Ga direct naar de content

Jrg. 41, editie 2061

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 19 1956

Economt*sch
=
St

att*sttsche.

Berichte
‘n.

– Speciaal nurnme

•0

t

PEILING 1956

.

*

• NEDERLAND

verstoord evenwicht

bestedingsinflatie

1

arbeidsmarkt

landbouw

S

rente

S

BELGIË

S

VERENIGDE STATEN

*

S

t

UITGAVE VAN, HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

41e JAARGANG

No. 2061

S
S

‘1

WOENSDAG 19 DECEMBER 1956

/
Bij de Dienst van

Economische Zaken
kunnen

geplaatst worden

JONGE
ACADEMICI

voor het vervullen van enige

vacatures op in hoofdzaak commercieel gebied.

Hiervoor komen in aanmerking economen,

eventueel juristen of ingenieurs met

economische belangstelling.

Sollicitaties met uitvoerige Inlichtingen en

foto te richten aan de 2e Afdeling

van de Dienst van Personeelzaken der
N.S. te Utrecht.

Via deze afdeling kunnen tevens nadere

informatie over de aard der werkzaamheden

worden verkregen.

Op
de enveloppe In de
linkerbovenhoek

te vermelden nr. 16/4.

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

(Zie ook de vacatures op blz. 1147).

Overweegt U eens ook

E.-S.B.

in Uw publiciteit te betrekken ! II

BERICHT

Met dit nummer is de 41e jaargang

afgesloten

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-

38040. Giro 8408:

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-

merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheque-rekening 260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zivjjnaardse Steen-

weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de

Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landei

f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het

kalenderjaar.
Losse nummers
75
ct.

Speciale nummers f.
2.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bjjkantoor

West zeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj

H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon

69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-

vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van

redenen te weigeren.

19 december 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1119

Peiling
1956

Een overzicht van het economisch gebeuren gedurende

een jaar, dat nog niet is verstreken, is per definitie onvol-

ledig. Het cijfermateriaal, dat dit gebeuren moet illustre-

ren, kan nog niet voor het gehele jaar beschikbaar zijn.

Dit is geen onoverkomelijk bezwaar, indien zich de laat-
ste maanden geen opzienbarende ontwikkelingen hebben

voorgedaan: de gegevens over een groot deel van een

jaar zijn dan veelal vol-

doende om een betrouw-

bare peiling te verrichten.

Nu zich echter juist tegen

het einde van het jaar op

internationaal politiek ter-

rein gebeurtenissen hebben

afgespeeld die ongetwijfeld

hun invloed op onze eco-

nomie zullen doen gelden,

wordt het cijfermateriaal

over die periode node ge-

mist. De lezer, die kennis

neemt van de in neven-

staande tabel verzamelde

gegevens, dient zich dit ter-

dege voor ogen te houden.

Zoals uit deze gegevens,

die ten dele zijn ontleend

aan het C.B.S. en ten dèle

aan het jongste S.-E.R.-ad-

vies, kan worden atgeleid,
IS

onze economie het afgelopen jaar verder gegroeid: de wo-

ningbouw, de industriële produktie en het reëel nationaal in-

komen per hoofd zijn ten opzichte van hetjaar tevoren geste-

gen; de werkloosheid is verder gedaald. De
stijging
van na-
tionaal inkomen en industriële produktie is echter verzwakt.

Ook de werkloosheid .is minder gedaald dan in vorige

jaren het geval was, hetgeen, gezien de reeds heersende

spanning op de arbeidsmarkt, bezwaarlijk anders kon

worden verwacht. Volgens de S.-ER.-nota inzake de

bestedingen hebbén deze laatste het nationaal inkomen

overtroffen, hetgeen heeft geleid tot een lichte prijsstijging

en een verslechtering van onze economische betrekkingen

met het buitenland.

Duidelijk komt dit laatste in de tabel tot uiting: de

invoer steeg, naar waarde gerekend, ten opzichte van de

vereliikbare neriode ‘van

1955
‘net 17, de uitvoer

met slechts 8 pCt.; het

dekkingspercentage, dat

zich de laatste jaren op

voor ons land hoog peil

had bewogen, daalde over

de eerste tien maanden van

dit jaar tot 77, en de lo-

pende rekening der beta-

lingsbalans, die vorig jaar

nog een overschot van

f. 0,84 mrd. vertoonde,

zal dit jaar zeker een tekort

te zien geven. Al met al is

het economisch beeld, dat

met behulp van de beschik-

bare, en nog niet door de

recente gebeurtenissen beïn-

vloede, cijfers kn worden

opgetrokken, niet onver-

deeld gunstig.

Met het weergeven van enkele grove lijnen moest op
deze plaats, gezien de beschikbare ruimte, worden vol-

staan. Elders in dit nummer worden enige details van het

beeld, dat ons land in economisch opzicht ‘het laatste jaar

vertoonde, nader belicht. Evenals vorige jaren heeft de

redactie gemeend het laatste nummer van de jaargang

te moeten afsluiten met een peiling van de economische

situatie in énige andere landen.

Regel inkomen per hoofd (1950 = 100) a)
……
Gereedgekomen woningen (totaal eerste 1,0 mnd.;
x

1.000)

……………………………
Alg. produktie-index industrie (1949 = 100; gem.
9mnd
.)

………………………………
Werkloosheid (gem. eerste ii mnd.; x 1.000)
Reue consumptie per hoofd (1950 = 100) a)
Nationale bestedingen in pCt. van nat. ink. a)
Prijsindexcijfers levensonderhoud (1951 = 100; gem.
10 mnd.)
Interim-indexcijfers grooth. prijzen (1948 = 100;
gem. 9 mnd.)

…………………………
Saldo stortingen en terugbet. bij spaar- en boereni.-
banken (10 mnd.; x 17.1 mln.)
Invoer (gem. eerste 10 mnd.;
X
f. 1 mln.)
……..
Uitvoer (gem. eerste 10 mnd.; x f. 1 mln.)
……
Dekkingspercentage (gem. eerste 10 mud.)
……
Deviezenpositie van De Nederlandsche Bank (uit.
okt.;

x f. 1 mln.)

………………………
Saldo lopende rekening betalingsbalans a)
……

Ontleend aan het 5.-ER-advies inzake de bestedingen; alle overige cijfers zijn
ontleend aan het Maandschtift van het C.B.S.

Ramingen.

INHOUD

Blz.

Blz.

Peiling
1956 ………………………….
1119

Rumor in renteland,
door Drs. J. C. Brezet . . . 1131

Verstoord evenwicht,
door Prof. S. Posthuma ..
1121 De Belgische economie in
1956, door Prof. R.

Prognoses, adviezen en bestedingsinfiatie,
door

Vandeputte …………………………
1135

Dr. W. Drees Jr. ……………………
1124

Prijzen en lonen in België,
door Dr. M. Neirynck
1138

Enige aspecten van de arbeidsmarkt in
1956,

Economic developments in the United States in

door Dr. Ir. D. R. Mansholt …………….
1127

1956, door Prof. Dr. C. Loweil Harriss …..1141

De resultatenrekening van de landbouw,
door

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet
1145

Prof Dr. J. Horring …………………
1130

Recente publikaties ……………………1146

COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. deWit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIE. F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J.
van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

1120

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19december
1956

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Prof S. POSTHUMA, Verstoord evènwicht

Ook zonder de ontwikkelingen, die zich de laatste

maanden hebben voorgedaan, kan worden geconstateerd

dat het merkwaardige evenwicht, dat 1955 heeft geken-

merkt, dit jaar in belangrijke mate is verloren gegaan.

De evenwichtsverstoring komt, uitgedrukt in het totaal

van alle bestedingen, neer op ongeveer 3 pCt. Schrijver

betoogt, dat moeilijk te voorspellen is langs welke weg

de qanpassing zal moeten plaatsvinden en zet uiteen,

welke moeilijkheden zich i.v.m. het verstoorde evenwicht

zullen voordoen. De onvermijdelijke temporisering van

het ontwikkelingsproces zal verder moeten gaan dan

velen zich thans nog realiseren.
Dr. W. DREES Jr., Prognoses, adviezen en bestedings-

inflatie.

Schrijver wijdt een beschouwing aan enige oorzaken

der in ons land bestaande bestedingsinfiatie, die liggen

in het veld der economische analyse. Hij wijst o.a. op

het feit, dat de meeste voorspellers de tendentie vertonen

de vraag naar goederen en diensten te onderschatten.

Belangrijker dan deze tendentie is het juiste gebruik

van prognoses. Bij het trekken van conclusies voor het

beleid moet met een marge rekening worden gehouden.

Schrijver betrekt zijn beschouwingen op de ontwikkeling

in
1955
en 1956.

Dr. Ir. D. R. MA NSHOL T, Enige aspecten van de arbeids-

markt in 1956.

Uit het in dit artikel gegeven algemeen overzicht van

de ontwikkeling van vraag en aanbod blijkt, dat de

arbeidsmarkt in 1956 in de meeste gebieden en in vrijwel

alle, bedrijfstakken een toenemende overspanning te zien

geeft. Het totale arbeiderstekort kan voor 1956 worden

gesteld op 110.000, waarvan 40.000 vrouwen. Schrijver

schenkt voorts aandacht aan de ontwikkeling van de

industriële bedrijvigheid in het algemeen en aan de toe-

nemende activiteit in de bouwnijverheid in het bijzonder.

Vervolgens’ wordt gewezen op enige gevolgen van de

overspannen arbeidsmarkt.

Prof Dr. J. HORRING, De resultatenrekening van de

landbouw.

In een artikel in ,,E.-S.B.” van 2 mei ji., getiteld

,,De landbouw in mineur”, ,heeft schrijver een beeld in

cijfers gegeven van de ontwikkeling van de financiële

resultaten in de landbouw. Dit beeld betrof de ontwikke-

ling in de jaren 1948/49 tot en met 1954/55. In het artikel

in dit nummer geeft schrijver de gegevens voor het jaar

1955/56, terwijl ook een indruk wordt gegeven van de

waarschijnlijke ontwikkeling in het lopende jaar. Gecon-

cludeerd wordt, dat het voorlopig ,,mineur” in de land-

bouw blijft.

Drs. J. C. BREZET, Rumor in renteland.

Schrijver gaat na wat de oorzaken zijn geweest van
de stijging van de rentestand, die in de loop van 1956

heeft plaats gevonden en stelt tevens de vraag aan de

orde, of er iets over de toekomstige rentestand valt te

zeggen. Er is volgens schrijver geen aanleiding om op

korte termijn een aanzienlijke geidmarktverruiming

noch om een aanmerkelijke daling van het renteniveau

op deze markt te verwachten. Wat de kapitaalmarkt be-

treft concludeert schrijver, dat voor 1957 de kansen op

enige verdere
rentestijging
groter lijken dan die op een

aanmerkelijke rentedaling.

Prof R. VANDEPUTTE, De Belgische economie in 1956.

In dit artikel wordt allereerst betoogd,. dat België zijn

deel heeft gehad in de hoogconjunctuur die..de wereld-

economie gedurende 1956 heeft gekenmerkt. De voordelen

hiervan – maar ook de minder gunstige gevolgen –

werden door de Belgische economie in hun volle omvang

opgevangen. Vervolgens licht schrijver verschillende

aspecten van de economische bedrijvigheid van België

gedurende 1956 nader toe.

Dr. M. NEIRYNCK, Prijzen en lonen in België.

De Belgische Regering heeft zich genoodzaakt gezien

maximum-prijzen vast te stellen voor huisbrand en vlees.

De groothandelsprijzen blijven praktisch constant, maar

de kleinhandeisprijzen vertonen vrijwel een constante

stijging. Sterker nog is de opwaartse tendentie van de

lonen, welke de Regering tot interventie heeft doen

besluiten. Schrijver geeft van deze interventies een over-

zicht.

Prof Dr. C. LO WELL HARRISS, Economic developments

in the United States in 1956.

Hoewel zich in de Verenigde Staten enkele problemen

voordeden, is 1956 over het algemeen een zeer gunstig

jaar geweest. Schrijver geeft een overzicht van de ont-

wikkeling in diverse sectoren der Amerikaanse economie

Aan het slot van zijn artikel behandelt hij enkele pro-

blemen, waarmee de Amerikaanse economie is gecon-

fronteerd. De algemeen heersende mening is, dat de

economische vooruitzichten zowel op korte als op lange

termijn gunstig zijn.

– SOMMAIRE –

Dans ce numéro spécial, qui clôture notre année 1956,

est examinée la situation économique de la Hollande,

de la Belgique et des Etats-Unis. En ce qui concerne la

Hollande, cela se fait dans cinq articles, dont le premier

traite principalement du développement monétaire

pendant l’année bientôt écouiée. Dans cet article on fait

remarquer entre autres que le remarquabie équiibre,

qui a caractérisé
1955,
s’est perdu en grande mesure.

Dans l’articie suivant on attire l’attention sur le fait

qu’il se cache derrière les pronostics et les avis une ten-
dance â sous-estimer la demande de marchandises et de

prestations. Ensuite on attire l’attention sur le marché

du travail en Hollande, ot le déficit en main-d’oeuvre a

persisté également pendant cette année. Les deux der

niers articles sur la Hollande fournissent une vue d’ensem-

bie des résultats de l’aricu1ture et une étude sur l’in-

suffisance sur le marché monétaire. Deux articles sont
consacrés â la Beigique, notamment un sur la situation

économique générale et un sur le développement des

salaires et des prix. Dans le premier article ii est démontré
que la Belgique a eu sa part dans la conjoncture favorable,

qui a caractérisé l’économie mondiale en 1956. Pour les

Etats-Unis 1956 a été une année excellente; les prévisions

â brève et
a
longue échéance sont en général favorabies.

19 december
1956

ECONOMISCH-STATÎSTISCHE BERICHTEN

1121

Verstoord evenwicht

Wanneer wij traditie getrouw in de laatste weken van
december ons rekenschap trachten te geven van de eco-

nomische en meer in het bijzonder de monetaire ont-

wikkeling van het ‘aflopende jaar dan moet ditmaal wel

meer dan anders voorop worden gesteld dat het hier

slechts een ,,gegist bestek” betreft. Juist in de laatste

maanden van het jaar, waarover nog geen cijfers beschik-

baar zijn, hebben zich zulke ingrijpende veranderingen

voorgedaan dat verschillende conclusies geheel anders

uitvallen naarmate men ze baseert op de cijfers van de

eerste 8 of 9 maanden of daarbij ook de vermoedelijke

veranderingen van de laatste maanden betrekt. Dit maakt

ook dat het ternauwernood verschenen rapport van de

S.-E.R. inzake de beperking van de bestedingen wat

betreft de feitelijke veronderstellingen waar het vanuit

gaat nu reeds belangrijke correcties behoeft. Wij zullen

hierop zo dadelijk nog nader, terugkomen, doch volstaan

voorlopig met te constateren dat ook zonder deze jongste

ontwikkeling het’ merkwaardige evenwicht dat 1955 heeft

gekenmerkt in het jaar dat thans ten einde spoedt in

belangrijke mate is verloren gegaan.

Om slechts enkele ramingen uit het S.-E.R.-rapport als

uitgangspunt te nemen: tegenover een stijging van de

arbeidsproduktiviteit die over het geheel de 4 pCt. niet

haalt, staat een stijging van de loonsom in de bedrijven

(inclusief sociale lasten) per werknemer van 9 pCt.,

terwijl tegenover een stijging van het nationale inkomen

tegen factorkosten van 7,3 pCt. een stijging zou staan
van de bruto-investeringen in vaste activa (zowel van

particulieren als overheidsbedrjven) van 12+ pCt.;

de consumptie en de materiële overheidsbestedingen

zouden zijn gestegen met respectievelijk 8 en 8,2 pCt.

In geldwaarde uitgedrukt en ons baserend op prijs-

basis van 1955 steeg het totaal der netto-bestedingen in

het binnenland met ruim f. 2 miljard, terwijl het netto

nationale produkt in dit jaar eveneens op prijsbasis van

1955
slechts met f. 1,2 miljard vermeerderde. In totaal

werd derhalve op prijsbasis van 1955 voor f. 800 â 900

miljoen meer besteed dan geproduceerd. De hieruit resul-

terende spanningen hebben zich weerspiegeld, enerzijds in

een geringe stijging van het binnenlandse prijsniveau,

anderzijds in een belangrijk tekort op de betalingsbalans.

De stijging van het consumptieprijspeil wordt in het

S.-E.R.-rapport op 1 pCt. gesteld. In feite zal dit waar-

schijnlijk wel 2 pCt. worden. Daarbij moet men dan

nog bedenken dat deze 2 pCt. een gemiddelde is over het

gettele jaar waarbij de ontwikkeling een stijgende ten-

dentie vertoont, zodat de verhoging van de levenskosten

ten opzichte van de overeenkomstige maanden van het

vorige jaar in het laatste kwartaal ongeveer 3 pCt. be-

draagt.

Het tekort op de betalingsbalans in het lopende verkeer

zal volgens de laatste cijfers op kasbasis wel ongeveer

f.
600 miljoen bedragen, hetgeen vergeleken met het

vorige jaar toen er een surplus van f. 300 miljoen was

een achteruitgang betekent in een orde van grootte

van f. 900 miljoen.

Wanneer men ervan uitgaat dat een surplus op lopende

rekening van ongeveer f. 300 miljoen zoals dit het vorig

jaar is geweest ook volgens het S.-E.R.-rapport beslist

noodzakelijk moet worden geacht, alleen al voor het op-

vangen van de voor ons land nu eenmaal onvermijdejijke

tekorten op het kapitaalverkeer, en zelfs zonder aan-

was van de valutareserves, dan is het om enig inzicht

in de betekenis van dit cijfer te krijgen voor onze natio-

nale economie nuttig zich te realiseren dat dez even-

wichtsverstoring, rekenkundig slechts had kunnen

worden voorkomen, hetzij door. een vermindering van

het consumptieve gebruik van ongeveer
4+
pCt. of door

een vermindering van de netto-investeringen in vaste

activa in het bedrijfsleven met ongeveer 17 pCt., en, ex-

clusief de sector huizenbouw, met meer dan 20 pCt.

Uitgedrukt in het totaal van alle bestedingen komt de

evenwichtsverstoring neer op ongeveer 3 pCt.

Het is misschien goed hieraan dadelijk toe te voegen

dat de bovenstaande raming van het tekort op het

lopende verkeer van de betalingsbalans van rond f. 600

miljoen niet minder dan f. 500 miljoen hoger ligt dan de

raming waar het S.-E.R.-advies van uitgaat. Eerst diep

in het’jaar 1957 wanneer alle cijfers volledig bekend zijn,

zal kunnen blijken welke van deze ramingen juist is,

maar nu al kan met zekerheid worden gesteld dat de
raming van het S.-ER.-rapport in ieder geval fout is,

gedeeltelijk omdat deze raming op het ogenblik waarop

zij werd gemaakt reeds te optimistisch is geweest, ge?

deeltelijk omdat zij is achterhaald door een andere ont-

wikkeling dan waarbij men bij het opmaken van deze
schatting kon uitgaan. Dit moge al dadelijk blijken uit

het feit dat het totale verlies aan deviezen (waarbij ook

rekening is gehouden met de deviezenverplichtingen en

-vorderingen die niet in de reserves van De Nederlandsche

Bank tot uiting komen) een f. 750 â 800 miljoen be-

dragen, zodat alleen reeds uit dien hoofde een schatting

van het tekort op lopende, rekening in de orde van

grootte van f. 600 miljoen heel wat dichter bij de.werke-

lijkheid zal blijken dan de f. 100 miljoen van het S.-E.R.-

rapport. Het is duidelijk dat – met deze cijfers voor ogen

– de vooruitzichten voor de economische ontwikkeling

van het komende jaar niet optimistisch kunnen zijn.

Het tekort op de betalingsbalans zal op de een of

andere manier moeten verdwijnen en langs welke weg

dit ook zal geschieden, de resultaten zullen voelbaar zijn.

Om de betekenis van dit tekort dat moet worden weg-

gewerkt nog iets nader te preciseren moet erop worden

gewezen dat in dit cijfer het effect van de gebeurtenissen

in het Nabije Oosten nog nauwelijks tot uiting komt.

Hierbij denk ik niet in de eerste plaats aan het hamsteren.

Afgezien van de vraag of het aanleggen van voorraden

door particulieren reeds volledig in de invoer van 1956

tot uiting is gekomen, zal het duurzame effect daarvan

beslist niet belangrijk zijn. Naarmate de rust terugkeert

zullen de ingeslagen voorraden wel weer geleidelijk

worden opgebruikt en de betalingsbalans in dezelfde

mate ontlasten als zij deze aanvankelijk in ongunstige

zin hebben beïnvloed. In het algemeen kan men zeggen

dat hamsteraankopen niet alleen een volkomen natuur-

lijke ‘maar zelfs een zeer gezonde reactie zijn in tijden

van dreigende spanningen en zolang de verbindingen

met het buitenland nog niet geheel zijn afgesneden.

Zij vormen een wezenlijk bestanddeel van een vrije markt-

economie waarbij nog altijd de persoonlijke verantwoor

delijkheid een overwegende rol speelt. Ondanks enkele

incidentele verstoringen in de regelmatige goederen-

voorziening die overigens van volstrekt ondergeschikt

belang zijn geweest, kan men hier zeker niet van een

nationaal-economisch schadelijk verschijnsel spreken.

Achteraf beschouwd is de actie van de Regering tegen

het hamsteren in de periode die voorafging aan de

Duitse bezetting van 1940, een actie waarmee de toen-

malige Regering een groot deel van de particuliere

1122

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 december 1956

verantwoordelijkheid voor haar rekening nam, weinig

minder dan een betreurenswaardige fout gebleken in

zoverre de voorraden bij de handel nog altijd hadden

kunnen worden aangevuld en deze gecentraliseerde

voorraden in ieder geval in veel sterkere mate dan anders

had kunnen gebeuren ten gunste van de bezetter zijn

gekomen. Scherp heeft hier tegen afgestoken de houding

van de Zwitserse Regering in de tijd van de Korea-

crisis toen deze de bevolking met zoveel woorden aan-

zette tot het inslaan van voorraden.
Van veel ernstiger aard dan de tijdelijke schommelin-

gen in de valutareserves die het gevolg kunnen zijn van

een hamsterbeweging is echter het vooruitzicht dat de

Suezkanaalcrisis vermoedelijk een zeer ongunstig effect

zal hebbert op de ruilvoet met het buitenland in de naaste

toekomst. De prijsverhoging van de invoer zal .ver-

moedelijk maar ten dele worden opgewogen door de

prijsstijging van de uitvoer en voor zover dit het geval

zal blijken, zal de aanpassing die ons in het volgend jaar

te wachten staat waarschijnlijk nog wel zwaarder zijn

dan’ op grond van de (gecorrigeerde) cijfers over de

ontwikkeling van het lopende jaar moet worden ver-

ondersteld.

Langs welke weg deze aanpassing zal plaatsvinden,

laat zich van tevoren moeilijk voorspellen omdat zij
slechts gedeeltelijk wordt bepaald door min of meer

automatisch werkende factoren en mede afhankelijk is

van bewust gerichte overheidsmaatregelen.

De eerste ,,automatische” reactie op een teveel aan

bestedingen en een tekort op de betalingsbalans iseen

verkrapping van de geldmarkt zoals wij deze reeds in

het lopende jaar in toenemende mate hebben kunnen

waarnemen. Een surplus aan investeringen boven be-

sparingen leidt ertoe dat middelen die in een evenwichtige

economie werkelijke liquiditeiten zouden zijn gebleven,

worden vastgelegd in investeringen. Ook een stijging

van de loonsom leidt tot spanningen op de geldmarkt
in zoverre omzettingen van banktegoeden in chartaal

geld de kaspositie van de banken verkrapt. E.e.a. kan

ten gevolge hebben dat op een bepaald moment de

rentekosten op de geidmarkt zelfs stijgen boven die op

de kapitaalmarkt. Meer nog dan deze kostenverhoging,

die per saldo veeleer symptoom is dan oorzaak, zal het

absoluut gebrek aan liquide middelen dwingen de inves-

teringen te beperken tot de omvang van de reële be-

sparingen. Deze op zichzelf noodzakelijke overgang zal

in bepaalde gevallen echter niet nalaten tot ernstige

liquiditeitsmoeilijkheden te leiden. Deze liquiditeits-

moeilijkheden zullen zich vooral op twee punten doen

gevoelen.

In de eerste plaats t.a.v. de Centrale Overheid, zelfs

•wanneer deze zoals in Nederland het geval is de finan-

ciering van haar eigen huishouding in evenwicht heeft

weten te houden.

