft er toe geleid, dat het in vele gevallen
voor buitenlandse leveranties wordt ingeschakeld. Op

deze wijze worden onredelijke eisen in de specificaties

voorkomen ep fungeert het Vezelinstituut als keurings-

instantie bij verzending, waardoor klachten achteraf

worden vermeden. ‘

Naast de katoensector zijn er nog vele fesultaten van

het werk van het Vezelinstituut te noemen. Bij voor-

beeld wordt baanbrekend werk gedaan voor de linneh-

industrie. Ik wil hier niet op ingaan, daar dit ligt op het

terrein van andere industrietakken.

Almelo.

Dr. Ir. E. A. DOEDES BEUN1NG TEN CATE,

onderwijs op een hoger plan te brengen, zodat de achter-

lijke’toestanden, die toen in de landbouw heersten, ‘spoedig

in het tegendeel kwamen te verkeren.

Het is ongetwijfeld aan deze maatregelen te danken,

dat het teenwoordïge natuurweterischappelijke ondér-

zoek in de’ landbouw populair is en dat men de daarbij

gevonde’n resultaten spoedig in praktijk brengt’. Een

ontwikkelde, niet deskundige leek zal zich dan ook onge-

twijfeld verbazen te bemerken, dat de begrippen groei-

stoffen, sporenelementen en insecticiden voor een ogen-

schijnlijk onontwikkelde boer bekende materie vormen.

Dat de hierboven weergegeven feiten geen grootspraak

zijn, kan uit de hieronder voorkoménde tabel blijken,

waarin de opbrengst van vier van de voornaamste Neder-

landse akkerbouwprodukten in de periode’ 1881/90 is

vergeleken met die in 1954. –

tarwe
rogge
aard-
suiker-
appelen
bieten
kg kg kg
kg-

1.755
1.375
15.300
25.000
opbrengst per ha

1881/90

………..
opbrengst per ha

1954

………….
3.580 3.086
25.000 38.700

Dat Nederland hier wel een uitstekend figuur laat,

blijkt uit de gegevens, welke zijn ontleend aan de Agri-

cultural and Food Statistics”
V.
Voor dezelfde land bouw-

produkten, waaraan nog is toegevoegd de mlkproduktie

per kbe, volgen hier de gegevens van een drietal buurlanden

in Europa en van de Verenigde Staten.

melkpro–
aantal kg per ha

duktie per

I

1
1952/1955

koe

tarwe

rogge

aard.

suiket-

in lIg

I

appelen bieten

Nederland
…………..
3.880

3.800

2.820

25.800

42.700′

Denemarken
…………
3.500

. 3.800

2.540

18.600

33.700

België
……………..
3.6903.290

2.750

24.700

38.100
..
west-Duitsland

…….
2.900

2.760

2.430 21.200

34.500

verenigde Staten
……..
2.520

1.230

840
1
17.200
1
36.100

Hieruit blijkt, dat Nederland op 1andbouwebied in

verschillende’opzichten aan de top staat en dat het, wat

de” inelkproduktie per koe en de opbrengst per ha betreft,

gevoeglijk als één van de meest vooraanstaande, zo niet

) O.E.E.C., Parijs
1956.

-.

.

349

als hèt meest vooraanstaande landbouwland ter wereld

kan worden gekwalificeerd. Dat dit feit overigens in de

wereld bekend is, moge blijken uit de toeloop van buiten-

landse studenten naar de Landbouwhogeschool in Wage-

ningen en uit de vraag naar Wageningse ingenieurs als

F.A.O.-expert voor de onderontwikkelde gebieden.

,Toen de Wet T.N.O. in 1932 in werking trad, was de

oorzaak, dat deze wet zich niet direct met de landbouw

ging bemoeien,
ongetwijfeld
‘gelegen in het feit, dat op dit

gebied reeds het nodige werd verricht.

Intussen gaat het met het landbouwkundig onderzoek

zoals met iedere wetenschap, nl. dat een toenemende ver-

dieping een toenemende specialisatie vraagt. In dit ver-

band werd het meer en meer noodzakelijk,, dat nieuwe

instituten werden opgerichV en werkgroepen gevormd.

Dit heeft er uiteindelijk toe geleid, dat in 1943 ook een

Landbouworganisatie T.N.O. werd ingesteld, welke in

het begin van dit jaar is vervangen door de Nationale
Landbouwraad T.N.O., welke de ‘Minister van Land-

bouw, Visserij en Voedselvoorziening adviseert ten aan-

zien van de besteding van de overheidsuitgaven voor dit

doel: een bedrag van ruim 20 miljoen gulden per jaar.

Het is namelijk nog steeds zo, dat de Ovérheid verreweg

het grootste gedeelte van de voor het landbouwkundig

ohderzoek gemaakte kosten voor haar rekening’ neemt.

Alleen het Nederlands Instituut voor Zuivelonderzoek in

Ëde, het Instituut voor – Rationele Suikerproduktie in

Bergen op Zoom eii het Instituut voor Moderne Vee-

voeding ,,De Schothorst” te Hoogland bij Amersfoort,

worden geheel door het

belanghebbende bedrijfsleven

gefinancierd.

Teneinde haar adviezen gemotiveerd te kunnen geven,

stelt de Nationale Landbouwraad T.N.O. zich op de

hoogte van de werkprogramma’s en de begrotingen van

de’ daarvoor in aanmerking komende instellingen. De

samenstelling van de Raad is erop ingesteld, dat vertegen-

woordigers van Overheid, wetenschap en bedrijfsleven

daarin zitting hebben. Behalve de genoemde adviserende

taak aan de Minister van Landbouw, Visserij en Voedsel-
voorziening heeft de Raad ook een coördinerende functie

ten aanzien van de werkzaamheden der landbouwkundige

instellingen en ten slotte kan de Raad binnen het aan hem

toegewezen krediet aanvullende onderzoekingen op

laboratoria van universiteiten, hogescholen of andere

wetenschappelijke instellingen doen verrichten. In ver-

band met de vele raakvlakken, die het landbouwkundig

onderzoek heeft – o.a. op het gebied van chemie, biologie,

technologie, enz. – met andere onderzoekingen, waar-

mede de Organisatie T.N.O. zich bezig houdt, is deze

band van veel belang.

Om dit met een voorbeeld toe te lichten zij hier het

probleem van het aardappelcystenaaltje vermeld, waarmee

de Werkgroep Onderzoek Bestrijding Aardappelcysten.

aaltje T.N.O. zich bezig houdt. Deze parasiet, die de

wortels van de aardappeiplant aantast, kapselt zich,

wanneer het land niet met aardappelpianten bzet is, in

en kan in deze rusttoestand een paar jaar in leven blijven.

Wanneer er een aardappeiplant wordt verbouwd, scheiden

de wortels daarvan een stof af. Zodra deze stof het ingekap-

selde aaltje bereikt, komt dit tot ontwikkeling en begint

zijn vernietigend werk.

Teneinde dit probleem te
bestrijden
is het sinds 1947

verboden meer dan éénmaal per drie jaar op hetzelfde

terrein aârdappelen te verbouwen. Wanneer men nu weet,

dat het landbouwareaal in
1955
een oppervlakte vart

913.712 ha omvatte, waarvan 162.000 ha voor de teelt

van aardappelen gebruikt werd, dan zal het duidelijk zijn,

welk een
moeilijkheid
dit voorschrift voor de streken,

waar veel aardappelen verbouwd worden, bijv. de veen-

koloniën, betekent. Wanneer wij hieraan nog toevoegen,
dat de export van pootaardappelen,’ die een Nederlândse

speçialiteit is, in 1955
255.265
ton bedroeg met een waarde

van ruim 56 miljoen gulden, dan blijkt hieruit ten over

vloede de financiële omvang van dit probleem.
Aan dit onderzoek zijn thans bezig:

de Stic

hting.. voor Plantenveredeling (kweken van

rassen met resistentie tegen het aaltje);

het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek

(biologie van het aaltje);

het Organisch-Chemisch-Instituut .T.N.O. (ontwikke-

ling van chemische middelen, waarmee het aaltje in

de grond kan worden bestreden);

het Proefstation voor Aardappelverwerking (onder-

zoek over de wekstof: dit is de stof, die in de aard-

appelplant voorkomt en die het vrijkomen van het

aaltje uit de cyste bewerkstelligt);

de Plantenziektenkundige Dienst (effect van ver-

schillende vruchtwisselingen op de aaltjespopulatie

in de grond).

Het zal duidelijk zijn, dat, teneinde een dergelijk onder-

zoek met vrucht te laten verlopen, een met wijs beleid

gevoerde supervisie moet plaatsvinden.

De instellingen voor toegepast landbouwkundig onder-

zoek, waarvan er ruim 30 in ons land zijn, zijn merendeels

gevestigd in Wageningen. -Vele ervan zijn voortgekomen

uit de Landbouwhogeschool, doch het is een logisch ge-

volg van de ontwikkelingen, dat, naarmate de behoefte

aan op de praktijk gericht onderzoek toenam, de hoge-

school hiervan ontlast diende te worden. De hoogleraren,

die zich naast hun onderwijstaak bezig dienen te houden

met de beoefening van de wetenschap, dienen dit in vol-

ledige vrijheid van keuze van het onderwerp te kunnen

doen.

