Ga direct naar de content

Jrg. 41, editie 2054

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 31 1956

Economisch – Statisttschè

Be
*

richtn

Werkende., gehuwde vrouwen in

West-Duitsland

*

Drs. H. C. Bos

Het eerste proefwerk

Prof. Mr. J. G. Koopmans

Waarom 25 pCt. huurverhoging ineens?

(‘)

.

Prof. Dr. A. Kraai

Economische kroniek van Indonesië.

*

S

G. C A.
Mulder, B. Sc., Ps. D.

S-

Surinaamse kanttekenir4en

S-

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

41e JAARÔANG
No. 2054
WOENSDAG 31 OKTOBER
1956

ECONOMEN

met standplaats Nederland voor
,

werkzaam-
heden op marktanalytisch terrein, welke
geregeld in het buitenland zullen worden
verricht.

Gegadigden dienen te beschikken over een
praktisch-commerciële instelling, zodat na
enkele jaren plaatsing in een commerciële –
functie in het buitenland tot de mogelijk..
heden zal kunnen behoren. Leeftijd 25 tot 32 laar.

Eveneens voor hetzelfde Bureau wordt
gezocht:

EÉN ECONOMETRIST

voor het verrichten von conji:inctuur-prog-
noses, wiens doctorale studie statistische
analyse en wiskundige economie en econo-
metrie, gecombineerd met een testimonium Wiskunde heeft omvat.

Kandidaten worden verzocht sollicitaties,
voorzien
van pasfoto, te
richten
aan de
Dienst
Personeelszaken
Nederland
der
K.L.M.,
Postb
us
121, Den
Haag.

l
wnw

g
wl

KLM

\KoKIrtewtEwcHYvwr/
AlkAISCUAPPIJ

Middelgrote industriële onderneming
op
het

gebied van de fabricage van merkartikelen

vraagt een

-BEDRIJFSECONOOM

met enige jaren bedrijfservaring, ter assistentie van

de Directie inzake het algemeen beleid

Vereist

worden:

gedegen

administratief
en

economisch

inzicht,

organisatiever-
mogen, commercieel begrip,teamgeest,ver-
antwoordelijkheidsgevoel; leeft, t. pim. 35j.

Aangeboden wordt: een zelfstandige, veelzijdige functie;
salaris naar bekwaamheid

1
Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties, welke
met uiterste
discretie
zullen worden
behandeld,
worden
ingewacht onder no. 1866 bij
het

Psychologisch Instituut

der Bijzondere FciculEeit

Gedempte Oude Gracht 90, Haarlem

(Zie ook de
vacaNtures
op de achterpagina)

R.-Mees
&
Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam•

Amsterdam

‘s-Graven hage

Delft. Schiedam

Vlaardingen

Albiasserdam

Adviezen inzake

leven sverzekeringen

en pensioencontracten

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheque-rekening 260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. .J.-‘Ge!uck, Zwjjnaardse Steen.
weg 357, Cent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.

Abonnementsprijs:
franco per 6ost, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers
75
ct.
Speciale nummers
f.
2.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninkljike Nederlandsclze Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

COMMISSIE V4N REDACTIE:’C. van den Berg: Ch. Glasz; L. M. Koyck:
H. W. Lam/sets;
J.
Tinbereen; F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit;
Adjunct Redocieur-Secretaris:
J.
H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIE: F. Coll(n;
1
J.
E. Menens de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeptitte; A. Vlerick,

31 oktober 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

943

Werkende gehuwde vroüwen in West-Duitsland

Volgens leeftijd, kindertal en gezinsgrootte
In aansluiting op hetgeen wij een vorig maal schreven

over de betekenis van de maatschappelijke positie van

de man voor het deelnemen van gehuwde vrouwen aan

het arbeidsproces, willen wij thans, eveneens in navolging

van ,,Wirtschaft und Statistik”, een ogenblik stilstaan

bij het eventuele verband tussen deze deelneming ener-
zijds en de leeftijd van de gehuwde vrouw, haar kinder-

tal en de grootte van haar gezin anderzijds. Wat de

leeftijd betreft is gebleken, dat het percentage der gehuwde

vrouwen dat arbeid verricht, tot het 32ste jaar daalt,

daarna tot het 47ste jaar

langzaam, oploopt en ver-

volgens snel kleiner wordt.
Deze opmerkelijke schom-

meling is de resultante Van

de in dezen sterk uiteen-

lopende percentages voor

de vrouwen van loontrek-

kers en zelfstandigen. . Het

percentage voor eerstge-

noemde cateorie daalt nl.

ononderbroken van 24 op

rond 20-jarige leeftijd tot

praktisch 0 in de leeftijds-

klasse
60-65
jaar; dat van

laatstgenoemde daarente-

gen stijgt tot het 52ste jaar

tot ca. 22 om eerst daarna te

dalen tot ongeveer 12 voor

vrouwen van 65 jaar en ou-

der. Ditverschillendverloop

verklaart genoemd blad uit

het feit, dat het aantal man-

nen dat een eigen bedrijf

neert en ciernaive oaarin cie

hulp der echtgenote kan gebruiken, in hogere leeftijdsklas-

seri talrijker is dah in lagere.

Het verband tussen kindertal en de deelneming van

gehuwde vrouwen aan het arbeidsproces is in het bo-

venste deel van bovenstaande grafiek in beeld gebraçht.

De percentages voor de vrouwen der zelfstandigen blijken
hoger te liggen dan die voor de vrouwen der loontrekkers.

De verklaring hiervoor moet worden gezocht in het feit,

dat de vrouwen uit eerstgenoemde categorie, ondanks

het werk in het bedrijf hunner echtgenoten, toch op de

kinderen kunnen passen. Duidelijk blijkt, dat bij gelijke

gezinsgrootte het percentage der gezinnen waarvan de

yrouw werkt, daalt naarmate er meer kinderen zijn.

Over het algemeen is deze daling het sterkst indien het

aantal kinderen het maximum

in een gezin van zes

personen bijv. is dit maximum vier – nadert. In een

dergelijk geval is erni. niemand die, als de ouders beide

werken, voo.r de kinderen zou kunnen zorgen.

Opmerkelijk is, dat het hier genoemde verband bij

de zelfstandigen bij toenemende gezinsgrootte zwakker

wordt: in gezinnen van acht personen of meer is geen

verband meer aan te wijzen. Er zij voorts op gewezen,
dat de oorzaak voor de daling van het percentage wer-

kende vrouwen bij groter kindertal niet steeds primair

bij de kinderrjkdom behoeft te wordengezocht. Het is

immers even gueu muge11Ji

dat de kinderen pas komen

nadat de vrouw zich defini-

tief uit het arbeidsproces

heeft teruggetrokken. De

statistiek onthulthelaas niet

of het ene dan wel het andere

het geval is geweest.

Het verband tussen het

werken der gehuwde vrouw

en de gezinsgrootte ligt,

naar het onderste deel der

grafiek doet zien, anders.

Bij een gelijk aantl kin.

deren neemt het percen.

tageder gezinnen met wer

kende vrouwen toe bij gro-

neming wordt zwakker,

indien behalve de ouders

en de kinderen beneden

15 jaar meer gezinsleden

aanwezig zijn. In derge-

lijke gevallen moet de

vrouw voorzoveel mensen

zorgen, dat het haar zwaarder valt ook nog te gaan

werken. Bovendien is haar deelneming aan het arbeids-

proces vermoedelijk minder nodig, omdat dan veelal

andere kostwinners hun steentje bijdragen. Het percen-

tage werkende vrouwen uit gezinnen van meer dan zeven

personen en zonder kinderen in de categorieën der

loontrekkers geeft om deze redenen een daling te zien.

Het vrij hoge percentage werkende vrouwen in twee-

persoonsgezinnen zonder kinderen in de groepen der

niet-zelfstandigen vindt volgens ,,Wirtschaft und Statis-

tik” zijn verklaring in het feit, dat de vrouwen hier alleen
voor de man te zorgen hebben, alsmede in de omstandig.

heid, dat de jonge echtparen uit deze categorieën vaak hun

woninginrichting nog moeten verdienen, dan wel pogen
hun levensstaat van v66r het huwelijk te blijven voeren,

gehuwde vrouwen volgens beroep

en kindertal, resp. gezinsgrootte.
(in pCt.)
S personen

S personen

1
personen

8 pe

1

Aantal kinderen beneden 15 jaar

t kinderen

kind

2 kinderen

3 kindere

100

50

30 20
iO

23456183456184561856
7

ie

ee

ii
meel

mmii

meel
Aantal personen waaruit gezin bestaat

______

tere gezinsomvang.. De toe.

INHOUD

Blz.

Blz.

Werkende gehuwde vrouwen in West-Duitsland;

volgens leeftijd, kindertal en gezinsgrootte
….
943

Het eerste proefwerk,
door Drs. H.,C. Bos
…….
945

Warom 25 “pCt. huurverhoging ineëns? (1),

door Prof Mr. J. G. Koopmans
………….
946

Economische kroniek van Indonesië,
door Prof

Dr.A.Kraal
………………………….
951

Surinaamse kanttekeningen,
door G. C. A. Mulder,

B
.Sc.,Ps.D. ……………………….. 955

AUTEUItSRECHT VOORBEHOUDEN

Ingezonden stuk:

The effect of Benelux on Belgian-Dutch trade,

door F. J. Clavaux
…………………..
957

-Boekbespreking:

K. J. Groeneveld, ec.drs.: ,,Algemene bedrijfs-

economie”, Deel
1
en II,
bespr. door Drs.

A. G. ter Hennepe
…………………..
957

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet

958

Statistieken:

Einissies
…………………………….
959

Werkloosheid
……………………….
959

Gecombineerde bankbalansen
……………
960

Produktie-indexcijfers
…………………
960

944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

31 oktober 1956

DE.ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Drs. H. C. BOSj Het eerste proefwerk.

Zij die gemeend hebben omtrent de sociaal-economische

problemen in de regeringsverklaring een aantal concrete
uitspraken of een programma van beleidsbeslissingen te

vinden zullen zijn teleurgesteld. Voor zover de verklaring

een aantal concrete programmapunten noemt worden we

in het inzekere gelaten over de uitvoering daarvan. De

theorie van de gegeven beschouwingen over de conjunc-

tuurpolitiek klinkt goed, maar binnen de aangegeven

doelstellingen en beginselen van conjunctuurpolitiek is er

nog voldoende ruimte voor naar aard, omvang en

,,tirning” uiteenlopende maatregelen. De regeringsverkla-

ring is niet ondubbelzinnig geweest in haar beoordeling

van de huidige economische situatie. Zij spreekt enerzijds

Ôver de wenselijkheid de dreigende overspanning in het

komende jaar te voorkomen en erkent anderzijds de

huidige toestand van overspanning; Ook MinisÏer Zijlstra

heèft uit de huidige economische ontwikkeling nog niet

de conclusie getrokken, dat een bestedingsbeperking

noodzakelijk is. Eerst tegen het einde van het jaar zal,

volgens hem, moeten worden overwogen wat ons te doen

staat. De Minister heeft zich hier tot een ongemotiveerd

optimisme laten verleiden. Bestedingsbeperking is reeds

thans een noodzaak. Bestudering van de regeringsverkla-

ring leidt tot de conclusie, dat de Regering het theore-

tische deel van haar eerste proefwerk met goed gevolg

heeft volbracht; de resultaten van het praktische deel

zullen evenwel nog moeten wotden afgewacht.
Prof Mr. J. G. KOOPMANS, Waarom 25pCt. huurverho-

ging ineens? (1)

Een tegen elkaar afwegen van de motiveringen voor het

voorgenomen complex van maatregelen m.b.t. de huren

is nodig. Alleen hierom al, omdat veel van de argumenten,

die de laatste jaren in de discussie over het huurvraagstuk

plegen te worden gebruikt, meer het karakter hebben van

leuzen dan dat zij berusten op een diepgaande analyse van

de situatie. Twee groepen van argumenten worden som-

tijds tezamen, maar veelal ook elk afzonderlijk gehanteerd

ter motivering van een meer of minder drastische huur-

verhoging op kortere of op langere termijn, ni. 1 de ver-

huurders moeten meer ontvangen ter verwezenlijking van

bepaalde doeleinden en 2 de huurders moeten meer betalen

omdat de bestaande prijs te laag is voor hetgeen zij aan

.woningdiensten genieten. Beide helften dezer argumente-

ring zijn nader onder te verdelen in een billijkheids- en

een doelmatigheidsaspect. Schr. geeft een opsomming van

le billijkheids- en doelmatigheidsargumenten zowel van

de verhuurders- als van de huurderskant. Hij betoogt, dat

de gehele probleemstelling en de wijze van benadering

van het huurvraagstuk fundamenteel wordt beïnvloed

door de vraag of men de argumenten aan de verhuurders-

dan wel die aan de huurderskant vooropstelt. Gaat men

van de problematiek bij de huurders uit, dan komt de

probleemstelling a.h.w. achterste voren te liggen vergele-

ken bij een benadering van de verhuurderskant uit, het-

geen uiteraard zijn invloed op de uitkomst niet kan missen.

Reeds deze overweging is volgens schr. voldoende reden

om van alle instanties, die bij de besluitvorming te dezer

zake betrokken zijn, te verlangen, dat zij zich nauwkeurig

en’kritisch rekenschap zullen geven van de betekenis en

dè consequenties van elk der groepen argumenten

afzonderlijk.

Prof Dr. A. KRAAL, Economische kroniek van Indonesië.

Schr. behandelt eerst de oorzaken van de intering op

het deviezenbezit. De voornaamste oorzaak was de op-

heffing van hét import- en contingentensysteem, ten

gevolge waarvan de voorraden bij het bedrijfsleven sterk

toenamen. Daarna worden de ontwikkeling van de pro-

duktie van exportgoederen en de jongste maatregelen ter

bestrijding van de corruptie besproken. Vervolgens gaat

schr. in op de
ingrijpende
wijzigingen in de regelingen voor

export, import en dienstenverkeer. Hierbij worden speciaal

behandeld de Bewijzen Promotie Export (BPE’s) en de

nieuwe TPI-regeling.

G. C. A. MULDER, B. Sc., Ps. D., Surinaamse kant-

tekeningen.

In dit kwartaaloverzicht wordt in het bijzonder aan-

dacht geschonken aan het Wageningen-project, waarvan

de machinale rijstbouw het belangrijkste object is. Door

vèrgaande selectie van de zaaipadi, onkruid- en ongedier-

tebestrjding en verbetering van de cultuurmethode haalt

men thans een opbrengst van
5
â 6 ton padi per ha op de

proefvelden. Vervolgens worden besproken de ontginning,

het gebruik van oogstmachines en de kostenzijde. De

bedrjfsvorm die voor ogen heeft gestaan bij het project is

dat te zijner tijd het areaal verpacht wordt aan kapitaal-

krachtige middenstandsboeren terwijl de verwerkings-

bedrijven op coöperatieve basis zullen worden geëxploi-
teerd. Daarna wordt een overzicht gegeven van de stand

van de citrusexport en ten slotte laat schr. nog enkele

nieuwe projecten de revue passeren.

– SOMMAIIE –

Drs. H. C. BOS, Les premières épreuves.

Dans cet article l’auteur nous fait part de ses vues sur

la partie social-économique de la déclaration faite la

semaine passée par le nouveau Gouvernement néerlandais.

11 arrive â la conclusion que le Gouvernement a passé avec

bon résultat la partie théorique de ses ,,premières épreu-

ves”, mais qu’il faut attendre encore les résultats de la

partie pratique.

Prof Mr. J. G. KOOPMANS, Pour quoi 25
0
/
0
d’augmen-

tation de loyer d’un seul coup? (1).

Les arguments pôuvant motiver une augmentation plus

ou moins draconienne des loyers, peuvent du point de viie

des propriétaires ainsi que de celui des locataires, être

divisés en arguments qui portent sur l’équité et en argu-

ments portant sur l’efflcacité. Selon les vues de l’auteur,

toute la façon de poserle problème des loyers et d’aborder
celui-ci, est fondamentalement influencée par la question

si l’on met au preniier plan les arguments des propriétaires

ou ceux des locataires.

Prof Dr. A. KR,4AL, Chronique économique d’Indonésie.
Après un exposé des caüses du décroissement du patri-

moine en devises, il est question des plus récentes modifi-

cations de la réglementation pour l’importation et

l’exportation.

G. C. A. MULDER, B. Sc., Ps.D., Nouvelles du Surinam.

Dans ce rapport portant sur un trimestre ii est donné

un exposé sur ce que l’on appelle le projet Wageningen,

qui vise surtout la culture du riz. Ensuite est abordée

entre autres la question de l’exportation d’agrumes.

31 oktober 1956

ECONOMISCH-STATJSTISCHE BERICHTEN

945

Het eerste proefwerk

Er
is
met belangstelling uitgezien naar de sociaal-

economische inhoud van de regeringsverklaring. Deze

belangstelling is begrijpelijk. Gedurende het tijdperk

van de kabinetsformatie is zich steeds duidelijker gaan

aftekenen een toenemende spanning in de conjuncturele

situatie in ons land, waarover het oordeel van de Re-

gering verwacht mocht worden. Bovendien is het van

belang te weten welk programma van activiteiten de

nieuwe Regering van plan is het komende jaar uit te

voeren zonder de reeds bestaande spanningen te ver-

groten. Tenslotte ligt er nog de Miljoenennota 1957 waar-

voor het nieuwe Kabinet het essentiële sluitstuk zal

moeten leveren. .

