Ga direct naar de content

Jrg. 41, editie 2036

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 27 1956

1

1

.—— ‘

(”’.
‘r” ‘

-‘

1•

” ‘

. ”’
1″

‘(‘

COnornlsch-StatIstLscne

ir(Ti

?e

ei;

y’-

1flL:

L

‘1

•”

)

)

t

$F
E

nr

EN


.:-;..

.1
—–

c
ÈM

S CHAP

L

iL

i•

..

Î2

r

[‘J
E’

‘•

r

-.

r

r –

Ij
,

1

No. .2036

tt

i
i

1)

1


1

1

II
)1.

,..

– –

– –

t
:1

1

) L

.

•…

..

/ –
It

.1

•I

II
:

•.

..I’
.

.•

:•

.

.J


Ir

Ii

1

1

.

UDT VAN
ERKEIVOE DEOEUJNIfEID

E CON OM IS CH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter. deHoochweg 120, Rotterdam-W.

Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-

33040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-

merce, 6, Place Royale, Brussel,postcheque-rekening 260.34.

Redactie-adres voor Belgid:
Dr. J. Geluck, Zwj/naardse Steen-

weg 357, Geni.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotierdam-W.

Abonnementspr(js:
franco per post, voor Nederland en de

Overzèese Rijksdelen (per zeepost)
1.
29,—,
overige landen

f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk

nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het

kalenderjaar.
Losse nummers
75
ct.
Speciale nummers f. 2,—.

Aangetekende stukken
in Nederland aan hei Bjikantoor

Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties

ie richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj

H. A. M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam. (Telefoon

69300, ioe.çtel 1
of
3).

Advertentie-tarief
1.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-

vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0.60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich hét recht voor om advertenties zonder opgaaf van

redenen ie weigeren.
FABRIEK VAN ELECTRISCHE
MACHINES EN APPARATEN

559

*

/

44

N
. Sarnsorn n.v. Inrichting voor

D
N~

gemeentesecretarieën.

ondernemingen
onderwijsinstellingen

Formulieren, systemen en hulpmiddelen voor doeltreffende

administratie en organisatie

Juridische, bedrijfseconomische, documentaire en

didactische uitgaven

Kantoor- en schoolmeubilair, schoolbehoeften

en leermiddelen

*

Deskundigheid en kwalitit worden uitgedrukt in

een waardevolle collectie produkten

Bezoekt de toonzalen

-..

-.-.-

‘-

‘n Durvende stad met
onstuitbare daadkracht, dat

-•.
is Eindhoven. Modern. Vooruitstrevend.


-De snelstgroeiende stad in Nederland.

.•


Baanbrekend op alle gebied:

– –

Economisch, Industrieel, Cultureel.

Centrum van noeste nijverheid.

-:
-. Woonstad- werkstad – garnizoensstad en thans ook:

HOGESCHOOLSTAD.


– •

Dit Eindhoven met zijn duizenden mogelijkheden in.

••


• verbindingen naar alle wsndstreken bouwt in het bruisend

0 •


heden aan een giote toekomst voor velen

• –

0

•,

-• –

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTE’N.

UITGAVE VAN HET NËDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

41eJAARGANG

No. 2036

WOENSDAG 27 JUNI 1956

SPECIAAL NUMMER

GEMEENTEN EN GEMEENSCHAP

*

INHOUD

Blz.

Burgerzin, door Mr. J. in ‘t Veld ………………………………………………….563

De taak van de gemeenteraad,
door Prof Dr. G. A. van Poeije …………………………..567

Samenwerking tussen gemeenten,
door W. Thomassen ……………………..
571

De sociale taak der gemeente,
door J. van MilI …………………………………………
573

De gemeente en de subsidiëring,
door Mr. W. A. A Aarts ………………………………
577

Jeugdbaldadigheid, door Drs. P. Mourik …………………………………………..579

De betekenis van de gemeenten. voor de industrialisatie. van Nederland,
door Dr. R. Kattenwinkel
583

De wenselijke differentiatie van de woningbouw naar huurklassen, door
Drs. A. de Klerk… 587

De wenselijke differentiatie van de woningbouw naar grootteklassen,
door Drs. C. J. A. Jansen …..
591

Het verkëer in de binnenstad,
door Drs. L. H. Klaassen ……………………………..595

Gemeentebedrijven, door
Prof Dr. D. Simons ……………………………………….597

De kapitaaluitgaven en -inkomsten der gemeenten over de jaren 1953,
1954
en 1955,
door A. Venvérloo
603

Doeluitkeringen,
door H. A. Brasz ………………………………………………….
607

Over enkele gemeentelijke vraagstukken in België,
door M. van Audenhove ………………….611

*

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

562

-•
•,,

••

t

$.•

27juni 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

563

Burgerzin

In een van de nieuwere Amerikaanse handboeken over
Public Administration (van Dimock) trof mij de passage:
,,In to-day’s Great Society, made possible by technology,

the problem is how to keep governmental administration

sufficiently democratic to avoid what James Burnham

has called managerial revolution, in which managers,

as a class, come to dominate the nation”.

Ik ben het daar van harte mee eens en zou alleen de

kanttekening willen maken, dat men tekort zou schieten,

als men de oplossing voor dit vraagstukuitsluitend zou
zoeken in de richting van een doelmatige inrichting vn

bestuur en administratie.

Het belang daarvan onderschat ik natuurlijk niet,

maar van nog groter betekenis dunkt mij toch de op-

vceding van de burger tot politieke rjpheid en verant-

woordelijkheid, waarop in de moderne sociologie en

sociale psychologie zo sterk de nadruk wordt gelegd;

Wanneer de ,,managers” slechts tegenover zich vinden

massa’s, Jie zich al te willig door de leiders laten bespelen

en pas goed warm lopen, als haar directe belangen in

het geding zijn, kan er van een gezond maatschappelijk

evenwicht en van een gezonde democratie geen sprake

zijn.

Een levende democratie heeft tot voorwaarde een sterk

ontwikkelde burgerzin. Hoe krachtiger deze onder het

volk leeft, hoe steviger de democratie gevestigd is.

Uit het verband, waarin ik het woord plaats, blijkt

al wel, dat ik onder ,,burgerzin” iets meer versta dan

alleen de bereidheid om geld beschikbaar te stellen voor

een of ander doel van algemeen nut. Dit
kan
een uiting

van burgerzin zijn, maar het kan oqk uit meer troebele

bron spruiten. Spreek ik over burgerzin, dan ligt voor

mij het zwaartepunt in de bereidheid om zijn deel te

dragen in . de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor

het welzijn der gemeenschap en naar vermogen mede

te werken aan de ontplooiing van het gemeenschaps-

leven, vooral ook door de eigen krachten tot de rjkst

mogelijke ontwikkeling te brengen niet in de eerste plaats

ten eigen bate, maar tot nut van de gemeenschap.

Deze burgerzin komt de mensen intussen niet aan-

gewaaid. In gezin en school zullen de grondslagen moeten

worden gelegd, in fabriek en werkplaats, vereniging en

politieke partij zal hij tot verdere ontwikkeling moeten

worden gebracht. Dan komt het moment, waarop de

mens ‘buiten deze engere kringen treedt en het verband

voelt met het gemeenschapsleven in zijn volle omvang.

In de regel zal hij het eerst in aanraking komen met het

gemeentelijk leven. Hij ontmoet immers de bemoeiingen

der gemeente voortdurend in zijn dagelijkse leven.

Vandaar, dat de gemeente de leerschool bij uitstek is,

als het gaat om opvoeding tot burgerzin. In haar weer-

spiegelen zich alle aspecten van het maatschappelijk

leven en, tenzij wij te doen hebben met wereldsteden –

een probleem op zichzelf – vormt zij een gemeenschap,

die een voor de gewone burger nog overzichtelijk karak-

ter heeft.

Wil het goed zijn, dan behoort de gemeente te zijn
niet alleen een levende, maar ook een leven
wekkende

gemeenschap, waarin de massa-mens gewekt wordt

tot activering van dë in hem verscholen krachten, welke
hem tot persoonlijkheid stempelen, en de vereenzaamde

intellectueel tot het stellen van zijn gaven in dienst van

de plaatselijke gemeenschap.

Orde en doelmatigheid mogen wellicht tenderen naar

centralisatie, de creatieve mogelijkheden voor de gewone

burger komen ongetwijfeld veel beter tot haar recht in

de kleinere levenskringen, waaronder de gemeente een

bijzondere plaats inneemt.

Dit is uiteraard geen pleidooi voor gemeentelijke

afzondering. De gemeente zal begrip moeten hebben

voor haar plaats in cie volksgemeenschap en elk volk

voor zijn plaats in de wereldgemeenschap.

Maar omgekeerd is een hechte wereldgemeenschap

niet denkbaar, wanneer de fundamenten, waarop zij rust,

niet deugdelijk zijn. En tot versteviging van deze fun-

damenten kan een gemeentelijk bestel, wortelend in een

sterk ontwikkelde burgerzin, in hoge mate bijdragen.

Voor een uitvoeriger beschouwing moge ik belangstellenden verwijzen naar
mijn boekje De betekenis der gemeente voor de toekomst van West-Europa”
(uitg. Vermande Zonen, Ijmuiden).

‘s-Gravenhage.

Mr. J. IN ‘T VELD.

COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de” Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

U ziet ze reeds overal

Ie
**’e. DAF
bedrijfsauto’s

met
&Av&v DAF
Loyland motor

thans volop in aflevering

Het resultaat van

larenlange ervaring

op het gebied van

ontwikkeling en

constructie van

dieselmotoren.

Deze 105 pk diesel-

motor munt uit door
hoog rendement

en laag

brandstofverbruik.

Voor elk transport biedt DAF een

bedrijfsauto, die geheel voldoet

aan de modernste
eisen
van snel,

efficiënt en bedrijfszeker goede-

renvervoer.

• nieuwe tochtvrije cabine met
verbeterde instap en speciale,

verende chauffeursstoel

• verbeterde vering en

vastere wegligging

• grotere veiligheid door

krachtige’re remmen

• royaler comfort

• gemakkelijker onderhoud

Door het directe contact tussen ge-

bruiker, agent en fabriek, is de

snelle
en
vakkundige DAF-service

perfect en uniek. –

VAN DOORNE’S AUTOMOBIELFABRIEK N.V. – VAN 000RNE’S AANHANGWAGENFABREK N.V. – EINDHOVEN – TEL. 04900.62062 – 20 LIJNEN

564

27 juni 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

565

Gemeenten en gemeenschap

In dit speciale nummer worden enkele facetten van de omvangrijke gemeentelijke taak, alsmede de met deze taak

verbonden vraagstukken belicht. De artikelen worden voorafgegaan door een korte beschouwing over ,,burgerzin”.

Het eerste artikel behandelt de taak van de Gemeenteraad, die, naar wordt betoogd, in hoofdzaak wordt vervuld in

commissies; de raadsvergaderingen zijn bij uitnemendheid de plaats voor het samenspel tussen de pers, als representante

der openbare mening, en het gemeentebestuur. Vervolgens worden de vormen en onderwerpen van, alsmede de voor-

waarden voor samenwerking tussen de gemeenten besproken. Daarna worden de ontwikkeling van de sociale taak der

gemeenten en de beginselen waarop deze berust, aan de orde gesteld. Hierop aansluitend wordt de lezer geconfronteerd

met de vraagstukken der gemeentelijke subsidiëring van instellingen op sociaal en cultureel terrein. De ,,sociale af-

deling” van dit nummer wordt besloten met een artikel over de aard, de omvang en de bestrijding der jeugdbaldadigheid.
In een bijdrage over de betekenis der gemeenten voor de industrialisatie wordt geschetst welke activiteiten de gemeenten

in dezen hebben ontplooid en welke richtlijnen zij bij het aantrekken van industrieën zouden moeten volgen. Een

tweetal artikelen heeft de wenselijke differentiatie van de woningbouw overeenkomstig de behoefte der gezinnen tot

onderwerp: het eerste behandelt de, op grond van economische factoren gewenste, differentiatie naar huurklassen; het

tweede die naar grootteklassen. Vervolgens wordt in een beschouwing over het verkeer in de binnenstad betoogd, dat
afsluiting van de overbelaste binnenstad voor het verkeer het gevaar van uiteindelijke verpaupering van de stadskern
inhoudt. Een artikel over de gemeenten en de openbare nutsbedrijven belicht de aan deze bedrijven verbonden econo-

mische problemen. Een bespreking der gemeentelijke vraagstukken op financieel gebied vindt plaats in twee artikelen,

waarvan het ene een analyse bevat van de kapitaaluitgaven en -inkomsten der gemeenten gedurende de laatste drie jaren en

het andere een uiteenzetting geeft over het zo actuele vraagstuk der doeluitkeringen. Het nummer sluit af met een

bijdrage over enkele structurele en financiële vraagstukken der gemeenten in België.

Municipalities and community

This special issue contains some aspects of the extensive municipal task and also deals with the problems

connected with this task. The articles are preceded by a brief review of “civil spirit”. The first article outlines the task

of the municipal Council, which, it is maintained, is fulfilled mainly in commissions: the council meetings are the

eminent place of combination between the press, as the representative of public opinion, and the municipal government.

In the next article the forms and subjects, as well as the conditions of co-operation between the municipalities are dis-

cussed. Thirdly, the development of the social task of the municipalities and the principles on which this is based are

considered. The reader is subsequently confronted with the problems of the municipal subsidizing of social and cultural

institutions. The “social section” of this issue is concluded by an article on the nature, the extent and combating of
youth wantonness. A contribution on the significance of the municipalities as regards industrialization outlines the

activities which the municipalities have displayed in this respect and what lines they would have to follow in attracting
industries. The subject of two articles is the desirable differentiation of house-building in line with the requirements of

families; the first deals with the desirable differentiation of rental classes, based on economic factors; the second with
that of size classes. A review of traffic in town centres argues that the closing to traffic of overburdened town centres

entails the danger of pauperizing of town cores. An article on municipalities and public utility services deals

with the economic problems connected with the latter. The municipal financial problems are discussed in two articles,

one of which contains an analysis of the capital expenditures and revenue of the municipalities during the last three

years, while the other outlines the highly topical problem of payments for specified purposes. The issue is concluded

by a contribution on structural and financial problems of the municipalities in Belgium.

Communes et communauté

Dans ce numéro spécial sont exposés quelques côtés de la tâche étendue des municipalités, ainsi que des

problèmes que comporte cette tâche. Les articles sont précédés d’une brève considération sur le civisme. Le premier
article traite de la tâche du conseil municipal, qui, d’après ce qu’il y est démontré, est accomplie principalement dans

les commissions; les réunions du conseil municipal sont par excellence le trait d’union entre la presse, en sa qualité
de représentant de l’opinion publique, et la municipalité. Sont traités ensuite les formes et les sujets de coopération

entre les communes, airisi que les conditions pour celle-ci. Puis sont exposés le développement de la tâche sociale des

communes et les principes sur lesquels elle repose. Faisant suite â cela on confronte le lecteur avec les problèmes des

subventions municipales A des institutions dans le domaine social et culturel. La ,,partie sociale” de ce numéro se termine

avec un article sur la nature et l’importance du vandalisme de la jeunesse et sur la lutte contre celui-ci. Dans une contri-

bution au sujet de l’importance des municipalités pour l’industrialisation sont exposées leurs activités A ce sujet et les

directives qu’elles devraient suivre en attirant les industries. Deux articles ont pour sujet la différenciation désirable

dans la construction d’habitations conformément aux besoins des familles: le premier traite de la différenciation selon
les loyers sur base de facteurs économiques; le deuxième selon la grandeur. Ensuite il est démontré dans une considé-

ration sur la circulation dans le centre de la ville que la fermeture du centre de la ville surchargé â la circulation comporte

finalement la paupérisation de ce centre. Un article sur les communes et les exploitations d’utiité publique expose les

problèmes économiques inhérents A ces exploitations. Un exposé des problèmes municipaux dans le domaine financier

est fourni dans deux articles, dont l’un comporte une analyse des dépenses et des revenus des communes pendant les
trois dernières années et l’autre un exposé du problème tant d’actualité, notamment celui des allocations dans un but

déterminé. Le numéro se termine par un article sur quelques problèmes relèvant de structure et de finances des communes

en Belgique.

Ecoioniisch centriinz

van de eerste orde:

DEN HAAG

Industrieterrein
met grote toekomst:

DE PLASPOELPOLDER

I
N het hart van de randstad Holland ligt

Den Haag: Regeringsstad en toeristenoord,

zetel van internationale instellingen en bedrij-

ven en van het Corps Diplomatique.

In de laatste tachtig jaar steeg het aantal

jnwoners van 100.000 tot meer dan 600.000.

Het woongebied van Den Haag en de aan-

grenzende gemeenten telt bijna 800.000 zielen.

De stad blijft groeien.

Ondanks de dichte bevolking is de stad Den

Haag een stad van gren:de bossen, parken,

plantsoenen, sport- en speelterreinen, tuinen,

landgoederen, strand en duinen beslaan dertig

procent van het grondgebied.

Het vehster van Den Haag op de Noordzee

is Scheveningen, de grote, internationale,

levendige badplaats. Een drie kilometer lange

boulevard, aaneenschakeling van beschutte

en. zonnige terrassen loopt langs een breed

strand.

Verleden – jaar logeerden in’ de Haagse en

Scheveningse hotels tweehonderdduizend gas-

ten.


f.

Tienduizenden van hen waren bezoekers van

nationale en internationale congressen.

Behalve badplaats is Scheveningen ook Ne-

derlands eerste haringhaven.

De Visserij is echter slechts.één van de facetten

van het Haagse bedrijfsleven. Is Den Haag

een stad van ambtenaren? Ja en neèn. Er

werken in Den Haag meer mensen in de

industrie dan bij de overheid.

Vooral de elektrotechnische, de chemische,
de kleding- en de grafische industrieën zijn

belangrijk. De omzet en de omvang van de

Haagse industrie worden steeds groter.

Het industriegebied binnen de Haagse gren-

zen is nagenoeg vol. De gemeenten Rijswijk

en Den Haag hebben de handen ineengeslagen
om een op Rijswijks gebied gelegen industrie-

terrein, De Plaspoelpolder, samen tot ont-

wikkeling te brengen.

J
IJ het zoeken naar nieuwe mogelijkheden

vor industrievestiging zijn de Gemeenten

Den Haag
en
Rijswijk
tot samenwerking

gekomen
in het
Industrieshap De Plaspoel-

polder.

Samen ontwikkelt men op het ogenblik een

nieuw gebied, voortreffelijk binnen de rand-

stad Holland gelegen, waar tal van industrieën

een nieuwe vestigingsmogelij kheid – kunnen

vinden – of reeds gevonden hebben.

Het nieuwe gebied (vijftig ha) voor bebouwing

bestemd, is gemakkelijk bereikbaar vanuit de

grote nieuwe woonwijken van Den Haag en

Rijswijk.

Het ligt aan een knooppunt van belaiïgrjke

verkeerswegen, ntbij groot vaarwater.

Het ligt temidden van een dicht bevolkt en

welvarend afzetgebied en vlak bij het Rege-

ringscentrum en tal van officiële instanties,

die U nodig kunt hebben.

In hun verwachtingen omtfént -de belang-

stelling voor dit nieuwe gebied zijn de samen-

werkende Gemeenten zeker niet beschaamd. –

Wilt U ook informaties?

Vraag wat U wilt weten bij:

HET IiDIJSTUIESCflAP

DE FIASPOELFOLDEIt

Secretariaat:

V

Burgemeester de Monchyplein 9,

Den Haag

Telefoon K 1700-18.52.81, toèstel 505

Directie:

Burgemeester de Monchyplein 12,

Den Haag

Telefoon K-1700-18.46.81, toestel 1367

DEN HAAG – RIJSWIJK (Z.H.) – INDUSTRIESCHAP DE PLASPOELPOLDER

566

27juni 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

567

De taak van de Gemeenteraad

Het is niet gemakkelijk uit te maken, wat de uitkomst
zou zijn, als wij de bepalingen van de Grondwet gingen
verdelen in twee groepen; één van de voorschriften, die

ook thans nog als onmisbaar moeten worden beschouwd;

een andere van de voorschriften, die in het verleden

nuttig, wellicht zelfs nodig waren, maar die thans zouden

kunnen worden gemist. Naar mijn schatting zou het

aantal van de onmisbare voorschriften zeker niet meer

dan een zesde gedeelte van het totaal uitmaken. Van de

derde afdeling van het vierde hoofdstuk, met het opschrift

,,Van de Gemeentebesturen” zou ik onmisbaar achten

een gedeelte van de eerste volzin van artikel 152, namelijk

de woorden: ,,Aan het hoofd der gemeente staat een

raad”. Al het overige, dat in de loop der jaren ook niet

ontkomen is aan de detailleerlust, die nu eenmaal bij

grondwetsherzieningen een belangrijke rol speëlt, hoe
nuttig ook in 1848 om de tegenstelling te markeren tot

de in dat jaar afgesloten staatkundige periode, zou zonder

grote schade kunnen worden gemist. Maar het hoofd

des hoeks, waardoor de gehele structuur van ons gemeen-

terecht wordt beheerst, is het voorschrift, dat de Raad

aan het hoofd der gemeente staat.

Deze afbakening van de plaats
van de Gemeenteraad

zegt echter nog niets omtrent de feitelijke bevoegdheden,

die hij op een gegeven ogenblik moet uitoefenen. De

waarheid van deze laatste stelling springt het duideljkst

in het oog, als wij een vergelijking maken met een ander

,,hoofd”, het hoofd van het gezin. Een gezinshoofd uit

het stenen tijdperk had ongetwijfeld een geheel andere

taak dan een Romeinse pater familias, en Vader Cats

had als gezinshoofd zeker vele andere zorgen dan, laat

ons zeggen, Vader Willem Drees.

Aangezien onze Gemeentewet een oude, en in ver-

schillende opzichten – ik kom daarop hieronder terug –

verouderde wet is, moeten wij om te weten, wat de taak
van de Gemeenteraad is, in de eerste plaats nagaan, wat

hij in de praktijk
doet.
Het uitblijven van Koninklijke
verietigingsbesluiten of andere geweldige maatregelen

mag ons daarbij de rustige zekerheid geven, dat, al ver-

schilt het beeld van heden in vele opzichten van het beeld,

dat aan de wetgever van 1851 voor ogen stond, de ken-

merkende familietrekken aanwezig gebleven zijn.

De Gemeenteraad nu, een lichaam van 7 leden in de

kleinste en 45 leden in de grootste gemeenten, kan slechts

handelen, indien hij als zodanig aanwezig is, dus in

zijn vergaderingen.

Om de taak van de Gemeenteraad uit het jaar 1956

te beschrijven, zou het dus eigenlijk nodig zijn, van een

niet te klein getal raadsvergaderingen in gemeenten van

verschillende grootte na te gaan, hoe daar de gang van

zaken in feite is. Er zijn echter tal van aanwijzingen, dat

het beeld in zijn grondtrekken van gemeente tot gemeente

niet of weinig, verschilt. Ik volsta dus voor dit artikel

met een overzicht van
wat
door de Gemeenteraad van

Rotterdam in een bepaalde raadsvergadering werd ge-

daan, en
hoe
het werd gedaan. Van de gekozen vergadering

kan gezegd worden, dat ze een normaal, een normatief

karakter droeg.

Op 16 februari
1956
kwam de Gemeenteraad onder

presidium van de Burgemeester bijeen; 43 van de 45

leden waren tegenwoordig. Het was in deze vergadering,

dat de voorzitter onmiddellijk na de opening het over-

lijden van Mr. Donker te gedenken had. Hierna deed

de voorzitter mededeling van de op de agenda vermelde

ingekomen stukken, zijnde de nummers 188 tot 282,

dus bijna honderd in getal, ten aanzien waarvan werd

beslist ,,overeenkomstig hetgeen bij elk stuk is voorge-

steld”. Alleen de conclusie van stuk 282 werd aan de

agenda toegevoegd. Dit betekent dus, dat in enkele mi-

nuten werd uitgemaakt, of en, zo ja, in welke zin, aan

de ingekomen 94 stukken enig gevolg zou worden ge-

geven. Vervolgens werd overgegaan tot het doen van

benoemingen. Een lid uit de burgerij in de gemeentelijke

instelling voor maatschappelijke zorg werd gekozen met

33 stemmen. Vervolgens werden gekozen met evenveel

stemmen (37) als biljetten werden ingeleverd, behoudens,

dat in één geval een biljet blanco werd ingeleverd:

een ambtenaar van de burgerlijke stand;
twee docenten aan het Erasmiaans gymnasium;
drie docenten aan middelbare scholen;
drie leraren aan de zeevaartschool;
zes onderwijzeressen aan lagere scholen.
Voor stemmingen van deze soort bestaan in verschil-

lende gemeenten verschillende gebruiken. Soms geldt,

dat wie het gedrukte biljet onveranderd in de bus stopt,

geacht wordt op alle nummers 1 gestemd te hebben;

soms is het gebruik, dat de leden de opmerking, dat zij

op de nummers 1 stemmen, nog zelf op het biljet plaatsen.

Maar het is duidelijk, dat, zolang de Raad geen reden

heeft om aan de juistheid der wijze van voorbereiding te

twijfelen deze stemmingen eenvoudige formaliteiten zijn.

Van essentiële betekenis is slechts, dat de Raad te allen

tijde het recht heeft over een voordracht te spreken, of

eest ander dan de voorgedragene of de eerst voorgedra-

gene te verkiezen.

Hierna nam de Raad zonder beraadslaging en zonder

hoofdeljke stemming aan:

een voorstel tot aankoop van gedeelten voortuin aan de
Kaatsbaan;
drie voorstellen tot verkoop van grond;
vijf voorstellen betreffende verhuring van grond;
12 voorstellen betreffende verhuring van huizen;
3 voorstellen betreffende verpachting van het recht tot exploi-
tatie van een overzetpontje;
een voorstel tot het verlenen van medewerking tot het in
exploitatie brengen van een terrein aan de Louise de Coligny-
laan;
een voorstel tot het regelen van krediet op de begroting 1956
voor straat- en. rioolaanleg op terreinen aan de Ringvaart
en omgeving;
zes voorstellen tot het toestaan van kredieten op de begrotingen
voor 1955 en
1956;
nog 13 voorstellen betreffende kredieten op de begroting
1956;
een voorstel tot het regelen op de begroting 1955 van de af-
rekening uit de 2e afdeling van het gemeentefonds over 1947; een voorstel tot het regelen op de begrotingen
1955
en 1956 van
kredieten voor voorbereidende maatregelen voor de verplaat-
sing van de bevolking in tijden van gevaar;
een voorstel tot het regelen op de begroting 1956 van een kre-
diet voor het verbeteren en omleggen van de Vondelingen-
weg;
een voorstel tot verhoging van het subsidie van de stichting
,,de Koepel”;
een voorstel tot het toekennTen van subsidie aan het comité
Rotterdams Bloemencorso;
drie voorstellen tot het verlenen van medewerking op grond
van artikel 72 der Lager-onderwijswet 1920;
een voorstel tot het verlenen van een tegemoetkoming in de
vervoerkosten van een leerling van een lagere school; drie voorstellen tot het toelaten van in Schiedam, Reeuwijk en
Sliedrecht wonende kinderen tot scholen voor middelbaar en
voorbereidend hoger onderwijs;
een voorstel tot het procederen tot ontruiming van een garage-
box;
een voorstel tot yerdaging van de beslissing omtrent het uit-
breidingsplan Kralingen;
twee voorstellen tot vergoeding van de kosten van vakonder-

568

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27juni 1956

wijzers aan bijzondere lagere scholen;
vier voorstellen tot vaststelling van de exploitatievergoeding
voor bijzondere lagere scholen;
eenvoorstel tot vaststelling van het voor
1956
per leerling be-
schikbaar bedrag voor verschillende scholen voor buiten-
gewoon lager onderwijs, een dergelijk voorstel voor enkele
andere groepen van buitengewoon lager onderwijs;
een voorstel tot-vaststelling van een nieuwe verordening op de
heffing van opcenten op de hoofdsom der personele belas-
ting;”
een vôorstel tot verhoging van het subsidie van instellingen
voor kinde’ruitzending.

Hier tussendoor werd een enkele vraag gesteld en een

kort antwoord gegeven bij een voorstel tot het huren van

lokaliteit voor een bijzondere lagere school. Korte be-

sprekingen hadden plaats naar aanleiding van de voor-

stellen:

tot het toestaan van kredieten voor het aanbrengen van slag-
bomen aan verschillende bruggen;
tot het toekennen van subsidie aan de Unie van Vrouwelijke
Vrijwilligers;
tot het verlenen van medewerking op grond van artikel
50
der Kleuteronderwijswet;
tot delegatie van de bevoegdheid tot het benoemen van leraren in tijdelijke dienst aan scholen voor voorbereidend hoger- en
middelbaar onderwijs.