Een aantal instellingen voor landbouwkundig onder-

zoek is buiten Wageningen gevestigd, soms door historische

oorzaken (Hoorn, Groningen), soms door toevallige om-

standigheden (Beekbergen, Zeist); maar vaak ook doe1

bewust teneinde hét onderzoekingsstation te plaatsen in

het centrum van het bedrijfstype, waarvoor gewerkt wordt,

ook al hebben deze stations dân toch niet uitsluitend

een regionale, maar ook een landelijke taak. Dit is bijv.

het geval met de tuinbouwproefstations te Boskoop,

Aalsmeer,, Lisse, Naaldwijk, Goes en Alkmaar. Ook het

diergeneeskundige onderzoek is buiten Wageningen ge-

vestigd, nl. te Amsterdam en te Rotterdam, doch de plan-

nen tot centralisatie van deze instellingen tot een nabij

Utrecht te stichten instituut zijn reeds in een gevorderd

stadium.

In de aanvang van dit artikel werd vermeld, dat aan het

landbouwkundig onderzoek in ons land meer dan 20

miljoen gulden wordt besteed. Dit is ongeveer 0,5 pCt.

van de waarde der landbouwproduktie. Hieraan moge

worden toegevoegd, dat rond 350 academisch gevormde
onderzoekers met het in dit artikel besproken toegepaste

landbouwkundige onderzoek zijn belast. Aannemende,

dat een onderzoeker gemiddeld 2 â. 3 hulpkrachten tot zijn

beschikking heeft, vergt dit onderzoek een personeel

vanca. 1.250 man.

50

Men zal zich afvragen, waaruit het nut van deze onder-,

zoekingen nu blijkt. Om dit met concrete cijfers te demon-

streren is vrijwel onmogelijk; toch willen wij hier met

enkele voorbeelden een poging doen om de lezer duidelijk

te maken, dat met deze onderzoekingen grote belangen

worden gediend.

Dank zij het grondonderzoek, waarvoor door de

georganiseerde landbouw een eigen bedrijfsiabora-

torium wordt geëxploiteerd en met behulp van de

kennis omtrent de voedingseisen, die de verschillende

gewassen stellen, is het mogelijk gebleken het gebruik

van kunstmest in zodanige banen te leiden, dat het

een maximaal profijt oplevért.

Door verkregen kennis van de biologie van de perzik-

bladluis, die de overbrenger is van virusziekten bij

aardappelen, is het mogelijk geworden de rooidatum

voor pootaardappelen zodanig vast te stellen, dat

virusvrij pootgoed wordt verkregen, hetgeen in ver-

band met de reeds genoemde grote •uitvoer van

Nederlands po9tgoed van onschatbare waarde is.

Het onderzoek naar de invloed van klimatologische

omstandigheden op het optreden van Phytophthora

infestans (de verwekker van de aardappelziekte) heeft

ht mogelijk gemaakt aan de hand van de weers-

voorspellingen’ vast te stellen, wanneer het juiste
moment voor een bespuiting tegen deze ziekte is

aangebroken. In de radiomededelingen voor de

landbouw wordt dit dan ook steeds vermeld.

Proeven over de teelt van azalea’s hebben uitgewezen,

‘dat het zeer goed mogelijk is dit gewas in Nederland

te telen. Tot voor kort werden azalea’s uit België

ingevoerd en hier in bloei getrokken. De teelt in

Nederland breidt zich sterk uit.

Door onderzoek op het gebied van di verwarming

van kassen is het mogelijk gebleken besparingen te

verkrijgen op de verwarmingskosten.

Op grond van onderzoek op het gebied van de vee-

voeding is het mogelijk geworden rationele voeder-

rantsoenen saien te stellen. Deze rationelevoedering

heeft, tezamen met andere factoren, ertoe bijgedragen,

dat de gemiddelde melkproduktie per koe gestegen

is van 3.260 kg (1933) tot 3.855 kg
(1955).
Het vet-

gehalte van de melk steeg resp. van 3,14 pCt. tot

3,73 pCt.
2)

Het onderzoek naar het optreden van kopziekte bij

rundvee bracht aan het licht, dat deze ziekte veelal’

het gevolg is van te zware bemestingen van het gras-

land met kali, al of niet gecombineerd met te zware
stikstofbemestingen. Wanneer de boer meer
t
gevolg

geeft aan de’ adviezen betreffende de bemesting van

zijn grasland, kan zowel vermindering worden ver-

kregen van het percentage kopziektegevallen als ver-

laging van de kosten voor bemesting.

Er zouden nog vele voorbeelden van resultaten van

wetenschappelijk onderzoek kunnen worden genoemd, die

de Nederlandse landbouw in staat stelt tot hogere produk-

tie, betere kwaliteiten, lagere kostprijzen, etc., te komen.

2)
De hier vermelde gegevens zijn ontleend aan ,,Landbouw-cijfers 1956″.

ROTTERDAMSCHE BANK

FINANCIERING VAN

IMPORT- EN EXPORT-

TRANSACTIES

275 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(Âdvertente)

Men moet daarbij niet vergeten, dat de Nederlandse land-

en tuinbouw, de veeteelt en de zuivel een zeer belangrijk

exportbedrijf vormen, dat zowel op het gebied van de

kostprijs als op dat van de kwaliteit der produkten met

buitenlandse concurrenten te maken heeft. Van de Neder-

landse bodemproduktie werd in het jaar 1954 aan on-

bewerkte land- en tuinbouwprodukten voor 1.169 miljoen

gulden geëxporteerd, aan uitsluitend uit Nederlandse

grondstoffen bewerkte produkten voor
1.573
miljoen

gulden, en dit bij een totale opbrengst van de Nederlandse

landbouw van ca. 4.000 miljoen gulden!

Om onze positie op de buitenlandse markt te kunnen

handhaven, is een moderne bedrijfsvoering, gebaseerd

op wetenschappelijk verantwoorde richtlijnen, onontbeer-

lijk. Het is niet meer denkbaar een goede opbrengst te

verkrijgen van onze land- en tuinbouwgewassen en van

ons grasland zonder gebruik te maken van grote hoeveel-

heden kunstmest. Hetzelfde geldt voor zo vele andere

bedrijfshandelingen: de ziektebestrjding, de watervoorzie-

ning, de grondbewerking, oogstmethoden en afwerking

der produkten, de arbeidsaanwending. enz. Vele van deze

maatregelen vereisen een ge:organiseerd optreden van de

praktijk: men denke aan de organisatie van het t.b.c.

vrijmaken van de Nederlandse rundveestapel, hetgeen vorig

jaar werd voltooid, aan de organisaties, die de kunst-

matige inseminatie van het rundvee verzorgen, zodat

momenteel omstreeks 50 pCt. van alle runderen kunst-

matig wordt bevrucht en waarmee behalve de verbetèring
van de veestapel, ook w.ordt bereikt, dat bepaalde ziekten

(o.a. het besmettelijk verwerpen) worden voorkomen.
Het eindresultaat uitdrukken in een getal is ondoenlijk,

omdat men te m’aken heeft met een ingewikkeld complex

van factoren, doch men kan wel met zekerheid vaststellen

dat het eerder genoemde bedrag van
0,5
pCt. van de

waarde der landbouwproduktie, dat aan het onderzoek

wordt uitgegeven, ruimschoots verantwoord is.

Rotterdam.

Ir. J. A. EMMENS.

Blijf bij – Lees ,,E.-S.B.”!

3.51.

7

T.N.O

ende

statistiek

/

Tot de
laatste -wereldoorlog werd in ons land

de wiskundige statistiek – met uitzondering

van

dat deel, dat met de econometrie samenhangt –

bedreven door individuele onderzoekers. Er be-

stond in 1945 in Nederland een grote achterstand

op dit gebied. Een voorstel, om onder de onder-

zoekers van T.N.O. wiskundig-statistische metho-

den te gaan propageren, vond gehoor en leidde tot

de oprichting van de ,,Afdeling Bewerking Waame-

mingsuitkomsten”. De diensten, die door de afde-

ling worden verricht, kunnen
grofweg worden
ver

deeld in
3 categorieën:
hulp
bij massa-rekenwerk,

wiskundig-statistische hulp en hulp op het gebied

van de numerieke wiskunde. Deze diensten wor

den verleend aan onderzoekers. Niet aan de in-

dustrie: door initiatief van particuliere
zijde
be-

staat er thans
ni. een aantal adviesbureaus, die

zich vooral
aan kwaliteitsbeheersing wijden.

De Organisatie voor Toegepast-Natuurwetenschappelijk

Onderzoek moge dan nu haar zilveren feest vieren, de sta-

tistische afdeling ervan is eerst binnenkort aan haar koperen

feest toe. Zoals straks zal blijken is dit onderscheid min of
meer symbolisch voor de ontwikkeling van de wiskundige

• statistiek in ons land: Sprekende over wiskundige statistiek

valt in dit verband de nadruk op ,,wiskundig”; de statisti-
che afdeling van T.N.O. stelt zich o.a. tot doel de weten-
schappelijke werkers in en buiten T.N.O.-verband hulp te

verlenen bij de toepassing van de wiskundige statistiek bij
het verzamelen en verwerken van hun waarnemmgsmate-

‘.riaal. De officiële naam van de Afdeling is dan ook tot op

heden: Afdeling Bewerking Waarnemingsuitkomsten

T.N.O.