Zij die gemeend hebben omtrent deze problemen in
de regeringsverklaring een aantal concrete uitspraken

of een programma van beleidsbeslissingen te vinden,

zullen zijn teleurgesteld. Over de kernpunten van de

financieel-economische politiek heeft de Regering vol-

staan met het formuleren van een aantal algemene doel-

stellingen waarop het binnenlandse beleid zal zijn ge-

richt. Deze doelstellingen omvatten o.a. de handhaving
van het monetaire en budgettaire evenwicht en van een

hoog niveau van werkgelegenheid, de vergroting van
de produktie, de uitvoer en het nationale inkomen en

bevordering van een sociaal gerechtvaardigde inkomens-

verdeling. Men had deze doeleinden ook kunnen ver-

wachten in het programma van een politiek geheel

anders gekleurde Regering en in een andere econo-

mische situatie.
Voor zover de verklaring een aantal concrete program

mapunten noemt worden we in het onzekere gelaten

over de uitvoering daarvan door de opmerking dat het

niet zeker is, dat alles wat als wenselijk is aangegeven,

ook zal worden verwezenlijkt. Over de concrete financiële

en fiscale inâtregelen/van- de Overheid worden nadere

inlichtingen tijdens de algemene financiële beschou-

wingen in het parlement in het vooruitzicht gesteld.

Belangrijker en meer toegespitst op de actuele econo-

mische toestand zijn de beschouwingen over de con-

junctuurpolitiek. Maar ook hier \’olstaat de verklaring

met het aangeven van een aantal algemene beginselen.

In het belang van de expansie van onze volkshuishou-

ding wordt de prioriteit van de structuurpolitiek boven

de conjunctuurpolitiek gesteld. Een conjuncturele af-

remming van de bestedingen kan wenselijk zijn wanneer

de bestedingen dreigen uit te stijgen boven de nationale

middelen. Voor een dergelijke bestedingsbeperking zullen

in principe alle uitgaven—de ccinsumptie, de investeringei

en de overheidsuitgaven – in aanmerking moeten komen.

De beperking zal verder een globaal karakter moeten

dragen; fysieke controles wenst de Regering slechts in

bijzondere gevallen toe te passen.

De theorie van deze besöhouwingen klinkt goed, maar

het is duidelijk dat er binnen de aangegeven doelstel-

lingen en beginselen van conjunctuurpolitiek nog vol-

doende ruimte is voor naar aard, omvang en ,,timing”

uiteenlopende maatregelen. Omvang en ,,timing” van de

wenselijk geachte maatregelen zullen overwegend be-

paald moeten worden door de actuele en in de naastè

toekomst te verwachten economische ontwikkeling.

Men zal. daarom over de regeringsverklaring tevreden

kunnen zijn, wanneer men bereid is het achterwege.

blijven van de aankondiging van meer concrete maat-

regelen te verklaren uit het gebrek aan tijd
om
dçrgelijke

maatregelen yoor te bereiden en uit de wens, van de

Regering het advies van de ,,S.-E.R.” over de gewenste

bestedingsbeperking af te wachten. Wij hopen echter

dat daarnaast
niet
de wens heeft gegolden om de situatie

nog even aan te zien, want daarvoor lijken ons de symp-

tomen van overbesteding reeds thans te duidelijk. De

lopende rekening van de betalingsbalans vertoont tot en
met juli op kasbasis een tekort van 292 miljoen gulden.

Het dekkingspercentage van de invoer blijft ook voor

de latere maanden op éen lager niveau dan voor de over-

eenkomstige maanden in
1955.
De invloed van de stijging

in de consumptie op de invoer blijkt uit het feit, dat

terwijl de totale invoer naar hoeveelheid tot en met juli

met 13 pCt. is gestegen t.o.v. de overeenkomstige periode

in
1955,
de invoer van consumptiegoederen met bijna

30 pCt. steeg.. Consumptie en investeringen vertonen

een toenemende stijging, terwijl het stijgingstempo van

de produktie afneemt.

De regeringsverklaring is niet ondubbelzinnig geweest

in haar beoordeling van de huidige economische situatie.

Zij spreekt enerzijds over de wenselijkheid de dreigende

overspanning in het komende jaar te voorkomen en

erkent anderzijds de huidige toestand van overspanning.

Ook Minister Zijlstra heeft in zijn jongste rede voor het

Verbond van’ Nederlandse Werkgevers uit de huidige

economische ontwikkeling nog niet de çonclusie ge-

trokken, dat een bestedingsbeperking noodzakelijk is.

Eerst tegen het einde van dit jaar zal, vôlgens hem,

overwogen moetën worden wat ons te doen staat. Wij
menen dat de Minister zich hier, tegen beter weten in,

tot een ongemotiveerd optimisme heeft laten verleiden.

Bestedingsbeperking is reeds thans een noodzaak. Het
is een ervaringsfeit dat de neiging bestaat om bij prog-

noses de omvang van veranderingen in economische

grootheden te .onderschatten. De Regering zal zich, deze

ervaring ten nutte moeten maken en tijdig haar maat-

regelen in de juiste dosering moeten treffen. De S.-E.R.

moge hierbij behulpzaam iijn door zoveel mogelijk

spoed te betrachten bij het uitbrengen van zijn advies.

Het zal verder interessânt zijn te vernemen welke be-

slissingen de Regering, zal nemen t.a.v. de overheids-

financiering. Ook hier is de theoretische grondslag dege

lijk. Vior de handhaving van monetair evenwicht is het

vermijden van een infiatore financiering van de over-

heidshuishouding niet voldoende, maar moet de Over-

heid een tegendruk geven tegen elders optredende in-

fiatoire spanningen, hetgeen betekent dat de normale

inkomsten de lopende uitgaven zullen moeten overtreffen.

De Miljoenennota 1957 is geëindigd met een vraagteken

bij de wijze waarop het budgettaire kastekort van 900

miljoen gulden gefinancierd zal moeten worden. Op

welke wijze zal de Regering dit vraagstuk oplossen zonder

in strijd te komen mët haar theoretische beginselen?

Het schooljaar is begonnen. De Regering heeft het

theoretische, deel van haar eerste proefwerk met goed

gevolg volbracht; de resultaten van het praktische dèel

zullen nog moeten worden afgewacht.

Schiedam.

H. C. BOS.

946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

31 oktober’ 1956

Waarom
25
pCt. huurverhoging ineens?

(1)

Inleiding.

De inhoud van dit artikel komt in hoofdzaak overeen

met die van een voordracht, door schrijver dezes op

20 oktober ji. in het kader van de Amsterdamse Universi-

teitsciag gehouden onder de titel: ,,Huurpeil en Woning-

voorziening”. Deze voordracht moest – anders dan ten

tijde van het kiezen van dit onderwerp in juni jl. mocht

worden verwacht! – worden voorbereid en uitgesproken,

v66rdat de plannen van de nieuwe ‘Regering op deze

punten bekend waren. De kritische gedachtengang, in

het navolgende betoog ontwikkéld – kritisch tegenover

de thans in wijde kring post gevat hebbende overtuiging

omtrent de onontkoombaarheid van een drastische op-

waartse sprong in de huren van oude woningen
op
korte
termijn
– kon zich d9rhalve op dat ogenblik nog niet

richten tegen een concreet voorstel, maar
mest
in min

of meer algemene termen worden vervat.

Van verschillende zijden, waaronder ook de redactie

van dit weekblad, is mij sindsdien verzocht, de tekst van

de bedoelde voordracht voor publikatie ter beschikking te
stellen. Nu echter inmiddels de Regeringsplannen te dezer

zake bekend zijn geworden, komt het mij voor, dat het

ongewijzigd publiceren van deze tekst weinig zin meer zou

hebben; het onderstaande betoog is daarom aangepast

aan de thans bekende gegevens, zodat het kan worden

beschouwd als de tekst, zoals ik deze zou hebben uitge-

sproken, indien het concrete voorstel tot 25 pCt. huur-

verhoging opkorte termijn, gepaard gaande met tijdelijke

blokkering van de helft van deze verhoging ten behoeve

van latere vernieuwings- en verbeteringswerkzaamhe-

den, reeds ter tafel had gelegen. Daarbij dient te worden

aangetekend, dat op het ogenblik, waarop deze gewijzigde

tekst wordt geschreven, over het al of niet verlenen van

een
compensatie
aan de huurders nog geen officiële uit-

spraak is gedaan, maar dat officieus met Vrij grote stellig-

heid verluidt, dat een zodanige compensatie in de vorm

van een 2 pCt. loonsverhoging in de bedoeling zou

liggen. Voorts is momenteel nog niet bekend, waar het

zwaartepunt van de motivering voor het thans voorge-

stelde complex van maatregelen ligt: hetzij bij de wens

om de
verhuurders op
korte termijn tegëmoet te komen,

dan wel bij de overtuiging, dat – los van de vraag aan wie

de verhoging ten goede zal komen – de
huurders
in elk

geval zo spoedig mogelijk meer voor het woongenot

zullen moeten gaan betalen, dan wel bij beide overwegin-

gen tegelijkertijd. Het tegen elkaar afwegen van deze
motiveringen, met hun onderling sterk uiteenlopende

consequenties t.a.v. de vragen van al dan niet ,,afroming”

bij de verhuurders en al dan niet compensatie voor de

huurders, vormt echter juist de kern van de hier volgen-

de uiteenzetting.

Een kritische beschouwing van deze motiveringen –

elk, naar zal blijken, nader onder te verdelen in

billij kheids- en doelmatigheidsoverwegingen, de laatste

van tamelijk uiteenlopende aard – is reeds alleen

hierom nodig, omdat veel van de argumenten, die de

laatste jaren in de discussie over het huurvraagstuk

plegen te worden gebruikt, en die bij een groot deel van de

publieke opinie weerklank blijken te hebben gevonden,
naar mijn mening meer het karakter hebben van leuzen

en min of meer vooropgezette – al dan niet mede door

partijpolitieke voorkeur ingegeven – meningen, dan dat

zij berusten op een diepgaande analyse van de bestaande

en in de naaste toekomst te verwachten situatie. De

schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling omtrent

het huurvraagstuk wemelt nI. van slagwoorden als

,,opheffing van spanningen”, ,,herstel van verbroken

evenwicht”, terugkeer tot een ,,normaal huurpeil” en tot

,,gezonde marktverhoudingen”, ,,loskomen van de onder-

waardering van het huurgenot” en dergelijke; slagwoor-

den, die merendeels de pretentie hebben op een econo-

iiische gedachtengang te berusten, maar die desondanks

naar vorm en inhoud tamelijk vaag blijven. Het gemeen-

schappelijke element in al deze leuzen is de gedachte, dat

het tot dusver gevoerde huurbeleid al deze als wenselijk

beschouWde ,,aanpassingen” heeft tegengehouden en

vertraagd, en dat er dus thans, nadat al veel te lang ge-

aarzeld en getreuzeld is, eindelijk eens spijkers met koppen

moeten worden geslagen. Tegenover deze gedachte,

waarvoor de publieke opinie in brede kring geleidelijk

rijp is geworden – misschien kan men beter zeggen ,,ge-

maakt”! – past m.i. in ieder geval inzoverre een kritische

houding, dat zorgvuldig onderzocht dient te worden,

welke betekenis aan de genoemde leuzen en slagwoorden

in de concrete situatie van vandaag en van de nabije

toekomst kan en moet worden gehecht. Ik erken intussen

gaarne bij voorbaat, dat deze analyse op verschillende

punten bemoeilijkt wordt door ontoereikende feitelijke en

kwantitatieve gegevens, waaronder ook mijn eigen betoog

op sommige punten onvermijdelijk zal lijden; nl., in die

zin, dat ik hier en daar met het wekken van twijfel zal

moeten volstaan, waar meer feitenmateriaal wellicht tot

een overtuigender weerlegging van de door mij bestreden
gedachtengangen had kunnen leiden.

Oorzakeljk verband tussen huurpeil en woningvoorziening?

De titel van mijn Amsterdamse voordrachtluidde, zoals

reeds vermeld, ,,Huurpeil en Woningvoorziening”. Uiter-

aard was dit niet bedoeld in de zin van een zelfstandige

bespreking van twee naast en los van elkaar staande

problemen, maar vooral gericht op het veelal veronder-

stelde onderlinge verband tussen deze beide: nl. tussen

enerzijds het huurpeil als
oorzaak
– en inzoverre dus ook
het
huurbeleid
als mogelijk instrument – en anderzijds

de woningvoorziening (aanstonds of op langere termijn)

als een, mede via dit huurpeil of huurbeleid te beïnvloeden,
resultaat.
Met name had ik hierbij ook op het oog het

dikwijls veronderstelde verband tussen het trage tempo

van de ,,huuraanpassing” enerzijds en die van het inlopen

van het bestaande woningtekort anderzijds.

Bij het nadere uitwerken van de tekst van mijn voor-

dracht was deze (enkele maanden vooraf vastgestelde)

titel inzoverre reeds te beperkt gebleken, dat ik er ge-

leidelijk toe was gekomen het vraagstuk van het
huurpeil

in zijn volle omvang in mijn beschouwingen te betrekken.

Aan de andere kant moest ik mij echter – hetgeen even-
eens in dit artikel het geval zal zijn – grote beperkingen

opleggen wat betreft het ruimere vraagstuk van de

woningvoorziening,
voor zover niet rechtstreeks met de

huren samenhangend. Met name onthoud ik ‘mij dus in

het navolgende van het bespreken van de technischë en

organisatorische aspecten, zoals montage- en systeem-

bouw, unificatie en normalisatie van bouwvoorschriften,

en in het algemeen van al datgene wat de technische effi-

31 oktober 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

ciency en produktiviteit van het bouwbedrijf raakt.

Evenmin zal ik het veeloihstreden vraagstuk van de eigen

woning als bezitsvormingsobject in mijn beschouwingen

betrekken. De juiste omschrijving van mijn onderwerp,

zoals het eigenlijk ookreeds bij de mondelinge voordracht

had moeten luiden, is dan ook: ,,Waarom huurverhoging

(met name van oude woningen)?” en, aan de hand van dit

,,waarom”: ,,Hoeveel en wanneer, c.q. in welk tempo en in

hoeveel etappes?” Verder: mèX of zonder loon- en/of

eventuele andere compensaties
voor de huurders,
en fliet

of zonder – definitieve of tijdelijke – ,,afroming”, resp.

blokkering,
bij de verhuurders.
Nader zal blijken, dat juist

met betrekking tot deze laatstgenoemde modaliteiten

sommige argumenten, welke a prima vista v66r een forse

huurverhogiiig schijnen te pleiten, met elkaar in conflict

kunnen komen en tot zeer uiteenlopende gevolgtrekkingen

kunnen leiden..

De woning als duurzaam goed.

Tei inleiding dienen echter twee punten, de woning-

voorziening als zodanig rakend, kort te worden besproken.

Allereerst de vraag, waarom wij in Nederland juist op dit

punt nog zo ,,arm” zijn, tçrwijl op vrijwel elk ander gebied
de materiële welvaart zich na de’oorlog zo verrassend snel

heeft hersteld. Naast andere oorzaken, zoals de specifieke
schaarste aan voor het bouwbedrijf benodigde gespeciali-

seerde arbeid en materialen, dient hierbij vooral op de

navolgende i’actor te worden gewezen: woningen, en in

het algemeen gebouwen, zijn goederen
van uitzonderlijk
lange levensduur
in vergelijking tot vrijwel alle andere

(met. uitzondering van sommige categorieën zoals water-

staatswerken: dijken, stuwdammen, etc.). Nu is, zoals

bekend, ieder duurzaam goed, hetzij produktie- of

consumptiegoed, economisch te beschouwen als een

,,bundel” diensten, die eerst in de loop van de tijd be-

schikbaar komen. Bij de produktie van het duurzame goed

moeten wij dus onvermijdelijk
gelijktijdig
yoorzien in de

behoeften van een nabije en van een verder af-gelegen

toekomst, en wel des te verder af naarmate de levensduur

van het
betrçffçide
goed langer is. Wanneer wij bouwen
ter overbrugging van het huidige woningtekort, bouwen

wij dus ipso facto 66k voor een verder verwijderde toe-

komst; woningen, die eenmaal gebouwd zijn, zullen ge-

middeld over een periode van ca. honderd jaar diensten

blijven afwerpen. ,M.a.w.: woondiensten
hebben – geheel

los van de duur van de
bouwtijd
als zodanig – een ge-

middeld lange ,,wachttijd” .tussen produktie en verbruik,

d.w.z. een lange ,,produktie-omweg”, of wel, wat in wezen

hetzelfde betekent: een hoge graad van kapitaalintensivi-
teit Dit is de meest fundamentele oorzaak van ‘het relatief

,langzame inhaaltempo in de woningsector.
Een andere

belangrijke consequentie is, dat de kwaliteit van ons

boüwen-nt zijn stempel zal drukken op de hoedanigheid

van de woningvoorraad tot lang nâ het tijdstip waarop de

acute schaarste hopelijk tot het verleden zal behoren (zie

hierover nader beneden, o.a. sub II b 2). Nog een ander

uitvloeisel van deze lange levensduur is, dat het technisch

slechts in zeer beperkte mate mogelijk is om het produktie-

tempo van woondiensten, bestemd voor de eerstkomende

jaren, op te voeren ten koste van die in een verdere toe-

komst. Tot op zekere hoogte ware dit wellicht te bereiken

geweest door de bouw van meer noodwoningen, waarbij

het
totale
rendement aan woondiensten, berekend oyer de
gehele levensduur van het object, echter zeer ongunstig is

in verhouding tot de bouwkosten. Deze weg is van de

aanvang af door de Nederlandse Overheid welbewust niet

gekozen; naar mijn persoonlijke mening terecht, maar ik

laat dit punt hier verder buiten discussie en aanvaard dit

feit zonder meer als één derdata vande actuele probleem-

stelling.