De structuur van onze gemeentefinanciën leidt ertoe

dat gemeenten die voor hun investeringsplannen de

benodigde kapitaalmiddelen niet meer kunnen vinden,

kort krediet gaan opnemen voor het betalen van hun

duurzame investeringen. Kunnen zij deze korte kredieten

niet meer krijgen bij de banken dan wenden zij zich tot

het bedrijfsleven dat maar al te spoedig bereid is daar-

toe een gedeelte van zijn saldi bij de banken ter beschik-

king’ te stellen. Nationaal-economisch worden deze
liquide middelen daardoor echter’ tot een duurzame

investering. Op het ogenblik waarop geldgevers hun

krediet niet langer wensen te vernieuwen, lopen de

gemeenten vast. Of en in hoever de Overheid in dat ge-
val de geidgevers zelf de gevolgen zal laten dragen van

hun besluit om terwille van een kleine rente kort geld

ter beschikking te stellen voor duurzame investeringen

is een vraag op zichzelf die hier verder buiten beschou-

wing moge blijven. Voor zover het Rijk bereid is, de

ergste spanningen die in dat geval zullen ontstaan voor

haar rekening te nemen, is het de Centrale Overheid

zelf die in moeilijkheden geraakt en in haar eigen sfeer
maatregelen zal moeten nemen om de overbesteding af

te remmen. Zij ‘kan dit doen, zowel door haar eigen uit-

gaven te verminderen of haar belastingen te yerhogen,

als door het nemen van maatregelen die de uitgaven-

politiek van de gemeenten aan banden leggen. Voor

dit laatste is te meer reden aangezien de uitgaven van

de gemeenten in het afgelopen jaar zeker enige honderden
miljoenen hoger zijn geweest dan in 1955. De omstandig-

heid dat de oorzaak van de moeilijkheden, boekhoüdkun-

dig, wel altijd zal liggen bij de gemeentelijke kapitaal-

uitgaven, behoeft natuurlijk volstrekt niet te verhinderen

om de remedie overwegend te zoeken in een beperking

van hun lopende uitgaven. .

Slechts voor zover het de Overheid mogelijk zou

blijken geld in het buitenland op te ‘nemen zou zij zich

aan het nemen van deze maatregelen kunnen onttrekken.

Afgezien van het feit, dat een dergelijke politiek slechts

in een onbetekenende mate mogelijk zal zijn, zou zij

– anders dan als ‘zeer tijdelijke overgangsmaatregel –

onverantwoordelijk zijn en wel om de volgende redenen.

In de eerste plaats worden de fundamentele oorzaken en

moeilijkheden er niet door weggenomen maar verschoven.

In de tweede plaats wordt de uiteindelijke oplossing

verzwaard door de verhoogde rentelasten tegenover het

buitenland. Last not least, zou het feit dat buitenlandse

leningen vrijwel zeker alleen zouden kunnen worden

verkregen in dollars of daarmee praktisch gelijk te stellen

vrije Zwitserse franken, in een wereld waarin nog steeds

geen algemene convertibiliteit bestaat, juist voor een

land als Nederland met zulk een groot structureel dollar-

tekort, bijzondere gevaren met zich brengen. Zowel de

verwikkelingen in het Nabije Oosten en de latente be-

dreiging die deze inhouden voor de dollarsituatie van

West-Europa als geheel, als de omstandigheid dat meer

dan de helft van het Nederlandse deviezenverlies in 1956

uit dollars heeft bestaan zijn tekenen aan de wand.

Een tweede sector waar de spanningen zich op pijn-

lijke wijze kunnen doen gevoelen is in die particuliere

ondernemingen waar men investeringsplannen heeft

ontworpen en daaraan reeds een begin van uitvoering

heeft gegeven zonder zich tijdig van de hiervoor be-

nodigde middelen te hebben verzekerd. Verschillende grote

bedrijven zijn erin geslaagd zich voor hun investerings-
uitgaven in de volgende jaren te dekken doör overeen-

komsten ‘met institutionek beleggers maar het ligt

voor de hand dat daardoor het aantrekken van de

nodige middelen voor de anderen die niet over voldoende

eigen liquiditeiten beschikken moeilijker zal worden’.

Wat het bankwezen betreft, hebben wij reeds gewezen

op de vermindering van de liquiditeit die het gevolg is

van een verlies aan creditgelden. De banken hebben
hieraan echter tegemoet kunnen komen, gedeeltelijk

doordat De Nederlandsche Bank het voorgeschreven

percentage van de gedwongen kasgelden heeft ver-

minderd en gedeeltelijk door het afstoten van vorderin-

gen op de hogere en lagere Overheid. Deze afstoting

van vorderingen op de Overheid is echter belangrijk

verder gegaan dan nodig was voor het opvangen van de

vermindering der creditgelden. Zij heeft ni. tevens ge-

19december 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1123

diend om de banken in staat te stellen hun kredieten

aan het bedrijfsleven verder uit te breiden. Daardoor

hebben echter ook de investeringsbehoeften van het

bedrijfsleven de financieringsproblemen van het Rijk

verzwaard.

De noodzakelijke beperking van het totaal der natio-

nale bestedingen maakt dat De Nederlandsche Bank

een dergelijke ontwikkeling niet otLbeperkt kan laten

vôortgaan, al zal voor een kredietuitbreiding aan het

bedrijfsleven, zolang dit mede als gevolg van de bevol-

kingsvergroting een reële produktievergroting te zien

geëft, altijd wel enige ruimte dienen te blijven.

Daarnaast ligt het op de weg van de Overheid om

spanningen die anders geheel in het monetaire vlak

zouden komen te liggen en daardoor tot sociaal en zelfs

economisch onaanvaardbare explosies in bepaalde sec-
toren van het economisch leven zouden kunnen leiden,

zo nodig door maatregelen harerzijds over bredere lagen

uit te spreiden opdat het aanpassingsproces een meet

evenwichtig verloop verkrijge.

Doordat het aanpassingsproces zich zal hbben te

voltrekken in een dynamische samenleving waarbij men

mag hopen dat deze vooralsnog een zekere vergroting

van de produktie per hoofd van de bevolking te zien

zal blijven geven, zullen deze maatregelen echter een

tweeledig karakter hebben: enerzijds, het afremmen van

loonstijgingen die zonder de noodzaak van een even-

wichtsherstel de vermoedelijke stijging van de produk-

tiviteit zouden hebben kunnen volgen en, anderzijds, het

beperken zowel van haar eigen uitgaven en die van de

lagere eenheden als van die in de private sector door
verhoging van de belastingdruk of vermindering van

subsidies.

In een volledig vrije mark’teconomie waarin de Over

heid praktisch geen rol speelt, zouden de beperkingen

die het evenwichtsherstel met zich zouden brengen

ongetwijfeld anders koriien te liggen dan in de huidige

samenleving waarin de Overheid niet alleen door de

omvang van haar eigen economische activiteiten maar

daarnaast ook door haar ingrijpen in de private sector

op de richting van het produktieproces en op de in-

komensvorming een belangrijke invloed uitoefent.

Dat bij de keuze van de door de Overheid te nemen

maatregelen ernstige meningsverschillen kunnen en,

zullen rijzen ligt voor de hand. Men denke slechts aan
het tegenover elkaar stellen van de volgende belangen

op het gebied van haar eigen activiteiten: woningbouw,

deltaplan, andere werken van verkeer en waterstaat,

militaire uitgaven, onderwijs, het tot ontwikkeling

brengen van onderontwikkelde gebieden, het verhogen

van de economische en culturele status van de Papoeas

in Nieuw Guinea, die momenteel het stadium van koppen-

snellen nog niet te boven zijn en voor zover het geldt de

particuliere investeringen: de modernisering van het

produktie-apparaat, het toepassen (zij het misschien in

wat verdere toekomst) van atoomenergie en (mede in

verband met de politieke ontwikkeling in het Nabije

Oosten en dus van direct belang)
,
de scheepvaart. Voor

zover het maatregelen geldt die een beïnvloeding be-

treffen van het verbruik denke men aan maatregelen

die invloed hebben op het levenspeil van bepaalde groe-

pen van de bevolking waarbij men zowel moet denken

aan degenen die (zoals de ouden van dagen) reeds uit

het produktieproces zijn uitgeschakeld als aan bepaalde

economisch werkzame bevolkingsgroepen waarvan men

het levenspeil te laag acht, zoals bijv. in de landbouw.

Het is duidelijk dat naarmate men zich bij een beperking

van de uitgaven van de Overheid zelf minder wenst te

houden aan ,,het domme potlood” en naarmate men

zich ten aanzien van de nationale economie in het alge-

meen sterkei wenst vast te leggen op een vooropgezette
verdeling van de druk op de investeringen, enerzijds, en

het verbruik, anderzijds, en daarmee het uiteindelijk

effect sterker wenst te doen afwijken van de automatisch

te verwachten reacties en de globaal werkende monetaire

maatregelen, een meer gedetailleerd ingrijpen nood-

zaklijker en een afweging van de belangen moeilijker

wordt.

Bovendien ontstaat het gevaar dat naarmate de ,,auto-

matische” reacties gaan werken en zich op concrete

punten financieringsmoeilijkheden en misschien zelfs

faillissementen gaan voordoen, de ,,sociaal-economische”

benaderingswijze gaat verworden tot een zodanig op-

vangen van concrete moeilijkheden dat zij per saldo het

aanpassingsproces door een verzwakking van de ,,natuur-

lijke” remmingen veeleer uitstelt dan saneert totdat de

confrontering met een werkelijke algemene crisis en een

langdurige depressie niet meer te vermijden is.

Het gevaar hiervoor wordt groter wanneer men, primo,

de omvang van de evenwichtsverstoring onderschat en,

secundo, zich bij het nemen van maatregelen zou be-

ijveren juist met diegene te beginnen welke in feite niet

tot een absolute beperking van de koopkracht leiden

maar slechts tot een vermindering van een vermeerdering.

Het grote verschil tussen het inperken van stijgende

uitgaven van gemeerten en bedrijfsleven en het modereren

va’n een loonstijging is dat, wanneer achteraf de veronder-

stellingen waarvan men is uitgegaan te optimistisch zou-

den blijken, de eerstgenoemde maatregelen weliswaar

dienen te worden versterkt maar, voor zover zij reeds

hebben gewerkt, in ieder geval een positieve bijdrage tot

het herstel hebben geleverd, terwijl loonsverhogingen –

voor zover zij het karakter dragen van kostenverhogingen

– hoezeer ook gematigd – praktisch gesproken niet

meer ongedaan kunnen worden gemaakt en in dat geval
– wel verre van een positieve bijdrage tot het noodzake-

lijk evenwichtsherstel te hebben geleverd – gelijk staan

met een nieuwe verstorende impuls.

Wel moge in dit verband met erkentelijkheid worden

vastgesteld dat de leden van de S.-E.R. toegeven dat er

omstandigheden denkbaar zijn die tot loonsverlagingen

aanleiding zouden kunnen geven, doch daarbij wordt

uitsluitend gedacht aan een aanpassing, aan een mogelijke

achteruitgang van de ruilvoet met het buitenland, niet

aan een correctie op een typisch binnenlands probleem.

Bij een verhoging van de lonen met een zodanig percen-

tage dat de loonsom (inclusief de sociale lasten) per

werknemer, evenals in 1956, de stijging van de arbeids-

produktiviteit en van het produktievolume van de be-

drijven zou overtreffen – hetgeen in het S.-E.R.-advies

wordt voorgesteld – zou tenminste één van de im-

pulsen die tot de evenwichtsverstoring van 1956 hebben

bijgedragen ook voor een verdere prijsstijging in 1957

verantwoordelijk worden.

Wanneer dan bovendien nog zou blijken dat niet alleen

de mate van de evenwichtsverstoring, die in feite heéft
plaats gevonden, is onderschat maar dat ook de taxatie

van de vooruitzichten te optimistisch is geweest dan zou

een dergelijke politiek de reeds bestaande evenwichts-

verstoring per saldo niet verhelpen maar vergroten.
In dit verband is het goed erop te wijzen dat le moge-

lijkheden van een te optimistische toekomstverwachting

niet alleen het gevolg behoeven te zijn van onvoorzienbare

oorzaken van buitenaf (zoals hij de reeds eerder vermelde

1124

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 december 1956

mogelijkheid van een achteruitgang van de ruilvoet het

geval zou zijn), maar mede worden bepaald door de te

optimistische waardering van de reeds bestaande even-

wichtsverstoring zelf.

Een betalingsbalanstekort op lopende rekening, dat
vermoedelijk een half miljard hoger zal liggen dan de

raming, zal – hoe dan ook – moeten leiden tot een

zoveel drastischer beperking van de bestedingsmogelijk-

heden dat dit ook de exportfinanciering niet onberoerd
kan laten. De vraag
rijst
dan, of dit ook op de omvang

van de export zelf niet van invloed zal zijn, een vraag die

met te meer klem mag worden gesteld nu de stijging van

de export, in vergelijking met de cijfers van dezelfde maan-

den van het vorige jaar, toch al zo goed als tot stilstand

is gekomen.

Dit alles wil niet zeggen, dat de mate waarin de expansie

van de nationale bestedingen een beperking dient te

ondergaan, zo drastisch zou zijn dat de ontwikkeling

van onze economie daardoor op werkelijk vitale punten

blijvend zou worden onderbroken. Het betekent echter
wel dat de temporisering van het ontwikkelingsproces,

die onvermijdelijk is om erger te voorkomen

beslist

verder zal moèten gaan dan velen zich thans nog reali-

seren en dat men bij het nemen van .maatregelen voor

alles dient te beginnen met die welke positieve beper-

kingen inhouden en niet met die welke alleen de negatieve

verdienste hebben dat zij inkomensverhogingen –

voor zover deze tevens kostenverhogingen betekenen

– weliswaar houden beneden de grenzen die men gaarne

zou willen maar waarbij men niettemin blijft anticiperen

op een ontwikkeling die gunstiger is dan waarop men met
reden mag vertrouwen.

Overveen.

S. POSTHUMA.

Prognoses, adviezen en bestedingsinfiatie

Oorzaken van de bestedingsinflati,e.

Er bestaat thans grote overeenstemming over het

bestaan van bestedingsinfiatie in Nederland. De remedie

is belangrijker dan de oorzaak; toch moge een beschou-
wing worden gewijd aan enige oorzaken liggende in het

veld van de economische analyse.

Indien een vliegtuig uit de koers raakt, kan men o.a.

aan de volgende oorzaken denken:

ongunstige atmosferische omstandigheden;

defecte motor;

foute aanwijzing van de instrumenten;

foute interpretatie van de instrumenten;

overige beleidsfouten van de piloot.

Externe omstandigheden kunnen plotseling tot

grote moeilijkheden leiden. Men kan niemand verwijten

dat de Nederlandse economie tot juli
1956
niet was

ingesteld op een Suezcrisis.

De structuur van de Nederlandse economie kent

verschillende ,,built in stabilizers” zoals een progressief

belastingsysteem en de werkloosheidsverzekering. Indien

dit in de gelegenheid is om te werken, d.w.z. dat de

tarieven of de premies niet worden verlaagd tijdens een

hausse en niet worden verhoogd in de depressie, dan zal

er een stabiliserende invloed van uitgaan.

en d. De gegevens die de instrumenten verschaffen

en de interpretatie daarvan zullen in dit artikel nader

onder het oog worden gezien.

e. De vraag, of er (beleids)fouten zijn gemaakt, wordt

hier niet behandeld. Eén opmerking moge echter worden

gemaakt. Men stelt wel eens, dat er gehandeld zou zijn

volgens de slagzin: après les élections le déluge. Dit is

wellicht gebeurd in
1955
in Engeland, toen de regerings-

partij v66r de verkiezingen de belastingen verlaagde en

andere tarieven na de verkiezingen verhoogde, met een

tijdsverschil van een half jaar. In Nederland is het tijds-

verloop circa een jaar. Oppervlakkig gezien bestaat er

dus een zekere analogie. Het belangrijke zakelijke motief

dat in Engeland de economische politiek zou kunnen

hebben beïnvloed: de krappe meerderheid in het parle-

ment, bestond echter niet in Nederland. De regerings-

coalitie werd in beide Kamers gesteund door ca. 80 pCt.

van de leden.

De onderschatting..van’ de vraag.

Reeds eind 1953 werd er van verschillende zijden op

gewezen dat de rijksbegroting
1954
onvoldoende rekening

hield met de in 1953 begonnen opleving
1).
De hausse

zette in
1954
krachtig door, maar velen bleven een defla-

toire ontwikkeling in de nabije toekomst verwachten.

De vraag naar goederen en diensten is in Nederland

en in andere landen na de oorlog in het algemeen te laag

geraamd. Bekend is de onderschatting van de behoefte

aan scholen, aan, onderwijzers en aan woningen. De

economische prognoses, zoals die met name jaarlijks

worden gepubliceerd door het Centraal Planbureau,

vertonen ‘in dit opzicht een grote continuïteit. Zo is de

werkgelegenheid tot nu toe elk jaar zonder uitzondering

te laag geraamd.
Het Planbureau heeft aan het verschil tussen prognose

en realisatie een studie gewijd, getiteld: ,,Een vergelijking

van de ramingen van het C.P.B. met de feitelijke eco-

nomische ontwikkeling 1949-1953″. In deze studie, die

in de loop van 1954 plaatsvond, werd met nadruk ge-

wezen op de tendentie tot onderschatting.

Ook het in 1954 opgestelde Centraal Economisch Plan

1955 en de in dat jaar gemaakte prognoses op langere
termijn vertoonden een sterke onderschatting. Uit een

S.-E.R.-publikatie moge het volgende worden geciteerd:

,,Omtrent de vooruitzichten voor de toekomstige ontwikkeling
van de economische situatie van ons land zijn door het Centraal
Planbureau voor de eerstkomende jaren, ervan uitgaande, dat het
huidige economische beleid ongeveer zal worden gehandhaafd, een
aantal berekeningen gemaakt. Ten aanzien van de buitenlandse
conjunctuur is aangenomen, dat deze geen uitgesproken daling zal
vertonen. Overigens zijn enkele uiteenlopende alternatieven be-schouwd. Men vindt als resultaat een stijging van de produktie. Toch zal, volgens deze raming, de produktiestijging zelfs in het
gunstigst veronderstelde geval niet zodanig zijn, dat de toeneming
van het arbeidsaanbod, samenhangende met de groei van de beroeps-
bevolking, de stijging vap de arbeidsproduktiviteit, de vermindering
van het aantal militairen en de beëindiging van het herstel van de
watersnood, er door opgevangen kan worden. Er moet dan ook
rekening worden gehouden met een weer geleidelijke toeneming
van de werkioosheid zonder dat deze evenwel, behoudens bij de
ongunstigste verondersteffingen, een ernstige omvang zal aannemen.
Opvallend
is,
dat de betalingsbalans bij alle berekeningen een
aanmerkelijk overschot te zien blijft geven, hetgeen dus wijst
op
een
beschikbare marge tot dekking van eventuele voor de betalingsbalans
ongunstige gevolgen van veranderingen in het economische be-
leid”
2)

De tendentie tot onderschatting van de 4iraag naar

goederen en diensten is aan de meeste voorspellers, ook

2)
Ir.
H. Vos
in ,,Troonrede en Miljoenennota”
in
Socialisme
en Democratie, oktober
1953;
Prof. Dr.
H. J.
Witteveen in ,,Con-
junctuur der conjunctuurpolitiek” in
,,E.-S.B.”
van
14
oktober 1953.
2)
Publikatie no.
8
van de Sociaal-Economische Raad
(1954):
,,Nota betreffende het vraagstuk van eventuele loonsverhogingen”.

19 december 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1125

uit het buitenland, eigen. Door het C.P.B. is op verschil-

lende factoren gewezen die onderschatting kunnen ver-

oorzaken
3).

De maker van een prognose is mede afhankelijk van de

informatie die hij uit de verschillende sectoren van het

bedrijfsleven en van de Overheid verkrjgt. De woning-
nood werd in 1954 nog sterk dnderschat. In de in 1955

verschenen publikatie ,,Een verkenning der economische

toekomstmogelijkheden van Nederland 1950-1970″
4)

werd gemiddeld gerekënd met een bouw van 65.000

woningen per jaar
5).
In de Tweede Kamer werd bij de

behandeling van de belastingverlaging gewezen op vele

additionele uitgaven, die nodig of gewenst werden geacht.

In deze uitvoerige lijst kwam opvoering van het aantal

te bouwen huizen niet voor
8).

Ook in andere sectoren is de behoefte door vrijwel alle

voorspellers onderschat. Dit wordt wellicht o.a. ver-.

klaard door de verwaarlozing van de ,,laterite vraag”,

d.w.z. de vraag in een aantal sectoren, welke niet in de

produktie tot uiting komt, omdat de produktiecapaciteit

van deze sectoren tijdens de hausse onvoldoende is. Men

denke bijv. aan onderwijs, koopvaardij, scheepsbouw,
mijnbouw, verkeerspolitie, Een daling van de vraag in

de rest van de economie zal, althans ten dele, gecompen-

seerd worden door overheveling van arbeidskrachten

naar deze bedrijfstakken, waar de produktie dan zal

kunnen stijgen
7).

Tijdstzp van gebruik van prognoses.

Belangrijker dan de tendentie tot onderschatting van

de vraag naar goederen en diensten is het juiste gebruik

van prognoses. Zo werd september 1954, in de Miljoenen-

nota
1955,
aangekondigd, dat de Regering belasting-

verlagingen eind 1955 mogelijk achtte. Dit is in overeen-

stemming met de hiervoor geciteerde prognose over de

nabije toekomst. De Kamer drong aan op belasting-

verlaging in
1955,
en de Regering ging akkoqrd.

Prof. Witteveen had er reeds in de herfst van 1954

op gewezen
8)
dat het beter was te wachten tot men meer

wist van de situatie eind 1955. Men gebruikt prognoses

beter indien men met het nemen van een beslissing wacht
tot het tijdstip dat de beslissing noodzakelijk is, waardoor

men veelal nog enige tijd de werkelijke ontwikkeling

kan aanzien.

Marge bij het gebruik van prognoses.

Prognoses onderschatten (vrijwel) altijd de vraag naar

goederen en diensten. Toch geeft dit naar de mening van

schrijver dezes niet het recht om de geschatte vraag enkele

procenten te verhogen, omdat er naar gestreefd moet

worden de basis-prognose zelf zo goed mogelijk te doen

zijn.

Bij het trekken van conclusies voor het beleid moet

echter wel een marge’worden genomen. Het is politiek en
technisch gemakkelijker om deflatie te bestrijden dan om

inflatie tegen te gaan. Belastingverlaging, laag houden

van tarieven van staatsbedrijven, het vergroten van

consumentensubsidies en het verhogen van overheids-

,,Een vergelijking van de ramingen van het C.P.B. met de feite-
lijke economische ontwikkeling 1949-1953″, blz. 66 en 67.
C.P.B., november
1955.
De berekeningen waren echter geruime
tijd daarvoor afgesloten.
) Ibidem, blz. 98.
Tweede Kamerstukken, zitting
1954-1955,
3885, 3887, No. 13
Voorlopig Verslag, blz. 2.
Voor een uitvoeriger beschouwing over dit probleem moge
verwezen worden naar een artikel over ,,Bestedingsinfiatie en de
richting van de produktie” van schrijver dezes dat eerstdaags in
,,E.-S.B.” zal verschijnen. ,,Inflatie, revaluatie en de Millioenennota 1955″ in ,,E.-S.B.”
van 29 september 1954.
uitgaven gaat gemakkelijker (en soms ten dele automa-
tisch omdat voldoende kredieten ter beschikking staan)

dan het omgekeerde. Men kan daarom zijn conjunctuur-

beleid beter afstemmen op een yerondersteffing van hoog-

conjunctuur totdat een andere situatie is ingetreden
9).

De ontwikkeling in 1955.

De toenemende spanning ontstaan door stijgende

binnenlandse en buitenlandse vraag werd geleidelijk

algemeen zichtbaar. De belastingverlagingen hadden een

eigen momentum gekregen, hoewel ook in de Kamer

veel kritiek werd geuit, en werden aangenomen in augus-

tus 1955.

T.a.v. de overheidsuitgaven werden geen verlagingen

doorgevoerd.

Nu de budgetaire politiek niet gericht was op het af-

remmen van de hoogconjunctuur, viel het accent op

de kredietpolitiek. In september
1955
drong de president

van De Nederlandsche Bank aan op kredietbeperking.
Kort daarna trof het kabinet maatregelen tot versnelde

inning van belastingen. Deze politiek werd in 1956

voortgezet (discontoverhogingen, beperking afbetalings-

krediet). Lagere belastingen maakten een hogere rente

noodzakelijk. Dit beleid was, wat de rente betreft,

effectief. De rente steeg sterk in 1956, evenals de huren

van nieuw gebouwde woningen.