Vervolgens kwam de zaak aan de orde, die ook al in

eén vorige vergadering uitvoerig was besproken: de

nota van Burgemeester én Wethouders inzake het sa-
neringsvraagstuk; laarna nog enkele hierna vermelde

oorstellen.

Het is nu van belang, dat men de lijst van de zonder

beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangeno-

men voorstellen met enige aandacht nagaat. Men wordt
dan getroffen door de grote verscheidenheid van de al-

dus afgedane zaken en door de uiterst belangrijke finan-

ciële consequntie’s, welke verschillende daarvan hebben.
Duidelijk is, dat de objectieve betekenis van een voorstel

als uiting van het gemeentelijk beleid op zich zelf van

weinig belang• is voor de vraag, of er al dan niet over
gesproken zal worden. Gaat men na wât gezegd is bij

de voorstellep, die wel tot een korte gedachtenwisseling
aanleiding gaven, dan blijkt, dat van een bestrijding van

het college van Burgemeester en Wethouders metterdaad

geen sprake is. De strekking van de besprekingen is

klaarblijkelijk geen andere, dan de betrokken wethouder

in de gelegenheid te stellen een enkele met het voorstel
verband houdende vraag in het openbaar te beantwoor

den, of een enkel element van het voôrstel nader toe te

lichten. In de regel weet het raadslid, dat een opmerking

maakt, van te voren wel, wat de strekking zal zijn van

het antwoord. Vraag en antvoord beide komen echter

in het raadsverslag en eventueel via de pers onder de

publieke aandacht. Zo is een dergelijk debat in wezen

we:nig anders dan een element in het samenspel tussen

volksvertegenwoordiging en pers, dat essentieel is voor
de moderne democratische bestuursinrichting.

Met betrekking tot het enige voorstel, waarover uit-

voerig is gesproken, liggen de verhoudingen metterdaad

niet anders. Op 29 november 1955 hebben Burgemeester

en Wethouders de Raad een uitvoerige beschouwing

doen toekbmen over het in het vervolg met betrekking

tot het vraagstuk van de sanering van verouderde en ver-

vallen stadswijken te volgen beleid. Geen voorstel .dus,

maar een uiteenzetting van denkbeelden en voornemens,

omdat bij verschillende gelegenheden is gebleken, dat de

Raad ,,er prijs op stelt een nader inzicht te verkrijgen

in de wijze, waarop in de toekomst het grote vraagstuk

zalmoetén worden aangevat”. De besprekingen van deze

nota beslaan ongeveer 10 kolommen in het raadsverslag

ROTTERDAMSCHE BANK

DOCUMENTAIRE.

ACCRE DITI EVEN
INCASSERI NGEN

OPBINNEN- EN

BUITENLAND

260 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(Advertentie)

van 19 januari
1956.
De vergade’ring van 16 februari,

voegt daar nog 19 kolommen aan toe. Het slot is, dat de

nota voor kennisgeviig wordt aangenomen,
maar de

Raad heeft hierdoor ermede ingestemd, dat aan de uit-

-werking van de saneringsplannen zal worden voortge-

werkt, de woordvoerders van de verschillende partijen

en het college van Burgemeester en Wethouders hebben

‘van hun standpunt getuigd, en het probleem is tot de

pers en zo tot de burgerij gebracht.

Hierna komt nog aan de ôrde een voorstel tot het

regelen van een aanvullend krediet voor het stichten

van een hulpgebouw voor de volksgezondheid. Deze

beraadslaging vraagt 8 kolommen. Het betreft hier de

in deze tijd gebruikelijke belangrijke overschrijding van

het toegestane krediet. Hierop mOeten’ natuurlijk de

nodige aanmerkingen gemaakt worden; dat het ge-

vraagde bedrag zal worden toegestaan, is geen ogenblik

twijfelachtig. Ten slotte worden nog twee voorstellen,

– dat-inzake het deelnemen aan het Holland Festival,

en dat betreffende het adres inzake afschaffing van het

klassestelsel op de begraafplaatsen – zonder hoofdelijke

stemming afgedaan; het laatste na de belofte, dat

Burgemeester en Wethouders de Raad in kennis zullen

stellen van de wijze van afdoening.

Vraagt men nu, waardoor deze gang van zaken moge-

lijk is geworden, dan moet vooral op de ontwikkeling

van het commissie-stelsel worden gewezen. Praktisch

alle voorstellen van betekenis worden in de betrokken

commissie, zeer dikwijls in meer dan één commissie
besproken. De Gemeentewet verklaart nog altijd, dat

deze commissies tot taak hebben Burgemeester en Wet-

houders ter zijde te staan. De werkelijkheid is,
dat de

Raad in hoofdzaak in deze commissies zijn taak vervult.

In de kleine kring van de zoveel mogelijk deskundige

commissie wordt ieder voorstel, dat dit verdient, grondig

besproken. Als het van belang is, wordt het ook door de

hoofden van dienst of andere ambtenaren, wie het

aangaat, van de technische zijde toegelicht. Als de com-

missie het aanvaardt, dan betekent dit metterdaad, dat

het straks ook in de raadsvergadering aangenomen zal

worden. Zijn er belangrijke vraagstukken bij betrokken,

waarover principieel verschil van mening bestaat, dan is

het een goede gewoonte, dat reeds in de commissie-

vergadering wordt medegedeeld, dat er in de Raad op

27juni
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

569

zal worden terug gekomen. Hoewel onze raadscommissies

volstrekt geen beheerscommissies zijn geworden als in
Engeland, is toch de ontwikkeling deze geweest, dat de

samenwerking tussen de Raad en Burgemeester en Wet-

houders voor het grootste deel is verplaatst van de

openbare raadsvergaderingen naar de vergaderingen van

de commissies, en dat de Raad bij uitnemendheid het

orgaan is geworden voor wat ik,al noemde, het samen-

spel tussen volksvertegenwoordiging, en pers.

Voor de kiesverenigingen is de uiterst belangrijke con-

sequentie van deze ontwikkeling, dat zij niet, alleen er

voor hebben te zorgen, dat in de Raad geschikte mensen

komen voor het vervullen van het wethoudersschap,

maar ook, dat de verschillende commissies zodanig

kunnen worden samengesteld dat zij tot de arbeid,

die van haar wordt gevraagd in staat en bekwaam zijn.

Maar het verloop van de zaken is niet altijd zo een-

voudig. Het kan voorkomen, (al is het dan ook bij uit-

zondering) dat na de publikatie van een voorstel aan de

Raad aspecten de aandacht vragen, die bij de commis-

soriale behandeling niet of niet voldoende tot hun recht

zijn gekomen. De aanleiding daartoe kan zijn eën artikel

in de pers; een tot de Raad gericht adres; een gebeurtenis

in een andere gemeente; een voorval in de sfeer van het

landsbestuur e.d. In een dergelijk geval, hoe zeldzaam

ook, kunnen de beraadslagingen een ander karakter

aannemen. Dan eerst recht blijkt dat de Raad metter-

daad aan het hoofd der gemeente staat, want als zijn

beraad uitmondt in een duidelijk ,,neen”, is dat door

alle bij het gemeentelijk beheer betrokken instanties

zonder meer te aanvaarden. De Raad kan ook, zonder

dat een voorstel ter tafel ligt, Burgemeester en Wethou-

ders ter verantwoording roepen. Ook in het gemeentelijk

beheer is, evenals in het Parlement, het gebruik van het

klassieke machtsmiddel, de interpellatie, hoge zeldzaam-

heid geworden, maar door de ontwikkeling van het

vragenrecht is de mogelijkheid ontstaan, dat langs een-

voudige weg de Raad alle gegevens ter beschikking

krijgt, die. hij wenst om over het doen of nalaten van

Burgemeester en Wethouders te oordelen. Niet of deze

bevoegdheid dikwijls wordt gebruikt, is belangrijk,
maar wel, dat zij te allen tijde
kan
worden gebruikt,

dat de Raad te allen tijde het aan een ieder kan duidelijk

maken, dat alle bestuursbevoe,dheid binnen de gemeente
ten slotte een emanatie van zijn rechten is.

In aansluiting op de Grondwet huldigt de Gemeente-

wet nog de verouderde tegenstelling tussen de eigen taak

van de gemeente (regeling en bestuur van haar huis-

houding) en medewerking door het gemeentebestuur aan

de uitvoering van maatregelen van hoger gezag. De

tegenstelling is verouderd, omdat in de democratische

eenheidsstaat alle bevoegdheden van de gemeentebe-

sturen tot een opdracht van de wetgever zijn terug te

brengen. Het verschil is dus alleen, of die opdracht is

verstrekt in de vorm van een algemene formule dan wel

als een concreet voorschrift van een bijzondere wet.

Dat een formele scheiding niet is te handhaven, is o.i.

aanstonds duidelijk, als men probeert op het gebied

van het onderwijs aan te geven, wat dan wel uitvoering

van de wet en wat bestuur van de gemeentehuishouding

zou zijn.
Intussen heeft de tegenstelling ertoe geleid, dat men

ten aanzien van de bijzondere opdrachten, welke zich

in de eerste plaats tot Burgemeester en Wethouders

richten, de bevoegdheid van de Raad om het college ter

verantwoording te roepen heeft ontkend. Professor

Van den Bergh is een dergenen, die deze leër met klem

van redenen heeft bestreden
1
). In feite’ is de zaak van

weinig praktisch belang, omdat niets de Raad kan be-

letten te beraadslagen over ieder onderwerp, ten aanzien

waarvan hij dat nuttig acht. Het weigeren door Burge-

meester en Wethouders om aau zulk’een discussie deel

te nemen of gestelde vragen te beantwoorden, zou alleen

maar de verhoudingen volkomen vertroebelen: geen

verstandig college zou daar de verantwoording voor op

zich willen nemen.

Ongeveer net zo ligt het met betrekking tot het veel
besproken vraagstuk van de verantwoordelijkheid van

de Burgemeester voor het hatidhaven van de openbare
orde. Onder normale omstandigheden zal geen Burge-
meester tegenover de wens van de Raad om te worden

ingelicht een volstrekt afwijzend standpunt innemen.

Liggen de verhoudingen goed, dan kan het samenspel

tussen Raad en pers ook voor de handhaver van de

openbare orde alleen maar van waarde zijn. Slechts zal

de Burgemeester tegen een denkbaar destructief op-

treden ‘een duidelijk afwijzend standpunt dienen in te

nemen.

Naar het mij voorkomt, blijkt uit al het bovenstaande

‘duidelijk, dat de taak van de Gemeenteraad in onze

tijd
niet
is zelf de gemeentelijke akker te ploegen. Het

feitelijk bestuur ligt elders. Maar de Raad is en blijft

het hoofd der gemeente. Hij heeft er recht op, dat hem te

allen tijde eën duidelijk beeld wordt verstrekt van alles

wat in de bestuurssfeer wordt gedaan en voorbereid.

Hij kan iedere maatregel, die hem onwelkom is tegen-

houden. Het inslaan van een andere richting dan gevolgd

werd kan hij dwingend öpleggen. Zijn vergaderingen

zijn bij uitnemendheid de plaats voor, ik herhaal de ‘om-

schrijving, het in onze tijd volstrekt onmisbare samenspel

tussen pers als representante van de openbare mening

en het bestuur. Door zijn gedelegeerden, de Wethouders,

en door zijn commissin neemt hij actief deel aan alle

bestuursarbeid, maar het centrum van die arbeid ligt
niet

of niet meer in de vergaderingen van de Raad.

Ik heb dit indertijd z6 uitgedrukt, dat de Raad van

de gemeente van onze tijd van besturende Raad
contro-

lerende Raad
is geworden. Ongetwijfeld zijn, sedert deze
omschrijving voor het eerst werd gebruikt, de verhoudin-

gen verder verschoven. Maar als aanduiding van de. wezen-

lijke positie van de Gemeenteraad acht ik haar nog altijd

juist.

Men heeft ertegen aangevoerd, dat controleren zelf-

handelen uitsluit; dat door mij het woord controle is
gebruikt in ‘de betekenis van het Engelse
,,control”.

Deze tegenwerping acht ik bepaald onjuist. Ongetwijfeld

heeft in veel gevallen het Nederlandse woord een engere
betekenis dan het EngeJse. Maar even zeker is naar mijn

overtuiging, dat men ook in onze taal van controle spre-

ken mag als de taak van het ,,controlerend” orgaan

tevens omvat het zelf handelen, als het meent, dat de

zaken anders minder juist zouden verlopen.

De controleur’ uit de koloniale periode controleerde

in engere zin inderdaad het lokale gemeenschapsleven,

maar was tevens tot ingrijpen bevoegd bestuursambte-

naar. En de rijksambtenaar, die ervoor waakt, dat de

wet op de grondbelasting juist wordt uitgevoerd, maar

tevens ook allerlei regelende en organisatorische bevoegd-

heden heeft, draagt nog altijd en terecht de titel van

controleur
der grondbelasting.

‘s-Gravenhage.

Prof. Dr. G. A. VAN POELJTE.

‘) verzamelde opstellen T, blz. 133 v.v.


• •

t -•

-;

S-

t

S

– INDUSTRIETERREIN

•- –

GEMEENTE TERNEUZEN

S

WESTERSCHELDE

••

•.1

1 : –

:

sAa

GENT • ANTWER
ZE EB RU GG E B RU



:

T,E R N
E
UZE H”

27juni 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

571

Samenwerking tussen gemeenten

Er zijn in Nederland honderden regelingen getroffen

voor samenwerking tussen gemeenten en het verschijnsel

is reeds oud. Het heeft betrekking op een grote verschei-

denheid van onderwerpen. De oudste regelingen zijn

voor eenvoudige zaken getroffen, zoals het gezamenlijk

onderhouden van een weg, welke twee gemeenten ver

bindt. Met het toenemen van de gemeentelijke bemoei-

in gen groeide ook de behoefte aan samenwerking en

bij de wet van 31 januari 1931 kwamen de artikelen

129 t/m 146 van de gemeentewet tot stand, waarin de

amenwerking van gemeenten werd geregeld. Deze

artikelen zijn vervallen op 1 april 1950 toen de samen-

werking tussen gemeenten, tussen gemeenten en provin-

cies, en de samenwerking van gemeenten met andere

openbare lichamen en rechtspersonen werd geregeld in

de ,,Wet Gemeenschappelijke Regelingen”. Van de

mogelijkheden tot het deelnemen van andere lichamen en

het Rijk is nog slechts spaarzaam gebruik gemaakt.

Overeenkomstig de door de redactie opgegeven titel

van dit artikel zal ik mij beperken tot de samenwerking

tussen gemeenten.

De wet kent twee vormen van samenwerking tussen

gemeenten. Er kunnen één of meer organen worden inge-

steld en er kan een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam

worden gevormd. Is het onderwerp van eenvoudige aard,

dan wordt meestal volstaan met het in het leven roepen

van een commissie of een bestuur, benevens zo nodig
een klein dagelijks bestuur. Gaat het om een aangele-

genheid, waarbij het nieuwe lichaam bezittingen ver-

krijgt (bijv. industrieterrein) en deze exploiteert (terrei-

nen, nutsbedrijven) dan kiest men de vorm van een rechts-

persoonlijkheid bezittend lichaam. Dikwijls schept men

daarvoor drie bestuursorganen: een algemeen bestuur,

een dagelijks bestuur en een voorzitter, welke met be-

trekking tot de werkwijze en de bevoegdheden zijn te

vergelijken met de gemeenteraad, het college van burge-

meester en wethouders en de burgemeester.

Thans een opsomming van onderwerpen, waarvoor

regelingen zijn getroffen.

Het bouw- en woningtoezicht is een gemeentelijke taak,

welke slechts kan worden verricht op een territoor van

niet al te geringe omvang. In kleine gemeenten werd deze

taak vroeger meer dan eens verwaarloosd. Tegenwoordig

zijn talrijke kringen van gemeenten gevormd, in het

bijzonder in het zuiden van het land, zodat het gemeente-

lijk bouw- en woningtoezicht over de nodige mankraèht
cn de vereiste toerusting beschikt. De samenwerking op

dit beperkte terrein heeft in sommige gevallen geleid

tot het in het leven roepen van diensten van gemeente-
werken voor groepen van samenwerkende gemeenten.

Op het gebied van de volksgezondheid treffen wij vele

voorbeelden van samenwerking aan. Voor schoolartsen-

diensten zijn gemeentelijke kringen gevormd, zodat men

één of enkele schoolartsen een volledige betrekking kan

bieden; voor één schoolarts heeft men een gebied van

30 â 40.000 inwoners nodig. Hetzelfde geldt voor de

schooltandverzorging. Weliswaar geeft de Koninklijke

Maatschappij voor de tandheelkunde voorkeur aan de
stichting, dus de privaatrechtelijke vorm, doch er zijn

ook enkele rechtspersoonlijkheid bezittende lichamen op

grond van de wet van 1 april 1950 in het leven geroepen.

Voorts wordt in enkele gevallen samengewer.kt voor de

exploitatie van gemeentelijke ziekenhuizen. In de pro-

vincie Noord-Holland is een tweetal destructorbedrjven

in overheidshanden en ook hiervoor is de samenwerking

toegepast. Met betrekking tot de vleeskeuringswet, waren-

wet en de ziektewet zijn regelingen getroffen, welke niet

steunen op de wet gemeenschajpeljke regelingen, doch

op de desbetreffende bijzondere wetten.

Een vruchtbaar gebied van samenwerking is dat der

openbare nutsbedrijven. De elektriciteitsvoorziening is

in Nederland vrijwel geheel in handen van provincies

en gemeenten, doch de aard der voorziening maakt gren-

zen van gemeenten en provincies dikwijls irrelevant. In-

tussen is op dit gebied van de wet gemeenschappelijke

regelingen geen gebruik gemaakt en is de vorm der naam-

loze vennootschap gekozen. Een der interessantste licha-

men voor de samenwerking is de N.V. S.E.P. (Samen-

werkende Elektriciteits-Productiebedrijven) gevestigd te

Arnhem. Deze vennootschap zorgt voor de koppe1in

der produktiebedrijven, de onderlinge hulpverlening,

de uitwisseling met het buitenland, enz. Op het gebied

der gasvoorziening is zowel de naamloze vennootschap

als het rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam opgrond

van de wet van 1 april
f
l950 met succes toegepast. Twee

bekende voorbeelden op het gebied der gasvoorziening
zijn de N.V. Limagas inZuid-Limburg, waarvan de ge-

meenten in Zuid-Limburg aandeelhouders zijn en ‘het

rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam Gasbedrijf Zaan-

streek/Waterland, dat ontstaan is uit fusie van de gemeen-

telijke gasbedrijven van Edam, Purmerend, Krommenie,

Wormerveer en Zaandam en waaraan de 15 gemeenten
‘van het leveringsgebied deelnemen. Ook op het terrein

van de waterwinning en distributie komt samenwerking

van gemeenten veelvuldig voor. Het bedrijf, dat de

provincie Friesland grotendeels voorziet, is gebaseerd

op de samenwerking van de meeste Friese gemeenten.

Op economisch terrein treffen wij een aantal industrie-
schappen aan, terwijl een nieuw lichaam voor het haven-

chap Delfzijl op grondslag van een bijzondere wet,

waarvan het ontwerp onlangs is ingediend, in oprichting

is. Op stedebouwkundig gebied kan worden vermeld

de onlangs getroffen regeling van samenwerking van

gemeenten in de IJ-mond, terwijl het Plassenschap

Loosdrecht, produkt van samenwerking tussen Amster-

dam en enkele andere gemeenten, de recreatie behartigt.

Voorts vinden wij samenwerking van gemeenten ten

behoeve der brandbestrjding, het onderwijs en de be-

scherming der bevolking. Tenslotte kan nog melding

worden gemaakt van de N.V. Bouwkas Nederlandse

Gemeenten, oorspronkelijk een regionaal lichaam voor

de noordelijke provincies, doch onlangs tot een landelijke

instelling uitgegroeid.

Naast samenwerking op grond van de wet van 1 april

1950 of in de vorm van een naamloze vennootschap

komt samenwerking voor aan de hand van een eenvoudige

afspraak, een overeenkomst bij brief (bijv. voor hulp-

verlening bij brand) of in de vorm van een contract

(bijv. voor de levering van elektriciteit, gas of water).

De voorbeelden maken duidelijk dat de meer dan

1.000 gemeenschappelijke regelingen en de zeer vele andere

vormen van samenwerking uit ons gemeentelijk leven

niet meer zijn weg te denken.
**
*

572

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27juni
1956

Een gemeenschappelijke regeling kan slechts tot stand

komen als aan enkele voorwaarden is voldaan. Dikwijls

dient er een duidelijk omlijnde territoriale en sociaal-

economische grondslag te zijn. Daarnaast is een drietal

psychologische voorwaarden van belang:

de erkenning dat er moet worden gehandeld en dat

men het betreffende onderwerp samen wèl en afzon-

derlijk nièt of minder goed kan behartigen;

vertrouwen en openhartige omgang tussen de be-

stuurders der samenwerkende gemeenten;

het zoveel mogelijk uitbannen van de vrees voor

annexatie.

Indien bij een regeling één grote en een aantal kleine
gemeenten zijn betrokken is het veelal wenselijk dat de

grote gemeente genoegen neemt met een geringere in-

vloed dan op grondslag van het bevolkingsgetal verkregen

zou kunnen worden en geen gebruik maakt van de moge-

lijkheid om meervoudig stemrecht te verkrijgen. De wet

kent het meervoudig stemrecht doch de praktijk heeft

er nauwelijks behoefte aan,
,
omdat een grondslag van

vertrouwen niet mag ontbreken en stemmingen slechts

zeer zelden voorkomen. Indien één gemeente op grond

van het bevolkingsgetal een meerderheidspositie zou

eisen, hetzij in aantal bestuurs- of commissieleden, hetzij

bij wege van meervoudig stemrecht, zou men van samen-

werking eigenlijk niet meer mogen spreken.

*

De gemeentelijke vakliteratuur besteedt veel aandacht
aan twee eisen, waaraan de lagere overheid dient te vol-

doen: openbaarheid en overzichtelijkheid. Niemand zal

ontkennen, dat een veelheid •van gemeenschappelijke

BAMUERSKANTOOR

STAAL & Co. N.V.

DEVIE ZENBANK

Lange lioutstraat 8


Tel. 112122
(7
lijnen)
‘s-Gravenhage

Int. Tel.: Letter V

Telex 180524

*

*
Industrie-financiering

*
Kredieten op korte en lange termijn evt.

met hypotheek onderpand

* Belegging van gelden op onderhandse

schuldbekentenis bij 4emeenten e.d.

*
14-daags Beursoverzicht op aanvraag

(Advërtentie)

regelingen de overzichtelijkheid van het lagere bestuur

aantast. Een middel tegen dit euvçl is in Nederland nog

niet ,gevonden; op het denkbeeld districten te stichtep

komen wij nog terug. Met betrekking tot de openbaar-

heid staat de zaak er bete voor. Vrijwel altijd worden

de regels welke voor openbare vergaderingen voor de

organen van het gemeentebestuur gelden ook tqegepast

op rechtspersoonlijkheid bezittende lichamen. Bovendien

,leidt samenwerking van geméenten altijd tot het zenden

van jaarstukken en andere verslagen aan de raden der

gemeenten, zodat in de deelnemende gemeenten perio-

diek gelegenheid is tot openbare behandeling.

*.*

Er worden tegen gemeenschappelijke regelingen veel

bezwaren aangevoerd. De voornaamste zijn:

het uithllen van de taak der deelnemende gemeen-

ten;

het belasten van de secretarie der centrumgemeente;

het vergroten van de afstand tussen burgers en be-

stuur;

het grote aantal vergaderingen;
het overwicht van burgemeesters;

het verloren gaan van eehhéid van bestuursbeleid.

Het eerste bezwaar wordt overdreven. De taak, welke

de gemeenten behouden is altijd groter. en belangrijker

dan de taak, welke zij afstaan. MeestaYis er trouwens

van afstaan geen sprake, omdat met behulp van ge-

meenschappelijke regelingen een nieuw stuk werk wordt

opgezet, dat de kracht van de afzonderlijke gemeenten

tè boven gaat. De overige b’ezwaren’hebben stellig reële

inhoud. Geval voor geval wordt getracht de bezwaren

binnen enge grenzen te houden.

**
*

De noodzaak tot het samenwerken van gemeenten

wordt sterk in de hand gewerkt door de snelle groei

onzer bevôlking en de ontwikkeling van verkeer en tech-

niek. Het is niet te ontkennen, dat groeiende sociaal-

economische levenskringen van primaire aard dikwijls

niet samenvallen met gemeenten. Indien inderdaad

in een niet ver verwijderde toekomst de Randstad Hol-

land
5 â 6
miljoen mensen zal tellen en men zou op een

kaart met gemëentegrenzen de bevolkingsaggiomeraties

aanduiden, dan wordt terstond duidelijk, dat er behoefte

zal ontstaan aan grensheizieningen, aan fusie van ge-

meenten en aan een aantal annexaties: Op welke wijze

van de verschillende mogelijkheden om de discrepantie

tussen maatschappelijke werkelijkheid en gemeentelijke

indeling weg te nemen, zal worden gebruik gemaakt,

dient na zorgvuldige studie geval voor geval te worden

bepaald. Wellicht komt thans het rapport van de staats-

commissie Koelma weer in discussie, waarin werd ge-

pleit voor het vormen van districten in streken met

sterke onderlinge samenhang, zoals de Zaanstreek,

Twente, de steden langs Nieuwe Maas en Nieuwe Water-
weg, enz. A1dus zou men verschillende ônderwerpen van

samenwerking kunnen behartigen in één nieuw lichaam.

Of’de tijd reeds rijp is tot herziening van de wet gemeen-

schappelijke regelingen, opdat haar werkingssfeer kan

worden uitgebreid, is nog niet, te zeggen. Samenwerking
van gemeenten echter is in onze samenleving een onmis-

baar middel geworden op het gebied van het lagere

bestuur.


Zaandam.

W. THOMASSEN.

‘r

27juni 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

573

De sociale taak der gemeente

Wanneer men zich zet voor de .opgave een juiste om-

schrijving op te stellen van de gemeentelijke sociale taak,

dan komt men er niet door een uitputtende opsomming te

geven van âlle activiteiten op sociaal terrein, welke verricht

worden door de sociale dienst der gemeente, door andere

gemeentelijke diensten (men denke aan Geneeskundige

Diensten, Politie, Onderwijs, enz.), door rijks- of semi-

rjksorganen (Raad van Arbeid, Rijksverzekeringsbank,

Bedrijfsverenigingen), en,,last but not least”door kerkelij-

ke en particuliere organisaties, al of niet gesubsidieeid

door rijk en/of gemeente.

Een dergelijke opsomming zou zeker een indrukwek-
kende lijst opleveren en op zich zelf ook wel een aardige

kijk geven op ons op een veel-facettig juweel lijkende

sociale leven, maar het zou niet leiden tot een antwoord –

ën daar gaat het om – op de vraag,
waarom
de ene groep

activiteiten uitsluitend door of vanwege het Rijk wordt

verricht,
waarom
de tweede groep wordt uitgevoerd door

kerkelijke of particuliere organisaties, gesubsidieerd

soms door het Rijk alleen, soms door Rijk en gemeente

gezamenlijk en soms door de gemeente alleen,
waarom de

derde groep ongesubsidieerd door kerk of particulier kan

bestaan,
waarom
de vierde groep binnen de taakstelling

van de gemeentelijke sociale dienst tot haar recht komt en

waarom
de vijfde groep uitvoering vindt bij andere ge-

meentediensten.

Ik geloof dan ook, dat de opgave alleen maar uitgewerkt

kan worden door in grote trekken de historische ontwikke-

ling van het Nederlandse sociale leven te volgen. Daaruit

zal blijken, dat dit leven in wezen stoelt op drie beginselen,

welke door de tijd heen achtereenvolgens gestalte hebben
gekregen en naast elkaar zijn blijven bestaan. Het zijn het

carilatieve,
het
humanitair-caritatieve
en het
sociologische
beginsel.

Sociale zorg is al heel oud. Zij heette vroeger armen-

zorg en bestond reeds bij de eerste Christengemeenschap-

pen. Voor mijn beschouwingen is het echter niet nodig
zover in de historie terug te gaan. Zonder bezwaar kan

uitgegaan worden van de situatie ten tijde van de Re-

publiek der Verenigde Nederlanden.