Ten slotte dient nog één eigenschap te worden vermeld,

welke specifiek is voor de’ markt van die goederen met

een lange levensduur, die, zoals woningen, achtereenvolgens

door meer gebruikers kunnen worden benut,.rnaar welke

désondanks in het onderhavige concrete géval vermoe-,

deljk meer van theoretische dan van praktische betekenis

zal blijken te zijn: De markten voôr dee soort objecten

zijn namelijk, typische ,,voorraadmarkten”, waarbij het

uit het verleden afkomstige deel van het aanbod sterk

domineert boven dat uit de lopende produktie. Het gevolg

hiervan is, ‘dat op deze markten, na een periode van

schaarste, theoretisch gesproken Vrij gemakkelijk een

toestand van overmatig aanbod, en dus van overcapaciteit

in het produktie-apparaat, -kan ontstaan; voor het botiw-

bedrijf zou deze toestand zich kunnen voordoen, wannee
de bestaande achterstand eenmaal is ingelopen, en dus als

componenten van de verdere vraag naar nieuwbouw alleen

de vervangingsbehoefte plus de normale uitbreiding – in

de woningsector voortvloeiend uit het nettobevolkings

accres – overblijven. In het concrete geval van ons ‘land

is echter reeds alleen deze tweede component zo strk,

dat dit probleem van een mogelijke overcapaciteit ons

vermoedelijk nog gedurende een zeer lange periode geen

zorgen zal behoe,ven te baren. Wij behoeven ons hiervoôr

zelfs niet aan enige voorspelling omtrent het toekomstige

verloop van het geboortecijfer te wagen; reeds de achter

ons liggçnde ,,geboortegolf” van de eerste na-oorlogsjaren

doet voor’de periode omstreeks
1965
tot 1975 met vrijwél

wiskundige zekerheid een ,,echo-golf” met betrekking tot
de vorming van nieuwç gezinnen verwachten. Bovendien

wacht ons t.z.t., na de opheffing van, het
kwüntitatieve

woningtekort, nog het minstens even belangrijke vraag-

stuk van de kwaliteitsverbeteringeh (in engere zin

,

,,krot-
opruiming”, in ruimere zin ;,sanering” van verouderd

wijken)’;m.a.w. naast de ,,inhaalbehoefte” en de uitbrei-

dingsachterstand bestaat er ,00k nog een zeer grote

vervangingsachterstand. Als gevolg van dit alles zal er dus

ook
nl
de beëindiging van de acute woningschaarste zeker

nog voor een reeks van jafen ,,genoeg bouwwerk aan de

winkel” blijven. Eerder bestaat er zelfs reden tot zorg”-

ook op de langere termijn – – in omgekeerde zin:’ ni.

in verband met de leeftijdsopbouw van’de groep bouwvak-
arbeiders en de geringe mate van toestroming van joiigere

‘arbeidskrachten naar deze bedrijfstak.
‘ r
• Ook deze long-term problemen zal ik hief echter yerder

buiten beschouwing latén. Mijn ,,tijdshorizont” voor dit

artikel blijft ni. beperkt tot het te verwachten einde van de

acute oningschaarste plu’s een periode van enkele jaren

daa’rna; bij wijze van ruwe benadering dus een tijdvak van

ca. 12 tot 15 jar (met welke schatting ik overigens bewut

bedoel aan de optimistische kant te blijven, W. omdat ik

het mij anders voor het vervolg van mijn betoog te g-

makkelijk zou maken)’).

1)
In het juni ji. verschenen rappôrt van en Commissie uit de
Maatschappij voor Nijverheid en Handel wordt een ‘minimum-
periode van
17
jaar genoemd, nog afgezien van het. kwalitatieve
probleem; deze schatting
is
echter
rn.i.
om twee redenen te pessi-
mistisch. Inde eerste plaats
is
hierbij nl:uitgegaan van een jaarlijkse
ver
vangingsbehoefte ten bedrage van
1
pCt. van de bestaande woning-
voorraad, dus rond
25.000
woningen per jaar; hierbij is echter geen
rekening gehouden met de ongelijkmatige leeftijdsopbouw van deze
voorraad, waardoor, ook al gaat men uit van, een
gemiddelde
levensduur van
loO jaar, de jaarlijkse’ vervangingsbehoefte
voor de
eerstkomende decennia
vermoedelijk dichter bij een half dan bij een
heel procent van de huidige totale voorraad zal liggen. Bovendien
(vrrvo!g noot voleende blz.)i

948

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

31 oktober. 1956

De relatieve stijging van de bouwkosten.

Een tweede punt, dat met betrekking tot de woning-

voorziening als zodanig nog een korte bespreking verdient,

isde relatieve stijging van de kosten in het bouwbedrijf in

Vergelijking tot die in andere bedrijfstakken. Mede op

grond hiervan wordt de ,,kostprijshuur” voor nieuwe

woningen volgens recente ramingen gesteld op 340 â

350 pCt. van de vooroorlogse bedragen (de index voor de

bouwkosten als zodanig ligt nog hoger), tegenover een

algemeen prjsindexcijfer voor de kosten van levènsonder-

houd van ca. 280 pCt. en een huurprijsindex van (gem.)

147 pCt. Voor de omvang van het op de langere duur op

te lossen huurprobleem is het nu van veel belang, of deze
spanning tussen kostprjshuur en kosten van levensonder-

houd een voorbijgaand schaarsteverschijnselis (bijv. ver-

oorzaaktdoor prijsopdrijving in de bouwsector, die straks

niet meer mogelijk zal zijn), dan wel of wij moeten ver-
wachten dat dit een structurele, dus blijvende, verschui-

ving betekent. Alweer met de vooropgezette bedoeling

om het mij bij mijn volgende betoog niet te gemakkelijk te

maken, wil ik hier van de laatstgenoemde verond&rstelling

uitgaan, waarvoor trouwens ook zakelijke gronden pleiten

(o.a. gelegen in de vrij hoge arbeidsintensiviteit van het

bouwbedrijf als zodanig
2).
Dit betekent dus, dat, afgezien

van mogelijke verdere stijgingen van het algemene pri
.
js-

peil, de huren voor oude woningen – die immers ook op

de duur iets lager zullen kunnen blijven dan die van nieuwe

toch zeker binnen de meergenoemde 12 jaar nog tot

ongeveer het dubbele van het huidige niveau (d.w.z. nomi-

naal tot ongeveer 300 pCt. van het vooroorlogse peil)

zullen moeten stijgen
3).

Motieven voor de huur vethoging.

• Het meest gebruikelijke antwoord op de vraag, waarom


een – liefst drastische – huurverhoging voor oude

woningen op korte termijn noodzakelijk is, luidt als

volgt: ,,omdat de huidige huren te laag zijn in verhouding
tot de kosten”, waarbij dan met ,,kosten” meestal bedoeld

wordt ,,de huidige kosten van de nieuwbouw”, dus –

voor de oude woningen –
op basis van vervangingswaarde.

Wat betekent nu echter ,,te” laag, en van welk blikpunt

uit wordt dit beoordeeld?
• Evenals voor alle prijzen geldt voor de huren, dat zij

gelijktijdig zijn een
uitgave –
in casu een consumptieve

uitgave, dus een inkomensbesteding – voor degenen, die

ze moeten betalen (d.w.z. de huurders), en gelijktijdig een

ontvangst –
ten dele met het karakter van kostenvergoe-

ding, ten dele van netto-inkomen – voor de leveranciers

van de woondiensten, dus de verhuurders.

Iets nader, uitgewerkt- betekent dit: aan huurderszijde

.bij gegeven inkomen – eçrstens een
rem op de vraag

naar het betrokken ,,artikel” (woonruimte) zelf, en tevens

een beperking van de koopkracht,
die voor andere beste-

gaat het rapport ervan uit, dat het (kwantitatieve) probleem eerst
zal zijn opgelost, wanneer er – terwille van de mobiliteit – weer
een marge van ca.
2 â 3
pCt. leegstaande woningen boven de be-
.hoefte beschikbaar zal zijn, hetgeen mi. een vrij royale eis
is.
Wèl
te onderscheiden van de eerder besproken produktie van
woöndienslen,
welke immers juist kapitaalintensief bleek te zijn.
Wanneer men uitgaat .win de veronderstelling van een slechts lijdelijk
karakter van de relatieve
,,uifloop”
van de bouwkosten,
kan men
op
dit punt aanstonds tot heel wat optimistischer veron-
derstellingen komen.
Zo
berekende Dr.
W.
Drees Jr. in een artikel
in het nummer van dit weekblad van
28
maart ji., blz.
253 e.v. dat,
uitgaande van een daling van de bouwkosten in de e.k. jaren met
rond
15
pCt.;dehuren van oude woningen slechts tot ongeveer
240
pCt. van het vooroorlogse nominale peil – dat
wil
dus zeggen
tot niet meer dan ruim
160 pCt.
van het huidige niveau — zouden behoeven te stijgen.

dingen beschikbaar is; voor de ontvangers, althans
po-

tentieel, een
prikkel tot aanbieden
– hetzij in de vorm van

nieuwbouw of van het afstaan van eigen overtollige woon-

ruimte (onderverhuur) – en tevens een
bron van bruto-

inkomsten,
te besteden gedeeltelijk tot bestrijding van

kosten (fiscale eigenaarslasten, onderhoud, verzekering,

e.a.; c.q. ook op vervanging of vernieuwing ,,gerichte”

besparing, corresponderend met de afschrijvingen) en

gedeeltelijk voor eigen consumptie en/of niet-gericht

sparen. Voor beide partijen tezamen gezien derhalve –

als bij elke prijs! – een ,,kompas” in dienst van het meest

economische gebruik van schaarse goederen.

Naar zal blijken, speelt elk van de aspecten, vermeld in

dit formele en wellicht ietwat schoolse schema, een rol

bij de actuele discussies over het huurbeleid. Er zijn
til.

inderdaad
twee groepen argumenten,
die somtijds tezamen,

maar veelal ook elk afzonderlijk gehanteerd worden ter

motivering van een meer of minder drastische huurverho-

ging op kortere of op langere termijn:

De verhuurders
moeten meer ontvangen voor één of

meer van de navolgende doeleinden: eigen consumptie

of besparing, beter onderhoud, en/of het vormen van

een ,,vernieuwingsfonds” ter vervanging van de
Wo-

ning, wanneer de (technische of economische) levens-

duur daarvan verstreken zal zijn.

Los van de vraag waar de hogere huren naar toe gaan,

moeten
de huurders
meer betalen, omdat de bestaande

prijs te laag is voor hetgeen zij aan woondiensten

genieten
4).

Beide heiften van deze argumentatie zijn nader onder te

verdelen in enerzijds een
billjkheidsaspect
en anderzijds

een
doelmatigheidsaspect,
desgewenst ook als ,,functiô-

neel” of ,,instrumenteel” aspect aan te duiden. (Dit laatste

is hetgeen men dikwijls in engere zin. de ,,economische”

motivering noemt).

Een poging tot inventariseren van deze verschillende

aspecten brengt mij tot de navolgende opsomming en

rubricering: –

Ad 1 (Verhuurderskant):

a)
Billf/kheidsargument
(onderdeel van het grote probleem

van de maatschappelijke inkomensverdeling!): De ver

huurders behoren tot de zgn. ,,vergeten groepen”; zij

– zijn er immers, ook na de gemiddeld bijna 5OpCt. reeds

gerealiseerde huurverhoging, vooral als gevolg van de

– gestegen onderhouds- en andere lasten,
netto
be

schouwd niet beter – en wellicht zelfs slechter -. aan

toe dan de trekkers van vaste guldens-inkomens, zoals

obligatiehouders. Dit is in hun geval een extra on-

billijkheid, omdat zij zelf als beleggers bewust
niet
een

vast guldens-inkomen, maar juist het bezit van zgn.

,,Sachwerte” hebben verkozen; het overheidsingrijpen
heeft hen echter, in strijd met deze bedoeling, ,,gede-

gradeerd” tot een positie, gelijk aan of slechter dan die

van obligatiehouders
5).
Tot voor enkele jaren was dit

tot op zekere hoogte nog excuseerbaar, omdat zij dit

lot min of meer deelden met andere categorieën

,,Sachwert”bezitters, met name de aandeelhouders;

Dat dit laatste een zelfstandig motief
,noet
zijn .’oor althans
een gedeelte van de voorstanders van een drastische huurverhoging,
volgt alleen reeds hieruit, dat anders de gedachte, van een ‘huur-
verhoging, gepaard gaande met 6en – definitieve – ,,afroming”
bij de verhuurders door middel van een huurbelasting, bij voorbaat volstrekt zinloos
zou
zijn.
Dit standpunt wordt o.a. met veel nadruk naar voren gebracht
in het in
1955
gepubliceerde geschrift van de Prof. Mr.
B. M.
Teldersstichting, getiteld: . ,,Het lluurvraagstuk”.

31 oktober
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

949

maar sedert het opheffen van de dividendstop hebben
deze laatsten dooreengenomen hun schade behoorlijk

kunnen inhalen, terwijl laatstelijk zelfs de obligatie-

houders zijn gaan profiteren van de stijgende rente-

stand.
Relatief
is de achterstand van de verhuurders

dus juist in de laatste jaren nog verder toegenomen.

b)
Doelmatigheidsargumenten:

Er moet meer geld
voor onderhoud beschikbaar

– komen, daar anders de voorraad toekomstige

woondiensten ,,verkommert” en dienteugvolge de

vervangingsachterstand, in de eerder genoemde zin,

nog weer groter wordt.

Er moet
fondsvorming voor vernieuwing
kunnen

plaatsvinden, in beginsel op basis van vervangings-

waarde, hetgeen dus méér ig dan de afschrijvingen

op grond van de ,,historische” kostprjzen in

guldens of van de boekwaarde.
Er moet een zo sterk mogelijke
prikkel tot aanbod
komen, met name in de vorm van nieuwbouw; de

geneigdheid van de particuliere belegger om huis-

eigenaar en verhuurder te zijn mag daarom niet

verstikt worden ).

Van deze argumenten hebben die sub 1) en 2) betrekking

op de relatief lange termijn; dat sub 3) geldt allereerst voor

de korte termijn, maar daarnaast moet de hierbedoelde

prikkel ook op de lange termijn – in dit geval met name

ook in de periode nâ de eerder genoemde ca. 12 â 15 jaar

– in voldoende omvang blijven bestaan.

Ad II (Huurderskant):

Billjkheidsârgument:
De spanning tussen de huren van

oude en nieuwe woningen wordt op zichzelf als een

onbillijkheid ten opzichte van de bewoners van

de laatstgenoemde groep gevoeld; deze spanning

wordt ernstiger naarmate de bedoelde groep in aantal

toeneemt, terwijl daartegenover de ,,verkregen” woon-

rechten op de relatief goedkope oude woningen ge-

leidelijk meer tot het privilege van een inkrimpende

groep worden, ten laste var allereerst de jonge gezin-

nen, en voorts van hen, die toevallig verhuizen moeten

(vooral wanneer zij niet kunnen.ruilen). De distributie

van de bestaande woningvoorraad, krijgt hierdoor

steeds meer het karakter van een soort loterij, waarbij

het aantal ,,nieten” geleidelijk in aantal toeneemt eh

deze bovendien overwegend bij de jongere leeftijds-

groepen terechtkonen. Een .en ander wordt extra

ergerniswekkend, wanneer de betrokken woningen

voor sommigen uit de ,,bevoorrechte” groep naar

objectieve maatstaven te groot zijn of worden, vooral

wanneer deze bewoners dan de gelegenheid krijgen

om, door onderverhuur tegen relatief hoge prijzen,

zelf netto voor niets of bijna voor niets te wonen, waar-

door hun voorsprong nog meer geaccentueerd wordt.

t
Doelinatigheidsargumenten:

1) Door de te lage huren – absoluut en in verhouding

tot het inkomen – is er geen voldoende prikkel

tot ,,zuinig” omgaan met de schaarse. woning-

voorraad. Tal van huurders blijven zitten in voor

hen te grote – eventueel te groot geworden –

6)
Dit argument wordt vooral krachtig naar voren gebracht in
het eerder genoemde geschrift van de Prof. Teldersstichting, waarbij
in dit geval echter kennelijk ook ,,politieke”, in de zin van ideologische,
voorkeuren -. betrekking hebbende op de wenselijkheid om op
deduur de overheidsinvioed in de bouwsector niet te bestendigen
– in sterke mate meespreken.

woningen, omdat deze relatief goedkoop zijn.

