Ga direct naar de content

Jrg. 42, editie 2077

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 17 1957

/

EconomischmS’tatistische.

Berichten’

Miïjoenensteden

*

Mr. G. E. Kruseman
Moderne concurrentie en /

producentenbeleid

*

Dr. W.L. Valk

Een economen-dilemma

*

Ir. A. Groothoff
De staalproduktie van Rusland

*

Ir. A. Twijnstra

Bouwteams

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

42e JAARGANG

No. 2077

WOENSDAG 17 APRIL 1957

.

.-

SLUITER

Telefoon-
verleent assistentie aan bedrijven

nummers

met een eigen ponskaarteninstal-‘
41331
en

latie, wanneer de capaciteit daar-
45912
van tijdelijk te kort schiet.

NIEUWE HERENG RACHT 31, AMSTERDAM-C.

Waardepapier

EFFECTEN CHEQUES

*

BOEK-. STAAL-. STEEN. EN OFPSETDRUKKERIJ

C. Chevalier

Rotterdam Piekstraat
24,
Tel K
1800-77700
(J lijnen)

, HOLLANDSCHE SOCIETEIT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.

HOOFDKANTOOR

Heerengracht 475, Tel. 49100

AMSTERDAM-C.

HEAD OFFICE FOR CANADA

330 Bay .Stret

TORONTO 1

,ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Ffooclzw’eg 120, Rotterdam- W.

Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-

38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-

merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening

260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-

weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de

Overzeese Rjjksdelen (per zéepost)
f.
29,—, overige landen

f
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).

Abonnemehten kunnen ingaan met elk nummer en slechts

worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse nummers 75
ct.

Speciale nummers
f.
2.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor

– Westzeedjjk, Rotterdam- W. *

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon

69300, toestel 1
of
3). –

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-

• vraag. Rubrieken ,, Vacatues” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van

redenen te weigeren.

Anderhalve Eeuw

Levensverzekering

Miljoenensteden a)


Aantal
Toeneming
Werelddeel 1935 tot
1935
1955
1955

23
28
5
13
29
16
Noord-Amerika
13 17
4

Europa

……………
Azië

………………

Zuid-Amerika
4
4
2
2

Australië

………….
Afrika

……………
1
3
2

Totaal

……………
56
83
27

Milj oenensteden

Het laat zich moeilijk denken, dat voor het begrip ,,grote

stad” in tijd en ruimte steeds eenzelfde kwantitatief

criteriuni’heeft gegolden. In ons land schijnt men een stad

van honderdduizend of meer inwoners in ieder geval wel

het predikaat ,,groot” te willen verlenen. Ultimo 1956 telde

Nederland volgens dit criterium 12 grote steden – vol-

ledigheidshalve: Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage,

Utrecht, Haarlem, Eindhoven, Groningen, Tilburg, Nijme-

gen, Arnhem, Enschede eii Breda -, hetgeen ten opzichte
van 1920 en 1940 een vermeerdering van resp. 8 en 3 be-

tekent. Nog willekeuriger dan het criterium voor een grote,

is dat voor een ,,wereldstad”.

Rekend men de steden met

500.000 inwoners of meer

daartoe, dan télt ons land er

momenteel 3. De uitdrukking

,,miljoenenstad” laat, zulks

in tegenstelling met de beide’

vorige, althans in kwantita-

tief opzicht weinig aan

duidelijkheid te wensen over.
Wel zou men wellicht kun-

nen discussiëren rond de

vraag, of niet door platteland

gescheiden steden, die te-

zamen minstens één milioen

inwoners tellen – dobr Dr. A.

M. Lambert) in navolging van Prof. C. B. Fawcett ,,conur-

bations” genoemd – ertoe moeten worden gerekend. Doet

men dit laatste wèl, dan telde de wereld in
1955
niet minder
dan 69 miljoenensteden, terwijl nog 14 andere er zo na aan

toe zijn, dat op grond der bevolkingsontwikkeling mag

worden verwacht, dat zij de grens van het miljoen inwoners

tegen 1960 zullen hebben overschreden. I.n 1900 waren er
volgens genoemd auteurnog maar 11 enin
1935
56.Opmer-

kelijk is, dat, zoals uit bovenstaand staatje blijkt, 16 van de

27 mii joenensteden – de potentiële van 1960 medegeteld -,

die er sedert 1935 zijn bijgekomen, in Azië zijn gelegen.

Dit werelddeel, dat in 1935 tien reuzensteden minder dan

Europa telde, heeft er thans één meer.

Millionaire Cities, 1955″ in ,,Economic Geography” van oktober 1956.

Blz.

Miljoenensteden ………………………..303

Moderne concurrentie en producentenbeleid,
door

Mr. G. E. Kruseman …………………….
304

Een economen-dilemma,
door Dr. W. L. Volk….
307

De staalproduktie van Rusland,
door Ir. A. Groot-

hoff………………………………….
309

Bouwteams; een methode om tot een efficiënter

voorbereiding en uitvoering van bouwwerken te

komen, door Ir. A. T,vjjnstra ……………
311

– Aantekeningen:

De *esteuropese handel ……………….. 312

De wereldolieproduktie in 1956 ………….313

Over en uit de Amerikaanse keuken ………..313

Woonwagens …………………………314

Lambert gaat o.a. vrij uitvoerig na, waaraan de reuzen-

groei der ,,new comers” onder de miljoenensteden is toe
te schrijven. Wat Azië betreft wijst hij bijv. op de snelle

bevolkingsaanwas, welks invloed op de steden nog is ver-

sterkt door migratie. Deze laatste vloeide op haar beurt

voort uit de gunstige werkgelegenheidsvooruitzichten, die

de zich uitbreidende industrie en handel als gevolg van het

geleidelijkaan gebruik maken van Westerse techniek e.d.

in de grote steden boden; de armoede op het platteland en

de politieke onzekerheid, die velen de betrekkelijke veilig-

heid van de stad deed kiezen. Ten slotte heeft in sommige

Aziatische landen het bereiken

van onat nanxelljKnelu, alsme-

de het gecentraliseerde karak-

ter der. moderne regeringen,

geleid tot concentratie van het

bestuursapparaat in enkele

steden. Djakarta – met een

bevolking van ca. 500.000 in

1930 en bijna 3 mln, in 1955

vermoedelijk de snelst ge-

_________________

groeide stad – is volgens

de schrijver het duidelijkste

,voorbeeld vân de invloed der

zojuist genoemde factoren.

In Eurbpa heeft, om nog een

enkel punt uit Dr. Lamberts

betoog naar voren te brengen, de oorlog vele sporen na-

gelaten, waardoor sommige ,,conurbations” thans minder

inwoners tellen dan vôôr de oorlog. Warschau bijv., in

1935 een miljoenenstad, moet’ thans tot de potentiële

miijoenensteden worden gerekend. In tegenstelling tot

Europa, waar de groei der grote steden is vertraagd, hebben

in de Verenigde Staten alle grote steden een ononderbroken
groei te zien gegeven. :De ontwikkeling in Canada is, door-
dat de oostelijke steden ondanks hun pogingen immigranten

aan te trekken, vele potentiële immigranten aan de zich in

hoog tempo ontwikkelende prairie-provincies hebben

verloren, aanzienlijk minder snel geweest. Toronto, dat

reeds twintig jaren geleden als potentiële miljoenenstad te

boek stond, heeft eerst kort geleden het voor deze kwalifica-

tie vereiste inwonertal bereikt.

Blz.

Boekbsprekingen

Drs. . H. J. Bonda: Volkskracht door zelf-

werkzaamheid en overheidszorg,
bespr. door

Mr. Dr. A. A. van Rijn ……………….
315

Vraagbaak voor de middenstand,
bespr. door

Drs. M. C. Tideman ………………..
316

A. L. Grader van der Maas: ‘Handboek voor do-

cumentaire kredieten,
bespr. door H. de Goede
317

Geld- én kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet….
318

Notities:

Roken in België ………………………306

Statistieken

……………………………319

4

COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den
Berk;
Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. -Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

303,

In de laatste 50 jaren is de concurrentie, met

name op het gebied der duurzame gebruiksartike-

len, geheel van karakter veranderd. Prijs en kwa-

liteit – eertijds de concurrentienuddelen bij uit-

stek – zijn thans voor het bepalen van de keuze

van het publiek niet meer beslissend. De keuze-

bepaling wordt tegenwoordig in verregaande mate

beïnvloed door de moderne ,,sales-promotion”.

Bij de calculatie van de verkoopprijs is het ver-

band met de produktiekosten veel losser en dat

met de verkoopkosten véel nauwer geworden.

Schrijver betoogt dat in de moderne economische,

huishouding met haar tot een bont en ondeelbaar

patroon verweven horizontale en verticale draden,

vrijheid en beperking van concurrentie niet alleen

tot andere of zelfs tegengestelde resultaten leiden

dan volgens de oude theorie het geval behoort te

eijn, doch zelfs veelal elkaars complementen zijn

geword•2n zodat zij voor gezonde verhoudingen

geen van beide gemist kunnen worden.

Moderne concurrentie

en

producentenbéleid

In enige vroegere artikelcn in lit blad
1)
heb ik erop

gewezen dat met name op het gèbied der duurzame ge-

bruiksartikelen de concurrentie in de lattste 50 jaar geheel

van karakter is veranderd, sedert prijs en kwaliteit –

eertijds de concurrentiemiddelen bij uitstek – voor het

bepalen van de keuze van het publiek niet meer beslissend

zijn. Dit kan immers in verregaande mate beïnvloed worden

door de moderne ,,sales-promotion”. In dit besef zou de

distribuant een slechte ,,homo economicus” zijn indien hij

van deze mogeljkleid geen gebruik zou maken, ongeacht

of hij daarbij de grens tussen voorlichting en voorspiegeling

overschrijdt.

Op het laatste congres van de Dr. Wiarda Be’ckman Stich-

ting werden hiervan sprekende voorbeelden gegeven. Voor

de econoom met begrip voor de dynamiek der verschijnselen

is echter iets anders veel mekwaardiger en wel dat bij de

calculatie van de verkoopprijs het verband met de produk-

tiekosten veel losser en dat met de verkoopkosten veel

nauwer is geworden. Nu de prijs die het publiek te betalen

krijgt zijn keus niet meer in de eerste plaats bepaalt, is

namelijk het incalculeren van élk bedrag aan verkoopkosten

gerechtvaardigd, waarvan de besteding het publiek tot ko-

pen brengt. Er is in beginsel slechts één rem: de activiteit
van de concurrentie op het gebied van klantenwerving en

klantenbinding. Daarmede is dan tevens het huidige ka-

rakter van de concurrentie bepaald, die zich namelijk meer

en meer toespitst op het naar voren brengen van ,,sales-

arguments”.

Amerika levert daavan de meest typische staaltjes. Zo

vertoont 1957 eenaanmerkelijke teruggang van het markt-

aandeel van General Motors ten gunste van Chrysler. De

verklaring ligt geenszins in de verhouding der prijzen, die

eerder het tegendeel zou doen verwachten. G.M. heeft zich

dit jaar echter beperkt tot ,,face-lifting”, terwijl Chrysler

een bedrag met vele nullen heeft besteed voor een (eclatant

aangeprezen) ,,new face”, die, hoewel niets te maken

hebbende met de kwaliteit en de rijhoedanigheden, het op

,,het nieuwste” beluste Amerikaanse publiek trekt en het

bij de dealers doet binnenstromen.

Een ander voorbeeld biedt de toenemende omzet-

1)
Zie ,,E.-S.B.” van
25
januari en
25 juli
1956,
nos.
2014
en
2040.

concentratie bij enkele ,,giants” op verschillende gebieden

zoals dat der huishoudapparaten. Wederom kan geenszins

beweerd worden dat de wisselwerking omzet—kostprijs de

uitschakeling der kleinere ondernémingen veroorzaakt.

Integendeel zijn een aantal dezer zèlf zo groot dat hun

kostprijscalculatie geenszins behoeft achter te staan bij die

der reuzen, terwijl hun overhead-expenses zelfs gunstiger

liggen. Wat hen uit de markt dringt is het simpele reken-

kundige feit dat
4x
pCt. van 1 miljard altijd nog tien keer

zoveel is als x pCt. van 50 miljoen. Anders gezegd: ook al

besteden deze ,,dwarfs” (naar Amerikaanse begrippen)

relatief tweemaal zoveel aan hun verkoopapparaat dan nog

kunnen zij de strijd nit volhouden tegen het resultaat van
het absolute bedrag, dat de grote concerns investeren om

de aandacht van het publiek te trekken.

Een andere consequentie is echter de meest principiële:
nu de huidige concurrentiekansen niet meer in belangrijke

mate bepaald worden door de prijs doch hoofdzakelijk door

de omvang en kracht van het verkoopapparaat en door het

effect der propaganda, gaat de oude wet, dat vrije mede-

dinging tot de laagste prijs leidt, volstrekt niet meer op.

Integendeel worden de huidige mededingers meegesleept in

het om strijd uitgeven van hoge bedragen, die voor pro-

duktie en verkoop zonder deze concurrentie geenszins

gevergd en dus niet in de prijs verdisconteerd zouden

worden, ongeacht of deze gelden geïnvesteerd worden in

het eigen propaganda-apparaat of wegvloeien aan op-

geschroefde handelskortingen of andere premies om de

detaillisten (ev. exclusief) aan het eigen fabrikaat te binden.

Ter completering van het beeld is echter nog een derde

factor van belang: bij de hier behandelde concurrentievorm

wordt de prijs niet meer in verband gebracht met die der

mededingers doch met de eigenschappen- en voordelen van

het eigen produkt, zodat elk fabrikaat zich om zo te zeggen

presenteert alsof het geheel op zichzelf staat en uitsluitend

op zijn eigen merites beoordeeld kan worden.

Als distillaat uit het bovenstaande meen ik te mogen

onderscheiden tussen:

a. concurrentie, waarbij een tegenover-elkaar-stelling van

fabrikaten en merken plaatsvindt op basis van voor het

‘publiek bij aankoop constateerbare factoren, zoals prijs,

304

uiterlijk, uitvoering en gebruiksmogelijkheden; en

b. ,,omzet-concurrentie”, waarbij getracht wordt om, los

van genoemde vergelijkingsfactoren, het publiek tot

kopen te brengen, hetzij rechtstreeks hetzij met behulp

van distribuanten.

Het verschil tussen beide komt daarin speciaal tot uiting,

dat in de methode b. het publiek als discriminator zoveel

mogelijk uitgeschakeld wordt zodat – in het extreme doch
niettemin veel voorkomende geval – voldoende omzet kan

worden verkregen tegen een hogere prijs dan door de

concurrenten voor eengeljkwaardig artikel gevraagd wordt. –

Anders gezegd: de methode b. dient om zich aan de wer-

kelijke concurrentie te onttrekken.

Een dergelijke oneigenlijke concurrentie – en daarin ligt

de principieel meest belangrijke consequentie – behoeft

uit de aard der zaak niet die gevolgen te hebben welke men
van de eigenlijke mededinging verwachten mag. Met name

ontbreekt de automatische wisselwerking met de prijs,

waar het de Overheid bij haar streven om de individuali-

tische mededinging zo onbelemmerd mogelijk te laten

werken, juist om gaat. Zulk een Overheid zou dus deze

methode b. min of meer over één kam moeten scheren met

de, eveneens het ,,prijsmechanisme” frustrerende, ,,ouder-

wetse” kartels, terwijl zij ondernemersafspraken, die zich

uitsluitend tegen de vorm b. keren, zou dienen toe te juichen.