De Reformatie had de verantwoordelijkheid voor de
armenzorg in handen gelegd van de oorspronkelijk als

staatskerk te beschouwen Gereformeerde kerk. In latere

tijden kregen allengs andere kerkgenootschappen ook

recht van bestaan en oefenden armenzorg onder hun

eigen lidmaten uit. De gemeentelijke Overheid had hier-
bij geen uitvoerende taak. Zij beperkte zich tot een zeker

toezicht op het beheer der kerkelijke bezittingen, beteu-

gelde bedelarij en landloperij en stelde bovendien de

Gereformeerde kerk verantwoordelijk voor die armen,
die om redenen van allerlei aard, welke hier kortheids-

halve buiten beschouwing blijven, geen hulp kregen van

enigerlei kerkgenootschap. De Gereformeerde kerk ge-

noot daartoe in velerlei vorm subsidie, welke echter

zelden voldoende was. De gemeentelijke Overheid hield

de koorden van de beurs strak. Het komt dus hierop neer,

dat, voortvloeiend uit de autonomie van elke kerkelijke

en burgerlijke gemeente, armenzorg een gemeentelijke zaak

was, doch dat de gemeente zelve niet uitvoerend optrad

en zich uitsluitend beperkte tot een vorm van toezicht

en tot verbodsbepalingen (bijv. maatregelen tegen bede-

larj, e.d.) en subsidiëring. De armenzorg werd aldus

beheerst door wat men wel noemt het
caritatieve beginsel

en de burgerlijke Overheid trad uitsluitend politioneel

en subsidiërend op.

Deze situatie heeft tot de Franse revolutie voortge-

duurd. Niet, dat zij ideaal was, integendeel. De schrif-

turen, overgebleven uit de tijd van de Franse overheersing,

maken herhaaldelijk de kerkgenootschappen Jiet verwijt,

dat te lichtvaardig werd gesteund en dt zij geen oog

hadden voor verschaffen van arbeid in plaats van steun.

De meningen lagen overigens met betrekking tot de

betekenis van het caritatieve beginsel ten tijde van deze

overheersing zeer verdeeld. Een belangrijke groep in de

maatschappij – verlicht als zij was door de nieuwe denk-

beelden van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap en

sprekend als zij deed over armen als ,,kinderen van de

Sta?.t” – wilde wel de kerkelijke armenzorg op de oude

voet – dus gesubsidieerd, doch dan aan alle kerk-

genootschappen – laten voorbestaan, maar wat de uit-

voering betreft, de zorg onder direct toezicht van de

Overheid stellen; een andere groep ging nog verder en

wilde een overheids-armenzorg in het leven roepen voor

de armen, die niet gerekend konden worden tot enig

kerkgenootschap te behoren of van die zijde geen steun.

ontvingen; en weer een andere groep wees elke inmenging

van de Overheid af en wilde, zij het met een meer moderne

werkwijze, geheel bij de oude situatie blijven.
Men is er jarenlang niet uitgekomen. Wel zag men in de

Franse tijd reeds in, dat dit vraagstuk alleen maar bij de

wet kon worden geregeld. Meerdere wetsontwerpen heb-

ben ook bestaan met afwisselend een sterkere of zwakkere

overheidsinmenging. Ingevoerd zijn ze echter nooit,

ondanks het feit, dat onze eerste Grondwet terecht stelde,

dat armenzorg een aanhoudende zorg voor de Regering

vormde. Eerst in
1854
kwam, dank zij de grondwetswijzi-

ging van Thorbecke, welke bepaalde, dat armenzorg niet
alleen een aanhoudende zorg van de Regering was, doch

ook bij wet moest worden geregeld, onze eerste Armenwet

tot stand.

Tot
1854
is de gang van .zaken op het stuk van armen-

zorg zeer verwarrend geweest. Talloos zijn de pogingen ge-

weest om orde in de chaos te scheppen. Even talloos waren

de mislukkingen. Van gemeente tot gemeente verschilde

de toestand. In een groep van geniieenten richtte men een

uitvoerend overheidsorgaan – het zgn. burgerlijk arm-

bestuur – op, dat tot taak kreeg alle armen te steunen,

die niet door kerkgenootschappen werden geholpen.

In een andere groep gemeenten ging men verder en tracht-

te, veelal echter zonder succes, ook de kerkeljke armen-

zorg onder toezicht van de burgerlijke Overheid te krijgen.

Elders weer was van een gemeentelijke activiteit niets

te bespeuren. Bedenkt men daarbij, dat de Franse tijd

economisch een sterke achteruitgang met zich heeft ge-

bracht en dat de eerste helft van de 19e eeuw weinig

opgang in
welvaaj!t
en werkgelegenheid heeft vertoond,

dan is het algemene beeld van de armenzorg in die tijd

in genen dele rooskleurig.

574

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27juni1956

Eerst langzamerhand kwam men meer algemeen tot het

inzicht, dat een overheidsoptreden niet kon worden ge-

mist. Van kerkelijke zijde echter niet van ganser harte.

Van deze zijde werd verlangd, dat het overheidsoptreden

in elk geval sterk aan banden zou worden gelegd. De

Armenwet
van
1854
gaf hieraan vorm door de kerkelijke

armenzorg (het caritatief beginsel) te beschermen met

behulp van het
subsidiariteitsbeginsel,
bepalend, dat de

Overheid slechts mocht handelen, indien de kerkgenoot-

schappen dit, om welke reden dan ook, niet deden. De

wet beperkte het overheidsoptreden bovendien door de

bepaling, dat geen hulp mocht worden geboden dan
bij

volstrekte onvermijdelijkheid.
De arme moest dus als het

ware, eerst verpauperd zijn, voordat het geven van onder-

steuning gerechtvaardigd was. Het oude adagium, dat de

armenzorg een lokaal belang is, werd in de wet vastgelegd.

Ik heb wel eens de stelling horen verkondigen, dat met

deze wet het
sociologisch beginsel
(krachtens hetwelk

de Overheid verantwoordelijkheid draagt voor de zorg,

te besteden aan het individu), ongedacht en zeker niet

als zodanig bedoeld, zijn intrede in de armenzorg heeft

gedaan. Het was echter dan wel een zeer gekortwiekt
beginsel door de beperkingen, welke de wet stelde en

het zou zelfs nog een halve eeuw duren, voordat het

sociologisch beginsel een verantwoorde vorm kreeg.

De Armenwet van 1854 heeft tot grote verdienste, dat

zij orde in de chaos heeft geschapen en dat het voor het

eerst mogelijk werd een overzicht te verkrijgen van het-

geen op dit gebied bestond. Anderzijds moet worden

gesteld, dat deze wet in haar doelstelling heeft gefaald.

De wetgever toch is uitgegaan van de premisse, dat over-

heidszorg eigenlijk niet nodig was en voor zover zij be-

stond, behoorde te worden ingeperkt omdat de kerkge-

nootschappen hun taak wel verstonden. Het mogen optre-

den bij volstrekte onvermijdelijkheid van de burgerlijke
Overheid was dan ook slechts als een nooddeur bedoeld

voor het geval, dat plaatselijk hier of daar de kerken de

taak niet zouden aankunnen.

De nooddeur is echter al spoedig een achterdeur ge-

worden, want de kerkgenootschappen konden in vele

gemeenten de van hen verwachte taak niet aan. Mede

heeft hun daarbij parten gespeeld de (te) principiële uitleg
van het beginsel van scheiding tussen kerk en staat,
welke

het de kerkelijke instellingen in beginsel niet mogelijk

maakte overheidssubsidie te aanvaarden.
Geziefl vanuit het gezichtspunt van de arme heeft de

wet van 1854, zoals deze in 1870 nader is gewijzigd, dan

ook weinig of geen soulaas gebracht. Zelfs is zij sarcastisch

wel eens de ,,armzalige wet” genoemd. Het verzet tegen de

wet groeide dan ook snel en in allerlei kringen van de

burerj beraamde men plannen en stichtte men vereni-

gingen met het doel allerlei speciale noden te lenigen. Het

is – indien ik mij niet vergis – begonnen met de Ver

enigingen ter verbetering van armenzorg (in onze tijd

geheten Zorg en Bijstand). Door de jaren heen zijn vele

gevolgd en als laatste loot van onze tijd lijkt mij Humani-

tas te noemen. Deze verenigingen gaven het aanzijn aan

het caiitarief-humanitair beginsel,
waaronder kan worden

verstaan, dat naastenliefde en verantwoordelijkheid voor

de medemens een iegelijk, welke levensovertuiging hij ook

moge aanhangen, een taak oplegt tegenover de mens, die

in nood verkeert.
Het optreden van verenigingen, welke zich baseerden
op het caritatief-humanitair beginsel, heeft ongetwijfeld
niet alleen grote betekenis gehad, doch, minder beladen

dan zij in vergelijking met de kerkgenootschappen waren

met traditioneel-historische uitgangspunten, stonden zij
ook ëen betere overheidszorg voor dan de wet van 1854
toeliet. Het zou echter nog tot 1912 duren eer de
tit’eede

Armenwet
tot stand kwam. Zij heeft definitief losgelaten

het criterium van volstrekte onvermijdelijkheid en be-

paalde, dat de Overheid, indien zij gehouden was het

individu te steunen, dit moest doen met hetgeen nodig

was. Niet alleen voor zijn levensonderhoud, doch ook

zodanig, dat – indien mogelijk – de arme wordt op-

geheven uit zijn toestand van armlastigheid. Met deze

wet kwam het
sociologisch beginsel
pas goed uit de verf.

De wet handhaafde overigens het subsidiariteitsbeginsel

en bracht evenmin wijziging in het standpunt, dat ar-

menzorg primair een zaak is van lokaal belang.

Men dient bij dit alles te beseffen, dat de armenzorg

van 1912 al niet meer dezelfde was als die van 1854, want

in de laatste decennia van de 19e eeuw ontplooide zich

eerst de arbeids- en later de sociale wetgeving, welke beide

in onze eeuw een steeds grotere vlucht zouden nemen.

Zij waren aangelegenheden van algemeen belang, werden

bij afzonderlijke wet geregeld en onttrokken aan de

lokale beoordeling. Zo ontstonden rjksorganen, steunend

op afzonderlijke sociale wetten, welke het arbeidsveld

van de lokale gemeenschappen inzake de Armenwet

inperkten.

De tijden veranderen en wij met hen. Het in de vorige

eeuw zo consequent nageleefde beginsel, dat de scheiding

tussen kerk en staat,

het aanvaarden van overheids-

subsidie door kerkelijke instellingen niet, toeliet, begint
in onze eeuw steeds meer te verbleken. Zelfs hoort men

nu wel eens klanken, welke erop kunnen wijzen, dat men

dit beginsel – wellicht onbewust – geheel vergeten is

of wil.

Sterk daarentegen – of wellicht ook in het verlengde

(Advertentie)

sm”,
I
I
-’11,w
Z—g-dar

[on Mmig Mens
,
is Zijn Rijbewijs Wasfd
Inrit
0111)1
In liter
l_J denkt.

PUBLICATIE VAN HET CENTRAAL GEDIST!LLEERDBUREAU – SCHIEDAM

27juni 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

575

van dezelfde gedachtengang nog sterker – leeft het

subsidiariteitsbeginsel. De grondslag, waarop dit steunt,

is echter – naar het schijnt – bezig te veranderen. In de

19e eeuw kreeg dit beginsel als voorrangsrecht gestalte

toen de kerk haar eerstgeboorterecht (het met uitsluiting

van anderen alleen tot ondersteuning gerechtigd zijn)

bedreigd gevoelde. Nog klinkt dit wel door, doch meer

maakt men in onze tijd bij de interpretatie van hpt subsidi-

ariteitsbeginsel verschil tussen
materiële
en
immateriële

zorg, waarbij de laatste (in tegenstelling tot de eerste)

gebruik makend van de moderne wetenschappelijke

technieken, inhoudt de gespecialiseerde hulp van mens tot.

mens en dikwijls gebieden moet betreden welke op levens-

beschouwelijk terrein thuishoren of daaraan raken. Deze

zorg, zo stelt men, kan beter door kerkelijke of particuliere

organisaties worden geboden, dan door overheidsin-

stellingen.

Niet iedereen onderschrijft deze opvatting, doch zelfs

indien men haar aanvaardt, dan nog blijft over de

immateriële zorg, welke geboden moet worden aan de

groeiende groep van personen, die niet gediend zijn van

hulp van kerkelijke of particuliere organisaties.

De lezer zal bemerkt hebben, dat in de laatste alinea

het woord ,,armenzorg” niet meer voorkomt. Men

spreekt thans naast
sociale verzekering, van
maatschap-

pelijke zorg
en
maatschappelijk werk.
Dit is niet alleen

maar naamsverandering, want de inhoud van de zorg is

ook aanzienlijk veranderd. Van bedeling, al of niet \’erge-

zeld van een troostend woord, werd of wordt zij verant-

woorde hulpverlening op materieel en/of immaterieel

terrein. Met name de sociologie, psychologie en pedagogie

hebben de zorg sterk beïnvloed, verbreed en verdiept en

haar met reden de naam van maatschappelijke zorg of

maatschappelijk werk bezorgd.
De sociale taak van de gemeente berust op het sociolo-
gisch beginsel. Hierover is men het wel overal met elkaar

eens. Verschil van mening bestaat over de uitleg van het

subsidiariteitsbeginsel en over de vraag, of het bevorderen

van maatschappelijk werk met subsidie een zaak is van

uitsluitend lokaal, of ook van nationaal belang. Zowel

politiek als confessioneel lopen de overtuigingen uiteen.
Het meeste is dit plaatselijk merkbaar, zodra het gaat om

subsidieverlening aan kerkelijke of particuliere organisa-

ties. Het komt dan ook voor, dat in de ene gemeente een

bepaalde vereniging wel subsidie krijgt en in de andere

gemeente niet, omdat men ter plaatse – al of niet uitge-

sproken – van oordeel is, dat een der gemeentediensten

deze deeltaak evengoed kan verrichten, welke laatste

bovendien in hun doen en laten beter onder controle staan.

Na de tweede wereldoorlog is de subsidiëring van

kerkelijke en particuliere organisaties sterk toegenomen.
Deels vindt dit zijn oorzaak in de geldontwaarding en de

belastingdruk, waardoor de verhouding tussen inkomsten

en uitgaven der verenigingen steeds verder is en wordt

verstoord en deels ook door de noodzakelijke verbreding

en verdieping van de zorg, waarvoor de middelen ont-

breken. Opmerkelijk is daarbij, dat het Rijk meer en meer

als gangmaker en subsidie-partner van de gemeente gaat

optreden. Klaarblijkelijk ziet het Rijk hier, evenals in het

einde van de 19e eeuw met betrekking tot de arbeids- en

sociale wetgeving, een landelijk probleem, waaraan het

leiding moet geven. Voor het Rijk is het, aldus beschouwd,

geworden een nationaal belang, dat binnen de plaatselijke

situatie niet of niet snel genoeg vorm kan of zal kunnen

krijgen. Het Rijk creëerde dientengevolge subsidievormen,

waarin Rijk en gemeente beide participeren. Buiten

beschouwing latend of deze methodiek staatkundig al of

niet fraai c.q. aanvaardbaar is, zal het duideljkzijn, dat

deze gang van zaken opnieuw spanningen oproept, omdat

de inzichten der subsidie-partners nog al eens (kunnen)

uiteenlopen, waarbij dan van gemeentewege niet ten

onrechte gesteld wordt, dat het Rijk aan de gemeentelijke

verhoudingen en daaruit voortvloeiende opvattingen meer

vrijheid moet laten.

Terugkerend tot de gestelde vraag en recapitulerend

welke uitgangspunten vorm hebben gegeven aan de sociale

taak der gemeente, wijs ik er nog eens op, dat naast elkaar

bestaan sociale taken, uitgevoerd op basis van het carita-

tieve beginsel, van het caritatief-humanitaire beginsel en
van het sociologische beginsel. Ook herhaal ik nog eens,

dat het subsidiariteitsbeginsel in de opvattingen nog steeds

een belangrijke rol peelt, doch dat het bij de realisering

daarvan nagenoeg volledig afhankelijk is geworden van de

bereidheid van Rijk en gemeenten om subsidie te verlenen,

welke bereidheid op haar beurt uiteraard weer afhânkelijk

is van de confessionele en politieke inzichten in Rijk of

gemeente.

Zo kunnen uiteindelijk grote verschillen bestaan over

het antwoord op de vraag wat de inhoud is van de sociale

taak der gemeente. Persoonlijk meen ik, dat de sociale

taak der gemeente gezien moet worden tegen de achter

grond van het cultuur-patroon van onze tijd. Zij dient

daarbij uit te gaan van het sociologisch beginsel, nl. dat de

gemeenschap een zekere verantwoordelijkheid draagt voor

het welzijn van het individu. Zij dient te erkennen, dat de

maatschappelijke verbanden ie. verenigingen in de ge-

meente van grote betekenis zijn en dat zij ze moet voeden,

waar mogelijk en verantwoord is.

Dit houdt in, dat het gemeentebestuur sociale taken,

op verantwoorde wijze uit te voeren of uitgevoerd, krach-

tens het caritatieve of caritatief-humanitaire beginsel met
subsidie dient te steunen, met name wanneer het gaat om

immateriële zorg te verlenen aan een groep van geestelijk

geljkgèstemden. Uiteraard zal zij zich daarbij moeten

afvragen of deze subsidiëring niet zal kunnen leiden tot het

ondoordacht afnemen van de zelfstandigheid en de ver

antwoordelijkheid van deze verenigingen voor hun eigen

taak. Overigens dient zij, de ontwikkeling van de socio-

logische wetenschappen nauwlettend volgend, stimulerend

en coördinerend op te treden en datgene, wat kerk en
particulier – om welke reden dan ook – nalaten of niet

aankünnen, met haar eigen organen aan te pakken en uit

te voeren.

Een Amerikaans staatsman heeft eens gezegd, dat de

18e eeuw vorm heeft gegeven aan de economische revo

lutie, de 19e eeuw aan de industriële revolutie en de 20e

eeuw – onze eeuw – aan de sociale revolutie. De juist-

heid van deze karakteristiek laat ik buiten beschouwing.

Het heeft er echter alle schijn van, dat wij in de tweede

helft van deze eeuw zeker een sociale revolutie beleven.

De nog jonge wetenschappen als sociologie, sociale psy-

chologie, sociale pedagogie, sociale geografie en andere

dringen zich onweerstaanbaar op. Waarheen dit zal leiden

is niet te voorspellen. Daarom is de sociale taak der ge-

meente geen omljnde. Zij is nooit statisch bepaald ge-

weest, maar zij is in onze tijd wel bij uitstek boeiend

dynamisch.

Rotterdam.

J. VAN MILL.

/

.•

– 1

/

.

.

S
..

••

:.

•.

actief en vooruitstieuenc1jjje7ntrum met traditie en jleur

f
.•

“S…
.

ç

4

a
driem, oude en toch altijd nieuwe stad— de vijfde

t
aons land – ontwikkelt zich gestadig en op gezonde,

j

isrerwichtige wijze.

..

(.

.

.

S.

•,


S.

•S’

S

Bijr1 nergens
iii
Nederland, vindt; U’ eén. stad, die

.

y.

.
:

rJiirinn een straal van 10 km zoveel schoonhed aan

.

S

gttiu’j, en cult’iir, alsmede zakelijk perspectief biedt
4

si

I1uknP
.

.

f

S

1

1

U() ‘ur, ouic
stad Bekend zjn o a St Bavokerk,

1Itadhuis, Frans Halsmuseurn, hofjoi Van

1 – jir1’96 internationaaLorgèlimprovisatieconcours

– t

7tl lgemene vereniging voor bloembollencultuur.

‘CULTUUR:EN”
Jnieke ligging nabij strand en duinen, bossen en

vLersportcentrum Zandvoort – Bloemendaal – Velsen –

Ijmuiden – Hillegom – Aalsmeer

.

L
fongresstad bij uitnemndheid

/

4

/

S
Vanouds ge’estigde internationaal bekende industrieen

i

grafische grootbedrijven, chocolade, lousen en over

emden, scheepsbouw, farmaceutische produkten

J
ie geweldige industrie aan de IJmond zoekt (expansie

jbly

met zee en Schiphol, aan de spoorlijn)’ NU zijn er,

$
j13

nog mogelijkhedeii.van veshging welke belicht kunnen .

‘orden door de Stichting tot Ontwikkeling van de

1

.

.

• / \
inustrie te Haarlem; Nassa’upleifl 4. Tel,. K 2.5001 8977.

•..

1

._ .
-S-

.

S
.

S

S

.L_

• •

• ‘

1.

S

. S

576•

••

.

.•,

….:

.

S
.

.

S

•.

.

•.

27juni
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

577

De gemeente en de subsidiëring

De evolutie die de taak der gemeente sedert het einde

der vorige eeuw heeft doorgemaakt, Wordt wel samengevat

in de slogan ,,van handhaver der openbare.orde tot wel-
vaartsgemeenschap”. Mijn bedoeling is het in dit artikel

de lezers een indruk te geven van aard.en omvang van een

bepaald aspect dier ,,verruiniing van de grenzen der over-

heidsbemoeiing”
1),
een aspect dat, vooral sedert de twee-

de wereldoorlog, steeds dringender de aandacht der ge-

meentebestuurders opeist: dat der subsidiëring van in-

stellingen op sociaal, sociaal-geneeskundig, sociaal-

pedagogisch en culureè1 gebied.

Ter begrenzing van het onderwerp is het wellicht goed

er even op tt wijzen, dat in het algemeen bij gesprekken

over gemeentelijke subsidiepolitiek wordt gedacht aan

niet door de 3vet of door wettelijke voorschriften opgelegde,

geldelijke bijdragen aan particuliere, zonder winstoogmerk

arbeidende instellingen, Ier tegemoetkoming in lopende

uitgaven ten bate van in het openbaar belang geachte

activiteiten
2),
dus niet bijv. aan de wettelijk verplichte

onderwijssubsidies, noch aan de subsidies aan personen

(sociale voorzieningen, armenzorg), noch aan econo-

mische subsidies (prjssubsidies) t.b.v. landbouw, in-

dustrie of nijverheid. Deze laatste liggen trouwens ook

niet op gemeentelijk niveau.
De grote groei der hier wèl bedoelde subsidieactivi-

teiten wordt enigermate geïllustreerd door het volgende

overzicht, gepubliceerd in het subsidie-rapport 1952/1956

der gemeente Amersfoort.

Verstrekte subsidies in de jaren 1910, 1930, 1940 en 1952

Subsidies
Subsidies
op het op het
Subsidies
Jaar
gebied der gebied van
op het
Diverse
Totaal
volksge
onderwijs
gebied der
subsidies
zondheid
opvoeding,
sociale zorg
Cultuur

1910
650 1.150

400
2.200
1930
23.970
23.170

3.262
50.402
1940
31.048
16.271

1.040
48.359
1952
116.972
231.156
24.338
6.376
378.842

Het verschil tussen de cijfers voor 1940 en 1952 is op-
vallend en is niet te verklaren door te wijzen op de sedert

1940 opgetreden stijgingen van lonen en prijzen, waardoor

vele particuliere instellingen, die voorheen de Overheid

liefst zoveel mogelijk buiten de deur hielden, gedwongen

zijn thans een bijdrage uit de overheidskas te vragen om te

kunnen blijven werken. Neen, de oorzaak van de uit-

breiding der subsidie-activiteiten der Overheid is veeleer

gelegen in de ontwikkeling, die de inzichten in de taak

van sociale, sociaal-geneeskundige en culturele instellin-

gen vooral sedert de bevrijding hebben doorgemaakt:

alom is daardoor een streven ontstaan naar het aanstellen

an goed geschoolde, gespecialiseerde beroepskrachten

in dienst van instellingen waar vroeger het werk door

onbezoldigde bestuursleden werd verricht. Geheel nieuwe

taken zijn bovendien opgekomen, en vooral op het gebied

van de maatschappelijke zorg is deze ontwikkeling nog

verre van afgesloten
3).

Reeds thans worden door de meeste gemeenten

belangrijke subsidies verleend aan instellingen op elk

denkbaar maatschappelijk gebied; ik noem bijv. de wijk-

verpleging; de gezinsverzorging en -hulp; de kraamver-

1)
Mr.Dr.
S.
Couwenberg, ,,Het particuliere stelsel”, ac. diss.
t)
Pre-adviezen van Drs. F. Hartog en Dr. S. 0. v. Poetje voor de administra-
tieve dag 1953 van het Nederlands Instituut voor nestuurswetenschappen.
‘) Zie bijv. J.
C.
v. Dam: ,,De sociale taak der gemeenten”, Vermande Zn.,
z.j., en mijn artikel ,,Gericht subsidiebeleid” in ,,De Gemeente”, Maandbl. van de
PvdA., maart 1956.

zorging; de vakantie-uitzending van zwakke kinderen;

de medisch-pedagogische bureaus, de bureaus voor be-

roepskeuze en de schoolpsychologische diensten; de na-

zorg voor zwakzinnigen; de tewerkstelling en revalidatie

van minder-valide arbeidskrachten;

de jeugdvorming

buiten schoolverband; de speeltuinverenigingen; de

muziekscholen en
averepjgingen;
de militaire tehuizen;

de openbare leeszalen en musea; de zorg voor bejaarden;
de t.b.c.-, reuma- en kankerbestrijding; de huishoudelijke

voorlichting…, en nog veel, veel meer. Men ziet op welk

een breed gebied de bestuurszorg der gemeenten zich af-

speelt, welke grote belangen betrokken kunnen zijn bij

een juiste afweging van de mogelijkheden op dat gebied,

en hoezeer de gemeentelijke Overheid is geworden tot

een ,,centre d’activité, suscitant et soutenant autour

d’elle d’autres activités, qu’elle invite A. collaborer avec

elle â une tâche qui, par son ampleur, dépassé ses propres
forces”
4).

Welke de vraagstukken zijn die zich zo al voordoen,

en in welke richting daarvoor oplossingen zouden kunnen

worden gezocht, kan ik wellicht het best aangeven aan de

hand van de hierboven cursief gedrukte. omschrijving

van het subsidiebegrip.

Geldelijke bijdragen.
Door het woord ,,geldelijk”

wordt beoogd aan te geven dat bepaalde faciliteiten, die

een gemeentebestuur aan het publiek biedt zonder daar-

voor een rechtstreekse vergoeding te verlangen (bijv. het

afgeven van vergunningen, het onderzoeken van klachten,

het verstrekken van inlichtingen etc. etc.) niet tot het ge-

bied der subsidies behoren. Zij staan in beginsel ter be-

schikking van iedereen, en behoren uit de gemene niid-
delen te worden betaald.

Men moet er echter voor oppassen de grens niet te

overschrijden; zodra men er bijv. toe overgaat aan een

vereniging een lokaliteit gratis in bruikleen te geven,

bevoordeelt men een bepaalde groep der bevolking, en’

komt men wèl op het subsidieterrein. Dergelijke ,,ver-

kapte subsidies” vervalsen de rekeningen van de gemeente

zowel als die van de vereniging, en het is daarom van be-

lang ze te ontmaskeren! Van hoe groot be1ang dit is,

blijkt uit het in voetnoot
2)
genoemde pre-advies van

Drs. F. Hartog, die mededeelt op f. 4 mrd. lopende staats-

uitgaven f. 0,5 mrd.’ verkapte subsidies te hebben ge-

vonden.

De ontmaskering is eenvoudig genoeg. Men behoort

voor de geboden faciliteit een redelijke vergoeding te

eisen en daartegenover een subsidiebedrag in geld te

stellen. Op die manier wordt men tenminste geconfron-

teerd met de nuchtere cijfers, en komt men er ook ge-

makkelijker toe zich af te vragen of een dergelijk subsidie

eigenlijk wel verantwoord is!

Het woord
bijdragen
geeft aanleiding om even te

wijzen op het subsidiariteitsbeginse4
volgens Mr.

L. R. J. Ridder van Rappard
5)
,,het beginsel van alle

diverse maatschappij-beschouwingen, behalve de com-

munistische”: de Overheid moet slechts daar optreden

waar de bijzondere personen en de door hen gevormde

corporaties tekort schieten.
We raken daarmee aan een belangrijk bestuurskundig

aspect van het probleem dat ons bezighoudt: moet de

gemeente bepaalde activiteiten, die in het algemçen be-

‘) Haurion, ,,Précis de droit administratif”.
6) Samenwerking tussen overheid en particulieren”, pre-advies 1953 voor de
,,Vereniging voor Administratief Recht”.

578

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27juni 1956

men ten enenmale onmisbaar acht voor de plaatselijke

samenleving (ik noem bijv. een vereniging voor de t.b.c.-

bestrijding) zal in het algemeen een subsidie ontvangen

ongeveer gelijk aan haar nadelig exploitatiesaldo, waarbij

de gemeente dan zekere voorwaarden zal stellen ten aan-

zien van de omvang der activiteiten en de wijze waarop’

deze worden uitgevoerd. Zo kan men bijv. ertoe komen,

een susidie te verlenen van f. x per wijkverpleegster,

onder de voorwaarde dat deze wij kverpleegsters de nodige

vakbekwaamheid bezitten. Men kan ook bepalen dat het

aantal afgelegde bezoeken of het aantal onder geregeld

toezicht staande patiënten beslissend is voor de omvang

van het subsidie. Een instelling echter die bijv. het reddend

zwemmen onder de bevolking propageert, zal men in veel

geringere mate steunen: het subsidie zal daar veeleer het

karakter,van een aanmoediging dragen en bijv. bestaan

uit een bescheiden bedrag per lid of per uitgereikt di-

ploma. Een sportvereniging die om subsidie aanklopt

omdat zij de huur-van haar oefenlokaal niet meer kan be-

talen, zal weer vaak vergeefs aankloppen: slaagt, zij er

immers niet in voldoende contribuërende leden te winnen,

dan zal men licht concluderen dat zij te weinig bestaans-

recht heeft, te weinig door de bevolking op prijs wordt

gesteld om een subsidie van gemeentewege verantwoord

te kunnen achten.