De normale ,,opschuiving” of ,,doorstroniing”,

hetzij in de vorm van verhuizing naar een kleinere

woning of van het beschikbaar stellen van een deel

van de te grote woning voor onderhuur, wordt

derhalve afgeremd. Van een huurverhoging wordt

o.a. verwacht, dat de prikkel tot deze doorstroming

zal worden hersteld of vergroot, en dat daardoor

althans een deel van de woningschaarste zal kunnen
worden opgeheven. (Hier ligt volgens velen één van

de meest directe verbindingsschakels tussen de

vraagstukken van huurpeil en woningvoorziening

op korte termijn). –

Op de lange termijn is er een tweede doelmatig-
heidsargument, dat min of meer in het verlengde

ligt van het hierboven onder het hoofd ,,billijk-

heidsargument” vermelde. De aldaar genoemde

spanning tussen oude en nieuwe huren vermindert

ni. de bereidheid bij de huurders van nieuwe wo-

ningen tot het betalen van nèg hogere huren, en

stelt daarmede de Overheid voor het dilemma van

6f een vrjgeviger subsidie-beleid, 6f wel een uiterste

bezuiniging op afmetingen en verdere kwaliteit van

de nieuwbouw-woningen (in welk verband in de

kringen van insiders wel de term ,,uitgeklede

woningen” wordt gebruikt). Gezien het hierboven

opgemerkte omtrent de lange• levensduur van

woningen, zal dit ongewenste repercussies blijven

hebben op de kwaliteit van de woningvoorraad

gedurende wellicht vele tientallen jaren nu het te

verwachten einde van de schaarste, 6f wel –

wanneer latere generaties yan huurders deze

woningen systematisch gaan mijden – tot een nog

intensievere en snellere vervangingsbehoefte leiden;

het resultaat zou dan wel eens hetzelfde kunnen

worden, alsof men tôch op grote schaal noodwonin-

gen was gaan bouwen!

Het laatste en wellicht het belangrijkste doel-

matigheidsargument ligt in een nog ander vlak.

Gesteld wordt nl., dat de huurders, zowel in

absolute zin als in een percentage van hun inkomen

uitgedrukt, ,,te weinig” voor woninghuur betalen
– voor een gemiddeld arbeidersgezin in een oude

woning is dit percentage tegenwoordig ca. 71 8

(landelijk gemiddelde)
7)
tegenover ca. 14 tot 16

v66r de oorlog – hetgeen de mogelijkheid tot

besteding in andere richtingen vergroot. Gelden,

,,economisch bestemd” voor het vernieuwings-

fonds, verdwijnen aldus 6f in de consumptie van

niet-duurzame goederen, 6f wel – in het gunstigste

geval – in ândere duurzame goederen dan wonin-

gen, zoals bromfietsen, radiotoestellen en wat dies

meer zij. Dit is ten eerste op zichzelf – d.w.z. op
korte termijn – ongewenst, en in de tweede plâts

went men zich ook voor de toekomst aan dit’

bestedingspatroon, terwijl.het toch op de duur niet

zo zal kunnen blijven. Immers uiterlijk. nâ de

veronderstelde ca. 12 jaar zal de vrije woningmarkt

weer moeten functioneren, en zullen derhalve ook
de bewoners van oude woningen een prijs moeten

gaan betalen, die weliswaar niet
ten volle
gelijk zal

behoeven tè zijn aan die van nieuwe woningen,
maar die hiervan toch niet méér zal mogen ver-

sçhillen dan door de slechtere kwaliteit en het

7)
Voor de grote steden ligt het percentage – ondanks de aldaar
geringere procentuele huurstijging na de oorlog – iets hoger,
omdat ook het vooroorlogse percentage reeds . hoger was.

950

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

31 oktober 1956

verschil tussen oud en nieuw als zodanig wordt

gerechtvaardigd. Hoe meer men intussen aân de te

grote bestedingen. in andere richting gewend is

geraakt, des te moeilijker zal het zijn om zich deze

dan weer te ontzeggen; het is dus beter, alle

betrokkenen zo spoedig mogelijk dor deze zure

appel heen te laten bijten.

Rangorde der proleemstellingen.

Alvorens op elk van de argumenten uit bovenstaande

lijst kritisch in te gaan, is het van belang er op te wijzen,

dat niet slechts de conclusies,
maar de gehele probleem-

stelling en wijze van benadering van het huurvraagstuk voor

vandaag en voor de naaste toekomst,
fundamenteel wordt

beïnvloed door de vraag, of men de argumenten sub 1

of die sub II – dat wil dus zeggen de problematiek aan

verhuurders- of aan huurderskant – vooropstelt.

Doet men het eerste, dan komt nl. voorop te staan

de vraag:

Moeten
de verhuurders
meer
krijgen
en zo ja, hoeveel,

uit een oogpunt van inkomensverdeling – dus als

eigen netto-inkomen – ter inhaling van hun relatieve

achterstand bij andere beleggers, resp. (zo men wil) ter

goedmaking van een vroeger specifiek aan hen begaan

,,onrecht”, dan wel (meer algemeen) als hun ,,recht-

matig aandeel” in de welvaartsstij ging?

Moeten zij meer hebben, en zo ja, hoeveel, ter com-

pensatie van
verhoogde lasten,
speciaal voor onder-

houd, met eventueel hieraan verbonden de doel-

matigheidsvraag: hoe maken wij, dat deze, bedragen

ook inderdaad geheel of ten dele voor dit doel worden

gebruikt? (Hierbij komt dus c.q. de mogelijkheid van

een onmiddellijke of uitgestelde
bestedingsbinding

ter tafel).

Is het nodig om aan de verhuurders individueel iets

toe te kennen – en zo ja, hoeveel

voor hogere
afschrjving,
d.w.z. voor het reeds eerder genoemde

,,vernieuwingsfonds”, alweer met de aansluitende

doelmatigheidsvraag: hoe bereiken we, dat deze

bedragen inderdaad voor ‘dit doel worden besteed?

(Hier raken wij o.a. aan dat deel van het huidige

Regeringsvoorstel, dat op een gedeeltelijke blokkering

betrekking heeft).

Nadat men het over deze punten eens is geworden, kan

daaruit resulteren een zekere gewenst geachte huurverho-

ging – ineens of in etappes – waarvan men zich dan

in tweedé instantie
kan afvragen:

Moeten
de huurders
hiervoor al dan niet een gehele of

gedeeltelijke compensatie ontvangen, en zo ja, hoeveel

en in welke vorm (via de. lonen of eventueel in de

fiscale sfeer)?

(Echter kan men, zoals reeds opgemerkt, langs deze weg

nooit
komen tot de gedachte om de huurders – al dan

niet met compensatie – méér te laten betalen dan uit de
overwegingen sub a t/m c voortvloeit, en dat meerdere

vervolgens
blijvend
,,af te romen”, bijv. door middel van

een huurbelasting).
Begint men daarentegente redeneren vanuit het .andere

gezichtspunt – nI. het als zodanig ,,te weinig” betalen

door de huurders
– dan moet men beginnen te vragen:
a) Moeten de huurders, nu of op de duur, meer gaan

ketalen – en zo ja, hoeveel – om te bereiken:

1) een aanpassing,. behoudens de reeds besproken

,,normale” marge wegens kwaliteitsver.schil,

vaji de– oude huret bij die voor de nieuwe

woningen,

een hoger, en daardoor eveneens’ meer ,,nor

maal”, percentage van de uitgaven voo,r wo-

“ninghuur in de totale inkomensbesteding;’

een voldoende prikkel tot opschuiving of door

stroming voor hen die te ruim wonen; en

ten slotte:
herstel van een voldoende prikkel tot particu-

liere, niet langer gesubsidieerde, bouwactiviteit.
Binnen deze tweede benaderingswijze van het vraagstuk

kunnen we dan nog hetzij beginnen met ons af te vragen,

hoeveel verhoging aanstonds in de eerste ‘etappe
nodig en

nuttig is, of wel eerst de vraag, stellen: hoeveel verhoging

moet – in iets kortere tijd dan de meergenoemde 12 â 15

jaar, dus stel bijv. binnen 10 jaar –
in totaal
plaats-
vinden?; en vervolgens:
volgens welk tj/dschçma?
(hetgeen

dan zou kunnen zijn: eenparig, dan wel met één of enkele

forse sprongen aan het begin, of ten slotte: aanvankelijk

langzaam en geleidelijk in een versneld tempo);

Nâ dit alles komt dan aan de orde de vraag:

In hoeverre past bij deze argumentatie éen compen-

satie voor de huurders, en zo ja, in welke omvang

en in welke vorm?,

terwijl ten slotte als laatste punt ter .sprake kan komen:

Hoeveel van de op grond van de punteui a, sub 1

t/m 4 gecalculeerde verhoging mogen de verhuur-

ders behouden, hetzij

vrij, dan wel met gehele of

gedeeltelijke blokkering en/of bestedingsbinding?,

waaruit dan ten slotte als aftreksom volgt het eventuele

definitief (d.w.z. fiscaal) af te romen verschil, waaraan dan

nog als praktische slotvraag kan worden verbonden:

Is dit verschil groot genoeg om de moeite, kosten

.en frictie te rechtvaardigen, welke aan elk afro-

mingssysteem onvermijdelijk technisch verbonden

zullen zijn, vooral als men rekening houdt met

het feit, dat er via de normale belastingen in ieder

geval toch al een niet onbelangrijke gedeeltelijke

afroming zal plaatsvinden?

De gehele vraagstelling komt dus, wanneer men

van de problematiek bij de huurders uitgaat, a.h.w.

achterstevoren te liggen vergeleken bij een benadering

van de verhuurderskant uit, hetgeen vanzelfsprekend zijn
invloed op de uitkomst niet kan missen. Reeds deze over-
weging alleen is m.i. voldoende reden om van alle instan-

ties, die bij debesluitvorming te dezer zake betrokken zijn,

te verlangen dat zij zich nauwkeurig en kritisch reken-

schap zûllen geven -van de absolute en relatieve betekenis

van elk der genoemde groepen argumenten afzonderlijk,
en van de conequenties, waartoe deze met betrekking’tot

de -verschillende bovenvermelde vraagpunten aanleiding

geven.

(Wordt vervolgd)

Om redenen van plaatsruimte moet het resterende deel van dit
artikel tot het volgende nummer blijven liggen. Terwille van de
overzichtelijkheid resumeer ik echter reeds te dezer plaatse in het kort de conclusies van mijn mondelinge voordracht, zoals deze in
het tweede gedeelte van dit artikel nader zullen worden uitgewerkt
en gemotiveerd: –
Aan het nieuwbouw- en het doorstromingsargument – resp.
T b 3) en II b 1) – kan op korte termijn nauwelijks enige prakti-
sche betekenis worden toegekend, omdat de prijselasticiteit zowel
van het aanbod als van de vraag op de woningmarkt voorlopig
vrijwel nihil is. Deze argumenten kunnen dus een forse opwaartse
sprong in de huren ml niet motiveren (wèl eventueel in een latere fase, waarin de acute schaarste grotendeels zal zijn opgeheven en derhalve het herstel van de vrije markt in zicht begint te komen).-
Het argument, dat de huren een absoluut -en relatief grotere
plaats in het uitgavenbudget van de verbruikers mocten gaan in-nemén (II b 3) motiveert niet één of meer forse huurverhogingen
mèt compensatie, maar integendeel een
geleidelijke
ve]oging –

31 oktober
1956

.ECONMIS.CH-STATISTISCHE BERICHTEN

951

buy, in tien jaar-etappes van 74 A 10 pCt. elk
8
) –
zonder
compen-
satie (althans zonder verdere compensatie dan vanzelf zal voort-
vloeien uit de eventueel nog in het verschiet liggende ,welvaarts-
loonrondes”).
C. Indien menhet dringend nodig acht, dat er op korte termijn
iets wordt gedaan om de spanning tussen huren van oude en nieuwe
woningen onderling te verkleinen (billijkheidsargument II a en doel-matigheidsargument II b 2) kan dit met minder schadelijke gevolgen
gebeuren door tegemoetkomingen aan de relatief kleine groep van
,,nieuwe” huurders dan door ,een verhoging-met-compensatie voor
de grote groep van de ,,oude”,. huurders, met alle daaruit \’oort-

8)
Het eerste getal – 74 pCt. – indien elke volgende verhoging,
evenals tot dusver, zou worden berekend over de telkens
laatst
bereikte huurprijs; het tweede 10 pCt. – indien men de jaarlijkse
verhogingen in geld uitgedrukt alle even groot
zou
willen maken.

.•

.,

vloeiende verdere consequenties voor ons nationale -kostenpeil en
onze exportpositie. –
D.
Een snellere verhoging dan in tien gelijke jaar-etappes van de
orde van grootte als bovenbedoeld zou derhalve
hoogstens
haar
rechtvaardiging kunnen vinden in de argumenten aan
verhuurders-
zijde – billijkheidsargument 1 a en doelmatigheidsargumenten
1 b 1 en 2
(niet 3,
zie boven) – die echter voor het merendeel
evenmin sterk zijn.
• E.. Een blokkeringsysteem als in het huidige regeringsvoorstel
vervat krijgt in deze gedachtengang eerst zin bij de
latere
jaar-etappes
op zijn vroegst over twee of drie jaar. Alsdan is een systeem van
onpersoonljke
blokkering en bestemmingsbinding (zie hieromtrent
o.a. het artikel in ,,E.-S.B.” van 4 juli jI., blz. 619) te verkiezen
boven de ,,persoonlijke” blokkering volgens het huidige voorstel.


S
Amsterdam.

J. G. KOOPMANS

Economische kroniek van.. Indonesië
(3e kwartaâl 1956)

Cijfers en induk1cen.

Deviezenreserves, voorraden, importen.

In de vorige kroniek wezen wij er al op, dat het terug-

lopen van de deviezenreservès op zich zelf nog geen reden

was om alarm te slaan
1
). De intering op het deviezen-

bezit was in hoofdzaak ontstaan doordat het bedrijfsleven

van de opheffing van het import-contingentehsysteem

gebruik had’ gemaakt ôp een wijze alsof het ,nimmer

meer zo’n kans zou krijgen. Zo’ is heC overgrote deel

van de zichtbare intering op de deviezenreserves omgezet

in een toename van de voorraden. Volgens het zo juist

verschenen Bulletin No. 9 van de Bank Indonesia ‘bedroeg

die intering in het eerste semester van
1956
Rp. 1.646

mln., waarvan’Rp. 109 mln. door ,,kapitaalmutaties” en

Rp. 1.535 mln, als saldo van de handels- en dienstenbalans.

Weliswaar mag men.-‘niet zeggen, dat de voorraden nu

niet ca. Rp.
1,5
mrd. gestegen zijn. Hoeveel e’i’van reeds

tën- verbruike is opgenomen is heel moeilijk te schatten.

Wel staat vast, dat nog zeer ruime voorraden zowel eind-

produkten als grondstoffen bij handel en industrie

aanwezig zijn. De ,,buffereigenschappen” van een de-
viézenreservezijn echter geheel andere dan die van uit

spec(fieke goederen
bestagnde voörraden. Niettemin is

dank zij de ruime voorraden de situatie minder ernstig,

dan het interen van de déviezenreserves suggereert.

Voor enig vertrouwen, dat de wal het schip zou keren,

was dan ook wel grond aanwezig. Helaas heeft het 3e

kwartaal nog geen bewijzen opgeleverd ter rechtvaar’di-
ging van ‘dit vertrouwen.

Wel was het totaal bedrag, waarvoor importeurs

deviezenvergunningen hebben aangevraagd en verkregen,

laâg dit kwartaal. Maar te’zelfder tijd bleef de totale

waarde der nieuwe exportcontracten beneden de ver-

wachtingen. Het effect hiervan is het snelst – doch, wat

vaak vergeten wordt, slechts ten dele – te zièn, in de

m’utaties der ,,deviezenposten” op de weekstaten van de

Bank Indonesia.

28/12

27/6

26/9

3/10

iofio

1955

1956

, 1956

1956

1956

(in mln. Rp’s)
Goud

…………………..953

954

544

543

543
.
Saldo Deviezenfonds
…………
448 – 634

252 – 83 – 113
Vorderingen in vreemd courant

. t
van de Bi.

…….
………..516′

‘ 615

445

399

407
Totale, zichtbare, Contante dcvie.
zenpositie

……………….
1.917

935

737

859

836

De daling van 27 juni tot 26septernber was vrij gelijk-

matig. In de opmerkelijke stijging in de weék eind igende

‘) Zie ,E.-S.B.” van 1 augustus 1956.

begin oktober komt o.a. tot uiting het effect van de

tijdelijke sluiting van het Bureau Handelsdeviezen ener

zijds en de hoge bedragen waarvoor in augüstus export-

contracten zijn afgesloten, anderzijds. Wat hieruit niet

blijkt is o[a. de verandering in de contante positie van

de overige deviezenbanken en in de termijnpositie.

Exporten en speculatie.

Voor zover de termijnpositie door de export wordt be-

paald, geven de regelmatig gepubliceerde indexcijfers

over de exportaanmeldingen enig idee van de te ,ver-

wachten veranderingen
2),

(gem. 1950 = 100)

1955

gem. 1950

1954

le kw.

2e kw.

3e kw.

4e kw.

100

1

94 –

119

96

1

111

1

137

1956

Ie kw.

2e kw.

3e kw.

juli

aug.

sept.

111 ‘

114,
1

107

1


92

1

137

1

87

In de cijfers zijn niet opgenomen aardolie, tinerts en

steenkool. Hoe zij zich zullen bewegen is voornamelijk

afhankelijk van: de ontwikkeling van de wereldmarkt-

prijzen, de omvang van de produktie van exportpro-

dukten en de speculatie. Nu zou’ men kunnen zeggen,

dat de invloed van de speculatie voornamelijk tot uiting

komt in de grootte van de
fluctuaties
en nauwelijks van

belang is Yoor de gemiddelde waarde van het indexcijf&r.

In Indonesië is de termijn waarop men speculeert, voor

diverse exportprodukten soms zeer lang; vooral als

men een stijging van de binnenlandse marktprijs ver-

wacht,. Of dee verwachting overheerst is o.a. afhankelijk

van de ontwikkeling van de exportproduktie en van de

deviezenpositie. In het bijzondet’ als beide een dalende

tendentie vertonen ontstaat al spoedig het ‘vermoeden,

dat de Regering binnen afzienbare tijd een exportstimu-

lans zal geven en wel door de exporteur meer Rupiahs te

laten ontvangen voor een gegeven deviezenopbrengst.