Tot de laatste wereldoorlog werd in ons land de wis- –

‘ kundige statistiek met uitzondering van dat deel, dat

met de econometrie samenhangt – bedreven door indivi-
duele onderzoekers en werd buiten de Delftse en Wage-

– .

ningse Hogeschool (Prof. Van Iterson Jr., resp. Prof. Van

Uven) geen systematisch onderricht op universitair, laat

• staan op middelbaar, niveau gegeven. In de Angelsaksische,

landen was, onder invloed van Pearson en vooral van Fisher

en wat de technische toepassingen betreft, van Shewhart,

deze tak van wetenschap reeds in de jaren na 1930 tot grote

bloei gekomen. In de tweede wereldoorlog bleek daar hoe
belangrijk wiskundige statistiek is, zowel bij wetenschap-

pelijk onderzoek als voor het onder controle houden van

de (massa-)produktie: één van de destijds nieuwe statisti-

sche technieken, de sequentie analyse, werd zelfs tot oorlogs-

geheim verklaard.

Er bestond in Nederland in 1945 een grote achterstand

op dit gebied, zodât de beer Erlee nog tijdens de oorlog

• .bij de leiding van T.N.O. gehoor vond voor zijn vôorstel,

om onder de onderzoekers van T.N.O. wiskundig-statisti-

sche methoden te gaan propageren. Mede in verband met

• het feit, dat men zich zeker toentertijd bij statistiek voor

namelijk tabellen met grote rijen getallen voorstelde, werd

6
kort na de oorlog opgerichte afdeling niet’bijv. ,,Wis-

kundig Statistische Afdeling”, maar ,,Afdeling Bewerking

Waarnemingsuitkomsten” genoemd, vërder afgekort tot

A.B.W.

In de eerste jaren van de oorlog was het noodzakelijk

352

• om naar de onderzoekers toe te gaan en hen op de hoogte
te brengen van het bestaan van de A.B.W. en vooral van

de mogelijkheden, die de wiskundige statistiek hun kon

bieden. Dit stadium is nu in het algemeen ‘el voorbij, maar

het gebeurt toch nog wel, niet eens zo zelden, dat aan een

probleem meer wiskundig-statistische kanten blijken te

zitten dan de onderzoeker vermoedde.

De afdeling is in de loop der jaren uitgegroeid van één
persoon – de heer Erlee – plus een geleende secretaresse-

rekenaresse plus en geleende rekenmachine tot een instel-

ling met bijna vijftig personen, met ponskaatenapparatuur,

met weldra een moderne elektronische rekenautornaat en

met een onderfdelirig in Wageningen.

Hoewel dit artikel is gewijd aan het verband tusseii

T.N.O. en de statistiek, mag in deze min of méer histo’rische
inleiding zeker, niet onvermeld blijven, dat ons land na 1945

ook een belangrijke bijdrage heeft geleverd tot de ontwik-

keling van de- theoretische zijden van de wiskundige sta-

tistiek. Hierbij moet wel in het bijzonder genoemd worden

het werk van de statistische afdeling van het Mathematisch

Centrum onder de leiding van Prof. Van Dantzig.
De boven gememoreerde ontwikkeling bracht met zich,

dat naast zuiver wiskundig-statistischè problemen ook pro-

blemen uit de numerieke wiskunde aangevatkonden wor-

den, zodat de afdeling nu uit twee onderafdelingen bestaat:

de wiskundig-statistische en de numerieke. De diensten,

die door de afdeling worden verricht, kunnen grofweg in

drie categorieën worden verdeeld:

le. hulp bij massa-rekenwerk;

2e. wiskundig-statistische hulp;

3e. hulp op het gebied van de numerieke wiskunde.

Deze laatste hulp is eerst sinds korte tijd mogelijk, zodat

hierovernog weinig te berichten valt. Het laat zich echter

aanzien, dat zij binnen afzienbare tijd belangrijk zal kunnen

worden.

1. De hulp bij massa-rekenwerk.
In de eerste plaats moge worden opgemerkt, dat één van

de ,,popular misconceptions” is, dat’ iedereen, die lager

onderwijs heeft genoten, kan rekenen, zeker als hij (zij) de

béschikking heeft over een rekenmachine. De ervaring

r

S’

.

(Advertentie)

heeft geleerd hoe onjuist deze opvatting is. Ook rekenen

is een vak, dat moet worden geleerd. Indien een onder-

zoeker, die een wat groter getallenmateriaal, waarin reeds

enkele eenvoudige berekeningen gemaakt zijn – zoals bijv.

het bepalen van gemiddelden yan telkens zes waarnemin-

‘gen -, overlegt, dan is het een uitzondering, als niet ten-

minst in één op de tien gemiddelden een grotere of kleinere

fout blijkt te schuilen.

Men zal zich afvragen, waarom onderzoekers zelf be-

rekeningen verrichten, indien zij dit kunnen laten doen

door een, al of niet in eigen instituut (of bedrijf) voorhan-

den, gespecialiseerde afdeling? Hiervoor kunnen verschil-

lenie redenen zijn: 1. de onderzoeker moet, met het oog

op de voortzetting van zijn berekening of van zijn onder-

zoek, direct enkele resultaten kennen en kan niet wachten

tot de A.B.W., of een ander bureau, de berekeningen heeft,

verricht. In dat geval is het redelijk, dat hij het rekenwerk
persoonlijk verricht of althans ,,onder zijn ogen” laat ver-

richten. 2. De onderzoeker of zijn directie schrikt terug

voor de kosten van het door derden doen verrichten van

rekenwerk, of er is geen p’ost voor op de begroting; en

niemand bemerkt, dat een kostbare academische kracht een –

deel van zijn tijd aan eenvoudig rekenwerk ,,verdoet”,

want dat kost – zichtbaar – niets! De indruk bestaat, dat

deze situatie bij overheidsinstellingen nogal eens voorkomt.

3. Men heeft zich niet gerealiseerd, dat ook rekenen een –
vakis.

Een
bijkomstigheid
van het verrichten van rekenwerk

door de onderzoeker zelf is nog, dat dit vaak in enkelvoud
geschiedt, zodat kleinere rekenfouten (die intussen geens-

zins onbelangrijk behoeven te zijn) niet worden ontdekt.

Voorts zal uit onbekendheid vaak niet de beste methode

van rekenen worden toegepast. Om een enkel voorbeeld te

noemen: vele onderzoekers berekenen een standaardafwij-

king volgens de definiërende formule:

V
n—1

dus uit de individuele afwijkingen van het gemiddelde,

hetgeen vrijwel altijd veel omslachtiger en meestal veel

onnauwkeuriger is dan de berekening door middel van de

zgn. machineformule:

Het is natuurlijk mogelijk, dat een onderzoeker leert

rekenen en in de toekomst, als wiskundige statistiek een

verplicht bijvak zal zijn voor alle natuuronderzoekers,’

zullen deze zeker de beginselen van het rekenen op hun

practicum geleerd hebben; dit neemt niet weg, dat het

oneconomisch is, indien grotere hoeveelheden rekenwerk

niet aan een speciaal daarvoor ingericht bureau worden

overgedragen. Bovendien beschikt een gespecialiseerd

bureau als de A.B.W. over verschillende soorten reken-

apparatuur en kan daardoor de meest geëigende methode

van berekenen uitzoeken. Soms zal het wenselijk zijn de

t

t

berekening met behulp van gewone (elektrische) tafelreken-

machines te verrichten, soms zal het voordeliger zijn om de

ponskaartenapparatuur in te schakelen. Het laatste is o.a.

vâak het geval, alselk getal in een aantal berekeningen ge-

bruikt moet worden.

Ten slotte komt het meermalen voor, dat tijdens het

overleg met de onderzoeker blijkt, dat de grootheid, die –

hij berekenen wil, niet de meest geëigende grootheid is om –

zijn materiaal te karakteriseren, of dat, zonder veel extra

kosten, door een braktische inrichting van de berekeningen

meer gegevens uit het materiaal te verkrijgen zijn, dan de

ônderzoeker wel dacht. Het gebeurt dan ook slechts zelden,

dat de A.B.W. rekenwerk verricht, zonder dat daarbij

tegelijk advies wordt gegeven over het probleem zelf.

In dit verband moge nog gewezen worden op de woorden

van Prof. Dr. M. J. van Uven, die zeker niet alleen voor

landbouwkundigë experimenten gelden: ,,As to the (time

T
devouring) -calculations, our opinion is, that a field trial

that requires great sacrifices in time and money is ,also

worth a somewhat careful mathematical treatment. it

seems inconsistent, nôt to say illogical, to shrink – after”

S)
many precautions during the experiment – from’ tlie

trouble and time required by a proper mathematical.

treatment

2. Wiskundig-statistische hulp.

Zoals reeds werd opgemerkt, had-Nederland’na de tweed&

wereldoorlog een grote achterstand op het gebied van de

wiskundige statistiek. Deze.achterstand was zô groot, dat

vele, ja welliclt de meeste, onderzoekers er zich niet van

bewust waren, dat hun problemen ook een wiskundig-

statistische kant hadden
2)
De- A.B.W. heeft dan ook

steeds als één van haar eerste taken gezien, de onderzoekers

dit begrip bij te brengen. Dit houdt natuurlijk in, dat de

statisticus zich volkomen op de hoogte moet stellen van
het probleem van de onderzoeker en eventueel zelfs van

de techniek, die hij denkt te gebruiken. Onderzoeker én

statisticus moeten samen een team vormen, want de onder-

zoeker moet van zijn kant, wil de samenwerking vruchtbaar

zijn, de taal en gedachtengang – niet de wiskundige me-

thode – van de statisticus begrijpen. Dit laatste geeft in

het begin wel eens moeilijkheden vanwege statistische be

grippen als betrouwbaarheidsinterval, significantie e.d..