Naar objectieve maatstaven ter bepaling van de grootte

van een te verstrekken subsidiebedrag wordt allerwegen

naarstig gezocht, maar het is wl zeer de vraag of men

ooit een weegschaal zal kunnen vinden waarin men de

subsidie-aanvraag maar behoeft te leggen om het be-

nodigde bedrag te kunnen aflezen. Men is echter al een
stuk op de goede weg gevorderd wanneer men beschikt

over een volledige inventarisatie van de in een gemeente

levende activiteiten. Verschillende gemeenten hebben,
voorts een of meer commissies in het leven geroepen,

bestaande uit belangstellende en deskundige vertegen-

woordigers der burgerij, die in staat zij n.de belangstelling

van de bevolking voor de verschillende activiteiten te

peilen en die daardoor het gemeentebestuur belangrijke

adviezen kunnen verstrekken. Zij weten vaak waar

het bij een vereniging aan hapert; soms zullen zij bijv.

het gemeentebestuur meedelen: deze drie verenigingen

verkeren in moeilijkheden doordat zij elkaar te veel

beconcurreren, en u zult kunnen volstaah met het geven

van het derde deel van wat zij vragen indien u hun de

.voorwaarde oplegt op bepaalde punten samen te werken,

hun contributies gelijk te schakelen, niet ieder afzonder-

lijk, maar gezamenlijk propaganda te maken. ‘Alleiiei

variaties zijn hier denkbaar. Merkwaardig is, dat de ver-

tegenwoordigers der burgerij in de praktijk vaak hogere

eisen aan ,,hun” corporaties blijken te stellen dan het

gemeentebestuur ooit zou kunnen, terwijl toch hun ad-

viezen door de belanghebbenden gemakkelijker worden

aanvaard dan vele beslissingen, afkomstig uit de ,,ivoren

toren” der gemeentebestuurders.

Het was mijn bedoeling een beeld in vogelvlucht te

verschaffen van de enorme groei.van maatschappelijke

activiteiten waarvan de gemeentebesturen zich in meer-

dere en meerdere mate rekenschap moeten gev
ç
n, en van

de wijze waarop alom wordt getracht te komen tot

objectieve normen, tot , rationalisering, stabilisering en
planning van een beleid dat tot voor kort nog van geval

tct geval placht te worden geïmproviseerd. Dit werk is
een fascinerende bijdrage tot de levende, harmonische

opbouw van onze ,,civilisatie-gemeenten”
7),
waarvoor
ik gaarne enige belangstelling zou willen wekken.

Amersfoort.

Mr. W. A. A. AARTS.
7)
H. A. Brasz: ,,Een sociologische verkenning van het gemeentelijke subidi-
eringsvraagstuk”, Gemeentefinanciën, 9e jaargang, nrs. 3 en 4.

lang noodzakelijk worden geacht, zelf ter hand nemen of

moet zij lijdelijk afwachten tot de burgerij dit zelf doet en

zich om steun tot haar wendt? Naar mijn smaak ligt

de mooiste taak voor de gemeentelijke Overheid hier in

het midden: mi. mag zij niet aarzelen pogingen te onder-

nemen om allereerst de in de burgerij wellicht sluimerende

belangstelling wakker te schudden, mensen te vinden die

in staat zijn bezielend te werken op het ,,particulier initia-

tief”, en daarbij mag zij gerust haar financiële medewer-

king toezeggen alvorens deze uitdrukkelijk wordt inge-

roepen. Alleen z6 immers kan zij beantwoorden aan haar

roeping: de gemeente te maken tot éen oord waar ieder

burger het gevoel kan hebben noch bevoogd, noch in de

steek gelaten te worden.

Financiering van lopende uitgaven.
De verstrekking van

kapitaalbijdragen vormt een hoofdstuk apart. Deze komt

nogal eens voor jn de vorm van garanties van rente en af-

lossing van door particuliere instellingen aangegane ka-

pitaalleningen, en heeft dan soms betrekking op instel-

lingen die voor verlening van een jaarlijks exploitatie-

subsidie niet in aanmerking zouden komen (bijv. zieken-

huizen, bejaardentehuizen, sanatoria). Door het ver-

r.

lenen van een garantie wordt een gemeentë natuurlijk

belast met een zeker risico, dat echter niet in geld valt uit

te drukken.

In het openbaar belang geachte activiteiten.
Men zou

kunnen menen dat deze formule overbodig is: de taak

der Overheid is immers primair de behartiging van het

openbaar belang; op het gebied der subsidieverlening

evengoed als op elk ander gebied.

De bedoeling is evenwel aan te geven dat de instellingen,

die voor subsidie in aanmerking wensen te komen, zekere

gemeenschappelijke kenmerken zullen moeten bezitten.

Toegegeven moet worden dat het criterium ,,openbaar

belang” uiterst vaag is, hoewel in concrete gevallen meestal

wel overeenstemming bestaat over de vraag of bij de ac-

tiviteit van een bepaalde instelling al dan niet het openbaar

belang
is betrokken.

Toch zou het uitermate wenselijk zijn tot meer gediffe-

rentieerde eisen te komen, niet alleen om zoveel mogelijk

de continuïteit van het gemeentebeleid te waarborgen,

maar ook om ,,naar buiten” zoveel mogelijk de schijn
te vermijden van willekeur, of om de gesubsidieerden

zelf iets meer ,,rechtszekerheid” te verschaffen.

Praktijk en jurisprudentie bieden in dit opzicht niet

al teveel houvast. Misschien zou men de eis als volgt

enigszins kunnen uitwerken:
voor subsidie komen in aanmerking instellingen die:

1. een nauwkeurig aan te wijzen plaatselijk belang be-

hartigen; 2. ondanks alle pogingen tot het verwerven van

eigen inkomsten niet in staat zijn hun arbeid geheel zelf

te financieren; 3. op hun terrein deskundig zij n; 4. bereid

zijn diensten te verlenen aan elke inwoner, ongeacht diens

gezindheid of draagkracht; 5. aan een algemeen erkende

behoefte voldoen .

Hoe groot kan het subsidiebedrag zijn?

Heeft men eenmaal uitgemaakt dat een bepaalde sub-

sidie-aanvrage in beginsel wel voor inwilliging in aanmer-

king komt, dan. rest nog de belangrijke vraag: hoe groot

moet het te verlenen subsidie ijn?

Het antwoord op die vraag zal natuurlijk ten dele

afhangen van de financiële toestand der instelling, maar

liet is verder duidelijk dat men zal differentiëren naar

gelang van de aard van het verrichte werk, d.w.z. naar
het belang dat men daaraan toekent. Een instelling die

9 Subsidierapport 1956-1960 der gemeente Amersfoort.

27 juni
1,956

ECONOMSCH-STATISTISCHE BERICHTEN

579

“t -*

Jeugdbaldadigheid

,,Gisteravond hebben enige jongens zich toegang

weten te verschaffen tot het gebouw van de lagere school

en daareen enorme ravage aangericht: banken werden

omvergeworpen, boeken en schriften vernield, muren

met inkt besmeurd, opgezette dieren beschadigd en het

schoolbord werd volgekrast met voor de onderwijzer

zeer onvriendelijke opmerkingen en tekeningen”. Van

tijd tot tijd worden we opgeschrikt door dergelijke en

andere wandaden vn ‘onze jeugd. De traditionele, ver

moedelijk reeds eeuwenoude, verzuchting over ,,die jeugd

van tegenwoordig” wordt geslaakt en op het gemeente-

bestuur wordt aandrang uitgeoefend hier toch eens iets

aan te doen, waarna gewoonlijk een commissie tot be-

strijding van de jeugdbaldadigheid in het leven wordt

geroepen.

Wetenschappelijk is het natuurlijk niet juist om op

grond van enkele, inderdaad zeer ergerlijke gevallen nu

maar meteen de gehele Nederlandse jeugd te veroordelen.

Evenmin behoeft, de conclusie dat de jeugd van tegen-

woordig baldadiger is dan die van vorige generaties,

zonder meer geaccepteerd te worden. Over beide punten

kan men eerst dan een gefundeerd oordeel uitspreken,
wanneer men voldoende inzicht heeft in de aard en de

omvang van de jeugdbaldadighejd in heden en verleden.

Cijfers uit het verleden zijn niet bekend en kunnen ook

niet meër worden samengesteld. Een zakelijke vergelijking
met het verleden is dus onmogelijk. Cijfers met betrekking

tot het heden kunnen echter nog wel worden verzameld

en het is in de praktijk wel gebleken dat iedere gemeente

ter bestrijding van de jeugdbaldadigheid eigenlijk over

dergelijke cijfers de beschikking moet hebben om het

probleem werkelijk serieus te kunnen aanpakken.

Aan het gemeentebestuur van Haarlem komt de eer

toe deze noodzaak als eerste te hebben onderkend. Het

Nederlandsch Economisch Instituut te Rotterdam, dat,

•voor de gemeente Haarlem regelmatig wetenschappelijk

onderzoekingswerk verricht, kreeg opdracht een statistiek

samen te stellen, waaruit inzicht kon worden verkregen

omtrent de aard en de omvang van de jeugdbaldadigheid

in Haarlem. Alle gegevens in dit artikel zijn aan deze

publikatie van het N.E.I. ontleend.

Het blijkt al direct dat het niet eenvoudig is vast te

stellen, wat eigenlijk onder jeugdbaldadigheid moet

worden verstaan. Het woordenboek omschrijft baldadig-

heid als daden uit overmoed en brooddronkenheid be-

dreven, straatschenderj. Wanneer echter over de jeugd-

baldadigheid als probleem wordt gesproken, wordt er
toch een enigszins andere betekenis aan gehecht. Dan

gaat het meer om die activiteiten van de jeugd, die

schade (kunnen) veroorzaken en die letsel of overlast

tot gevolg, (kunnen) hebben en dâarom bij politieverorde-

ning zijn verboden. Het hanteren van deze definitie heeft

twee voordelen: in de eerste plaats is er een goede aan-
sluiting bij het spraakgebruik; in de tweede plaats is het

mogelijk alle door de politie gerapporteerde gevallen

zonder nader onderzoek in de statistiek te verwerken.
Het grondmateriaal werd namelijk verkregen door de

medewerking van de politie. Van elk aan de politie be-

kend geworden geval van jeugdbaldadigheid werd een

afzonderlijk formuliertje ingevuld door de agent die het

geval behandelde, waardoor een kaartsysteem werd

verkregen dat volgens allerlei gezichtspunten kon worden

gegroepeerd.

Het verdient aanbeveling enige aandacht te schenken

aan de tussen haakjes geplaatste woorden’ ,,kunnen”

in de hiervoor vermelde definitie. Het opnemen van ge-

vallen die schade kunnen veroorzaken leidt er toe, dat

bijv. voetballen op straat baldadig moet worden génoemd.

Verschillende zeer achtenswaardige heren, die in hun

jeugd kennelijk enthousiaste stra’atvoetballers waren ge-

weest en zich daarbij nooit baldadig gevoeld hadden,

kwam het opnemen van het voetballen op straat in de

statistiek onredelijk voor. Zolang niemand last heeft

van dit voetballen, zal iedereen er vermoedelijk, wel zo

over denken. Zodra er echter ruiten sneuvelen en zeker

wanneer dit voetballen een verkeersongeval tot gevolg

heeft, vindt plotseling iedereen dat de politie dat voet-

ballen toch eigenlijk moest verbieden. Zo is er een groot

aantal bezigheden vân de jeugd aan te wijzen, die op

zichzelf onschuldig zijn, maar die blijkens het oordeel

van de Raad der gemeente zoveel kans op schade, overlast

of letsel met zich brengen, dat ze bij politieverordening

verboden zijn. Deze overwegingen hebben er toe geleid

dergelijke activiteiten ook tot de jeugdbaldadigheid te
rekenen, zij het dan ook dat juist deze bezigheden van

de jeugd hierna de aanleiding zullen zijn om twee soorten

jeugdbaldadigheid te onderscheiden.

De resultaten van- het werk zijn interessant. De aard

van de door de politie gerapporteerde gevallen blijkt uit

het volgende overzicht.


aantal gevallen

absoluut

1
in pCt.

39 14
14
onbehoorlijk gedrag
1.0v.
mens of dier
68
8

voetballen,

gooien en schieten ……………….342

6

betreden van verboden gebied ……………….120
beschadiging en

vernieling

…………………120

m
klimmen in boen, op daken etc
……………
6
vuurtje

stoken

………………………….53

5
zichzelf in gevaar

brengen

…………………42
.49

8
overige

groepen

………………………….74
totaal

…………………………………..
868
100

Uit het voorkomen van een aparte groep beschadiging

en vernieling mag niet worden afgeleid dat bij de andere

groepen geen schade werd toegebracht. Bij de rubricering

is zoveel mogelijk getracht te bepalen met welk doel de

kinderen hun bezigheden, begonnen en deze doeleinden

waren de criteria bij de indeling. In de groep beschadiging

en vernieling zijn die gevallen opgenomen, waarbij een

duidelijk oogmerk niet was vast te stellen, al zullen het
demonstreren van durf, het verdrijven van verveling en

het afreageren van innerlijke moeilijkheden wel vaak de

eigenlijke beweegredenen zijn geweest. EenS soortgelijke

opmerking is van toepassing op de rubriek ,,zichzelf in

gevaar brengen”. In de meeste gevallen betrof het hier

het lopen op de spoorbaan en op onbetrouwbaar ijs.

Bovenstaand overzicht doet het vermoeden ontstaan

dat er eigenlijk twee soorten jeugdbaldadigheid zijn.

De eerste soort is die waarbij de ,baldadigheid kennelijk

het gevolg is van een onjuiste emotionele ontwikkeling

van het kind. Hiertoe behoren de onbegrijpelijke en

ergerlijke gevallen van vernieling van schoolgebouwen,

kerkhoven, het kwellen en mishandelen van dieren,

kortom al die gevallen, waarin alleen maar sprake is van

een drift tot ,,kapot maken”. Deze baldadigheid is gering

I
S

.,

.5-.

1

•’

/

Zijn Uw uitbreidings,nogeljjkheden bevroren?

Zoek dan verbinding

met

dekanaalst reek!
,

‘5

it U bouwrijp ihdustrieterrein, een behoorlijk ruime

rkt … daar
is Uw
staf niet geisoleerd, maar vindt

verbindingen, huisvésting, scholen en recreatie. Stel

inding met het Industrieschap ,,De Kanaalstreek”,

huis van Onstwedde, Stadskanaal, Tel 28 en 125.

Industrieschap
‘de kanaalstreèk’

1
¼,.
HANNOSO 24001
GASSELTERNijVEEN
STADSKANAAL
NW. BUNEN

,
rIUSSELKANAAI.


VALTHERMOND
TER.APEL
014002fl 520 NH

‘5

Laat
G 0 R 1 N C H E M
de stad zijn voor Uw bedrijf!

In de middeleeuwen hebben militaire

strotegen door van Gorinchemeen bol-

werk te maken om de belangrijke ver-

Strate gen kennen .de waarde van

•.

F’eersstroom van Oost naar West v.v.
te controleren, bewezen, dot zij de

VOORTREFFELIJKE
V
E R BI N D I N G E N

waarde’vangoedeverbindingenop hoge’
prijs wisten te stellen.

,

En ook Napoleon wist wat hij deed toen
hij de kortste weg von Parijs naarAmster-

\k

.

WONINGBOuW

dam over Gorinchem aanlegde. Aan de

3 E M EE NT E

,
1/
/

/

\

.
â.
..

teg&nwoordige industrieel, een strateeg

OOR INCH EM-z- ,/”


/

\,

.•.
00.l5..2.5ll.

in eigen kring, biedt de, stad zelfs nog
O
°
7
. meer mogelijkheden, want té Gorin-

chem heeft hij niet alleen de beschikking
over de kortste verbindingen met de
.j.

S

wereidmarkten, maar bovendien wordt
/LOS – EN

EGEN

hij gesteund door5 een vooruitstrevend
AR
N

LAAD
A
0

..

.

..,

. ‘ •.

Gemeentebestuur, een industriele be-
,
0
1
,
T0
0

-•

–:

k..

:’

volking en uitgestrekte, moderne gele-
genheden voor vestiging

n
•-:•.

NOORD

8etUWE..

L

TJ’cj

2

MERWEDE
Nadere inlichtingen worden op schrifte-

»

S

lijke aanvraag gaarne verstrekt door
het Gemeentebestuur van
LiCHTE


GORINCHEM
Z
WARE

,

0

. 1 ,,,

IN DUST R IE

580

1

5,

27juni
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

581

van omvang, doch zeer ernstig van karakter. De tweede

soort jeugdbaldadigheid, die men de onechte zou kunnen

noemen, wordt gevormd door die gevallen, waarin het

spel de hoofdzaak is. Vooral van kleuters is bekend dat

er bij elke leeftijd een bepaalde vorm van spelen behoort

en dat het spel een zeer belangrijke functie heeft bij het

tot ontplooiing brengen van de mogelijkheden die het

kind in zich heeft. Met ht ouder worden van het kind

blijft de noodzaak van het spelen, doch de aard van het

spel verandert, doordat het kind zowel lichamelijk als
geestelijk een groeiprocesdoormaakt. En zo is dan het

kind op een bepaalde leeftijd aan spelletjes toe, die het

in conflict brengen met de belangen van onze maat-

schappij en dan overtreedt het de politieverordening.

Een illustratie van deze gedachte geeft het overzicht

van de bedrjvers van jeugdbaldadigheid naar geslacht

en leeftijd. Bij de
1.843
kinderen, die wegens jeugdbalda-

digheid gerapporteerd werden, waren 1.771 jongens en

72 meisjes. Het spel van de meisjes heeft blijkbaar in veel

mindere mate kans op schade dan dat van de jongens en

wordt daarom niet als jeugdbaldadigheid beschouwd.

Uit de leeftijdsstatistiek blijkt dat in het algemeen de

bedrijvers van jeugdbaldadigheid behoren tot de leeftijds-

groep van 6 tot en met 17 jaar. Bij de meeste vormen van

jeugdbaldadigheid valt het echter op dat een bepaalde

leeftijd een sterk overheersende plaats inneemt. Bij de

balspelen behoort bijna
50
pCt. van de kinderen tot de

leeftijdsgroep van
12-14
jaar. Bij het schieten met kata-

pult, pijl en boog, windbuks, blaaspijpje is het zelfs

54
pCt., bij het klimmen op daken, steigers, schuttingen

en langs afvoerpijpen
40
pCt. Het stoken van vuurtjes

daarentegen is typisch een bezigheid van de 9 tot 11-

jarigen: meer dan. 60 pCt. behoort tot deze leeftijd. Ook

het lopen op de spoorbaan en het ongeoorloofd betreden
van parken, plantsoenen, tuinen, wei- en hooiland en het

zich toegang verschaffen tot gebouwen blijkt vooral voor

de 9-1 1 jarigen zeer aantrekkelijk te zijn (ca. 50 pCt.).

Met deze voorbeelden moet wofden volstaan. Geconclu-
deerd moet worden dat bij iedere leeftijd speciale vormen

van politieverordening-overtredingen behoren, hetgeen

ervoor pleit vele gevallen van zgn. jeugdbaldadigheid te

beschouwen als uitvloeisels van de behoefte aan het spel.

Uit een en ander volgt dat het het overwegen waard is,

bij de bestrijding van deze wel te begrijpen, maar niet te

tolereren jeugdbaldadigheid, ernaar te streven de jeugd

spelmogelijkheden te bieden die wel dezelfde functie

hebben, doch minder schadelijk of gevaarlijk zijn. Bij deze

onschuldiger spelmogelijkheden zal in de eerste plaats

moeten worden gedacht aan de behoeften van kinderen

in de leeftijd van 9-11 en van
12-14
jaar. Indien men er

hierdoor in zou slagen de baldadigheid bij deze groepen

te reduceren zal men tevens een vermindering bij de jon-

gere kinderen kunnen waarnemen. Herhaaldelijk blijkt

ni. dat de jongere kinderen door de ouderen worden

meegesleept.

Dat de aanwezigheid van spelmogelijkheden, aangepast

aan de leeftijd, een zeer gunstige invloed heeft op de

jeugdbaldadigheid blijkt uit het overzicht van de woon-

plaatsen van de bedrjvers van jeugdbaldadigheid. In de_
wij ken met uitwijkmogelijkheden buiten de bebouwde

kom, braakliggende terreinen en speeltuinen is het aantal

voorkomende gevallen aanmerkelijk geringer dan in’de
wijken waar een of meer van deze mogelijkheden ont-

breken. Frappant is de daling van het aantal gevallen

in een wijk nadat er een speeltuin met ook speelruimte

voor grotere kinderen was ingericht. Bij het vergelijken

van de wijken werden uiteraard correcties aangebracht

voor de aantallen in de wijk woonachtige kinderen.

Het mooiste voorbeeld van de invloed van het bieden

van spelmogelijkheden wordt wel gevormd door de vakan-

tiespelen, die in de zomermaanden door de speeltuin-

verenigingen worden georganiseerd. Deze spelen werden

gehouden van maandag tot en met vrijdag in de periode

van 20juli t/m
14
augustus. Bij bepaling van de aantallen

gevallen in de
2
vierwekelijkse perioden, die aan de

vakantiespelen vooraf gingen en de 2 vierwekeljkse

perioden die er op volgden (uitsluitend van maandag tot

en met vrijdag) blijkt het volgende:

periode

aantal gevallen
25 mei – 19 juni

…………………………
75
22 juni . 17 juli

…………………………
45
20 juli – 14 aug. ……. . ………………….

22 (vakantiespelen)
17 aug.- 11sept.

……………………….

50
14 sept.-

9 okt.

……………………….

44

In de periode van de vakantiespelen blijkt du een

duidelijke inzinking ondanks de vakantietijd. In de

vakantietijd is de jeugdbaldadigheid nl. groter dan buiten

de vakanties. Dit blijkt uit het aantal gevallen gemiddeld

per dag.

geen vakantietijd
………………………………
2,3 gevallen per dag
vakantietijd zonder spelen
……………………….
3,1 gevallen per dag
vakantietijd met spelen
…………………………
1,1
gevallen per dag

De vakantiespelen’ brengen het gemiddeld aantal ge-

vallen dus tot ongeveer en derde terug. Betere illustratie

van de heilzame invloéd van het scheppen van spel-

mogelijkheden is waarschijnlijk niet mogelijk.
Haarlem.

P. MOURIK.

goed reclame maken is cen kunst,

het onderhouden van goede Public Relations:

.

Kfl5

de
,,LEVENSkunst van de organisatie”,

zoals een Nederlandse expert op dit

gebied Public Relations treffend

definieerde.

Voor het aandeel, dat de reclame

kan hebben in het kweken van good-

will ten aanzien van Uw contacten

op hoog niveau wordt Uw aandacht

gevestigd op het medium

junomisch-Statistische Berichten

Eén onzer medewerkers zal U des-

gevraagd gaarne komen bezoeken om

de mogelijkheden in dit opzicht eens

met U te bespreken.

KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE BOEKDRUKKERIJ

H. A. M. ROELANTS

POSTBUS 42 – SCHIEDAM – TEL. 01800-69300

LII

..

.

.

4*’
(

¼ Als de schoorsteflen roken.

bloeit de welvaart in het land

Een bloeiend bedrijfslevën is de bron van alle welvaart.

Ondernemingsgeest, brede visie, . een beleidvol financiëel beheer en

werkzaamheid vormen de pijlers, waarop het gezonde,
economische bestel in ons land rust.

Aan de toewijding en activiteit van zeer velen is het bereiken

4.

van het huidige, hoge welvaartspeil te danken.

1

.
De Bank vervult hierbij met haar adviezen een onmisbare functie. ,

‘._

Amstoidomsche

Boni

1..

582

27juni 1956

ECONOMISCH-STATIS’TISCHE BERICHTEN

583

De betekenis van 1e gemeenten voor de

industrialisatie van Nederland

Tot aan het einde van de tweede wereldoorlog werd

in Nederland algemeen het standpunt ingenomen, dat

de taak van de verschillende gemeentebesturen met be-

trekking tot de ontwikkeling van de industrie in sterke

mate passief behoorde te zijn. Deze gemeentelijke taak

diende zich te beperken tot de zorg voor goede land-

en waterwegen, riolering, de levering van gas, water en

elektriciteit en het nemen van die maatregelen, welke

nodig warenvoor de zorg voor algemene en brandveilig-

heid.

Van rechtstreekse medewerking aan de plaatselijke

industrie door middel van financiële deelname hebben de

gemeenten zich in het verleden onthouden. In de enkele
gevallen, waarin de Overheid aan een industrieel bedrijf
de helpende hand moest bieden, geschiedde dit door het

Rijk. De hogere toezichthoudende organen hebben er

in Nederland steeds voor gewaakt, dat de gemeentelijke

overheden zich niet op dit terrein begaven. Sterk werd

de nadruk gelegd op het beginsel, dat de Overheid en

zeker de gemeentelijke Overheid, zo min mogelijk moest

deelnemen in het kapitaal van of de kredietgeving aan

particuliere ondernemers. Dit was slechts een taak voor

de daarvoor aangewezen instellingen van het bedrijfs-

leven.

Na 1945 viel evenwel zeer sterk de nadruk op het vraag-

stuk der industrialisatie. Enerzijds was er een industrieel

apparaat, waarvan gedurende de oorlogsjaren niet alleen

de normale groei stilgestaan had, doch waarvan ook

vernieuwing en onderhoud grotendeels achterwege waren

gebleven. Bovendien was, door oorlogshandelingen en

het wegvoeren van installaties grote schade toegebracht.

Daartegenover stond een bevolking, die vooral in de

eerste na-oorlogsjaren een sterke toeneming vertoonde.

Slechts door een grotere industrialisatie kon aah de

Nederlandse beroepsbevolking op den duur voldoende

werkgelegenheid worden verschaft. Meer dan in het ver-

leden heerste na de laatste wereldoorlog in ons land dan –

ook de opvatting, dat de Overheid een meer directe taak

had ten opzichte van de handhaving en de opvoering

van de werkgelegenheid en dus ook van de industrialisatie.

Door de precaire positie van onze betalingsbalans was

de Rijksoverheid in de eerste na-oorlogse jarén veelal

gedwongen om ten aanzienvan vele plannen, ook van

gemeentelijke zijde, enigermate remmend op te treden.

Zowel de verstrekking van bouwvergunningen als de toe-

wijzing van deviezen voor de invoer van grondstoffen

en kapitaalgoederen moesten worden gehanteerd als
middel tot beperking van de investeringen binnen de

bestaande mogelijkheden.

In nagenoeg alle gemeenten in Nederland heeft men

zich na
1945
intensief beraden over de vraag, in hoeverre

in de eigen gemeente bevordering van de industriële ont-

wikkeling mogelijk was. Over het algemeen werd na 1945

door de plaatselijke overheden het standpunt ingenomen,

dat bevordering van de industrialisâtie een primair ge-

meentebelang was. De passieve houding van de jaren

v66r 1945 maakte dan ook plaats voor een meer actieve

industrialisatiepolitiek. Dit gewijzigde standpunt gaf

aanleiding tot het nemen van een groot aantal maatregelen,

o.a.:

le Grote aandacht werd besteed aan het ontsluiten,

het toegankelijk maken van de gemeenten. De toeganke-

lijkheid tot de gemeente was van grote betekenis zowel
voor de aanvoer van grond- en hulpstoffen voor de in-
dustrie als voor de afvoer van de produkten. Binnen de

gemeenten werden daarom vele wegen verbeterd, terwijl

bij provinciale en Rijksinstanties aangedrongen werd op

een zo snel mogelijke uitvoering van de provinciale plan-

nen en van het rjkswegenplan. Ook van de kant der

Necierlandsche Spoorwegen is in de laatste jaren de snel-

heid op nagenoeg alle lijnen voortdurend opgevoerd,

het materiaal verbeterd en de frequentie steeds toege-

nomen.

2e In de toekomst zal de vraag naar geschoolde ar

beidskrachten zeer groot zijn,
terwijl
aan de mate van ge-

schooldheid steeds hogere eisen zullen worden gesteld.