Produktie van exportgoederen.

Cijfers over de ontwikkeling van de exportproduktie
beperken zich meestal tot de prod-ukten van de onder-

nemingslandbouw. Zij verschijnen regelmatig en vrij

snel maar toch slaan de jongste qijfers op een periode

2)
Wij
hebben. redenen het mogelijk te achten dat de onderlinge
verhouding tussen de indexcijfers van het 3e kwartaal wel juist
is,
maar dat hun niveau, en daarmede het kwartaalgemiddelde te
laag
is. ‘ , –

952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

31 oktober
1956

die tenminste reeds twee maanden verstreken is. Wat

zij dit jaar lieten zien, wis niet opwekkend.

Produktie van de voori aamste ondernemingsgewassen

(maandgemiddelden; 10’kg)

Rubber

Thee

I
Palmolie Paimpitten vezels

1953

…………
.25,5

3,1

13,4

3,5

2,3
… …
1954

..
….
.23,8

3,9

14,0

3,6

2,5
1955

………….
22,2

3,6

13,8

3
1
5

3,0
ro
1956 (7

nd.)

21,7

3,4

12,9

1

3,3

1

2,8
Zorg en tegenslag.

De Deli tabakscultuur schijnt haar einde nabij, als
niet op zeer korte termijn paal en perk wordt gesteld

aan onwettige occupaties van resërvegronden voor de

tabak (en zelfs van de zaad-kweekbedden) en aan het

ladangen
3).

De dit jaar afkomende suikeroogst valt wat tegen.

Hierdoor en door het van jaar op jaar toenemende bin-

nenlandse verbruik zal er uit de oogst van dit jaar niet

meer dan 160.000 ton ter beschikking staan tegenover

een export uit het vorige oogstjaar van 230.000 ton.

De rjstoogst zal dit jaar naar verwachting wat beter

zijn dan de schrale oogst
1955,
maar nog niet de hoe-

veelheid halen van het topjaar 1954. Het rjstverbruik

neemt gestadig toe; niet alleen door de bevolkingsaan-

was, maar ook door een toenemend verbruik per hoofd.

Het komt tot uiting in een
stijgende
behoefte aan im-

portrijst. Bij het huidige verbruik zou ondanks de grote

rijstimporten in de loop van dit jaar, toch voor 1957

weer een invoer van ca. 700.000 toil of ruim Rp. 1 mrd.

nodig zijn als men een sterk oplopen van de rijstprijs

zou willen voorkomen.

Bemoedigingen.

Nu staan er tegenover deze min of meer zorggevende
ontwikkelingen ook wel enige bemoedigende. Ondanks

het sterk toegenomen binnenlandse verbruik van ben-

zine, dieselolie etc. en vooral van petroleum, blijft de

exportopbrengst der aardoliemaatschappijen aardig op

peil.

Aardolie en -produkten

(Maandgemiddelde der uigevoerde waarde)

1953

1954

1955

1956
Jan. tfm aug. 10′ Rp.

194

215

202

205

De door landbouworganisaties verrichte onderzoe-

kingen hebben uitgewezen, dat de rejuvenatie in de over-

jarige cultures gemiddeld ruim voldoende is om het

produktiepotentieel in stand te houden. In de industrie

zijn tal van bedrijven, die niet alleen hun technische

capaciteit uitbreiden maar ook een bevredigende arbeids-

produktiviteit per manuur te zien geven. Een aantal

hunner heeft reeds sinds geruime tijd een arbeidspro-

duktiviteit bereikt, die niet onderdoet voor hetgeen hun

zusterbedrijven in Europa behalen. Bij andere is de stij-

gende trend in die produktiviteit nog gaande; daarnaast

zijn er uiteraard ook voorbeelden van het tegendeel. De

laatste maanden vertonen daarenboven duidelijke tekenen
van toenemende spanningen in de verhouding werkgever-

werknemer. Maar het is bepaald onjuist alleen op deze

negatieve kanten de aandacht gevestigd te houden.

Verwrongen voorstelling.

Doordat pers en publiek meer de neiging hebben de

aandacht te vestigen op hetgeen niet goed gaat, op on-

3)
D. P. van Meerten: ,,Some vital aspects on soli in Sumatra”
in ,,Economics and Finance of Indonesia”, september 1956, biz.
559.
Verenigde Deli-Maatschappijen overwegen de sluiting van enkele
tabaksondernemingen. Nieuwsgier, 4 oktober
1956.

rustbarende gebeurténissen, zijn krant en gesprek vol

van: smokkel- en corruptie-affaires, knevelarijen, eigen

rechter spelen, onwettige nationalisaties en occupaties,

diefstallen en roofovervallen; van arbeidsgeschillen,

stakingen, molestaties van leidinggevend personeel, voor-

beelden van wanbeheer en ondoelmatigheid, enz. Toch

is er veel, dat normaal loopt of zich in gunstige richting

ontwikkelt. Door daaraan voorbij te zien bedriegt men

zich zelf, elkaar en de buitenwereld. Voor de lezer in

Nederland bestaat bovendien het gevaar van onjuiste

vergelijkingen met hetgeen het eigen land laat zien.

Wat hij te horen en te lezen krijgt is een concentraat
van de mèest opzienbarende gebeurtenissen van een

eilandenrijk verspreid over een gebied, dat het grootste

deel van de kaart van Europa kan bedekken; van een
Staat met een landoppervlakte
bijna 50
maal groter

dan Nederland en een aantal inwoners van ca. 8 maal

het Nederlandse zielental. Hij vergeet zo gemakkelijk

dat Nederland reeds sinds jaren een uitzonderlijke mate

van sociale orde en rust kent, terwijl Indonesië na de

,,eenheid in de strijd tegen” nu in alle worstelingen zit
om te komen tot ,,eenheid in de strijd voor”. Tenslotte

moeten wij bedenken dat het voor een opwaartse be-

weging in de economie van een land reeds voldoende is,

als de negatieve factoren een bepaalde omvang niet

overschrijden; zij behoeven daartoe niet – en zullen

nimmer – geheel verdwijnen.

Verbeteringen.

Relatief bescheiden verbeteringen ,,in het algemeen”

kunnen al spoedig ,,per saldo” van een min een plus

maken. De Regering is doende zich krachtiger wapenen
te smeden. Een ontwerp van wet speciaal ter bestrijding

van de corruptie ligt gereed. Zo juist is in werking ge-

treden een wijziging van de ,,Noodwet tot oplossing
van de occupatie van ondernemingsgronden door de

bevolking”, teneinde ,,uitbreiding van de onwettige

occupatie van ondernemingsgronden effectief en bevre-

digend te voorkomen”. Het Parlement heeft op het

ogenblik in behandeling een ontwerp van Wet tot be-

slechting van arbeidsgeschillen, waarin de Regering

een bruikbaarder middel ziet tot verbetering van de be-

trekkingen tussen werkgevers en werknemers, dan in de

te dezer zake onbevredigende Noodwet Nr. 16 van
1951.

De Chef-staf kondigde een actie aan tot zuivering van

het leger van personeel dat corruptieve handelingen

heeft gepleegd en op ongeoorloofde wijze zich met de

politiek heeft bezig gehouden. Een aantal militairen zou

reeds gearresteerd zijn.

• Als het mag gelukken met deze middelen tot een zuive-

ring van de atmosfeer te komen, dan is aan een van de

belangrijkste voorwaarden voldaan voor een succesvolle

strijd tegen de ,,onrustmakers”, waarvan het econo-

misch leven in Indonesië ,,van nature” zoveel last onder-

vindt. Wij denken in dit verband met name aan de sto-

rende invloeden van fluctuaties in de binnenlandse oog-

sten en de buitenlandse prijzen. Storingsfactoren, die
bij de beperkte ,,schokbrekende” capaciteiten van de

huidige deviezenreserves reeds vrij snel kunnen dwingen

tot ingrijpende maatregelen.

Ingrijpende wijzigingen in de regelen voor export, import

en dienstenverkeer.

Exportsteun.

Op 6 augustus werden bij besluit van de Monetaire Raad
alle uitvoerpremies afgeschaft. In de plaats daarvan werd

,,aan exporteurs een exportpremie in buitenlandse valuta

31 oktober 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

953

toegestaan, genaamd Bukti Pendorong Ekspor, tot een
percentage van de f.o.b.-waarde” van:

0 pCt. voor kristalsuiker, kinabast, tinerts en steenkool;
3 pCL

rubber ,,remilled” en ,,unsmoked sheets”;
5 pCt.,, ongesorteerde kopal, -damar en -rottan;
8 pCt.

tabak in bladen, smoked sheets, latex, rubberpoeder en ,,cuttings”;
15 pCt.,, copra koeken, etherische oliën, aardnoten, kapok;
16pCt.,, thee;
20 pCt.,, tapioca en touwvezels;
10 pCt.,, alle overige agrarische produkten.

Deze Bukti Pendorong Ekspor (Bewijzen Proriiotie

Export) of BPE’s, zoals ze in de wandeling worden ge-

noemd, zijn verhandelbaar
4).

Bij een export van bijv. tapioca met een f.o.b.-waarde

van Nf. 1.000 kreeg een exporteur BPE’stot een nominaal

bedrag van: 20 pCt. der officiële waarde ad 1.000
x
2,98/
4
;

afgeond op 10 Rps. naar beneden =Rp.
590
nominaal.

Het Bureau Handeisdeviezen maakte bekend, welke goe-

deren voortaan slechts tegen overlegging van BPE’s

zouden mogen worden geïmporteerd. Het Deviezen-

instituut deed weten welke dienstentransfers voortaan

slechts na overlegging van BPE’s mogelijk zouden zijn.

Alles onverminderd de overige bepalingen op deze ge-

bieden.

Op deze manier zou de Regering de kosten van de

exportsteun rechtstreeks ten laste brengen van de de-

viezengebruikers •voor bepaalde – min of meer luxueus

geachte – goederen en voor bepaalde diensten. Het

gerucht liep, dat het Deviezenfonds bereid was de koers,
die voor de BPE’s zou ontstaan, te steunen op een niveau
van 125 pCt. Een koersbodem was begrijpelijk; enerzijds

ter beperking van de koersfiuctuaties, anderzijds ter

verzekering van een minimum-opbrengst voor een gegeven

deviezenbedrag uit exporttransacties. Bij een BPE-

koers van 125 zouden exporteurs evenveel of enige

procenten meer ontvangen dan bij de juist vervallen

uitvoerpremies ). Het was denkbaar, dat door deze

koersgarantie de Regering toch nog een deel der export-

steun voor haar rekening zou moeten nemen. Wij zullen
hier niet herhalèn wat o.i. onder de gegeven omstandig-

heden mogelijk geacht mocht worden; evenmin zullen
wij ingaan. op de denkbare indirecte gevolgen, van dit

systeem. De beschouwingen hierover verloren een groot

deel van hun zin toen reeds op 3 september de jonge

regeling ingrijpend werd gewijzigd.

• Misverstanden.

Met grote verrassing had men 6 augustus kennis ge-

nomen van ,,de exportpremie in buitenlandse valuta”.
Zeer snel bleek dât het BPE in de praktijk slechts een

verhandelbaar recht tot
aankoop
van vreemde valuta

was. Toch wekten de verslagen over vraaggesprekken

met de Minister van Financiën (voorzitter van de Mone-

tajre Raad) sterk de indruk, dat de toepassing van het

besluit van de Monetaire Raad anders verliep dan althans

hij zich gedacht had. Deze indruk werd versterkt toefi

reeds .3 september een wijziging van de BPE-regeling

werd bekend gemaakt. Voortaan zou men bij overlegging

van ,,BPE’s nieuwe stijl” niet behoeven te betalen de

officiële tegenwarde van de deviezen waarop de inge-

leverde BPE’s recht gaven. Zulks in tegenstelling tot de

praktijk van de oude regeling, maar meer in overeen- –

stemming met de toelichting dat ,,een uitvoerpremie in

BPE’s worden niet afgegeven voor barter- en consignatie-
transacties (Deli-tabak!).
,,Evenveel” voor de groep ,,BPE’s 0 pCt.”, thee, touwvezels
en tabak in bladen. ,,Meer” voor de rubbergroep (resp. 3j pCt. en 10 pCt.), paimpitten en -olie 6j pCt., kapok 3 pCt., overige uit de
groep ,,BPE’s 15 pCt.” 8 pCt., tapioca 134 pCt., peper 7 pCt, enz.
,,Minder” ca. 2 pCt. voor de groep ,,BPE’s 6 pCt.”.

buitenlandse valuta zou worden toegestaan”. Voor de

Schatkist betekende dit een
prijsgeven
van een Rupiah-

ontvangst gelijk aan de nominale waarde der ingeleverde

BPE’s; wij schatten op jaarbasis bij de bestaande BPE-

percentages: Rp. 400 â
450
mln. Merkwaardig is, dat bij

deze wijziging het BPE-percentage voor slechts de rubber-

groepen verlaagd werd en wel van 8 en 3 pCt. op
5
en

2 pCt.
6)

Daar de koers van de BPE’s onafhankelijk is van de

aard van het exportgoed waarmede zij verkregen zijn,

betekende dit een
relatieve
benadeling van de rubber-

producenten en een relatieve bevoordeling van de overige

BPE-verdieners. Hiermede is niet gezegd, dat het nieuwe

systeem ook in de absolute zin de rubberproducenten

nadeel gaf. Dit zou slechts te beantwoorden zijn als we

wisten hoe de BPE-koers zou zijn geweest, indien het

BPE-systeem oude stijl was gehandhaafd. Maar wel is te

berekenen, wat bij een koersbodem van 125 voor BPE’s

oude stijl, de minimum-koers voor BPE’s nieuwe stijl zou
moeten zijn om de rubberproduôenten niet het slachtoffer
te doen worden
van
een wijziging, die een stimulans voor

de export zou moeten inhouden. Volgens de BPE-regeling

oude stijl zou de éxporteur bij een export van ,,smoked

sheets” etc. ter waarde van Nf. 100 aan BPE’s ontvangen

nominaal 8 pCt. van (bijna) 300; hetgeen hem bij een

BPE-koers van 125 bijna Rp. 30 zou opleveren (zie noot

6). Volgens de nieuwe regeling zou hij
5
pCt. of nominaal
Rp. 15 aan BPE’s ontvangen. Die zouden dan een koers
moeten doen van 199 ?). Voor de rubbergroep, waarvan

het BPE-percentage van 3 op 2 was verlaagd, zou een

equivalente minimum-koers voor BPE’s nieuwe stijl op

ruim 185 pCt. uitkomen. In de praktijk bleek hier niets

van: 19 september gaf een koers 170 te zien! Een zeer

belangrijk verschijnsel voor allen die zich afvroegen, welke

consequenties het nieuwe BPE-systeem zou kunnen

krijgen. Consequenties, die direct samenhingen met de

eveneens op 3 september bekend gemaakte nieuwe

,,TPI-regeling”.

De nieuwe TPI-regeling.

Reeds sinds enige jaren kent Indonesië een heffing onder

de naam Tambahan Pembajaran Impor (toeslag op beta-

ling voor import), krachtens welke bepaalde goederen

slechts mogen worden ingevoerd indien een invoerdocu-

ment kan worden overlegd waaruit blijkt, dat een

bepaald percentage over de cif-waarde in Rupiahs op

‘s Lands rekening is gestort
8).
Verschillende malen is de

laatste jaren wijziging gebracht in de hoogte van het

verschuldigde percentage, in het aantal tarief klassen en in

de verdeling der importgoederen over de diverse tarief-

groepen. Op 3 september is een nieuwe regeling bekend-
gemaakt, gelijktijdig met de wijziging der BPE-regeling.

Voordien waren de goederen onderscheiden in 5 groepen

met TPI’s van resp. 0,
50,
100, 200 en 400 pCt. Nu zijn

9 groepen gecreëerd van resp. 0,
25,
50, 75, 100, 150, 200,

300 en 400 pCt. Uit de (7) groepen met 50 pCt. en hoger

Ook de berekening van de nominale waarde der BPE’s werd
– in het voordeel van de exporteur – enigszins
gewijzigd.
Bijv.
Nf. 1 werd niet afgerekend tegen Rp. 2,981 maar tegen Rp. 3;
afronding niet op Rp. 10 naar beneden, maar op één Rupiah naar
boven.
Misverstand over de aard van de BPE’s oude stijl was waar-
schijnlijk de oorzaak van de eerste B.P.E-koers, die de nimmer meer
bereikte hoogte 190 had. Misverstand over het effect van de nieuwe
BPE’s heeft velen ten onrechte doen stellen, dat gezien de bodem-
koers voor BPE’s oud ad 125, de bodemkoers voor BPE’s nieuw 225
zou moeten
zijn.
In dat geval zou wel de importeur even veel betalen
maar daar ging het met om.
Zie ,,E.-S.B.” van 28 april 1954, blz, 339.

954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

31 oktober 1956

is een aantal goederen afgezonderd dat slechts tegen

overlegging van BPE’s kan worden geïmporteerd. De

TH-percentages voor deze BPE-goederen zijn geredu-

ceerd.

De percentages
……..
50

75

100

150

200

300 en 400
worden
. …………… 25

50

75

100

150

200 en 300.

Het voor de import dezer goederen benodigde nominale

bedrag aan BPE’s schatten wij bij de huidige indeling op

circa Rp. 350 â 400; het nominaal bedrag aan ,,diensten

met BPE’s” op Rp. 75 â 100 mln, per jaar.

Combineren, deduceren, speculeren.