Alvorens hierop nader in te gaan wil ik echter nog eerst

de vraag stellen, welke motieven ondernemers brengen tot

deze laatstbedoelde vorm van samenwefking. Het antwoord

op deze vraag ligt in de sfeer der verticale verhoudingen.Als

voorbeeld noem ik een situatie, waarbij de producenten en

importeurs zich verwikkelen in een ,,touwtrekken” om de

afnemers-handelaren met de korting als inzet. Zeer sprekend

demonstreerde zich dit enige jaren geleden in de radio-
branche met de onvermijdelijke consequentie – die ook

door de Minister werd vastgesteld en een belangrijk motief

voor de onverbindendverklaring opleverde – dat zich een

ormiskenbare prjsstijgingstendentie deed gevoelen. De

logica brengt mede dat, indien het radio-kartel regelingen

zou hebben bevat ter begrenzing van kortingen, dit een

belangrijk argument ten gunste van zijn handhaving zou

hebben betekend.

Daarnaast kunnen de kortingen echter ook opgedreven

worden zonder dat zij rechtstreeks een concurrentie-

element vorm’en. Als voorbeeld daarvan noem ik de ge-

zamenlijke inkoop door handelaren teneinde aldus een

hogere (kwantum)korting of een lagere inkoopprjs te

krijgen. Hierdoor wordt een zwaardere last op de producent

gelegd zonder dat daar een overeenkomstig grotere prestatie

tegenover staat. Het aanvaarden van dergelijke inkoop-

combinaties zal dus de netto-opbrengst in de eerste hand

drukken en deze dientengevolge dwingen tot maatregelen,

die dit verlies compenseren en die dus moeten bestaan in

hetzij het, verhogen van de verkoopprijs aan de handel

hetzij het opvoeren van de publiekprijs, hetzij het verlagen

van het kortingspeil. Wat hij echter ook doet, noch hij,

noch zijn apparaat noch zijn produkt wordt er beter van.
Integendeel. Deze discriniinatoire bevoordeling van een

groep detaillisten leidt immers, ongeacht of deze dit voor-

deel in de zak steken dan welaan het publiek doorgeven,

tot spanningen in de iarkt, ordat andere handelaren die

evenveel afnemen als de combinatie-deelnemers individueel

een dergelijke achterstelling niet aanvaarden en zich dus

ook aaneen zullen sluiten en druk op de leverancier zullen

uitoefenen met de bedreiging naar een andere te zullen

overgaan.

Een dergelijke kettingreactie schakelt uiteindelijk de

kleinere handelaren uit en concentreert de macht ‘steeds
meer in handen van de grotere, waardoor uiteindelijk de

positie van de producent steeds zwakker wordt. Bovendien:

een dergelijke concentratie en verschuiving van macht

strekt, gelijk de economische geschiedenis leert, op den

duur altijd ten nadele van het publiek, tenzij dezelfde

factoren gelijktijdig tot verlaging van produktie- of distri-

butiekosten leiden èn deze verlaging aan de uiteindelijke
gebruiker wordt doorgegeven. Dit is wellicht theoretisch

denkbaar, doch zelfs een theoreticus zal het moeilijk vallen

om aannemelijk te maken dat een ontwikkeling als deze,

waarvan het uitgangspunt gelegen is in een, vanuit een

algemeen economisch standpunt bezien, irreële factor (het

gezamenlijk inkopen door en het daarna verdelen over

geheel zelfstandige ondernemingen voor wier bedrijfskosten

dit dus zeker geen besparing betekent) een gunstige invloed

in algemeen economische zin kan hebben.

Een soortgelijk beeld biedt de verticale integratie (bijv.

de combinatie grossier-detaillist) voor zover de beide

functies niet realiter worden uitgeoefend doch slechts ‘een

gunstiger inkoopbasis wordt nagestreefd. Ook hier een,

objectief gesproken, irreële factor. Ook hier de mogelijkheid

om, gebruik makende van de naar omzet strevende con-

currentie tussen producenten, de een tegen de ander uit te

spelen, teneinde speciale voordelen te verwerven waar

economisch gesproken niets tegenover staat. Ook hier dus
een usurpatie opde ,,omzetconcurrentie” in de eerste hand,

die ‘uiteindelijk het algemeen belang schaadt, doch waar-

tegen de individuele producent machteloos staat.

In al deze gevallen treedt duidelijk in het licht waarom

producenten gedwongen worden om door collectieve rege-

lingen deze, hunne, individuele machteloosheid op te

heffen en dus het machtsevenwjcht – waaraan ook het

Met papier en met plastic geïsoleerde kabels voor hoo’gspanning,

laagspanning en telecommunicatie Kabelgarnituren,

koperdraad en koperdraadkabel. Staaidraad en staalband.

NEDERLANDSCHE KABELFABRIEK DE

(Advertentie)

305

t

Ministerie zoveel gewicht hecht
2)
– voor verstoring te

behoeden.

Tot’ slot een enkel woord over de positieve zijde der

medaille, te weten het bevorderen van de a. concurrentie,

waarbij dus voor het publiek de mogelijkheid moet bestaan

om tussên diverse concurrerende fabrikaten een keuze te

‘doen op grond van uuiterlijk vergelijkbare factoren. Te dien

aanzien kunnen in hoofdzaak drie verkoopmethodes

tegenover elkaar worden gesteld: de distributie via ge-

specialiseerde of algemeen gesorteerde winkels, de distribu-

tie via verzendhuizen en de rechtstreekse verkoop door

producenten en importeurs aan het publiek met behulp

van colportage (huis-aan-huis-verkoop). –

Bij de laatstgenoemde twee methodes krijgt het publiek
één fabrikaat gepresenteerd waarvan de voordelen schrif-

telijk of mondeling breed worden uitgemeten en waarvan de

prijs in verhouding tot die voordelen als laag wordt voor

gesteld. Indien het, zoals bij de huis-aan-huis-verkoop veelal

het geval is, om een bekend fabrikaat gaat dat onder eigen

merk aangeboden wordt, zal het publiek zelden in de letter

lijke zin des woords bekocht worden. Dat belet echter niet,

dat het zich achteraf menigmaal bekocht voelt indien het –

te laat – in een winkel een, naar renommee, uiterlijk en

uitvoe1i6g, volkomen vergelijkbaar model van een ander

fabrikaat ziet liggen, waarvan de prjs aanmerkelijk lager is.

Dit laâtste wordt namelijk in Nederlahd allengs regel sedert

het publiek zich steeds meer tot de winkelier wendt (waar

het althans d& illusie heeft, zelf te kiezen), zodat de uit de

aard der zaak toch reeds hoge kosten van de huis-aan-huis-

2) Zie Sociaal Economische Wetgeving, januari 1957,
waarin Mr. P. Verloren van Themaat een analyse geeft van
het kartelbeleid in de eerste ambtsperiode van Minister
Zijlstra.

Roken in België

Blijkens ,,V.E.V. Berichten” van 31 maart ji.

is in België het verbruik van tabaksprodukten,

met uitzondering van kerftabak in
1956
toe-

‘genomen t.o.v.
1955.
Onderstaande tabel geeft

een indruk van het verbruik van afzonderlijke

tabaksprodukten. Ter
vergelijking
zijn tevens

de Nederlandse cijfers opgenomen.

Verbruik, per hoofd

België

I
Nederland a)

1955

1956

1955

1956

Sigaren

en

sigarillos

(stuks) ……………79

85

98

101
Sigaretten (stuks)

9
.79

1.026

1.092

1.208
Kerftabak (in kg)

1,07

1,05

0,77

0,75
a) Beschikbaar gekomen voor verbruik, volgens het C.B.S.

Het aandeel der filtersigaretten in het Belgische

sigarettenverbruik wordt op ongeveer
25
pçt.
geraamd. Het totale door de consumenten in

België aan tabaksprodukten bestede bedrag

beliep in 1956 fr. 6,98 mrd., waarvan de Staat

in de vorm van belastingen fr. 3,63 mrd., zijnde

52 pCt., ten deel viel.

verkoop niet door een voldoende omzet gedragen worden.

• Dit alles geldt ook voor de verkoop door middel van

toezending op proef. Bovndien is hierbij de herkomst van

het artikel niet kenbâar omdat het niet meer het merk’van de

fabriek draagt doch onder dat van het verzendhuis wordt

verhandeld, dat dit recht door toezegging van een grote

afname van de producent gekocht heeft. Aangezien echter

in Nederland deze afname nooit zo groot kan zijn dat een

fabriek voor die afname een separaat model’ in aparte

constructie of uitvoering kan reserveren, wordt aan het

verzendhuis een ook langs andere wegen verhandeld type

geleverd, dat zich daarvan behalve door het merk slechts

onderscheidt door een verschillende kleur of een andere

bijkomstige franje. Voor deze afwijkingen, waaraan de

gebruiker niets heeft, betaalt hij dan veelal meer en menig-

maal aanzienlijk meer dan hij in de winkel voor het in wezen

identieke artikel onder fabrieksmerk had moeten neertellen.
Deze bedenkelijke bijkcmstigheid, waarvan op het laatste

congres van de Dr. Wiardi Beckman. Stichting evenens

sprekende voorbeelden werden gegeven, kan intussen

economisch gesproken verwaarloosd worden. Waar het in
beide gevallen om gaat is dat de reële concurrentie geheel

uitgeschakeld wordt omdat noch de p’rijs noch één der

an’dere keuzefactoren hier nog een rol van enige betekenis

spelen.

Het ligt dus in de lijn dat fabrikanten, die deze openlijke

en reële concurrentie tussen hun merken gehandhaafd

willen zien en die bovendien, zoals in Nederland, voor hun

omzet afhankelijk zijn van de verkoop in winkels, aan deze
handelsweg de voorkeur geven. Juist hun onderlinge basis-

concurrentie en hun behcefte aan omzet maakt hen echter

stuk voor stuk zwak tegenover verzendhuizen, die met grote
orders kunnen zwaaien en eveneens tegenover de verleiding

om – met een daartoe gereserveerd model – het publiek

rechtstreeks, door eigen colporteurs, te benaderen, waarbij

zij dan gebruik kunnen maken van het volledige gamma der

moderne verkooppropaganda waarvan zij de extra kosten

binnen zekere grenzen straffeloos op hun prijs kunnen

leggen. De
strijd
om het aandeel in de markt, die in ons

kleine land met zijn commercieel-actieve bedrijfsleven van
huis uit intens is, maakt het bovendien velen psychologisch

onmogelijk om, indien een concurrent één van de boven-

omschreven zijpaden inslaat, de eigen weg te blijven volgen,

ook al is die economisch en markttechnisch kennelijk beter.

Ook de regelingen tussen producenten . om uitsluitend

onder eigen merk te verkopen, waardoor verzendhuizen als

afnemers worden uitgesloten, en om niet zelf (met colpor-

teurs) het publiek te benaderen, liggen daarmede in de

logische lijn van verdediging tegen eigen zwakheid. Ja, bij

de moderne onderlige economische ontwikkeling ligt hier

feitelijk het enige alternatief naast. . . . prijsafspraken.

Ik meen met deze koi’te uiteenzetting te hebben aange-

toond dat in de moderne economische huishouding met

haar tot een bont en ondeelbaar patroon verweven horizon-

tale en verticale draden, vrijheid en beperking van con-

currentie niet alleen tot andere of zelfs tegengestelde resul-

taten leiden dan volgens de aloude theorie het geval behoort

te zijn, doch zelfs veelal elkaars complementen zijn ge-

worden zodat zij voor gezonde, ten nutte van de samen-

leving als geheel strekkende, verhoudingen geen van beide

gemist kunnen worden. – Over
,
de consequenties hiervan

voor het overheidsbeleid zal ik in een volgend artikel een

enkel woord zeggen. –

Amsterdam.

Mr. G. E. KRUSEMAN.

306

Naar aanleiding van recente discussies over de

bestedingsbeperking stelt schrijver de vraag of wij

het werkelijk op een synthetische recessie m’oeten

laten aankomen. De koopkracht mag enigszins

groeien, mits een
stabiel prijsniveau
gehandhaafd

blijft. Het is echter stellig fout, te zeggen dat het

nadelig saldo der betalingsbalans de teveel ge-

schapen koopkracht zou meten, want men kan,

in plaats van eigen, buitenlandse
goederen kopen.

Dit zou men moeten aflezen uit de voorraden.

Aannemende dat er geen ,,normale” voorraad-

vorming is geweest, dan hebben wij belangrijk

meer uitgegeven dan overeenkomt met de waarde

van de nationale produktie. Er is teveel krediet

verleend, dat door de prjsstabilisatiepolitiek het

volle effect op de prijzen heeft gemist, zdat er

geld
vrijkwam
voor import. De zorg voor de kre-

dietverlening en die voorhet prijsniveau had beter

in handen van dezelfde autoriteiten kunnen wor

den gelegd.

• Besteden of niet besteden, dat is de vraag. En in de ban

van dit dilemma heeft onze Rgering het niet gemakkelijk.

Het is duideljk, dat zij slechts aarzelend tot de gewenste
maatregelen heeft willen overgaan en ten slotte de strijd

aangebonden heeft tegen ,,the slings and arrows of

outrageous fortune”.

Regeren is iets, dat maar zelden iemand voor zijn

plezier gedaan heeft, maar, indien men geen zes meter

voor zich uit kan zien, onvoldoende informatie krijgt en

de gevolgen van eigen daden slechts kan schatten, is er

in het geheel geen aardigheid meer aan.

• Twee meningen strijden thans om de voorrang: de éne

groep, hoofdzakelijk bestaande, uit economen, conser-

vatieve naturen en pessimisten leert ons, dat wij door

overbesteding en overinvestering in moeilijkheden zijn

geraakt; daardoor hebben wij volgens hen een slechte

betalingsbalans en het enige remedie is, het kwaad bij de

wortel aan te grijpen en de mensen te dwingen, minder

uit te geven.

Hiertegenover staat de tweede groep, die hier steeds

krachtiger tegen op komt. Het eerste, zeggen zij, is, dat

er volbezetting is en dat deze gehandhaafd blijft. Voorâl
waarschuwen zij tegen een inkrimping van de bedrijvig-

heid, omdat deze cumulatieve gevolgen kan hebben enzo

kan leiden tot een synthetische crisis. De arbeiders en

hun vrienden, de industrie, een aantal ,economen en een

groep idealisten neigen tot dit tweede standpunt.

Op het eerste gezicht is in beide standpunten iets aan-

trekkelijks, maar na enig nadenken zal het duidelijk zijn,

dat hier aan beide zijden vaak dingen over het hoofd

gezien worden en dat er flink langs elkaar heen geredeneerd

wordt. Af en toe is de discussie zelfs bepaald verward

te noemen. Het isdus van belang, wat dieper op de kwestie

in te gaan.

Laat ons vooropstellen, dat volbezetting een zeer hoge

inzet is en dat zij weliswaar, zoals ieder politiek doel,

geen absolute waarde heeft, maar dat zij toch alleen voor

zeer ernstige redenen moet wijken. Zijn nu de redenen,

die hier aangevoerd worden van dien aard, dat wij het op

een synthetische recessie moeten laten aankomen? Het volk

verwondert zich reeds over een zo radicale wijziging in

actie en propaganda in zo korte tijd; eerst was het parool:

Een

economen- dilemma

uitgeven en beleggen en nu wordt ineens precies het tegen-

overgestelde beweerd.

Laat ons beginnen met het vfaagstuk eens wat duidelijker

te stellen; dat betekent wel eens de halve oplossing, ook

bij vragen, die aanvankelijk erg moeilijk
lijken.
De eco-

noinen, die ons in de sobëre richting willen stuwen, zijn

vooral geldtheoretici. Zij zeggen: in het algemeen moet de

opbrengst van de produktie juist voldoende zijn, om het

produktieresultaat te kopen en wordt er meer gekocht,

dan zijn infiationaire krachten aan het werk. Soms wordt

ons dan nog verteld, dat de discrepantie tussen verdiend

inkomen en uitgegeven inkomen gemeten wordt door het

saldo van de betalingsbalans.