Hoe groter het aantal geschoolde arbeiders in een ge-

meente is, hoe hoger het gemiddelde inkomen van de be-

volking. Bovendien is kans op ontslag bij conjunctuur-

wisseling voor de geschoolde arbeiders geringer dan vooT

de ongeschoolde. Verder bestaan er voor geoefenden en

ongeschoolden slechts mogelijkheden voor arbeid, indien

er voldoende geschoolde arbeidskrachten aanwezig zijn.

De voorziening in de behoefte aan geschoolde arbeiders

kan op twee manieren geschieden:

door een voortdurende uitbreiding en verbetering

van het technisch onderwijs, het organiseren van her-
scholingscursussen en het geven van een goede voor-

lichting bij de beroepskeuze;

door het aantrekken van deze krachten van buiten
de stad. Hiervoor was het nodig, dat de bouw van

woningen zo hoog mogelijk werd opgevoerd, terwijl

een soepel huisvestingsbeleid moest worden toegepast.
Ii
3e Het beschikbaar stellen van goede industrieter

reinen en gebouwen, gunstig gelegen en tegen redelijke

prijzen verkrijgbaar, met aansluitingen op het wegen- en

spoorwegennet en op de openbare nutsbedrijven. In het

vervolg van dit artikel willen wij hierop nog nader ingaan,

vooral in verband met de financiële consequenties,welke

voor de gemeenten waren verbonden aan het beschikbaar

stellen van deze industrieterreinen en -gebouwen.

4e Ook moest door de gemeentelijke Overheid aan-

dacht worden geschonken aandelichte, kleinereindustrieën,

welke
niet op
industrieterreinen thuis behoren, maar in

of aan de rand van de binnenstad zijn gevestigd. Het zijn

vooral deze bedrijven, welke bij het zoeken van geschikte

terreinen en panden dikwijls moeilijkheden ondervinden.

Het zijn o.a. confectiebedrjven, drukkerijen en leder-

warenfabrieken, verder diverse hulp- en reparatiebedrij-

ven. Zij werken veelal met vrouwelijke en jeugdige ar-

beidskrachten, zodat de bedrijven gemakkelijk bereikbaar

moeten zijn. Bovendien heeft dit deel der industrie veel

contact met winkelbedrijven en vertegenwoordigers.

Bij afbraak van bepaalde stadsgedeelten en bij sanering

van oude wijken heeft een gemeentebestuur veelal ge-

legenheid, om de dan vrijkomende ruimten voor deze

kleinere industriële bedrijven te bestemmen.

5e De energievoorziening, welke in 1945 volkomen

was gedesorganiseerd, stelde hoge eisen aan de gemeente-

lijke autoriteiten. Deze energievoorziening moet zo goed

mogelijk zijn in die zin, dat het geleverde water van goede

en constante kwaliteit is en dat gas en elektrische stroom

584

ECONOMISCH-STAI
4
I.STISCHE BERICHTEN

27juni 1956

zo goed en goekoop mogelijk’ zijn. Degressieve tarieven

voor grootverbruikers verdienen aanbeveling.

6e De aantrekkelijkheid van vestiging”van bepaalde

bedrijven in een gemeente wordt verhoogd, doordat veel

aandacht wordt besteed aan haar centrumfunctie. De

aanwezigheid van banken en verzekeringskantoren en
de mogelijkheid van keuze uit diverse verzorgende en

reparatiebedrjven is hiervbor gewenst. Ook is echter

noodzakelijk goed en veelzijdig onderwijs, veelsoortige
recreatie en een fraaie aanleg van straten en wegen. Dit

alles levert een bijdrage tot verhoing van de aantrekke-

ljkheid van de gemeente, ook voor de industrievestiging.

Vooral de oprichting van bedrjfsebouwenis voor

vele gemeentebesturen aanleiding geweest tot speciale

moeilijkheden, met name op het gebied van de financie-

ring. Van het grote aantal bedrijven, dat na 1945 is

opgericht, verkeerde slechts een klein gedeelte in de

gelukkige omstandigheid, dat hef in een bestaand gebouw

de nodige bedrijfsruimte kon vinden. Ook de in 1945 reeds

‘besta4nde bedrijven hadden echter met-‘uitbreidings-

moeilijkheden te kampen. Vooral voor de kleine en

middelgrote bedrijven-vormden de hoge bouwkosten een

ernstige belemmering om op eigen kracht een fabrieks-

gebouw te stichten. Dit heeft er toe geleid, dat men is,

gaan zoeken naar een economisch meer verantwoorde

opRssing en in samenwerking met de Overheid is men

zo gekomen tot de bouw van industriehallen en industrid-

flats. Industriehallen zijn’ op zichzelf staande gestandaar-

diseerde fabriek’sgebouwen, bestaande uit één verdieping.

Worden de fabrieksruimten in verdiepingen op elkaar

gebouwd, dan ontstaan de zgn. industrieflats.

Zowel de.industriehallen als de flats.zijn in Engeland

reeds tientallen jaren met succes toegepas$De afmetingen

en samenstelling van de gebouwen zijn dermate gestan-

daardiseerd, dat zij
niet
op een bepaalde industrie zijn

ingesteld en dus door verschillende, op elkaar volgende

bedrijven kunnen worden gebruikt. Deze collectieve huis-
vesting van industriële bedrijven biedt diverse voordelen:
oa. liggen de bouwkosten en ook de kosten van inrichting

bij gestandaardiseerde seriebouw belangrijk lager dan bij

individuele en ,traditionele bouw, omdat verschillende

werken als de kracht-, licht- en waterleiding, verwarming

en telefoon, centraal en daarom goedkoper kunnen wor

den aangebracht. Bovéndien kan in bepaalde behoeften

• als vergader-, cantine- en expositieruimte centraal worden
voorzien, terwijl bediening, toezicht en onderhoud collec-

tief kunnen- geschieden. De exploitatie kan dus meer
economisch plaatsvinden, dan wanneer al deze voor-

zieningen voor ieder bedrijf afzonderlijk zouden moeten

worden getroffen. De in één complex gehuisveste bedrijven

kunnen als grootgebruikers gezamenljk gunstiger voor-
waarden bedingen voor de levering van licht, krâcht en

water dati individuele gebruikers.

Door deze vorm van huisvesting is ook in Nederland

voor niet-kapitaal krachtige, maar economisch gezonde

eij financieel rendabele onderhemingen de mogelijkheid

geopend, de beschikking te krijgen over de nodige ruimte

voor uitbreiding van een bestaand of vestiging van een

nieuw bedrijf. Ook zeer jonge industrieën werden op deze

wijze in staat gesteld, de moeilijke aanvangsperiode door

te komen.

Door talloze gemeentebesturen zijn in de jaren na de

tweede wereldoorlog niet alleèn industrieterreinen aange-

legd, maar zij zijn ook overgegaan tot het oprichten van

deze bedrijfsgebouwen. De fout was echter, dat deze

terreinen en gebouwen aan reflecterende bedrijven veelal

werden aangeboden tegen zeer lage prijzen. Het gevolg

was,. dat er een concurrentie ontstond tussen-de gemeen-

ten onderling bij het aantrekken van nieuwe industrieën.

Hierdoor werden gemeentebesturen dikwijls in een dwang-

positie gebracht door offertes van andere g&meenten aan

bepaalde bedrijven. De ontwikkeling van de gemeentelijke

activiteit op. het gebied van de industrialisatie nam soms
bedenkelijkevormen aan. Men poogde bepaalde bestaan-

de bedrijven uit een gemeente weg te lokken met behulp

van verleideljke faciliteiten als: lage grondprijzen, fiscale

tegemoetkomingen, woningtoewijzingen en soms zelfs

door het verstrekken van leningen. –

In verband hiermede zijn daarom in 1948 door de

Herstelbank richtlijnen gegeven voor de’ financiering van

deze industriehallen en industrieflats. Hierin werd o.a.

bepaald, dat de inrichting en exploitatie van deze bedrijfs-

gebouwen moest geschieden 400r een naamloze vennoot-

schap, waarvan particulieren en Overheid samen het

kapitaal moesten bijeenbrengen. Het aandelenkapitaal

zou 45 pCt. van de stichtingskôsten vormen, waarvan te

financierendoor het Rijk 15 pCt., door de gemeente van

vestiging 15 pCt. en door belanghebbenden eveneens

15 pCt. Deze vennootschap zou de bedrijfsruimten aan

de zich vestigende industrieën in huur ge/en; als regel

werd een huurcontract van tien jaar geëist.

Rijk en gemeente zouden dus samen
2/,
deel van het
alandelenkapitaal van de N.V. tof exploitatie van’ de

industriegebouwen bezitten en dus de meerderheid hebben.

Het Rijk en de gemeente dienden ook samen te beslissen,

aan ‘ie de bedrijfsruimten in huur moesten worden

gegeven. Een juiste keuze van de huurders was belangrijk;

aangezien de huuropbrengst van de bedrijfsruimten de

e’nige inkomsten van deze vennootschap vormde. . Ge-

gadigden voor deze bedrijfsgebouwen werden aan een

grondig onderzoek briderworpen in verband met, hun

financiële positie.

Van de door de Herstelbank gegeven richtlijnen is

door diverse gemeentebesturen échter in belangrijke mate

afg&weken. De gemeentelijke deelname in de stichtings-

kosten van de N.V. heeft zich dikwijls niet beperkt tot

15 pCt., maar was veel groter. Anderzijds is van belang-

hebbenden meermalen géén deelname in het iisicodragend

kapitaal gevraagd. De onderlinge gemeentelijke concur

rentie bij het aantrekken van industriële bedrijven zette

zich in middels- voort. Aanlokkelij ke advertenties werden

geplaatst, waarin de beste aan weg, water- en spoorweg

gelegen industrieterreinen werden aangeprezen. Door

gemeentebesturen werden onder voorafgaand ‘accoun-

tantsonderzoek leningen versterkt aan ondernemers, dik-
wijls tegen een lage rente en soms zelfs renteloos. Voor-

waarde was slechts, dat men zich in een bepaalde gemeente

wilde vestigen.

Door de ondrnemers werd hiervan geprofiteerd en de

gemeentebesturen werden tegen ‘èlkaar uitgespeeld. Er

werd echter vergeten, dat voor een goed renderende on-

derneming meer nodig is dan een gunstig gelegen industrie’

terrein of den doelmatig bedrijfsgebouw. Er zijn diverse

vestigingsfactoren, waarop ‘de gemeenten geen invloed

kunnen uitoefenen, maar die voor de betrokken onder-

nemers van beslissendebetekenis moeten zijn voor de

vestiging van hun bedrijven. Het gevaar dreigdë dan ook,

dat de betekenis van de normale vestigingsfactoren, o.a.

ligging aan (diep) vaarwater, goede spoorwegverbin-

dingen, aanwezigheid van geschoolde arbeidskrachten

enz. wel eens te veel wërd verwaarloosd. En vestiging van

industrieën op plaatsen, waar de vestigingsfactoren
niet

optimaal zijn, leidt economisch tot verspilling.

Wanneer gemeentcb2sturen de industrie in haar kapi-

27 juni
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

585

taalbehoeften op minder juiste wijze tegemoetkomen,

wordt het risico van de ondernemer beperkt. De ondernemer

kan dus bij het nemen van zijn beslissingen lichtvaardiger

zijn dan bij normale wijze van financiering. Door deze

onderlinge gemeentelijke concurrentie dreigde bovendien

het gevaar, dat de industrialisatiepolitiek van de landelijke

Overheid, welke was ingesteld op lange termijn, door

de gemeenten werd doorkruist ten gunste van bepaalde,

vaak zéér dubieuze voordelen op korte termijn.

Ter beteugeling van de onderlinge concurrentie van

gemeenten bij het aantrekken van bedrijven en ter beper-

king van de investeringen door gemeentebesturen is

het dan ook herhaaldelijk nodig geweest, dat door de

provinciale en door de Rijksoverheid werd ingegrepen.

Door de hogere organen is uit een oogpunt van het alge-

meen belang aan diverse besluiten van gemeenteraden

op het gebied van de industrievestiging in de afgelopen
jaren de goedkeuring onthouden. De Rijksoverheid trad

dus veelal meer remmend dan stimulerend op. Daarbij

mag echter niet worden vergeten, dat diverse gemeenten
zuchtten onder een kasgeldschuld van vele miljoenen en

financieel niet in staat waren zelfstandig in hun toch al

omvangrijke behoeften te voorzien.

Ondanks de vraagstukken, verbonden aan een verant-

woorde industrialisatie van de gemeente, kan evenwel

worden geconstateerd, dat na 1945 in het merendeel van

de Nederlandse gemeenten de industrialisatie succesvol

is verlopen. Een uitzondering echter vormen bepaalde

delen van ons land, welke de naam ontwikkelingsgebieden

hebben gekregen. In deze gebieden is de industrialisatie

ver ten achter gebleven bij die in de rest van ons land,

zodat deze gebieden bleven kampen met een omvangrijke

structurele werkloosheid. In de periode tussen 1950 en
1953 zijn echter door de Regering voor deze gebieden

speciale kredieten verleend ter bevordering van wegen-

aanleg, verbetering van de vakopleiding en de aanleg van

industrieterreinen. Bovendien kwam in 1953 tot stand de

,Premieregeling bevordering industrievestiging kern-

gemeenten”, waarbij door het Ministerie van Economi-

sche Zaken aan de gemeentebesturen in deze ontwikke-

lingsgebieden belangrijke premies werden toegekend bij

de bouw van bedrijfsruimten voor de industrie. Ook na
1953 is de reeks van maatregelen ten gunste van de in-
dustrievestiging in deze gebieden nog belangrijk uitge-

breid. Deze maatregelen hebben overigens wel geleid tot

enige kritiek omdat men vreesde, dat bestaande bedrijven

zich uit bepaalde gemeenten zouden verplaatsen naar de

ontwikkelingsgebieden, om zodoende de premie te in-

casseren. Dit is echt&r beperkt gebleven tot enkele inci-
dentele gevallen.

In de meeste gemeenten van ons land is de economische

bedrijvigheid de laatste jaren sterk toegenomen en ook de

verwachtingen voor de toekomst zijn niet ongunstig.

Ten aanzien van de kredietverlening aan bestaande

bedrijven of nieuw te vestigen industrieën dient een

gemeentebestuur binnen het raam van zijn mögelijkheden

die maatregelen ter bevordering van de industrialisatie

te treffen, die geacht worden het gemeentelijk belang te

dienen zonder echter het nationaal belang te schaden.

Een gemeentebestuur dient daarom, naar onze mening,
de volgende richtlijnen in acht te nemen:

le Slechts die bedrijven mogen door een gemeente

worden aangetrokken, waarvan de rentabiliteit niet ver
beneden de gemiddelde rentabiliteit van gelijksoortige

bedrijven in Nederland ligt. Zodoende wordt een juiste

spreiding van de nijverheid over ons land bevorderd.

Indien de rentabiliteit van een bedrijf, dat door een

gemeente wordt aangetrokken, beduidend lager is dan de

gemiddelde rentabiliteit in Nederland, dan is voor dat

betrokken bedrijf die gemeente niet de meest gunstige

vestigingsplaats. De optimale spreiding van bedrijven

wordt dan door de maatregelen van deze gemeente tegen-

gegaan.

2e Slechts die voorzieningen voor de industrie mogen
worden getroffen, welke met minder kosten door de ge-
meentelijke overheid dan door de ondernemer zelf (al of

niet in combinatie) kunnen worden verricht. Het gemeente-

bestuur dient zich daarom bij het treffen van voorzien-

ingen voor de industrie te beperken tot:
de aan
,
leg. van land- en waterwegen;

de aanleg en het bouwrijp maken van industrie-

terreinen;

aansluiting van deze terreinen op de openbare nuts-

bedrijven (gas, waterleiding en elektriciteit) en op

spoor- en waterwegen;
in sommige gevallen tot de oprichting van bedrijfs-

gebouwen.

De gemeente dient zich dus te onthouden van financiële

deelname in een industriële onderneming. Want dit zou
leiden tot medezeggenschap in de leiding en exploitatie

van deze onderneming. De gemeenten ontbreekt het

echter in de regel aan de nodige kennis van zaken en aan

de daarvoor geschikte organen.

3e Het treffen van voorzieningen voor de industrie

behoeft aan de gemeenten geen winst op te leveren. Het

mag echter ook geen verlies bezorgen. De prijs, welke

door een gemeente aan de belanghebbenden in rekening

moet worden gebracht voor de door haar aangelegde

industrieterreinen of gebouwde bedrijfspanden, moet

dus gelijk zijn aan de kostprijs. Want slechts indien de

werkelijke kosten in rekening worden gebracht, wordt

een ongezonde concurrentie tussen de gemeenten onder-
ling bij het aantrekken van nieuwe bedrijven voorkomen

en wordt het nationale belang het beste gediend.

Indien de door een gemeente bedongen prijs lager zou

zijn dan de kostprijs, dan wordt een gedeelte van de winst

van de ondernemer verkregen met geld van de plaatse-
lijke gemeenschap. Bovendien wordt een onzuiver ele-

ment in de economische mededinging gebracht, doordat

de betrokken ondernemer in een relatief gunstige positie

wordt geplaatst. En indien de door de gemeente in reke-

ning gebrachte kosten hoger zijn dan de werkelijke kost-

prijs, dan wordt aan de bevolking van die gemeente een
onrechtmatig voordeel in de schoot geworpen ten koste

van de ondernemer.

4e Aan de harmonische opbouw van de industrie

binnen een bepaalde gemeente dient grote aandacht te

worden geschonken in die zin, dat niet te veel gelijkge-

richte bedrijven moeten worden aangetrokken. Vestigen

zich bijv. voornamelijk bedrijven, die nagenoeg uitslui-

tend met vrouwelijke en jeugdige arbeidskrachten werken,

dan dreigt het gevaar, dat het gehele industriële apparaat

door zijn eenzijdig karakter buitengewoon kwetsbaar

wordt. Doordat bovendien een bepaalde groep arbeids-

krachten binnen een dergelijke gemeente ontbreekt, wordt
verdere industrievestiging belemmerd.

Het bestuur van een gemeente zal dus moeten streven

naar een zo groot mogelijke verscheidenheid van bedrijven.

Wanneer bövengenoemde richtlijneA in acht worden

genomen dan zijn althans van de zijde der gemeenten de

beste waarborgen geschapen, dat de zich in een gemeente

vestigende bedrijven en de industrieën welke hun bedrijf
uitbreiden, op een gezonde basis rusten. Slechts voor die

gemeenten met een enigszins omvangrijke structurele werk-

loosheid zal van deze richtlijnen mogen worden afgewe-

ken. Dit is o.a. het geval bij vele gemeenten in de ont-

wikkelingsgebieden. In deze gemeenten mag aan sociale

motieven een relatief groter gewicht worden toegekend.

N.E.I.

Drs. R. KATTENWINKEL.

woongemeente

n Itet
centrun uan
het natuurôchoenqjebieçl
ucrn de

L
imburgse mijnstreek

-.

r

.•’::

•-

‘-:-•-‘

‘9

r•

,,e glimlack
icrn

weitte”

WIST U,
dat Rijssen bij uitstek geschikt is

voor industrievestiging?

OMDAT:
De arbeidsmarkt ruim is voorzien

De industrieterreinen gunstig zijn

gelegen aan de spoorlijn Duitsland/
Amsterdam/Rotterdam

Het een zeer aantrekkelijke

woongemeente is, rijk aan natuur-

schoon (,,Hollands Schwarzwald”)

INLICHTINGEN: STADHUIS RIJSSEN – TEL. 05480-444

586

27juni1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

587

De we.nselijke differentiatie van de woningbouw naar huurklassen

Differentiatie naar huur- en grootteklassen.

De woningbouw sinds de laatste oorlog staat begrjpe-

lijkerwijze voornamelijk in het teken van het inhalen

van het nijpende woningtekort. Inmiddels mag echter

niet vergeten worden, dat niet slechts het aantal, maar

ook de hoedanigheid der woningen van groot belang is.

De uitbreiding van de woningvoorraad dient aangepast

te zijn aan’ de uiteenlopende behoeften van de gebruikers

dezer woningen. Een dergelijke gedifferentieerde voor-

ziening in de woonbehoefte wordt noodzakelijk gemaakt

door de werking van twee factoren: een economische

en een demografisch-sociale. De economische factor

noopt tot differentiatie naar huurklassen, de demogra-

fisch-so:ia1 tot differentiatie naar grootteklassen
1).

Een volledig synthetische benadering van het probleem

wordt bemoeilijkt door het feit, dat beide factoren in

tegengestelde richting werken: naarmate een gezin groter

is, is het gebaat met eeii grotere woning; grotere woningen

nu plegen een hogere huurwaarde te hebben dan klei-

nere, terwijl het gedeelte van het gezinsinkomen beschik-

baar voor huur bij toeneming van de gezinsomvang af-

neemt door de grotere uitgaven voor voedsel en kleding.

Deze tegenstelling zou opgelost zijrl door een volledige

differentiatie naar grootteklassen binnen elke huur-

klasse, waarvoor noodzakelijk is, ofwel een goedkopere

uitvoering der grotere woningen, ofwel een hogere bij-

drage in de exploitatie van de grotere woningen, gebouwd

onder vigeur van woningwet of premieregeling.

Inmiddels is het met de Nederlandse woningbouw

nog niet zo ver, dat bovengenoemde tegenstelling inder-

daad reeds een rol speelt. De woningen, die thans ge-

bouwd worden, zijn, zoals wij in het hierna volgende

zullen trachten aan te tonen, niet alleen te klein, maar

ook te goedkoop. Op grond van verbanden in de Neder-

landse volkshuishouding aanwezig, zullen voor de ge-

middeld grotere woning die wenselijk is, ook de middelen

beschikbaar zijn in de vorm van een hoger huurbedrag.

Dat deze aangelegenheid bij uitstek ook de gemeente-

besturen aangaat, zal duidelijk zijn, als men over

weegt welk een belangrijke rol deze thans op het terrein

van de woningbouw vervullen. Ophet ogenblik is het

immers zo, dat de gemeenten zelf belangrijke opdracht-

gevers zijn (in
1954
werd 33 pCt. van de woningen in

opdracht van gemeenten gebouwd), terwijl zij voorts

bij de vaststelling van uitbreidingsplannen en door hun

akkoordverklaringen belangrijke invloed kunnen uit-

oefenen op .de woningbouwverenigingen en de premie-

bouw.

Differentiatie naar huurklassen.

De woningvoorraad van een bepaalde gemeente is

opgebouwd uit een bepaald aantal woningen van ver-

schillende typen. Men kan deze woningen onderverdelen

naar de hoedanigheid van de door een woning verschafte

diensten. Deze verschafte diensten kunnen bijv. worden

onderscheiden naar de aard van de voorzieningen in de

woningen aanwezig (woningen met of zonder centrale

verwarming, met of zonder douchegelegenheid etc.) of
naar de ligging van de woning in een bepaalde buurt of

wijk.

Tegenover dit aanbod staat de vraag naar woondiensten

van de zijde van de bevolking. De aard en samenstelling

) Het laatstgenoemde onderwerp wordt in dit nummer behandeld door Dr’.
C. J. A. Jansen: ,,Oe wenselijke differentiatie van de woningbouw naar grootte-
klassen’.

van dèze vraag is niet als een vaststaand gegeven te be-

schouwen, maar wordt in hoge mate bepaald door de

welvaart van de bevolking. Naast de welvaart zijn er nog

andere factoren die van invloed zijn op de aard van de

gevraagde woondiensten. Gedacht wordt hierbij aan fac-

toren van medische, sociale en demografische aard.

Het aanbod van en de vraag naar woondiensten ont-

moeten elkaar op de markt van woondiensten, waar een

prijs van de woondiensten tot stand komt in de vorm

van een overeengekomen huurbedrag. Naarmate dit

huurbedrag voor een bepaalde woning hoger ligt, worden
dus de door de betreffende woning verschafte woondien-

sten ook hoger gewaardeerd. Dit betekent dat aan de

hand van de huren of huurwaarden kan worden nage-

gaan of de ene woning kwalitatief beter is dan de andere.

Van de invloed welke de hoogte van. de welvaart heeft

op het niveau van de zgn. evenwichtshuur, d.w.z. die huur

waarbij onder normale omstandigheden de aanbieder

bereid is te verhuren en de vrager bereid is te huren, kan

men zich nu een idee vormen door een vergelijking te

maken tussen de gemiddelde huurwaarde van de woning-

voorraad in een reeks gemeenten met het gemiddelde

inkomen per hoofd in die gemeentén. Het is immers te

verwachten dat als het gemiddeld inkomen per hoofd

in een bepaalde gemeente hoger is dan in een andere

gemeente, het gemiddeld aan huur uitgegeyen bedrag

in de eerste gemeente eveneens hoger zal zijn dan in

de tweede.

Een dergelijke vergelijking is echter slechts zinvol

wanneer de huurprijs onder normale omstandigheden

tot stand is gekomen. Voor een statistische toetsing

van het verband tussen huur en inkomen is bijgevoig

gebruik gemaakt van de gegevens beschikbaar voor het
laatste ,,normale” jaar, 1939.
Voor 17 gemeenten in de provincies Noord-Holland,

Zuid-Holland en Utrecht is de gemiddelde huurwaarde

in deze gemeenten berekend aan de hand van de C.B.S.-

publikatie ,,Uitkomsten van de woning- en gezins-

telling 31 mei 1947″. Deze berekende gemiddelde huur-

waarde voor 1947 is gelijk te stellen aan de gemiddelde

huurwaarde voor 1939, daar als gevolg van de reeds’

in 1940 afgekondigde huurfixatie gedurende de periode

1939-1947 geen noemenswaardige verandering in huur-

peil is opgetreden.

Gegevens betreffende het inkomen per hoofd voor elk

dezer gemeenten zijn ontleend aan de C.B.S.-publikatie

,,Statistiek der inkomens en vermogens in Nederland

in 1940/’41”, betrekking hebbende op het inkomen

verdiend in ‘1939.

Met behulp van de methode der correlatierekening

is vervolgens het verband tussen deze twee reeksen

getoetst. De hieruit berekende vergelijking luidt:

H* = 0,471 Y + 127,6 (R=0,982)
2)
(1) waarin:
H* = de berekende gemiddelde huurwaarde per jaar in

de verschillende gemeenten in 1939 (in guldens)

Y = het gemiddelde inkomen per hoofd in déze ge-

meenten in 1939 (in guldens).

Voor een grafische uitbeelding van deze vergelijking

zij verwezen naar grafiek 1.

Uit deze vergelijking blijkt dat van de factoren welke

de gemiddelde huurwaarde van de woningvoorraad

in een bepaalde gemeente kunnen verklaren, het gemid-

‘) Bij volkomen aansluiting der reeksen heeft R de waarde 1.

588

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27juni 1956

GRAFIEK 1

Verklaring van de gemiddelde huurwaarde uit het gemiddelde

inkomen per hoofd (in 17 gemeenten in 1939)

500

450

400
350

300

250

200

H*
=
0
,
4706 V + 1276
R =0.982

____werkelijke huurwaarde
-berekende huurwoarde

350

300

250

0,4706V

200

150

100

+50
L

C
E-

t

til

t

t

ii

1′

delde inkomen per hoofd veruit de belangrijkste is.

Men
.
kan niet zeggen dat het inkomen de enige factor is

die bepaalt wélk bedrag een gezin aan huur kan en

wil uitgeven. De aantrekkelijkheid van een bepaalde

plaats als woongemeente zal hier zeker ook invloed op

uitoefenen. De inwoners van deze gemeente zullen dan

bereid zijn een hogere huur te betalen voor eenzelfdë

woning dan in een andere gemeente en omgekeerd. Het

feit-dat bijv. in Dordrecht de werkelijke gemiddelde
huurwaarde lager was dan de theoretisch berekende
(zie grafiek 1) kan een aanwijzing vormen, dat Dor-

drecht in 1939 als woongemeente als enigszins onaantrek-

kelijk was te kwalificeren.

Als conclusie kan echter worden gesteld dat het

inkomen als de meest belangrijke verklarende factor

voor de hoogte van de huurwaarde kan worden be-

schôuwd. Dit impliceert, dat als het gemiddelde inkomen

per hoofd in een bepaalde gemeente zal stijgen, eveneens

een stijging is te verwachten van het bedrag dat gemiddeld

per hoofd aan huur zal worden uitgegeven. De, kwaliteit

van de woondiensten zal dan moeten stijgen, ‘daar een

stijging van het inkomen immers zal resulteren in een

vraag naar woningen met een hogere huurwaarde.

Bezien we thans het verband tussen de samenstelling

van de woningvoorraad naar huurklassen en het inkomen.

De’woningvoorraad van elke gemeente is in de C.B.S.-

publikatie ,,Uitkomsten van de woning- en gezinstelling
31 mei 1947″ ingedeeld naar huurklassen. Deze indeling

is echter te gedifferentieerd om te worden gebruikt als

basis van het verdere onderzoek. Daarom zalvoor een

analyse van de opbouw van de woningvoorraad in 1939

naar huurklassen gebruik worden gemaakt van onder-

staande meer globale indeling:

Categorie T: woningen met een jaarhuur minder dan

f. 350.