Met de wijziging van de TPI- en BPE-regelingen van

begin september is een gecompliceerd stelsel ontstaan, dat

een combinatie is van èen systeem met sterk gedifferenti-

eerde, gefixeerde heffingspercentages op het gebruik van

deviezen voor bepaalde goederen en diensten met – voor

andere goederen en diensten – daar bovenop een systeem,

dat een fluctuerend element brengt in de prijs die een

importeur voor een gegeven deviezenbedrag moet betalen

en de exporteur ontvangt. Van elk dezer beide zo princi-

pieel verschillende systemen zijn vele varianten te ont-

dekken in de Indonesische economische politiek: het

certifica,tensysteem, dollarexportbewijzen, inducement-

regelingen, volledige en partiële bartermogelijkheden,

counterimportbewijzen, paralleltransacties, ,,BIS”- en
,,BIT”-regelingen, oudere TPI-regelingen. Een van de

dingen die daarbij opvalt is, dat het systeem van ge-

differentieerde, vaste heffingspercentages zich reeds
5
jaar
heeft kunnen handhaven, geleidelijk aan verdergaande

differe’ntiaties heeft laten zien met hogere maxima en met

een toenemend deel yan de import in de hogere tarief-

klassen.

Het lijkt niet waarschijnljk, dat dit systeem met zijn
groeiende invloed op de ontwikkeling van de binnen-

landse industrib en zijn belangrijke betekenis als bron van

inkomsten voor de Overheid, binnen afzienbare tijd zal

kunnen verdwijnen. Varianten van het systeem, waarbij

een rechtstreeks verband wordt gelegd tussen de opbrengst

aan de exporteur en de kosten van de importeur, zijn

daarentegen telkens opnieuw beproefd en losgelaten. Het

certificatensysteem, dat begin 1950 in werking trad en in

opzet de verst doorgevoerde uitwerking was van een

geloof in een automatisch werkende en op een natuurlijk

evenwicht aansturende regulateur, heeft in de praktijk

ze}fs nimmer een fluctuerende certificatenkoers gekend
9).

Dat kan men van het BPE-systeem niet zeggen!

9/8

15/8 21/8 28/8

5/9

12/9 19/9 26/9 3/10 10/10
BPE’s oude

190 145 142+ 152+ 165 125

65

85

95 92+
stijl
……
BPE’s nieuwe
stijl

260

230

170

185

195 192+

Belangrijker voor ons was, dat in tegenstelling tot de

verwachting (zie dè paragraaf ,,Misverstandcn”) de koers

beneden het nivèau kwam, dat voor rubber bij 185 â 195

ongeveer gelijke uitkomst zou geven als een koers van

125
voor BPE’s oûde stijl. Blijkbaar was met de wijziging

van 3 .september het idee van koersbodem losgelaten! Dit

bracht ons ertoe te trachten enige indruk te krijgen van de
mogelijke consequenties van een geheel vrij fluctuerende

BPE-koers; consequenties, die – binnen het kader van

praktisch denkbare
variaties in de vooronderstellng der

analyse –
zeer ver
uiteen zouden kunnen lopen. Een van

de oorzaken der wijd uiteenlopende mogelijke gevolgen

9)
Zie schr.: ,,Het certificatensysteem in Indonesië”, Vorkink,
Bandung-Den Haag 1951 en ,,De afschaffing van het certificaten-systeem”, Bohn, Haarlem 1952.

was: het effect van schommelingen in de buitenlandse

prijzen (vooral van exportprodukten) op de opbrengsten

voor exporteurs en pp de afgifte van BPE’s. Door het

koppelen van de prijs die de importeur voor bepaalde

goederen betalen moet, aan de opbrengst die de exporteur

krijgt, kan speculatie in BPE’s gemakkelijk leiden tot zeer

labiele situaties, waarin betrekkelijk ,,kleine oorzaken

grote gevolgen hebben”; nu eens ten goede, dan ten kwade.

Het heeft geen zin langer stil te staan bij de uitkomsten

van dit pogen in de mogelijkheden en de risico’s van een

volkomen vrij fluctuerende BPE-koers door te dringen.

6 oktober besloot de Monetaire Raad ,,de Bank Indonesia

op te dragen te voorkomen, dat de koers beneden de

190 pCt. zou komen”. De looptijd van alle BPE’s werd

verlengd tot ten minste 2
\
8 februari 1957 en tennfinste
4 maanden na datum van afgifte. Voorts verklaarde de

Minister van Financiën ,,dat een andere maatregel om de

koers van de BPE te doen stijgen zal bestaan uit ruimere

faciliteiten, die men kan verkrijgen bij het gebruik van

BPE’s voor reizen naar het buitenland”. En hiermede

werden opnieuw wijzigingen geïntroduceerd, met belang-

rijke gevolgen voor de uitwerking van het systeem.

Intuïtie en geluk.

Wijzigingen, vooral van de laatste soort, kunnen er nog

vele komen. Mede hierdoor ontbreekt aan de vooronder-

stellingen, ten .grondslag liggende aan analyses over de

mogelijke gevolgen van bepaalde overheidsmaatregelen,
al spoedig die mate van overeenstemming met de werke-

lijkheid, welke noodzakelijk is om aan de conclusies

enige praktische betekenis te kunnen toekennen.

Wij konden niet enthousiast zijn over het BPE-systeem

met een vrij fluctuerende koers. Nu is inmiddels het

fluctueren naar beneden beperkt tot een koers 190, de

looptijd verlengd en de gebruiksmogelijkheid van de

BPE’s vergroot. Men kan ernstige bezwaren aanv6eren

tegen het feit, dat de ene verandering in de regelen van
het internationale geld- en goederenverkeer nauwelijks

bekend was, als de volgende al weer voor de deur stond.

Vast staat dat ook tegen het thans bestaaijd,geheel van

regelen min of meer belangrijke en gerechtvaardigde

bedenkingen zijn in te brengen. Maar dat geldt voor

talloze regeringsmaatregelen en niet alleen in Indonesië.
Vrijwel elke regering probeerde het beter te doen dan de

vorige. Elke yerandering had haar voor en tegen. Of de

verandering een verbetering was, was slechts zelden bij

voorbaat te zeggen. Niet alleen omdat het zo moeilijk was

een voorspelling te doen van de uitwerking, die de ver-

andering onder de gegeven omstandigheden zou hebben.

Meer nog omdat die omstandigheden tijdens de werking

van het systeem niet onveranderd bleven, maar voort-

durend zich wijzigden en wel in zodanige mate soms, dat

de aan een bepaalde politiek ten grondslag liggende voor-

onderstellingen geheel niet meer overeenkwamen met de

realiteit. Hierdoor kon een in opzet iiin der gelukkig

systeem door veranderingen in de data een betrekkelijk

gunstige uitwerking hebben; en omgekeerd.

Het is in principe mogelijk na te gaan onder welke

specifieke omstandigheden een stelsel de beste resultaten

voor Indonesië oplevert. Slechts een beperkt deel van deze

omstandigheden is van overheidswege te veranderen. Het

is denkbaar na te gaan in hoeverre de Overheid door

verandering te brengen in de omstandigheden, die zij min

of meer kan beïnvloeden, de werking van het stelsel kan

verbeteren….
gegeven
bepaalde voorondersteliingen

omtrent de omstandigheden, die zij
niet
in de hand heeft.

De kans is groot, dat v66r het onderzoek naar de door de

31 oktober 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

955

Overheid te brengen veranderingen beëindigd is, de
niet

door haar te beïnvloeden omstandigheden reeds zo zeer

gewijzigd zijn, en zozeer afwijken van de vooronder

stellingen van het.,onderzoek, dat de conclusies van het

onderzoek waardeloos worden.

,,The marginal utility of
not
bothering about marginal

utility” is groot in vele sectoren van het economisch leven

in Indonesië. De zakenman en de politicus met een beetje

feeling en de durf snel te handelen als ,,zijn omstandig-

heden” veranderen, boekt hier al spoedig betere resul-

taten, dan zijn collega, wiens intellectuele potenties hoger

maar wiens intuïtieve gaven geringer ontwikkeld zijn.

De theoreticus wordt dan voorzichtig met doelmatigheids-

oordelen. Mogen de omstandigheden waaronder het

nieuwe stelsel werkt zich zodanig ontwikkelen, dat de

zwakke en gevaarlijke kanten van het systeem geen be-

lemmering zullen zijn voor het bereiken van goede

resultaten.

Djakarta, 17 oktober 1956.

Prof, Dr. A. KRAAL

Surinaamse kanttekeningen

(3e kwartaal 1956)

Ontwikkeling machinale landbouw.

Naar aanleiding van een hernieuwd bezoek aan Wage-

ningen en Nickerie, thans juist tijdens de voornaamste

oogsttijd van de rijst, wordt ditmaal wat langer stil

gestaan bij dit onderwerp. Aannemende dat de organisa-

torische voorgeschiedenis voldoende bekend is kan hierbij

volstaan worden met het constateren, dat zich thans twee

nauw met elkaar samenwerkende lichamen met de machi-

nale landbouw bezighouden, en wel de Stichting voor de
Ontwikkeling van de Machinale Landbouw in Suriname

(S.M.L.) en de Stichting Experimentele Landbouw-

bedrijven (S.E.L.), waarbij het dagelijks beheer der tot de

S.E.L. behorende landbouwobjecten wordt gevoerd door

beheerders onder leiding van de Directeur der S.M.L. in

Suriname.

Het belangrijkste object, de machinale rijstbouw, is

geheel geconcentreerd in het district Nickerie, alwaar zich

zowel het Wageningen-project als het Bedrijf voor Land-

bouwkundig Onderzoek bevinden. Het laatste is gevestigd

in de Prins Bernhard polder van de S.E.L. op enkele

kilometers van het stadje Nieuw Nickerie en naar verhou-

ding gemakkelijk vanuit Wageningen bereikbaar. Dit is

feitelijk het agrarisch laboratorium van Wageningen.

Voortbouwende op de kort voor de oorlog aangevangen

proefnemihgn van het Ingenieursbureau Van Dijk

elders in Nickerie is dit onderzoekingsbedrjf thans reeds

zover, dat voor goede kwaliteitsrijst opbrengsten worden

verkregen van
5
â 6 ton padi per ha op de proefvelden,

wat scherp afsteekt tegen een gemiddelde opbrengst van

2,8 ton per ha in geheel Suriname in 1953. Ook het

percentage ongebroken rijst uit de padi-opbrengst is

aanmerkelijk gestegen.

Dit resultaat werd verkregen door een vèrgaande

selectie van de zaaipadi, onkruid- en ongediertebestrjding
en verbetering van de cultuurmethode. In tegenstelling tot

het traditionele planten van de bibit, is men na vele

experimenten gekomen tot een zeer rationele machinale

zaaimethode. Bij een economisch verantwoord mecha-

nische rij stbouw worden de maximale opbrengsten nog

niet bereikt, doch het blijkt toch, dat een optimale op-

brengst van
5
ton mogelijk kan zijn. Zo bereikte de oogst

van dit jaar op de reeds iets oudere velden van de Prins

Bernhard polder een gemiddelde van 3,7 ton per ha, wat

in 1957 vermoedelijk tot ongeveer 4 ton opgevoerd kan

worden.

Te Wageningen wordt thans de verdere ontginning met
kracht ter hand genomen, waarbij de werkwijze enigszins

afwijkt van de eerder gevolgde. Het terrein bestaat nl.

uit hoofdzakelijk grasmoeras met hier en daar lichte en

middenzware houtopstand. De onderscheiden percelen

worden thans niet meer in liggingsvolgorde ontgonnen,

doch naar gelang van de ontginningsmogelijkheid.

Graszwamp (-moeras) is snel in cultuur te brengen, terwijl

zwaardere opstand meer bewerking vereist voor het

bouwrijp maken. Deze percelen worden daarom thans

eerst aan een vergiftigingsperiode onderworpen en in het

volgende of daaropvolgende jaar schoon en bouwrijp

gemaakt. Deze methode heeft twee grote voordelen. Snel

producerende percelèn kunnen eerder ingezaaid en dus
geoogst worden. Zware percelen worden hoofdzakelijk

door de natuur zelf ontgonnen, wat vooral van belang is

bij de ontwatering, daar zich na de vergiftiging van de
houtopstand een dichte, bladrjke vegetatie ontwikkelt,

die grote hoeveelheden water verdampt. Het eerste geeft

eerder een geldopbrengst en het laatste is goedkoper en

geeft tevens een. betere grond voor de eerste oogst. Beide

factoren werken dus aanmerkelijk besparend op het

budget van de inloopperiode.

De eerste polder van 5.900 ha is thans vrijwel gereed en

zal in de loop van 1957 geheel in produktie zijn. In dat-

zelfde jaar wordt een aanvang gemaakt met de research-

werkzaamheden voor de tweede polder, welke ver

moedelijk 9.000 ha groot zal worden. Van de eerste polder

is thans reeds ruim 4.000 ha in produktie, waarvan nog

een gedeelte juist ontgonnen en dus ongunstig in op-

brengst. Ondanks dit feit en de ongunstig zware regenval

tijdens de aan de gang zijnde oogst wordt een opbrengst

verwacht van bijna 3 ton padi per ha. Uit het totaal van
12.000 ton padi kan rond 8.000 ton cargorijst verwacht

worden, wat ongeacht het deel, dat ter plaatse tot witte

rijst wordt verwerkt, ongeveer Hf. 4 mln. f.o.b. opbrengt.

Dit resultaat is des te gunstiger, wanneer men bedenkt

dat te Wageningen 4 oogsten per 3 jaar mogelijk zijn

tegen één oogst per jaar bij de bevolkingslandbouw.

Dat de oogst per ha groter zal zijn dan in 1954 (2,7 ton

padi per ha)heeft in hoofdzaak drie oorzaken. Ten eerste

is een deel der percelen thans reeds enkele jaren in pro-

duktie, wat een betere grondbewerking mogelijk maakte,
o.a. door een betere afwateringsmogelijkheid ten gevolge

van het reeds vlakker liggen der percelen; ten tweede

wordt met betere zaaipadi uit de Prins Bernhard polder

gewerkt (van het Bedrijf L.O.) en ten derde wordt thans

reeds voortgebouwd op de bemestingsproeven in boven-

genoemd bedrijf. Zowel bemesting met kunstmest als met

een groenbemester, in het bijzonder Crotalaria, gaven
gunstige resultaten te zien. Gedurende de eerste jaren

veroorzaakte de bemesting ten ‘gevolge van de aanwezig-

heid van pegasse veelal een negatief resultaat. Eerst sedert

1955
bleken in de Prins Bernhard polder de bemestings-

resultaten dermate gunstig, dat thans op grote schaal

proeven kunnen worden genomen op pegasse vrije klei.

De oogstmachines (Massey Harris Combines) hadden

956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

31 oktobdr
1956

het door het moeilijke terrein zwaar te verduren. Zij bleken

eerst te voldoen na een betrekkelijk ingrijpende ombouw,

waardoor dit jaar alle velden zonder achterstand konden

worden geoogst. De nieuwste modellen vergaren niet

meer in zakken doch in bulk en zijn voorzien van een
kleine elevator, die de padi in de lichters of transport-

wagens spuit. Dit geeft een belangrijke arbeidsbesparing.

Aangezien voor het stro nog geen economische aanwen-

ding gevonden is wordt vrij hoog gemaaid, wat gezien de

terreingesteldheiçl sneller werkt dan laag maaien.

Het zeer hoge siliciumgehalte van het kaf stelt de ver-

werkingsbedrjven voor bijzondere problemen. Aan-

vankelijk sleten vooral de bochten in de transportbuizen,

de bladen in de sorteermachines en de carborundschijven

in de slijperij reeds binnen korte tijd totaal uit. Dit pro-

bleem tracht men op te lossen door enerzijds een padi-

variëteit te kwekén rhet minder hard kaf en anderzijds met

technische verbeteringen in de verwerkingsbedrjven. Zo
wordt de grote slijtage tijdens de 06r-sort.tie grotendeels
ondervangen door lucht-sortatie. Momenteel is het reeds

zover, dat alleen nog de transportbuizen een probleem

vormen.

De oorspronkelijk geraamde kosten per ha inclusief de
verwerkingsbedrijven en de sociale voorzieningen bleken

te laag te zijn, enerzijds door de stijging van het prijspeil

en anderzijds door de in de beginjaren te hoog ôpgevoerde

overheadkosten en enkele mistastingen. Voor de tweede

polder wordt thans Hf. 6.000 â Hf. 7.000 aangehouden

in plaats van de aanvankelijke Hf. 5.000 per ha bouwland.

Hoewel het thans nog niet mo(elijk is een pachtwaarde

per ha te bepalen achten wij het goed, reeds thans te

wijzen op een duidelijke splitsing in de uitgaven van de

Stichting in de volgende groepen:

kosten bouwland inclusief boerderijen, werktuigen en

machines;

kosten verwerkings- en haven- en transportbedrijven;

beheerskosten;

sociale voorzieningen;

directe verliezen.

Het zal duidelijk zijn, dat de sub 4) en 5) genoemde

posten zonder meer â fonds perdu moeten worden ge-

bracht. De onder 1), 2) en 3) gemaakte kosten dienen de

basis te vormen voor een rentabiliteitsberekening van het

bedrijf. En uiteindelijk zal de te behalen prijs van het

produkt (rijst en nevengewassen; welke laatste momenteel

terecht nog op de achtergrond staan) bepalen of het

project als rendabel mag worden beschouwd.In dezen zijn

momenteel de externe factorengunstig, daar de moeilijk-

heden rond het Suezkanaal de Oostaziatische producenten

relatief een nadeel bezorgen. Juist de graving van het

Suezkanaal was destijds één der factoren die het produkt

van die jaren, de suiker, voor West-Indië de laatste

genadeslag gaf ten gunste van de Oost.