De beschouwingssvijze van Dr. Holtrop.

De Nederlandsche Bank heeft derhalve maatregelen

genomen op een tijdstip dat de betalingsbalans deficitair

dreigde te worden. De vraag rijst, of in de algemene be-

schouwingswijze van de president van De Nederlandsche

Bank voldoende aandacht is geschonken aan de wenselijk-

heid van het voeren van conjunctuurpolitiek.

De analyse van infiatoire en deflatoire krachten in de
jaarverslagen van De Nederlandsche Bank is gebaseerd

op het begrip infiatoire financiering. Infiatoire financiering

is aanwezig wanneer een groep van huishoudingen een

overschot aan uitgaven niet financiert uit langlopende
leningen, maar bijv. uit korte kredieten of intering van

kasgelden. Volgens deze analyse wordt een begrotings-

tekort niet als infiatoir beschouwd zolang dit door lang-

lopende leningen gedekt kan worden. In 1954 en
1955

kon gemakkelijk geleend worden, o.a. door een groté

verkoop van internationale effecten naar het buitenland.
Het Rijk leende zoveel, dat een netto liquiditeitsonttrek-

king aan andere sectoren plaatsvond. Dr. Holtrop wijst

erop dat dit een uit conjunctureel opzicht juist te oordelen

financieringsgedrag van de Centrale Overheid was
10).

Het kan echter naar dezerzijdse mening moeilijk gezond

worden geacht wanneer de Overheid tijdens de hoog-

conjunctuur een tekort heeft dat door particuliere

kapitaalimport wordt gefinancierd.

Wel wijst Dr. Holtrop erop, dat ook het budgettaire

beleid van belang is, maar de expansieve conjuncturele

invloed van verschuivingen in inkomsten en bestedingen
wordt bewust buiten beschouwing gelaten
11).
De vraag,

of het tekort al of niet door leningen wordt gedekt, blijft

in het jaarverslag van De Nederlandsche Bank beslissend

voor de vraag of het financiële beleid van de Overheid

juist was.
In de jaarverslagen van De Nederlandsche Bank wordt

het handhaven van een betalingsbalansevenwicht belang-

Men kan zich voorts tegen onvoorziene omstandigheden
wapenen door het aanleggen van reserves en door het aanbrengen
van automatisch werkende stabilisatoren. Zie de eerstgenoemde
C.P.B.-publikatie, blz. 10.
Jaarverslag Nederlandsche Bank 1955, blz. 63.
Ibidem, blz. 12 en 64.

1126

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 december
1956

rijker geacht dan van conjunctuurpolitiek. Conjunctuur-

‘politiek zou voor kleine landen medebrengen het accu-

muleren van extra deviezenreserves tijdens de hoog-

conjunctuur, welke gebruikt kunnen worden voor het

handhaven van hoge werkgelegenheid en vrij betalings-

verkeer ook als elders een recessie intreedt.

Uit het jaarverslag 1955 moge het volgende worden

geciteerd:

,,In een klein land, dat, als Nederland, zé zeer verbonden is
met
het internationale verkeer, moet de taak van de centrale bank
inderdaad meer gericht zijn
op
het handhaven van het betalings-
balansevenwicht en derhalve
op
het bevorderen van evenwichtig-
heid tussen de algemene economische ontwikkeling in het binnen-
land en die in het buitenland, dan dat zij gericht dient te worden op
een geheel zelfstandige beïnvloeding van de nationale conjunc- tuur”
12).

In de bekende discussie in ,,E.-S.B.” heeft Prof. Dr.

H. J. Witteveen deze opvattingen uitvoerig gekritiseerd.
Voor een samenvatting van deze discussie zij verwezen

naar het boekje van H. C. Bos
13).
Voor een meer recente

kritiek zij verwezen naar een artikel van Ir. H. Vos
14).

Het S.-E.R.-advies over de economische situatie begin 1956.

De belastingverlagingen 1955 hadden uiteindelijk mede

ten doel om een loonronde te voorkomen. De 5 pCt.

huurverhoging
1955
werd gecompenseerd door verlaging

van kostprijsverhogende belastingen. De toenemende

spanning op de arbeidsmarkt en de stijging van het nomi-

nale nationale inkomen (criterium voor de loonpolitiek

volgens S.-E.R.-publikatie no. 8 van 1954) hadden echter

tot gevolg dat de vakverenigingen sterk aandrongen op

een loonsverhoging.

In het S.E.R.-advies van begin 1956
15)
kwam het

dilemma waarin men zich bevond duidelijk tot uiting.

Een marge in de produktiecapaciteit of in de bestedingen

was niet aanwezig. Enige verschuiving tussen ,,loon”-
inkomens en ,,overige” inkomens werd echter door de

meeste leden gewenst geacht. Als doelstelling werd mede

gestreefd naar prijsstabiliteit.

De S.-E.R. wees erop dat een algemene loonsverhoging

weinig of geen ongunstige invloed heeft op de betahngs-

balans en op de totale bestedingen. Ook werd erop ge-
wezen dat een uitkering ineens weinig of geen invloed

heeft op het prijspeil. De S.E.R.
16)
vergat erop te wijzen•

dat in het eerste geval (algemene loonronde) de afwezig-

heid van ongunstige invloed op de betalingsbalans mede
een gevolg was van de prijsverhoging in het binnenland,

en dat in het tweede geval de betalingsbalans wel zou

worden aangetast. De tegensteffing tussen deze doelstel-

lingen bleek ook uit het voorstel om de huurverhoging

in 1957 uit te stellen tot 1juli 1957, hoewel dit ongunstig

zou zijn voor de betalingsbalans.
Middelen om ‘de drie doeleinden tegelijkertijd te ver-

wezenlijken, dus om de prijsstabilisatie te handhaven,

de ‘betalingsbalans niet aan te tasten, en een verschuiving

naar de looninkomens te bereiken, zoals afremming van

de bestedingen en revaluatie, werden in het S.-E.R.-

advies niet of nauwelijks besproken.

Verslag over
1955,
blz.
13.
Deze passage heeft betrekking
op
de taak van de centrale bank. De in deze passage gegeven argumen-
tatie geldt ook voor de Overheid.
,,A
discussion on methods
of
monetary analysis and norms
for monetary policy”. Nederlandsch Economisch Instituut, Rotter-
dam
1956.
,,De Nederlandsche Bank en de loonpolitiek” in Socialisme
en Democratie, mei
1956. ,,Rapport inzake een onderzoek van de economische situatie
van Nederland”, S.-E.R.-publikatie
1956,
no.
1.
En de ondergetekende, die als adviseur de besprekingen
bijwoonde.

De loonsverhogingen 1956.

De Regering besloot in maart 1956 toestemming te
verlenen tot een 3 pCt. uitkering ineens en een 3 pCt.

loonronde of een 6 pCt. ronde zonder prijsverhoging.

Het accent lag hierbij sterk op prjsstabilisatie. De

3 pCt. uitkering ineens leidde wel tot een stijging van de

consumptie van de loontrekkers, maar kon uiteraard

niet op korte termijn leiden tot een belangrijke consump-

tievermindering van andere groepen. Bij de 3-6 pCt.
loonronde kon dit laatste wel het geval zijn, met uit-

zondering van de overheidsbedrjven – waar immers

aandeelhouders, die lagere dividenden ontvangen en

dus minder besteden, ontbreken.

Getrouw aan de structuur van onze economie, zoals
gestileerd weergegeven in het model van het Centraal

Planbureau, leidden de belastingverlagingen 1955, het

ongewijzigde beleid t.a.v. de overheidsuitgaven, en, de

loonsverhogingen zonder doorberekening, tot een sterke•

achteruitgang van de betalingsbalans.

Twee adviesinstanties van de Regering waarschuwden

dit voorjaar. Het Centraal Planbureau pleitte in het

Centraal Economisch Plan 1956 voor afremming van de

bestedingen en het jaarverslag van De Nederlandsche

Bank 1955 wees erop dat Nederland een kritieke tijd

tegemoet ging.

De situatie in 1956.

Het tekort op de betalingsbalans in 1956 werd aanvan-

kelijk nog niet overal gezien. De daling van de reserves

werd een tijd lang door velen’ geweten aan een wijziging
in de kapitaalrekening. De Indonesische schuldverzaking

betekende een nadeel, op jaarbasis, van ca. f. 100 miljoen.

In de zomer bleek, dat het eerste halfjaar een tekort op

de lopende rekening, op transactiebasis, vertoonde van

ca. f. 200 miljoen. Hoewel het tweede halfjaar gewoonlijk

ongunstiger is dan het eerste, ging de
S.-E.R.
in zijn rap-

port van november
1956
nog uit van een tekort voor

het hele jaar van f. 100 miljoen.

Voor de verkiezingen werd het bidgettaire beleid

niet gewijzigd, ook niet waar dat zonder wetswijziging

mogelijk was. Het nieuwe kabinet diende volledige

vrijheid van handelen te hebben om na zijn optreden de

situatie naar eigen inzicht te beïnvloeden. De politiek

van kredietbeperking werd voortgezet en tegen het einde

van het jaar werd de geld- en kapitaalmarkt zo krap, dat

indien geen speciale maatregelen genomen zouden worden,

verschillende bestedingen daardoor beperkt zouden

moeten worden, vooral op het gebied van investeringen

(w.o. de woningbouw) en exportkredieten.

De S.-E.R. adviseerde in november 1956 om de

investeringen en de overheidsbestedingen te verlagen.

Wat de consumptie betreft bepleitte de S.-E.R. ver-

hoging van belastingen, en vertraagde afschaffing van

subsidies en vertraagde verhoging van tarieven van staats-

bedrijven. Dit in tegenstelling tot de Tweede Kamer,

die blijkens de algemene financiële beschouwingen en het

voorlopig verslag over de benzine-accijns meer voelde

voor andere maatregelen ter vermindering van het over-

heidstekort dan belastingverhoging.

Conclusies.

Enige conclusies mogen uit het bovenstaande worden

getrokken.

De tendentie tot onderschatting Van de vraag naar

goederen en diensten dient zoveel mogelijk te worden

tegengegaan.

Prognoses zijn een belangrijk hulpmiddel om be-

sluiten te nemen; het is echter niet wenselijk besluiten

krachtige expansiepolitiek te voeren indien de

‘s-Gravenhage.

Enige aspecten van de arbeidmarkt in

Dr. W. DREES Jr.

1956*)

19 december
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1127

deviezenreserves worden opgebouwd in daarvoor

gunstige jaren.

Bij maatregelen tot verschuiving tussen looninkomens

en overige inkomens tijdens een hoogconjunctuur

is het wenselijk naar maatregelen te zoeken die niet

leiden tot bestedingsinfiatie.

Indien men de woningbouw sterk wil uitbreiden, dan

zal men andere bestedingen overeenkomstig minder

moeten laten stijgen.

te nemen nadat een prognose bekend is indien er nog

gelegenheid bestaat om de ontwikkeling enige tijd

aan te zien.

C.
Er bestaat een belangrijke laten te vraag in de

Nederlandse economie waardoor deflatoire tenden-
ties sterk worden beperkt.
Infiatoire maatregelen zijn gemakkelijker te nemen

dan deflatoire; daarmede dient bij de interpretatie

van de prognose rekening te worden gehouden.

e. Het is voor een klein land slechts mogelijk om een

Algemeen overzicht van de ontwikkeling van vraag en

aanbod.
Was reeds in vorige jaren sprake van een gunstige

invloed van de hoogconjunctuur op de werkgelegenheid
in ons land en daardoor ook op de arbeidsmarkt, in
1956

kan worden gesteld, dat er in de meeste gebieden en in

vrijwel alle bedrijfstakken een toenemende overspanning

is. De hoge graad an werkgelegenheid en de nog steeds

toenemende exportmogelijkheden.leidden tot een toename

van de produktie en daardoor tot een toenemende vraag

naar arbeidskrachten;

Een en ander komt tot uitdrukking in de daling van de

geregistreerde arbeidsreserve en in een stijging van het

aantal niet te vervullen aanvragen. Dit laatste cijfer mag

echter niet meer dan als een indicatie worden beschouwd.

Immers, dit cijfer betreft slechts de geregistreerde vraag en

het is mogelijk, dat een aantal aanvragen achterwege

bleef omdat men van te voren wist, dat voorziening hierin

niet is te verwachten. Ook mag worden aangenomen, dat

in bepaalde bedrijfstakken of bedrijven orders om dezelfde

reden niet konden worden aangenomen of moesten ver

schoven worden naar volgende jaren. Het spreekt wel

vanzelf, dat een en ander van grote invloed is op het

personeelsbeleid der ondernemingen en de verhoudingen

tussen werkgevers en werknemers. Verondersteld mag

worden, dat deze veranderingen van blijvende invlöed

zullen zijn en nog zullen doorwerken in een periode, dat

onverhoopt de hoge graad van werkgelegenheid zal

afnemen.

Hierbij moet er de aandacht op worden gevestigd, dat

in de tegenwoordige situatie de groei van het aantal

arbeidsplaatsen afhankelijk is van de toetreding van

jonge arbeidskrachten in de beroepsbevolking en de mate

waarin de omvang van he geregistreerde arbeidsreserve

kan worden gedrukt bijv. door migratie en verhoging van

de leeftijdsgrens der arbeiders, welke voor de ondernemin-

gen nog aanvaardbaar is. Daarnaast gaat het erom of

Nederland in staat is de arbeidskracht van de gerepatri-

eerden uit Indonesië te gebruiken en in welke mate het

mogelijk is tewerkstelling van buitenlandse arbeiders te

verruimen. Wat dit laatste betrelt zij er echter op gewezen,

dat de huisvesting van deze arbeiders zeer moeilijk is,

spanmngen kan opwerpen, terwijl mede de hier verdiende

lonen in vele gevallen niet attractief zijn om tot gezins-

scheiding over te gaan. Ook is het over te maken loon-

bedrag niet altijd ruim genoeg in vergelijking tot de be-

dragen, die dé buitenlandse arbeider bij tewerkstelling in

andere landen kan overmaken.

Bij dit alles moge niet uit het oog worden verloren, dat
de toetreding van jonge arbeidskrachten ongunstig wordt

*)
Het is mij een behoefte om te vermelden, dat in deze beschou-
wingen gebruik is gemaakt van een groot aantal gegevens, verzameld
en van commentaar voorzien door de Afdeling Research van het
Rijksarbeidsbureau, in het bijzonder door de heer H. L. Gevers,
medewerker Bureau Arbeidsmarktonderzoek van deze Afdeling.

beïnvloed door fiet grotere aantal jongeren, dat een

langere school- en vakopleiding kan genieten en mede

doordat nog altijd een groot aantal jonge vrouwelijke

arbeidskrachten een zekere schroom heeft in het arbeids-

proces te treden. Het is daarom noodzakelijk, dat zo effec-
tief mogelijk het arbeidspotentieel wordt benut. Mede leidt

een en ander ertoe, dat de belangstelling voor de arbeider

ls mens veel groter is geworden en de betekenis hiervan

is een blijvende winst, waarvan niet alleen nu, maar ook

later de vruchten zullen worden geplukt.

In het kader van dit artikel blijft buiten beschouwing

de ontwikkeling van onze betalingsbalans en de maatrege-

len, die op dit gebied nog zullen worden genomen en

daardoor wellicht van invloed zullen zijn op de overspan-

ning op de arbeidsmarkt.

Het verloop van de bij de arbeidsbureaus geregistreerde

arbeidsreserve en mede de vraag is voor de
mannen
in

onderstaande grafiek door het voortschrjdend 12-maands-
gemiddelde van beide weergegeven.

Twaalfmaands voortschr(/dend gemiddelde

van de geregistree.de arbeidsreserve

van en vraag naar mannen

x 1000

N
Ger.
arbeids-
reserve van

%%.
%
rla,,rse,
– – –
– – – –

,
Ger. vraag
– – –
naar

.5—-
mannen

1953

1954

1955

1956

De ontwikkeling van de industriële bedrijvigheid.

De sterke toeneming van de behoefte aan arbeids-

krachten vloeide voort uit een belangrijke en voortdurende

groei van de produktie. Niet alleen de binnenlandse afzet

liep mede onder invloed yan het algemeen gestegen

welvaartsniveau aanzienlijk op, waarbij vooral het ver-

bruik van duurzame consumptiegoederen groter werd,

doch ook de export vertoonde een aanzienlijke uitbreiding.

Een en ander wordt geïllustreerd door onderstaande

indices inzake de industriële produktie, het verbruik per

hoofd van de bevolking en de export over de jâren

1952 tfm
1955,
ontleend aan het Maandschrift van het

Centraal Bureau voor de Statistiek. Om een indruk te

120

100

80
60

40

20

1128

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 december 1956

geven van de ontwikkeling der indices over
1956,
werd

hierbij tevens opgenomen het gemiddeld indexcijfer over

de periode september
1955
t/m augustus
1956.

Volume-indices van de industriële produktie,

het verbruik en de export

Bisis-

1952

1953
1954

1955
Geni. sept. 195

Industriële

pro-
duktie
1949
117 128
141 151
157
Verbruik

per
hoofd van de
bevolking (to-
1951
99
103
108 114
119a)
Verbruik

per
hoofd van de

taal)

………

bevolking (duurz.

cons.
goederen)
….
1951
95
101
109
120
130a)
Export

……1948
254
291
329
360
379

a)
Gemiddelde
over
de periode
augustus
1955
t/m
juli 1956.

Deze cijfers wijzen erop, dat ook voor het gehele jaar

1956
een belangrijke stijging van de produktie mag

worden verwacht. Een remmende factor in dit opzicht is
echter het gebrek aan arbeidskrachteii. Het totale arbei-

derstekort kan voor dit jaar gesteld worden op 110.000,

waarvan 70.000 mannen en 40.000 vrouwen, tegen een

tekort van 56.000 mannen en 28.000 vrouwen in
1955.

De hierboven geconstateerde groei van de produktie

kon gezien het personeelsgebrek âlleen plaatsvinden door

een vollediger benutting van het produktie-apparaat,

verdergaande mechanisatie en een stijging van de arbeids-

produktiviteit. Wat deze laatste factor, de produktie per

werknemèr in de industrie betreft, geven de cijfers van het

C.B.S. inderdaad een belangrijke toeneming aan. Het

desbetreffende indexcijfer liep van 100 in 1953 op tot 106

in 1954 en tot 110 in
1955.
Voor 1956 ligt een verdere
stijging van de arbeidsproduktiviteit met 3 pCt. ten op-

zichte vaLl
1955
in de lijn der verwachting.

Opgemerkt dient te worden, dat deze stijging van de

arbeidsproduktiviteit geen inzicht geeft omtrent de

arbeidsprestaties. Er is in verband met het personeels-

gebrek een groot aantal minder geschikte arbeidskrachten

in het bedrijfsleven opgenomen, terwijl ook het personeels-

verloop toenam. Dit zijn aanwijzingen, afgezien van de

klachten van werkgevers, dat qua tempo en prestatie

eerder een daling dan een
stijging
kan zijn opgetreden.

Toenemende activiteit in de bouwnijverheid.

In bovenstaande pröduktiecijfers is niet begrepen de
bouwnijverheid. In deze bedrjfsklasse, welke in de na-

oorlogse jaren door het schrijnende woningtekort in het

middelpunt van de belangstelling staat, viel ook in 1956
wederom een aanmerkelijke vergroting van de activiteit

waar te nemen. In de eerste 9 maanden van 1956 bedroeg

het aantal voltooide woningen 46.224 tegen 40.121 in

dezelfde periode van het vorige jaar. Meer tekenend nog

voor het gunstige verschil met
1955
in de woningbouw

is wel het aantal in uitvoering zijnde woningen. Per ultimo

september
1955
was dit aantal nl. 77.577, terwijl het eind

september van dit jaar 91.347 bedroeg. Gezien deze cijfers
mag erop gerekend worden, dat er belangrijk meer wonin-

gen gereed zullen komen dan in
1955.

Een grote handicap hierbij is ook weer het gebrek aan

arbeidskrachten. Op alle mogelijke wijzen wordt getracht
om enerzijds het tekort te verminderen, o.a. door scholing

en door gerichte beroepskeuzevoorlichting, en anderzijds

om het beperkt aanwezige arbeidspotentieel zo goed

mogelijk te benutten. In de eerste plaats wordt gepoogd

dit laatste te bereiken door de van medio dit jaar daterende

wijziging in het bouwbeleid, waarbij het

woningbouw-

volume wordt aangepast aan de regionaal beschikbare

capaciteit. Evenwel is het noodzakelijk de resultaten van

dit bouwbeleid te toetsen aan de vraag, of de gemiddelde

bouwtijd der woningen niet langer wordt, hetzij door

dalende prestaties, hetzij door niet efficiënt benutten der

arbeidskrachten, hetzij door achter blijvende produktie

van toeleveringsbedrijven.

Berichten uit verschillende provincies duiden er op,

dat door eeii grotere continuïteit in de tewerkstelling

van bouwvakarbeiders het aantal in uitvoering zijnde

objecten kon worden opgevoerd, zonder vergroting van

de spanning op de bouwvakarbeidsmarkt.
Vervolgens mag verwacht worden, dat de ontworpen

richtlijnen om ook bij minder gunstig weer door te werken,

in de komende winter ook metterdaad enige vrucht

zullen afwerpen.
Door het ernstige personeelsgebrek is reeds een duidelijk

merkbare tendentie aanwezig – en niet alleen in• de

bouwnijverheid, maar ook in andere sterk seizoengevoeli-

ge bedrijfstakken – om de arbeidskrachten ook tijdens

perioden van minder gunstig weer zoveel mogelijk in

dienst te houden, teneinde de overgang naar andere

bedrijven te voorkomen.

De scholing op de Rijkswerkplaatsen voor Vakont-

wikkeling heeft zeker ôok tot leniging van de ernstige

tekorten aan bouwvakarbeiders bijgedragen. Sedert het

tweede halfjaar van 1946 tot en met september
1956

werden door de Rijkswerkplaatsen in totaal 20.412 bouw-

vakarbeiders volledig opgeleid. Hieronder waren 7.267

metselaars, 8.409 timmerlieden, 1.417 schilders en
1.551

stucadoors.

Uit onderzoeken, welke werden ingesteld naar het

resultaat van deze opleiding, waarbij dus werd nagegaan,

op welke plaats de opgeleiden in het bedrijfsleven zijn-

terecht gekomen, kwam vast te staan, dat het aantal

,,geslaagden” alleszins bevredigend is te achten. Van de

in 1953 opgeleiden bleek 82,5 pCt ,,geslaagd” te zijn,
terwijl van de in 1954 opgeleiden dit percentage 86,1

bedroeg. Voor 1955 en voor 1956 mag zeker aangenomen

worden, dat dit percentage nog hoger ligt.

Enige gevallen van de overspannen arbeidsmarkt.

In het bovenstaande werd terloops reeds gewezen op

een gevolg van de aanhoudende ernstige overspan.ning van

de arbeidsmarkt, ni. het feit, dat het in dienst houden van

arbeidskrachten ook tijdens het ongunstige seizoen steeds

grotere vormen aannam. De omvang van de seizoen-

werkloosheid verminderde dan ook in belangrijke mate,

temeer, doordat een groeiend aantal arbeidskrachten, dat

wel door het seizoen ontslag kreeg, al of niet tijdelijk werk

vond in andere bedrijfstakken. Onder andere is dit het

geval met arbeiders van de bloembollenbedrijven en uit

de Visserij, die in de wintermaanden in de havens van
Amsterdam en Rotterdam gaan werken. In andere ge-

vallen blijven de werknemers bij hun oorspronkelijke

werkgever in dienst, doch zij worden tijdens het slappe

seizoen op uitleenbasis tewerkgesteld bij andere bedrijven.

Dit is o.a. het geval in de baksteenindustrie, waar arbei-

ders, wier werktijd tot 0-ur6n is verkort(tijdelijk in de

mijnen in Zuid-Limburg gaan werken.

Typerend in dit verband is ook wel de vermindering

van de seizoenwerkloosheid onder schilders. Onder de
druk van de arbeiderstekorten en mede bevorderd door-

de in de laatste jaren toegepaste subsidieregeling voor

schilderwerk tijdens de wintermaanden werd de werk-

gelegenheid voor schilders over een veel langere periode

van het jaar gespreid. Op grond van de verwachting, dat

het voortduren en zelfs toenemen van de tekorten aan

19 december 156

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1129

(Advertentie)
schilders een voldoende spreiding
van
het schilderwerk

over het jaar zal teweeg brengen, heeft de Minister van
Sociale Zaken en ‘Volksgezondheid enige maanden ge-

leden besloten de subsidieregeling voor de winter 1956/

1957 niet van toepassing te verklaren. Voor zover de

cijfers momenteel bekend zijn, is het verloop van de

werkloosheid onder schilders tot nu toe in overeenstem-

ming met deze verwachting.
De omvang van de totale seizoenwerkloosheid
;
onder

mannen, welke in 1954 nog gemiddeld 23.000 bedroeg,

liep in
1955
terug tot 18.000 en in
1956
tot 13.000.