Categorie II: woningen met een jaarhuur van f. 350-

f.600.

Categorie III: woningen met een jaarhuur van meer dan

f. 600.

“Voor elk der 17 gementen is hierna berekend hoe

groot het percentage der woningen in de totale woning-

voorraad was behorende tot dè verschillende catego-

rieën. Het zal duidelijk zijn dat het procentuele aan-

deel van de woningen behorende tot categorie III voor

de meeste gemeenten slechts klein was.

Het blijkt nu dat er een nauw verband bestaat tussen

het percentage woningen van categorie 1 in de verschillen-

de gemeenten en de gemiddelde huurwaarden in ‘dezelfde

gemeenten. Dit verband is weer getoetst met behulp van

de methode der correlatierekening. De gevonden ver-

gélijking luidt: –

P” = —0,26 H + 156,3 (R= 0.975) (2) waarin:

* = ‘het berekende percentage woningen behorénde tot

categorie 1

H = gemiddelde huurwaarde.

Een soortgelijk verband kan .worden vas’tgesteld voor

het percentage der voningen behorende tot categorie 11

in de verschillendé gemeenten en de gemiddelde huur-

waarden in dezelfde gemeenten. Statistische toetsing van
dit vérband resulteert mde volgende vergelijking:.

= 0,16 H – 28,1 (R = 0,94) (3) waarin

P
J[
” = het berekende percentage woningen behorende

tot categorie II

H .= gçmiddelde huurwaarde.

Uit deze twee vergeljkingen kunnen nu de volgende

conclusies worden getrokken:

Het percentage woningen van categorie 1 neemt af..

naarmate de gemiddelde huurwaarde hoger. is en om-

gekeerd,. terwijl het perceniage woningen behorende

tot categorie II toeneemt bij stijging van de gemiddelde.

huurwaarde en omgekeerd.

Daar in het voorafgaande is aangetoond, dat er een

zeer nauw verband bestaat tussen het gemiddeld

inkomen per hoofd en de gemiddelde huurwaarde,

‘kan tevens worden vastgesteld dat bij een toeneming

van het inkomen minder woningen van categorie 1

en meer van categorië II zullen worden gevraagd en

omgekeerd.

/

In grafiek II is in een scatterdiagram het verband

tussen de gemiddelde huurwaarden en de percentages

woningen behorende tot de categorieën Ten II weergçgeven.

GRAFIEK JE

Het verband tussen de gemiddelde huurwaarde en de per-

centages woningen behorende tot de categorieën .1 en II

Per’ntoge

2:

10

C 220

260

300

340

380

420

460 500 Gem.
h uurwaarde

27juni 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

589

In het voorafgaande is de theoretische stelling dat

een stijging van de welvaart zal resulteren in een vraag

naar woningen welke een hogere huurwaarde bezitten

en omgekeerd, kwantitatief getoetst. Wanneer men nu in

staat is een betrouwbare schatting te maken van de toe-

neming van de welvaart in een bepaalde gemeente is het

op basis van de gevonden vergelijkingen tevens mogelijk

aan te geven hoe de opbouw van de woningvoorraad naar

huurklassen dient te zijn. Volgens berekeningen van het

Centraal Planbureau kan voor de periode 1950-1970

voor Nederland worden gerekend op een toeneming van

het reële inkomen per hoofd van 34 pCt. Op basis 1939

betekent dit een toeneming van ca. 40 pCt.
Stel nu dat het gemiddeld inkomen per hoofd in een

bepaalde gemeente in 1939 f. 450 bedroeg en nemen
we verder aan dat de gemiddeld voor Nederland ver-

wachte toeneming van de welvaart dezelfde zal zijn als

voor deze gemeente. Dit betekent dat het gemiddeld

inkomen in deze gemeente in 1970 ca. f. 630 ) zal bedra-

gen. Substitutie van deze waarde in vergelijking (1)

doet zien dat als gevolg an deze welvaartsstijging een

stijging van de gemiddelde huurwaarde is te verwachten

van ca. f. 340 in 1939 tot ca. f. 424 in 1970. Gedurende

deze periode dient derhalve het percentage woningen

behorende tot categorie T af te nemen van 67,9 pCt. in

1939 tot 46,1 pCt. inl 970, terwijl het percentage woningen

behorende tot categorie II zal dienen te stijgen van 26
1
3

pCt. in 1939 tot 39,7 pCt. in 1970 (vergelijk de formules (2)

en (3)). Het percentage woningen behorende tot cate-

gorie 111 zal resp. 5,8 pCt. in 1939 en 14,1 pCt. in 1970
moeten bedragen.

Een berekening voor 1970 als hierboven gegeven geldt

alleen, indien men aanneemt dat de structuur van de

markt van woondiensten zich niet zal wijzigen. Dit

betekent dus, dat de bereidheid.om bij een bepaald in-

komen een bepaald bedrag aan woondiensten (huishuur)

te willen besteden voor 1970 gelijk is gesteld aan 1939.
In werkelijkheid zien we echter dat thans onder invloed

van de huurstop een kleiner gedeelte van het inkomen

wordt besteed aan huishuur. Hiermede is uiteraard bij

de berekeningen geen rekening gehouden. O.i. dient men

ervan uit te gaan; dat het huurpeil in 1939 een getrouwe

weerspiegeling was van alle krachten in deze in de

Nederlandse volkshuishouding werkzaam. Men reali-

sere zich, dat hierin dus lot uitdrukking kwam het gehele

samenstel van geografische, economische, sociale en

culturele verhoudingen, die de Nederlandse volkshuis-

houding bepalen. Het komt ons bepaald onwaarschijnlijk

voor, dat een thans door dê huurstop niet meetbare

structuurwijziging in deze een dergelijk kwantitatief

effect zou hebben, dat aan de verhoudingen van voor

1939 alle waarde zou zijn ontnomen.

Een praktische moeilijkheid bij een toetsing van de

theoretisch gewenste opbouw van de na-oorlogse woning-

produktie aan de gerealiseerde is het feit, dat de huidige

nieuwe woning zeer moeilijk is te vergelijken met de

vooroorlogse woning.

Het is derhalve nimmer geheel exact vast te stellen, welke

fouten er, uit kwalitatief oogpunt bezien, gemaakt wor-

den bij de huidige woningbouw. Onderzoekingen voor

enkele steden in het westen des lands uitgevoerd, welke

hier gezien hun gecompliceerdheid en de beschikbare

plaatsruimte niet zullen worden uiteengezet, hebben echter

aangetoond, dat de samenstélling van de na-oorlogse

woningproduktie niet beantwoord aan de theoretische

‘) Deze en de hierna volgende geldbedragen zijn uitgedrukt in guldens van
1939, d.w.z. guldens met constante koopkracht. Het nominale inkomen is uiteraard
aanmerkelijk hoger.

eisen, welke men aan een harnionische opbouw van deze

woningvoorraad naar huurklassen dient te stellen en wel

in die zin, dat te veel woningen behorende tot categorie 1

en te weinig woningen behorende tot de categorieën II

en III worden gebouwd. De iesultaten van de bereke-

ningen voor een stad in het westen des lands, zijn opge-

nomen in onderstaand overzicht.

Na-oorlogse woningbouw naar huurklasse

Wenselijke
Gerealiseerde differentiatie differentiatie

Categorie

T

……………………..
54,5 pCt.
82,8 pCt.
31,7 pCt.
.
16,0 pCI.
Categorie

IE

………………………
Categorie

111

……………………..
13,8 pCI.
1,2 pCI.

De geconstateerde afwijkingen zijn dermate groot, dat,

rekening houdend met een grote foutenmarge in de be-

rekeningen, niettemin kan worden geconcludeerd, dat het

kwalitatieve aspect van het woningvraagstuk door, te

eenzijdige aandacht aan het kwantitatieve aspect, in de

na-oorlogse periode is verwaarloosd. Gaat men op de

ingeslagen weg voort, dan zal, als de woningnood eenmaal

is opgeheven en derhalve het kwantitatieve aspect opgelost,

bljkeh dat er niettemin een discrepantie tussen vraag en

aanbod blijft bestaan op de verschillende deelmarkten,

daar niet geheel zal kunnen worden voldaan aan de vraag
naar een bepaald soort woning, in casu de betere woning,

terwijl het aanbod van de goedkopere woning te groot

zal blijken te zijn.

N.E.I.

Drs. A.
DE KLERK.

(Advertentie)

Dr. A. Batenburg:

INLEIDING

TOT
DE

MONETAIRE POLITIEK

Deze studie, waarop de auteur promoveerde, geeft

antwoord op de vraag, hoe de hedendaagse denkbeelden

op het geied van de monetaire politiek zich soms

geleidelijk, soms schoksgewijs hebben ontwikkeld en

welke tot dusverre de resultaten van wetenschap en

praktisch beleid zijn.

Het boek sluit af met een schets van de toekomst-

mogelijkheden van de monetaire politiek.

Prijs gebonden
f
10,-

DE WESTER BOEKHANDEL

N. Binnenweg 331,

Telef. 53941-32076

R o t t e r d a m

Giro 18961

Gespecialiseerd op economisch gebied

Het is in dit voor haar zo gedenkwaardig jaar, dat de

BATAAFSCHE BRAND WAARBORG-MAATSCHAPPIJ

haar honderdenvijftig-jarig bestaan op bescheiden wijze heeft willen vieren. –

Om meer dan één reden is dit een herdenking van
bijzondere betekenis en is het waard op dit gebeuren
de volle aandacht te vestigen. De naam: ,,Bataafsche”,
welke deze verzekerings-instelling tooit, is geen
fantasie.naam, maar een zuiver historische, ontleend
aan onz Staatsvorm ten tijde van haar oprichting,
de Bataafsche Republiek, die in hetzelfdq jaar 1806
zou plaats maken voor het Koninkrijk Holland.
Nog om een andere, misschien nog belangrijker
reden, heeft de oprichting dezer oude Maatschappij
een heel bijzonder karakter:
Zij is de eerste,
werkelijk
nationale onderlinge ver-
zekering-inaatschap
pij in ons land geweest.
Haar voor die tijd geheel nieuwe grondslag ,is de
aloude sociale gedachte: ,,draagt elkanders lasten”,
hetgeen in haar devies tot uiting kwam. Haar struc-
tuur is democratisch; er zijn geen aandeelhouders,
de reserven behoren aan de Maatschappij, de-hoogste
macht berust bij de verzekerden. De term ,,Brand-
waarborg-Maatschappij” geeft hieraan uitdrukkingr
Steunend op haar nog-steeds befaamde coulance
en op de kracht harçr in die lange tijd gekweekte
reserven, heeft zij haar economisché
functie van dienstenbedrijf ge-
durende anderhalve eeuw tot
heil van velen vervuld.
Enkele grepen uit haar
lange historie mogen aan-
tonen hoe de ,,Bataafsche”
in belangrijke schadege.
vallen het vertrouwen van
haar deelhebbers niet
heeft beschaamd. Het was
reeds in het jaar 1807; dus
zeer kort na de oprichting,
dat een gedeelte van de
stad Leiden verijoest werd
als gevolg van de ont-
ploffing van het beruchte
kruitschip. Naar de rechts-
normen van die tijd on-
verplicht, heeft de jonge
Maatschappij de schade
harer Leidse deelhebbers
op royald wijze vergoed.
‘t Geen heden
In het jaar 1825, toen er
nog weinig andere brand-,

door and’ren i
verzekerings – instellingen
in ons land waren, werd

wordt – treft h
een groot gedeelte van de
Gemeente ‘s-Gravendeel

op morgen mj en in 1840 werd het Over-
ijsselse dorp Vriezenveert
door brand verwoest. Nog vreselijker dan de eerste keer, was de vernieling van
hetzelfde dorp – de tegenwoordige bewoners weten
daarvan nog te getuigen – in het jaar 1905. In al
deze gevallen kwam een zeer aanzienlijk deel der
schade voor rekening van de Bataafsche, die in
deze plaatsen sterk vertegenwoordigd was. Meer-

dere malen zijn dikwijls historische kerkgebouwen
een proi der vlammen geworden; de afbranding
der Nederlands Hervormde Kerken in Zuid-Beyer.
land en vooral Willemstad en Ameide liggen nog
vers in het geheugen.
s
Telkens weer heeft de ,,Bataafsche” haar sociale
taak verstaan en mogen medewérken tot verlichting
van veler leed en tot herstel van wat verloren ging.
Alom in den lande heeft dan ook deze maatschappij gedurende de anderhalve eëuw van haar bestaan het
vertrouwen genoten; Overheids- en kerkelijk.
charitatieve instellingen, industriële ondernemingen
en tal van particulieren hebben zich bij haar ver-
zekerd. In het bijzonder mag worden vermeld, dat
Koning
Willem 1
zich reeds in het jaar 1835 verze-
kerde en dat de ,,Bataafsche” nog in 1948 haar deel
droeg in de schade door de grote brand.in
het Ko-
ninklijk Paleis in het Noordeinde. In de dikwijls
bewogen geschiedenis van haar bestaan is de ,,Ba.
taafsche” van een kleine Brandwaarborg.Maat.
schappij uitgegroeid tot een onderneming met een
geheel moderneoutillage en op human relations
gegronde sociale voorzieningen die
haar vleugels in alle vertakkingen
der schade-verzekering dik-
wijls’tot ver over zee heeft
uitgeslagen. Reeds in het
jaar 1885 legde
Jhr.
Mr..
E. N. de
Brauw met grote
energie de grondslag van
tsoliditeit, waarop de tegen-
woordige ontwikkeling is
gebouwd.

Welhaast
alle zaakschade-
verzekeringen,
als brand-,
inbraak- en bedrijfsver.
zekeringen kunnen tegen
concurrerende voorwaar-
den op Maatschappij- en op
Beurspolïs bij haar wor-
•den ondergebracht, terwijl
haar Polis-Generaal tegen
‘vrijwel alle uitgebreide
gevaren dekking verleent.
in
mirn
ramp


Haar

dochter-onderne-
verrigt

ming, de
Bataafsche
Ver-
zekering-Maatschappij N.V.

en ‘t zelve leed
, te Delft, met wie zij
in hecht concern-verband
ten pligt

haar nuttige arbeid ver-
richt, legt zich toe op
– bijna alle andere gebieden
der schade-verzekering, als
automobiel-, wettelijke aansprakelijkheid-, ongevallen-
verzekering en verzekering tegen ziekenhuis- en
operatiekosten.
Geen wonder, dat de statistik heeft uitgewezen,
dat het premie-inkomen sedert, 1939 meer dan
vervijftienvoudigd is.

*

590

27juni1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

591

De wenselijke differentiatie van de woningbouw

naar grootteklassen

De behoefte aan differentiatie naar grootteklassen van

de woningen komt voort uit het feit dat de bevolking is

samengesteld uit woningbehoevende eenheden (gezinnen,

alleenstaanden en combinaties daarvan) van uiteen-

lopende grootte. Het doel van deze vorm van woning-

differentiatie is een zo volledig mogelijke aanpassing

van de grootte der woningen aan de grootte van de

woningbehoevende eenheden.

Een uitvoerige studie over dit onderwerp werd door

de Ce’ntrale Directie van de Wederopbouw en de Volks-.

huisvesting gepubliceerd in de aflevering van januari
1953

van het Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw.

Deze studie vormt een uitstekend hulpmiddel voor ge-

meentebesturen die de differentiatie naar grootteklassen

van hun woningproduktie in de afgelopen jaren willen

vergelijken met wat ten dezen wenselijk was geweest en

die voor hun toekomstig beleid willen steunen op een

verantwoorde basis. Dit was ook het doel van de Centrale

Directie en in haar studie werden voor 18 afzonderlijke

gemeenten zelfs uitgewerkte differentiatieschalen opgesteld.

Van de wijze, waarop de Centrale Directie in de bewuste

studie het probleem benadert, volgt hier een korte weer-
gave. Voor een vollediger uiteenzetting, in het bijzonder

wat de gevolgde berekeningsmethode betreft, zij verwezen

naar het bovengenoemde tijdschriftnummer.

Ter benadering van de meest wenselijke differentiatie

worden eerst de uiterste grenzen van de differentiatiè

bepaald, zijnde een differentiatie volgens minimum- en

volgens maximumeisen. De meest wenselijke of optimale

differentiatie moet tussen beide uitersten in gevonden

worden.

De minimumschaal.
Deze voorziet in een dusdanige

huisvesting, dat elk huishouden juist voldoende ruimte

heeft om te leven. De schaal voor een dergelijke woning-

differentiatie kan men afleiden uit de resultaten van de

Volkstelling door percentering van het aantal huishoudens

dat in iedere grootteklasse aanwezig is. Zou men de

woningvoorraad inderdaad op deze voet differentiëren,

dan zou iedere mutatie in de omvang van een huishouden,

inkrimping zowel als uitbreiding, nopen tot onmiddellijke

verhuizing. Uiteraard heeft deze schaal uitsluitend

theoretische waarde. –

De maximumschaal.
Deze voorziet in een ‘huis-

vesting die elk gezin ruimte laat om in één en dezelfde

woning tot zijn maximale omvang uit te groeien. Ver-

huizen is dan nooit noodzakelijk. De vaststelling van deze

schaal vereist ingewikkelde berekeningen t.a.v. tempo

en omvang van de uitgroei der gezinnen
1).

• ‘Z’
Tussen beide uitersten in ligt de
optimumschaal. Of

dze voor een’bepaalde gemeente meer overeenkomt met

de minimum- dan wel met de maximumschaal, hangt af

van de ter plaatse geldende verhuisfrequentie. Zoals

bekend, is de mobiliteit der gezinnen op het platteland

geringer dan in de stad. Voor de 18.stedeljke gemeenten,

waarvoor de Centrale Directie de maximum- en de

optimumschaal berekende, is uitgegaan van de veronder-

stelling, dat voor groeiende gezinnen een woninggrootte

vereist is, die correspondeert met de omvang die het

1)
Met de woningbehoefte der alleenstaanden kon bij de vaststelling van deze
en de hierna te bespreken optimumschaal geen rekening worden gehouden, zodat alleen gesproken wordt van de woningbehoefte van gezinnen.
gezin 10 jaar later zal bereiken. Voor inkrimpende ge-

zinnen is aangenomen, dat zij gemiddeld
5
jaar na elke

gezinsverkleining (sterfte of huwelijk der kinderen) een

dienovereenkomstig kleinere woning zullen willen be-

trekken. Voor Nederland ziet de optimumschaal er als

volgt uit:
Optimumschaal voor de berekening van de ivensel(jke

tvoningdfferentiatie in Nederland

1

Aantal kinleren

Aantal gezinnen
in pCt. van totaal
per gezin

aantal gezinnen

19
21

o
………………….19

14

1

…………………..
2

………………….

10
4

………………….
5

………………….
6
6e.
m
……………….
.
1

Toepassing van deze optimumschaal zou betekenen

dat 19 pCt. van de woningen ingericht moet zijn voor

bewoning door kinderloze gezinnen, 19 pCt. voor be-

woning door gezinnen met 1 kind, 21 pCt. voor bewoning

door gezinnen niet 2 kinderen enz.

Alvorens een praktische toepassing van de optimum-

schaal te formuleren mogen wij hier twee opmerkingen

plaatsen, die de waarde van deze schaal enigermate

relativeren.

De eerste betreft het uitgangspunt voor de berekening

van maximum- en optimumschaal. Bij de berekeningen

heeft men zich op het standpunt gesteld, dat de differentia-

tie dient te zijn aangepast aan het uitgroeipatroon van

de huidige huwelijksgeneratie. Ten tijde van het ver

schijnen van deze studie was dit de huwelijksgeneratie

1950-1954.
Dit uitgangspunt is niet geheel, bevredigend,

aangezien de woningen ook dienst zullen moeten doen

voor de huisvesting van vroegere en toekomstige huwe-

lijksgeneraties, die ieder een afwijkend uitgroeipatroon

vertonen. Aangezien echter de verdeling der nieuw te
bouwen woningen over deze huwelijksgeneraties niet

bekend is, werd de Centrale Directie geen andere keus

gelaten. Deze opmerking houdt dan ook niet zozeer een

kritiek in als wel een waarschuwing om niet te star aan

een bepaald differentiatieschema vast te houden.

Onze tweede opmerking betreft de moeilijkheid der

individuele gezinnen om te bepalen, welke woning hun

in de toekomst zal passen. Bezien wij bijv. de maximum-

schaal voor Nederland. Deze geeft aan, dat 19 pCt. van

de Nederlandse gezinnen, gehuwd in de periode 1950-

1954,
geen kinderen zal krijgen, dat 16 pCt. één kind
zal krijgen, dat 21 pCt. twee kinderen zal krijgen enz.

Er is alle reden om aan te nemen, dat deze berekeningen

juist zullen blijken. Aan een bepaald Nederlands gezin,

gehuwd in de periode
1950-1954,
is het echter niet bekend,’

welke tenslotte zijn maximale omvang zal blijken te zijn,

en welke woning dus voor het hele huwelijksleven passend

zal zijn. Er bestaat m.a.w. een
gebrek aan identij’iceer

baarheid.
In tegenstelling tot wat bij opstelling van de
maximumschaal gezegd werd, zal verhuizen dus toch

noodzakelijk zijn en wel als correct•ie op aanvankelijke

foutieve keuze.
Hetzelfde geldt voor de optimumschaal. Deze is, zoals

wij gezien hebben, gebaseerd op realistischer veronder-

stellingen t.a.v. de verhuisfrequentie. Ook hier echter zal

bij rigoureuze toepassing een hogere verhuisfrequentie

DOKDKECHiT1

de oude stad met het jonge hart:

gelegen aan

diep

vaarwater

(zeehaven)

met

uitstekende

verbindingen

via

grote

verkeerswegen en de spoorweg:

belangrijk handels-, scheepvaart- en indus-

triecentrum met bijzonder gunstig gelegen

industrieterreinen,

verkrijgbaar

in

koop,

erfpacht of huur:

bovendien

oongename woonstad en Cen-

trum van wotersport.

Inlichtingen bij het Gemeentebestuur.
I

I
4L

Moderne elektrische
centrale: schakel
in
de energievoorziening

AMERSIOORT

Een snel groeieide stad in het

Centrum des lands.
/
*
Belangrijke schakel in de
verbindingen
tussen de

randstad Holland en de noordelijke en oostelijke

Amersfôort is op weg

,,randprovincies”. Spoorwegknooppunt, centraal punt

naar de 70.000!

op het wegenschema.

Mocern,
wetenschappelijk gefundeerd
gemeente-

beleid, (in samenwerking met het Nederlandsch-Eco-

nomisch Instituut). Weloverwogen harmonische stads-

uitleg rond de oude stadskern, bekend om haar

historische schoonheid.

Energiek – Levendig

Een aantrekkelijke
woonstad,
rijk aan onderwijs-

instellingen, in d onmiddellijke omgeving van Neder-

met een goed cultureel klimaat.
lands grootste natuurreservaat.

Een goed geoutilleerd
industrieterrein,
waarvan

de laatste jaren ongeveer 20 ha werd vèr
kocht en

bebouwd.

t
S.

592

,

1

27juni
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

593

dan bedoeld werd optreden, als correctie op een indivi-
duele foutieve woningkeuze.
Aan de hand van enige praktische veronderstellingen

zal nu getracht worden, twee differentiatieschema’s

gebaseerd op de optimumschaal op te stellen voor Neder-

land en voor twee niet nader genoemde stedelijke gemeen-

ten in de Randstad Holland. Het eerste schema voorziet

in een naar onze mening minimale, het andere in een

maximale differentiatie.

Als eerste praktische veronderstelling
gelde dan, dat

een verantwoorde woningbouw rekening dient te houden

met het verlangen naar een tweede woonvertrek. In het

kader van dit artikel kan hierop niet uitvoerig worden

ingegaan. Verwezen zij daarom naar bijv. ,,Onderzoek
naar woonstiji en woonwensen”, een publikatie van de

Centrale Directie van de Wederopbouw en de Volks-

huisvesting. Hieruit kan worden vastgesteld, dat het

verlangen naar een tweede woonvertrek bij de bewoners

van de na de oorlog gebouwde woningen zeer levendig is.

Een dergelijk extra vertrek zou voor een groot aantal

doeleinden – afzonderlijk of gecombineerd – benut

kunnen worden: als ,,salon”, als logeerkamer, als stu-

deerkamer, als extra ruimte voor het spelen van de kin-

deren of voor de beoefening van lief hebberjen, als ,,eigen

kamer” voor het opgroeiende kind enz.

In een aantal gevallen, waarin men geen gebruik maakt

van de beschikbare extra-ruimte zou, als voorheen, de

mogelijkheid ontstaan tot kamerverhuur aan alleen-

staanden. Voorts zou door het opnemen van een tweede

woonvertrek in de nieuwbouw ook tegemoet gekomen zijn

aan het bezwaar van het gebrek aan identificeerbaarheid.

Door een tijdelijk gebruik van het tweede woonvertrek

als slaapkamer zou de verhuisfrequentie in gunstige zin

worden beïnvloed.

Als veronderstelling voor het minimum-differentiatie-

schema gelde nu, dat 50 pCt. van de woningen uit alle

grootteklassen wordt uitgerust met een tweede woon-

vertrek. Voor het maxim um-differentiatieschema zij ver-

ondersteld, dat alle woningen excl. 50 pCt. van de wo-

ningen voor kinderloze gezinnen met een tweede woon-

vertrek worden uitgerust.

• Als tweede praktische veronderstelling
gelde een aan-

passing van het aantal vertrekken
2)
per woning aan het

aantal bewoners volgens onderstaand schema:

een gezin zonder kinderen kan volstaan met één

slaapkamer;

een gezin met één kind heeft behoefte aan twee

slaapkamers;

een gezin met twee kinderen van gelijk geslacht

behoeft één kinderslaapkamer; zijn de kinderen
van verschillend geslacht, dan zijn twee kinder-

slaapkamers nodig;

een gezin met drie of vier kinderen behoeft twee

kinderslaapkamers;

grotere gezinnen behoeven drie slaapkamers voor

de kinderen.

Een en ander resulteert nu bij toepassing van de

optimumschaal voor Nederlani en voor de bedoelde

twee gemeenten in een minirnirn ea eei maxim urn-

differentiatieschema. Eerst volgt hier het
,nini’nu’n sche Ina.

Ter vergelijking is tevens de werkelijk gevolgde differen-

tiatie gegeven; voor Nederland de werkelijke differentiatie

van de woningbouw in 1954, voor de beide stedelijke

‘) In afwijking van de terminologie bij het C.B.S. gebruikelijk, wordt in di
tikel de keuken niet als vertrek gerekend.

gemeenten (gemeente A en gemeente B) de differentiatie

van de na-oorlogse woningbouw.

TABEL 1.

Minimum-d(fferentiatiesc/iema
(50 pCt. der woningen uitgerust met tweede woonvertrek)

Differentiatie in:
1

Aantal vertrekken per woning
in pCt. van totaal aantal woningen

2
3
14
5
1

Nederland

wenselijk
9,5
1

24
32
1

26
1

8,5
werkelijk
7
1

20
46
1

19
8
Gemeente A

wenselijk
……..
11,5
1

28
1

34
1

22 4,5
werkelijk
7
23
1

59
1

8
3
Gemeente
B
wenselijk
werkelijk

………
9
.18
25
1

22

1

35,5
1

39
1

25
1

16
1
5,5
1

5

Vergelijking van werkelijke en wenselij ke differentiatie

leert, dat in het algemeen te veel de nadruk is gelegd

op het bouwen van 4-kamerwoningen en dat relatief te

weinig grote en kleine woningen gebouwd werden.

Een vergelijking met het maximumschema (dat, mede

rekening houdend met het gebrek aan identificeerbaar-

heid en de nadelen verbonden aan een hoge verhuis-

frequentie, waarschijnlijk beter overeenkomt met het-

geen in dezen wenselijk is) geeft het volgende resultaat:

TABEL 2.
Maximum-d(fferen tiatieschema
(tweede woonvertrek in alle woningen exel. 50 pCt. van de woningen voor
kinderloze gezinnen)

Differentiatie in:
Aantal vertrekken per woning
in pCt. van totaal aantal woningen

2
1

3
1

4

11

5
1

6

Nederland

wenselijk
9,5 9,5
29,5
34,5
17
20
46
1

19
1

8
Gemeente A

wenselijk
……..
10
13
1

33
1

35
1

9
werkelijk

………7

werkelijk

……..
1

23
1

59
1

8
1
Iwenselijk

……..
Gemeente B
10
.7
1

8
1

32
1

39
ii
werkelijk

………
18
1

22
1

39
1

16
1

5

Vergelijking van het maximumschema met de realiteit

toont, dat in Nederland zowel als in de beide gemeenten

te veel 3- en 4-kamerwoningen zijn gebouwd en dien-

overeenkomstig te weinig 5- en 6-kamerwoningen.