Nu heb ik tegen de eerste stelling geen bezwaar, mits

men bedenkt, dat het inkomen van een vorige periode

soms de produktie van een volgende periode koopt, om

het maar ‘eens gemakkelijk uit te drukken. Dit betekent,

dat de koopkracht enigszins mag groeien, mits een stabiel

prijsniveau gehandhaafd blijft (natuurlijk, indien men

het met deze norm eens is, wat voor de meeste economen

wel zal gelden).

Het is echter stellig fout, te zeggen, dat het nadelig saldo

der betalingsbalans de teveel geschapen koopkracht zou

meten. In de eerste plaats wordt bijv. de import niet alleen

bepaald door de beschikbaarheid van een extra-inkomen,

maar in eerste instantie door de koopkrachtpariteit.

Wanneer buitenlandse goederen relatief begeerlijker zijn

dan de onze, dan zal er meer van onze koopkracht naar

het buitenland gaan. Dit kan zonder overbesteding, want

men kan die buitenlandse goederen kopen in plaats v’an

de onze. Men zou dit echter moeten aflezen uit de voor-

raden.’

Nu zijn de voorraden een tijd lang erg groot geweest,

maar de conclusie lijkt niet gewettigd, dat onze buiten-

landse aankopen daar de oorzaak van zijn geweest. In de

psychologie weet mefi, dat bepaalde reflexen intern-

psychische oorzaken kunnen hebben, maar dat zij ook

heel goed toe te schrijven kunnen zijn aan een uitwendige.

prikkel, soms zelfs een inadequate. Ook in de economie
kennen wij dat eii, wat de voorraden betreft, zij kunnen

in principe door een slechtere markt ontstaan, doch externe

oorzaken zijn er veelal niet vreemd aan. Het zijn thans

307

(Advertentie)

vermoedelijk in belangrijke mate grondstoffenvoorraden

en men behoeft slechts de woorden Suez en petroleum

uit te spreken, om te weten, uit welke hoek de wind waait.

Angst en noodweer hebben zich met speculatiegenoegen

verenigd, om een groot deel van deze voorraden tot stand

te brengen en het ziet er naar uit, dat deze abnormale aan-

koop reeds tot staan is gekomen. Er zijn er, die al van een

Suezrecessie willen spreken, zoals we na de spanning in

de Koreatijd van een Korea-recessie gesproken hebben.
Laat ons nu voor een ogenblik aannemen, dat er geen

,,normale” voorraadvorming is geweest, dan moeten wij

toegeven, dat wij, behalve een waarde gelijk aan de natio-

nale produktie, belangrijk meer uitgegeven hebben. Het

gaat dus niet op, de hoge waarde van de Amerikaanse

dollar en de eveneens hoge stand van de Amerikaanse

produktiviteit, vergeleken met de onze, als de enige schul-

dige te beschouwen. Ware dit zo geweest, dan had ons

bedrijfsleven reeds lang geklaagd over onverkoopbare

voorraden produkten en dat doet het niet.

Hier komt de aap uit de mouw: de ware rçden moet

vooral zijn geweest, dat er teveel krediet verleend is en

dat wij, behalve de inflatie, die uit het stijgen van onze

prijzen• spreekt, ook nog met een stiekeme inflatie moeten

rekenen, die op het eerste gezicht vreemçlsoortig aandoet.

Overbesteding is zonder dat niet denkbaar; overinvestering

wel, maar het is duidelijk, dat ook deze door een te ruime

kredietverlening in de hand kan worden gewerkt.

Normale besteding en investering zouden zelden het

economisch evenwicht doen breken. Weliswaar zal men

in de loop van de hausse wat licht over beleggen en inves-

teren kunnen gaan denken, maar dit euvel straft zich na

enige tijd door een daling van de winst en de interest.

Me6 zou kunnen wensen, dat de banken er meer belang

bij hadden, uitsluitend goede zaken te stimuleren, terwijl

zij nu misschien wat teveel naar de zekerheid kijken, maar,

indien ik goed ben ingelicht, zijn de banken hier te lande

in dit opzicht vrij voorzichtig.

Wat de investering betreft: in een land, dat in strijd

met andere landen zijn produktiviteit moet opvoeren, is

veel belegging nodig en in ons geval betekent het dan ook

veel import. Bovendien is een stijging van de welvaart

oorzaak van het kopen van veel duurzame consumptie-

goederen, doch die komen lang niet alle uit het buitenland.

Er is dus reden, om naar andere oorzaken van het ge-

inaleerde euvel uit te zien en een kleine overdenking

levert ons merkwaardige en voor velen wellicht onver-

wachte resultaten.

Indien wij niet zoveel in het buitenland gekocht hadden,

had de inflatie hier namelijk veel groter moeten zijn dan
zij thans is, ware het niet, dat de prijzen hier kunstmatig

laag gehouden werden. Teveel krediet heeft de koopkracht

doen zwellen, doch door onze prijsstabilisatiepolitiek heeft

dit het volle effect op de prijzen gemist, zodat er geld vrij-

kwam voor aanzienlijke aankopen in het buitenland.

Nu behoor ik niet tot hen, die alle prijspolitiek verfoeien,

maar het blijkt nu toch wel, dat de zorg voor de krediet-

verlening en die voor het
prijsniveau
beter in handen van

dezelfde autoriteiten gelegd kunnen worden. Sommige

308

prijzen moeten beïnvloed worden, maar het prijsniveau

moet met monetaire middelen gehandhaafd worden. Want

indien enerzijds geprobeerd wordt, het prijsniveau te

handhaven en anderzijds flink wat nieuw geld wordt inge-

spoten, dan ontstaat een soort zwevende koopkracht,

die hier niet terecht kan en tot aankopen in het buitenland

aanleiding geeft. –

Bij de bestrijding van het euvel komen natüurlijk de

afbetalingsgoederen naar voren. Het zou echter fout zijn,
de gehele druk der versoberingspolitiek op de hierbij be-

trokken industriente doen neerkomen. Want hun afzet

hangt te zeer van de betreffende kredieten af. Indien men

weet, hoeveel krediet men in totaal kan geven, is het

beter, de armoede rationeel te verdelen, met de rentabiliteit

der kredietaanwijzing als compas.

Wat de investeringswaanzin van de hausse betreft, ge-

loof ik niet, dat men zich daar thans erg druk over behoeft

te maken. Er zijn dwazen en die zijn er altijd geweest,

maar de ontwikkeling van de markten geeft thans geen

aanleiaing tot optimisme. Enige extrazorg in dit opzicht

kan echter geen kwaad. Bij alle reductie van

krediet-

verlening denke men er echter aan, dat zekere kritische

punten niet moeten worden overschreden en dat er reper

cussies zijn ten aanzien van andere bedrijfstakken, wanneer

men een hunner schaadt.

Indien onze goederen te duur worden vanuit het stand-

punt van de buitenlandse handel bezien, dan moeten wij

zien, goedkoper te worden. Prijsverlaging zal daartoe niet

steeds nodig zijn. Het kan voldoende
zijn,
voor stabiel

geld te zorgen en dus bij het infierende buitenland achter

te blijven.

Maar de prijsbeheersing van boven af kan men beter

tot een minimum reduceren. Zonder extra-import en zon-

der prijsbeheersing hier te lande, zou de latente inflatie

eerder en heviger in de prijzen tot uitdrukking gekomen

zijn. Met andere woorden: prijsbeheersing bederft het
compas der geldpolitiek. Men kan het prijsniveau ook

gerust Vrij laten, indien men weet, dat de monetaire autori-

teiten er de juiste conclusies uit zullen trekken, natuurlijk

mits de Staat zelve niet, direct of indirect, inflatie veroor-

zaakt.

En indien de koopkrachtdispariteit tussen ons en een

deel van het buitenland een voorname oorzaak van de

slechte betalingsbalans is, moet betwijfeld worden, of een

bezuiniging, die ook de binnenlandse industrie kan schaden,

hier wel het juiste middel is. Intussen is heel goed te be-

grijpen, dat men de kant van de contingentering en de

tariefverhoging niet gaarne kiest.

Ten slotte nog een vraag: vergeleken bij Amerika zijn

wij misschien, tijdelijk en ten dele, een achtergebleven

gebied. Wanneer zulk een gebied zijn achterstand inhaalt,

is dan een tijdelijk ongunstige betalingsbalans niet als
normaal te beschouwen? Ik weet, dat zulke gedachten

gevaarlijk zijn en tot roekeloosheid en leningschuld in

het buitenland kunnen leiden. Maar het vraagstuk is de

moeite van het overdenken waard; misschien moet zelfs

de ,,automation” wat langzamer in haar werk gaan dan

velen verkiezen.
Leiden.

Dr. W. L. VALK.

…y
,,

In aansluiting op zijn artikel in ,,E.-S.B.” van

12 september ji. gaat schrijver de_ontwikkeling na

van de Russische staalproduktie na 1945 en in de

naaste toekomst. In het Vijfjarenplan 1955.1960

werd als doel voor 1960 gesteld 68,3 mln, ton,

d.w.z. een gemiddelde stijging van 4,6 mln, ton

per jaar, hetgeen thans verlaagd is
tot ca. 3 mln.

ton ‘s jaars. Als hoofdoorzaak voor de daling van

het expansietempo ziet schrijver de onvennijdelijk

geworden overschakeling van de Stalinistische in.

dustrialisatie-dwangpolitiek
naar een industrieel

apparaat waarin de produktie van gebruiksgoede-

ren een belangrijker plaats inneemt. Niettegen.

staande een nieuw streven naar rationalisatie en

specialisatie in de Sowjetindustrie, zal het voor de

Russische staalindustrie een zware taak zijn de,

stijging van de Amerikaanse staalproduktie, die ge.

iniddeld 4 â 5 mln. ton per jaar bedraagt, te

evenaren.

10

staalprocluktie

van’

Rusland

Hier volgt een korte schets van de Russische staal-

produktie volgens het Vijfjarenplan 1955-1960, gezien

tegen de historische achtergrond na de tweede wereld-

oorlog en tevens gericht op de toekomst.

Na het schrijven van ons artikel in ,,E.-S.B.” van

12 september 1956: ,,De capaciteit van de staalproduceren-

de industrie in de Verenigde Staten en Rusland”, kwam

een aantal nieuwe gegevens te onzer beschikking, in hoofd-

zaak uit de dagbladpers, de vakbladen en twee in 1956

verschenen publikaties, nl. de Russische officiële Statistiek

over de nationale economie van de U.S.S.R. en het boek

,,Russia without Stalin” (The Emerging Pattern) van de

Engelse journalist Edward Crankshaw. Aan de hand van

een en ander hebben wij ons inzicht in de ontwikkeling

van de Russische staalproduktie kunnen verdiepen.

Het lopende Vijfjarenplan is het derde na het einde

van de wereldoorlog in 1945 en het zesde sinds het begin

van de industriële planning, toen in 1928 de Russen slechts

4,3 mln. ton staal produceerden.

Nadat in de oorlogsjaren een produktiecapaciteit van

rond 6 mln, ton per jaar verloren gegaan was, hebben de
daaropvolgénde twee vijfjarenplannen de staalproduktie

opgevoerd van 12,3 mln, ton in 1945 tot
45,3
mln, ton in

1955, d.i. in 10 jaren met 33 mln, of 3,3 mln. per.
jaar.

Met dezelfde tonnage per jaar verder uitbreidend zou in

1960 een produktie van bijna 62 mln, ton staal kunnen

worden bereikt.

Daarmee zou ruim voldaan zijn aan Stalins desideratum,

uitgesproken in zijn Kremlin-rede van 1946 aan het grote

overwinningsfeestmaal met zijn maarschalken en generaals:

,,We must achieve a situation whereby our industry is able
to produce each. year up to 50 million tons of pig iron, up to
60
million lons of steel, up
to 500 million tons of coal, and up
to 60 million tons of oil. Only under such conditions can we
regard our country as guaranteed against all accidents. This
1 thmk, will require at least
another (hree
new Five Year Plans,
if not more”
1)

De zware industrie’ kreeg de hoogste prioriteit, zowel

van Stalin als van zijn opvolgers.

1)
Het laat zich aanzien, dat alle 4 gestelde produktiedoelen
reeds in 1960 verwezenlijkt zullen zijn (zie Crankshaw, blz.
170/171).

Na Stalins dood in ‘maart’1953 werd – aanvankelijk

onder leiding van Malenkow – meer de nadruk gelegd

op het inlopen van de wanverhouding tussen zware en

lichte industrie, teneinde meer verbruiksgoederen te pro-

duceren in het belang van een snellere verhoging van de

levensstandaard. Dit streven was ook richtsnoer bij de

vaststelling van het Vijfjarenplan 1955-1960. Het ging

toen evenwel gepaard met een sterke opvoering van de

staalproduktie, nI. van 45,3 mln, ton in 1955 tot 68,3 mln.

in 1960, dus met 23 mln. in
5
jaren of gemiddeld met 4,6

mln: per jaar tegen 3,6 mln. per jaar in de voorafgaande

5-jarige periode
1950-1955.

• Die versnelde opvoering zou de. Russen in staat stellen

om, zonder hun oorlogsindustrie te kort te doen, toch

voldoende tegemoet te komen aan de toenemende behoef-

ten van de civiele industrie en tevens te voldoen aan hun

overdadige toezeggingen voor een spoedige uitvoering

van allerlei grote staalptojecten in Aziatische landen, voor-

namelijk China en India.

Deze opzet blijkt voorlopig te hoog gegrepen en dient

feitelijk als mislukt te worden beschouwd, althans voor

1956 en 1957, hetgeen een grote tegenslag betekent.

Zulks valt af te leiden uit de gewijzigde produktieplannen
voor het lopende jaar, die een van de eerste plaatsvervan-

gende’ premiers, nl. de voornaamste economische specialist

en topplanner Perwoechin, op
5
februari II. in de zitting

van de Opperste Sowjet openbaar maakte. Het nieuwe

plan voor 1957 wordt dan ook gekenmerkt door een ver-

traging in het snelle tempo van de Russische industriële

expansie.

De terugslag in de produktie-uitbreiding van de staal-

industrie manifesteert zich in de cijfers van de volgende

tabel:
Groeicjjfers staalproduklie 1953-1957

(in mln, metrieke tons)
1954-1953: 41,4—
38,1
=
3,3 mln, ton
1955-1954.: 45,3
—41,4
=
3,9
1956-1955: 48,6-45,3
=
3,3
1957-1956: 51,5 —48,6
=
2,9

Oorspronkelijk streefcijfer 1955-1960:

68,3-45,3
=

=
4,6 mln, ton per jaar.

De vraag rijst, waar de oorzaken van deze door velen

309

t-

&1

• niet verwachte daling van het expansietefnpo van de staal-

industrie gezocht moeten worden? Niet zozeer in de staal-

industrie zelf, die volgens de getuigenis van Amerikaanse

en Engelse deskundigen op hoog peil staat en boven hun

verwachtingen aan buitengewone- eisen voldoet. Vanzelf-

sprekend gaan onze gedachten ook uit naar de politieke

gebeurtenissen in Polen en Hongarije, die de industriële

samenwerking tussen de satellietstaten onderling en met de
Sowjet-Unie ernstig hebben verstoord.