Een tweede gevolg van de zeer ruime werkgelegenheid

en het daartegenover staande te geringe aanbod, was een

aanmerkelijke versnelling van de roulering der arbeids-

krachten, warbij een groot deel van de veelvuldige

personeelswisselingen zonder of met een zeer kort-

stondige werkloosheid gepaard gaat. Dç wrijvingswerk-

loosheid nam dan ook in omvang af en wel van 19.000

in 1954 tot 13.000 in
1955.
Voor
1956
kan dè wrijvings-

werkloosheid op 8.000 worden gesteld.

Een gunstig uitvloeisel van de, krappe arbeidsmarkt

waren verder de groeiende plaatsingsmogelijkheden voor

minder geschikten. De werkloosheid onder deze groep

verminderde van 1954 op 1956 van 13.000 tot 9.000.

Ook de structuurwerkloosheid, welke in hoofdzaak

voorkomt in de agrarische gebieden in ons land, liep

sterk terug,-nl. van 15.000 in 1954 tot 7.000 in
1956.

Momenteel zijn het praktisch alleen de provincies

Groningen, Friesland en Drenthe, waar nog van structuur-

.’erkloosheid kan worden gesproken. De betreffende

aantallen hebben hier vrijwel geheel betrekking op arbeids-

krachten in de lager, gekwalificeerde beroepen.

In dit verband dient erop te worden gewezen, dat de

sterke daling van de structuurwerkloosheid in verschil-

lende gebieden uiteraard niet behoeft te betekenen, dat

het structurele probleem aldaar inderdaad geheçl tot

een oplossing is gebracht. Men moet aannemen, dat de

discrepantie tussen beroepsbevolking en werkgelegenheid

in deze gebieden voor, een deel is versluierd door de

gunstige conjunctuur. Dit neemt overigens niet weg,

dat in verscheidene gevalleiï, o.a. door ontsluiting van

het gebied, door nieuwe vestigingen.van bedrijven en

door binnenlandse migratie ook een blijvende verbetering

k6n worden bewerkstelligd.,

In het algemeen kwamen de plaatsingsknsen voor

oudere arbeidskrachten veel gunstiger te liggen. Het

gemiddeld aantal manneljke werklozen van 40 jaar en

ouder verminderde van 1952 op 1956 van,rond 59.000

tot 25.000, ofwel met 34.000 (57 pCt.). Daar de vraag van

het bedrijfsleven nu eenmaal bij voorkeur uitging naar

jeugdige krachten, was de daling van de werkloosheid

onder de personen beneden 40 jaar in deze periode

uiteraard sterkèr. Deze verminderde nI. van 71.000 in

1952 tot 16.000 in
1956,
derhalve met 55.000 ofwel

77 pCt.

De leeftijdsverdeling en de inschrijvingsduur van de

gemiddelde geregistreerde mannelijke arbeidsreserve in

1953 en 1956 komt tot uiting in onderstaande tabel.

Hieruit valt af te leiden, dat de gemiddelde inschrjvings-

duur van de werklozen van 40 jaar en ouder slechts in

geringe mate is afgenomen. Bedroeg zij in 1953 ruim

5
maanden, in 1956 was dit ongeveer 4
4
maand.

Geregistreerde arbeidsreserve van mannen naar leeftijd

en duur van inschrijving in 1953 en 1956

(4 kwartaalsgemiddelden)

Duur van inschrijving’
Jaar
Jonger
dan 25
jaar

25t’m
daar
40jaar.

en

.
ouder
Totaal

1953
6.034
8.441
9.398 23.873
1956
2.730
3.873
5.194
11.797
1953
4.983 9.253
11.445
25.681
1956
1.820
4.250
7.512
13.582

korter dan 1

maand

………..

1953
2.186 6.178
9.036
17.400

1-3

maanden

………………

1956
321
1.426
3.999
5.746
3-6

maanden

……………..

maanden en langer
1953
A.134
6.666
18.172
25.972
1956
178
1:316
8.515
10.010

totaal

…………………….
1953
14.337
30.538

48.051
92.926
1956
5.049
1

10.865 1 25.220
1

41.135

Werkloosheid, beroepsbevolking, ‘werkgelegenheid.

De totale geregistreerde mannelijke arbeidsreserve kon

derhalve van 1955 op 1956 worden teruggebracht van

gemiddeld 49.000 tot 37.000. De werkloosheid onder

vrouwen verminderde in deze periode van 4.000 tot 3.000.

Daarenboven nam de beroepsbevolking van 1955 op

1956
in sterkere mate toe dan in het voorgaande jaar, nl.

met rond 38.000 mannen en 15.000 vrouwen.

De oorzaak van deze sterkere toeneming, vooral van
de mannelijke beroepsbevolking, ligt in het afnemende

emigratiesaldo. Enerzijds valt sedert 1953 een voort-

durende vermindering van de emigratie waar te nemen;

voor een groot deel houdt dit verband met de ruime

werkgelegenheid in eigen land. Volgens gegevens van het

C.B.S. beliep het totaal aantal emigranten in de jaren

1953, 1954 en 1955 resp.
61.751,
56.322 en 51.626.

Gedurende de eerste negen maanden van 1956 emigreer

den 41.553 personen. Anderzijds nam de tewerkstelling

van buitenlandse arbéidskrachten in ons land toe. Het

aantal in Nederland werkende en woonachtige vreemde-

lingen bedroeg op 30 juni 195527.800, waarvan 21.400

mannen en 6.400 vrouwen. Op dezelfde datum van 1956
waren deze aantallen resp. 30.400, 23.800 en 6.600.

Bij de emigratie was in de maanden oktober en novem-

ber 1956 opvallend de sterke toeneming van het aantal

aanmeldingen, in het bijzonder voor Canada, als uitvloei-

sel van de internationale spanningen. Voor het komende

jaar ligt hierdoor een omvangrijkere emigratie in de lijn

der verwachtingen, temeer, daar in het voorjaar van 1957

een belangrijk aantal emigranten naar de Verenigde

Staten kan vertrekken. Hier staat weer tegenover, dat de

werving van arbeidskrachten in het buitenland nog steeds

voortgang vindt, terwijl ook de Hongaarse vluchtelingen

zich voor een groot deel op de arbeidsmarkt zuilen aan-

bieden.

Als afzonderlijke factor, die de beroepsbevolking be-

invloedt, moet ook de repatriëring uit Indonesië worden

1130

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 december 1956

genoemd. In
1955
repatrieerden rond 24.000 personn,

waarvan rond 5.000 beroepsbeoefenaren. In de periode

januari t/m september
1956
kwamen 14.500 personen

uit Indonesië terug, waaronder zich bijna 3.000 beroeps-

beoefenaren bevonden.

De grote vraag naar arbeidskrachten had uiteraard ook

een gunstige invloed op de opneming van de gerepa-

trieerden in het bedrijfsleven. Van het totale aantal

gerepatrieerde
beroepsbeoefenaren
sedert de soevereini-

teitsoverdracht, welk aantal rond 42.000 bedraagt,

stonden per eind november nog slechts
566
personen,

waaronder 419 mannen en 147 vrouwen bij de arbeids-
bureaus als werkzoekend geregistreerd.

Uit de groei van de beroepsbevolking met 53.000

(38.000 mannen en 15.000 vrouwen) en de daling van de

werkloosheid met 13.000 (12.000 mannen en 1.000

vrouwen) resulteert derhalve een toeneming van het aantal

bezette arbeidsplaatsen met 66.000 (50.000 mannen en

16.000 vrouwen).

Deze groei van de werkgelegenheid lag voor 48.000

in de nijverheid, waarvan de metaalnijverheid en de bouw-

nijverheid samen ongeveer 70 pCt. voor hun rekening

namen. Ook de dienstensector breidde zich aanzienlijk

uit, ni. met 27.000 arbeidsplaatsen, waar echter een terug-

gang van de werkgelegenheid in de landbouw tegenover

stond. De mechanisatie en rationalisatie der bedrijven
deed ook in het afgelopen jaar de personeelsbezetting

in de landbouw verminderen,, waarbij echter ook de
toenemende trek van landarbeiders naar de industrie

een rol speelde.

Ofschoon de conjuncturele ontwikkeling zich ook voor
1957 gunstig laat aanzien, is het stellen van een prognose

ten aanzien van werkgelegenheid en werkloosheid nu

meer dan ooit speculatief. In de eerste plaats is het niet

mogelijk reeds nu de invloed te peilen van de maatregelen

tot beperking der bestedingen, welke de Regering in

overweging heeft genomen.

Verder is praktisch niet te zeggen, in hoeverre de be-

perking van het olieverbruik de werkgelegenheid zal

beïnvloeden. Na de inwerkingtreding van het zondags-

rijverbod zijn berichten ontvangen, dat het bezoek aan
hotels en restaurants sterk is verminderd, doch invloed

op de werkgelegenheid van enige betekenis behoeft eerst

gevreesd te worden, indien het bedrijfsleven tot ver-

mindering van het olieverbruik zou moeten overgaan.

Ook maakt de wisselvallige internationale situatie het

uitspreken van een verwachting wel zeer moeilijk.

‘s-Gravenhage.

Dr. Ir. D. R. MANSHOLT.

De resultatenrekening
I
van de landbouw

In een artikel in ,,E.-S.B.” van 2 mei ji., getiteld ,,De

landbouw in mineur” heb ik gepoogd in kort bestek een

beeld in cijfers te geven van de ontwikkeling van de

financiële resultaten in de landbouw.

Tijdens de kabinetsformatie werden de eisen van de

landbouw bij elke volgende fase luider en dringender om

verbetering in de toestand te brengen. Tenslotte presen-

teerde het Landbouwschap een nog onbetaalde rekening,

waarover Dr. Vondeling in dit blad twee artikelen heeft

geschreven
1).
Door de landbouwclaims is nu de belang-

stelling voor het wel en wee van de landbouw alom aan-

wezig. Het beeld dat ik in mei ji. gaf betrof de ontwikke-

ling in de jaren 1948/49 tot en met
1954/55.
Ondertussen

zijn de gegevens van dezelfde groepen bedrijven beschik-

baar gekomen voor het jaar
1955/56,
terwijl het ook moge-

lijk is een indruk te geven van de waarschijnlijke ont-

wikkeling in het lopende jaar.

Om niet in herhaling van het vorige artikel te vervallen,
zal ik mij beperken tot het weergeven van de belangrijkste

tabellen, aangevuld met de cijfers van het laatste jaar.

Voor de toelichting op de herkomst en betekems van de

cijfers – voor zover nodig – verwijs ik naar het vorige

artikel.

De cijfers
2)

TABEL 1.

Gezinsinkomen en netto-overschot

in guldens ver ha

Jaren

48/49 49/50 150151
1
51152 52/53

54/55 55/56

AetceroouwoeorlJven op cle
zeeklel
Gezinsinkomen
264
431
381

559
538
352
280
373
220
396
341

510
1

1
482
295 216
300
Akkerbouwbedrijven
in de veenkoloniën
Gezinsinkomen
– –
567

773
538
297
354
313

Netto-overschot
……..

Netto-overschot
– –
394

578
1
1

360
110

1
161
80
Weidebedrijven
Gezinsinkomen
546 583
447

522
516
556
371
497
1

329
190

244
1
1

243
267
11
115
Netto-overschot …….321
Gemengde
bedrijven
Gezinsinkomen
441 556
547

653
644
611
532 672
Netto-overschot
49
1

123
65

144
1
112
91 —68
52

Zie ,,E.-S.B.” van
5
en 12 december
1956.
De gegevens over
1955/56
worden begin
1957
gepubliceerd
in de serie Bedrijfseconomische Mededelingen van het Landbouw-
Economisch Instituut.

TABEL 2.
Gemiddelde opbrengsten per 100 gulden kosten

Jaren
1
4/49
149/50
1
50/51 151/52152/53
1
54/55
55156

Zeekleigebieden
126
144
136
147 142
124
115 122
Veenkoloniën


135 148 129
109
112 106
Weidebedrijven
135
131
116
119
119
119
101
107
Gemengde bedrijven
105 112 105 110
107
106
96
102

TABEL 3.

Indexcijfers van kosten en opbrengsten per ha
(Basis 1949/50-1952/53 = 100; veenkoloniërs: basis 1950/51-1952/53 =100)

Jaren
1
48
/
49
149/50
1
50/51
1
51/52

1
52/53
1
53/54

Akkerbouwbedrijven
op de zeeklei
Totaal opbreisgsten
73
89
89
109
112
104
109
114
Totaal kosten
82 88
94
106
112 119
134
132
Totaal kosten minus ar

79
85
92
106 117
123
135 135
Akkerbouwbedrijven
in de veenkoloniën Totaal opbrengsten

.


94
108
98
85
93
88
Totaal kosten


96
100 104
108 115 115
Totaal kosten minus ar-
– –
93
100 107 112 115
116
Weidebedrijven
Totaal opbrengsten
79
92
94-
104 110
113
112 117

beidskosten
………

Totaal kosten
70
84
98
106
113
114
133
131
Totaal kosten minus ar-

beidskosten
………

64 80
97
106
116
116
136
130
Gemengde bedrijven
Totaal opbrengsten
65
80
93
110
117
118
126 138

beidskosten
………

Totaal kosten
67
78
96
108 118
122
141
146
Totaal kosten minus ar-
beidskosten
………
58
70 94
111
124 132
153
161

TABEL 4.

Indexcijfers van de prijzen van landbouwprodukten af

bedrijf

(Basis 1949150-1952/53 = 100)

Jaren
1
48/491 49/50
50/51
1
51/52

52f53
53/54
1
54/55

1
55156

Akkerbouwprodukten
74
85
100
109 107
113 103
103
Veeteeltprodukten

..
91
89
97
105 107
100
103 106
Landbouwprodukten
87 88 98
106 107
103 103 105
Bron:
C.B.S. (afgerond).

Conclusie.

Met uitzondering van de akkerbouwbedrjven in de

veenkoloniën, blijkt dat het jaar
1955/56
gunstiger resul-

taten heeft opgeleverd dan het koude, natte jaar 1954.

19 december
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1131

TABEL
S.

Indexcj/fers van het gezinsinkomen per ha

(Basis 1949/50-1952153 = 100; veenkoloniëri: basis 1950151-1952153 = 100)

Jaren
48/49

49/50

50/51

51/52
1
52/53 54/55 55/56

Akkerbouwbedrijven
op de zeeklei
55
90
80
117
113
74
59
79
in de veenkoloniën


91
123
86
47
57
50
Weidebedrijven
106 112
86
101
100
108
72
96
Gemengde bedrijven
74
93
91
109 107
102
89 112
Nationaal inkomen per
82
89
97
104 110
116
124
1
133a)

hoofd

………….

Loonso

per hoofd
m
86
90
96
105 110
113
125
133a)

a) Raming.

De marge tussen opbrengsten en kosten is gemiddeld,

met uitzondering van de groep akkerbouwbedrjven op

de klei, echter krap, blijkens tabel 2. Van kostenstijgiig

is, met uitzondering van de gemengde bedrijven, geen

sprake. De betere resultaten zijn te dankesi aan hogere

opbrengsten, waarbij het opvalt dat alleen de prijzen

van de veeteeltprodukten iets gestegen zijn.

In vergelijking met het verloop van het natiônaal

inkomen per hoofd van de bevolking en de loonsom per

hoofd, die inmiddels ook weer gestegen zijn, is de achter-

stand nog groot. Merkwaardig is, dat de achterstand het

geringste is voor de gemengde bedrijven op de zandgron-

den, terwijl in tabel 2 juist blijkt, dat voor deze groep

bedrijven de marge tussen opbrengsten en kosten het

kleinst is. De verklaring van dit schijnbaar tegenstrjdige

verschijnsel is te vinden in de uiteenlopende toestand

welke voor de verschillende groepen bedrijven in de

basisjaren bestond. De vier basisjaren 1949/50 t/m 1952/53

waren voor de beide groepen akkerbouwbedrijven zeer

gunstig en gaven voor de groep weidebedrjven redelijke

uitkomsten, zoals tabel 2 duidelijk laat zien.

Hoe zal het dit jaar worden?

Evenals in 1954 hebben wij dit jaar weer een natte en

koude zomer gehad. Op alle bedrjfstypen heeft dit een

ongunstige invloed gehad. Gelukkig is het weer in de

herfst gunstig geweest, hetgeen de oogst van hakvruchten

op de akkerbouwbedrijven ten goede is gekomen en

waardoor het vee dit jaar lang in de weide kon blijven.

De schade van deze zomer heeft tot gevolg gehad dat

naast de kwantiteit vooral de kwaliteit van de produk-

ten geleden, heeft.

Het peil van de kosten is dit jaar wel gestegen, o.a. de

lonen en het veevoeder.

De prijzen van de akkerbquwprodukten lijken iets

gunstiger dan verleden jaar. Dat kan dus de kosten-

stijging en de schade aan de opbrengst enigszins com-

penseren.

Voor de weide- en gemengde bedrijven zal er veel van

afhangen op welk peil de nieuwe garantieprijs van de

melk, welke 1 november 1956 ingaat, zal worden vast-
gesteld. Van een verbetering in de huidige toestand zal

zonder ingrijpende maatregelen geen sprake zijn.
Het blijft dus voorlopig ,,mineur” in de landbouw. Het

wachten is op enkele vrolijke noten van de Regering.

‘s-Gravenhage.

J. HORRING.

Rumor in renteland
In de loop van 1956 heeft zich hier te lande op de geld-
markt en in de niet-risicodragende sector van de kapitaal-

markt een zodanige verkrapping voorgedaan, dat de

situatie op deze markten momenteel zonder overdrj ving

nijpend kan worden genoemd. Deze krapte komt in het

bijzonder tot uiting in de voor Nederlandse begrippen

hoge rentestanden, bijv. het marktdisconto van
3+
pCt.

voor driemaandsschatkistpapier en de rentevoet van –

5 â
5
pCt. voor langlopende onderhandse en obligatie-

leningen aan het bedrijfsleven.

Op zichzelf zijn dit, als men de zaak nuchter beziet,

nog geen rentevergoedingen om van te schrikken. Bedenkt

men, dat wij thans leven in een ,,full fledged” hausse

met talrijke spanningen en knelpunten, dan zijn zij zelfs

historisch gezien nog alleszins matig te achten. Ook

geografisch gezien zijn zij stellig niet excessief, bijv. in

vergelijking met de rentestanden in de ons omringende

landen.

Houdt men rekening met de ontwaarding van de

gulden – vooral door de onafgebroken reeks van loon/

prjsronden – die in de na-oorlogse periode heeft plaats-

gevonden en die in de toekomst nog \’erder zal doorgaan,

dan is er a fortiori reden de huidige rentestanden matig,

ja laag te achten. Indien het prijsniveau bijv. stijgt met

2 pCt. per jaar, maakt iemand did in een 4 pCt. obligatie
belegt en over zijn inkomen 50 pCt. belasting betaalt (in

verband met de depreciatie van zijn hoofdsom) realiter

een rendement van 0 pCt.; bij een 5 pCt. obligatie realiter

van + pt. enz.

Zozeer is men echter hier te lande gewend geraakt aan

het feit dat de kapitaalvragers hier de laatste decennia

op schrikbarende wijze zijn verwend met lage – in reële

termen uitgedrukt vaak zelfs negatieve – rentevoeten

dat genoemde rentestij ging thans vrij veel opzien baart.

De vraag die wij hier aan de orde willen stellen, nl. of
er iets over de oorzaken van de rentestij ging(en) valt te

zeggen, en wellicht zelfs iets over de toekomst op dit ter-

rein, verdient in
1
hoofdzaak afzonderlijke beantwoording

voor de geldmarkt en de kapitaalmarkt (al zijn er ver-

bindingskanalen tussen beide markten).

Geidmarkt.

In Nederland heeft jarenlang de op het eerste gezicht

enigszins verwonderlijke stelling gegolden, dat een krappe

geldmarkt nog niet gepaard behoeft te gaan met een hoge

rentestand op deze markt. Een illustratie hiervan vormde

de situatie in 1951, toen de markt ook zeer krap was,

maar bijv. het marktdisconto voor driemaandspapier

gemiddeld nog geen 1
1
/
2
pCt. per jaar bedroeg. Thans

gaat deze stelling niet meer op, hetgeen wordt geïllus-

treerd door het huidige marktdisconto voor dergelijke

termijnen ad ca.
3+
pCt. per jaar.

De geldmarkt hier te lande is voornamelijk krap,

wanneer de banken – de voornaamste geldgevers , op

deze markt – op jacht zijn naar liquide middelen. De

ervaring leert, dat een der voornaamste oorzaken van

een dergelijke Iiquiditeitsdrang wordt gevormd door een

aanzienlijke vermindering van de goud- en deviezen-

voorraad. Middelen voor het kopen van ,deviezen stromen

in laatstgenoemd geval nI. naar de Centrale Bank, die de

centrale deviezenbewaarster ‘is. Deze middelen worden

dus uit het verkeer weggezogen; voor een groot deel

moeten de banken deze fourneren. Zowel bij de huidige

geldmarktkrapte als bij die van 1951 was deze oorzaak

van grote invloed.

Het kenmerkende van de huidige situatie is dat de

banken bij het verkrijgen van de door hen benodigde

liquide middelen herhaaldelijk en voor grote bedragen

moeten terugvallen op de Centrale Bank. Daar deze in-

stelling voor het disconteren van wissels
33/4
pCt. en

1132

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 december 1956

voor het verstrekken van rekening-courantkrediet nu

43 pCt. rente per jaar berekent, brengt dit terugvallen

mede, dat de geldmarktrente voor kort papier in de buurt

van laatstgenoemde percentages moet liggen. Voor de

(in verband met het éénrichtingsverkeer weinige) kopers

van papier op de markt, die weten dat hun tegenpartij

weinig andere keuze overblijft dan naar de Centrale Bank

te gaan, is er immers geen reden met een aanmerkelijk

lagere kredietprjs dan deze instelling genoegen te nemen.

De huidige marktdisconto’s van ca. 34 â 4 pCt. voor

schatkistpapier van enkele maanden tot enkele jaren

looptijd geven in dit licht gezien geen aanleiding tot

verwondering. Iets algemener gesteld: tegenwoordig is

het disconto van De Nederlandsche Bank bij een zeer

krappe geidmarkt bepalend voor het renteniveau op

deze markt. Daar in verband met de huidige liquiditeits-

positie der banken de markt inderdaad krap is, is genoemd
officieel disconto thans effectief.

Het bovenstaande zal wellicht sommigen aanleiding

geven tot de opmerking, dat de geschetste situatie niets

bijzonders heeft en dat daarin slechts een normale positie

van de Centrale Bank, ,,the bankers’ bank”, tegenover

de algemene banken in tijden van liquiditeitsverkrapping

wordt geschetst.

Deze opmerking is treffend juist. Het opermekelijke is

echter juist, dat deze ,,normale” situatie. hier te lande pas

sinds kort geldt, dat zij slechts door zeer ingrijpende

maatregelen tot stand is gekomen en dat voordien jaren

aaneen een gans andere constellatie heeft geheerst.

Deze laatste constellatie was deze, dat de banken t.a.v.

hun liquiditeit
vrijwel
autonoom waren, zodat zij in

perioden waarin zij aanzienlijke bedragen aan liquide

middelen moesten opbrengen (bijv. in verband met grote

deviezenaankopen van cliënten) deze uit eigen kracht kon-

den fourneren, dus zonder beroep op de Centrale Bank.

De bron, waaruit de banken toen konden putten voor

het verkrijgen van extra liqiiide middelen was het schat-

kistpapier, waarvan zij grote bedragen bezâten met korte

looptijd. Regelmatig kwamen hieruit bij het vervallen
dus aanzienlijke bedragen vrij, en door eenvoudig het

kopen van nieuw papier na te laten, konden de banken

in relatief korte tijd zonder enige moeite veel geldmid-

delen tevdorschijn toveren.

Deze gang van zaken maakte tegelijk duidelijk, vaarom

de geldiiiarktrente bijv. tijdens de krapte van 1951 zo

laag bleef (in de krapste maanden van dat jaar bedroeg

het marktdisconto voor driemaandspapier gemiddeld

slechts
1,55
pCt.). Een bank die extra liquide middelen

moest verkrijgen kocht minder schatkistpapier en derfde

de rente op dergelijk papier. Het toonaangevende schat-

kistpapier was toen jaarspapier dat door de Agent van

het Ministerie van Financiën werd afgegeven tegen een
disconto van 11 pCt. per jaar. In die jaren was derhalve

het afgiftetarief van nieuw schatkistpapier bepalend voor

het renteniveau op de geldmarkt.