2-kamerwoningen werden in gemeente B eveneens te
veel gebouwd, in Nederland en gemeente A echter in

iets te geringe mate.

Dijferentiatie naar huur- en grootieklassen; conclusie.

In enkele onderzochte gevallen bleek, dat de huidige

woningbouw onvoldoende is aangepast aan de behoefte
der bewoners:

ie. de
spreiding
over de verschillende behoeftecatego-

rieën is zowel wat het aantal vertrekken als wat de

huurwaarde betreft, onbevredigend;

2e. niet alleen de
spreiding,
ook het
gemiddelde
aantal
vertrekken per woning en de
gemiddelde
huurwaarde

zijn onbevredigend en wel te
laag.

Het behoeft nauwelijks betoog, dat een en ander

belangrijke consequenties heeft. De huidige uitbreiding

van de woningvoorraad is de grootste, die ooit heeft

plaatsgehad. Hiertoe noopt niet slechts het woriingtekort,

maar ook de enorme verwachte toeneming van de totale

bevolking, die volgens het werkgemiddelde van de prog-

nose van het C.B.S.
3)
zal stijgen met ruim 4 mln, per-

sonen of bijna 40 pCt.
De hoedanigheid van de grote toeneming van de wo-

ningvoorraad in deze periode zal in belangrijke mate

haar stempel drukken op de toekomstige Nederlandse
volkshuishouding en het is geenszins denkbeeldig dat

een voortgaan op de ingeslagen weg belangrijke struc-

tuurwijzigingen van economische en sociale aard in

Nederland induceert.
NEt.

Drs. C. J. A. JANSEN.

‘) Herziene berekeningen Omtrent de toekomstige loop van de Nederlandse
bevolking, 1951-1981.

Het machtige industrie-centrum in

Centraal-Brabant biedt U vakbekwamef4’/

fA

arbeiders, die van geslacht op geslachtf1

aan industriële arbeid

1

•.

gewend zijn, uIefderJ

çJP

rk en trouw
ZIflj
/
,

Door de Kas. Etpjjj

Textielindustrie

is Tilburg behalve

ook Academiestad.

rwerkende Industrie

594

,.’

27juni 1956 –

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

595

Het verkeer in de binnenstad

De ontwikkeling van het verkeer baart allerwegen grote

zorg. Vele wegen en straten waarover men een vijftal

jaren geleden nog rustig rijden kon zijn thans op de nor-

male uren alleen met moeite en op de spitspren praktisch
in het geheel niet meer te berijden. Opstoppingen komen

steeds veelvuldiger voor en zelfs een uit verkeersoogpunt

bevoorrechte stad als Rotterdam kent op de spitsuren

congesties van formidabele omvang.

Het laat zich niet aanzien dat deze verkeersontwikkeling

tot een ein,de is gekomen. De regelmatig en aanzienlijk

toenemende welvaart uit zich ënerzijds in een sterke toe-

neming van het aantal in gebruik zijnde automobielen /

en anderzijds in een steeds toenemende intensiteit van

het gebruik daarvan. Aangezien een verdere inkomens-

toeneming redeljkerwijs tegemoet kan worden gezien

zal de verdere doorwerking op de verkeersomvang niet

achterblijven en zullen bovengenoemde tegelijkertijd

werkende factoren voor een zelfs aanzienlijke toeneming

van het verkeer. zorgdragen. We behoeven daarvoor niet

naar Amerika te kijken. Ook Nederland kent dit probleem

in volle omvang.

Aan reacties op deze ontwikkeling heeft het de laatste

jaren niet ontbroken. De verkeersbonden menen dat in

zeer snel tempo tot voltooiing en uitbreiding van het

wegennet en tot verruiming van stadsstraten en invals-

wegen zal moeten worden overgegaan. De overheden

stellen zich vrijwel alle eveneens op dit standpunt en

voeren de daartoe benodigde omvangrijke werken uit.
Voor de belangrijkste invalswegen in de steden die tot

aan de bebouwing veelal rijkswegen zijn geeft de rijks-

overheid soms zeer grote subsidies ten behoeve van de

voortzetting binnen de bebouwde kom. Voorbeelden van

deze laatste vorm van financiering zijn de aansluiting

van de tunneltraverse in Rotterdam aan de rijksweg naar

Den Haag en de Amstelbrug met aansluitende werken

in de rijksweg Utrecht—Amsterdam.

De hierbij gevolgde en onzes inziens zeer gezonde

bescl’iouwingswijze neemt de verkeersontwikkeling als

een datum en tracht de capaciteit van het wegennet hieraan

aan te passen. Ten dele met veel, ten dele met matig succes.

Maar de idee is in principe gezond. De prozluktiyiteit van

het Nederlandse bedrijfsleven hangt mede van de effi-

ciency van het wegennet af.

Men kan evenwel de zaak ook anders zien en eenvoudig

stellen: daar waar het verkeer ons hindert, verbiede men

het. Op het eerste gezicht het ei van Columbus. Doch

evenmin als de wat grove daad van deze overigens zeer

koene ontdekkingsreiziger kan het verkeersverbod op

elegantie bogen.
De gevolgen zullen namelijk niet uitblijven indien men

het verkeer wil gaan verbieden op die plaatsen te komen
waar het blijkens de verkeersdichtheid juist bij voorkeur

komt. En dat is in de stadskernen onzer steden.

De functie van deze stadskernen brengt dit namelijk
noodzakelijk mee. De stadskern vormt het hart van de

stad, het gebied waarin zich winkels van het betere genre

concentreren, banken en andere financiële instellingen,

amusementsbedrijven, café’s en restaurants zijn gevestigd

en het gehele netwerk van met elkaar verbonden kleine

industriële bedrijfjes en ambachtsbedrjven een plaats

vindt. Dit geheel is in beginsel harmonisch. Het een is

niet denkbaar zonder het ander en de structuur blijkt

ook van stad tot stad zeer grote overeenkomst te vertonen.
Een verkeersverbod, zelfs alleen vooi particuliere auto’s,

zou in dit organische geheel een ruwe ingreep betekenen

waarvan men de uitwerking terdege dient te beseffen. In

beginsel namelijk loopt een automobilist niet veel verder

dan vijftig meter van zijn auto. Dit kah men naar believen

betreuren of zelfs veroordelen maar het feit blijft. Evenzeer

als de verkeersontwikkeling is de psychologie van de

automobilist een datum. Om die psychologie te leren

kennen kan men zich het beste een auto aanschaffen.

Deze automobilist zal derhalve bijzonder weinig neiging

vertonen debinnenstad te betreden. Aanvankelijk zal hij

hiertoe wellicht door de omstandigheden worden ge-

dwongen (gesteld dat hij tenminste een parkeerplaats

kan vinden) maar van lieverlee zal de noodzaak hiertoe

geringer worden omdat de belangstelling van zakenlieden

voor de exploitatie van bedrijven in de stadskernen af-

neemt en elders in de andere stadswijken toeneemt. De

koopkrachtdrainage van de binnenstad zal leiden tot

de vorming van secundaire stadskernen rondom de oude

stadskern. Op plaatsen die daartoe volmaakt ongeschikt

zijn maar waar de omstandigheden nu eenmaal toe nopen.

Hiermee is het probleem niet alleen slechts verplaatst

in plaats van opgelost maar komt bovendien een veel

ernstiger vraagstuk aan de orde. En wel het feit dat koop-
krachtdrainage van een stadskern onherroepelijk via enor-

me kapitaalverliezen tot verpaupering van en krotvorming

in die stadskern zal leiden.

Het lijkt wat kras gesteld. Maar een ieder die met

stedebouw te maken heeft en de afsterving van bepaalde

delen van een stadskern heeft gadegeslagen nadat deze

langzamerhand in de verkeersschaduw waren komen te

liggen beseft dat dit gevaar groot en zeer reëel is.

Men zou nu kunnen stellen dat de krotvorming eenmaal
intredende, het moment gekomen is voor een grootscheep-

se sanering van het stadscentrum. Doch dan is het kwaad

van de
gedwongen
stichting van secundaire kernen reeds

geschied en kan de opheffing daarvan door sanering en

wederopenstelling van de oorspronkelijke stadskerti

alleen nog maar meer kwaad stichten.

Meer ligt voor de hand met de sanering niet te wachten

tot de toestand onhoudbaar is geworden. Er liggen in

vele van onze binnensteden nog enorme ruimten onge-

bruikt. Straatwanden kunnen wegens de soms zeer grote

diepte der panden zeker wat de onderste verdieping betreft

worden teruggeschoven en ruimte geven voor trottoirs;

vele binnenterreinen kunnen met weinig moeite tot par-

keerplaatsen worden gemaakt, enz. En waar dit alles

niet voldoende is zullen doorbraken van groter allure

niet uit kunnen blijven. Ondanks de woningnood en on-

danks het feit dat dit alles veel geld kost. Evenals een

stad die haar centrum afsluit is ook een stad die in haar

verkeer verstikt zelf de oorzaak van haar verpaupering.
N.E.I.

L. H. KLAA5SEN.

(Advertentie)

,v.

It

STALEN B-UIZEN

worden in een steeds groeiend aantal töepassingen

gebrûikt. Zowel op, weg naar, als in Uw huis, kantoor of
fabriek bent U aangewezen op talrijke’

producten waarin buizen worden verwerkt. Onverschillig

op welk gebied, aan Excelsior-buizen kunnen

‘bij elke toepassing de hoogste eisen worden gesteld.

N.V. METAALBWZENFABRIEK MAATSCHAPPIJ

EXCELSIOR

‘596

It

27juni 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

597
Gemeentebedrij ven

Ofschoon dit artikel de titel draagt van ,,Gemeente-

bedrijven”, wordt daarin slechts besproken de positie van

gemeenten als beheerders van elektriciteits-, gas- en water

bedrijven. Ik verwaarloos andere vormen van gemeentelijk

bedrjfsbeheer zoals van grond- en woningbedrijven,

vervoerbedrijven enz. De drie eerstgenoemde soorten zijn

degene waaraan men het eerst denkt, wanneer gesproken

wordt van gemeentebedrijven en zij leveren ook vergelijk-

bare problemen op, die bij de andere bedrjfssoorten

veelal ontbreken.

Indien nu de stand van zaken ten aanzien van het ge-

rneenteljk bedrjfsbeheer in enkele woorden moet worden

gekenschetst, dan is het die van een langzaam terugtrekken

voor onafwendbare centralisatie- en concentratie-

tendenties. Ik onderscheid hier centralisatie – de be-

:moeiing met of de overneming van bedrijven door het

Rijk – van concentratie, waarbij het voorzieningsgebied

van bedrijven wordt samengevoegd, het aantal van de

bedrijven dus vermindert, doch de voorziening niet in een

over het gehele land werkend bedrijf wordt gecentrali-

seerd. Een voorbeeld van centralisatie, die in het verleden

gemeentebedrijven heeft doen verdwijnen, is dat van de

overneming van alle telefoonbedrjven, die nog niet in

handen van het Rijk waren. Dat proces heeft in de be-

zettingsjaren zijn voltooiing gevonden door de’naasting

van de laatste drie gemeentelijke telefoonbedrjven, die

van Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage. Bij de

andere vorm van centralisatie beperkt het Rijk zich tot een

bemoeiing met openbare nutsbedrijven, wëlke de mo-

gelijkheid geeft van een verwezenlijken van concentratie.

Enige voorbeelden daarvan zal ik in dit artikel nog ver-

melden. Deze tendenties zijn niet nieuw; zij hebben zich
in de afgelopen jaren slechts voortgezet. Welke factoren

werken in die richting?

Algeineen maken van de voorziening en betekenis voor het

produktieproces.
De eerste factor is het streven, de bevolking zo algemeen

en zo goed mogelijk te voorzien met de produkten der

.drie bedrjfssoorten, dus met elektrische stroom, gas en

.drinkwater. Men denke hierbij zowel aan de behoefte van

de consumenten als aan de betekenis welke de openbare

nutsbedrijven hebben voor het produktieproces. Dat

laatste spreekt ten duidelijkste bij de elektriciteitsvoorzie-

ning, waar het verbruik voor industrie en ambacht,

tractie, polder- en rioolbemaling in 1951 rond 3.500

miljoen kWh bedroeg, terwijl dat voor woningen, open-

bare verlichting en verder verbruik rond 2.000 miljoen

kWh beliep
1).
Bij het voortschrijden van de industriali-

:satie en het toenemen van de elektrische tractie in het

spoorwegverkeer zal deze verhouding zich in de toekomst

nog wel sterker in de richting van het krachtverbruik

wijzigen.

Bij de gasvoorziening liggen de verhoudingen nog

anders, doch ook daar is een verschuiving naar het ver

i,ruik voor bedrjfshuishoudingen zichtbaar. De nota

inzake de gasvoorziening, welke de Minister van Econo-
mische Zaken in 1953 aan de Tweede Kamer heeft aan-

geboden, bevat hieromtrent gegevens. Bedroeg het gas-

•verbruik in 1939 in gezinshuishoudingen rond 500 miljoen
m
3
,
zo was dit in 1950 gestegen tot rond 850 miljoen, dus

met rond 70 pCt. Maar het verbruik voor bedrijfshuis-

houdingen steeg in die jaren van rond 120 miljoen m
3
tot

‘) Statistiek van de electriciteitsvoorziening in Nederland 1949-1951, uitgave
CBS. 1954, blz. 66. Aan deze statistiek zijn ook vele andere gegevens ontleend.

rond 285 miljoen m
3
in 1950, hetgeen een stijging
betekent

van ruim 130 pCt.
2).

Ook bij de watervoorziening is het verbruik voor be-

drjfsdoeleinden geleidelijk stijgend en bedroeg het in 1951

voor zover als zodanig in de statistiek verwerkt, ruim

64 miljoen m
3
tegenover een totale afgifte door de be-

drijven, welke hiervoor gegevens hadden verstrekt, van
rond 300 miljoen m
3
. Het industriële verbruik heeft dus

de 20 pCt. overschreden
3).

Het is begrijpelijk, dat deze toegenomen betekenis van

de elektriciteits-, gas- en waterbedrijven voor het pro-

duktieproces in een tijd van actieve economische politiek

en in het bijzonder van bevordering van de industrialisatie

de reeds bestaande tendenties tot centralisatieen concen-
tratie heeft versterkt. Daarnaast werken andere krachten.

Economisch beheer van energiebronnen.

De wereld dient economisch te werken met de beschik-

bare energiebronnen. Het is nodig zich af te vragen, op

welke wijze niet alleen het huidige geslacht, doch ook

toekomstige generaties zullen kunnen beschikken over een

voldoende hoeveelheid energie in bruikbare vormen, die

het mogelijk zullen maken voor een nog steeds groeiende

bevolking het peil van de welvaart in een deel van de

wereld te handhaven en in een ander – groter – deel,

dat der achtergebleven gebieden, op te voeren. Wat de

ontwikkeling van de techniek ons en de na ons komende

geslachten zal brengen, is natuurlijk voor ons verborgen.

Doch het is in geen geval een verstandige politiek al te veel

te rekenen op nog niet gedane uitvindingen en ont-

dekkingen.

Kernenergie.

Dat de techniek van het vrij maken van kernenergie

zich zo zal ontwikkelen, dat het probleem als niet reëel

zou moeten worden beschouwd, wordt thans nog als

hoogst twijfelachtig aangemerkt. De door het gebruik

van kernenergie aan te wenden kracht zal naar de tegen-

woordige verwachtingen slechts in betrekkelijk geringe

mate de thans belangrijkste energiebronnen, steenkool en

olie, kunnen vervangen.

En ook bij deze beperkte mogelijkheden van de kern-
energie wijst zij in de richting van verdere centralisatie.
De omvang van de voor een nuttig vrijmaken van kern-

energie benodigde apparatuur en met name de kostbare

maatregelen, welke voor een afschermen tegen de ge-

vaarlijke radio-activiteit benodigd zijn, maken het naar de
tegenwoordige inzichten praktisch onmogelijk die energie

anders dan in zeer grote produktie-eenheden op te wekken.

Buiten het gebruik voor grote schepen komt dan allereerst

in aanmerking het aanwenden van de verkregen energie
voor het opwekken van de elektrische stroom. Voor een

land als Nederland is daar te denken aan één of enkele

grote elektrische centrales, waar de energie zou worden

geleverd door het vrijmaken van kernenergie.

Het is onwaarschijnlijk, dat het beheer daarvan aan

individuele gemeenten zou worden toevertrouwd. Het

beheer van splijtbaar materiaal zal ongetwijfeld in handen

van de centrale Overheid blijven of althans bij een lichaam

berusten, waarin de centrale Overheid een overheersende
invloed kan uitoefenen.

Maar keren wij tot het heden terug! Ook dan zijn er

‘) Nota inzake de gasvoorziening, 1953, blz. 4 tekst III.
‘) Statistisch overzicht der waterleidingen in Nederland over de jaren 1950 en
1951.

ae juiste macnines voor
Uw administratie, perfecte
onderhoudsservice.

Burrou

g

S
Gebouw Atlonta,

Stadhouderskade 6,

A

d
mser am-

tel. K,20-82082

VESTtGINGEN D 0 0 R H E T GEHEL,E LAND

598

veel.

Machine
ten.
U met dit
dan
loos 1

hine

Pl

1

27juni 1956

ECONOMISCH

STATISTISCHE B E R I C H T E
N

599
1

voldoende werkzame factoren, welke centralisatie en

concentratie bevorderen.

Afstandgas.

Bij de gasvoorziening heeft de teçhniek nieuwe wegen
geopend. Het bij het zoeken naar aardolie ontdekte aard-

gas vormt een schat van onze bodem, waarvan de omvang
en de tijdsduur van de beschikbaarheid nog niet vaststaan.

Maar het aardgas is wel in zulk een grote hoeveelheid

aanwezig, dat het voor de eerste 20 jaren een belangrijk

element in onze gasvoorziening kan vormen. In de me-

morie van toelichting tot het wetsontwerp nopens deel-
neming door het Rijk in een op te richten Nationale Gas

Maatschappij
4)
nam de Minister van Economische Zaken

aan, dat de thans door de Nederlandse Aardolie Maat-

schappij aangeboden hoeveelheid van 400.000 m
3
per dag

in een nabije toekomst met ten minste 50 pCt. zou stijgen.

Nieuw is ook het van de olieraffinaderijen beschikbaar

komende raffinaderjgas, dat thans via een transport-

leiding aan zes gemeenten in Zuid-Holland ter aanvulling

van de eigen produktie wordt geleverd.

Daarnaast bestond reeds de levering op afstand van

cokesovengas door zgn. kolenveredelingsbedrj ven, t.w. de

cokesfabrieken van de Staatsmijnen, de Hoogovens en de

Stikstoffabriek te Sluiskil ‘in Zeeuws-Vlaanderen. Deze

laatste, welke tot dusver slechts enkele gemeenten in

oostelijk Zeeuws-Vlaanderen bediende, zal na het tot

stand komen van een gastransportleiding door de Wèster-

schelde ook Goes, Middelburg en Vlissingen gaan

voorzien.

Wordt hierbij nog het betrekken van een vrij geringe

hoeveelheid cokesovengas uit België en grotere hdeveel-

heden uit Duitsland in aanmerking genomen, dan blijkt

de hoeveelheid afstandsgas, dat als bijprodukt van cokes-

fabrieken is ontstaan en door deze is geleverd, sedert 1939

zeer belangrijk te zijn toegenomen, nl. van rond 96 mil-

joen m
3
in 1939 tot rond 413 miljoen m
3
in 1952.

In totaal dekte de levering door de Staatsmijnen en de

Hoogovens in 1939 rond 14 pCt. van de totale gasbehoef-

te; de rest of 86 pCt. werd dus nog in gewone, meest

gemeentelijke, gasfabrieken geproduceerd. Na 1954 dekte

het afstandsgas (met inbegrip van aardgas, raffinaderijgas

enimportgas) reeds 41 pCt. van het verbruik. Voor 1960

rekent de Minister op een beschikbare hoeveelheid af-

standsgas van ongeveer ‘1.600 miljoen m
3
, waarmee rond

80 pCt. van de totale geraamde behoefte van de openbare

gasvoorziening zou worden gedekt.

Bij een dergelijke ontwikkeling is de gasvoorziening een

zaak van nationaal beleid geworden. Naar mijn mening
verdient de Regering lof voor haar streven dit beleid te

verwezenlijken in samenwerking met de producenten en

de distribuanten van het gas, en daarbij zoveel mogelijk

alin hen over te laten. Waar producerende en distribueren-

de bedrijven met’ elkaar tot overeenstemming kunnen

komen, wil de centrale Overheid zich daaimede niet be-

moeien, voor zover tenminste de gedachte verdeling in

voorzieningsgebieden hierdoor niet in gevaar komt. Wat

daarna nog overblijft aan afstandsgas, waaronder dan ook

zijn te begrijpen overschotten van de produktie van gas-

fabrieken, zal verdeeld moeten worden door een op te

richten N.V. Nationale Gas Maatschappij. Daarin zouden
participeren de Staatsmijnen, de Hoogovens en de Rijks-

dienst Gasvoorziening, welke laatste o.a. het aardgas en
het gas uit Duitsland koopt en via eigen transportleiding

geleidt naar de distribuerende gemeenten. Voorts de

gemeenten Amsterdam, ‘s-Gravenhage en Rotterdam,

‘) Kamerstukken
1955.1956, no. 4285.
omdat hun gasbedrijven van blijvende betekenis voor de

voorziening in hun gebied worden geacht. En als derde

groep de in regionale organen samenwerkende gas-

bedrijven.

Op tweeërlei wijze openbaart zich hier de centralisatie.

Het Rijk bevordert de oprichting van de N.V. Nationale

Gas Maatschappij en werkt darin door zijn Rijksdienst

mede. En deze Rijksdienst heeft een zelfstandige taak ten

aanzien van het verkrijgen en distribueren van âardgas,

raffinaderjgas en buitenlands gas.

De gemeenten en, de gasvoorzieniig.

Met deze ontwikkeling is in de afgelopen jaren gepaard
gegaan het verdwijnen van gemeentelijke gasfabrieken en

dit proces gaat nog steeds verder. De dwang van een gas-

wet heeft de centrale
ON
erheid hierbij niet nodig gehad.

Wel heeft zij het gaan in de richting, welke de ontwikkeling

van de technische mogelijkheden aangaf, bevorderd door

haar toezicht op gemeentelijke investeringen en in een

enkel geval met benutting van min of.meer toevallige

wettelijke bevoegdheden. Aldus heeft zij zich gekeerd
tegen een besluit van een aantal gasproducerende ge-
meenten in centraal Nederland tot de stichting van een

nieuw groot gemeenschappelijk gasproduktiebedrjf te

Utrecht, dat naar de mening van de Minister de afzet van

nieuw afstandsgas en de aanleg vaii een verbindingsleiding

tussen het aardgas en het raffinaderijgas zou hebben

bemoeilijkt. Het ligt nu in de bedôeling te Utrecht door de

Nationale Gas Maatschappij een installatie voor omvor-

ming van beide soorten gas te doen bouwen en exploiteren.

Voor de toekomst is derhalve te verwachten, dat be-

halve in de grootste gemeenten de eigen gasfabrieken

zullen verdwijnen. De gemeenten zullen dan hun taak bp

het terrein van de gasvoorziening voornamelijk beperkt

zien tot de veizorging van de distributie. Ook hier gaat de

ontwikkeling in de ribhting van grotere eenheden. Om het

gebruik van gas voor vele nieuwe vooral industriële

mogelijkheden tot zijn recht te doen komen heeft het

distributiebedrijf een bekwame technische leiding nodig.

Een klein bedrijf kan de kosten hiervan niet dragen en kan

ook aan een technisch hiertoe capabel man geen bevredi-

gende dagtaak verschaffen. Daarom ligt – buiten het
terrein van de wat grotere stedelijke gemeenten – de

oplossingin samenwerking. Deze kan meer dan één vorm

aannemen: samenwerking op voet van gelijkheid tussen
een aantal gemeenten, die aldus gemeenschappelijk een

distributiebedrijf beheren; leiding bij zodanige samen-

werking door een grote gemeente; overlaten van de taak

door kleine gemeenten aan de grotere. Al deze vormen

later nog verschillende varianten toe. De praktijk zoekt

hierin haar weg en waarschijnlijk zal de toekomsieren, dat

meer dan één vorm op bevredigende wijze het gemeentelijk

aandeel in de gasvoorziening zal hebben gehandhaafd.

Elektriciteitsvoorziening.

Als ik wel zie, hebben bij de elektriciteitsvoorziening de

economische factoren meer dan de technische het voort-

schrijden van de concentratie bevorderd. De tendentie van

centralisatie heeft zich niet bijzonder sterk geopenbaard.

Wel heeft de centrale Overheid bij haar toezicht op in-

vesteringen een zo economisch mogelijke verdeling van de

daarvoor beschikbare financiële en materiële middelen

bevorderd. Rechtstreeks toezicht door middel van speciale
wetgeving heeft zij niet nodig geacht. Het is tekenend, dat

van de in 1938 vastgestelde Electriciteitswet de belang-

rijkste bepalingen tot dusver niet zijn ingevoerd.

Op het terrein van de elektriciteitsproduktie waren de

/

Grootste industriestad van Nederland’

t

I ERDA
XM

Centrum van handel, verkeer en ‘kinst

Alle inlichtingen:
Bureau vooi’ Pers, Propaganda. en Vreemdelingen-

verkeer

Stadhuis Kamer 159 – Telefoon 04455, Toestel 552, 352

600

/

27juni1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

601

gemeenten reeds vôôr de oorlog niet alleenheersend.

Slechts een aantal grote gemeenten had eigen centrales,

terwijloverigens in de meeste provincies hetzij provinciale

bedrijven, hetzij bedrijven bestonden, waarin provincies

en gemeenten samenwerkten.

In Zuid-Holland was de coördinatie van de ze ge-

meentelijke produktiebedrijven reeds v66r de oorlog

aangevat door de oprichting, onder leiding van het pro-
vinciaal bestuur, van de N.V. Electriciteitsbedrijf Zuid-

Holland. Deze vennootschap is eigenares van het koppel-

net en bevordert de onderlinge uitwisseling van energie

tussen de zes bedrijven en éventueel obk met andere

elektriciteitsbedrijven. Na de oorlog heeft de E.Z.H.,’ die

door onderlinge verrekening de kostprjsverschillen tussen

de zes produktieledrjven nivelleert, vooral kunnen be-

werken, dat de vereiste uitbreidingen van de gezamenlijke

capaciteit der bedrijven daar werden aangebracht, waar zij

het voordeligst waren. Voornamelijk het Rotterdamse

bedrijf is hierdoor uitgebreid en tot het grootste elektrici-

teitsbedrijf geworden. In 1949 is onder leiding van het
Rijk de N.V. Samenwerkende Electriciteits Productie-

bedrijven (S.E.P.) opgericht. Deze regelt de onderlinge

uitwisseling van elektrische energie en de uitwisseling met

het buitenland.

In de zeer sterke toeneming van de elektriciteitspro-

duktie na de oorlog is het aandeel ijan de provinciale

bedrijven relatief gestegen en overtreft het dat der ge-

meentelijke bedrijven, al zijn die van Rotterdam en

Amsterdam groter dan elk der provinciale bedrijven:

Zelf-opgewekte energie in miljoen k Wit

1

Gemeente-
1
Provinciale

%Totaal
1

bedrijven

1

bedrijven.

1

1939

………………..
.1.319

1.216

2.535
1946

………………1.231

1.137

2.368
1953

………………
2.865

3.848

6.713

Bij de distributie van de elektriciteit is de concentratie

voortgeschreden, al is het proces na de oorlog niet sterk

versneld. Van de 292 gemeentelijke distributiebedrijven in

1939 waren in 1945 nog
253 in
standen deze zijn tot
1951

teruggelopen tot 240.

Toch geeft dit geen volledig beeld van de ontwikkeling.

In de laatste jaren zijn in, belangrijke mate contracten

tussen produktie- en distributiegemeenten tot stand ge-

komen, waarbij de invloed’ van de produktiegemeente op

het beleid van het distributiebedrijf is gestegen. Erkend

moet worden, dat zodanige samenwerking een technisch

en economisch beter beheer bevordert. Bij deze contracten

wordt aan het producerende bedrijf een rechtstreeks be-

lang gegeven bij de opbrengst in de distribuerende ge-

meente. Deze laatste gemeente is wat minder vrij komen

te staan in haar beheer, doch .profiteert met haar inwoners

van een verbeterde techniek en tariefsbeheer.

Drinkwatervoorziening..

Twee factoren bevorderen ten aanzien van,de drink-

watervoorziening centralisatie en concentratie. De eerste

is
het streven de gehele Nederlandse bevolking de zege-
ningen van goed drinkwater deelachtig’te,doen. worden,

de andere factor is de noodzaak de mogelijkheden van

winning van drinkwater, die bij de groeiende bevolking

beperkt zijn, zo economisch mogelijk te benutten.