Dit kan echter geen hoofdoorzaak zijn, al nemen de

Russen deze verstoring

geenszins ,,en bagatelle”. Immers,
zij hebben niemand minder dan Tjoe-en-lai naar Warschau

en Boedapest gestuurd om beide satellieten sterker aan

Moskou te binden, vooral met het oog op China’s belangen

bij de door de Russen toegezegde staalleveringen voor de

opbouw van de Chinese zware industrie.
Bovendien trachten de Sowjetleiders — ter compensatie

van de mindere prestaties van de satellietlanden – via

l.ilaterale handelsverdragen met Westeuropese landen meer

staalprodukten en aanverwante artikelen te bekomen.

Zo werd onlangs met Frankrijk een levering van 550.000

ton ijzer- en staalprodukten voor 3 jaren overeengekomen.

Als diepere oorzaak van de expansie-terugslag in Rus-

land, ook bij de staalindustrie, zouden wij de onvermijdelijk

geworden overschakeling van de onbarmhartige Stalinis-

tische industrialisatie-dwangpolitiek naar een meer mens-

waardig en modern rationeel industrieel streven tot ver-

hoging van de volkswelvaart volgens Westers model willen

aanwijzen. –

Die ,,destalinisatie” op industrieel gebied werd ingeluid

door Maarschalk Boelganin, een van de bekaamste

industrieleiders van de Sowjet-Unie, in zijn rede en rapport

voor het Centrale Partij-Comité, dat eerst op een later

tijdstip in de Prawda van 14juli 1955 verscheen. Boelganins

rapport van 30.000 woorden is het resultaat van en lang-

durig en diepgaand onderzoek van de civiele Sowjet-

industrie in
1953/54
en geeft een openhartige blootlegging

en analyse van de vele tekortkomingen in de menselijke

en materiële sectoren van de industriële organisatie der

Sowjets
2
). Zijn conclusies hebben het lopende vijfjarenplan
vanaf de aanvang op 1januari1956 beïnvloed en zij worden

met de dag verder doorgevoerd. Boelganin houdt zich

hierbij enigszins op de achtergrond.

Zo heeft men dezer dagen in onze dagbladen kunnen

lezen over een- door Chroesjtsjow in een rapport aan een

voltallige vergadering van het Centrale Partij-Comité

voorgesteld en door deze aanvaard plan (op 16 februari

11. in de Moskôuse dagbladen gepubliceerd), dat een decen-

tralisatie van het industrieel beheer volgens het territoriale

beginsel omvat met het doel de produktiviteit en doel-

matigheid van 2 mln. Sowjet-bedrjven stelselmatig te

verhogen. Dit nieuwe plan moet midden in deze zomer

opgesteld en gereed zijn ter goedkeuring door de Opperste

Sowjet.

2)
Kenschetsend is de volgende aanhaling van Crankshaw
uit Boelganins rapport:
,,Tt is the practice of most engineering works in the Sovjet Union
to manufacture their own nuts’and boits. The average cost of
these is fourteen times greater than the same articles turned out
by one of the few specialist factories, and almost twice as
much metal is consumed….
Each individual Ministry, responsible for a specific industry,
goes in for making its own machines and tools, often unskilfully,
always at the expense of far more money, material and labour
than would be necessary in a specialized works” (zie Crankshaw,
blz. 173).

310

-/

.-

¶J3enjcuntn.

o

Sociaal Psychologische Bedrijfsadviezen

Reclame- en Verkoopadviezen

– Erkend Adv&rtentiebureau

Firmanten: L. B. Benjamin – Jac. Raven

Technisch- en psychologisch adviseur:

Dr. Ir. H. J/Kolkman

Bergweg
351
– Telefoon
84300 – 84302
. Rotterdam
(Advertentie)
Wat zal nu de invloed op de staalindustrie zijn, uitgaande

van Perwoechins lagere produktieplannen gecombineer1

met Chroesjtsjows ambitieuze decentralisatie-initiâtieven

ter voldoening aan Boelganins moderne desiderata voor

meer rationalisatie en specialisatie in de Sowjet-indüstrie?

De kritiek van Boelganin richt zich niet op de staal-

industrie en de eigenlijke oorlogsindustrie, maar het is

duidelijk, dat deze bevoorrechte bedrijven op de duur de

gevolgen van gebreken en tekortkomingen in de overige

industrie niet• kunnen ontgaan. Aldus ontstaan allerlei

ongewenste spanningen in de industriële expansie, die zich

zullen aftekenen in de produktiecijfers van het Vijfjaren-

plan.

Zal het zijn een ,,reculer pour mieux sauter?” Infeite is

er een nieuwe industriële revolutie op gang gebracht,

voornamelijk in de civiele sector, waarvan de gevolgen,

ook voor de staalindustrie, nog niet te overzien zijn.

Crankshaw meent, dat de door Boelganin ingeleide nieuwe
industriële politiek, waarbij deze op de Westerse industrie-

bedrijven als voorbeelden van efficienty wijst, de Russische

industrie binnen afzienbare tijd op één lijn met de Westerse

zal brengen.

,,And if this Plan is fulfihled, as it should be, not only will the Sovjet Union be a great deal better off in 1960 than ever
before, but the foundations will have been firmly laid for a further advance iri living standards, which, during the next
period, should utterly transform the country and,’ for the first
time, put the people of the Sovjet Union into a condition,
morally and physically, from which they.will be able to offer a
serious challenge to the peoples of the West”.

Crankshaw schreef dit in 1956 v66r de dramatische

ontwikkelingen in Polen en Hongarije met hun vèrstrek-

kende invloed op de Russisch’e jeugd en intellectuelen

vol onzekerheden staande met de arbeiders te nidden

van- de aangevangen destalinisatiepolitiek in de Sowjet-

industrie.

Terugkomende op de staalindustrie kunnen wij op

goede gronden momenteel niet- anders concluderen dan

dat het oorspronkelijk streefcijfer van 68,3 mln, ton staal

in 1960 weinig kans heeft om gehaald te worden. De

Russen staan voor een zeer zware, zo niet schier on-

mogelijke taak, indien zij alsnog het Amerilcaanse expansie-

tempo van gemiddeld 4 â 5 mln, ton per jaar meer staal-

produktie-capaciteit na enkele jaren zouden willen evenaren,

hetgeen bij de eerste opzet van het Vijfjarenplan 1955-1960

wel binnen de mogelijkheden scheen te liggen.

Amersfoort.

Ir. A. GROOTHOFE.

S

.

t

:

..’

Boûwteams
‘.

t –

Een methode om tot een efficiënter voorbereiding en uitvoering
van bouwwerken te komen

De traditionele totstandkoming van bouwprojecten

kenmerkt zich door een successieve gang van zaken. Een

aantal personen of instanties bemoeien zich achtereen-

volgens met hetzelfde plan, omdat’ hun daadwerkelijk

,,optreden” nu eenmaal na elkaar valt. Zo komt veelal de
dienst voor bouw- en woningtoezicht pas met het plan in

aanraking als de architect praktisch het ontwerp definitief

heeft gemaakt. De aannemer ziet het plan pas als men nog

maar enkele weken van het begin van de uitvoering van

‘het werk
verwijderd
is.

Het voorbereiden in teamverband.

Bij dè voorbereiding van bouwprojecten in teamverband

gaat men ervan uit, dat de bij het project betrokken partijen

gezamenlijk moeten kunnen’ overleggen over ontwerp en

uitvoering. Die partijen zijn – om de belangrijkste te

noemen – de opdrachtgever, de architect, de aannemer,

de adviseurs en eventueel nog gemeentelijke instanties.

Door over alle problemen, welke bij het ontwerp en in

verband met de uitvoering naar voren komen, tijdig te

overleggen met die partijen, die hiermee te maken zullen

krijgen, kan men bereiken, dat ,,foutieve” of minder juiste

constructies e.d. yermeden worden. Uiteraard moet voorop

,gesteld worden, dat men in het team die personen verenigt,

die als gelijkwaardige partners kunnen worden beschouwd
en als zodanig wederzijds worden geaccepteerd. Vooral de
gedachte om nog vér voordat het plan als ontwerp klaar is,

reeds de aannemer te kiezen, is van veel belang.

Men kan hierbij aan de hand van een aantal objectieve

kenmerken, die men naar belangrijkheid waardeert, tot een

zojuist mogelijke keuze komen. Die keuze mag dan formeel

nog niet de contractuele binding tussen opdrachtgëver en

aannemer betekenen, het is toch stellig wel de bedoeling om

met die gekozen aannemer, als het plan geheel voorbereid

is, tot een akkoörd over de prijs te geraken. Dit betekent in

feite een doorbreking van de hier te lande geldende me-
thoden van aanbesteding.

Wat kan men bereiken met een bouwteam?

Indien het overleg op de juiste wijze wordt gevoerd en de

te bespreken onderwerpen goed gekozen zijn, is het mo-

gelijk, dat er een beter doordacht plan ontstaat. Zo zal buy.

de architect bij zijn ontwerp en de uitwerking daarvan

kunnen profiteren van de uitvoering-technische ervaringen
van de aannemer en de eisen, welke loor bouw en woning-

toezicht worden gesteld. De aannemer zal op het moment,

dat de uitvoering begint, goed op de hôogte zijn van de

bedoelingen van de architect, is dus beter voorbereid en

heeft minder risico’s. Ook kan men de keuze der materialen

in deze kring bespreken en zodoende tijdens het uitwerken

van het plan door de architect, reeds rekening houden met
de prijzen en eventueel de leverbaarheid der bouwstoffen.

Het meest opvallende van een voorbereiding, welke op

deze wijze plaatsvindt, is wellicht, dat de werkzaamheden

van de verschillehde partijen niet meer ,,koud na elkaar”

gebeuren, doch elkaar zoveel mogelijk ,,overlappen”,

eventueel samenvallen.-Hierdoor bereikt men een veelal

niet onbelangrijke verkorting van de voorbereidingstijd.

Ook wordt de tijd, welke de architect zelf voor de uitwerking

van zijn plan nddig heeft, doordat hij een bredere basis

vindt in het overleg met de andere partijen, verkort. Hij

hoeft nu achteraf minder ,,wijzigingen” op verzoek van de

andere partijen aan te brengen.

Daarnaast is het duidelijk, dat ook de bouwkosten,

doordat men een beter uitvoerbaar plan met een betere

materiaalkeuze heeft gekregen, de neiging zullen hebben

om lager te zijn dan bij de traditionele gang van zaken.

Daar men ook tijdens de uitvoering van het werk de voort-

gang geregeld zal bespreken, kan men uit de ervaringen

weer voordeel trekken voor eventuele ,volgende plannen.

Speciale voordelen voor continu-projecten.

• Geldt het hierboven gestelde voor alle projecten, die op

déze manier worden aangepakt, bijzoialere voordelen zijn

aanwezig voor bijv. woningbouwprojecten, waarbij men

in staat is gedurende een aantal jaren een zeker aantal

woningen te laten bouwen. Door een goede aansluiting
der opeenvolgende projecten kan hier een gelijkmatige

bezetting van het architectenbureau c.q. gemeentedienst

en het aannemingsbedrijf bereikt worden. De ,,verliezen”

ten gevolge van onderbezetting kunnen dan zoveel mogelijk

worden vermeden.

311.

Planmatige voorbereiding en uitvoering.

In het kader van het bovenstaande past uiteraard een

zo planmatig mogelijke wijze van werken. Zowel de archi-

– tect als de aannemer moeten zich hierbij aan hun plan

houden. Zelfs het gehele team dient volgens een plan te
werken. Tijdens de uitvoering kan men bovendien door

een kritische bespreking van de gevolgde werkwijze en de

daarbij behorende aanwending van de beschikbare man-

uren, materialen en materieeluren komen tot besparing –

in tijd en geld.’ De opgestelde plannen dienen geregeld aan

de hand van de werkelijke voortgang gecontroleerd te

worden, opdat men in het team over eventuele afwijkingen
tussen plan en werkelijkheid kan overleggen.

Voorzichtigheid is geboden.
Daar de realisering van de hierboven summier aangeduide

voordelen vooral afhangt van de mentaliteit, die in het team

aanwezig is, staat en valt het ,,teamwerk” met de keuze

van de partners. Maar zelfs een team, dat uit bona fide

partners is samengesteld, kan nog stranden, bijv. door een

slechte voorbereiding en leiding der bijeenkomsten. De’

leiding van het team moet daarom volgens bepaalde regels

verlopen en in handen van competente personen zijn. Die

‘leiding hoeft zeker niet gekoppeld te zijn aan een bepaalde

functie of partij, al zal in de praktijk de opdrachtgever 9f

de architect de aangewezeri persoon zijn. –

Ten einde bij de prijsbepalïng tot overeenstemming tussen

opd-rachtgever en aannemer te kunnen komen, zullen de

architect en de aannemer elkanders begroting moetexi.

kunnen beoordelen. Een behoorlijk inzicht in de kostprijs-

berekening en de risico’s, die aan de uitvoering van elk

bouwwerk verbonden zijn, moet dus bij die partijen aan-
wezig zijn.

• Om behoorlijke plannen op te kunnen stellen voor de

I
..

.

:

,•,

t

.

t

vorbereidings- en de uitvoeringsfase, zal men over prak-

tisch bruikbare normen moeten beschikken.

Ervaringen.

De ervaringen met bouwteams zijn nog beperkt. Met de

goed geformeerde teams zijn echter reeds verschillende van

de bovengenoemde voordelen gerealiseerd. Bij woning-

bouwprojecten werd bijv. door typebeperking en de keuze

van juiste seriegroottes, de mogelijkheid voor een goede

routinevorming geschapen. Tevens betekent dit minder

tekenwerk voor de architect, terwijl bij de uitvoering be-

sparingen op huipmaterialen mogelijk worden.

Hengelo.

Ir. A. TWIJNSTRA.

De Westéuropese handel

In de laatste vijf jaar is de handel tussen de Westeuropese

landen onderling sneller toegenomen dan de handel met

de overige landen. Dit is voor een deel het gevolg van de

tot stand gekomén liberalisaties, maar tevens van een

fun’damentele verandering in het handelspatroon. De in-
voer van ruwe grondstoffen en voedingsmiddelen daalde

door de verhoogde eigen produktie en tën gevolge van het

vervangen van natuurlijke grondstöffen door synthetische.

Dit staat vermeld in het ,,Economic survey of Europe

in
1956″
1),
waarin uitvoerig aandacht wordt geschonken

aan de voortgang van de Westeuropese economische inte-

gratie. Na een overzicht van de ontwikkeling in de afge-

lopen jaren volgen enige paragrafen over de in oprichting

zijnde Gemeenschappelijke Markt en vrijhandelszone. Uit

de in een reeks tabellen bijgevoegde cijfers is het onder-

staande overzicht van de wereidhandel samengesteld, waar-

uit kan worden afgeleid, dat de zes landen die de Ge-

meenschappelijke Markt zullen vormen, tezamen 32,5 pCt.

van de wereldhandel voor hun rekening nemen. Indien

wordt verondersteld, dat de categorie ,,overige O.E.E.C.-

landen” geheel deel zal gaan uitmaken van de voorgestelde

vrijhandelszone, zal ruim 56 pCt. van de wereldhandel op
dit gebied betrekking hebben.

DE HANDEL TUSSEN DE BELANGRIJKSTE GEBIEDEN, iN
PCT. VAN DE WERELDHANDEL (1955)

ex
P0tfl
Gem.
1
Overige
V.5.
Ste n.
aa,

Dxport an
Markt ‘O.E.E.C.
Can.
geb.
Overige
Totaal,
landen

emeensch. Markt
ïTi
i7
Overige O.E.E.C.-
landen
3,40
2,82
1,59
4,32
3,66
15,79
Ver. Staten, Canada
2,52 2,72
6,25
1,39
8,42
21,30
Sterlinggebied
2,47
4,13
1,47
2,53
2,17
12,77
Overige landen
4,52
4,57
6,10
2,03
13.28
30,50

Totaal

…………
18,99
1

19,24
iiö
1

11,64
1

33,3
3
Ilöö
Bron:
Economic Survey of Europe in 1956.