Zoals reeds opgemerkt, hebben er t.a.v. het bankwezen

in de tussen genoemde jaren gelegen perioden ingrijpende

veranderingen plaatsgevonden. Een chronologische be-

schrijving hiervan is te vinden in de wekelijkse rubriek

,,De geidmarkt” van dit blad in de jaargangen
1952
fot

en met 1956. Enige belangrijke punten waren:

het semi-consolideren van een aanzienlijk bedrag

schatkistpapier door plaatsing van veel langer

lopende schatkistcertificaten;

het verminderen van het uitstaande bedrag aan

schatkistpromessen (looptijd een jaar of korter) ten

koste van dat der schatkistbiljetten (looptijd 2, 3 of

5
jaar;

het blokkeren van aanzienlijke bedragen aan bank-

liquiditeiten (in de vorm van verplichte tegoeden

bij De Nederlandsche Bank) door middel van een

minimum-kaspercentageregeling.

Langs dergelijke lijnen werd bereikt, dat de véôr 1952

bestaande ,,overliquiditeit” van de algemene banken

zodanig werd verminderd, dat deze instellingen thans

als er zich iets bijzonders voordoet niet meer op eigen

kracht extra liquide middelen kunnen fourneren, zodat

zij dan wel genoopt zijn een beroep op de Centralé

Bank te doen.
Naast de boven beschreven fundamentele wijziging in

de verkrijging van liquide middelen van de banken in

tijd van nood, die de .genoemde stijging van het rente-

niveau op de geldmarkt verklaart, zij voorts nog gewezen

op een verandering in de afgiftetarieven van schatkist-

papier. Deze tarieven, welke thans slechts bepalend zijn

voor het renteniveau op de geidmarkt in perioden van

geldruimte, ondergingen in 1956 een aanzienlijke wijziging.

Zo werden driemaandspromessen in juni 1956 door de

Agent verkocht tegen 24- pCt. disconto per jaar; in decem-

ber 1955 nog had voor deze termijn een percentage van

3/4 per jaar gegolden.

Zoals elders
1)
werd betoogd hield deze verhoging ver-

moedelijk enerzijds verband met het streven de korte

rentevoet hier te lande niet al te laag te houden in ver-
gelijking met die op de belangrijke buitenlandse geld-

markten (zulks in verband met de zuigkracht dezer

markten) en anderzijds met de wens der monetaire

autoriteiten uit conjunoturele overwegingen tot enige

renteverhoging over te gaan.
**
*
Uit het bovenstaande volgt, dat er zich t.a.v. het ver-

ledenvrij fundamentele en min of meer blijvende wijzigin-

gen hebben voorgedaan in de liquiditeitspositie van het
Nederlandse bankwezen. Dat de monetaire autoriteiten

in de naaste toekomst in dit opzicht de klok zouden

gaan terug draaien lijkt al zeer onwaarschijnlijk. Zolang

de Nederlandse betalingsbalanspositie niet sterk verbetert

lijkt er daarom noch aanleiding te zijn om op korte ter-

mijn een aanzienlijke geldmarktverruiming noch om een

aanmerkelijke daling van het renteniveau op deze markt

te verwachten. Eventuele verdere tariefsveranderingen

van De Nederlandsche Bank zouden genoemd renteniveau

verder kunnen beïnvloeden.

Kapitaalmarkt.

De niet-risicodragende sector van de Nederlandse

kapitaalmarkt is over het algemeen krap, wanneer de

institutionele beleggers niet in staat zijn veel nieuwe mid-
delen in deze sector te beleggen. Deze krapte kan worden

verergerd als er in grote omvang nieuwe vraag naar lang

krediet (obligatieleningen, onderhandse leningen, hypo-

teken) op deze markt ontstaat. Beide factoren nu zijn

de laatste tijd werkzaam geweest.

De relatief geringe omvang van het huidige aanbod

van nieuw beschikbaar kapitaal van de zijde der institu-
tionele beleggers is vermoedelijk in sterke mate veroor-

zaakt door de sterk toegenomen gewoonte om vooraf

contracten met de geldnemers af te sluiten, waarin wordt

bepaald welke kapitalen later aan deze zullen worden

verstrekt.

In de loop van 1956 bleek, dat de meeste bij de insti-

tutionele beleggers ter belegging beschikbaar komende

middelen op deze wijze waren ,,ge-earmarked”. Doet zich

in een dergelijke situatie een onverwachte gebeurtenis

1) Zie: ,,Een nieuwe omwenteling op de Nederlandse geld-
markt” in ,,E.-S.B.” van 20 juni 1956.

(
1


.twee. levensaders!

Microscopisch kleine organismen, diep onder de aardkorst

Het huidige produktie-

door hitte en druk in aardolie omgezet… omhoog gestuwd

programma omvat:

langs donkere schachten… bij Schoonebeek en Maracaïbo…

e
snel/opende en langzaam/opende diesel-
van daar naar Pernis om verwerkt te worden tot meer dan
motoren voor stationair gebruik en voor
duizend produkten … en dan in velerlei vorm naar de ver-
voortstuwing van schepen
bruikers in alle hoeken van” Nederland. Economisch en

0
snel/opende dieselmotoren voor
efficiënt vervoer is hier een eerste vereiste en Kromhout speelt

iractie-doeleinden
daarbij een belangrijke rol. Want ook de Shell is een tevreden

0
diesel-elektrische aggregaten
gebruiker van Kromhout-chassis en-motoren!


.
pompaggregaten

• kleine lokomotieven, o.a. voor het
Reeds meer dan 50 jaren fabriceert de Kromhout Motoren
ondergronds bedrijf van kolenmj/nen

Fabriek verbrandingsmotoren e ook nu werkt Kromhout
0
autobuschassis voor stads- .en lange

mde aan een steeds grotere perfectionering van de diesel-
afstandsverkeer ‘

motor ten dienste van het zee- en landvervoer en de industrie.

1
vrachtauto’s en trekkers

• kraanwagens en chassis voor moeilijk

4

.

begaanbaar terrein en voor andere

speciale doeleinden.

1
K HinmROUT

KROMHOUT MOTOREN FABRIEK D. GOEDKOOP Jr N.V. KETELSTRAAT 2

AMSTERDAM . TEL. 61611

S

1134

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 december
1956

voor, bijv. bij de particuliere beleggers, of bij de vraag

naar kapitaal, of zijn er te optimistische schattingen ge-

maakt omtrent de beleggingscapaciteit, dan kunnen soms
vrij plotseling ernstige storingen ontstaan.

Het is niet onwaarschijnlijk, dat zulks in
1956
inderdaad

het geval is geweest. Zo wordt het begin van de omslag

op deze markt, dat zich in april voordeed met de emissie

van de
3+
pCt. staatslening, die noch door het Ministerie

van Financiën en zijn adviseurs, noch door de institu-

tionele beleggers noch door de oude beursrotten was

voorvoeld laat staan voorspeld, in verband gebracht met

een grote 4 pCt. onderhandse lening waarmede Philips

toen eensklaps aan de markt kwam. De opvraging van

tegoeden bij de spaarbanken in het kader van hamsteren

door het publiek in de laatste maanden van het jaar vorm-

de een andere marktverkrappende factor, die niet te

voorzien was geweest. Men mag wel aannemen, dat de

Rij kspostspaarbank en de particuliere spaarbanken

hierdoor in het laatste kwartaal weinig of niets meer

nieuw konden beleggen. Wellicht was ook het feit, dat

Amerika in 1956 weinig internationale Nederlandse aan-

delen kocht, zodat er ook weinig herbeleggingsvraag bij

de Nederlandse aandelenverkopers ontstond, waarvan
op haar beurt ook weer weinig naar de obligatiemarkt

kon doordruppelen, een factor die niet geheel in de ver-

wachtingen was verdisconteerd.

In elk geval bleek de situatié zich ten slotte aldus te

ontwikkelen dat de kapitaalzoekenden, die niet vooruit

gecontracteerd hadden, tegen het einde van het jaar

praktisch moeilijk meer aan kapitaal konden komen.

De moeilijkheden spitsten zich vooral toe bij de gemeen-

ten die, doordat zij aan de maximum-rente van 4 pCt.

zijn gebonden, niet in prijsconcurrentie met andere kapi-
taalvragers kunnen treden.

Een aanzienlijke krapte heeft zich op deze markt in

het verleden wel eens• meer voorgedaan, met name in

1951. Zij kwam toen automatisch tot oplossing door het

voortdurend binnenkomen van nieuwe besparingen bij

de institutionele beleggers; deze laatste zijn hier te lande

reeds decennia lang telkens weer in.de
positie gekomen

dat het vinden van geschikte beleggingen grote moeilijk-

heden bood. Dë tussengelegen uitzonderingsperiode van

krapte werd in 1951 overbrugd met behulp van bank-
krediet. De banken, die toen een rente van iets boven

1+ pCt. voor korte uitzetting aantrekkelijk achtten

(het kan verkeren), verschaften toen via ,,voörfinancie-

ringscontracten” met institutionele beleggers de middelen

voor het tijdelijk onderbrengen van nieuwe gemeente-

leningen. Momenteel is deze procedure onmogelijk in
verband met de geringe liquiditeit van het bankwezen

(zie boven), terwijl zij overigens onvoldoende lonend zou

zijn in verband met het veel geringere verschil dat er

thans bestaat tussen geldmarktrenteniveau en de 4

pCt. die de gemeenten mogen betalen.

Gezien deze constellatie is niet in te zien hoe in de niet-

risicodragende sector van de kapitaalmarkt op korte

termijn een aanmerkelijke ontspanning zou kunnen

optreden. Een van de weinige factoren, die daartoe op

noemenswaardige schaal zouden kunnen bijdragen, zou

wellicht een snel herstel van de inlegsurplussen bij de

spaarbanken zijn; zelfs al zou dit zich voordoen, dan was

het nog de vraag of zulks voldoende zoden aan de dijk
zou zetten voor het teweegbrengen van een ommekeer
op deze markt.

Ook wat betreft de vooruitzichten op langer termijn

verschilt de huidige situatie wel zeer van die van vorige

krapteperioden. Voor de jaren 1957 en volgende zijn reeds

zeer aanzienlijke bedragen voorbelegd. De laatste maan-
den is hiervan bijv. melding gemaakt bij een aantal grote

onderhandse leningen van belangrijke lichamen (Shell

Tankers; Export Financiering Maatschappij). Naar ver-

luidt zouden nog meerdere van dergelijke leningen op

stapel staan (Nederlandsche Spoorwegen; Herstelbank;

Caltex).

De institutionele beleggers zijn door deze ontwikkeling

in minder sterke mate dan voorheen genoodzaakt, zich

eenzijdig op het overheidskrediet te oriënteren. De

monopolie-achtige positie Van de Overheid als kapitaal-

vraagster dreigt hierdoor in gevaar te komen en het is

thâns reeds een vrij dringend probleem geworden of het

voor langlopende gemeenteleningen geldende rente-

gamma gehandhaafd kan en moet blijven of niet.

Tot dusverre heeft de Overheid hardnekkig geweigerd

zich op de kapitaalmarkt in concurrentie te begeven

met de andere kapitaalvragers. Het hiervoor gegeven

argument, nl. dat dan de woningbouw duurder zou

worden, snijdt weliswaar niet veel hout (op deze wijze

zou men in het bouwbedrijf ook geen loonronde moeten

goedkeuren), maar belangrijker is het feit van deze

weigering zelve. Opvallend hierbij is dat de Overheid tot

dusverre ook geen concessie heeft wensen te doen t.a.v.

een bijzaak. Vele institutionele beleggers hebben nl. grote

bezwaren tegen de mogelijkheid van vervroegde aflos-

baarheid (al is deze tegenwoordig beperkt), welke de

weg tot latere conversie in een lager rentetype open

houdt. Wellicht zou door toegeven op dit punt de aan-

trekkelijkheid der overheidsobligatie toch enigszins te

vergroten zijn. Een dergelijke maatregel zou te meer

voor de hand liggen, daar verschillende institutionele

beleggers (bijv. levensverzekeringmaatschappijen) geens-

zins voorstander zijn van een verdere aanzienlijke rente-

stijging. Zij geven veeleer de voorkeur aan een matige

doch stabiele rentevoet, boven een hoge rentevergoeding,

waarvan de handhaving onzeker is en die bovendien bij

het publiek de roep om premieverlaging maar actueel

zou maken.
De kans dat het rentegamma kan worden gehandhaafd,

en dat met name de gemeenten toch in staat zullen zijn

op deze condities kapitaal te verkrijgen is moeilijk te

beoordelen. Zij zou aanwezig kunnen zijn, indien de

institutionele beleggers binnen afzienbare tijd weer ruim
in hun middelen zouden komen te zitten; in verband met

de reeds genoemde verrichte en nog te verrichten grote

voorbeleggingen lijkt de waarschijnlijkheid hiervan niet

zeer groot.

Een andere mogelijkheid lijkt te zijn kapitaaisvoor-

ziening van de gemeenten via het Rijk; daar ook het Rijk

niet lang zal kunnen lenen zonder renteverhoging zou
dit vermoedelijk slechts mogelijk zijn door belasting-

verhoging. Het is echter de vraag, of zulks mogelijk

zal zijn.

De kansen op het handhaven van het rentegamma

lijken daarom – al zijn ze zeker aanwezig – niet al te

gunstig. Gezien deze onzekerheid omtrent de toekomstige

politiek van de grootste debiteur op de kapitaalmarkt,

is het onzes inziens moeilijk verder te gaan dan de uit-

spraak, dat voor 1957 de kansen op enige verdere rente-

stijging groter lijken dan die op een aanmerkelijke rente-

daling.

Rotterdam.

J. C. BREZET.

19 december
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1135

De Belgische economie in
1956

De lezer verwachte niet dat in deze korte bijdrage alle

aspecten van de economische bedrijvigheid van België

gedurende 1956, met een volledige statistische toelichting,

zullen worden beschreven. Het is overigens onmogelijk

het ganse jaar in ogenschouw te nemen vermits deze

beschouwingen in het begin van december worden ge-

schreven. De laatste weken van 1956 zullen misschien

een nogal ingrijpende invloed laten gelden op het beeld

dat later voor de volle 12 maanden kan worden geschetst.

Verschillende raderwerken van het economisch leven

ondergingen inderdaad een zekere onregelmatigheid sinds

het Brits-Frans besluit in de streek van het Suez-kahaal

te ontschepen. Het hamsteren op betrekkelijk grote schaal

door de ongeruste bevolking, de opgelegde beperkingen

inzake gebruik van motorvôertuigen, een zeker tekort aan

brandstof en andere factoren zijn niet zonder betekenis

voor de activiteit van bepaalde bedrijfssectoren en kunnen

zelfs geleidelijk een weerslag hebben op •de openbare

financiën.

Afgezien van deze misschien tijdelijke beïnvloeding van

België’s economie door internationale gebeurtenissen,

kan men samnvattend betogen dat ons 1and iii 1956 deel-
achtig is gebleven aan de hoogconjunctuur diie de wereld-

economie heeft gekenmerkt. De voordelen hiervan –

maar ook de minder gunstige gevolgen – werden door

de Belgische economie in hun volle omvang opgevangen

aldoor het jaar. Betreffende deze evolutie worden ver-

schillende gezichtspunten verder toegelicht.
**
*

De industrie, in haar geheel beschouwd, heeft een aan-

zienlijke bedrijvigheid gekend. Uit de cijfers die de Agence

Economique et Financière publiceert, blijkt dat de ver-

hoging van de produktie in 1956 ten overstaan van 1955-

de 5 pCt. benadert. Deze aangroei is zeker niet onbe-

vredigend wanneer men rekening houdt met verscheidene

oorzaken die een verdere intensificatie van de industriële

voortbrengst tegenwerken. In dit opzicht moet naast het

bijzonder guur weder in februari, de nogal nijpende schaar

ste aan beschikbare werkkrachten op de ‘arbeidsmarkt

worden vernoemd. De grote ondernemingen uit de in-
dustriecentra leggen op eigen initiatief autocardiensten

in om op aanzienlijke afstand, in minder Mfitwikkelde

gewesten, de nog voorhanden zijnde werkkrachten te

gaan afhalen. De tragische mij nramp te Marcinelle in

augustus 11., waarbij meer dan 200 arbeiders om het

leven kwamen, heeft de aanwerving van buitenlandse

mijnwerkers bemoeilijkt en daardoor de kolenproduktie

in het gedrang gebracht. De vermindering van de kolen-

ontginning liet op haar beurt een remmende invloed

gelden op de bedrijvigheid van de staalnijverheid. Doch

de steeds toenemende kolenimport en de geleidelijke ver-

zwakking van de paniekstemming onder de mijnwerkers

hebben in de loop van de laatste weken de toestand inzake

beschikbare kolenhoeveelheid, althans voor het industri-

eel verbruik, weer wat verbeterd.
De moeilijkheden die de siderurgie ontmoette om de

nodige brandstof te verkrijgen, belette nochtans deze

industrietak niet voor het jaar 1956, globaal genomen,

een aanzienlijke vooruitgang en recordcijfers te bereiken.

Van oktober 1955 tot ôktober 1956 is de produktie met
14 pCt. gestegen. Het is waarschijnlijk niet overdreven

te beweren dat het belangrijkste fundament van de steeds

stijgende economische welvaart van België gelegen is in

de grote vraag naar staal zowel op de binnenlandse als

op de buitenlandse markt.

Vele andere sectoren hebben overigens ook een grote

activiteit aan de dag gelegd. De in Vlaanderen zo belang-

rijke textielindustrie behield bestendig een hoog produktie-

niveau, al blijft ze haar beklag maken over de verkoop-

prijzen die vaak al te weinig renderend zijn.
De metaalbewerkende nijverheid, de chemische nijver-

heid, de papiernijverheid, de bouwnijverheid kunnen hun

voldoening uitdrukken over het verwezenlijkte zaken-

cijfer. De voortbrengst van elektriciteit gaa maar, steeds

vooruit. Daar de voedingsnijverheid hoofdzakelijk op het

binnenlands verbruik is afgestemd, kan ze uiteraard geen

belangrijke verhoging van haar produktie verwachten.

Het verbruik zelf ondergaat inderdaad geen grote ver-

anderingen. Nochtans hebben de ondernemingshoofden
ook in deze bedrijfstak over het algemeen niet te klagen

over de gang van zaken. Alleen de brouwerijen houden

moeilijk stand. De bierconsumptie, al ligt ze nog veel

hoger dan in de meeste landen van de wereld, boekt

achteruitgang.

**
*

Er is nogal scherp verschil tussen de evolutie van de

bedrijfsresultaten in de indusLrie enerzijds en in de land-

bouw anderzijds. Het jaar 1956 is voor de landbouwers

ongunstig. Reeds in de vorige jaren konden ze ternauwer-

nood hun rendement behouden door een steeds toe-

nemende voortbrengst. De produktiekosten stegen vlugger

dan de verkoopprijzen wat voor het eindresultaat fataal

zou zijn geweest indien het produktiecijfer niet meteen

ware verbeterd. Helaas, in 1956 is de voortbrengst ge-
daald, onder de invloed van buitengewoon ongunstige

weersomstandigheden. Na een uitzonderiijk koude winter

die tijdens de lente uitgebreide nieuwe bezaaiingen

noodzakelijk maakte, kwam een zo regenachtige zomer
dat de oogst slechts
zeej
laattijdig en in ontmoedigende

voorwaarden werd binnengehaald. Het nut van een

regenachtig seizoen voor de veeteelt in de weilanden,

kon de nadelige gevolgen van het slecht weder op de ande-

re afdelingen van het landbouwbedrijf niet uitwissen.

*, *
*

De aanzienlijke bedrijvigheid van de ondernemingen

heeft voor gevolg – althans tijdelijk – dat een onder

de pijnlijkste vraagstukken van onze volkshuishouding

verdwenen is, namelijk de werkloosheid. Wie in België

wil en kan werken vindt een werkgelegenheid, al moet

hij zich misschien een grote verplaatsing opleggen om
zijn werkplaats te bereiken. Voor de oplossing van het

structureel probleem van een tekort aan werkgelegenheid

in bepaalde gewesten, werden van overheidswege geen

initiatieven genomen Er bestaat wel een zekere strekking

bij de bedrijfsleiders om enkele nieuwe investeringen te

vestigen in streken waar tot hiertoe minder industrie

voorkomi, omdat de werknemers aldaar inzake looneisen

en algemene arbeidsvoorwaarden inschikkelijker blijken

te zijn. Zulks neemt niet weg dat bij een eventuele evolutie

van ‘s lands algemene economie in nadeliger zin, bepaalde

plaatsen vermoedelijk na weinig tijd door de werkloos-

heidspiaag opnieuw zouden geteisterd zijn. De werklieden

uit deze streken die nu op en af rijden, zouden wederom

verplicht zijn thuis te blijven. De bestrijding van dit euvel

impliceert een zekere staaistussenkomst die tot hiertoe
niet intrad.
De. bestendige vraag naar arbeidskrachten verwekte

natuurlijk een gunstig klimaat voor het stellen van sociale

1136

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 december 1956

eisen. Aldoor het jaar grepen onder de werkgevers- en

werknemersverenigingen besprekingen plaats die meer

dan eens tot een echte spanning aanleiding hebben ge-

geven. Herhaaldelijk trad de Regering als derde partner

bij deze discussies op. Doch het is treffend vast te stellen

dat deze sociale herrie slechts in een zeer beperkte mate

de feitelijk gepresteerde arbeidshoeveelheid heeft aange-

tast. Collectieve arbeidsovereenkomsten werden wel

herhaaldelijk opgezegd doch slechts zelden ging men tot

werkstaking over. Ook de eis strekkende tot het instellen

van de ,,vijfenveertig uren-week” of van de ,,vijf dagen

week” heeft uiteindelijk wegens het aanvaarden van

allerhande formules de geleverde arbeid niet veel ver-

minderd. Het draaide eigenlijk uit op een loonsverhoging.

De stijging van het loonniveau deed zich voor onder
de invloed van een dubbele oorzaak. Vooreerst zijn de

meeste lonen op dit ,ogenblik verbonden aan het index

van de kleinhandelsprijzen en daar deze laatste sinds

maanden stijgen, zo volgen ook de lonen. De werknemers-

organisaties hebben nochtans een poging gedaan om niet

alleen het nominale loon maar ook het reële loon te ver-

beteren, naar aanleiding van de gunstige tijd die de in-

dustrie beleeft. Ook op dit ogenblik worden in verband

hiermede nog verschillende eisen gesteld.

Het lijkt niet twijfelachtig dat in 1956 zowel de reële

als de nominale lonen een nogal gevoelige verhoging

zullen hebben ondergaan. Het is wellicht tè vroeg om de

uitslag van deze onophoudelijke. onderhandelingen tussen
werkgevers en werknemers,
1
in nauwkeurige cijfeni, voor
de globale industrie uit te drukken. Een zekere loonsver-

hoging heeft zich meestal ook in het buitenland voorge-

daan, zodat de concurrentiemogelijkheid van België

tegenover vreemde producenten vermoedelijk door de

sociale gebeurtenissen van de jongste maanden niet zeer

beïnvloed is.
**
*

Het indexcijfer voor k1einhadelsprjzen is in België

(ook vaak in het buitenland) uitgegroeid tot een der

belangrijkste aangelegenheden op economisch en sociaal
gebied. Daar, zoals het reeds werd betoogd, de loonbare-

ma’s meestal gekoppeld zijn aan dit indexcijfer, heeft een

verhoging van dit laatste, een onmiddellijke weerslag op

de kostende
prijzen
van de industrie en derhalve insge-

lijks op de exportmogelijkheden van het land. De rijks-

uitgaven ook staan rechtstreeks in verband met het index-

cijfer vermits de wedden der ambtenaren in openbare

dienst schommelen volgens het index. In december 1955

stonden de kleinhandelsprijzen op het niveau 102,2 ten

overstaan van 100 voor
1953.
Daar ze in november van

dit jaar 104,8 bereiken en de tendentie nog steeds op

uitgesproken wijze in stijgende richting is, zo mag men

zonder overdrijving vermoeden dat de globale hausse

van 1956 ongeveer 3 pCt. zal zijn. Tragisch is dat niet

vermits de zelfde oriëntering praktisch in alle landen wordt
waargenomen. Toch wordt deze evolutie door verschillen-

de middens met een zekeÈe kommer gevolgd. Zeer waar-

schijnlijk zal het indexcijfer voor december in talrijke

sectoren van de industrie alsook ten voordele van de

ambtenaren een nieuwe loonsaanpassing voor gevolg
hebben. Een zelfde adaptatie aan het index heeft zich

reeds in menige
bedrijfstak
een eerste keer dit jaar voor-
gedaan, hoofdzakelijk mi april.