Bij het verlenen van de wiskundig-statistische hulp doen

zich verschillendë gevallen voor. Het vruchtbaarst is de -.

samenwerking, indien de onderzoeker reeds bij de opzet van

zijn onderzoek overleg komt plegen. In dat geval kan meestal

een zodanige opzet worden gevonden, dat de gezochte

informatie wordt verkregen met het kleinst mogelijkaantal
waarnemingen. Soms echter blijkt reeds bij een dergelijke
voorbespreking,’dat met de beschikbare middelen het ver-

krijgen van een duidelijke uitspraak onwaarschijnlijk moet

Prof. Dr M. J. van Uven: Mathematical treatment of
the results of agricultural and other experiments. Preface.
Voor de landbouwkundigen geldt deze opmerking in ,
mindere mate.

353′

,

1-

De in 1949 opgerichte Gezondheidsorganisatie.

T.N.O. is niet beperkt tot de sociale geneeskunde

alleen maar omvat veel ruimen ,,te bevorderen

dat het
toegepast-na,tuurwetenschappelijk onder-

zoek op de doelmatigste wijze wordt dienstbaar ge-

maakt aan de volksgezondheid”. De Voedings-

organisatie-T.N.O. heeft reeds in de oorlogsjaren

veel
nuttig werk voor het Nederlandse volk kun-

nen doen. Teneinde een indruk te geven van de

economische betekenis van T.N.O. behandelt

schrijver enige gegevens uit het verslag van de

Commissie inzake ,,Kosten en financiering van de

gezondheidszorg in Nederland ‘in 1953″. Vervol-

gens bespreekt hij de plaats van T.N.O. te midden

en naast de organen van de Gezondheidswet 1919

en de subsidieregeling. Ten slotte geeft hij een over-

zicht van de onderwerpen welke in de Gezond-

heidsorganisatie-T.N.O. en haar afdelingen, een

– plaats vonden en legt
de nadruk op de noodzaak

tot verdere ontplooiing.

Als een sociaal-geneeskundige zich tot taak stelt om in

een economisch georiënteerd tijdschrift een beeld van

T.N.O. en volksgezondheid te schetsen, dan zal hij de

kans lopen om bij de schets van het werk van de Gezond-

heidsorganisatie-T.N.O. en van de Voedingsorganisatie-

T.N.O. enkele facetten over het hoofd te zien, die niet

; onmiddellijk en/of in eerste opzet in de
sociaal-genees-

kundige gezichtskrmg liggen. Aan de zijde van de lezer

bestaat daarentegen de mogelijkheid, dat hij over het

•meer spectaculaire werk der klinisch-medische vakken al

een en andei meent te weten.

De taak, die de
Gezondheidsorganisatie-T.N.O.
bij haar

oprichting
1)
te vervullen kreeg, is niet beperkt tot de

sociale
geneeskunde alleen maar omvat veel ruimer
2
):

,,te bevorderen, dat het toegepast-natuurwetenschappeljk

onderzoek op de doelmatigste wijze wordt dienstbaar ge-

maakt aan de vollcsgezondheid”.

.

De
Voedingsorganisatie-T.N.O.
ontstond al eerder –

in 1940 – en werkt als een eigen organisatie (wel onder

Koninklijk Besluit van 4juni1949, no. 11 en Beschikking
van de Ministers van Sociale Zaken en Volksgezondheid en van
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 4 mei 1949, afd. Vgzh. no. 1100 P/T.N.O.
Dit zou allicht reeds alleen hierom duidelijk kunnen maken,
dat niet de Algemene Nederlandse Vereniging voor Sociale Geneeskunde (opgericht in 1930) zelf een persoon voor be-noeming als gewoon bestuurslid mag vordragen, die geacht
wordt deskundig te zijri op het gebied van de sociale geneeskunde,
maar dat deze taak valt op de Gezondheidsraad \’oor één van

(vervolg van blz. 353)

worden geacht, zodat het experiment beter achterwege kan

blijven. Helaas gebeurt het ook vaak, dat een onderzoeker

zelf de proefopzet heeft gekozen en eerst na afloop van het

onderzoek âan de A.B.W. komt vragen om de uitkomsten

statistisch te verwerken. Meermalen blijkt dan, dat de opzet

foutief was, zodat de uitkomsten geen betrouwbare inlich-

tingen geven over de vraag, waarvoor de proefopzet ge-

‘kozen was: Een veel voorkomende fout is, dat geen be-

hoorlijk controle-experiment werd gedaan, of dat er geen

zorg voor is gedragen, dat eventuele storingen in twee te

vergelijken groepen even sterk werkzaam waren.

354

TN.O0

en

volksgezondheid

dezelfde voorzitter als de Gezondheidsorganisatie-T.N.O.,

Prof. Dr. A. Polman), die historisch en functioneel ook

haar eigen relaties heeft tot de Nijverheidsorganisatie-

T.N.O. (1934) en de Landbouworganisatie-T.N.O. (1943).

Voor de uitvoering van haar taak van systematisch en

gecoördineerd onderzoek naar de optimale voeding van

gezonden en zieken, naar de oorzaken van ‘ziekten t:g.v.

onvoldoende en/of ondoelmatige voeding en de analyse

en technologie van voedingsmiddelen, beschikt deze

Organisatie over het
Centraal Instituut voor Voedings-

onderzoek
T.N.O. (C.I.V.O.-T.N.O.), dat in dit kader

het werk voortzet van vroegere initiatieven, waaronder

dat van de vroegere medewerkers en promovendi van de

Utrechtse hoogleraar L. K. Wolf een belangrijke plaats

inneemt. Reeds gedurende de laatste oorlog (met de Duitse

bezetting, enz.) heeft dit instituut veel nuttig werk voor

het Nederlandse volk kunnen doen (een eigen Nederlandse

tabel der voedingswaarden en nutriënten kon gaan dienen

de twee door deze Raad aan te bevelen personen, terwijl verder
– elk voor één lid – een aanbeveling mogen indienen: de
Senaten van de Rijks-, Gemeentelijke en Bijzondere Universi-
teiten en van de Technische Hogeschool, voorts het Praeventie-fonds, de Nederlandse Mijen tot Bevordering der Geneeskunst,
resp. Pharmacie, resp. Tandheelkunde en het Koninklijk Insti-
tuut van Ingenieurs. In de naamlijst van de bestuursleden
(waarbij nog komen de gedelegeerden, één van elk der beide
Ministers) vindt men desondanks toch verschillende namen
vermeld, die in de sociaal-geneeskundige wereld een zeer goede
klank hebben.

Men zal opmerken, dat in het voorafgaande steeds ge-

sproken is van statistische hulp aan onderzoekers en met

aan de industrie, terwijl toch bijv. bij de kwaliteitscontrole

wiskundig-statistische methoden een belangrijke rol spelen.

Zonder te willen stellen, dat de.A.B.W. op dit gebied geen

nuttig werk zou willen of kunnen verrichten, of terzake geen

ervaring zou hebben, moet worden geconstateerd, dat door

prjzenswaardig initiatief van particuliere zijde – als pio-

nier mag hier wel de heer Van Ettmger worden genoemd

– er thans een aantal adviesbureaus bestaat, die zich vooral

wijden aan wat thans de kwaliteitsbeheersing wordt ge-

noemd.
‘s.Gravenhage.

..

Dr. E. F. DRION.

als grondslag voor het distributiepakket, onderzoek over

voedingswaarde van aardappelrassen en peulvruchten,

doelmatige bewaring van voedingsmiddelen, vitamine-C-

gehalte van huishoudelijk bereide spijzen, bereiding van

vitamine-C volgens een Nederlands patent, diepvries-

methoden voor vis). Maar vooral na omstreeks 1950 is

er een wijde heroriëntering mogelijk geworden op tal van
gebieden en in gecoördineerde samenwerking met allerlei

organisaties door werkgroepen. Tussen dit alles door loopt

het zoeken naar praktische methoden van chemische en

microbiologische analyse, van bewerking en verwerking

van voedingsmiddelen om vérliezen en fouten te voor

komen en het zoeken naar nieuwe of verbeterde mogelijk-

heden. De strijd tegen bederf van voedingsmiddelen en

het verhogen van de houdbaarheid zijn weer andere facet-

ten, die aan de volksvoeding en daarmede aan de volks-

gezondheid ten goede komen.

Voor de Gezondheidsorganisatie-T.N.O. zou
een ten-

minste even lange lijst van richtingen van onderzoek op

te stellen zijn, maar aan het slot van dit artikel vermeld

ik alleen de onderwerpen, waarvoor, adviescommissies,

commissies van bijstand of werkgroepen bestaan. Als

onderafdelingen dienen nog genoemd te worden de afdeling’

Gezondheidstechniek-T.N.O. (een dochter die o.uder is

dan haar moeder: 1941 resp. 1949), de Medisch-Physische

Afdeling-T.N.O. en het Çentrdal Proefdieren-Bedrijf-

T.N.O., wier werkzaamheden eveneens in het lijstje aan

het slot zijn aangeduid.