De onderlinge handel van de zes Genteenschapslanden,

vormde bijna een derde gedeelte van hun totale uitvoer, en

bestond voor ruim 56 pCt. uit industrieprodukten. De

Benelux-landen zijn voor een nog groter deel van hun

handel met de overige leden van de Gemeenschappelijke

Markt verbonden. De opneming van andere O.E.E.C.-

landen in de Gemeenschap is daarom van groter betekenis

voor bijv. West-Duitsland en Frankrijk dan voor de Be-

nelux. Indien Zweden, Oostenrijk en Zwitserland zouden

toetreden, zou bijv. West-Duitsland een tweemaal zo groot

‘) Economie survey of Europe in 1956, uitg. United Nations,
Genève 1957, Chapter IV.

deel van zijn export tariefvrj in andere landen kunnen

invoeren.

De handelsrelaties tussen de Gemeenschapslanden en

de overige Westeuropese landen zijn van zo grote beteke-

nis, dat voor de laatste wel zeer klemmende redenen aan-

wezig moeten zijn willen zij niet deelnemen. De neiging

om zich bij de zes te voegen zal voor elk land afzonderlijk

bovendien sterker worden, naarmate meer andere landen

hiertoe besluiten.

Voorspelling van de gevolgen der integratie voor de

deelnemende landen is onmogelijk, want op dit gebied –

het samenvoegen van grote economische eenheden – is

nimmerervaring opgedaan. Redeneringen die berusten op

een vergelijking
van de Europese situatie met de Ameri-

kaanse economie zijn’volgens het rappdrt misleidend. Het

grotere produktievolume per hoofd der bevolking in de

Verenigde Staten wordt weliswaar- vaak toegeschreven”
aan de omvang van de markt, maar in feite is de grotere
rijkdom aan natuurlijke hulpbronnen eveneens een zeer

belangrijke factor. Evenmin kan worden aangetoond dat

de produktietoename per arbeider in de laatste decennia

in de Verenigde Staten groter was dan in sommige kleine

landen. De vorming van een preferentieel gebied zal boven-

dien in West-Europa niet een ongedeelde markt naar

Amerikaans patroon tot resultaat hebben, want arbeid en

kapitaal blijven waarschijnlijk minder beweegljk. Ook

zullen de in elk der landn bestaande specifieke consumptie-

gewoonten belemmerend werken voor het tot stand komen

van massaproduktie in sommige bedrijfstakken.

In het rapport wordt de verwachting uitgesproken, dat

in West-Europa een betere arbeidsverdeling tot stand zal’

komen als gevolg van toenemerde concurrentie. Een tweede

gevolg daarvan kan zijn, dat de ondernemers eerder tot

het toepassen van nieuwe produktiemethoden zullen over-

gaan, waardoor de investeringsactiviteit wordt verhoogd.

Ondernemingen in landen buiten de preferentiële gebieden

zullen eveneens geneigd zijn in de deelnemende landen te

investeren, indien zij verwachten, dat hun exporten naar

deze landen moeilijkheden zullen ondervinden. De toename

van de onderlinge handel tussen de Gemeenschapslanden

kan een verbetering van de ruilvoet t.o.v. derde landen

met zich brengen.

De hierboven genoemde voordelen zouden evenwel niet
gelijkmatig over de deelnemende landen worden verdeeld.

Op korte termijn valt het grootste voordeel toe aan de
landèn die tot nu toe lage tarieven hadden, omdat hun

import weinig zal toenemen terwijl hun export betere

kansen krijgt in landen waar nu nog hoge tarieven gelden.

Voor deze laatste zal evenwel de scherpere concurrentie

aanleiding kunnen zijn tot investeringen die verhoogde

efficiency tot doel hebben, waardoor zij op lange termijn

in het voordeel kunnen komen.
De concurrentie zal tevens kunnen leiden tot het kiezen

van andere vestigingsplaatsen voor bepaalde industrieën.
Hierin schuilt het gevaar, dat de reeds sterk geïndustriali-

seerde landen een nog grotere industrieconcentratie binnen

hun grenzen zien voltrekken. De in deze industriegebieden

aanwezige transportfadiiteiten en de aanwezigheid van
geschoolde. arbeiders zullen hiertoe bijdragen. Zo acht

het rapport bijv. het stroomgebied van de Rijn een aange-
wezen vestigingsplaats, ook voor ondernemingen die van
buiten het gebied van de Gemeenschap komen.
,
Ook hier
kan dus een ongelijkmatige verdeling van de voordelen

worden voorzien. Voor industrievestiging in de onderont-

wikkelde gebieden van de Gemeenschap – buy. Zuid-

312

Italië – moeten daarom speciale maatregelen worden

genomen.

Het rapport wijst op de mogelijkheid, dat andere landen-

groepen (bijv. Zuid-Amerika) zullen besluiten zich eveneens

in een handels- en tarievengemeenschap te verenigen. De

internationale handel zou daardoor erhstig kunnen worden

geschaad. Daarom wordt in het rapport grote betekenis

gehecht aan de bereidheid van de O.EE.C.-landen om naar
verlaging van de buitentarieven te blijven streven. Voor de

onderontwikkelde gebieden is dit van het grootste belang,

omdat deze het risico lopen dat hun agrarische – en in

de toekomst zeker hun industriële – exporten drastisch

zouden worden beperkt.

De wereldolieproduktie in
1956
De
stijging
der clieproduktie in 1956, die bijna 66 mln.

ton bedroeg, bleef ten achter bij de recordtoename van

85
mln, ton het jaar tevoren. Het zwaartepunt van de

produktiestijging van de Vrije wereld, lag in de Verenigde

Staten en Venezuela; beider produktie ging met 17 mJn.

ton omhoog. Daarop volgden het Midden-Oosten en

Canada met een toename van resp. 9 en
5,5
mln, ton. In

de Sowjet-Unie nam de produktie met 13 mln. ton toe of

wel met 19 pCt., zodat het groeitempo hoger ligt dan in

enig ander land, met uitzondering van Canada.

Over het gehele jaar 1956 is de produktie van het Midden-

Oosten van 162 tot 172 mln, ton gestegen. Deze stijging

komt zo goed als geheel voor rekening van Perzië, dat in

1956 goede vorderingen heeft gemaakt met het weer op

gang brengen van zijn produktie, waardoor het bereikte

kwantum van 26 mln. ton zelfs 3 mln, ton boven het voor
1956 nagestreefe peil lag. Niettemin heeft ook dit land in

de beide laatste maanden. ian 1956 de produktie met 25

pCt. verminderd. De Perzische olie wordt vnl. verkocht

in het gebied ten oosten van Suez, waar de vraag snel

stijgt. Irak en Egypte zijn de enige landen van het Midden-

Oosten waar de produktie t,o.v, 1955 is teruggelopen.

In eerstgenoemd land bedroeg de gemiddelde maand-

produktie voor november en december slechts 26 pCt.

van het gemiddelde van de eerste 10 maanden van het jaar;

voor Kuwait en Saoedi-Arabië waren deze percentages
resp. 59 en 56. Ware het Suez-conflict niet tussenbeide
gekomen dan zou de produktie van het gehele Midden-

Oosten in 1956, naar ,,Petroleum Press Service” van

februari 1957, waaraan wij de hier vermelde gegevêns heb-

ben ontleend, meedeelt, 190 mln. ton hebben benaderd,.

i.p.v. de bereikte 172 mln, ton. Laatstgenoemd produktie-

cijfer houdt niettemin in dat de produktie sedert 1946 is

vervijfvoudigd.

In Venezuela werd de produktie verder uitgebreid, een

uitbreiding, die nog gestimuleerd werd door het Suez-

conflict. Ten gevolge van de daling der prôduktie gedurende

de lâatste maanden is de situatie op het moment zo, dat

de dagproduktie van Venezuela hoger ligt dan van alle niet-

communistische landen op het oostelijk halfrond.

In het Verre Oosten neemt de produktie van Indonesië

‘.gestadig toe. Een belangrijke bijdrage hiertoe levert het
Minas-veld in Midden-Sumatra. India produceert thans

400.000 ton per jaar. Het in Assam gelegen Nahorkatiya-

veld zou bij ontginning 2,5 mln, ton per jaar kunnen op-

leveren, indien voor afvoer der olie zou kunnen worden
gezorgd. In westelijk Nieuw-Guinea loopt de produktie

terug, daar de opbrengst van de thans in produktie ge-

brachte velden tegenvalt.

– Geschatte wereldolieproduktie a)

(in miljoenen metrieke tonnen)

pCt. van de
Toene-

1954 1955 1956
wereldproduktie
mingin

t.O.v.
1954
1955 1956
1955

Noord-Amerika
325
352 374
47,4
45,9 44,8
6,3
wo. verenigde Staten
312
335
351
45,5
43,5
42,1
5,0
Canada
13
17
23
1,9
2,2 2,7
30,8

Latijns-Amerika
127
142 161
18,7
18,5 19,3 13,3
w.o. venezuela
99
112 129
14,4
14,6
15,4
14,8
Mexico
12
13
13
1,7
1,7
1,6
5,5

Midden-Oosten
137
162 172
20,0
21,1
20,6
5,7
wo. Kuwait
48
55 55
7,0
7,1
6,6
0.4
Saoedi-Arabië
47 47
47
6,8
6,1
5,7
0,7
31
’34
31
4,5
4,4
3,7

6,9
Irak

………..
Perzië
3
16
27
0,4
2,1
3,2 63,7

17 19
20
2,5
2,4 2,4 6,0
wo. Indonesië
II
12
13
1,5
1,5
1,5
6,0
Brits-Borneo

.
5 5
6
0,7
0,7
0,7
8,2
Nieuw-Guinea
0,5 0,5
0,4
0,08
0,06
0,04-
24,2

Verre Oosten

……….

West-1uropa
8
9
10

1,2
1,2 1,2 9,5
w.o. Oostenrijk
3,4
3,7
3,4
0,5
0,5
0,4

6,7
Duitsland
2,6
3,1
3,5
0,4
0,4
0,4
11,4
Nederland
0,9
1,0
1,1
0,1
0,1 0,1
7,6
Frankrijk

. .
..
0,5 0,9
1,3
0,07
0,1
0,14
44,1

685
738
89,7
89,0
88,3
7,6
vrije

Wereld………615
Westelijk Halfrond
452
.

163
495 536
65,9 64,3
64.1
8,3
Oostelijk Halfrond
1

190
1
202
1

23,8
1 24,7
1 24,2
1

6,0
Oost-Europa en China
71 85
98
10,3 11,0 11,7
15,7
wo. Sowjet-Unie

.:
59
71
84
8,6
9,2
10,0
18,7
Roemenië
9
II
II
1,4
1,4
1,3
3,2
China

………
0,8
1,0
1,2
0,11
0,12
0,14
21,7

1
1

t
1I00,01100,0
1
Wereldtotaal

……..
686
770
836 100,0
8,5
a) De percentages zijn berekend op basis van de niet-afgeronde hoeveelheden.

Dank zij intensieve exploratie was West-Duitsland in

1956 met 3,4 mln, ton de eerste producent van West-

Europa. Dit land ligt thans een neuslengte voor op Oos-
tenrijk dat tot dusverre de eerste plaats bezette. In 1950

produceerde West-Duitsland nog slechts 1,1 mln. ton en

in 1957 hoopt het 3,77 mln, ton te bereiken. De toeneming

in Frankrijk is grotendeels het gevolg van de ontginning

van het Parentis-veld, gelegen in de buurt van Bordeaux.

Italië dat in 1955 nog slechts 200.000 ton produceerde

enln1956 500.000 ton zal, dank zij de vondsten op Sicilië,

te zijner tijd wellicht 1,5 mln, ton per jaar bereiken.

Rusland dat in 1950 nauwelijks 38 mln, ton produceerde

ging. de laatste jaren snel vooruit, zodat het in 195684 mln.

ton bereikte; voor 1957 is de geplande produktie 97 mln.

ton. Indien de
stijging
in het huidige tempo doorgaat zal

in 1960 het beoogde niveau van 130 mln. ton worden be-

reikt. Ongeveer 2/3 van de produktie is afkomstig uit het

Oeral-Wolga gebied. De Chinese produktie ten slotte, die

in 1956 1,1 mln, ton bedroeg, wordt voor 1957 en f958

geraamd op resp.
1,5
en2 mln, ton.

Over en uit de Amerikaanse keuken

Temidden van een lange reeks advertenties, waarvan

sommige niet minder dan 16 bladzijden beslaan, publiceert

het maandblad ,,Electrical Merchandising” van januari jl.

gegevens betreffende de markt voor elektrische huis-

houdelijke artikelen in de Verenigde Staten. In een aantal

overzichten worden cijfers verstrekt over prijzen en om-

zetten van artikelen, welke tot ontspanning, vermindering

van inspanning of louter veraangenaming van het dagelijks

leven kunnen dienen: radio- en televisietoestellen, for-

nuizen, wasmachines, stofzuigers, koelkasten, air conditio-

ners, bedverwarmers, scheerapparaten enz., ruim 30 in

totaal. De in de advertenties’ voorkomende aanbevelingen

– ,,Callyour distributor today”, ,,Eye, try, buy” of ,,Turn

313

-p
1

t,

kitch’en problems into kitchen pleasure” – schijnen niet

zonder gevolg te zijn geweest, gezien de ömzetcijfers van

1956.

In onderstaande tabel zijn enige cijfers met betrekking
tot de belangrijkste artikelen samengevat. De in kolom 3

weergegeven ,,verzadigingspercentages” zijn verkregen

door vergelijkmg van het aantal woningen dat op een

elektrisch net is aangesloten (47,4 mln.) met het aantal

woningen dat van het betreffende artikel is voorzien. In

totaal was op 1 januari 1957 per aangesloten woning ge-

middeld $ 1.150 in elektrische apparaten geïnvesteerd;

het stroomverbruik in 1956 beliep gemiddeld ruim 2.900

kWh per woning, wat dus neerkomt op ruim 2,5 kWh

per geïnvesteerde dollar. –

2
3

Gemid-

verkoop


vervan-
delde
Markt-
gings-
1
1

1956
prijs verza-
verkd.
ins
1954

l
1

1955

1
_________
diging
pen in
op
1
1

jan.
pCt. v. 1 jan.
1957
Aantal
Aantalj
Aantal
Waarde
1957
tot, in
1956 a)

in min a
Koelkasten

325

3,6

4,2

3,7

1.203

96,0

54,2
Elektr. for-
nuizen

255

1,4

1,6

1,6

413

30,5

42,7
Wasmachi-
fles (au-


tom.)

275 c)

3,6

4,4

4,7

1.142

86,8

54,8
Stofzuigers

80

2,8

3,4

3,8

307

66,7

31,9
Radio’s

32

6,3

7,7

9,2

293

96,2


Televisie-
toestellen

190

7,3

7,8

7,2

1.368

81,0b)

36,6
Geschatte cijfers.
Volgens een schatting van de N.E.C.
wasmachines met wringer – waarvan in 1956 ruim 1,2 mln, werden ver-
kocht- zijn lager in prijs.