Tot vôôr weinig tijd was het peil van de groothandels-

prijzen nogal stabiel. Thans klimt het ook, maar voor-

lopig minder dan dat van de detailprijzen. Van 426 voor

januari steeg men tot 431 voor oktober, ten overstaan

van 100 voor het basistijdvak 1936-1938.

De belangrijke voortbrengst die het
bedrijfsleven
ken-
merkte, heeft voor gevolg dat de handelsbalans van het

land bijna in evenwicht is voor de eerste tien maander(

van het jaar. De uitvoer vermeerderde meer dan de invoer.

In 1954 beliep voor de eerste drie trimesters van het jaar
het tekort van de handelsbalans circa 12 miljard frank en

in het tijdvak gaande van januari tot september.1955 was

het tekort nog meer dan 4 miljard. De uitslag voor 1956

is derhalve merkwaardig. Het lijdt geen’twijfel dat de

algemene betalingsbalans er nog beter uitziet en een aan-

zienlijk tegoed op het buitenland zou hebben laten uit-

schijnen indien dit tegoed niet ware besteed geworden aan

de betaling van vreemde effecten, hoofdzakelijk luidende
in dollars, welke in aanzienlijke hoeveelheid en met volle

toestemming van de deviezenoverheid door onze land-

genoten werden aangekocht. Men schat dat deze aan-

kopen in 1956 de
5
miljard frank hebben overschreden.

De bedoeling van de Overheid was door deze verrichtingen

een deflatorische factor in beweging te brengen die infia-

torische krachten, hoofdzakelijk voortkomende uit de

gunstige betalingsbalans, zou tegenwerken. In de loop

van de laatste maanden is nochtans het tempo van de

devie’zenverkrijging, voortspruitende uit het handels-

en dienstenverkeer, verstild. Sinds enkele dagen verschaft

de Nationale Bank van België geen goud of dollars meer

voor financiële verrichtingen. Wie op de Vrije markt

dollars wil kopen voor een belegging in het buitenland,

moet voortaan een enigszins duurdere prijs betalen.

**
*

De bank… uw adviseur s
11

II.

Cliënt te zijn van de Nederlandsche Handel-
Maatschappij betekent niet alleen het gemak,
te ondervinden, dat hetg&bruik van een bank-
rekening

biedt.

Het

betekent ook een des-
kundig adviseur te hebben, met wie u geregeld
uw financiële zaken bespreken kunt.
Wij

lichten

u voor bij

het

kiezen van

een
juiste belegging van uw geld en zijn u gaarne

tot

gids

op

heel

het

gebied

van.

bank-,
effecten- en assurantiezaken.

H

ederIaudsche Handel4laatschappij, N.V.

A
L
L E’ BANKZAKEN
N
over

de

gehele

wereld

Hooidkentoor: Amsterdam, Vijzeistraat 32

91 kantoren in Nade,Iand

45 vestigingen overzee

(Advertentie)

19 december 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1137

De biljettencirculatie steeg in de loop van de laatste

12 maanden met circa 1 miljard (er zijn nogal schomme-

lingen), wat ongeveer 5 pCt. van de omloop betekent. Het

procent. van de vermeerdering van de girale geldomloop,
daarin begrepen de tegoeden op het Postcheckambt en de
deposito’s bij banken en andere instellingen, opeisbaar op

maximum 30 dagen, ligt wat lager. Wanneer men rekening

houdt met de reeds besproken verbetering van de in-

dustriële voortbrengst, dan blijkt onmiddellijk dat België

in 1956 eigenlijk geen inflatie heeft gekend. Om nochtans

de aanzwelling van de muntomloop die eventueel het

gevolg kon worden van de gunstige betalingsbalans te

keer te gaan, stond de Overheid deviezen aan de markt af,

telkens de gelegenheid zich voordeed, zoals
wij
het sig-

naleerden, ten einde aldus bankbiljetten naar de kassen

van de Nationale Bank te laten terugvloeien.

Zoals dat sinds enige tijd het geval is, blijft een van de

zwakste plekken in België’s economische en financiële

structuur de toestand van de öpenbare financiën. De ver-
meerdering van de rijksschuld geschiedde weliswaarinet

een trager tempo dan de vorige jaren. Toch is de evolutie

niet bevredigend. Al zijn de fiscale ontvangsten voor de

eerste tien maanden van 1956 met meer dan 8 pCt. ge-

stegen ten overstaan van dezelfde periode van het vorig

jaar, blijkt niettemin
1
dit surplus aan inkomsten niet alleen

opgeslorpt maar overschreden door complementaire uit-

gaven. De staatsthesaurie blijft gespannen. Openbare

werken, waarvan de uitvoermg vroeger werd beslist,

moeten wellicht uitgesteld worden. Ook de afkondiging

van nieuwe belastingen staat in het verschiet. In 1955 werd

de druk van de onrechtstreekse belastingen enigszins

verhoogd. Dit jaar zulien de inkomsten van het bedrijfs-

leven waarschijnlijk aan een complementaire heffing

worden onderworpen..

De belangrijke stijging van de beursnoteringen, welke

zich voor industriële waarden in 1954 en in 1955 voordeed,
ging niet verder door in 1956. Sinds verschillende maanden

tekent zich voor talrijke beursrubrieken in de industriële

sector eerder een strekking naar daling af. Het tempo ver-

snelde gedurende de Suezcrisis doch de ontspanning op

het internationaal vlak sinds het begin van december ver-

.’ekt nu wederom een oriëntering â la hausse. Voor het

jaar, globaal beschouwd, zullen de bezitters van een

industrieel portefeuille, wel geen redeg tot voldoening

hebben. Deze opmerking is treffend want, zoals het hier-

boven werd betoogd, is 1956 voor de Belgische onder

nemingen bijzonder gunstig geweest. Commentatoren

duiden gebeurtenissen aan die zich in de loop van het

jaar voordeden en die telkens de geestdrift voor een be-

legging in aandelen deden luwen. Zijn deze verklaringen

juist? Moet men niet veeleer beschouwen dat onze be-

volking haar belangstelling van voorheen voor risico-

dragende waarden niet heeft teruggevonden? Is de hausse-

beweging van de jaren 1954 en 1955 niet uitsluitend ge-

weest een laattijdige en gedeeltelijke aanpassing aan de

sinds lang ingetreden muntdevaluatie? Men vraagt zich
af welk lot onze industriële waarden zouden ondergaan
wanneer éénmaal een werkelijke depressieperiode voor

het bedrijfsleven zou aanbreken. Hoe belangrijk deze

beschouwingen zijn voor de financiering van industriële
investeringen, behoeft wel geen verder betoog.

De mogelijkheid die door de Overheid werd tot stand

gebracht, om op nogal ruime schaal de spaargelden in

buitenlandse effecten te beleggen, zal natuurlijk wel een

nadelige invloed op de beursnoteringen van inheemse

waarden hebben uitgeoefend. Maar het ware verkeerd te

beweren dat er op de eigen markt geen kapitaal meer

J. KRAAIJENHAGEN & Co.

Driekoningenstraat 4 – Amsterdam (C)

Telefoon 63011 (10 lijnen)
Flrmanten:
J. Krualjenhagen, Ju,tui Meijer, Jhr. J. F. de Beanfort

Bijkantoor APELDOORN – BERKENLAAN 1 – Tel. 7019
GRONINGEN . GROTE MARKT 14 . Tel. 21346

Leden
een de
Vereanlging
noor
den Effectenhandel

(.awvuI

Lu7&vw)

voorhanden was dat naar een belegging zocht. Vschillen-
de indiciën bewijzen dat de Belgen hun hele inkomen niet

uitgeven en blijven sparen. De gevoelige verhoging van de

verkoopprijs der onroerende goederen, vooral van de

landbouwgronden, moge hier namelijk worden aange-

stipt.

De terughoudendheid van het publiek tegenover beurs-

waarden bleef niet beperkt tot de industriële waarden.

Ook de Staatsfondsen boeken sinds maanden achteruit-

gang. Tot augustus van dit jaar was de toestand op dit

gebied eerder kalm. Doch van september tot november is

het rendement van de leningen uit de publieke sector

op de beurs met minstens 0,25 pCt; gestegen. In het

begin van december heeft zich plots een nieuwe en

belangrijke inzinking voor de staatswaarden voorgedaan.

De substantiële hausse van de rentevoeten in de meeste

landen van de wereld wordt vaak aangegeven om deze

evolutie te verklaren. Misschien is dit toch maar een

partiële uitleg. Ook het feit dat de bevolking, uit

schrik voor een toenemende internationale spanning,
allerhande voorraden aanlegde en daartoe over mid-

delen wilde beschikken, was natuurlijk voor -het

peil van de beursnoteringen een ongunstige factor.

Wat er ook van zij, de huidige bejegening van de effecten

uit de publieke sector door de kapitaalbezitters is bij-

zonder markant. Sinds vele jaren is inderdaad de stabili-

teit van de koersen voor staatsfondsen en het gunstig

onthaal van de uitgiften der overheidsorganen, een der

meest typische verschijnselen van België’s financiële

structuur.
**
*

Deze bijdrage moge eindigen met de herhaling van een

algemene . vaststelling die reeds bij de aanvang werd

gedaan: men is wel enigszins verwonderd wanneer men

de blijvende voorspoed van de Belgische economi af-

gezien van enkele zwakkere plekken, overschouwt. Pessi-

misten hebben sinds jaren uitgebazuind dat België met

zijn hoogste lonen van Europa, met zijn verregaand

liberalisme, iiet zijn zo beperkte binnenlandse afzet-
mogelijkheid. (meer dan één derde van de industriële

opbrengst moet worden geëxporteerd), met zijn steeds

toenemende rij ksschuld, met zijn gemis aan vers risico-

aanvaarden’d kapitaal, zich bevond in een toestand van

uiterst wankelbaar economisch evenwicht. De tijd zou

niet uitblijven, zei men, waar de wonden die de Belgische

structuur in haar fianken draagt, zouden veretteren en

haar gezondheid grondig zouden aantasten. Tot hiërtoe

is een dergelijke verslapping niet ingetreden. De algemene

gunstige gang van zaken over de wereld alsook de noeste

werklust van ons voik en zijn aanpassingsvermogen aan

afwisselende omstandigheden, leggen wellicht de grote

welvaart uit die het kenmerk van de Belgische economie
nog steeds is gebleven.

Brussel.

R.
VANDEPUTTE.

1138

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 december 1956

Prijzen en lonen in België

Steenkolenschaarste.

De ramp van Marcinelle, welke de dood van ‘262

mijnwerkers tot gevolg had, blijft een rechtstreekse in-

vked uitoefenen op het sociaal-economisch leven in

België. Reeds vôôr 8 augustus 1956, fatale datum waarop

in de
Bois du Cazier
brand ontstond, kon van een span-

ning op de Belgische steenkolenmarkt worden gesproken.

In dat verband verwijzen wij naar ons artikel: ,,De Bel-

.gische economie in contact met de vijfdagenweek”

(,,E.-S.B.” van 4 juli
1956).
.Termindering van het aantal

arbeiders, in verband te brengen zowel met de vraag naar

personeel in andere bedrijfstakken als met de moeilijk-

heden waarmede de aanwerving van vreemde, vooral

Italiaanse arbeiders gepaard ging, juist wegens de geringe

veiligheid in de Belgische mijnen, kon gelukkig gecom-

penseerd worden door hogere produktiviteit. De voort-

brengst lag in de maanden januari tot juni 1956 zelfs

4,1 pCt. hoger dan in de corresponderende periode van

1955.
Het verbruik steeg in gelijke mate. Maar, waar

vroeger nog enige voorraden als aanvulling beschikbaar

waren, moest dit jaar alles aan de produktie ontleend

worden. Gevolg: steeds grotere spanning op de steen-

kolenmarkt.

In augustus
195’6
werd de produktie sterk beïnvloed

door gebeurtenissen die met de ramp te Marcinelle

verband hielden. Er waren werkonderbrekingen ten

teken van rouw, soms gevolgd door stakingen om eisen

over werkvoorwaarden, speciaal de veiligheid, kracht

bij te zetten. Vooral echter was er de beduidend grotere

desertie van de arbeidskrachten. Het gemiddeld aantal

aanwezige (ondergrondse) arbeiders per werkdag daalde

van 94.760 in januari 1956 tot 80.385 in augustus 1956.

Het dagrendement (in kg per arbeider onder- en boven-

grond samen) dat in het tweede kwartaal van 1956

een hoogtepunt had bereikt met 860 (vergelijk daarmee

de gemiddelden van 1948 en 1951, respectievelijk 606 en

739) viel terug op 828. Het eindresultaat was 2.171.000 ton

opgedolven steenkolen tegenover 2.469.000 ton in

augustus
1955.
De voorsprong die de Belgische steen-

kolennijverheid had weten te verwerven op het voorgaan-

de jaar, daalde tot 2,2 pCt. Einde september ligt de totale

voortbrengst ‘reeds lager dan in de corresponderende

periode van
1955
(21.934.000 ton tegenover 22.013.000

ton). In oktober is de produktie ongeveer 425.000 ton

hoger dan in september, maar met 2.641.000 ton bereikt

zij nog niet het peil van oktober 1955 (2.684.000 ton).

De Belgische nijverheid kan zich nog moeilijker dan

vroeger bevoorraden in kolen. Het
T(/dschrft voor

Documentatie en Voorlichting
zegt hierover: ,,In ver-

scheidene bedrijfstakken wordt een verdere uitbreiding
van de prdduktie door steenkolenschaarste gehinderd”.

Een zekere verslapping in de ijzer- en staalproduktie zou

hoofdzakelijk hieraan toe te schrijven zijn. Bij het publiek

manifesteert zich enige paniek: men is bevreesd zowel

voor een gebrekkige bevoorrading als voor een prijsver-

hoging. De crisis inzake het Suezkanaal brengt een

nieuwe nadelige weerslag: mensen die voor de verwar-

ming van de woning mazout
verbruiken
achten het voor-

zichtig een voorraad kolen aan te leggen.

De Hoge Autoriteit van de Europese Gemeenschap

voor Kolen en Staal heeft de nieuwe prijsschalen goed-

gekeurd, die met ingang van 1 oktober in België van

kracht zijn geworden. De prijzen werden gemiddeld met

76 fr. per ton verhoogd. De stijging is evenwel minder

groot voor huisbrandkolen (gemiddeld 60 fr. per ton)

dan voor industriekolen. De kostprjzen in de Belgische

mijnen waren gestegen onder invloed van verscheidene

factoren, zoals belangrijke loonsverhoging (gemiddeld 10,9

pCt. van 1 oktober af), jaarlijkse premie, nieuwe voor-

delen ter gelegenheid van de vakantie.

In de gegeven omstandigheden moest de prijs van

steenkolen steeds meer onvast worden. Het feit dat be-

paalde huisbrandsoorten voor industrieel gebruik werden

verkocht, was niet van aard om de distributie

van de steenkolen even voor de aanvang van de winter te

vergemakkelijken. Steenkolen behoorden dan ook tot de

eerste produkten, waarvan de prijs door de Regering werd

gedrukt. Over deze actie spreken wij verder. Vermelden

wij hier alleen dat de distributiesector zich scherp tegen

het regeringsbesluit heeft verzet en gedurende enkele

dagen geweigerd heeft bestellingen uit te voeren. Intussen

maakte de Minister van Economische Zaken de invoer

bekend van steeds grotere hoeveelheden Amerikaanse

kolen. Hun prijs ligt hoog, ni. ongeveer 250 fr. per ton

hoger dan de Belgische steenkool, maar door het feit

dat, deze soorten hoofdzakelijk bij de nijverheid terecht

komen, zal de weerslag op de levensduurte beperkt zijn.

De zware moeilijkheden die België thans ondervindt
met de steenkolenbevoorrading, doet ons betreuren dat

sinds 1945 in deze sector een zo weinig rationele politiek

werd gevoerd. De belangstelling van de Overheid ging

hoofdzakelijk naar het zuidelijk bekken, dat verouderd is,

onveilig en ten dele uitgeput. Een genereuse subsidiërings-

politiek slaagde er niet in de toestand aldaar te saneren.

Intussen heeft men verwaarloosd verdere uitbreiding te
geven aan het Limburgs bekken, waar nochtans directe

resultaten konden worden geboekt. Ten bewijze signa-

leren wij hier één geval: op 10 april 1956 wejd voor de

algemene vergadering van de Limburgse Kolenmijn André

Dumont verklaard, dat in de zetel As een nieuwe schacht

zou worden geboord met het doel ventilatie en vervoer

in de ondergrond te verbeteren – verwacht wordt dat de

produktie met 1.500 ton per dag zal stijgen (huidige

dagelijkse capiciteit: 7.000 ton) – wanneer een defini-

tieve bestemming is gegeven aan de reserves in Limburg,

zou er te As een tweede schacht komen – alsdan zou

de dagelijkse produktie tot 12 â 14.000 ton kunnen wor-

den opgedreven.
Gedurende de laatste weken heeft België 600.000 ton

Amerikaanse steenkolen ingevoerd. Om de hoge prijs te

drukken, heeft de Regering 25 mln. fr
. aan taksen laten

vallen. De eigen rijkdom is intussen onaangeroerd ge-

bleven!

Levensduurte.

Door het besluit van de Minister van Economische

Zaken dd. 19 oktober 1956 werden maxima-prijzen inge-

voerd voor huisbrand en voor vlees. In toepassing daarvan

komt men tot een prijsverlaging, ten voordele van de

verbruiker, van 40 tot 120 fr. de ton voor thuis gelverdes

kolen en van 4 fr. per kg voor de zes vleessoorten, die

voor de index van de kleinhandelsprijzen worden gevolgd.

Hoe was men voor vlees in een toestand geraakt ‘die

voor dit produkt eenzelfde regime als vöor steenkolen

noodzakelijk maakte? Diverse oorzaken hebben gespeeld

en het is hun samengaan dat sommige belangrijke prijs-

stijgingen kan verklaren. De voorspoed welke België

sinds geruime tijd kent, had een toenemende vleescon-

sumptie tot gevolg, hoofdzakelijk in de betere kwaliteiten.

19december 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1139

Volgens het Nationaal Instituut voor de Statistiek, be-

droeg het vleesverbruik in 1955 (le semester): 193.00)

ton, in
1956
(le semester): 201.000 ton (netto gewicht

gereed voor het verbruik). Nu was het aanbod in de loop
van het jaar geringer dan normaal. De dalende beweging

tekende zich reeds af in de vierde trimester van
1955.

De telling van 1januari1956 wijst intussen een verminde-

ring van het aantal runderen aan. Een statistiek die be-

trekking heeft op de slachtingen in de 12 voornaamste

slachthuizen van het land, situeert het maandgemiddelde
bij het grootvee (ossen, stieren, koeien, vaarzen) in 1955

op 21.000 stuks; voor de eerste zeven maanden van 1956
komt men slechts tot gemiddeld 18.800 stuks.

Het Ministerie van Economische Zaken heeft het dan ook

nodiggeacht, door bemiddeling van de Centrale Dienst voor
Landbouwbevoorrading, toelagen te verlenen aan de invoer

uit Engeland en Nederland. Deze maatregel volstond niet
om de opwaartse tendentie te neutraliseren: tussen janu-

ari
1956
en augustus 1956 steeg de prijs van het vee op
voet met ongeveer 11,3 pCt. Eerst voor september
1956

komt er een gevoelige baisse vn ongeveer 9 pCt. Bij

vlees voor verbruik bestemd was er een continue prijsstij-

ging die zich tot september doorzette: het niveau in die

maand lag 9 pCt. hoger dan in januari
1956.
Signaleren wij

nog dat er op de varkensmarkt een opmerkelijke hausse

was in de periode juli-augustus 1956, maar dat deze rela-

tiëf snel kon worden opgeslorpt, o.a. door de overvloedige

aanvoer van varkens van mindere kwaliteit. In september

waren alleen de prijzen van kalveren stabiel.

Bij de vleeshouwers was er eveneens scherpe reactie op

het besluit van de Regering. Uit de aard der zaak was

staking moeilijker. Protestbetogingen werden georgani-

seerd en men krijgt de indruk dat de betrokkenen als

wachtwoord hebben gegeven de reglementatie niet of

slechts zeer fragmentarisch toe te passen. Wij wachten nu

op de index van de kleinhandeisprijzen voor de maand

november; deze moet aantonen in welke mate de ver-

ordening werd opgevolgd. Het was waarschijnlijk fout

één prijs voor het gehele land vast te stellen. Speciaal

hier bestaan verschillen per kwaliteit en per streek. Men

mag onderstellen dat, waar om een of andere reden de

prijzen laag gebleven waren, de publikatie van de maxima-

prijzen aanleiding zal zijn om een nivellering naar boven

te bewerken. In laatste instantie kan het inopportuun
worden geacht deze actie te ondernemen juist op het
ogenblik dat er zich bij de landbouwers-producenten

een prijsverlaging aftekent.

Onvaste prijzen en lonen.
Een merkwaardig verschijnsel in de huidige conjunctu
u
r

is de relatief grote stabiliteit van de groothandelsprijzen.

Na de voorbijgaande stijging die er geweest is in februari,

nl. tot 430, is in augustus de index teruggevallen op 427

en bleef aldus slechts 1 punt boven het cijfer van januari

1956. In september stellen wij een stijging vast tot 427,9,

een stijging, die, onder invloed van hausses zowel bij de’
industriële als bij de agrarische produkten, zich toespitst

in ‘oktober.

Bij de kleinhandelsprijzen is de verhoging praktisch
constant, nI. van 102,2 in januari tot 104,61 in oktober

1956. Deze stijging wekt grote bezorgdheid, vooral omdat

in het buitenland eerder neiging bestaat tot stabilisatie.

Welke invloeden waren in België actief? Zij zijn veel-
vuldig en in niet onbelangrijke mate aan psychologische

factoren toe te schrijven. Er is het klimaat van hog-

conjunctuur, er is de spanning rondom de voorbereiding

van de Wereldtentoonstelling, er is de verhoging van de

overdrachttaks, beslist in juni
1955,
er is de verhoging

van de slachttaks, die zeker de hausse in de vleessector

heeft gestimuleerd…. Ook zal men geredelijk aannemen

dat marges in de distributie ruimer werden, nogmaals

onder invloed van het algemeen klimaat. Sinds de jongste

hervorming van de index der kleinhandelsprijzen worden

ook prijzen van diensten gevolgd. Nu zijn juist de diensten

het meest gestegen in de periode augustus
1955
– augus-

tus
1956,
nl. met
5,4
pCt. Prijsverhoging wordt gesigna-

leerd ii de sector vervoer, bij de’ tarieven van haar-

kappers, wasserijen en bioscopen. De spiraal van lonen

en prijzen, waarvoor het land terecht bevreesd is, laat

zich hier met bijzondere scherpte gevoelen. Zeker had
nogmaals het psychologisch klimaat een niet te onder

schatten invloed.

De lonen blijven een opwaartse tendentie vertonen,
waarvan de omvang deze der kleinhandelsprijzen nog

overtreft. Zo is het indexcijfer van de regelingsionen

(31 december 1951 = 100) gestegen van 103,4 in juni 1955

tot 115,6 in juni
1956.
Aanvankelijk viseerde de syndicale

actie hoofdzakelijk een verhoging van de niinimumlonen

(tot 20 fr.) en een verkorting van de werkduur met gelijke

bezoldiging. Daarna heeft de stijging van de index der

kleinhandelsprijzen een invloed gehad, terwijl de arbeiders

steunend in de eerste plaats op de personeelschaarste,

in diverse sectoren suppiementaire eisen stelden. Er

kwam een nieuwe loonovereenkomst voor het bouw

bedrijf (mei 1956), hogere lonen in steenbakkerjen, in de

steenkolenmijnen (hierover spraken wij reeds). Stakingen

hadden plaats in sommige metaalbedrijven. In trammaat-

schappijen, evenals in gas- en elektriciteitsbedrijven, vol-

stond dreiging tot staking om ‘substantiële resultaten te

boeken.

Dat was het economisch klimaat in de herfst
1956.
Nadat
vertegenwoordigers van arbeiders en patroons gemeen-

schappelijk hun bezorgdheid over de situatie hadden uit-

gesproken, heeft de Regering tot interventies besloten.

Interventies.