Al dit werk zal zich nog in velerlei richtingen kunnen,

en derhalve ook moeten, ontplooien. Voor de sociaal-

geneeskundige problemen is het o.a. van belang na te gaan,

hoe de samenstelling der bevolking zich zal gaan wijzigen

(veroudering der bevolking bijv.), hoe veranderingen in

de frequentie van bepaalde ziekten ook veranderingen’ in

de bestrjdingswijzen hiervan ten gevolge zullen hebben.

Men zal de hulp moeten inroepen van tal van medewerkers

zoals: huisartsen, ziekenhuizen, schoolartsen en andere

hygiënisten of functionarissen (mannen èn vrouwen –

denk bijv. aan de ,wijkverpleegsters), diè hun nuttig werk

onder de bevolking verrichten en zo ook de gelgenheid

(moeten) hebben om wetenschappelijk waardevolle aan-

tekeningen te noteren, ten behoeve van gecoördineerd

onderzoek in groter verband.

Zo wordt de Gezondheidsorganisatie-T.N.Ø., vooral

door haar subsidiëringssysteem, maar ook door • haar

eigen arbeid met de hulp van eigen medewerkers, geleidelijk

aan
het
instituut tot ontwikkeling van nieuwe werkwijzen,

een studiecentrum voor geneeskundig en sociaal-hygiënisch

onderzoek op het terrein van de gehele geneeskunde in

al haar geledingen, zeker niet het minste voor de praktijk

der sociale geneeskunde,

Om iets yan de economische betekenis te zeggen,.kan

worden gewezen op enige gegevens uit het recente verslag

van de Commissie inzake ,,Kosten en financiering van de

gezondheidszorg in Nederland in
1953″
8),
Het Nederlandse

volk besteedt voor zijn gezondheidszorg f. 818,6 mln., di.

niet meer (of niet minder?) dan 3,4 pCt. van het bruto-
nationaal inkomen tegen marktwaarde. Het merendeel

der bedragen blijkt voor de curatieve zorg besteed te worden

(men wist dat alreeds wel), véél minder voor de preventieve

3)
Met goedvinden van de Minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid in februari 1957 gepubliceerd door het Centraal
Bureau voor de Statistiek, dat ook de uitvoering van het önder-
zoek naar de grootte, herkomst en bestemming van dit aandeel
in de nationale middelen opgedragen had gekregen.

zorg en een zeer bescheiden bedrag voor opleiding en

wetenschappelijk onderzoek”
4
). Dit laatste is niet meer

dan 0,13 pCt., terwijl het ook nog voor f. 28,9 mln, be-

trekking heeft op de opleiding van artsen en al het andere

medische en para-medische personeel. Het eigenlijke weten-

schappelijke onderzoek moest het in 1953 doen met f. 2,4

mln., ‘d.w.z. één
tienduizendste
van het nationaal inkomen.

Wist men dit 66k al? T.N.O. kreeg in 1953 uit dat éne

tienduizendste van het nationaal inkomen het luttele

bedrag van f. 1,5 mln., of
zes honderdduizendste
van het

nationaal inkomen
5
). Al is het budget van T.N.O. waar-

schijnlijk sedert 1953 wel wat gestegen, de orde van grootte

of liever de orde van kleinte wordt hiermede wel afdoende

gekwalificeerd.

Dank zij een artikel van Prof. S. Korteweg
6)
is het

mogelijk om dit, onder voorbehoud van vergelijkbaarheid

der sarnenstellende onderdelen, te vergelijken met Engeland

en Amerika:

TABEL 1.

Nederland
I

Verenigd
Verenigde
Konsnkrijk
Staten

Nationaal inkomen
(in mln, guldens) a)
24.040
179.184
1.289.592
Uitgaven v. Gezondheidszorg:
absolute bedragen
820 6.385
42.812
in pCt. van nationaal inkomen
3,4 3,6
3,3
per

hoofd

………………
.f.77,50
f. 126,- f. 268,-
a) De bedragen in £, resp. zijn omgerekend op basis £ 1 = f. 10,66 resp.
$ 1

f. 3,83.

In procenten van het nationaal inkomen blijkt Neder-

land op een vergelijkbaar peil te liggen, maar het bedrag

per hoofd der bevolking
lijkt
‘voor Nederland wel zéér

laag te liggen. Ik wil ook nog enige andere cijfers uit

bovengenoemde C.B.S.-publikatie naar voren brengen:

TABEL 2.

Totale kosten van de gezondheidszorg, verdeeld naar de
sectoren, die de kosten dragen (met toerekening van het

werkgeversaandeel in de premiën voor sociale verzekering
aan bedrijven),

(in mln, guldens)
Opleiding
Uiteindelijk
Preven-
Curatieve
en weten-

I

Totaal
gedragen door
tieve
zorg
schappelijk
zorg
onderzoek

Rijk

………. …..
13,8
52,2
24,6
90,6
1,9
9,7
0,1
11,7
Gemeenten
11,8
72,0
0,1
83,9
Gezinnen
10,0′

..

405,7
6,3
422,0

Provinciën

……….

Bedrijven
19,3
184,9
0,1
2043
Niet verdeeld
1,6
4,4
0,1 6,1
Totaal
58,4

1
728,9
31,3 a)
818,6
a) Hiervan is voor de opleiding beatemd geweest f. 28,9 mln.

Ter vergelijking diene nog, dat van het totaal der kosten
voor gezondheidszorg wel is waar niet minder dan f. 607,6 mln.
uit de gezinnen kwam, wat evenwel nog juist iets minder is dan
90 pCt. van wat in de gezinsuitgaven begrepen is voor tabaks-
waren. De gezinnen besteedden in 1953 aan woninghuur en water
f. 846 mln.; aan tabakswaren f. 679 mln. Naast de hiergenoemde
bedragen zijn er nog de nevenkosten van de gezondheidszorg
(de
uitkeringen
ingevolge O.W., I.W., Z.W., e.d. – zie l.c.
tabel
4),
in totaal f. 309,4 mln, waarvan f. 271,1 mln, voor uit-
eindelijke rekening van de gezinnen.
Het Rijk voorzag verderin de f. 0,1 mln, voor Z.W.O. op
het gebied der gezondheidszorg, terwijl in de f. 0,8 mln, voor
het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde ‘te
Leiden voor het merendeel voorzien werd door het Preaventie-
fonds op grond van Ziektewet en Ziekenfondsenbesluit. Uit de
beschrijving van de ‘indeling der, zorgensoorten (l.c. blz. 11)
blijkt niet duidelijk, of ,,de kosten van de Nederlandse Organi-
satie voor T.N.O. ten behoeve van de volksgezondheid” behalve
die van de Gezondheidsorganisatie-T.N,O. al dan niet ook die
van de Voedingsorganisatie-T.N.Ø, omvatten.
,,Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde” van 13 januari
1956, in het bijzonder blz. 27 e.v.

355

356

-J
1

.

1•

•fr

;

,

.

. –

.’

.

J
,.,

i
‘__.

.,

.

.

4.

t

.

,•

.

,

1

Men kan dit ook anders bezien en alleen letten op de

f. 90,6 mln., die het Rijk yoor de gehéle gezondheidszor’g

besteedde. Daarvan maakt de genoemde f. 1,5 mln.

voor T.N.O. slechts circa 1,6 pCt. uit.

Ter bepaling van de plaats van het (toegepast-) weten-

” schappelijk werk in de eigenlijke zin, is het goed, wel is

Waar iètwat schematisch, na te gaan, hoe het gesteld is

met het aandeel der verschillende sectoren van de gezond-

heidszorg. In de sector van het
particulier, initiatief (K?uis-

verenigingen, specifieke organisaties voor bepaalde ziekten

e.d.) is dit werk wellicht zeffs in het geheel niet aan de

– orde, hetgeen ook blijkt uit de publikatie van het C.B.S.

In de kosten van opleiding aan de
universiteiten
zit uiter

aard naast de eigenlijke kosten daarvan ook wel een niet

uit te splitsen deel vor weten’schappelijk speurwerk,

‘maar groot kan het onder de bekende onderwijsvehoudin-

gen niet zijn, Met
Z. WO.
zijn wij ook spoedig gereed,
want het is wel bekend, dat naar veler opvatting
7)
er in

dé medische.faculteit met zoveel begrip is voor fundamen-

teel wetenschappelijk onderzoek, omdat men de medische

wetenschap vooral in het vlak van het ,,alleen maar praic-

tisch”-zijri gelegen ziet. Dan is er als goot instituut met

• , laboratoria het
Rijks Instituut voor de Volksgezoiidheid,

welks hoofdtaken in het bijzonder gericht zijn op de

, produktie van preventieve en curatieve preparaten en ‘op

het onderzoek van ingezonden materialen op voor de

gezondheid schadelijke stoffen (bacterieel, chemisch, enz.).

Hef interessants, dunkt mij, is nog de beschouwing van

de plaats van T.N.O. te midden en naast de organen van

de Gezondheidswet 1919 (strak’s die van
1956)
ni. de

Gezöndheidsraad en de Hoofdinspecties van het Staats-

• toezicht op de Yolksgezondheid (hiervân gaat het vooral

om de Geneeskundige- en de Pharmceutische Hoofd-

inspectie, waarvan dan nog de eerste in het bijzonder).