Een belangrijk deel van de omzet kwm voort uit aan-

schaffingen ter vervanging van verouderde of versleten

artikelen. Zo heeft de markt in nauwelijks tien jaar een

ontwikkeling te zien gegeven van een situatie waarin bijna

al deze produkten voor de eerste maal werden geïntrodu-

ceerd tot één, waarin de omzet voor verschillende van deze

‘ artikelen slechts kan worden gehandhaafd door een hoog

vervangingspercentage. De omvang van de vervangingen

wordt geschat op ca. 47 pCt. voor alle staten gezamenlijk en

op 43 pCt. voor de 11 westelijke staten. Betrouwbare

cijfers zijn hiervan niet beschikbaar; het bovengenoemde

percentage voor de Verenigde Staten als geheel berust op
een enquête onder 2.000 ,,dealers” – van de ruim 80.000-,

waarvan slechts 337 de gevraagde inlichtingen verstrekten.

In deze enquête werd tevens gevraagd naar het aantal

oude en versleten artikelen, dat bij vervangingsaankopen

werd ingeruild. Uit de antwoorden blijkt allereerst, dat

het aantal handelaren, dat ,,trade-ins” .accepteert, in de

laatste jaren geleidelijk is toegenomen. Verder valt te

constateren dat voor sommige artikelen het inruilen grote

vormen heeft aangenomen, zelfs zozeer, dat gesproken
wordt van een ,,trade-in market”. Voor koelkasten vind

inruil plaats bij ruim 54 pCt. van de totale koelkastenver

koop, voor televisietoestellen bij 36,6_ pCt., voor was-

machines en elektrische fornuizen resp. bij 54,8 pCt.- en
42,7 pCt.

Tenslotte is in de enquête gevraagd naar de bestemming

van de door inruil verkregen artikelen. Het blijkt, dat de

handelaar in vele gevallen kans iiet deze weer opnieuw te
verkopen, weliswaar meest ia het nodige herstellingswerk

daaraan te hebben verricht. Van de ingeruilde koelkasten

bijv. werd 63 pCt. opnieuw verkocht, waarvan
35 pCt.
na

reparatie; ingeruilde televisietoestellen bleken voor 65 pCt.

nog verkoopbaar tegen slechts31 pCt. van de stofzuigers.

Omdat de handelar een bepaald bedrag moet terugbetalen

aan de koper die zijn oude apparaatwil inruilen, moet de

winst voor de handelaar in vele gevallen komen uit de

‘opbrengst van de verkoop van ingeruilde artikelen. Boven-

dien moet hij zijn afbetalingstarieven aan deze wijze van

verkopen aanpassen.

De mogelijkheid, het oude artikel in te ruilen, houdt voor

de consument tevens in, dat hij een groter bedrag voor het

nieuwe artikel kan besteden. De neiging bestaat dan ook,

bijv. oude koelkasten, wasmachines .en wasdrogers in te

ruilen voor een duurder type dat geschikt is om in een

‘moderne keuken te ‘worden ,,ingebouwd”. Omdat veel

nieuwgebouwde woningen tegenwoordig reeds tijdens de

bouw worden uitgerust met een volledige keukeninrichtIng,

verwacht men, dat in 1957 de vraag naar ,,built-in appli-

,ances” nog verder zal toenemen. Om aan deze vraag te

kunnen voldoen, zal de handelaar dus niet meer kunnen

volstaan met het verkopen van bepaalde soorten elektrische

apparaten, maar alle artikelen welke nodig zijn voor com-

plete keukeninstallatie in zijn verkoop moeten betrekken.

Op grond van deze verwachtingen wordt 1957 geprocla-

meerd tot ,,Year of the kitchen” en de slagzin ,,live better
electrically? van een andere achtergrond voorzien. Op de

voorgrond treedt echter steeds meer, dat de. concurrentie-

verhoudingen in de laatste jarèn een zodanige ontwikkeling

hebben ondérgaan, dat de winstrnarges tot een, minimum

zijn teruggebracht.

Woonwagens

De woonwagen is in ons land een vrij zeldzame ver

schijning geworden. Dit meestal dbor paarden getrokken
huis t(eft men thans nog bij hoge uitzonaering op de weg

aan: de nieeste vindt men op de terreinen waar zij voor een

lange periode mogen worden geparkeerd.

In de Verenigde Staten blijkt daarentegen het huis op

wielen een grote aantrekkelijkheid te bezitten, getuige de

cijfers wélke hierover door ,,Business Week”
1)
worden

medegedeeld. In 1956 werden niet minder dan 121.470

zgn. ,,mobile homes” verkocht tegen een gemiddelde

prijs van ruim $ 4.100 per stuk, waarmede het totale aan-

tal’ in gebruik zijnde wagens tot 1 mln, is tôegenorien;

3 mln. Amerikanen wonen in dit type woning. Vooral na

de oorlog is de waardering voor de wagenwoning – het

uiterlijk, en de inrichting verschilt zodanig van de Neder-

landse woonwagen, dat het beter is dit laatste woord hier

niet te gebruiken – zeer toegenomen, door het ‘woning-

tekort. Ook daar is echter het mobiele aspect op de achter-

grond geraakt, hetgeen wordt geïllustreerd door ,het feit,

dat 85 pCt. van de in 1956 verkochte wagens als semi-

permanente .woning dienst doet en slechts zelden van

plaats yerandert.

De helft werd verkocht aan arbeiders die hun werk

vinden -bij de uitvoering van grote projecten als bijv. de

St. Laurens Seaway, meer dan 25 pCt. aan militairen,

15 pCt. aan gepensioneerden en de overige in hoofdzaak

aan jonggehuwden. De afmetingen van de wagens nemen
in de laatste jaren toe, waardoor de beweeglijkheid steeds

minder wordt. Meer dan 60 pCt. van de iii 1956 verkochte

wagens was langer dan 12 meter en de breedte overschrijdt

niet zelden’ de 3 meter. Voor verplaatsing moet dan ook

veelal de hulp van een tractor worden ingeroepen.
In verschillende gebieden is het gedurende de weekends

1)
Business Week, 17 maart 1957, blz. 108 e.v.

S’
314

1

t

erbodeh met deze rezen op de weg te verschijnen en

soms heeft men zelfs en vergunning nodig om van plaats

te mogen veranderen’ als daartoe van hoofdverkeerswegen

gebruik moet worden gemaakt. Ook het parkeren is een

probleem geworden, want ondanks de 13.000 parkeer-

plaatsen voor wajenwoningen, waarover men in de Ver-

enigde Staten beschikt, zijn er nog 85 steden die hiervoor

niet voldoende Tijimte neer hebben.
Met de fabricage houden zich naar schatting 300 onder-

nemingen bezig. Geen enkele bereikt echter 10 pCt. van

de totale omzet. ‘Aan de top staat een vier- of vijftal onder-

nemingen met tezamen ca. 30 ‘pCt. van de totale omzet.
Er bestaat geen neiging tot het samenvoegen van onder

nemingen; eerder is de tendentie aanwezig tot geografische

spreiding met als doel de afieveringskosten, welke soms

tussen $ 0,33 en $ 0,50.per mijl bedragen, te verminderen.

Drs. H. J. Bonda: Volkskracht door zelfwerkzaamheid en

overheidszorg.
N.V. Gebr. ‘Zomer en Keunings

Uitgeversmaatschappij, Wageningen 1956, 156
blz.,

f. 7,90.

In zijn Inleiding deelt de heer Bonda’ mede, dat de

depressie in de dertiger jaren op hem een grote indruk –

heeft gemaakt en ,dat hij er daardoor toe is gekomen op

late’re leeftijd nog economie te gaan studeren. Het voor ons

liggende boekwerk is mede een resultaat va’n die stCidie.

Verschillende economische vraagstukken worden daarbij

vanuit de christelijke levensopvatting bezien. De schrijver

gaat daarbij’ nogal eclectisch te werk, zodat niet steeds

duidelijk is, waarom uit de veelheid van problemen juist

het ter sprake gebrachte onderwerp wordt gekozen.

Ik geef eerst een overzicht van de behandelde stof. In

het eerste hoofdstuk worden Overheidszorg en conjunctuur
aan de orde gesteld. Als oorzaken van een economische te-

ruggang ziet de schrijver vooral oppotting en kostenstij-

ging. Hij pleit voor een goedè conjunctuurpoltiek, maar

waarschuwt daarbi3 voor een herverdeling van het inkomen –

en éen geleide economie. Het tweede hoofdsiuk is gewijd

aan de vraag Overl’ieidsbeheer of particulier beheer der

produktiemiddelen, waarbij de
schrijver
zich doet kennen

als een fervçnt tegenstander van socialisatie. Daarna

komen in eeû derde hoofdstuk aan de orde: de winstdeling,

waarvan de schrijver geen grote verwachting’ heeft;’ de

medezeggenschap, die op het sociaal terrein wordt toege-

juicht; ‘en de bezitsvorming, die des schrjvrs sympathie

heeft. Hij heeft zijn hart verpand aan beleggingsorgani-

saties, waarin hij vooral de arbeiders wil samenbrengen

om gezamenlijk te sparen en het beheer der gespaarde gel-

den in eigen hand te nemen. Ook pleit hij in een daarop-

volgend hoofdstuk voor een reorganisatie der naamloze ven-

nootschap om de positie der aandeelhouders te versterken.
In hoofdstuk VI Rechten eh plichten korner wij dan ineens

op geheel ander terrein. Daarin wordt o.a. gepleit voor

een goede vakopleiding. Het boek besluit met een hoofd-

stuk over enkele onderwijsvraagstukken, warbij o.a. een

pleidooi wordt geleverd voor een verhoging van de leer-
‘plichtige leeftijd tot het 18e levensjaar.

Het zal de lezer niet zijn ontgaan, dat hier in een kort

bestek een grote hoeveelheid belangrijke vraagstukken

worden behandeld. Met erkenning van het sympathieke

doel, dat de heer Bonda met zijn studie nastreeft, meen ik

toch, dat een beperking en meer diepgaande behandeling

meer bevrediging zou hebben gegeven. Wanrer
bijv,
op

blz. 23 in een tiental regels het bevorderen van het bezit van

een eigen huis krachtig wordt aanbevolen, zonder dat

bezwaren als de risico’s van een huis (huizen zijn kruizen!),

de belemmering der mobiliteit e.d. worden behandeld, dan

is hier toch wel een bedenkelijke lacune. Ook op andere,

meer principiële punten, heb ik nogal ernstige bedenkingen.

Ik noem er een drietal.

1. Terecht acht de schrijver op blz. 44 het recht’ van de

eigendom een zeer principiële aangelegenheid. Hij wil ook

dit onderwerp gaarne vanuit de christelijke levensopvatting

bezien en ik ben gaarne bereid dit met hem te doen. Maar

dan verbaast het mij toch wel, dat de chrjver daarbij
ih

herinnering brengt de Déclaration des droits de l’homme et

du citoyen van de Franse revolutie, waarin de eigendom een

,,’onschendbaar en heilig recht” wordt genoemd. Hoe nu,

ben ik geneigd te vragen, ligt het op de weg van hen die de

christelijke levensopvatting zijn toegedaan, om daar hun

toevlucht te zoeken? De schrijver is toch te zeer bekend

met de werken van Stahi, Groen van Prinsterer, Kuyper en

de Savornin Lohman, die hun gehele leven tegen de geestes-

stromingen der Franse revolutie hebben gevochten, om

deze schrjers voorbij te gaan. Prof. Dr. G. Brillenburg

Wurth, die voor zijn opvatting uit deze voortrekkers put,

zegt in zijn brochure ,,De eigendom in het licht van de Bij-
belse Openbaring” (blz. 6): ,,Spreken van de heiigheid van

het bezit als zodanig, gelijk dat in de Franse revolutie ge-

schiedde.. .. is in het licht der Schrift ontoelaatbaar”.

Evenmin is het mij duidelijk, dat het Romeinse recht hier

in het geding wordt gebracht. Een der eerste hoogleraren
yan de door de schrijver met zoveel sympathie vermelde
Vrije Universiteit, heeft hier geheel andere klanken laten

horen. Ik bedoel Prof. Mr. D. P. D. Fabius, die in 1890 een

rectôrale oratie hield, handelende over Mozaisch en Ro-

meins Recht. Met een overvloed van voorbeelden laat Prof.

Fabius zien, welk verschil er tussen beide rechtsopvattingen
bestaat. Een enkel citaat: ,,Te Rome was alle recht in begin-

sel absoluut, omdat hét heidens was. Onder Israël beperkt,
omdat dit het licht van Gods openbariig genoot” (blz. 59).

In tegenstelling met de Romeinse opvatting wordt in de

Bijbel de betekenis van de eigendom gerelativeerd. Zo zien

het ook de leidende figuren in de protestants-christelijke

ethiek. Brunner zegt in ,,Das Gebot und die Ordnungen”

(blz. 389-390): ,,Das rörnisch-rechtlich verstandene Privat-

eigentum, das jus utendi et abutendi, steht in unversöhnli-

chem Gegensatz zum Biblischen Schöpfungsgedanken”. Uit

de bekende ,,Christliche Ethik” van de Deense deskutidige

N. H. Söe cite’er ik in dit verband (bl±. 249): ,,Im Grunde ge-

hört alles Eigentum Gott. Der einzelne hat nicht das Recht,

es sich in unbegrenzten Mengen und für unbegrenzte Zeit

ohne Rücksicht auf den Nâchsten anzueignen. In Europa

sthe ohne Zweifel heute vieles besser aus, ‘eim die christli-

chen Theologen an dièsem Punkte bei Israel in die Schule ge-

gangen wâren, statt sich von der Tradition Roms bestimmen

zu lassen”.

Het zal de schrijver wel duidelijk zijn, waarom ik op dit

punt zo uitvoerig inga. De vraag hoe men tegenover de par-

ticuliere eigendom staat, is in de tegenwoordige tijd bij tal

van vraagstukken van alles overheerseiide betekenis. Ik denk

aan de onteigening, de socialisatie, de belastingheffing, de

bezitsvorming enz. Wij hebben ons daarbij naar mijn me-‘

ning wel rekenschap te geven van het feit,dat de Bijbel niets

weet van een ,,heiligheid” en ,,onschendbaarheid” van de

11

315

particuliere eigendom, maar integendeel die eigendom

bepaald relativeert.

Een tweede opmerking heeft betrekking op hetgeen de

schrijver zegt over de socialisatie en de leiding der Overheid,

gelijk die door het huidige socialisme wordt voorgestaan.

Ik mag in een boekbespreking als deze niet te uitvoerig

worden en zou daarom met het volgende willen volstaan.

Wat betreft de socialisatie is het toch onjuist, dat hij zich
voortdurend op ervaringen in Rusland beroept (o.a..blz. 38-

44, 46, 49). Voor een socialist in Nederland, die het com-

munisme verafschuwt, hebben deze gegevens geen enkele

bewijskracht.

Ook betreur ik, dat tot tweemaal toe (blz. 29 en 56)

landen als Spanje en Argentinië ten tonele worden gevoerd

ten bewijze, dat geleide economie de welvaart wegneemt.

Wie denkt er nu aan, dergelijke achterlijke fascistische

landen als model te nemen?

Ten slotte moet ik hier ook nog vermelden een weinig ge-

lukkig Bijbelgebruik: ,,Het Tiende Gebod”, aldus de schrij-

ver, ,,verzet zich tegen ontzetting uit deze eigendom (der

produktiemiddelen) uitdrukkelijk” (blz. 56). Het Tiende Ge-

bod bevat het: ,,Gij zult niet begeren”. Het slaat kennelijk

op de houding van de mens tegenover zijn medemens.

Een Overheid, die in het algemeen’belang een onteigening

tegen behoorlijke schadevergoeding noodzakelijk acht,

kan dit gebod toch nimmer worden tegengeworpen.

Veel te ver gaat de schrijver ook, wanneer hij het begeren

van de os en de ezel, waartegen het Tiende Gebod zich mede

keert, vanuit de Israëlitische tijd in onze hûidige samenle-

ving transponeert op de produktiemiddelen, als hoedanig de

os en de ezel destijds golden (blz. 46). Ik vind, dat dit een

standaad voorbeeld is van een verkeerd bijbelgebruik.