Tot slot nog een opmerking dezerzijds. Het project is

opgezet met een bepaalde bedrijfsvorm voor ogen. Het

gehele areaal dient veipacht te worden aan kapitaal-

krachtige middenstandsboeren, terwijl voor de verwer-


hngsbedrjien uiteindelijk een coöperatieve vorm gedacht

is. Voor de bestaande polder zijn reeds geïnteresseerde
boeren aangetrokken en teneinde een risicospreiding te

verkrijgen wordt in een afzonderlijke research gezocht

– naar rendabele nevengewassen. Een dergelijke risico-

spreiding blijft voor middenstandslandbouw altijd ge-

wenst. Voor de thans geplande opzet zal deze gedragslijn

zeker de richtsnoer blijven. Doch geeft dit project ook niet

jiet tastbare bewijs, dat rijst een produkt is, dat geschikt

is voor ondernemingsiandbouw? Commercieel zal dit zeker

mogelijk zijn, vooral nu een groot deel van het kostbare

landbouwkundige onderzoek reeds verricht is. En ook

sociaal is het van belang, daar in de tropische onder-

nemingslandbouw ook plaats is voor niet-kapitaalkrach-

tige plapters, waarbij valt aan te tekenen, dat juist deze

categorie groot is bij zowel de lokale als bij de emigratie-
zoekende Nederlandse planters.

In ieder geval is het voor de economist van belang, dat
aangetoofid is, dat wetenschappelijk gedreven rij stbouw

mogelijk is en voordelen biedt boven de eveneens nood-
zakelijke en gewenste bevolkingslandbouw Deze laatste

is tçvens in de gçlegenheid, zijn produktiewijze op te

trekken aan het gegeven voorbeeld.

Citrusexport.

Na langdurige onderhandelingen werd, voorlôpig voor

één jaar, voor de oogst 1956 een exportgarantieregeling

door de Overheid in het leven geroepen. Deze komt in het
kort hierop neer, dat planters, die aan bepaalde technische

eisen vold9en en zich aan een zekere controle willen

onderwerpen, zich kunnen verbinden tot het leveren van

hun gehele oogst sinaasappelen en grapefruits via de

Surinaamse Citrus Centrale. Hun wordt daarbij een

minimum-prijs van Sf.
4,75
f.o.b. per krat gegarandeerd,

terwijl een eventuele meerprijs gedeeltelijk in een garantie-

fonds wordt gestort engedeeltelijk aan de planter uitbe-

taald. Van Nederlandse zijde werd medegewerkt, doordat

boven de tariefpreferentie van 50 pCt. het gehele invoer-

recht werd geschorst voor uit Suriname afkomstige sinaas-

appels en
mandarijnen, welke tussen 1 augustus en 14 ok-

tober 1956 in Nederland zouden worden ingevoerd.
Behalve de plantages van de Rotterdamse Jamin-groep

sloten vrijwel alle planters zich bij deze regeling aan en na

enige onderhandelingen werd de gehele oogst
1956
op-

gekocht door een Rotterdamse importfirma. Reeds in

augustus deden de eerste geruchten de ronde, dat het

bederfpercentage zeer hoog was, waardoor de contractant

een groot verlies op deze transa
ç
tie zou lijden. Naar

aanleiding hiervan onderzocht het ANP deze kwestie op

verzoek van het ANP-Suriname, en werden proeven

genomen door de Afdeling Tropische Produkten van het

Tropeninstituut. Inderdaadis gebleken, dat men dit jaar

er nog niet in geslaagd is tot bevredigende resultaten te

komen. Thans wordt getracht, de exportgarantieregeling

voor vier jaar te verlengen, binnen welke periode het

mogelijk moet zijn, zowel teelt als verkking dusdanig
op te voeren, dat het exportfruit op internationaal peil

komt.

Het zgn.
Pinus-ontwerp
werd door de Staten goedge-

keurd. Dit betekent, dat Van Gelder binnenkort kan

beginnen met het reeds aangekondigde pinusproefbedrijf

op savanneterreinen, ongeveer 50 km ten zuiden van

Paramaribô. Bij gunstige résultaten is het de bedoeling,
40.000 ha met pinus te beplanten en het hout tot papier

te verwerken.
Ook de
Billitonmaatschappij
zal intensiever in Suriname

gaan werken sedert deze maatschappij een overeenkomst

sloot met een viertal buitenlandse maatschappijen. De

bauxietafzet vormt thans geen probleem meer en het blijkt

noodzakelijk nieuwe ertslagen te exploreren.

De met de
Amsteibrouwerj
gelieerde
Surinaamse

Brouwerij
blijkt na nog geën jaar produktie reeds te klein

om de vraag te kunnen bevredigen. Er wordt thans

Hf. 500.000 aan nieuwbouw geïnvesteerd.

In financiële kringen heerste enige beroering vanwege

de geruchten inzake een te verwachten devaluatie. Na een

31 oktober 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

957

aanvankelijke ongelukkige publikatie van de betrokken

Minister werd, evenals op de Antillen, duidelijk aange-

toond, dat er onder de huidige omstandigheden geen

sprake van kan zijn. Dit hebben de feiten inmiddels be-

wezen. In ieder geval worden op de ,,zwarte” valutamarkt

-de Britse Guyanese dollars en de Franse franken (voor

Cayenne) met een disagio verhandeld, de laatste zelfs

tussen 20 en 40 pCt.

Al met al blijken er thans voldoende mogelijkheden

voor een uitbouw van de economische basis van Suriname,

al kunnen enkele remmende factoren, zoals de politieke

instabiiteit en het recente notariaatsfaillissement tijdelijk

een sombere schaduw over de situatie werpen.

Paramaribo, oktober 1956.

G. C. A. MULDER.

INGEZONDEN STUK

The effect of Benelux on Belgian-Dutch trade

De heer F. J. Clavaux te Rotterdam schrijft ons.

In ,,Economisch-Statistische Berichten” van 18juli jl.

heeft de heer Kristein, in navolging van Dr. Hartog,

Prof. Polak en Prof. Tinbergen een poging gedaan om de

invloed van de Benelux op de toegenomen Nederlandse

invoer uit België na de oorlog nader te bepalen.

Hartôg ging er destijds vanuit, dat de gehele stijging

van het aandeel van België in onze invoer sedert de voor-

oorlogse jaren als Benelux-effect ware te beschouwen.

Deze veronderstelling kwantificerend, komt men tot

een invloed van de Benelux op de Nederlandse invoer uit

(17-11) PCt — of 35 pCt.
België van
17 pCt.

– 17

Onze invoer uit België beloopt nI. de laatste jaren. ge-

middeld 17 pCt. van onze totale invoer en in de voor-

oorlogse jaren steeds ongeveer 11 pCt.

Polak wees erop, dat deze veronderstelling weinig

reëel was, aangezien ook de handel van en met andere

kleine en middelgrote Westeuropese landen in ongeveer

dezelfde mate sedert de vooroorlogse jaren is gestegen,

zodat het Benelux-effect in feite waarschijnlijk aanmer-

kelijk lager zal liggen dan door Hartog wordt aange-

nomen.

Tinbergen, die recentelijk hiernaar ook een onderzoek

heeft ingesteld, constateert, mede naar aanleiding van

de discussie Hartog-Polak, dat er wel een Benelux-effect

is, doch dat een veel diepergaand onderzoek nodig is om

de omvang hiervan vast te stellen. Uit een en ander mag

wel worden geconcludeerd, dat de uit Hartogs veronder-

stelling voortvloeiende 35 pCt. als een maximum is te

beschouwen. Kristeins berekeningen leiden echter tot

het resultaat dat ca. 50 pCt. van de huidige Nederlandse

invoer uit België aan de Benelux is toe te schrijven. Dit

komt erop neer, dat zonder de Benelux het aandeel van

België in onze invoer zelfs zou zijn gedaald en wel van

11 pCt. tot 8+ pCt. (50 pÇt. van 17 pCt.), hetgeen vooral

in het licht van de door Polak naar voren gebrachte

gegevens als vrij onwaârschijnlijk moet worden be-

schouwd.

In dit verband kan nog gewezen worden op het feit,

dat de stijging van de uitvoer van de kleinere Westeuro-

pese landen in totaal en ook onderling, haar tegenhanger

vindt, in een relatieve daling van de uitvoer van de drie

grote Westeuropese landen, zoals onderstaande tabel

doet zien:

Procentuele samenstelling van de Westeuropese uit voel’.

1928
1
1937
1
1950
1
1955

Engeland, (W-)Duitsland en Frankrijk
66

61

58

56
Nederland en België
………………..
12

14

15

16
Overige Westeuropese landen
………..
22

25

27

28

Totaal

…………………………1

100

1

lOO

1

100

1

100

Het jaaroverzicht ,,InternationalTrade
1955″
(blz. 92,

93) van het G.A.T.T. wijst ook op dit verschijnsel en

suggereert o.a. dat de kleinere landen voordeel hebben

getrokken uit hun relatief lage tarieven, waardoor een zo

goedkoop en efficiënt mogelijke produktie werd bevor-

derd, als gevolg waarvan de concurrentiekracht is ver-

sterkt.

Wat betreft de door Kristein gevolgde statistische

methodiek bij het door hem ingestelde onderzoek kan

men niét aan de indruk ontkomen, dat deze gezien het

globale karakter van het grondmateriaal (de handels-

statistiek) te gecompliceerd van opzet is. Het cijfermateri-

aal van de handelsstatistiek laat nl. in het algemeen niet

toe om ten aanzien van ingevoerde eindprodukten, zoals

textielprodukten, machines, verfstoffen, enz. vast te stellen

of de aan België betaalde prijs ten opzichte van de totaal

betaalde prijs verschilt en aan welke wijzigingen deze

verschillen van het ene jaar op het andere onderhevig zijn.

Het is zelfs uiterst moeilijk om voor deze produkten een

nauwkeurig inzicht in het totale prijsverloop te verkrijgen.

Bovendien is het aantal gegevens (jaren) waarop de re-

gressievergelijkingen worden gebaseerd, vooral ten aanzien

van de na-oorlogse periode wel erg klein. Belangrijker is

echter te constateren, dat de benaderingswijze door

Kristein in wezen niet verschilt van die van- Hartog, die

niet meer beoogde dan een eerste globale indruk te ver

schaffen. Zij gaat er nl. ook van uit dat het – zij het op

andere wijze gemeten – verschil, tussen de Nederlandse

invoer uit België v66r en na de oorlog, zonder meer als

Benelux-effect is te beschouwen en laat dus de mogelijk-

heid dat ook andere factoren tot een structurele veran-

de’ring hierin hebben bijgedragen, buiten beschouwing.

BOEKBESPREKING

K. J. Groeneveld, ec. drs.: Algemene bedr(jfseconomie.

Deel 1 en II. Uitg. H. E. Stenfert Kroese N.V.

Leiden
1955/1956,
resp. 311 en 324 blz., geb.
f.9,75′

per deel.

Van een reeks van vier, onder de titel ,,Algemene

bedrijfseconomie” van de hand van K. J. Groeneveld,

is onlangs een tweetal delen verschenen, terwijl de delen

drie en vier spoedig zullen volgen.
Wanneer iemand als Groeneveld, gezien de herinnering

die vele ,,Rotterdammers” aan hem bewaren, overgaat

tot publikatie van een werk in vier delen, dan verwacht

men meer dan zo maar een leerboek. En in deze ver-

wachting wordt men niet teleurgesteld. Hier is een werk

over bedrijfseconomie ontstaan met een geheel eigefi

karakter, in verschillende opzichten.

In de eerste plaats is het een ,,Rotterdams” boek, dat

zijn eigen plaats inneemt naast de vele ,,Amsterdams”
geöriënteerde werken, waarmede wij reeds vertrouwd

958

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

31 oktober

zijn. Van een schrijver, die ,,Rotterdam” zo door ‘en

door kent, alleen al doordat hij vele ,,Rotterdammers”

de – weg naar kandidaats- en doctoraal examen effende,
hadden wij ook niet anders verwacht.

Madr ,,Rotterdams” is ook de volkomen ondog-

matische geest, waarmede Groen6e1d – het moge

enigszins paradoxaal klinken – een bewijs te meer

levert dat er niet zoiets bestaat als een ,,Rotterdamse

school”.

Het eigen karakter spreekt evenwel het meest uit de

wijze waarop de vraagstuklen worden gesteld. Reeds in

de titel ligt het streven van de auteur opgesloten. Hier

wordt geen uiteenzetting gegeven van op traditionele

wijze gerangschikte hoofdstukken van’ de ‘bedrijfs-

economie – kostprijs,’ financiering, resultatenleer enz.

-, waarbij verschillende data aan ‘de algemene leer dèr
economie worden ontleend. Groeneveld geeft
de
eco-

nomie, voor zover deze voor het bedrijf relevant is. Niet

een, bedrijfsleer, evenmin een dochterwetenschap van de

algemene leer der economie, maar als het ware een

ynthese, een ,,brug” zoals de schrijver zelf ergens zegt.

Daarmede is een omvangrijk werk ontstaan. Alleen

reéds de eerste twee delen omvatten ruim 600 bladzijden.

Al lezend herontdekt men menige gedachté uit het

college van verschillende hoogleraren – Polak, Goudri-

aan, Wisselink, Ten Doesschate, Bakker en andereh —

en men verbaast zich steeds weer over de breedte van het

bestreken terrin. Maar alles wat, men leest’ hoort in het

boek thuis. Het betoog is evenwichtig en gaaf.

Deel
1
geeft na een tamelijk théoretische verkenning

van het te behandelen onderwerp een beschrijving van

het bedrijfsleven en besluit fnet een analyse van de

economische problematiek. Deel II begint met een

overzicht van de economische associatievormen om ver-

volgens deze te toetsen aan de economische doelstellin-

gen, daarmede aansluitend bij het slot van het eerste

deel. De daarna volgende hoofdstukken zijn een geleide-

lijke verdieping van het voorafgaande.

Met name de bedrijfstak-beschrijving zouden wij niet

gaarne hebben gemist; juist op het punt van de beschrij-

ving hebben wij in de ons bekende litteratuur vaak een

léemte gevoeld, die weliswaar aangevuld kon worden

door het bestuderen van een boek over Organisatie en

Techniek van den Handel, doch het pleit voor het alge-

mene karakter van het werk van Groeneveld, dat hij al

datgene wat voor zijn betoog belangrijk is, in een logisch

geheel heeft opgenomen. Daarbij geeft de schrijver blijk

van een uitgebreide kennis van de praktijk waarvan de

verwerking zijn theoretische uiteenzettingen verlevendigt

en belangrijk verduidelijkt.’

• De schrijver heeft zich geen eenvoudige taak gesteld.

Het werk dat ontstaan is, is dan ook evenmin eenvoudig.

Het zij uitdrukkelijk vooropgesteld, het geheel is glas-
helder geschreven en de voorbeelden spreken aan. Wij

konden ons echter herhaaldelijk niet aan het gevoel

onttrekken dat de opzet, zoals Groeneveld die heeft ge-

kozen, vele didactische voordelen mist van de traditionele

indeling. _Voor beginnenden zal het daérom waarschijn-

lijk een moeilijk boek blijken en opleiders die ,,Algemene

bedrijfsecono’mie” bij het onderwijs willen, gebruiken –

en wij denken dan vooral aan het onderwijs voor praktijk-

examens – zullen er wellicht goed aan doen met hun

leerlingen eerst een elementair leerboek door te werken.

Maar dan biedt ,,Algemene bedrijfseconomie” ook een
zeer aantrekkelijke bron voor studie, waarvan de aan-

trekkelijkheid nog sterk wordt verhoogd ‘door de vragen-

lijsten aan het eindé van ieder hoofdstuk.

Een klein puntje van kritiek zij ons nog vergund. Het

is waarschijnlijk de omvang, die de schrijver parten heeft

gespeeld – men kan niet 600 bladzijden hoogtepunten
volhouden – maar hier en daar troffen wij een zin aan

die qua constructie niet helemaal geslaagd was. Ook

andere kleine schoonheidsfouten zouden bij een even-

tuele tweede druk wellicht weggenomen kunnen worden.
Zo schrijft men bijv. De Nederlandsche Bank met hoofd-

letter D en sch. –

Tegenover de algehele indruk zijn dit opmerkingen

van totaal ondergeschikt belang en wij menen dan ook

dat Groeneveld met zijn’ ,boek een zeer waardevol werk

aan onze bediijfseconomische litteratuur heeft toegevoegd.
‘s-Gravenhage.

A. G.
TER HENNEPE.

– GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

Bij de bedijfsbegroting is één der praktische eisen,

,
dat men geen normen moet stellen, die de betrokkenen

als zij ijverig en van goeden wille zijn, toch niet kunnen

halen. Waarschijnlijk’ op grond van dergelijke overwe-

gingen verlaagde De Nederlandsche Bank het verplichte

minimum-kaspercentage der banken voor de nieuwe
periode (22 oktober t/m 21 november) met 2 pCt. tot

7 pCt.; het geblokkeerde bedrag aan bankmiddelen

daalde hierdoor van ca. f. 450 mln, tot ca. f. 350 mln.