• De straks in werking komende
Centrale Raad voor de

Volksgezondheid
zal waarschijnlijk geenbelangrijke nieuwe

taak van wetenschappelijk onderzoek ter hand nemen;

t.a.v. de Provinciale Raden voor de Volksgezondheid
kunnen

zich misschien ,,verrassingen” voordoen, al is daarop toch

een ,,rem”,gesteld, doordat het budget onder controle
van de Minister staat en de Hoofdinspecteurs van elk

voornemen in deze richting verwittigd moeten worden

• en het onderzoek zelf kunnen (laten?)’doen. De
Gezond-

heidsraad
– hoewel daaraan -in zijn vroegere vorm

(Centrale Gezondheidsraad tot 1919) wellicht een wat

ruimere taak was toegedacht als centrum voor het over-

7)
Zie ook wat ik uit protest daartegen èn als opwekking
schreef in het ,,Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde” van 12
november
1948,
blz.
401,
en vooral ook ibidem
14
mei
1948;

blz.
182
e.v.

,,TIME IN ECONOMICS”

Onder auspiciën ‘van de Prof. F. de Vries-

Stichting zal Prof. G. L. S. Shackle van de

University of, Liverpool een drietal voordrachten

houden over het onderwerp: .,,Time in econo-

De voordrachten zullen worden gehouden op

16 mei a.s. des middags van 3 tot 4 uur in kamer

42 van het gebouw van de Universiteit van Am-

sterdam en op 17 mei van .10 tot 12 uur in kamer

45 van deze Universiteit. /

zien en onderzoek van het gan’e gebied der hygiëhe e

die Raad ook gezien zou moeten zijn . als centrim van

kennis – maakt als orgaan ter voorlichting van de Regering
bij haar bemoeiingen met de volksgezondheid, wel
gebruik

van de kennis van de leden en de geraadpleegde deskun-

digen. De Gezondheidsraad moet zich immers op de

hoogte houden van de stand der volksgezondheid en van

wat in binnen- en buitenland geschreven en gedaan wordt.

Maar, in het bestek ‘van dit artikel bezien, is de Gezond-

heidsraad min of meer geïsoleerd geraakt van het daad-
werkelijk zelf-doen van wetenschappelijk onderzoek en

speurwerk. Er zijn zelfs enige omschreven beperkin’gen

gesteld op het nemen van initiatief tot onderzoekingen ter

plaatse (in binnen- en buitenland), omdat ook hier de

betrokken Hoofdinspecteur of de Minister vervittigd

moet worden. In vele commissies uit de Gezondheidsraad’

nemen natuurlijk wel geregeld personen uit de T.N.O.-

wereld deel aan de uitwisseling van kennis en inzicht.

Evenwel is dit toch minder als zelfstandige
toepassing
van

natuurwetenschappelijk onderzoek te zien.

Tot op zekere hoogte staat het met de
Hoofdinspecties

praktisch vrijwel eender. In de oude, noch in .de nieuwe

Gezondheidswetis namelijk voldoende rekening gehouden

met de mogelijkheid om uit de binnenkomende gegevens

door systematische documentatie een beeld van de gezond-

heidstoestand op te bouwen, althans leidt, bij gebreke van

een wettelijke taakomschrijlng ter zake (laat staan door

een eigen wetenschappelijke sectie), de praktijk van lange

jaren ertoe, dat er voor zulk ,,niet onmiddellijk praktisch”

werk slechts schaarse middelen in mankracht en geld te
vinden zijn. Men zegt wel, dat ,speurwerk” niet behoort

tot de taak der Hoofdinspecties. Niettegenstaande de

nauwe relatie der Hoofdinspecties (vooral de Genees-

kundige) met de bevolking in haar talrijke groeperingen

en geledingen (bijv. het zgn. ,,particulier initiatief”) en/of

haar gesubsidieerde en niet-gesubsidieerde instellinllen,

wordt deze relatie niet of zeker onvoldoende in deze rich-

ting van wetenschappelijke benadering en peiling der

feitelijke behoeften, resp. doeltreffendheid uitgebuit.

De situatie is dan zo, dat niet alleen de Gezondheids-

raad maar ook de Hoofdinspecties, hoezeer deze laatste

ook gerechtigd zijn om onderzoekingen in te stellen, ja

,zelfs over te nemen van de Gezoridheidsraad en straks ook

van de Pçovinciale Raden, welhaast gedwongen zijn (te

trachten) terug te vallen op de Gezondheidsorganisatie-

T.N.O., op de Voedingsorganisatie-T.N.O. of soms op

het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde

dan wel op een of andere ‘gegadigde, op wiens terrein een
‘ bepaald onderzoek gelegen zou kûnnen zijn (ik denk bijv.

aan de Sociaal-Geneeskundige Instituten der hoog-

leraren in dit vak). Maar, en dat is voor de beoordeling

der situatie zeer belangrijk, T.N.O. zal
niet op alle
van een

overheidsinstelling inkomende verzoeken kunnen ingaan

en op’ bepaalde verzoeken – uit de aard van haar wezen

en opzet – aanvankelijk zelfs wel
afwijzend
moeten reage-

ren. Wat een Rijkstaak moet zijn, neemt T.N.O. niet over.

Haar taak is in het bijzonder ontwikkeling van
nieuwe

• werkwijzen of oriëntatiemethoden; een verzoek van die

aard in te willigen ligt wèl op de weg van T.N.O. Zodoende

ontstaat er een grensgebied, waar te weinig gebeurt en

• waarvan het sociaal-hygiënische werk in het bijzonder de

dupe wordt. Het Rijk is niet ,,rjk”, maar het mondjes-

maat gesubsidieerde particulier initiatief, is ,,straatarm”,.

Zou het budget van de Gezondheidsorganisatie-T.N.O.

hoe dan ook
in
een versmalde beddiig gelegd worden,

dan’dreigt in deze situatië hef beperkiigsgevaar jsist in ‘deze

sector,
viaar,
zoals boven bleek, ieder aan ieder is gebonden

en de bévoegdheden min of meet illusoir blijven, doordat

de benodigde i*iddelen met• tevel moeite op de Rijks-

begroting mogen yoorkomen. Dit gaat te meer klemmen,

naar gelang het klinisch, medisch-physisch en medisch-

biologisch (inclusief bacteriologie, pharmacologie ed.)

onderzoek meer beslag leggen op T.N.O.-subsidies, omdat

het gaat uitgroeien boven de krachten en mogelijkheden

van universiteiten
8),
instellingen en werkgroepen van

individuele onderzoekers en daarnaast reeds op de kosten

van het eigen onderzoek der T.N,O,-organisatie beknibbeld

moet worden, niettegenstaande dit zelf op een aanziénlijk

groter deel van de geldmiddelen beslag legt.

De Gezondheidsorganisatie-T.N.O. heeft t.a.v. de sub-

sidiëring een eigen functie; het is een dergelijke organisatie

mogelijk steun te verlenen aan incidentele en/of grotere

projecten van wetenschappelijk-onderzoek en aan projec-

ten, die ih gecoördineerd verband vorden uitgevoerd

(Polman l.c.).
Om
een beeld te geven, waarvoor en hoe er

gesubsidieerd (ca, 25 pCt. van het budget) wordt, kan,hier

een overzichtje worden opgenomen, dat afgeleid is uit

genoemd aitikel van Polman voo de jaren 1950 t/m
1955,

waarin
niet
begrepen zijn de subsidies voor gecoördineerde

projecten, welke onder de eigen onderzoekingen zijn

opgenomen.

TABEL 3

/

Terreinen van onderzoek

1

Aantal
onder-
zoekingen

Totaal be-
drag 1950/55
(x f. 1.000)


In pCt.
van het
totaal

Bactriologie,

serologie,

bloed-

groepvraagstukken
6
63,8
4,1
Pharmacologie en toxicologie
7
54,5
3,5
Heelkunde

………………….
5
43,8
2,8′
Interne’ geneeskunde
23
461,5
29,5
Keel-, neus- en oorheelkunde

.
1
32,9
2,1
Kindergeneeskunde
8


118,2
7,6
Laboratoriumonderzoek
3

22,8
1,5
4
32,5
2,1
5
/

91,8
5,9
Psychiatrie en neurologie

8
109,2
7,0
Sociale gèneeskunde
9
100,4
6,4

Oogheelkunde

………………
Psychologie

……………….

4
49,4
3,2
Medische physica
24
347,4
22,2
Verloskunde

………………..