Als derde kritische punt zou ik iets willen zeggen ovér

de door de schrijver verdedigde beleggingsorganisaties.

Met alle idealisme verdedigt hij deze organisaties, die de

zelfwerkzaamheid der grote massa op het terrein van het

sparen moeten bevorderen. Al dadelijk rijst de vraag: is er

voor een arbeidersgezin, waarin bijv. f. 60-f. 70 per week

wordt verdiend, werkelijk ruimte om te sparen? Wie de uit-
gaven nagaat zal moeten bekennen, dat deze ruimte slechts

zeer beperkt is of ontbreekt. De schrijver is wat dit betreft

optimistisch: ,,De totale besparingen der werknemers zijn

belangrijk groter, dan door velen wordt verondersteld”

(blz. 93). Ten bewijze daarvan wordt vooral gewezen op de

premies voor de sociale verzekeringswetten en de onder-

nemings- en bedrijfspensioenfondsen, waarvan het gezamen-

lijk bedrag door de schrijver op f. 300 mln, wordt geschat

(blz. 83). Maar er kan toch niet aan worden gedacht om deze

verplichte belangrijke verzekeringsmaatregelen te liquide-

ren, om onze toevlucht te nemen tot de ongetwijfeld ris-

kante beleggingsorganisaties?

De schrijver wil de zelfwerkzaamheid der arbeiders stimu-

leren. Hij zegt in dit verband: ,,De vloek van centralisatie is,

dat de macht komt in handen van enkele topfiguren, terwijl
de brede massa zich passief laat dirigeren” (blz. 84). Ik heb

voor dit bezwaar een open oog, al meen ik, dat in het vak-

verenigingswezen en in de verzekeringsfondsen vele duizen-

den arbeiders reeds thans hun persoonlijke activiteiten ont-

plooien. Maar ik zou toch niet graag medewerken aan een

organisatie als de schrijver zich voorstelt. Groepen van

werknemers – zouden een dergelijke Organisatie moeten

vormen en een bestuur moeten aanwijzen, dat zich dan door

financiële adviseurs zou laten bijstaan. De belegging zou

moeten geschieden in aandelen (blz. 96). Naar mijn mening,

zou een poging deze gedachte te verwezenlijken slechts op

teleurstelling uitlopen.
Aan het slot gekomen wil ik mijn leedwezen uitspreken,

dat deze bespreking nogal kritisch moest uitvallen. Daaruit

mag niet worden afgeleid, dat er uit de publikatie van de

heer Bonda niet ook velerlei te leren valt. Waar hij zelf

zijn boek beëindigt met de mededeling, dat kritische op-

merkingen van de lezers door hem ten behoeve van een

volgende uitgave op hoge prijs zullen worden gesteld

(blz. 148), daar hoop ik; dat hij het door mij verschafte

materiaal voor dat doel zal willen verwerken.

‘s-Gravenhage.

Mr. Dr. A. A. VAN RHIJN.

Vraagbaak voor de middenstand, samengesteld door H. Kalk-
hoven, •ec.drs.
met medewerking van A. Ackers,

A. Hesp, E. ‘J. Otter, ec.drs. en A. J. A. Prange, ec.drs.

G. J. A. Ruijs Uitgevrsmaatschappij N.V., Bussum

1957, 552 blz., f. 19,50.

Opvoering van de produktiviteit is in elk bedrijf na-

strevenswaardig; in de middenstand speelt dit probleem

des te meer, omdat de middenstand zeer arbeidsintensief

werkt. Echter, het meten van de produktiviteit stuit hier

op moeilijkheden door het veelal gebrekkig vastleggen der

bedrijfsresultaten. Het is dan ook begrijpelijk dat de

samensteller van deze ,,vraagbaak voor de middenstand”

zijn voorwoord begint met het opschrift ,,meer produktivi-

teit brengt iedereen profijt”. Teleurstellend is het daarom

dat deze gedachte in het resultaat van dit omvangrijke

boekwerk niet geheel tot uiting komt. Schrijver zegt immers

zich allereerst te richten tot ,,de leiders van de talloze

midden.standsbedrijven
iti
de sectoren van het ambacht,

de detailhandel, de kleine nijverheid en het verkeer”

(tezamen volgens de bedrijfstelling van 1950: 408.000

– ondernemingen). Terecht,, want ‘deze zelfstandigen kunnen

met gedegen, goed hanteerbare voorlichting in het algemeen

tot een hogere produktiviteit komen; deze gedachte heeft

ook voorgezeten bij het optreden in september
1955
van het

instituut der Rijksmiddenstandsconsulenten.

Goed hanteerbaar, werd hierboven gesteld. En dit nu is –

naar mijn smaak – onvoldoende geschied in deze – overi-

gens in vele opzichten nuttige – vraagbaak. Ik heb het

gevoel dat de samensteller het doel van zijn boek uit het

oog heeft verloren, wanneer hij soms te zware kost voor de

gemiddelde middenstander geeft (blz. 7, 227, 237), ander-

zijds veel te. uitvoerig is. Dit laatste slaat vooraLop de

hobfdstukken over ,,De Nederlandse taal en Uw zaken-

brieven” en ,,Wat de P.T.T. voor U kan doen”, welke

tezamen bijna
1/7
deel van het gehele werk beslaan; voor

het taal-gedeelte zou aandringen op het volgen van een

goedecursus meer op zijn plaats zijn geweest, terwijl het

P.T.T.-gedeelte geen nieuws voor zo’n vraagbaak bevat.

Wel valt – over posterijen gesproken – op dat de post-

orderbedrijven niet meer uit de verf zijn gekomen bij de

bespreking van de nieuwe verkoopmethoden: nog geen

2 bladzijden worden gewijd aan de postorderhuizen en de

zelfbediening. Ten onrechte maakt de samensteller zich

ervan af met de zin ,,de aspecten van de zelfbediening zijn

zo vele en de risico’s zo groot dat het onijerantwoord zou

zijn hierop in deze Vraagbaak in te gaan”‘(blz. 380). Juist-
daarom h’adden deze twee actuele verkoopmethoden veel

meer aandacht verdiend, zeker als
55
bladzijden aan de

Nederlandse taal kunnen worden gewijd. Ook bij de para-

graaf over de winkelinrichting is in het geheel geen aan-

316

dacht gewijd aan de specifieke eisen welke de zelf bediening

hier stelt; het probleem wordt zelfs niet genoemd:

Ondanks deze compositiebezwaren is echter de hoofd-

indruk van deze vraagbaak gunstig; het merendeel wat

men verwachtn mag dat in een dergelijk werk wordt

behandeld, komt behoorlijk tot zijn recht: wat de midden-

stander weten moet vôér hij begint, de keuze van vestigings-

plaats, juridische problemen, instellingen welke advies

kunnen verlenen, vraagstukken aangaande bedrijfsinrich-
ting en boekhouding, het in- en verkoopbeleid e.a. Wil de

samensteller echter aan de eis van ,,goed hanteerbare voor-

lichting” voldoen, dan is het geheel naar mijn smaak iets

te uitvoerig.

Om nog enkele puntjes op de i te zetten (in elk werk is

dat immers wel mogelijk): bij de behandeling der verzeke-

ringen (blz. 391-397) is op blz. 394 gesteld: ,,Diefstal zonder

inbraak valt soms niet onder de werking van een inbraak-

verzekering. Het verdient aanbeveling hierop attent te

zijn”. Het woord ,,soms” kan gevoeglijk worden weggelaten

en met waardering voor de toegevoegde laatste zin kan de

vraag worden gesteld waarom niet is vermeld dat diefstal

wel is te dekken in zgn. 1 8-karaats-, perfect- of ideaal-

polissen? Dat een aanzienlijk deel van de groothandel tot

de middenstand behoort, komt overigens in deze vraagbaak

niet tot uiting, met uitzondering van
5
regels op blz.
15.

Met name valt dit op bij de verdeling van het nationaal

inkomen over de verschillende onderdelen voor de midden-

stand (blz. 7). Ook de Middenstandsnota, waaruit dit

materiaal blijkens vergelijking is geput, vermeldt hier dat

het aandeel van de middenstands-groothandel in het natio-

naal inkomen niet afzonderlijk kan worden opgegeven.

Dat deze vermelding niet achterwege mag blijven, komt tot

uiting in bijlage
5
van de Middenstandsnota: tegenover

206.000 detailhandelsvestigingen (inclusief 31.000 van am-

bulante detailhandel) stonderi in de jaren 1949 tot 1952

31.000 groothandelsvestigingen, d.i. 15 pCt. van het aantal

kleinhandelsvestigingen.

Vele gegevens, vooral uit het eerste hoofdstuk, blijken

door controle achteraf, ontleend te zijn aan de Midden-

standsnota
1954.
Een betere bronvermelding zou aanbeve-

ling verdienen.
Eindindruk:
een nuttig boek, dat in een behoefte voorziet.

Wat compositie en enkele onderdelen betreft zijn er enige

bezwaren, welke hopelijk in de te verwachten tweede druk

kunnen worden verbeterd. Door de omvang dan te beper-
ken, zal dit werk ook in prijs bereikbaar worden voor een

grotere kring belangstellenden, waar het zeker thuis hoort.

Voorschoten.

M. C. TIDEMAN, econ. drs.

A. L. Grader van der Maas: Handboek voor documentaire

kredieten.
Tweede druk. De Erven F. Bohn N.V.,

Haarlem 1957, 414 blz., f:
18,50.

Het is verheugend, dat van dit werk een tweede druk

is verschenen. Men mag er uit concluderen, dat het ruim-

schoots zijn weg gevonden heeft naar studerenden, naar

de bij deze materie het meest belanghebbenden: de banken

en voorts naar de vele andere geledingen in de handels-

wereld, die regelmatig met kredieten en documenten te

doen hebben.

Het verbreiden van kennis op dit uitgebreide en moeilijke

terrein (hiervan doordringt het boek de lezer terdege)

is uiterst nuttig. Het draagt ertoe bij, dat de velen die éen

rol vervullen in het internationale goederenverkeer de

zaken beter voorbereid aanhangig maken bij de banken.

En met meer begrip voor de voetangels en klemmen, die
de laatsten bij de behandeling van documentaire krediet-

zaken op haar weg ontmoeten.
Deze tweede, op een aantal punten nog verrjkte, uitgave

van dit als handboek bedoelde werk is een gerede aan-

leiding zich opnieuw erin te verdiepen. De verleiding voor
de vakman is dan groot een paar kanttekeningen te maken.

De optimistische conclusie van de schrijver op blz. 16,

dat de internationale verwarring ter zake van de ter-

minologie voornamelijk nog maar van theoretische aard

is, kunnen wij niet geheel onderschrijven. Men zou het

boek in de handen wensen van banken in weinig ont-

wikkelde landen, die rustig met dikke letters boven hun

formulieren drukken: Irrevocable Confirmed Credit,

doch in de tekst, eveneens gedrukt, hun correspondent

verzoeken: Donot add you confirmation, of duisterder:

Please notify the beneficiaries.

Soms ook is met geen mogelijkheid uit te maken, of de

buitenlandse bank de opening van een kaskrediet wenst,

dan wel de doorgave als negociatiekrediet. En alleen al

voor de beantwoording van de praktische vraag, door welke

kant (opdrachtgever of begunstigde) de provisie moet

worden gedragen, dient hier toch zekerheid te worden

geschapen.

Op blz. 103 wordt gezegd, dat de ,,Without recourse to

drawer”-clausule zelden op een wissel wordt gp1aatst,

daar er volgens het wisselrecht,
zonder uitdrukkelijke

vermelding van het tegendeel,
toch altijd verhaal op de

trekker mogelijk is. De hier gecursiveerde zinsnede klopt

niet met de inhoud van het even tevoren door de schrijver

genoemde art. 108 W.v.K., dat de trekker van een wissel

altijd regresplichtig verklaart, en afwijkende, op de wissel

geplaatste clausules, voor niet geschreven houdt.

De auteur vindt de toevoeging ,,deelbaar” aan een

overdraagbaar krediet onjuist en ongewenst (blz. 130).

Want, zegt hij, het is logisch, dat het kredietbedrag wordt
gesplitst, , o’ndat de eerste begunstigde, die goederen aa’n

de kredietopener heeft doorverkocht, dit met een mFge

zal hebben gedaan, en met die marge het oorspronkelijke

kredietbedrag vermindert bij de overdracht, het krediet-

bedrag dus deelt in zijn koopsom en de winst, die hij voor

zichzelf houdt:

Wij geloven echter, dat het ,,deelbaar” zijn van een

krediet op iets anders doelt: de eerste begunstigde heeft

de verkochte goederen in kleinere parijen bij derden

ingekocht en gaat nu het krediet in overeenkomstige ge-

deelten aan hen overdragen. Dit kan zo zijn, ook wanneer
gedeeltelijke leveringen niet zijn toegestaan. Aan dit ver-

bod wordt o.i. door de verdeling van het krediet geen

geweld gedaan, indien de eerste begunstigde zijn verschil-
lende leveranciers verscheping per een zelfde gelegenheid

voorschrijft.

Art. 49 van het Reglement spreekt dan ook van het

recht een ,,transferable” krediet over te dragen ,,in whole

or in part to a third party or
partjes”,
doch het is de

vraag, of de eerste begunstigde alleen uit dit artikel de

vrijheid bezit delen van het krediet aan meerdere begiin-
stigden over te dragen. Dient hij niet hiertoe gemachtigd

te worden door de kredietopener? Wanneer deze het

krediet ,,deelbaar” heeft verklaard is elke twijfel omtrent

de bevoegdheid van de begunstigde tot verdeling terzijde

gesteld. Daarom lijkt ons de toevoéging ,,deelbaar” in het
voorkomende geval zeker niet overbodig of onjuist.

Uit deze opmerkingen moge de schrijver van dit knappe

317

1

/

werk biijken, dat de lectuur ervan tot nad’nken prikkelt.

Dit leidt er dan verder toe de vrucht des nadenkens op

papier te zetten om daarmee wat kleur te verlenen aan deze

korte bespreking.

Bij;onze bewondering voor het boek van de heer Grader

van der Maas voegen wij de wens, dat het ook in de toe-

komst het succes zal ‘hebben, dat het tot hiertoe heeft

ontmoet. Tot voordeel van allen, die middelljk of
,
onmid-

dellijk met documentaire kredieten te maken krijgen.

Rotterdam.

H. DE GOEDE.

D6 geidmarkt.

Het terugstromen van bankpapier na de jongste ultimo

vermocht de afgelopen week geen merkbare verruiming op de

geldmarkt teweeg te brengen. De indruk bestond,. dat er

nogal wat middelen via de kassen der belastingontvangers

naar Vadertje Staat verhuisden. In elk geval zaten de meeste•

banken nog zeer krap in hun liquiditeitsjassen en moest er

weer een flink beroep worden gedaan op de Centrale Bank

om de kasreserves in de buurt van de gestelde minima te

kunnen houden.

Onlangs gepubliceerde cijfers omtrent omvang en samen-

stelling van de geidhoeveelheid illustreren, hoe sterk de

girale’ geldcirculatie de laatste tijd is afgenomen. Per ultïmo

februari 1957 bedroeg deze f. 5.080 mln., tegen f.
5.250
mln.

per ultimo
1956
en
f. 5.740
mln, per ultimo 1955. Het

• grootste deel van deze’daling zal vermoedelijk betrekking

hebben op tegoeden van het bedrijfsleven bij de banken en

verband houden met het gedeeltelijk opsouperen van deze

tegoeden door het saldo van betalingen aan het buiten-

land boven de ontvangsten daarvandaan (betalingsbalans-

tekort). Gezien de grootte van de bedragen, die het bank-

wezen aldus moest fourneren is het eigenlijk gans niet ver-

• bazingwekkend, dat in deze periode de geidmarkt aan

chronische krapte leed.