Met deze verlaging maakte de ‘Centrale Bank een

hoofse buiging in de richting• van het bankwezen, uit

welks midden de laatste tijd herhaaldelijk op een reductie

vail het kasperçentage was aangedrongen. Werd op,

deze wijze het – ddor de kaspercentageregeling in het

leven geroepen – ,,liquiditeitstekort” der banken met

ca. f. 100 mln. verminderd, de in de’ vorm van debet-

rente van de boosdoeners geheven boete werd anderzijds

in het kader van de jongste discontoverhoging met
4
pCt. per jaar verhoogd.

.De effectiviteit van laatstgenoemde discontoverhoging,

veroorzaakt door het op grote schaal (moeten) terug-

vallen der’ banken op De Nederlandsche Bank, kwam

de afgelopen week tot uiting in de stijging van diverse

marktrentevoeten (de term ,,markt” met vele korrels

zout te nemen). ,Zo steeg het marktdisconto van drie-

maandsschatkistpapier tot
3/8-4
.pCt., de rente voor

kasgeldleningen aan gemeenten tot
3/8
pCt. voor drie

maanden en tot
41/4
pCt. voor een jaar looptijd. CalIgeld,

officieel , – . als relikwie ‘aan de vervlogen dagen der
goedkoop-geldpolitiek ter geldmarkt – nog, steeds op

11 pCt. gefixeerd, kwam niet-officieel op 3- A
Y/4
pCt.

per jaar. De meeste banken verhoogden de afgelopen

week hun creditrente voor tegoed in rekening-courant

en oor onmiddellijk opzegbare deposito’s tot 1 pCt.

per jaar.

De kapitaalmarkt.

De maandenlange stabiliteit op de aandelenmarkt

werd gedurende de verslagweek in nederwaartse richting

doorbroken; de algemene aandelenindex van A.N.P.-

C.B.S. bereikte met een stand van 207,3 een sinds februari

van dit jaar niet meer geregistreerd ‘laagteniveau. Zoals

uit de cijfers van onderstaand koerslijstje blijkt, vond de’

daling over de gehele linie plaats. De oorzaak van,de

neerslachtige stemming werd vooral gezocht in de jongste
discontoverhoging. Nu het geloof in dividendverhogingen

in 1957 (over 1956) begint te tanen, zulks vooral i.v.m.

verwâchtingen omtrent nieuwe loonronden, belasting-

31 oktober 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

959

verhogingen en prijsstabilisatie, is de markt nogal ge-
Aandelen
12 o
1
lt
6

19 okt.

26 At.

voelig geworden voor stijgingen van de rentestand. Dat
817%

814%

793%
ook de internationale politiek een woordje meespreekt,
Kon.

Petroleum

……………………
Unilever

………………………………
405%

406

389

bleek uit de deprimerende werking van een (onjuist)
Philips

…………………………………
286

281%

265%

in het laatste uur van de laatste beursdag van de
A.K.0.

…………………………………
249

237

226½
gerucht

week, volgens hetwelk men Koning Hoessein van Jor-
Kon.

N.

Hoogovens

………………
335

336

327
206½
dame naar het leven zou hebben gestaan.
Van

Gelder

Zn.

…………………….
H.A.L.

…………………………………
220

218
197%

195

191

De reeds direct in financiële kringen geopperde me-
Amsterd.

Rubber

…………………
75

74%

74%

ning, dat de nieuwe Minister van -Financiën geen vriend
H.V.A

…………………………………
98½

96%

93

der effectenbezitters is, heeft deze zijnerzijds zo snel hij

kon bevestigd in de vorm van een aankondiging in de
Staatsfondsen

Regeringsverklaring, dat een onderzoek zal worden inge-

pCt.

N.W.S.

……………………
69%

68½

66

steld naar de ,,wenselijkheid en uitvoerbaarheid van een
33½

PCt.

1947

………………………
1
91

909

90,
3
6

88%

89%

88
belasting op rechtstreekse vermogensvermeerdermgen 3½

pCt.

1955

………………………
3

pCt.

Grootboek

1946

……………
88

881
3
a

87%

In beleggerskringen wordt in dit verband reeds gespecu-
3

pCt.

Dollarlening

………………
95%

94%

93
1
/1

leercl

wellicht
eninszins voorbarig

over de vraag

of hier van een herlev’ng van de specilatiewinstbelasting,
‘Diverse obligaties

van Germaanse origine, of van de Lieftinckiaanse ver-

3
1
h pCt. Gem. R’dam 1937 VI

mogensaanwasbelasting sprake zal zijn.

3Y4 PCt. Bk.v.NedGem 195411/111
072
5fl…L.. LCUV1
1.
IJPVJS%VC5C
……..
3½ pCt. Philips 1948
……………
3% pCt. Westl. Hyp, Bank
……

93 92
91%
85%
86%
85
92
91%
92
945’s
94

92
1
/4
87

87
84%

J.
C. BREZET.

Op de obligatiemarkt had de discontoverlaging enige

koersdaling ten gevolge, echter, slechts van beperkte
‘omvang; dit laatste mede i.v.m. de overweging dat nu

de kans op nieuwe emissies met het daarmee gepaard

gaande koersdrukkend effect verkleind was. In elk geval

verstomden de gesprekken over een herleving van de

laag-rentepolitiek gçheel.

Even onverwacht als na de victorie van de befaamde
41/4
pCt. uitgifte Haarlem zes nieuwe gemeente-emissies
ten bedrage van f. 29 mln. eensgezind op het tapijt waren

verschenen, even plotseling verdwenen zij alle zes als

bij toverslag van het toneel, daar zij i.v.m. de disconto-

verhoging werden ingetrokken. In
1952
ging zo iets

anders. Toen werden de door het beleggend publiek

versmade
4/
4
pCt. gemeente-emissis aan de lopende

band genomen door levensverzekeringmaatschappijen en

andere grote institutionele belegger, met behulp van

(goedkoop) krediet, hun door de banken onder de naam

van voorfinanciering daartoe verstrekt. Op dezè wijze

werd toen een stijging van de rentestand boven 4
1
/
4
pCt.

verhinderd, 6n
,
aldus het de Ministers zo dierbare rente-

gamma gered. Thans zijn de banken die zelf in liquidi-

teitsnood zitten, niet in staat op dergelijke manier met

geldmarktmiddelen de kapitaalmarkt te ,,steunen”.

Twijfel – of het rentegamma het onder deze omstandig-

heden zal houden, stak daarom na de jongste disconto-

verhoging met dubbele kracht de kop op. Niet ten on-

rechte werd er echter anderzijds op gewezen, dat de

Staat, wiens Schatkist thans door de enorme belasting-

betalingen welgevuld is, nog wel enige pijlen op zijn boog

heeft ter eventuele verdediging van het renteplafond.

Zo zou hij bijv. de gemeenten met speciale voorschotten

of met een verlichting van de consolidatievoorschriften

voor korte schuld ter hulpe kunnen snellen. Weliswaar

zou zulks niet bepaald passen in een politiek van uit-

gavenbeperking, ook door de Overheid, doch hierover

zou slechts een kniesoor vallen.

Aand.

indexcejfers

A.N.P.-C.B.S.
12 okt. 19 okt.
26 okt.
(1953
=
100)
1956 1956
1956

Algemeen

………………………………
216,5 214,6
207,3
Internat.

concerns

…………………
294,0 290,8 280,4
Industrie

…………………
……………
165,4 165,3
160,4
Scheepvaart

…………………………
177,1 174,7 168,7
Banken

…………………………………
135,1 135,0 127,8
Indon.

aand.

…………………………
f05,2
104,0

102,2

STATISTIEKEN

OPENBARE EMISSIES ‘), IJITLOTINGEN EN CONVERSIES ‘), juli 1956)

(in duizenden guldens)

Emissies
.

1

Totaal


– –
16.200

10.000

10.000
300

40.ObO

40.000
964

20.000

20.000
25

20.000

20.000

4.925

4.925

23
14.850

14.850





52

450

450
98


300
300
146

300

90.525

17.761

23
Alemeen totaal

………….90.225

wo.

overheidssector

50.000

50.000

17.465


Bank
v.
Nederl. Gemeenten

20.000
‘-

20.000


private sector

………..20.225
300

20.525

296

23
1)
Reële bedragen volgens stortingsdatum.
‘)
De bedragen der niet uitgelote obligaties
c.g.
pandbrieven, welke aflosbaar
werden gesteld, zijn niet bekend.
)
Volgens datum van betaalbaarstelling.
‘) Bron:
Statistisch bulletin van het
C.B.S.

WERKLOOSHEID 1))

Totaal

waarvan

Maand
aantal

losse
een-
werklo-

nijverheid

landbouw

arbeiders

26.800 6.400
1.700
5.000
30

sept.

1955

………..
28.600
7.000 2.400 5.400
31

okt.

1955

………..
30

nov.

1955

………..
36.000
9.300 6.100 6.900
31

dec.

1955

………..
52.100

14.800
11.500
10.300
53.900
13.600 10.200
5.100
59.200
15.000 12.400
5.800
31

mrt.

1956 ……….32.500
6.200 3.300 2.500
30 april

1956 ……….4.500
3.400
2.400
1.700

31

jan.

1956

………..

18.400
2.400
1.100
1.200

29

febr.

1956
………..

18.800
2500
2.100
1.200
31

mei

1956
…………

21.100
4.400
1.700
1.500
30juni

1956

…………
31

juli

1956

…………
20.800
4.200
900
1.300
31

aug.

1956

…………
30 sept.

1956
………..
19.800
3.100 400 900

1)

Ontleend

aan

het

Statistisch
Bulletin
van

het
Centraal Bureau
voor
de
Statistiek.
1)

Gegevens van arbeidsbureaus;
afgerond
op
bonderdtallen.

Binnenland:
Staatsleningen Nederland
……

Staatsleningen Overzeese Rijks-
delen
………………….
Provincies
Gemeenten
wo.
premieleningen ……….
Waterschappen
Bank voor Nederl. Gemeenten
Hypotheekbanken
Bank- en kredietinstellingen –
Industrie
Scheepvaart ………………
Kerkelijke en liefdadige instellin-
gen
……………………
Handel ………………….
Diversen

HOOFDPOSTEN VAN DE GECOMBINEERDE BALANSEN VAN
DE 35 REPRESENTATIEVE, RESP. 4 GROTE NEDERLANDSE
HANDELSBANKEN
1)
)

1
1956
1
1956
1
1956
1
1956
1
1956
1
1956

juni

1

juli

I juni

I

juli

I juni

I

juli

Kas, Ned. Bank, kassiers,
giro-inst.; uitgezette
daggeldleningen

616,1

725,2
1
421,6

472,0

194,5

253,2
Nederlands schatkiatpa-
pier ……………

1.483,9

1.458,0
Nederlandse schatkistcer-

~1.992,2
1.955,2

606,5

617,6
tificaten

1.114,8

1,114,8
Ander overheidspapier
(mcl. buitenlands schat-

kistpapier) …………..116,3

102,0

82,9

79,1

33,4

22,9
Bankiers
(nostro)
3)
.

503,5

478,7

240,0

221,4

263,5

257,3
Debiteuren, Overheid’)

224,3

194,8

185,6

161,1

58,7

33,7
Debiteuren, overige’)

3.030,3 2.968,3 1.974,7 1.957,3 1.055,6 1.011,0 Deposito’s en spaargel-

den ‘) …………..1.591,0

1.591,7 1,006,3

1.003,2

584,7

588,5
Creditsaldi van banken’)

611,1

599,1

364,5

357,8

246,6

241,3
Creditsaldi van cliënten ‘) 3.937,6 3.975,7 2.899,8 2.918,5 1.037,8 1.057,2
Opgenomen gelden’)

182,7

198,3

50,5

78,6

132,2

119,7

Balanstotaal ……….
18069.l
8.050,2 5.346,0 5.324,8 2.723,1 2.725,4

13
Bron:
Statistisch Bulletin van het C
.
B
.
S.
‘) Amsterdamsche Bank-Incassobank; Nederlandsche Handel-Mij. (Ned. be-
drijf); Rotterdamsche Bank en Twentsche Bank. Nostro-satdi bij banken in binnen- en buitenland.
Kredietverlening aan Nederlandse provincies, gemeenten en waterschappen.
‘) Wissels, voorschotten tegen effecten en schatkistpapier; kredietverlening onder garantie van Nederlandse overheidslichamen; voorschotten aan kredietinstet- tingen; kredietverlening aan ondernemingen, waarin is deelgenomen; krediet-
verlening aan anderen.
8)
Deposito’s voor
één maand of langer, spaargelden of gelieerde spaarbank.
Creditsaldi van banken, loro en overige creditsaldi van banken.
‘) Creditsaldi van cliënten in guldens; creditsaldi van cliënten in valuta.
Opgenomen daggeldteningen; andere opgenomen gelden.

PRODUKTIE-INDEXCIJFERS 1)

(1949
=
100)

Jaarge.
1955

.
1956
Omschrijving
middelde
juni
juli
aug.
juni
juli
aug.
1954 1

955

Aantal arbeidsdagen in de
betrokken maand ‘)
23+
234 24
23
25
234
24 25
Algemene
indexcijfers
van
do nijverheid ‘)

……
Algemene

produktie-
141 151
161
132
147 167
153 158
Gemiddelde

dagpro-
index

………….

141 151
158
141
164
167
150
149
Fndexcijfers

per

bedrijfs-
klasse:
Bouwmaterialen

en
aardewerk
129
135 162
101
144
166
163
149
Chemische

nijverheid
(exct.

aardoliepro-

duktie’)

……….

143
152
158
140 150
169
150.
149
Leder-

en

rubbernij-
120
123
131
116
117 137 137 119

dukten)

…………

108
lC’
.09
95
lOO
113
117
117
Metaaln
ij
verheid
166
186
206
165
181
212
197 193

verheid

…………

156 164
180
159
144 170

150

Mijnbouw

……….

Textielnijverheid
138
141
142
133
132 146
128
151
Gas,

elektriciteit

en

Papierindustrie ……..

155
164 143
161
152
160
157
162

water

………….
Voeding;-

en

genot-
middelènindustrie
123
129
144
131 131
145
129
137

‘)
Bron:
C
.
B
.
S.
,4)
Onder arbeidsdagen worden verstaan alle dagen, met uitzondering van de zon-
dagen, Nieuwjaarsdag, 2e Paasdag, Hemelvaartsdag, 2e Pinksterdag en de beide
Kerstdagen. Zaterdagen zijn als halve dagen geteld.
8)
Excl. bouwnijverheid. ‘) Berekend door het algemeen indexcijfer te delen door het verhoudingsgetal
van het aantal arbeidsdagen in de betrokken maand en het gemiddelde aantal
arbeidsdagen van 234 in 1949

Abonneert 1f op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie
van:

Prof. P. Hennipman,
A. M. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. rinbergen,

Prof. G.’M. Verrijn Stuart,

Prof. F. de Vries,

Prof. J. Zijlstra.

Abonnementsprijs
f
22.50;
fr p. post
f
23.60; voor stu-
denten
/
19.-; fr. per post
/20.10.

Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

Beschikbare kracht

Gerout.

le ass.-accountanl

5
j.
H.B.S., M.O. boekh.,
Niva t/m Bedrijf
sec.
stu-
die t/m controleleer, veel
bedrjfsec. en adm.org
.
ervaring, zoekt werkkring
in Nederi. Rel op S.V.p.
G. Hollander, Tel. 020

726667 van 10-12 en na
18 uur.

HET ECONOMISCH
INSTITUUT VOOR DE
MIDDENSTAND
zoekt voor de afdeling
Sociaal Economisch-
On-
derzoek

WETENSCHAPPELIJK

MEDEWERKER

met
Doctoraal examen in eco-
nomische of sociale weten-
schappen.
Enige jaren ervaring in
econ., sociogr. en/of so-
ciol. research gewenst.
Leeftijd tot ongeveer 35
jaar. Salaris afhankelijk
van bekwaamheid en erva-
ring. W. met uitv.
mi.
wo.
huidig en ver!, salaris te
richten aan de Secretaris
der Directie, Badhuisweg
72, ‘s-Gravenhage.

Burgemeester en Wethouders van Arnhem’ roepen
sollicitanten op voor de functie van

sociaal-wetenschappelijk ondërzoeker

bij de Sociografischd Afdeling

ter Secretarie in de rang van hoofdcommissies A
(salarisgrenze.n
f
7.464,-
– .
f
8.952,-,
exclusief
6%).
Vereisten:
academische of daarmee ge!ijkstaande
vorming; ervaring in het toegepast sociaal-wetenschap-
pelijk onderzoek.
Sollicitaties in te zenden binnen veertien dagen na
verschijning van dit blad.

ERICSSON TELEFOONMAATSCHAPPIJ N.V.- RIJEN (N.Br.)

vraagt voor haar zich sterk uitbreidende bedrijf (fabricatie van
telecommunicatiemateriaal) een

Economisch Dodorandus

gespecialiseerd in bedrijfsorganisatie

Sollicitanten moeten praktische ervaring hebben op organisatorisch
gebied in een (liefst middelgrote) industrie. Ervaring met moderne
bedrijfsadministratie (zoals kostprijsberekening, calculatiemethoden,
enz.) en algemene bedrijfsproblemen gewenst. Met het oog op
een
goede samenwerking met het Ericssonbedrijf in Zweden is be-
heersing van de Engelse taal in woord en geschrift noodzakelijk.

Leeftijd 30-35 jaar. Voor gehuwden wordt zo nodig hulp bij het
oplossen van het Woningvraagstuk verleend.

Eigenhandig (niet met bailpoint) geschreven sollicitaties met uitvoerige inlich-
tingen, welke met discretie zullen worden behandeld, omtrent personalia, op-
leiding, praktijk, referenties, enz., onder bijvoeging van foto, te richten aan de
Directie.

Auteur