5
34,6
2,2
Diversen

………………….
Totaal

……………….
112
1.562,8
1

100

Besluiten wij dit overzicht met een lijstje van de onder-

werpen van de Adviescomi
2
nissies, Commissies van Bijstand

en Wçrkgroepen, die een plaats vonden in de Gezond-

heidsorganisatie-T.N.O. en haar afdelingen:

KropQnderzoek
Verdeling van patiënten in zieken-
Perinatale sterfte


huizen
B.C.G.-vaccinatie


Doeltreffendheid

der curatieve

ge-
Asthma
,
neeskunde en geneeskundige voor-
Epidemiologie van de poliomyelitis
zorg
Oorzaken van encephalitis postvacci-
Registratie van medische gegevens
nalis
Sociaal-geneeskundige beroepsclassi-
Toxoplasmosis
ficatie
Virus-onderzoekingen Alherosclerose
Cariës-bestrijding Kunststoffen op medisch gebied
Rheutiavraagstukken
Structuur, anatomie en physiologie
Schimmelziekters
van de kindervoet
Gerontologische vraagstukken
Bedrijfsgeneeskundig onderzoek
Experimentele chirurgie Medisch-sociologisch onderzoek in-
Isotopen-onderzoek
zake -tuberculose te Hoogeveen
Klinisch geneesmiddelenonderzoek
Medische Contact-Commissie T.N.O.
Rheuma
-z.w.O.-

4

8)
Dé Voorzitter. van de Gezondheidsorganisatie-T,N.O.,.
Prof. Dr, A. Polman wijst erop, dat zijn Organisatie heftaalde
malen geconfronteerd wordt met de omstandigheid dat de eigen
subsidiëring van het
wetenschappelijk
onderzoek aan de Univer-
siteiten onvoldoende is (,,T.N.O.-Nieuws” 1956 no. 11, blz. 441).
Dit probleem wordt wel heel nadrukkelijk onderstreept door
hetgeen hierover is ontleend aan de recente publikatie van het
C.B.S. Men moet ernstig vrezen voör de ,,resultaten” van de
penioneelsstop en soortgelijke middelen van bestedingsbeperking.

-.

.;.


1′.

Sociaal

Psycholog isch e, Bedrijfsadviezen

Reclame- en Verkoopadviezen

Erkend Advertentiebureau

Firmanten: L. B. Ben jamin – Jac. Raven

Technisch- en psychologisch adviseur:
Dr. Ir. H. J. Koikman

Bergweg 351 . Telefoon
84300 – 84302 • Rotterdain

(Advertentie)

Verwarming en ventilatieberekening

Radiologie
Vlieg-ashinder uit fabrieksschoor-

Electro-enceptialografie
stenen

Standaardisatie van de phonocardio-
Bewaring en afval van huisvuil in de

gratie
hoogbouw

Keuringsnormen voor hoorapparaten
.Binnenverlichting
t

Slechthorendheid bij schoolkinderen


Trilling-hinder

Summa summarum: er wordt zowel in de Gezondheids-

organisatie-T.ND. als in de Voedingsorganisatie-T,N,O,

veel, velerlei, en belangrijk werk verricht, al zou het ver

moedelijk nog interessanter zijn te vernemen, wat er nog

niet
wordt verricht. T.N.O. heeft ook op het gebied van

de zorg voor de volksgezondheid met bescheiden geld-

middelen
een onmisbare functie
verkregen, ook al beschikt

zij — anders dan de Voedingsorganisatie-T.N.O. – – niet
over een eigen centraal instituut, zodat vele harer onder-
zoekingen uitgevoerd worden in gastvrijheid verlenende

instituten, klinieken en laboratoria.

Verdere ontplooiing is noodzakelijk wil Nederland door

stilstand niet geraken in een situatie Van
relatieve achter- –

stand.
Ten dele kan T.N.O. opvangen, wat andere instan-‘

ties niet zelf aan speurwerk kunnen doen, maar tevens

wijst dit erop, ‘hoe nodig het is te overwegen, op welke

wijze de permanente beleidsvoering van overheidsinstanties

en particulier initiatief beter – dan tot ‘dusverre geleid kan

worden door de uitkomsten van het speurwerk, zodra

dit omgezet kan worden in routine-onderzoekingen.

Aldus heeft T.N.O. haar typische plaats te midden van

de organen voor de volksgezondheid. De noodzaak van

T.N.O.-onderzoekingen legt meteen ook de vinger op

enkele wonde plekken, waar universiteit en uitvoerende

organen tekort schieten in wetenschappelijk onderoek

der vraagstukken; men kan nog aarzelen om te, spreken

van een schromelijk tekort schieten,

‘s-Gravenhage.

Dr. M. G. NEURDENBURG.

De gèldmarkt.

Ten aanzien van de geldmarkt sprak het feit boekdelen,

dat dè banken alleen aan hun verplichte minimum kas-

saldo’s konden toekomen, door weer eens een zodanig

beroep op de Centrale Bank te doen, dat deze saldo’s op-

een haar na door laatstgenoemde instelling «’erden ge-

financierd, De handhaving van het kaspercentage op,

6
pCt. voor -de april/mei periode was oorzaak dat hieruit

thans geen middelen vrijkwamen. Anderzijds kondigde

de bij traditie – o.a. in verband met pachtbetalingen –

Vrij zware april-ultimo zich reeds aan in de vorm van

357

t

T

/

:- ‘!

onttrekkingen aan de banken ter voorziening in de tijdelijk

gestegen behoefte aan chartaal geld.

De tender op schatkistpapier van 26 april had als uit-

slag, dat toegewezen ‘werden f. 62 mln. driemaandsschat-

kistpromessen, tegen een disconto van 3 11/16 pCt. per

jaar. Dit percentage vormt een nieûw hoogterecord voor

de officiële afgiftetarieven; het ligt voorts 1/16 pCt. hoger

dan het tot dusverre geldende marktdisconto voor deze

termijn. Het is het maximum waartoe het Rijk onder de

huidige omstandigheden kon gaan, zonder de hele inschrij-
ving tot een farce te maken. Zou het ni. nôg hoger zijn ge-

steld, dus op 3
3
pCt., dan zou het op hetzelfde niveau

zijn gekomen als het’disconto van De Nederlandsche Bank.

De banken hadden dan dit papier in groter omvang kun-

nen nemen om het bij het minste tegenwindje tegen dit

percentage op deze
wijze
weer af te stoten. Het Rijk had

dan bijna even goed rechtstreeks een beroep op de Centrale

Bank kunnen doen.

Het aldus verkregen bedrag, gevoegd bij’ het liquide

saldo van het Rijk was inmiddels nog altijd, naar men in

marktkringen oordeelde, ten enen male onvoldoende

voor het financieren van de komende grote betalingen

van het Rijk (waaronder alleen reeds voor uitkering aan

de gemeenten ca. f. 270 mln.). Vol spanning wachtte men

daarom in deze kringen af, hoe de Schatkist erin zou

slagen toch de nodige centjes
bijeen
te krijgen.

De kapitaalmarkt.

De ongunstige invloed van het betrekken van de politieke
hemel in het Midden-Oosten won het gedurende de verslag-•

week van het gunstig effect van de nieuw verschenen jaar-

verslagen. Per saldo bleef de daling echter van beperkte

omvang en zij vormde in elk geval slechts een flauwe

afspiegeling van de Suez-reactie in november
1956.
Aandelen

Philips stegen – rekening houdend met het gedetacheerde

dividend – zelfs nog enigszins in koers. In Zwitserland,

waar deze stukken binnenkort in de beursnotering zullen

worden opgenomen, is men blijkbaar doende een voor-

raadje hiervan aan te leggen.

Op de obligatiemarkt bleef de stemming zwak. Op deze

markt trekt de laatste weken vooral een relatief sterke

koersdaling van de ,,oude” schuld. de aandacht, zo buy.

van 24 pCt. N.W.S., waarop men bij een koers van 58

thans ten eeuwige dage een rendement van 4,3 pCt. kan
maken. Wellicht zullen bij deze en andere fondsen ruil-

transacties in het geding zijn.
Onder de vele interessante en exclusieve gegevens, die

in het jaarverslag 1956 van De Nederlandsche Bank worden
onthuld, bevinden zich ook dit jaar wederom cijfers omtrent

de verkopen van binnenlandse ëffecten (lees Nederlandse

,,internationale fondsen”) aan niet ingezetenen (lees vnl.

de Verenigde Staten van Amerika). Deze verkopen be-

droegen in de jaren 1952 t/m 1956 achtereenvolgens f. 83,

101, 447, 497 en 109 mln. Voor de Nederlandse kapitaal-

marktsituatie in
1956
en thans had de daling van
1956

vèrstrekkende gevolgen.

In genoemd Bankverslag worden deze gevolgen als volgt

geschetst: ,,Terwijl het gezamenlijke anbod van de zijde

van institutionele beleggers en gezinnen en bedrijven geen

vermeerdering van betekenis meer onderging en het aan-

bod van de zijde van het buitenland in de vorm van netto

aankoop van Nederlandse effecten drastisch verminderde,
namelijk met bijna f. 400 miljoen, nam het beroep van het

bedrijfsleven, daaronder inbegrepen de particuliere woning-

Netto beroep en netto aanbod op de kapitaalmarkt

(in mln. gld. en afgerond op veelvouden van f. 10 mln.)

,
Netto toevoer (+)
Netto Netto
of onttrekking (—)
beroep
aanbod
van middelen aan
(1) (2)
de markt
(3)
=
(2)

(t)

1955
1956
1955 1956 1955
1956

640
240
– –

640

240
660
750
– –

660

750
Institutionele beleggers


1.900 1.800
+
1.900

+
1.800
290 —10
500
110
+

210

+

120
Geldscheppende

instel-

Rijk
……………….

lingen

…………..
50
10
140
.

80
+

90
+

70

Lagere Overheid
………

Gezinnen en bedrijven

Buitenland
…………..

statistisch

waar-

langs indirecte weg
510

..

260

900
—1.000
genomen
……….

610 1.120 220 380

2.760 2.370 2.760
2.370

benaderd
……….