De kapitaalmarkt.

Gedurende de eerste helft van de verslagweek ging het

op de aandelenmarkt nog met volle kracht vooruit; maar

toen was het plotseling uit met de pret. Zelfs de koers-

tijging in New York, waar de in februari opgestoken

depressievrees thans wat geluwd is, kon de stemming in

Amsterdam niet meer redden. Het stopsignaal kwam uit
Parijs, waar het disconto en de prolongatierente werden

‘verhoogd, hetgeen aan de race uit de frank in de olie een

plotseling eind bereidde. Dat het koersniveau geen pas

op. de plâats, maar ineens rechtsomkeert maakte, werd

toegeschreven aan verkopen van het Nederlandse publiek,

dat de tijdens de laatste weken geboekte koersstijgingen

blijkbaar méér dan welletjes vond. De enige troost was,
dat de daling ten opzichte van het koersniveau van eind

vorige week van zeer bescheiden omvang bleef.

Het was, wel enigszins triest, dat de dividendverhoging

van de Koninklijke van 20 tot 25 pCt., of beter gezegd van

f. 4 tot f. 5 per aandeel van nominaal f. 20, nu juist in deze

atmosfeer terécht moest komen. Deze verhoging en vooral

ook de daarbij bekend gemaakte cijfers over de ont-

wikkeling van het bedrijf in
1956
gaven anderzijds echter

ook weer aanleiding tt zonnige beschouwingen, die ge-,

schikt wai’en ‘om de mineurstemming weer i.vat op te mon-

‘teren. Zo werd becijferd, dat de Groep Koninklijke

Petroleum over 1956 77 pCt. van’ de beschikbare netto-

318

• winst in het bedrijf heeft géhouden; één van de weinige
ondernemingen die dit nog overteft is Unilever, waar dit

percentage 81 bedraagt. Men formuleert dit w’el zo, dat

deze grote ondernemingen hun aandeelhouders niet alleen

een in deloop der jaren
stijgend
dividend gaven, maar dat

zij bovendien nog bezig zijn een dikke – en op zeer ren-

dabele wijze belegde – spaarpot te vormen, waaruit op de

t

duur nog wel eens een dividendverhoging of andere ver-

rassing te verwachten is.’

De berekening van het rendement op Nederlandse aan-

delen, die de Rotterdamsche Bank elk kwartaal opstelt,

leverde voor ultimo maart een rendement op van 6,1 pCt.

Daar dit cijfer per ultimo september, resp. december
1956

5,4, resp. 5,8 pCt. bedroeg, is de
stijging
bijna onvermin-

derd voortgezet’. Sinds een jaar geleden, toen dit rendement

4,7 pCt. bedroeg, is het met een kwart gestegen. Wat de

stijging van het aandelenrendernent in het eerste kwartaal

van 1957 betreft valt op, dat de algemene aandelenindex
van A.N.P.-C.B.S. van ultimo december 1956 tot ultimo

maart 1957 steeg, nl. van 198,7 tot 205,1, hetgeen ceteris

paribus juist een
daling
van het aandelenrendement mee
had moeten brengen. Vermoedelijk hebben bij de rende-
mentsstijging verhogingen van in het eerste kwartaal van

1957 geannonceerde divideriden een belangrijke rol ge- –

speeld.

Op de obligatiemarkt waren bij verscheidene fondsen

verdere koérsafbrokkelingen te constateren. Op de obligatie-

emissiemarkt heerste nog steeds een vrij grote levendigheid.

• Na de vele converteerbare industriële obligatieleningen,

die de afgelopen maanden werden geëmitteerd, komt

P. de Gruyter thans met een ,,gewone”
5
pCt. obligatie-

lening. Een attractie is, behalve de emissiekoers van 1 punt

beneden pan, het verbod van vervroegde aflossing geduren-

de de eerste tien jaar van de looptijd. Eeii andere nieuweling

op de obligatiernarkt is de
5
pCt. obligatielening van de

K.S.G. die, nadat zij onlangs in New York werd uitgegeven,
nu te Amsterdam wordt geïntroduceerd. Voor die beleggers,

die niet zo bar veel vertrouwen in de gulden hebben – en

dat zijn er heel wat – vormt het feit, dat dit dollarobli-

gaties zijn, uiteraard de grote trekpleister.

Aand, Indexcijfers A.N.P.-C.B.8.

29 mrt. 5 april 12 april
(1953 = 100)

1957

1957

1957

Algemeen

……………………………
205,1

212,1

211,4
Internat. concerns
…………………
286,1

298,2

296,1
Industrie
………………………………
148,4

152,7

153,8
Scheepvaart

…………………………
161,7

166,0

167,3
Banken
…………………………………
116,7

114,9

115,1
Indon. ‘aand
………………………….
98,2

98,9

97,5

Aandelen
Kon, Petroleum
……………………
f. 178,30 f. 183,20 f. 181,20
Unilever
………………………………
369%

389%

395
Philips
…………………………………
253

273

270’/4
A.K.0 .

………………………………… .

195

201%

196
3
/,-
Kon. N. Hoogovens
………………
296

305

307
Van Gelder Zn. . ……………………

200

207
1
/2

199
H.A.L. ………………………………….

166’/4

170%

174
1
/2
Amsterd. Bank
………………………
202 ‘

203
3
/4

201
1
/
2

H.V.A

………………………………..
90

90

88

Staatsfondsen
2
1
h pCt. N.W.S. ……………………

65½

64½

63
1
/2
3½ pCt. 1947
…………………………..
86%

86
1
7

86
3% pOt. 1955 1
……………………..

86
1’v

85
3
/1

85½
3 pCt. Grootboek 1946
……………
85′

85
7
/s

85%
3 pOt. Dollarlening …………………

‘”

Diverse obligaties
3
1
/
2
pCt. Gem. R’dam 1937 VI

90%

90

89½
3% pCt. Bk.v.Ned.Gem.1954111111

82

82%

81
3½ pCt. Naden. Spoorwegen

89½

89

89%
3½ pCt. Philips 1948
………………
92%

93 ,

92%
3% pCt. Westl. Hyp. Bank

83

83

83

New York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials

474,8

477,6

486,7
J. C. BREZET.

OPENBARE EMISSIES
1),
UITLOTINGEN ), FEBRUARI 1957
4
)

(in duizenden guldens)

E m i s s i e
s
.8
u,o
Obli-
Aan-
Totaal

gaties
delen
xe
0

a
Binnenland:



26.172

Provincies, gemeenten en an-
dere publiekrechtelijke licha-

.

1.200

Staatsleningen

…………..



1.002

men

…………………

wo. premieleningen

– – –

Handel, industrie en diversen
275
11.475
258

11.200
‘275
11.475
– –

– – – –
is
Bank-,

krediet-

e

verzeke-
.,
292
5.267
25
892
wo. hypotheekbanken

292

292

892
N.V. Bank voor Ned. Gem
– – –
25

Spoor- en tramwegen
2
.4.500

24.500
– –
W.O. spoorwegen
……….
24.500

24.500
– –
Kerkelijke en liefdadige instel-

w.o. industrie

…………
Scheepvaart
…………….

600

600
160

41.275

..

567
41.842 27.617
892

ringswezen

……………4.975

Algemeen totaal

lingen

………………

wo. overheidssector
– –

27.174

Bank

voor

Nederland- sche gemeenten

..



25

private sector
41.275
567
41.842
418
892

HET ECONOMISCH INSTITUUT

VOOR DE MIDDENSTAND

vraagt voor de in samenwerking met de

STICHTING ECONOMISCH BU-

REAU VOOR HET WEGVERVOER
op te richten afdeling Wegvervoer

EEN HOOFD DEZER AFOELING

drs Economie of daarmede gelijk te ‘stellen
Opleiding.

Ervaring op het terrein van bedrijfseconomisch
onderzoek vereist; bekendheid met de econo-
mische problemen van het wegvervoer gewenst.
Leeftijd tenminste 30 jaar. Reflectanten ‘moe-
ten bereid zijn zich eventueel aan een psycho-technisch onderzoek te onderwerpen.

Salaris overenkomstig opleiding, capaciteiten en
ervaring.

Uitsluitend schriftelijke sollicitaties met uitvoerige
gegevens worden gaarne ingewacht aan het adres:
Badhuisweg 72, ‘s-Gravenhage.

‘) Reële bedragen volgens stortingsdatum.

I

t
‘) De bedragen der niet uitgelote obligaties c.q. pandbrieven, welke aflosbaar
werden gesteld, zijn niet bekend.
‘) Volgens datum van betaalbaarstelling.
‘)
Bron:
Statistisch bulletin van het
C.B.S.

PRIJSINDEXCIJFERS
VAN HET LEVENSONDERHOUD VAN GEZINNEN
VAN HAND- EN HOOFDARBEIDERS
1)1)

1951=100

1

,,8c
12
00

1956
1957

Aard der gezinsuitgaven

Voeding,

w.o.

………………..
361,4
110 113

114 115

116 115
brood, gebak en grutterswaren
72,4 113 114

117 117

119 119
aardappelen, groenten en fruit
55,5
112 132 122 130 129 122
suiker, koloniale waren en dranken
64,7
109 105 106 107 110 110
62,1
104 112 115 116

fl6 115
40,7
82

78

78

78

78

81
zuivelprodukten (cxci. roomboter)
.
66,0
127 110 133 132 131 130

26,4 .98

98

99

99

99 99

BI

Woning,

w.o.

………. ……….
209,4
114 116

118 119

119 119
huur, water, onderhoud woning
79,1
122 126 126 126 126 127
woninginrichting en huisraad
72,6
99

98 101 lOO 100 106
verwarming en verlichting
57,7
121 126 130 132

132 133

vlees,

vleeswaren

en

via

……….

IV

Kleding en schoeisel, wo.

……..
129,7
87

83

86

86

86

87
102,2 86

82

84

85

8,5

86

oliën

en

vetten

………………

…..
….

27,5
90 90

90 90

90 91

IT

Roken

…………………………

V

Hygiënische en medische zorg, wo
62,2
III

115

ll( 117

120 120
reiniging en huishoudelijke hulp

..

20,1
99 101 102 102 102 103
persoonlijkeen gezondheidszorg
…:
42,1 .
117 122 122 124 128 128

VI

Ontwikkeling en ontspanning, wo.
91.3
103 105 106 107 107 108

kleding

………………………..

ontwikkeling, ontspanning, verenig.

57,4
lOO 102 104 104 lOS 105

schoeisel

………………………

33,9
108 110

III

111

lii

113

VII Verzekeringen, belastingen, sociale ver-

verkeer

………………………..

119,6
105 101 103 104 141 142
plichtingen

e.d.

…………. ……

Totaal, exclusief belastingen
….,
967,1
107 109

110 111

116 116
Totaal,

inclusief belastingen

……..

..
1000,0
106 108 109 110 115 II 5
Totaal exclusief A.O.W
………….

110 110

‘)

Bron:
Statistisch Bulletin van het C.B.S.
1)

Berekend als gewogen gemiddelde van vier prijsindescijfers van het levens-
onderhoud, nI. die voor Amsterdam, ‘s-Gravenhage en
Rotterdam en dat van
18 gemeenten,
1w.
Alphen afd Rijn, Arnhem, Bergen op Zoom, Dongen,
Dordrecht, Endhoven, Enschede, Gouda,
Groningen, Haarlem, Heerlen, Hil- versum, Leeuwarden, Middelburg, Tilburg, Utrecht,’ Zaandam en Zwolle. De indexcijfers geven de, t.g.v. de prijsbeweging, optredende
veranderingen aan
in de uitgaven, in 1951 gedaan door gezinnen van hand- en hoofdarbeiders
met een bruto-inkomen in dat jaar van f. 3.000 tot
f. 5.000 en bestaande uit vier personen.

Bij het Ministerie van Economische Zaken

kunnen

e afgestudeerde Economen

r goede aanleg gedurende ten hoogste twee jaren
inees” intensief kennismaken met de werkzaam-

van het Ministerie, waarna aanstelling in vaste

kan volgen. Zo uitvoerig mogelijke sollicitatie-

met cijferlijst van eindexamen van genoten

eiding en onder vermelding van referenties, te

aan de directeur voor Administratieve Zaken van

d ministerie, le v. d. Boschstraat
15,
-Den Haag.

‘Vereniging van Nederlandse ‘Gemeenten

Bij de Vereniging van Nederlandse Gemeei-

ten kan ter detachering bij het ‘Instituut voor

Bestuurswetenschappen worden geplaatst een

ADJ UNCT- COMMIES-REDACTEUR

c.q. COMMIES-REDACTEUR

Salaris
f
344,- –
f
422,- c.q.
f
424,-

f 538,-
(exclusief 6% verhoging en 5,6%
A.O.W.)

Tot aanbeveling strekt het bezit van de hoe-

danigheid van meester in de rechten dan wel

het doctoraal examen in de economie (staat-

kundig-economische richting). De mogelijkheid

van benoeming tot commies is mede afhan

kelijk van de mat6 van ervaring in, de over-

heidsdienst verkregen.

Sollicitaties in te zenden binnen 14 dagen na

‘de verschijning van dit blad aan de, Directie,

Paleisstraat 5,
‘s-Gravenhage.

Hoge Autoriteit

van de

EUROPESE GEMEENSCHAP VOOR KOLEN EN STAAL

(K.S.G.)

5
1
/
2
pCt. 18-jarige lening ‘groot .U.S..$ 25.000.000.-

(7e Serie)

Ondergetekenden berichten,’dat zij van

Dinsdag, 16 April
1957

af ter, beurze van Amsterdam zullen doen verhandelen

originele obligatiën aan toonder

in stukken van nom. $ 1.000.- en $ 500.-

deel uitmakende van bovengenoemde lening.

Exempiaren van een Bericht zijn verkrijgbaar bij de kantoren van ondergeteken-
den te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage, voor zover aldaar gevestigd.

Amsterdam,
Rotterdam,, 9 April 1957.

AMSTEROAMSCHE BANK N.V. NEOERLANDSCHÉ HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

DE T.WE?ITSCHE BANK N.V.

HOPE
&
CO.

R.
MEES & ZOONEN

PIERSON &
CO.

ROTTERDAMSCHE BANK N.V.

.

4

4

D E OLVEH’VÂ’N



t

t •t.

‘t’

.

T

.
4

.

1879
4

Deskundig

advies wordt

01) aanvrage

gaarne verstrekt.

PENSIOEN VERZEKERINGEN

VOOR IEDER BEDRIJF EEN PASSENDE REGELING

VOOR iEDERE REGELING EEN PASSENDE VÉRZEKERING

Kortenaerkade 1 – ‘s-Gravenhage – Telefoon 183390

ONDERNEMINGEN,

die het beste leidende

C
personeel zoeken,

speciaal met economische


scholing,

roepen sollicitanten

op door middel van een

annonce in de rubriek

,,VACATURES”

Het aantal reacties, dat

‘deze annonces tot gevolg

hebben, is doorgaans

uitermate

bevredigend;

begrijpelijk, omdat er bijna

geen grote instelling

is,

die dit blad niet regel-

matig ontvangt en

waar het niet circuleert.

1)

‘In verband met Pasen, die-

nen

advertentie-opdrachten

voor

,,E.-S.B.” van 24 april,

uiterlijk zaterdag 20 april in

ons bezit te zijn.

e

Advertentie-afdeling

Postbus 42 -, Schiedam

OIDIOIDIIIIIIIIOIDIVIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII

Auteur