– Op 8 oktober 1956 vergaderden te Brussel de afgevaar-

digden van de voornaamste twee arbeiderssyndicaten

(A.B.V.V. en A.C.V.) aan de ene kant en van het Ver-

bond der Belgische Nijverheid, de Federatie van Handel,

Banken en Verzekeringen aan de andere kant. De dag-

orde vermeldde als eerste punt: uitvoerige toelichting

op de actuele toestand door de heer De Voghel, directeur

van de Nationale Bank. De economische en vooral de

financiële vraagstukken werden aan een nauwkeurig

onderzoek onderworpen. Uit de bespreking groeide de

overtuiging dat de Regering haar verantwoordelijkheid

diende op te nemen. Aangedrongen werd om gans speciaal

het vraagstuk van de prijzen te volgen. De vergadering

zelf bevestigde hetgeen de prijzencommissie vroeger

had verklaard betreffende vrijstelling van belasting,

hogere invoer, reglementatie, enz. Zij suggereerde ook

een versoepeling van de grendelwet: deze hervorming

moest een grondige sanering van de detailhandel be-

spoedigen. Afgevaardigden van de middenstand hebben

niet nagelaten hiertegen te protesteren. Volgens hen is

juist de opzet van de grendelwet een rationele inrichting

van de detailhandel in België.

Toen de Regering officieel in kennis werd gesteld van
deze besprekingen tussen patroons en arbeiders, besliste

zij haar standpunt te laten kennen op een persconferentie

1140

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 december
1956

die op 19 oktober doorging. Diverse maatregelen werden

daar aangekondigd. Wij menen ze in de volgende zevén

punten te kunnen samenvatten:

blokkering van de prijzen;

verlaging van belasting op sommige produkten van

groot verbruik;

inkrimping der staatsuitgaven;

verlaging van de prijs van vlees en steenkolen;

blokkering van de lonen;

blokkering van de sociale uitkeringen;

speciaie heffing op de conjunctuurwinsten.

Hoe de sector distributie van vlees en steenkolen had

gereageerd op de beslissing die wij onder punt 4 vermel-

den, hebben wij reeds aangestipt. Feitelijk was geen

enkele der betrokken partijen met de maatregelen van
de Regering ingenomen; overal was er heftige kritiek,

waarbij volgens het milieu de ene of de andere maat-

regel bijzonder scherp werd aangevochten. In die om-

standigheden heeft de Regering een uitgebreide econo-

misch-sociale conferentie georganiseerd waar de diverse

partijen hun standpunt konden toelichten. Uiteindelijk

werd daar aanvaard tot nieuwe rechtstreekse besprekingen

over te gaan. Om de onderhandelingen niet te bemoi-

lijken zou gedurende twee weken van spectaculaire actie

worden afgezien. Men was als het ware teruggekeerd tot
het stadium dat werkgevers en werknemers op 8 oktober

bereikten. Wel zijn sommige maatregelen van de Regering

reeds in toepassing, terwijl andere waarschijnlijk na min

of meer grote wijzigingen van kracht worden.

De prijzen zijn dus geblokkeerd, maar de Regering

heeft officieel verklaard rekening te willen houden met

bijzondere gevallen, bijv. wanneer de stijging voortvloeit

uit een hausse van de grondstoffen op de buitenlandse

markten. Akkoorden met kolenhandelaars en vlees-

houwers werden in het vooruitzicht gesteld. In welke

mate de staatsuitgaven zullen worden ingekrompen, kan
nog niet worden gezegd. Wel is men aan bevoegde zijde

van de beperkte mogelijkheden overtuigd.

Over drie punten wensen wij uit te weiden: de detaksa-

tie, de sociale vergoedingen en de heffing op de conjunc-

tuurwinsten.
De fiscale politiek van de Regering karakteriseerde zich

tot op heden o.a. door een vermindering van sommige

rechtstreekse blastingen en speciale detaksatie van

winsten die opnieuw werden geïnvesteerd aaft de ene

kant en door verhoging van onrechtstreekse belastingen

aan de andere kant. In verband met dit laatste punt zal

men zich herinneren dat deÖverdracht werd verhoogd van

4,5 pCt. tot
5
pCt., terwijl ook de slachttaks verzwaarde.

Thans zou een nieuwe richting worden ingeslagen. De

wet Liebaert, die vrijstelling voorzag bij investering van
belangrijke winsten, werd niet verlengd, ook al had deze

aan de staatskas slechts 2,5 mrd. fr
. minopbrengst be-

zorgd, waar de bevoegde diensten
3,5
mrd. fr
. hadden

voorspeld. En daarnaast werden in het kader van de

prijzenpolitiek onrechtstreekse belastingen verminderd.

Dit gebeurde ingevolge een besluit dat verscheen in het

staatsblad van 24 oktober 1956. Het voorziet verlaging

van de taks dp het slachten zonder deze evenwel op het

pèil van véér de verhoging van mei 1955 te brengen,

verlaging van de overdrachttaks op een aantal produkten

(koffie, rijst, suiker, ingelegd fruit, verse zuidvruchten,

cacâo, weefsels uit vlas en katoen) evenals verlaging van

de forfaitaire omzetbelasting bij invoer van goederen

zoals vleespreparaten. Ook sommigè rookartikelen werden

gedeeltelijk vrijgesteld. Normaal moet deze detaksatie de

index der kleinhandeisprjzen beïnvloeden. Natuurlijk

zijn de organisaties van arbeiders waakzaam en waar-

schuwen tegen een prijzenpolitiek die te veel op de index

afgestemd zou zijn.

In sociaal-economische kringen bestaat een streven om,

gebruik makend van de tegenwoordige hoogconjunctuur,

sommige sociale vergoedingen te verhogen, meer speciaal

de gezinstoelagen. In België heerst grote bekommernis

over de demografische ontwikkeling: het geboortecijfer

ligt zeer laag en de veroudering der bevolking doet allerlei

problemen groeien. Vooral Wallonië wordt met ontvol-

king bedreigd, en in gezaghebbende milieus zoals de

Conseil Economique Wallon,
zijn herhaaldelijk stemmen
opgegaan om de familiale problemen in België voorrang
toe te kennen. Nadruk wordt gelegd op de noodzakelijk-

heid door verhoging van de gezinstoelagen meer gelijk-

heid te brengen in de levensstandaard van de gezinnen

j

I
‘Lill”

m
=g
i

L,

DE OLVEH VAN 1879

PENSIOEN VERZEKERINGEN

VOOR IEDER BEDRIJF EEN PASSENDE REGELING

VOOR JEDERE REGELII4G EEN PASSENDE VERZEKERING

Deskuiidig

advies wordt

0
1
)
aanvrage

gaarne verstrekt.
Kort’enaerkade 1 – ‘s-Gravenhag – Telefoon 183390

(Actvertenv’&e)

19 december 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1141

met en zonder kinderen. De gezinstoelagen, die sinds

1951 praktisch niet werden gewijzigd, kunnen beduidend

worden verhoogd, moest in het kader van de maatschap-

pelijke zekerleid bepaald worden dat hier de loongrens

van 5.000
fr.
geheel of gedeeltelijk wordt afgeschaft voor

de (patronale) bijdrage. Op die manier zouden juist de

voorspoedige bedrijven, zij die hoge lonen betalen, ge-

troffen worden, terwijl de gelden terecht komen bij

mensen die ze waarschijnlijk onmiddellijk en volledig

verbruiken. Daarmede zou wel enig deflatoir effect

bereikt worden.

De werkgevers hebben zich met uiterste energie verzet

tegen de afhouding van 10 pCt. op de winsten die een

zeker bedrag, nL 500.000 fr. overschrijden. Dez& heffing,

welke volgens het Ministerie van Financiën 2 â 3′ rnrd. fr
.

kan opbrengen (de heer Van Acker, Eerste-Minister,

gewaagde in een redevoering van 6 mrd. fr.), zou, aldus

de Regering, nu niet worden aangewend maar gebruikt

worden om bij laagconjunctuur het bedrijfsleven te

stimuleren. Volgens de patroons draagt deze maatregel

een uitgesproken collectivistisch karakter; hij zou nieuwe

investeringen verhinderen en de opvoering van de pro-

duktiviteit in de ondernemingen dwarsbomen. Ook hier

onderging de fiscâle politiek van de Regering wel grondige

wijziging! De arbeiderssyndicaten kritiseren deze maat-

regel omdat hun leden aldus niet delen in de algemene

welvaart. Een tegenvoorstel van socialistische zijde luidde

dat elke arbeider een premie van 1.000 fr. zou ôntvangen,

bijv. in de vorm van eenstaatsob1igatie. Deze obligatie

zou uitkeerbaar worden op het tijdstip gunstig om tot

een verhoging van de koopkracht over te gaan. De

patroons hebbn ook dit voorstel met kracht afgewezen.

Bij elke hoogconjunctuur gaan in België stemmen op

om een nieuwe speciale belasting in te stellen. De kritiek

aan patronale zijde is dan zeer scherp, en, wat mag aange-

stipt worden, de opbrengst van een dergelijke belasting

gewoonlijk zeer gering. Men kan zich afvragen, of het

niet logischer ware eens en voor altijd de progressiviteit

van de normale belastingen zo te wijzigen dat hoge wins-

ten van conjuncturele aard in verhouding worden belast.

Thans is dit niet het geval en bijv. bij de gereserveerde –

winsten van vennootschappen wordt alles dat boven de

10 mln. fr
. ligt, uniform aan 40 pCt. belast. Een goede

hervorming kan wellicht deze bijna ritueel zich herhalende

actie voor speciale heffingen op conjunctuurwinsten

definitief overbodig maken.

Naschrift.

De index der kleinhandeisprijzen voor november bedroeg
104,77
en alles laat voorzien dat het in december hoger zal lig-
gen dan
105,06.
Dit moet leiden tot talrijke nieuwe loonsverho-
gingen. De drukking door de Regering met diverse middelen
uitgeoefend
op
de levensduurte, heeft blijkbaar weinig resultaat
gehad. Het is echter een feit dat internationale moeilijkheden
sinds begin november paniek hebben verwekt bij vele verbrui-
kers, die goederen massaal hebben opgekocht. Hier vooral moet
de reden gezocht worden van de jongste prijsstijgingen. Minister Rey verklaarde voor het Parlement dat ruim 500.000
ton steenkolen moeten worden ingevoerd gedurende het laatste
‘kwartaal
1956
en
600.000
ton gedurende het eerste kwartaal
1957.
Voeg daarbij ongeveer
350.000
ton, nodig
om
de petro-
leumschaarste gedeeltelijk te compenseren. De prijs van de
Amerikaanse sieenkolen wordt, wegens de stijging van de
vrachtkosten, steeds hoger. Het verschil met Belgische produk-
ten zal weldra
500
fr. per ton bereiken.
De besprekingen tussen Regering, patroons en arbeiders
hebben thans vooral betrekking op de conjuncturele heffing.
Er
zou
over dit punt enig meningsverschil bestaan in de schoot
zelf van de Regering, ni. tussen socialistische en liberale Mi-
nisters. Waarschijnlijk komt men tot een meer beperkte heffing
van de
10
pCt. die oorspronkelijk was voorzien. Toch ,ragen
de werkgevers met aandrang af te zien van elke nieuwe belas-
,ting, nu de bevoorrading in allerlei produkten moeilijker en
kostelijker geworden
is.
Aan de arbeiders zouden vooral langs
sociale vergoedingen suppiementaire voordelen worden toege-
kend. Er bestaat aldus goede hoop dat de familiale. toelagen
verhogen.

Sint Pieters-Woluwe.

Dr. MICHEL NEIRYNCK.

Economic developments in the United States’ in 1956

This has been another excellent year for business.

Many desirable records are being made, and the over-all

situation seems very ‘good indeed. Yet therç are trouble

spots, and there are more cases in which business, though

good, is not booming. The broad picture, however, is of

an economy functioning well. The major problems are

those which are inevitable when the volume of activity

presses. at the apparent physical limits of sectors of the
economy or which result from frictions that make desi-

rable adjustments difficult.

National output and employment thais

Gross National Product, the most used measure of

total output, reached an annual rate of about $ 420

billion near the end of the year, a peak about 8 per cent

above the
1955
total. Personal income rose to a rate over

$ 330 billion, and per capita disposable income (after

income tax) reached $ 1,900, roughly $. 100 above the

1955 total. Althöugh some of the increase is that from

price rises, most is the result of real growth of the econômy.

Personal consumption expenditure will be about $ 265

bihion, roughly 4 per cent over that of 1955 and nearly

$ 50 mihion over 1952.

Employment was over 66 million in October, not

counting 3 million in military service. Early in the year

unemployment’totals were somewhat above theminimum

that is needed to give an economy the flexibility needed

for the shift of resources essential for healthy and rapid

growth. The year-end figure of 1.9 million, however,

seems to reflect ,,over-full” employment. The unfihled

demand for labör is substantial, though as yet we have

no good dataon the number ofjobs employers are seeking

to fl11. The average hours worked per week in manufac-

turing was 40.6; the average wage per hour was $ 2.02,

up almost 6 per cent from 1955. –

October industrial production in physical volume was

145 per cent of the base period, 1947-49, average (adjus-

ted), compared with 139 for all of
1955.
Output of major

durable goods was 165 per cent of the base while that

of nondurables vas 130 per cent. As one would expect,

economic expansion differs widely among industries.
Metal fabricating firms show distint1y bigger growth

than those in clothing, textiles, and food processing.

Auto production fell considerably below the out-

standing record of
1955,
but by any other standardauto

output was high. The new models appearing late in 1956

are priced from 3 per cent to
5
per cent (or more) above

this year’s, but the industry expects better sales in the

months ahead.

Prices.

Prices of consumer goods rose’about 3 per cent to an

all-time peak of 118 per cent of the 1947-49 base. Whole-.

sale prices also went up by 3 per cent. Thus there was a

1142

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 december 1956

dear, though not large, break in the record of nearly

4 years of essential price stability, on the average, at the

consumer level. Food prices feli slightly early in the

year but at the end were about as high as ever recorded.

Because the consumer price index itself has inevitable

weaknesses, especially in allowing for changes in quality
and in the variety of items purchased, one cannot always

be certain that its showing of small changes is accurate.
Many housewives would perhaps report that prices rose

more than 3 per çent, a feeling that may reflect the growth

of spending for more things as well as at higher prices.
On the surface, at least, price increases have resulted

from the strong upward push of wage rates. Labor costs
in important industries have gone up more than produc-

tivity. However, the ability of business to raise prices

when costs rise and to continue to seli almost full poten-

tial output depends upon monetary conditions. So it is

not wage increases alone that boost prices. Yet these

increases have unquestionably had an important part

in the infiation that has been taking place. Several unions

have contracts which provide automatic wage rises

when the cost of living goes up; consequently, upward

price movements tend to cumulate rather than reverse

themselves, though this force is not yet a powerful

factor in the total economy. Fortunately, rising producti-

vity helps offset higher wage rates.

Competition and profit.

Higher productivity is not the only factor restraining

price rises. Another is competition. At the retail level,

and elsewhere in the economy, there is evidence of vigo-
rous competition. Perhaps the pressures are less powerful

than some businessmen say, but there is no doubt that

major sectors of the economy are subject to strong com-

petitive drives. These leave the individual business no

choice but to fight to keep costs low and margins narrow

enough to encourage as big a volume as possible. In
general, supplies at the retail level have been ample

(the modest infiation has not been due to shortages of

goods for sale).

• Among other things, the year saw the continued growth

in cities of ,,discount houses”, retail stores providing a

minimum of customer service and selling at prices

significantly below those of the more traditional types

of retail establishments. Resale price maintenance laws
were declared unconstitutional in more states and were

widely ineffective in some others. Other trends in distri-

bution continue to intensify competition and to help

keep efficiency rising.

Antimonopoly laws remain a potent force. The year

has been noted less for dramatic court decisions in this

field than for continued enforcement on a broad front of

laws which• make it illegal for businesses to combine or

engage in actions to restrict competition. Regulations

which would doubtless strike many foreign businessmen

as most unwelcome in curbing their freedom to pursue

common policies that would reduce competition are

accepted without comment here. But the government

finds an endless need for effort to adapt enforcement of

the law to new situations.

One result of widespread competition is some decline

in profit margins. Even though the volume of business

activity has risen, reports for the first 9 months show that

some 694 leading corporations earned only 1 per cent

more profit than in
1955.
The national acCounts show

profit insignificantly higher than a year ago while wage

and saary paymcn.ts outside government have risen about

8 per cent. For a large group of manufacturers, profits

as a percentage of sales feil from 7.8 to 7.2 cents per

dollar, though special factors (the steel strike and bigger

depreciation rates, for example) accounted for some of

the drop. Auto manufacturing company profits were

down sharply (but still at much higher rates than most
businesses); profits in machinery and petroleum pro-

duction were up significantly. We are very far from

,,profitless prosperity”, but profit rates are being squeezed

at many points. Full employment requires use of less

than the best labor; marginal output becomes more

expensive.

Monetary policy.

This has been a year of tightening money. Policies of

monetary restriction operating at the end of 1955 were

continied during
1956.
The Federal Reserve, contrary

to wishes of the Treasury, raised its rediscount (lending)

rate three times to 3 per cent. Its open-market policies
reenforced its rate policy so that member banks found

their legal reserves stable and their capacity to lend thus

restricted. Commercial banks sold over $ 3 billion of

government debt and increased their loans to borrowers

over $ 6billion in the first 9 months. Total demand de-

posits and currency – the money supply – changed

only slightly, rising about $1 bihion.

Interest rates rose appreciably, as a rule by at least

one tenth and often nearly one fifth. Moreover, borrowers

got less credit than they wished and less than business
prospects seemed to them to warrant – the classic con-

dition when monetary restriction is used to restrain a

business boom. Long-term government bonds yielding

2.94 per cent in January were yielding about 3.30 per cent

late in November. Top quahity corporate bond yields went

up from 3:11 per cent to
3.65
per cent. Share prices on

the stock market rose in the first part of the year and

then began what has been a substantial decline. As hap-

pened in
1955,
stock price changes were highly selective;

divergent movements occurred at the same time, and the

averages concealed some of the more interesting develop-

ments. Rising bond yields and the lag in the growth of

net profit accounted for some of the autumn stock decline;

the Suez crisis also exerted a substantial infiuence, more

logical in some cases than others.

Higher interest rates discouraged some state and local

government borrowing and also some business debt

financing. The most publicized effect of higher interest

rates, however, was on the market for .financing resi-
dential construction. The great bulk of liousing is built

for sale
011
mortgages for 20 years or more. Interest is an

appreciable part of the homeowner’s monthly .paymeflt.

The great rnass • of potential buyers are not easily able

to bear a significant increase in interest, added to higher

land and construction costs that are forcing up the prices

of new houses. (Businesses may be less affected by higher

interest rates since interest eau usually be deducted from

income subject to the 52 per cent corporate tax rates).

There is now general agreement that unless the tight

money policy is relaxed, at least for housing, residential

construction will drop significantly below the high levels

of recent years.
An interesting development during the year has been

a dear rise ir the velocity of circulation of money.

Turnover of demand deposits in banks ‘outside New

York City was almost one tenth higher in October than

a year ago. Some of the effects of restraint on the quan-

19 december 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1143

tity of money, defined broadly, have been offset by more

rapid turnover.

Consumer borrowing rose about $ 2 billion, compared

with a $ 6 billion growth in
1955.
A year ago there was

much apprehension about the trend in such debt. Less

worry is evident now because the recent growth is not

out of line with expansion of income and capacity to

carry the debt.

New personal savings will be about $ 20 billion, a rise

of roughly $ 3 billion, but only slightly above the 1953

and 1954 level. Corporationswill save about $10 billion

Out of profits, and businesses will accumulate around

$ 33 billion in depreciation reserves. Although these

sources yield large arnounts to finance new capital for-

mation, the pressure of demand is great enough to create
talk of ,,shortages” and to help account for rising interest

rates.

Go vernmentfinances.

In its financial year ending June 30,
1956,
th national

government ended with a budgetary surplus of $ 1.8

billion and a surplus of cash receipts over cash outgo of

$
4.5
billion. The national finances, then, would appear

to have been anti-infiationary and by an amount large

enough to be significant. However, the retirement of debt

in effect released lending power to the banking system

so that the net deflationary force is less than commonly

believed.

The determined drive to reduce government spending
continued but was offset by increases in pay of the civil

service, necessary to attract and retain personnel of

good quality, and especially by rising costs of military

equipment and of aid to farmers. For the current

financial year estimated spending, excluding over $ 5

billion social insurance benefit payments, includes

National

defense

……………………
$40.8 billion
Interest

…………………………..
$

7.2
Agriculture

……………………….
$

5.7
Commerce, transportation, housing
.

……

$

2.0
Veterans’

services

………………….
$

4.8
welfare

and

labor

………………….
$

3.0
Natural resource development

…………
$

1.1
International

affairs

…………..
.
…..

$

2.1
General government

………………..
$

2.1

Major revenues sources, not counting $ 7.5 billion

payroll taxes for social insurance, will be

Individual income tax

………………
$ 37.5 billion
Corporation income tax
……………
$21.5
Sales, excise, and commodity taxes
……
$ 12:3
Other receipts

……………………..
$ 5.0
Less refunds
……………………….
$ 3.9

• The national government raised two taxes, that oh

gasoline from 2 to 3 cents a gallon, and the payroll tax

for social insurance from 2 to 24 per cent on both em-

ployer and employee (on earnihgs to $ 4,200).

State and loêal government financial activity grew.

The importance of these overnments is not adequately

appreciated outside this country. National finances

still overshadow those of states and localities, but the

latter account for the bulk of government spending not
associated with past wars or çurrent defense. State and

local spending this year will probably exceed $ 35 billion

(inciuding $ 1.2 billion in benefits for the unemp1oyed)

a rise of about 10 per cent. During 1956 state tax collect-

ions rose almost $ 2 billion to $ 13.3 billion; local tax

collections totalled about $ 13 billion. Borrowings

were about $ 6 billion, chiefly for school buildings and
highways. Although this debt increase was much above

the federal budgetary surplus, it is not con sidered infia-
tionary because it does not o to the baiiking systern and

thus lead to monetary expansion. The spending, however,

creates demand for materials and labor for construction.

Construction and other capital formation.

One of the outstanding features of the year has been

the high level of construction and business investment

in new plant and equipment. Approximate figures suggest

the following totals (gross) for the year:

Private construction residential
……….
$ 15.5 billion
Other

…………………………..
$ 18.0
Producers durable equipment
…………
$ 28.0

Instead of a falling off of the capital equipment boom

that has now lasted ôver a decade, there has been a rise.

This year’s business,. spending on new plant and equip-

ment is $ 8 billion, almost one third, higher than that

of
1955.
No large drop seems likely in the near future.

Increasingly, replacement requires heavy spending. More-

over, business plant is far from ,,adequate”. The corn-
petitive pressure to instali new types of more efficient

equipment expands .rather than slackens. Research

grows, with effort incomparably greater than that before

World War II and much higher than at the end of thè

war. Higher wage rates, good profits, more generous de

preciation allowances for tax purposes and, ‘perhaps
most of all, expanding markets also help account for

the high rate of business investment.

There has been some drop in the nu’mber of new housing

units started – about 1.1 ±illion this year compared

with over 1.3 million last. The dollar outlay has fallen

less, reflecting both higher costs and perhaps somewhat

higher quality units. The drop in number of units is

generally attributed to higher interest rates and the

difficulties of Jinancing, though the rise in conEtruction

costs – possibly 10 per cent in the last 12 to 15 months –

and general pressures on resources through the whole

economy are also important. State and local, government

construction continued at a’ high level but not enough

to put us within sight of achieving reasonable goals of a

rapidly expanding economy – of new schools, highways,

hospitals, water supply systems, recreational fadiities,

etc.

Spending on highways willtgrow as a result of major

legislation passed by Congress during 1956. ‘A huge

program of modernization and expansion of the national

highway system will require about 13 years and the

expenditure of perhaps $ 2 billion a year more, than

recently. The Federal government will pay a largér :part

of the total cost than it has to date. This vast ‘program
will remake the countryside and the cities of Arnerica

to a degree few people yet realize. The consequenëes are

not easily foreseen. The auto, oil, cement, and truêking

industries, among others, will benefit greatly. Near term

pressures on supplies of materiâ.ls and manpower,

especially engineers, will be hard to meet. The effects on

cities and other built up areas will be far-reaching. This is

truly a mammoth undert’aking.
International trade and finance.