Totaal

bouw, toe met circa f. 260 miljoen. Aan de door deze fac-

toren veroorzaakte marktverkrapping werd door het Rijk

tegemoet gekomen door in het tweede halfjaar geheel af

te zien van een beroep op de openbare emissiemarkt,

waardoor het netto beroep in 1956 f. 400 miljoen geringer

bleef dan in 1955. Voorts werd aan het buitenland geen

gelegenhid gegeven emissies op de Nederlandse kapitaal-

markt te plaatsen . .’.”. Deze beschouwingen moeten

worden gezien tegen de achtergrond van bovenstaande

in het Verslag voorkomende tabel, welke de gehele kapitaal-

marktsituatie in een notedop weergeeft.

A.and.

indexclJfers

A.N.P.-C.B.S.
12 april
18 april
26 april
1957
1957
1957
(1953 = 100)
Algemeen

……………………………
211,4
213,0
210,8
Internat.

concerns

. .
… ….. … …. ….
296,1
299,0 295,6
Industrie

………………………………
153,8 154,8
153,4
Scheepvaart

…………………………
167,3 166,9
166,3
Banken

…………. . …………………….
115,1
115,2
114,6
Indon.

aand.

…………………………
97,5
98,0
96,9

Aandelen

Kon.

Petroleum

……………………
£. 181,20 f. 182,20 f. 180,50
Unilever

………………………………
395
402
389%*)
Philips

…………………………………
270%
278
275%)
A.K.0.

…………………………………
196%
195/
4
.
190/
4

Kon.

N.

Hoogovens

………………
307
309
299
Van

Gelder

Zn .

…………………… 199
204
1
/
,

.180%)
HAL

…………………………………
174½
174
1
/4
176
Amsterd.

Bank

………………………
201½
202
200%
H.VA

………………………………….
88
90½
91

Staatsfondsen

2%

pCt.

N.W.S.

……………………
63½
.
59
1
/2
58

pCt.

1947

…………………………..
86
86ij8
87

pCt.

1955

1

………………………
85½
85% 85%
3 pCt.

Grootboek 1946

……………
85%
85
1
/4
85%
3 pCt. Dollarlening
…………………
94½
94’/,
94fe’

Diverse obligaties

3½ püt. Gem. R’dam 1937 VI
,
89%
89½
88
3% pCt. Bk.v.Ned.Gem.195411/III
81 .
80
3
/4
80%
3
1
h pCt. Nederl. Spoorwegen
89%
88% 87%
3½ pCt. Philips 1948

………………
92% 91%
91
3½ pCt. Westl. Hyp. Bank
83 83
83

New York

Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials ………

.486,7

488,0

491,5

J. C. BREZET.
5) exd.

358

IN- EN UITVOER’)

(waarde in miljoenen guldens)


Jaar
invoer
Uitvoer
Dekkings-
percentage

mrt.
jan1rt

mrt.

Jian.-mrt.

mrt.

jan.-mrt.

1938

……………..
123
122
92
87 75
71

954
841
801
732
84
87
1030
993 842 803
82
81
1954

……………….
1955

……………..
1.084
1.078
861
846
79


79 1956

……………..
1957

……………..
1.386
1.355
1.001 956
72
71

‘) Bron:
C
.
B
.
S.
‘) maandgemiddelden

OPENBARE EMISSIES’) EN UITLOTINGEN ‘). MAART 1957’)

(in duizenden gulIens)

Em,ssies
‘i

c
.

Totaal

Binnenland:
Staatsleningen

……….


.


6.260

Provincies,

gemeenten

en
andere

publiekrechtelijke
lichamen

…………



4.436

W.O.
premieleningen..


.-
40

Handel, industrie en diver-
134.045

134.045
1.035

134.045

134.045
– .

Bank-, krediet- en verzeke-
/
14.900 14.900
174

w.o. bank- en kredietinstel-
lingen

…………….
9.950

9.950
24

hypotheekbanken
4.950

4.950
150

ringswezen

…………..

Spoor- en tramwegen
24.500

..


24.500


w.o. spoorwegen
24.500

24.500
— —

sen

………………..
w.o.

industrie

…………

Mijnbouw er, petroleum



67

Kerkelijke en liefdadige in-
stellingen

…………
955

955
186

174.400

174.400
12.158

w.o.overheidssector

..



10.696

Algemeen totaal

………

NV. Bank voor Neder-
landsche Gemeenten ..

– –

private sector ……….
174.4001
174.400
1.462

‘)
Reële bedragen volgens stortingsdatum.
9
De bedragen der niet uitgelote obligaties c.q. pandbrieven, welke aflosbaar
werden gesteld, zijn niet bekend.
‘)
Volgens datum van betaalbaarstelling.
4)
Bron:
Statistisch bulletin van het C.B.S.

Economisch candidaat

32 jaar, met ruime kantoorervaring, zoekt een hem

passende werkkring. Br. onder no. E.-S.B. 18-3, Postbus

42, Schiedam.

ACCOUNTANT

met ruime ervaring op het ge-
(lid N.I.V.A.), 41 jaar,

• N.V. Koninklijke
bied van administratieve Orga-

Nederlancische
nisatie, verslaglegging en in-

Boekdrukkerij
terne contsole, zowel bij een
industriële als bij een finai-
ciële onderneming, wenstvan

H.A.M. ROELANTS
betrekking te veranderen. Ge-
dacht wordt aan een werkkring

Schiedam
in het bedrijfsleven of op een
accountantskantoor. Br. onder
no. E.-S.B. 18-1, Postbus 42,
Schiedam.

Wollen stoffenbedrijf in het zuiden des lands vraagt

voor spoedige indiensttreding

TECHNISCH DIRECTEUR

welke speciaalbelast zal worden met de leiding van

de fabricage. Zo volledig mogelijke, geschreven, sol-

licitatiebrieven, vergezeld van foto te zenden onder

no. E.-S.B. 18-2, Postbus 42, Schiedam.

DE N.V. KONINKLtJKE

NEDERLANDSE

VLIEGTUIGENFABRIEK

FOKKER

vraagt:

staffunctionaris

die na ruime’ inwerkpèriode be-

stemd is om het hoofd van de

begrotingsafdeling op te volgen.

Deze afdeling is belast met het

verzamelen, beoordelen en be-

werken van de gegevens die nodig

zijn voor het bepalen van de ver-

koopprijzen.

Gezocht wordt iemand van aca-

demisch niveau.

Opléiding: bij voorkeur Economie

of Accountancy met technische

belangstelling of technische op-

leiding (T.H.’ eventueel M.T.S.)

met aanvullende economische

studie.

Ruime ervaring in een soortgelijke

functie, bij voorkeur in een me-

taalverwerkend bedrijf, is nood-

zakelijk.

Leeftijd 35-40 jaar.

Eigenhandig geschreven sollicitaties,

vergezeld van recente pasfoto, te

richten aan de Afd. Personeelszaken.

is.

S

Overweegt U eens ook

E.-S.B.

in Uw publiciteit te betrekken!!! –

.\77aai
gtrc pestaties verricht moeten worden en een

storingsvrij bedrijf eerste, vereiste is, dâr is de Heemaf..

motor op zijn. plaats. /

Of het nu een groot bedrijf is, of het bescheiden bedrijf

van de kleine en allerkleinste ondernemer, de Heemaf.

motor laat nèch de een nôch de ander in de steek.

J
r

Dr

HEEMAF

HENGELO (0.)

Fabriek van
e1ektrische

MACHINES en APPARATEN

DE COÖPERATIEVE INKOOPVEREENIGING

VAN METAALINDUSTRIEELEN

TE ROITERDAM

zoekt voor haar afdeling, welke de inkoop van
materialen ten behoeve van elektriciteitsbedrij-
ven en andere grootverbruikers verzorgt, een

topfunctionaris

die de gehele leiding van deze afdeling op zich
kan nemen.

Geboden wordt een zelfstandige positie, waarin
een zeer aantrekkelijk inkomen bereikbaar
wordt geacht, terwijl, bij gebleken geschiktheid,
opneming in de
Directie
niet is uitgesloten.
Van gegadigden wordt geëist een uitgebreide
commerciële ervaring, bij voorkeur met gron-
dige marktkennis van elektrotechnische ma-
terialen.

Eigenhandig geschreven brieven met foto en volledige
gegevens betreffende opleiding, ervaring, huidig salaris,
godsdienst, enz. te richten aan de Directie van de
,,COOPRA” – Haringvliet 82 – Rotterdam-C., met op
de enveloppe de aanduiding ,,Vertrouwelijk”.

Huisvesting kan eventueel geregeld worden.

t

Maandblad

EKONOMI DAN KEUANGAN INDONESIA

(ECONOMIE EN FINANCIËN)

Uitgave in samnwerking met Nationaal Planning

Bureau, Ministerie van Financiën en de Economjsche

Faculteit van de Universiteit Indonesia.

R e d a c t i e: R. H. Djuanda, S.
I.
Djajadiningrat,

A. Kraai, Loekman Hakim, Oey Ben.3
,
To en Sumitro

Djojohadikusumo.

Abonnementsprijs: Rp. 60 per jaar, welke voor

abonnees in Nederland kan worden betaald door

overmaking aan de Bank Indonesia Amsterdam op

rekening van de Jajasan Penerbitan Ekonomi dan

Keuangan, Djakarta, van een bedrag ad N.f 20 per

jaar.
/

Adres Redactie: Djalau Langsat 1 no. 22

Kebajoran Baru

Djakarta

Indonesia.

Adres Administratie:
dia
P. T. Pembangunan,

Gunung Sabari nr. 84

Djakarta

Indonesia.

S

Auteur