Imports and exports ,have both beer at ratès apprecia-

bly above those of
1955;
the increase in exports, howe’ver,

has been sonewhat greater than that in imports. Changs

in gold holdings have been’small. Grants for foreign: aid,

chiefly military, continue at a highr level than had

sometimes been expected in view of the desire of Congress

to economize on such outlays. Invisible items, especially

tourist spending abroad, have risen. Capital movements

both ways ‘are substantial, thôugh long-term’ câpital

«

1144

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 december 1956

exports exceed imports. Direct investments in Canada

and other parts of the world by American businesses

rise, with the profit resuits generally good. Government

policy toward trade did not change materially. Spot

pressures to raise tariffs had littie effect. Disposal of

surplus farm products for payment in foreign currencies

made substantial progress.

Agriculture.

The condition of farmers still arouses much concern.

At the end of the year the outlook seemed a bit better

than at the beginning, but much dissatisfaction remained.

The number of farms and farmers, and agriculture’s

percentage of total national product, continued to fail.

Productivity moved upward in spite of inefficiencies

resulting from crop restriction programs. Government

financial aid to farmers rose to almost unbelievable totals

and seemed likely to remain exceedingly higi for the

near future, quite out of any reasonable relation to the

basic economie or human needs of aid from the general

body of taxpayers. During
1956,
however, Congress

revised somewhat the legislation governing farm sub-

sidies. A major innovation is the ,,soil bank”. Farmers

agreeing to remove land from cultivation may, if they

meet certain conditions, receive payments (rentals)

from the government equal to the net profit they might

normally expect from use of the land.

Output can be expected to fall as a result of this arran-

gement, though not in proportion to the acreage removed

from cuitivation. The burden of ,,surpluses” will lighten.

Consequently, it is hoped, the government will be called

upon to acquire significantly less of farm products than

at present; orderly disposal of present stocks can proceed.

Within a few years demand for food will rise and require

use of land now being (partially) idled in the soil bank.

Meanwhile, agrieulture seems likely to remain a trouble’
spot, both economically and politically For many of the

poorer farmers the chief hope lies in the expansion of job

opportunities outside agriculture; such prospects are

exeellent. Even today, one third of the income of farmers

comes from work at non-farm jobs.

Population and labor.

There was no slackening in the rapid rate of population

growth and movement. The net increase will be about

3,000,000 with a year-end total of almost 170,000,000.

This is an astounding growth of 30,000,000 since the end

of World War II. From the point of view of the labor

force, the age distribution is still such that an exceptio-

nally big portion are stili too young to take jobs. This

factor heips explain the difficulty employers encounter in

recruiting new workers. On the other hand, the labor

force grows because of an increasing tendency of married

women to take jobs outside the home – especially before

the birth of the first child and after children finish school.

Internal shifts of population go on at a high rate; about

30,000,000 people move from one locality to another

each year.

A labor-management dispute shut down the steel

industry in the summer; other strikes disrupted pro duc-

tion in various places. In general, however, this has been

a year in which wage and other issues have been settled
without serious interruptions of production. Perhaps the

most notable development has been adoption of labor

contracts extending for three years. or so. These typically

provide for specific wage increases each year of the

agreement. The steel wovkers, for example, got wage and

other benefits costing 20 cents an hour this year and

46
cents an hour in
1958-59,
plus a cost-of-living escalator

adjustment. Management is thus committed for a not

inconsiderable time ahead, and generally, it seems, for

wage rate boosts that are more likely to exceed than to

fall short of productivity increases. Unions seem more

rather than less determined to take all benefits from rising

productivity in the form of higher money income for

their members; sharing in the form of lower .prices that

would benefit the entire public will become even rarer

if unions succeed in their apparent policies. The
1955

merger of the AFL and CIO, the two big laborfederations,

bas had little apparent effect on the economy. This was

not a year of important legislation on labor matters,

but Congress liberalized the national social insurance

pension system.

Economic issues in the election of 1956.

The presidential election campaign was marked by few

clear-cut differences on major economie issues. Perhaps

the most important difference was one of degree on a

matter inevitably vague – the role of government in

economie affairs. There was considerable talk, but talk

that left one uneertain
T
or each free to develop his own

emphasis – on the nature of real disagreement. Mr.

Eisenhower is more willing than Mr. Stevenson to rely

upon indirect controls, notably monetary controls and

business competition, to keep the economy operating

smoothly. Mr. Eisenhower would place greater emphasis

upon ehecking the fali in the value of money and be less

willing to use the power of government to add to the

strength of labor unions. His farm policy is less rigid and

restrictive (and less expensive) than Mr. Stevenson’s.

Yet one feit that on most issues the two men, in the final

showdown, would not be far apart. Certainly the election

outeome cannot be said to show dear voter preferences

for an economie program that differs sharply from another

endorsed by the defeated candidate. The fact that Con-

gress
will
be con trolled by the Democrats while the

president is a Republican suggests not only the narrow-

ness of differences between the parties but also that major

changes in legislation are unlikely.

Outlook.

The general view, which the author shares, is that the

economie outlook for both the short and the long run is

good. When conditions have been generally lirosperous

for a long period, and when an economy is operating
about at capacity, there is probably more chance that

business will turn down than rise. For a variety of reasons,

however, any downturn that may come in the next few
months or years is likely to be modest.

Yet we face many serious economie problems. One,

of course, is the huge cost of military outlays. These

represent a tragic but necessary drain. Though it is

sometimes said that our prosperity would be endangered

by a big drop in armament spending, such fears rest on

a serious misconception. 1f armament spending dropped,

so could taxes; this would release purchasing power for

private, non-military spending and could do so in any

amount needed for maintaining capaeity production.

Dealing with spot or loealized unemployment and

other economie distress presents more diffieulties than

have yet been solved. Another problem is persisting

poverty, less than ever before but still too much to ignore

as a real concern of society. The economie problems of
great masses of urban dwellers and workers grow more

*

19 december 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1145

rapidiy than solutions; the pressure on space becomes

more acute in area after area. (1f one may venture a sug-

gestion, the author would urge that economies not yet

so built around the private auto as ours study our exper-

ience to see if it may help in preparing a more satis-

factory adjtstment, especially of the use of space in urban

areas). The upward pressure on prices due to rising wage

costs is a cause of concern, for traditional flscal and mone-

tary tools can hardly prevent such rises without pro-

ducing undesired unemployment. The inadequacy of

educational facilities, especially in view of the ever-

inçreasing need for more and higher skills, presents a

serious problem. Economists are concerned about how

best to deal with monopolistic tendencies. Spotty but

powerful pressures to restrict imports is another distur-

bing factor. So it goes – the list of problems of some

significance could be extended for paragraphs. Over-

shadowing them all, however, is the fact that conditions

generally are good, and the pervasive, underlying trend
is upward.

Columbia ¶Jniversity, New York City.
Prof. Dr. C. LOWELL HARRISS.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

De gelcmarkt bleef gedurende de verslagweek bij

voortduring krap met zowel cailgeld als kortlopend

schatkistpapier op ca. 34 pCt. Voor driemaandskasgeld-
leningen aan gemeenten werd zelfs een rente van 5 pCt.

betaald.

Het opnemen van geldmarktkrediet door de gemeenten

komt de laatste tijd steeds meer in de schijnwerpers der

publieke belangstelling. De Regering heeft thans de ge-

meenten gekapitteld wegens het stijgen van hun vlottende

schuld (uit.
1955
f. 470 mln., eind september
1956
f. 640

mln.), hun op ‘het hart gebonden geen kapitaalswerken

meer te beginnen indien door de financiering daarvan de

kasge1dscbuld boven de norm (25 pCt. van de jaarlijkse
,,gewone” uitgaven) zou stijgen en hun gedreigd, dat zij

bij eventuele acute moeilijkheden van regeringsmede-

werking verstoken zullen blijven, indien zij in dezen niet

gehoorzaam zijn. Zoals bekend is het standpunt der

gemeenten echter, dat de Regering zelf consolidatie

praktisch onmogelijk maakt door het handhaven van

het rentegamma. Met interesse mag worden afgewacht,

of hier slechts een woorden-steekspel aan de gang is
met wederzijdse aanprijzing van desiderata, of dat er

werkelijk ernstige dingen gaan gebeuren.

De weekstaat van De Nederlandsche Bank per 10

december gaf een aanzienlijke terugvloeiing van bank-

biljetten uit het verkeer te zien, terwijl anderzijds de terug-

gang van de deviezenvoorraad op een haar (f. 3 mln.)

na tot staan was gekomen. Hoewel er hierdoor o.a. een

flink bedrag der bij de Centrale Bank opgenomen voor-

schotten kon worden afgelost, bleef de stand van deze

post nog altijd aanzienlijk (f. 138 mln.).

Wellicht heeft het zoetjesaan welhaast chronisch

geworden beroep van de banken op de Centrale Bank

deze laatste ten slotte toch enig medelijden ingeboezemd.

Zij kondigde ni. tegen het einde van de week een nieuwe

faciliteit aan, ni. affaires waarbij zij bereid is schatkist-

papier (met een resterende looptijd van maximaal 15

maanden) van de handelsbanken te kopen onder de

voorwaarde dat deze laatste dit papier binnen een ter-

mijn van maximaal 15 dagen tegen dezelfde prijs terug-

kopen. De rente zal door De Nederlandsche Bank

worden bepaald. Daar tijdens de verslagweek dergelijke

transacties nog niet tot stand kwamén, kan nog niet

worden gezegd, hoe de prijs van dit korte krediet zich

,verhoudt tot de ,,normale” tarieven der Centrale Bank.

De kapitaalmarkt.

Het had er alle schijn van, dat men op de aandelen-

markt de afgelopen week vond dat men de vorige week,

in een roes van vermeende algehele internationale poli-

tieke ontspanning, te hard van stapel was gelopen. Al

was de koersreactie niet ernstig, zowel in Walistreet als

op het Damrak moest het aandelenkoersniveau toch

enige veren laten. In Amsterdam droegen enkele aandelen-

emissies – vooral die van Phs. van Ommeren (f. 10,5

mln. â 175 pCt.) – verder tot de weinig zonnige stem-

ming bij. Dat de ,,grondtoon” van de aandelenmarkt

thans weinig sterk is blijkt uit het feit, dat emissies thans

bepaald een baissemotief vormen; wie daarvan ,,voor-

wetenschap” heeft kan nu vaak een zoet winstje maken,

doQr in dergelijke aandelen in de wind te gaan. Tegen

de draad in ontwikkelde zich het koerspeil van Indone-

sische aandelen. Als verklaring werd geweien op het

binnenkomen van winsttransfers, hetgeen blijkbaar mee-

viel; wefficht betreft het echter ook een der periodiek

in deze sector optredende speculatieve stro-vuurtjes.

Mocht het de vorige week op de staatsfondsenmarkt

lijken, alsof er een begin van ommekeer plaatsvond, deze

week tuimelden – zoals onderstaand koerslijstje aan-

geeft – sommige van de hoogvliegers van de vorige week

weer met een bons naar omlaag. Het sombere beeld van
‘s Lands financiële toestand en van de opnamecapaciteit

van de kapitaalmarkt, in de Kamer in zo gevoelige

couleur door de Minister van Financiën afgeschilderd,

bleek een tweesnijdend zwaard. De voorgestelde belasting-

verhogingen werden met behulp ervan bijkans zonder

slag of stoot binnengehaald; op de kapitaalmarkt echter
vielen er slagen in de staatsfondsenafdeling, waar som-

mige beleggers over deze pënibele situatie blijkbaar toch

niet bijster gesticht waren.

Aand.

Indexeijfers

A.N.P.-C.B.S.
30 nov.
7 dec.
14 dec.
(1953
=
100)
1956
1956
1956

Algemeen

………………………………
184,2 199,3 195,1
Internat.

concerns

…………………
244,2 269,6
261.9
Industrie

………………………………
143,9
151,7
150,0
Scheepvaart

…………………………
161,2 166,2 160,6
Banken

…………………………………
119,3 123,9 123,2
Indon.

aand.

…………………………
95,8
100,1 102,2

Aandelen

Kon.

Petroleum

……………………
700
f
155,40
f
152,80 a)


Unilever

………………………………
322%
352
341’/2
Philips

…… . ……………………………
233½ 255½
239% a)
A.K.0.

…………………………………
206½
226½
221%
Kon.

N.

Hoogovens

………………
282%
309
300
Van

Gelder

Zn .

……………………
195
208%
206
H.A.L
………………………………….
181% 191%
190
Amsterd.

Rubber

…………………
71
74½
81
H.V.A .

…………………………………
88
93%
99
1
/4

Staatsfondsen

244 pCt. N.W.S. ……………………

66v/s

68
1
/4

69%
3-3% pCt. 1947
………………………
89%

89
1
A

87
9

31/t pCt. 1955 1
………………………
86

87%

85%
3 pCt. Grootboek 1946
……………
85%

89

85%
3 pCt Dollarlenmg
………………
91%

93h

92

Diverse obligaties

3½ pCt. Gem. R”dam 1937 VI
88%
89
1

88%
3% pCt. Bk. v. Ned. Gem. 1954 11/111
84
1
/2
831
83%
344 pCt. Nederi. Spoorwegen
85
86%
87
3%

pCt.

Philips

1948

……………
89½
913/
4

92
7
,4
3% pct. Westl. Hyp. Bank
83
83
82
C. BREZET.
a)

Ex interim-dividend.

1146

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 december 1956

Recente publikaties

Abbas, Dr. S. A: An appraisal of Pakistan’s first five

year plan. Groningen 1956, 23 blz., f. 1,50.

Abbas, Dr. S. A.: Capital requiremenis for the develop-

ment of South and South-East Asia.
Groningen
1956,

vii en 151 blz., f. 10,-.

Abramovitz, M.: Resource and output trends in the United

States since 1870
(reprint American Economic

Review). 1956, 23 blz.,
f. 2,35.

Abramson, A. G. and Russeli H. Mack: Business forcasting

in practice.
Principles and cases. New York
1956,

xiii en
275
blz.,
f.
26,80.

Beer, S. H.: Treasury control.
London 1956, v en 138 blz.,

f. 9,30.

Benham, F.: The Colombo plan and other essays.
London

1956, viii en 89 blz., f.
5,-.

Binder, Paul: Die Stabilisierung der Wirtschaftskonjunk-

tiir.
Stuttgart
1956,
115 blz., f. 8,20.

Brügelman, H.: Politische Oekonomje in kritischen Jahren.

Die Friedrich List Geseilschaft e.v. von
1925-1935.

Tübingen 1956; xix en 192 blz.,
f.
18,-.

Casselman, P. H.: The economics of employment and

unemployment.
Washington
1955,
viii en 183 blz.,

f. 13,65.

Ehrlicher, W.: Geidkapitalbildung und Realkapitalbildung.

Tübingen 1956, 296 blz.,
f. 26,45.
Fricke, W.: Kollektivmonopole; die Rolle der Kartelle in

der Volkswirtschaft.
Heidelberg
1956,
214 blz,
f.
18.

0reenhut, M. L.: Plant location in theory and in practice:

the economics
/
of space.
North Car. 1956, 338 blz.,
f. 30,90.

Heathcote- Williams, H. and E. Roberts and R. Bernstein:

The law of restrictive trade practices and monopolies.

London 1956, xv en 221 blz.,
f.
21,25.

Heecht, Dr. H.: Der Verkehr als Integrationsfaktor der

Europawirtschaft.
Frankfurt a. Main 1956, 106 blz.,

f. 10,50.

International Labour Office. Problems of wage policy in

Asian countries.
Geneva
1956,
vi en 141 blz.,
f. 5,-.

Keynes, J. M..: Politik und Wirtschaft, Mönner und Pro bie-

me.
Tübingen und Zürich 1956, vi en 296 blz.,
f.
28,90.

Kuhn, W. E.: Textbooks on economic thought.
An analysis

of some of their shortcomings. Washington 1956,

13 blz.,
f. 2,35.

Kurihara, K K.: Introduction to Keynesian dynamics.

London
1956,
f. 12,40.

Knight, F. H.: On the history and method of economics.

Selected essays. Chicago 1956, 308 blz., f. 24,70.

Patinkin, Don: Money, interest and prices.
An integration

of monetary and value theory. New York
1956,

xix en510 blz.,
f.
28,85.

Vandenborre, H. J.: De geldkringloop in de Keynesiaanse

theorie.
Leuven 1956, 171 blz., f. 12,60.

Vetter, E. G.: Investitionslenkung.
Möglichkeiten und

Grenzen staatlicher Eingriffe in den Aufbau der

Produktion. Heidelberg 1956,
165
blz., f. 13,50.

Witteveen, Prof Dr. H. J.: Structuur en conjunctuur.

Haarlem 1956, 109 blz., f. 6,90.

Benoit, L., R. Chevalley et R. Moriggia: Technique comp-

table.
Libr. Payot, Schweiz
1956,
340 blz., f. 11,05.

Benoit, L.: Le calcul des prix de revient dans i’industie.

Libr. Payot, Schweiz
1956,
140 blz., f.
6,90.

Dauten, Cari A.: Business finance.
The fundamentals of

financial management. Englewood cliffs N. J.
1956,

530 blz., f.
35,65.

Diepenhorst, Prof Dr. A. 1.: Structuur en politiek.
Be-

schouwingen over ondernemingsfinanciering. Pur-

merend
1956,
115 blz.,
f. 5,90.

Goudeket, A.: Enige beschouwingen over de grondslagen

van het accountantsberoep.
Inaugurele rede N.E.H.

Rotterdam, Leiden 1956, 20 blz., f. 1,30.

Hayes, D. A.: Appraisal and management of securities.

New York
1956,
383 blz., f. 18,90.

Jong, A. A. de.

Enige beschouwingen over de administra-

tieve Organisatie van het bedrijf.
Rede Rotterdam

N.E.H., Leiden
1956, 29
blz., f. 1,60.

Liempt, A. G. H. van en Dr. A. de Jong: Leerboek voor

voortgezette studie in het boekhouden.
Deel 1. Leiden

1956,
ix en 342 blz., f. 12,-.

Lindquist, R.: The bank and its publics philosophy and

technique of bank public relations.
New York
1956,

f. 21,-.

Meij, Prof. Dr. J. L.: Het vervangingsproblem bij duur-

zame produktiemiddelen. ‘s-Gravenhage
1956, 53

blz., f. 2,50.

Oppitz, Robert J.: Selected case problems in finance.

Englewobd cliffs
1956,
144 blz., f. 14,05.

Rittershausen, Dr. H..

Bankpolitik.
Eine Untersuchung des

Grenzgebiets zwischen Kredittheorie, Preistheorie

und Wirtschaftspolitik. Frankfurt a. Main
1956,

224 blz., f. 16,80.

Robson, Th. B.: Consolidated and other group accounts.

Principles and procedures. 3rd. ed., London 1956,

f. 14,75.

Soest, C. van (red.): Fiscale verhalen. 100 belastingvraag-

stukken met uitiverkingen.
F.E.D. Amsterdam 1956,

3de druk, 141 blz., f. 7,50.

Stich, A. 0.: Die Entwicklung der Betriebswirtschaftslehre

zur seibstündigen Disziplin.
Basel, 80 blz., f. 8,40.

Wiles, P. J. D. – Price, cost and output.
Oxford
1956,
xi en

302 blz., f. 17,70.

Zimmerer, Dr. C.: Bankkostenrechnung.
Band
R.

Frankfurt a. Main 1956, 208 blz., f. 14,80.

Borgatta, E. F. and H. J. Meyer: Sociological theory;

present-day sociology from the past.
New York
1956,

xvii en
546
blz., f. 27,80.

Dahrendorf, R.: Industrie- und Betriebssoziologie.
Berlin
1956, -117 blz.,
f.
2,70.

Esveld, Prof Mr. N. E. H. van: De uitdaging van het

sociale vraagstuk.
Het antwoord ener verantwoorde-

lijke samenleving. Assen
1956,
100 blz., f. 4,90.

Groenman, Prof Dr. Sj.: Uitdijende werelden.
Rede

leiden, Assen 1956, 19 blz., f. 1,50.

Knox, J. B.: Sociology of industrial relations.
New York
1956, 348 blz.. f. 27,80.

Kranenburg, Prof Mr. R.: Politieke Organisatie en groeps-

psychologie,
Haarlem 1956. 156 blz., f. 5,90.

Kuin, Dr. P.: Het progressieve denken over samenleving

en bedrijf.
Rede Amsterdam, Haarlem 1956, 23 blz.,

f. 1,50.

Macmiilan, R. H.: Automation, friend or foe.
Cambridge

University
1956,
100 blz., f. 5,70.

Soule, George: What automation. does to human beings.
London
1956,
f. 9,30.

Kasteel, Dr. A.: De staatkundige ontwikkeling der Neder-

landse Antillen.
‘s-Gravenhage 1956, xi en 351 blz.,

f. 14,75.

7)
ruckan

TV*

A uui niet

te binnen schieten

Best!t Uw

‘DE WÉSTER BOEKHANDEL

exemplaar bij

Nieuwe Binnenweg
331 – Tel. 32076.53941
(‘)
ROTTERDAM

\..•____,/

ja, dat overkomt iedereen op zijn tijd en

het is nergens zo storend als bij besprekin-

gen op hoog niveau, die U in een vreemde

taal moet voeren.

Uw onmisbare steun bij de praktijk van ver-

gadering en debat is het zokwoordenboekje

ÇONFERENTIETERMEN

IN VIER TALEN

samengesteld daar dr. ir
. C.L.M. Kerkhoven.

Een uitgave van
N. Somsom N.V.,
Alphen

aan den Rijn.

Losbladig, ogendaformaat, in kunstlederen

bond, 214 blz.

f
9,60

Evenals vorig’jaar stellen wij onze abonnees
in de gelegenheid een band te bestellen voor

de 41e jaargang, en wél tegen de ongewijzig-

de prijs van
f
4,25 per stuk. In dit nummer

is een bestelkaart gelegd; wij verzoeken

de abonnees die over een band willen be-
schikken, deze bestelkaart ten spoedigste

aan ons toe te sturen. De aflevering kan dan

op veler vefzoek vroeger plaats vinden dan

vorig jaar.

M EDE DELING

Wij maken u er op attent, dat advertentie-

opdrachten voor

,,E.-SB.” d.d. 2 jan. 1957

reeds 27 december met de eerste post in

ons bezit dienen te zijn, zulks i.v.m. de

naderende feestdagen.

De advertentie-afdeling Postbus 42- Schiedam

Adn.iujsgra iie

N.V. Koninki. Nederlandsche Boekdrukkerij

H. A. M. ROELANTS

Lange Haven 141, Schiedam

Beleggers-Belang en –

(#ea)ens
off.
ory.
v.d. Ver.
V.
Effeetenbescher
,
ning)

een veertiendaags verschijnende uitgave met

objectieve voorlichting voor beleggers, in

begrijpelijke taal gesteld.

Dezer dagen is een proefnummer vesche-

nen, dat u ter kennismaking kunt aanvragen

bij:

N.V. Koninki. Nederlandsche Boekdrukkerij

H. A. M. ROELANTS

afdeling 15
– Postbus
42

SCHIEDAM

COOP

NEDERLANDSE

VERBRUIKSCOÖPERATIES

ROTTERDAM

vraagt ten behoeve van een van haar
grootste administratieve afdelingen

sous-chef

die mede leiding zal hebben te geven
– op deze afdeling, die 60 personeels-
leden telt.

Sollicitanten dienen en goede prak-
tische en theoretische kennis te be-
zitten, onder meer verworven door
ervaring in de bediening van pons-
kaartenmachines en door volbrachte
studie voor M.O. of S.P.D.

Een goed ontwikkeld leidinggevend
vermogen en organisatorisch inzicht
zijn voor een goede vervulling van
deze functie onmisbaar.

Leeftijd tot 40 jaar.

Uitvoerige sollicitaties onder no. 727
te richten aan de afdeling Algemene
Personeelszaken, postbus 6008 te R’dam.

0

0
4
0′

0′

E
E

>
z

E

0

Di.

E

addO
»
X
telmachinei

Blik semsnel

4

.

$

til II
1
tO
rekenmachunes

Eén’hand bedienIng

Rustige matgrijze uitvoering

Zweeds fabrikaat.

De Bank wéet wat U weten wilt

Onze afdeling
Handelsvoorlichting beant-

economisch terrein besproken en worden

woordt snel en volledig Uw vragen op het

actuele berichten te Uwer kennis gebracht.

gebied van het, internationale handels- en

Onze
Informatie
afdeling
geeft U een zo

betalingsverkeer. In het ,,
Weekbe richt”

helder mogelijk beeld van de financiële

en in ons
,,Deviezenbericbt”
worden de

status en

de zakelijke standing van Uw

recente ontwikkelingen op financieel en

wederpartijen in binneti-‘
en
buitenland.

DE TWENTSCHE BANK

Uw
financiële raadsman

140 VEsTIGINGEN IN NEDERLAND – CORRESPONDENTEN OVERAL TER WERELD

,,Met ons verbonden bank in Brabant: Van Mierlo en Zoon. Breda”

Auteur