De provinciale besturen en èok de centrale Overheid

hadden zich reeds lang voor de oorlog met de drinkwater

voorziening bemoeid. In alle provincies bestonden ver-

ordeningen, welke voor nieuwe bedrijven of uitbreidingen

van derde eeh provinciale vergunning eisten. Noord-

holland heeft zelf een waterleidingbedrijf en enige andere
provincies hebben met gemeenten deelgenomen in de op-
richting van streekwaterleidingen.
Het Rijk had ook v66r de oorlog stimulerend en advise-
rend gewerkt met zijn Rij ksbureau (sindsdien Rij ksinsti-

tuut) voor drinkwatervoorziening en ook financiële hulp
bij de oprichting van waterleidingen gegeven door voor-

schot- en garantieverlening. Na de ‘oorlog is deze taak

voortgezet en uitgebreid met een subsidieregeling voor

onrendabele voorzieningen. Het Rijk verleent een subsidie

van omstreeks
2/3
gedeelte, van het exploitatietekort der

onrendabele voorzieningen, terwijl het andere derde ge-

deelte ten laste komt van de belanghebbende streek

(provincie, gemeenten of andere belanghebbenden). Een

wettelijke regeling voor de subsidiëring is in voorbe-

reiding
5).

Nopens de waterônttrekking aan de bodem door water-

leidingbedrijven is reeds een wet tot stand gekomen, de

Grondwaterwet Waterleidingbedrijven (Wet van 21juli

1954, S. 383).

Een ontwerp voor een waterleidingwet is bij de Tweede

Kamer ingediend. Behalve, bepalingen omtrent het toe-

zicht op waterleidingbedrijven in het belang der volks-

gezondheid bevat het een regeling voor de Organisatie van

de openbare drinkwatervoorziening. Voornamelijk aan de

provinciale besturen zöuden daarbij bevoegdheden wor-

den toegekend tot het reorganiseren van de drinkwater-

voorziening en tot het opleggen van samenwerkings-

verplichtingen aan bestaande waterleidingbedrijven.

Ook onder dit nieuwe regime zal plaats blijven voor

gemeentelijke waterleidingen. Hun aantal ‘vermindert

slechts langzaam door overgang naar provinciale of

streekwaterleidingen. In 1951-waren er nog 142 gemeente-

lijke waterleidingbedrijven, waarvan 59 slechts water

distribueerden, terwijl 83 ook zelf voor de waterzuivering

zorgden. Van de 32 openbare streekwaterleidingen

berusten voorts de meeste op gemeentelijke samenwerking.

Tariefstelling en bedrijfswinsten.

Periodiek wordt aan de gemeenten verweten, dat zij op

de exploitatie van hun bedrijven winsten behalen, welke

als een soort indirecte belasting zouden zijn te beschouwen

en een goede tariefstelling en in het algemeen een juiste

bedrijfspolitiek in de weg zouden staan. Te anderer plaatse

heb ik uitvoeriger over dit onderwerp geschreven en

daarin uiteengezet, dat indien de gemeenten zorgen voor

levering van de produkten der bedrijven op behoorlijke

voorwaarden, geen principieel bezwaar behoeft te bestaan

tegen het behalen van winsten. Deze zijn dan te beschou-

wen als de bate welke de gemeente trekt doordat zij zonder

concurrentie een geheel gebied kan bedienen. Het is een

•normaie bate, welke ook aan een particuliere ondernemer
niet zou worden misgund. Behaalt de Overheid deze, dan
staat daar nog de extra rechtvaardiging tegenover, dat zij

bij het beheer van het gebied met name door het dichter

worden van de bebouwing vele lasten te dragen heeft

wegens het aanleggen en onderhouden van wegen, het

zorgen voor afvoer van vuil en water, voor openbare

verlichting enz. enz. Indien zij dan ook de lusten van de

dichtere bebouwing door de hieruit voortvloèiende

bedrjfswinsten kan incasseren, acht ik dit geenszins

verwerpelijk
6).

Toch gaat geleidelijk de betekenis van de winsten der
gemeentebedrjven achteruit. Dit is niet te verwonderen,

‘) Aldus de memorie van toelichting tot het hierna te noemen ontwerp van een
Waterleidingwet (Kamerstukken 1955-1956, 4201), waaraan ook andere gegevens
zijn ontleend.
‘) Zie mijn boek Gemeentebedrjven (Alphen a/d Rijn 1939, blz. 312 en volgende).

602

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27juni 1956

wanneer in aanmerking.wordt genomen, dat het aantal

gemeentebedrjven is verminderd, doch vooral dat de

prijspolitiek van de centrale Overheid de tarieven laag

tracht te houden, terwijl de kostenfactoren sterk zijn

gestegen. Men vergelijke de volgende gegevens van de

jaren 1936 en 1948:

Winsten en retributies van gemeen lebedrijven

(in duizendtallen guldens)

1936

1

1948

Elektriciteitsbedrijven

………………………
37.112

38.931

Gasbedrijven
……………………………….
9.132

6.710

Waterleidingbedrijven
……………………..
9.99
1

8.706

Het absolute getal van de winst der gemeentelijke

elektriciteitsbedrijven vertoont nog een geringe stijging.

Maar wordt gelet op de toeneming van de elektriciteits-

afgifte en voor alle drie soorten bedrijven op de daling van
de waarde van de geldeenheid, dan komt zeer duidelijk tot

uitdrukking, dat de gemeentelijke bedrj fswinsten reeds

lang niet meer zijn ,,de kurk, waarop de gemeentefinanciën

drijven”, zoals vroeger wel werd gezegd.

Overigens zijn in de na-oorlogse jaren ook tegenge-
stelde invloeden werkzaam geweest. ‘De Minister van

Economische Zaken heeft enige jaren geleden aange-

drongen op een geleidelijke verhoging van de elektriciteits-

tarieven en dergelijke klanken zijn ook ten aanzien van

de waterleidingbedrijven vernomen. Gevreesd wordt

namelijk, dat het verbruik onevenredig wordt gestimuleerd

door te lage tarieven en dat daardoor de behoefte aan
uitbreiding van de produktiecapaciteit onnodig wordt

vergroot. Aangedrongen is bij de gemeentebesturen op

het berekenen van hun afschrijvingen naar vervangings-

waarde. Bedrijfseconomisch is dit wellicht juister, doch

het is begrijpelijk, dat de gemeenten, welke hun investerin-

gen voor het overgrote deel hebben gefinancierd met

leningen, die in nominale guldens luiden, moeilijk kunnen

wennen aan deze gedachte. Zou zij worden doorgevoerd,

dan zou hiermede geleidelijk het thans overheersende

vreemde kapitaal bij de financiering voor een deel door

eigen kapitaal worden vervangen, een ontwikkeling, die

ik zou toejuichen.

Zo heeft ook het vraagstuk van de gemeentelijke b2
drjfswinsten door veranderde economische omstandig-

heden een gewijzigd aanzien gekregen. Ik neem aan, dat

in de toekomst de betekenis van die winsten als algemeen

dekkingsmiddel voor de gemeenten nog in betekenis zal
inboeten. Meer en meer zal ook de gemeentelijke winst,

zoals dit bij de provinciale bedrijven reeds gebruikelijk

was, haar bestemming vinden in het versterken van de

economische positie cter bedrijven zelf, waardoor verdere

investeringen door eigen financiering zullen kunnen

worden bestreden.

Samenvatting.

Zoals de lezer zal zijn gebleken, is dit overzicht niet een

momentopname van wat de gemeentebedrjven thans zijn.

Meermalen moest ik teruggrij pen op een nabij verleden of

een ontwikkeling schetsen, die nog volop in gang is.

Daaruit blijkt hoe zeer het gemeentelijk bedrjfsbeheer nog

steeds een actieve factor vormt in onze economie en in het

geheel van de overheidsbemoeiing. De tendenties van

centralisatie en concentratie gaan onafwendbaar verder,

doch het is verheugend, dat daarbij zoveel mogelijk wordt

gestreefd naar het blijvend laten medespelen van de

activiteit der gemeentebesturen. Die activiteit moet thans

vaak andere vormen aannemen dan voorheen. Meer in

samenwerking tussen gemeenten en van gemeenten met

Rijk, provincie en andere lichamen, kunnen de gemeente-

besturen tonen, dat zij hun plaats op dit terrein ook thans

en in de toekomst nog waard zijn. Hun positie als het

dichtst ‘bij de bevolking staande bestuurslichaam, dat het

best in staat is de behöeften van deze te begrijpen en

daarvoor in liet strijdperk te treden, wordt aldus tot heil

van de gehele samen’eving erkend.

‘s.Gravenhage.

D. 5[MONS.

Nedeflandsche 11andel-Mutsehappij, N.V.

DEVIEZENBANK

HOOFDKANTOOR: AMSTERDAM, VIJZELSTRAAT 32

90 kantoren in Nederland

KASGELDLENI NGEN

VOORSCHOTTEN IN REKENING-COURANT

DEPOSITO’S

ONDERHANDSE EN PUBLIEKE LENINGEN

(Advertentie)

27juni 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

603

De kapitaaluitgaven en -inkomsten der gemeenten

over de jaren 1953,
1954
en
1955

Aan de publikaties van het Centraal Bureau voor de

Statistiek met betrekking tot de overheidsfinanciën is

in 1953 een nieuwe statistiek toegevoegd, namelijk een

overzicht betreffende de kapitaaluitgaven en -inkomsten

van de provincies en de gemeenten op kasbasis. Deze

statistiek wordt kwartaaisgewijze gepubliceerd in de

,,Maandstatistiek van het financiewezen”.

Nu deze publikaties een drietal jaren zijn verschenen

en ze interessante gegevens bevatten over de kapitaal-

uitgaven der gemeenten en de wijze waarop deze kapitaal-

uitgaven zijn gefinancierd leek het ons nuttig in dit ge-

meente-nummer aan deze statistiek enige beschouwingen

te wijden.

Aan de hand van de in deze statistieken opgenomen

cijfers hebben wij het volgende overzicht samengesteld

1953
J

1954 1955

(eenheid:
f. 1.000)

323.836
279.657 258.483

179.837
187.947
201.789

503:673
467.604
460.272
175.976
149.152
196.559

478.989 603.076
704.767

18.207
20.642
18,530

944
1.352
1.327

37.619
50.780
66.567
12.364
18.818
20.538

1.227.772
1.311.424
1.468.560

40.942
69.537
78.220
100.540
79.894
109.734

17.911
23.356
33.101
12.290 17.476
17.219

1.056.089
11.121.161
1.230.286

751.936 917.729 961,933

210.137
286.861
318.104
541.799 630.868 643.829


58.179
57.275
82.221

253.089 35.576
19.491

319.380
397.442
484,745

1.056.089
1,121.161
1.230.286

Uit dit overzicht blijkt, dat de totaalbedragen van de

netto-investeringen der gemeenten in de jaren 1953,

1954
en 1955 regelmatig zijn gestegen. Alleen in de sector

van de woningbouw zijn de investeringen verminderd.

Bij de beoordeling van deze verminderingen dienen de
loon- en prijsstijgingen van de jaren
1954
en 1955 nog
in aanmerking te worden genomen. De verminderingen

in bouwomvang zullen dus de verminderingen in geld

nog overtreffen,

De sluitpost in de opstellingen vormt het saldo lopende

rekening. Dit saldo bestaat uit het op kasbasis berekende

verschil’ tussen de gewone ontvangsten en uitgaven. Tot

deze bedragen hebben de gemeenten dus de financiering
van de netto-kapitaaluitgaven uit eigen middelen kunnen

verzorgen. Het saldo lopende rekening wordt in hoofd-

zaak gevormd door de middelen, welke door afschrijvin-

gen vrijkomen. Deze ,,zelffinanciering” bedroeg in
1953

30,2 pCt., in 1954 35 pCt. en in 1955 39,4 pCt. van het

saldo kapitaaluitgaven.

Begin 1953 hadden de gezamenlijke gemeenten een

vaste schuld van ongeveer f.
51
mrd., welke schuld op

31 december 1955 was gestegen tot bijna f. 7,4 mrd.

Behalve uit vaste geldleningen worden de gemeentelijke

investeringen gefinancierd uit eigen kapitaal en reserves

van de gemeenten en uit bij de gemeenten door school-

besturen e.d. gestorte waarborgsommen, terwijl op be-

perkte schaal ook financiering uit tijdelijk opgenomen

kasgelden geschiedt. Het totaal van de gemeentelijke in-

vesteringen zal op 31 december 1955 stellig een bedrag

vanf. 8 mrd. hebben overschreden. Betreurd moet worden,

dat – behoudens een publikatie van enkele totaalcijfers

over de jaren 1952 en 1953 in de Maandstatistiek van het

Ilnanciewezen van februari 1955 – sedert december

1952 geen volledige statistiek betreffende de gemeente-

financiën is gepubliceerd. De in december 1952 gepubli-

ceerde statistiek had betrekking op de jaren 1950 en

1951. Een volledige statistiek zal gegevens bevatten over

de samenstellende delen van de gemeentelijke investerin-
gen. Sedert 1952 moeten gemeentebegroting en -rekening

hieromtrent gedetailleerde gegevens bevatten. Voor een

doeltreffende beoordeling van het totaal der gemeente-

schulden moet vergelijking met de gemeentelijke bezit-

tingen noodzakelijk worden geacht.

Uit het overzicht blijkt verder, dat de gemeenten in

1953 ruim
f.
253 mln. en in beide volgende jaren resp.

f. 35 mln, en f. 19 mln. van de uitstaande kasgelden

hebben aangewend voor financiering van kapitaaluitgaven.

Vooral het cijfer van 1953 vereist enige toelichting. Begin

1953 hadden de gezamenlijke gemeenten een bedrag van

f.
515
mln, aan kasgelden uitstaan en aan contanten in

hun kassen beschikbaar. Dit was een bijzonder hoog

bedrag, hetgeen verklaard kan worden uit het toen be-

staande voorschrift, dat Gedeputeerde Staten uitsluitend

goedkeuring verleenden voor kapitaaluitgaven van ge-

meenten, waarvan de financiering uit vaste geldieningen

verzekerd was. In 1952 hebben dan ook vele gemeenten

geldleningen gesloten voor financiering van toekomstige
kapitaaluitgaven. Die middelen waren op 1 januari 1953

tijdelijk als kasgelden uitgezet. In 1953 – toen de strin-

gente financieringseis niet meer werd gehanteerd –

gingen vele gemeenten weer over tot de normale methode,

waarbij het aangaan van vaste geldleningen als regel

geschiedt op het moment, dat de kapitaalwerken reeds

geheel of voor een deel zijn uitgevoerd. Het saldo uit-

staande kasgelden is daardoor in de loop van de jaren

1953,
1954 en 1955 gedaald tot ruim f. 200 mln.

De vlottende schuld der gemeenten bedroeg begin

1953 ruim f. 386 mln., welk bedrag ca. 7 pCt. van de

totale vaste schuld uitmaakte. Deze vlottende schuld

bedroeg op 31 december
1955,
na de in het overzicht

Kapitaaluitgaven voor:

gemeentelijke woningbouw
verstrekking geldleningen en voor-
schotten voor woningbouw .

totaal voor woningbouw
gemeentelijke nutsbedrijven
overige investeringen (in hoofdzaak
voor openbare werken en onder-
wijs)
verstrekking geldleningen voor ove-
rige doeleinden
…………….
deelneming in aandelenkapitaal van
vennootschappen
…………..
verstrekkingen van bijdragen â fonds
perdu (in hoofdzaak voor stichting
ene, van bijzcsndere schelen) overige kapitaaluitgaven

totalen

Af kapitaalontvangsten wegens:
opbrengst verkoop van goederen en
aandelen
………………….
ontvangen bijdragen is fonda perdu
ontvangen aflossingen op verstrekte
geldleningen en voorschotten
overige kapitaatontvangsten

Saldo kapitaaluitgaven
…………..

De financiering van deze kapitaaluitga-
ven is als volgt geschied:
opgenomen vaste geldleningen,
verminderd niet gewone en buiten-
gewone aflossingen op ‘vaste geld-
leningen

netto uit vaste geldleningen
……
Uit netto toeneming van vlottende
schuld (opgenomen kasgelden)
uit beschikking over uitstaande kas-
gelden en contanten
Uit saldo lopende rekening (saldo ge-
wone ontvangsten min uitgaven in
het kalenderjaar; in hoofdzaak
middelen vrijgekomen door af-
schrijvingen)

………………

totalen

………………….

604

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27juni
1956

vermelde mutaties, ongeveer
f.
470 mln., of ruim 6,3 pCt.

van het totaal van de vaste schulden.

De jiieuwe statistiek is van groot belang voor beoor

deling van de ontwikkeling van de kapitaaldienst der

gemeenten. Zij moet stellig ook van belang worden ge-
acht voor beoordeling van de monetaire invloed van de

kapitaaluitgaven en -inkomsten der gemeenten.

Verder kan worden vastgesteld, dat ook getracht wordt

met betrekking tot de resultaten van de gewone dienst

van de gemeenten uit de berekende saldi van de lopende

rekening conclusies te trekken.

Het C.B.S. gaf bij de eerste twee kwartaaloverzichten

in juni en september 1953 een toelichting, waaruit zou
kunnen blijken, dat het saldo lopende rekening als een

saldo van de gewone dienst (dus opbrengst van belastin-

gen, uitkeringen van het Rijk en uit het gemeentefonds

en overige gemeentelijke ontvangsten na aftrek van de

uitgaven van de gewone disnst) kon worden aangemerkt.

In de volgende statistieken heeft het C.B.S. er echter

nadrukkelijk en bij herhaling de aandacht op gevestigd,

dat het saldo lopende rekening niet gelijk mag worden

gesteld met een batig saldo van de gewone dienst van de

gemeenten. De gegevens zijn uitsluitend op kasbasis

berekend en hebben dus alleen betrekking op betalingen

aan en ontvangsten van derden. Bij de opstellingen worden
de gemeenten en haar bedrijven als één geheel beschouwd,

zodat de onderlinge transacties buiten. beschouwing

blijven. Bij de berekening van het saldo van de gewone

dienstvan de gemeenterekening worden ook afschrijvingen

opde investeringen en overige kapitaaluitgaven, over-

boekingen naar en van andere dienstjaren, reserveringen,

e.d. in aanmerking genomen. Bovendien hebben in het

eerste halfjaar van elk kalsnderjaar de kasontvangsten

en -uitgaven betrekking zowel op het lopende als op het

vorige dienstjaar, omdat immers de dienst van een ge-

meente als regel wordt afgesloten op 30 juni van een

volgend kalenderjaar.

Bij de publikatie over het jaar 1955 in het nummer

van april 1956 van de Maandstatistiek van het financie-

wezen merkt het C.B.S. o.a. op: ,,Het valt niettemin

op, dat het saldo lopende rekening over de drie gepubli-

ceerde jaren telkens positief is en zelfs belangrijk toe-

neemt. Ook al houdt nen rekening met het totaalbedrag,

dat jaarlijks wordt afgeschreven op bezittingen en andere

kapitaaluitgaven (naar schatting van resp. f. 220 mln.,

f. 250 mln. en f. 300 mln.) dan resteren jaarlijks nog aan-

zienlijke bedragen (resp. ca
. f. 150 mln., f. 200 mln. en

f. 230 mln.)
1).
Hierbij dient er echter de aandacht op

gevestigd te worden, dat die afschrijvingen in hoofdzaak
gebaseerd zijn op de historische kostprijs. Zij zullen dus

niet voldoende zijn om vervanging der betreffende activa

te financieren. Zou met afschrijvingen op basis van de

vervangingswaarde rekening worden gehouden, dan zou
het hier geschetste beeld van de lopende rekening stellig

ongunstiger worden”.

Uit de pers blijkt, dat vele gemeenten belangrijke

tekorten op haar begrotingen hebben en ter dekking

hiervan verzoeken om verhoging van de algemene

uitkering uit het gemeentefohds hebbçn gedaan. In de

Staten-Generaal moet regelmatig ,,strjd” worden ge-

leverd voor verruiming van de voedingsbronnen van het

gemeentefonds. De uitkeringen uit dit fonds vormen de
voornaamste bron van inkomen van de gemeenten. Het

fonds wordt gevoed met twee aandeelpercentages van

de opbrengst van de rij ksbelastingen. De gemeenten

menen, dat zij zonder verhoging van deze percentages

onvoldoende middelen uit het gemeentefonds verkrijgen

ter dekking van de kosten van de gemeentelijke taak-

vervulling
2).

Wij zouden dus aanvankelijk de merkwaardige con-

clusie moeten trekken, dat terwijl zeer vele gemeenten

haar begroting voor 1956 met bestaande inkomstenbron-

nen niet sluitend kunnen krijgen, verwacht wordt, dat

‘) Dit zijn ie cijfers voor de provincies en gemeenten tezamen.
2)
Bij de Tweede Kamer is in behandeling het bij Koninklijke boodschap van 19 september 1955 ingediende wetsontwerp nr. 4104, waarbij is voorgesteld één
van beide aandeelpercentages uitsluitend voor de jaren 1955 en 1956 te verhogen,
ter compensatie van de geldelijke gevolgen, welke voor het gemeentefonds uit de in 1955 ingevozrde belastingverlagingers zullen voortvloeien. Die compensatie is
naar de mening van de gemeenten onvoldoende.

1. Aantal inwoners: 14.000. Loonklasse 3.

Gemeente LOON OP ZAND
Gelegen in midden Noord-Brabant ± 6 km ten
noorden van Tilburg en ± 20 km ten westen von ‘s-Hertogenbosch en ten Oosten
van Breda.
Verbindingen.

Frequente autobusverbindingen met Tilburg, ‘s-Hertogenbosch en Breda.

Middelen van bestaan.

Inlichtingen worden

verstrekt

ter gemeente-secretarie

te Kaatsheuvel

Voornamelijk industrie en wel schoen-, Ieder- en lederwarenindustrie; daarnaast
handschoenenfabrieken, houtbewerkingsbedrijven (meubelen, houten hakken) en me-
taalwareniridustrie.
Het snel toenemend tourisme vormt een niet onbelangrijke bron van inkomsten;
in deze sector kunnen nog veel mogelijkhedçn worden benut.

S. Ontspanningsmogelijkheden.

Ruim 35% van de gemeente bestaat uit bos, heide en zandverstuivng. Het natuur-
park ,,De Efteling” is een unieke recreatiegelegenheid met sportvelden’ tennisbanen
en zwembad.

6. Industrievestiging.

Kaatsheuvel.

Industrieterrein is geprojecteerd in het’ noordwesten en het noordoosten. In het
noordwesten is 2- ha bouwrijp (gelegen aan verharde wegen waarin water-, gas.
en electriciteitsleidingen (ook krachtstroom). ‘

Loon op Zand.

In het westen is industrie-terrein geprojecteerd, dat gelegen is aan de weg Tilburg-
Waalwijk.

(Adiicrtcfltic)

N.V. RIJNSTAAL, vlh J. W. OONK
&
CO.

gevestigd te Arnhem

UITGIFTE van

f 2.333.000,— gewone aandelen aan toonder,

in coupures van f 1.000,- en f 100,- nominaal, ten volle
delende in de resultaten van het boekjaar 1956/57 en van
de volgende boekjaren.
De ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op bovenvermelde aandelen, uitsluitend voor houders van claims van gewone aandelen,

TOT DE KOERS VAN 100 pCi.

openstelt op

vrijdag, 29 juni 1956

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur

te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage en Arnhem bij

De Twentsche Bank N.V.

e Amsterdam bij de Heren

Dudok van Heel
&
Co.

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 21 juni 1956.

Prospectussen en inschrijvingsformulieren
zijn
bij de kantoren van
inschrijving verkrijgbaar.

DE TWENTSCHE BANK
N.V.

Amsterdam, 21juni1956.

(Adverteijtie)

27 juni
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

605

de werkelijke resultaten van de gewone dienst van de

totaliteit der gemeenten over
1955
een belangrijk gunstiger

batig saldo zullen opleveren dan over 1954.

Wij menen, dat deze conclusie onjuist is.

De opstellingen van het C.B.S. zijn op kasbasis samen-

gesteld. De jaren
1953
en
1954
behoorden met betrekking

tot de regeling van de financiële verhouding tussen het

Rijk en de gemeenten tot een ,,wetloos tijdperk”. Een

nieuwe wettelijke regeling voor de financiële verhouding

kwam pas in januari 1955 tot stand. In 1955 vonden

tussen het Rijk en de gemeenten belangrijke afrekeningen

over de jaren
1953
en 1954 plaats. Die afrekeningen be-
troffen toegekende subjectieve verhogingen van de alge-

mene uitkeringen over beide jaren, compensatievergoedin-

gen voôr derving van inkomsten wegens afschaffing van

schoolgelden. In 1955 werd aan de gemeenten uitgekeerd

een verhoging met 2 pCt. van het percentage algemene

uitkering uit het gemeentefonds over 1954. In dat jaar
werden verder aan de gemeenten met gemeentepolitie
aanvullende normvergoedingen over de jaren 1951 tot

en met 1954 uitgekeerd, terwijl de daarvoor in-aanmer-

king komende gemeenten een slotuitkering wegens bij-
dragen uit het gemeentefonds in de tekorten van de ge-

wone dienst over 1947 ontvingen. Tenslotte ontving nog

een aantal gemeenten uitkeringen van het Rijk van na-

vloeiende opbrengst van de enkele jaren geleden af-

geschafte ondernemingsbelasting. Het totaal van deze

toevallig in 1955 ontvangen uitkeringen, welke dus bij

de opstelling op kasbasis als ontvangsten in
1955
zijn ver

werkt, maar betrekking heb-

ben op de gewone diensten

van vorige jaren, is ons

niet bekend, maar wij me-

nen, dat het bij voorzichtige

raming def.
150
mln, aan-

merkelijk zal overschrijden.

Indien met deze bijzondere

ontvangsten rekening wordt

gehouden zal het saldo lo-

pende rekening – voor

zover het betrekking heeft

op het dienstjaar 1955 –

nauwelijks het bedrag nodig

voor de afschrijvingen over-

treffen. Het jaar 1955 zal

dan ten opzichte van 1954

een aanmerkelijke daling
van het saldo lopende re-

kening aangeven.

Wij menen dan ook, dat

men met het trekken van

conclusies over de saldi

van de gewone dienst uit

de gepubliceèrde cijfers op

kasbasis bijzonder voor-

zichtig moet zijn. Aan het

trekken van conclusies be-

hoort naar onze mening

een analyse van de op-

bouw der cijfers vooraf

te gaan, waarvoor echter

onvoldoende gegevens be-

schikbaar zijn.

Het wil ons voorkomen,

dat voor een doeltreffende

beoordeling van de ontwikkeling van de gewone dienst

der gemeenten een spoedige verschijning van de statistiek

der gemeentefinanciën over de laatste jaren zeer gewenst

moet worden geacht. In de Maandstatistiek van het

financiewezen van februari 1955 werd verschijning van

een nieuwe statistiek binnen enige maanden aangekondigd.

Verder moet in aanmerking worden genomen, dat

batige saldi van de gewone dienst van afgesloten rekenin-

gen in het algemeen voor mogelijkheden tot verruiming
van de taakvervulling van de gemeenten geen betekenis

hebben. De gemeentelijke taakvervulling moet om duur

zame en doeltreffende verzorging mogelijk te maken

uit de gewone inkomsten van de lopende dienst gedekt

kunnen worden. Aanwending van reserves gevormd

uit batige saldi van vorige jaren wordt in het algemeen
en terecht als een ondeugdelijk middel tot dekking van

uitgaven verbonden aan nieuwe taken beschouwd.
Tenslotte moet worden overwogen, dat de statistieken

aangeven de
totaalcijfers
van
alle
gemeenten. Het uit
het saldo lopende rekening berekende batig saldo van
de gewone dienst kan het resultaat zijn van een aantal

gemeenten met batige saldi en een aantal gemeenten
met tekorten op de gewone dienst. De mogeljkheden

voor de tekortgemeenten worden er niet gunstiger door,

indien aangetoond zou kunnen worden, dat de totaliteit
van de gemeenten nog juist met een gering batig saldo

haar rekeningen af kan sluiten.

Arnhem.

A. vENvERL00.

• INDUSTRIE

HANDEL

CULTUUR

CONGRESSEN

TOERISME

VINDEN HET MEEST INTERESSANTE KLIMAAT VOOR HUN ONTPLOOIING IN

A,RNHEM

HET VOORUITSTREVENDE CENTRUM

OP ELK GEBIED IN OOST-NEDERLAND
INLICHTINGEN BIJ DIENST GEMEENTEWERKEN, STADHUIS EN V.V.V. ARNHEM

606

27 juni 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

607

Doeluitkeringen

in gemeentelijke kring raakt een discussie op gang over
het voor en tegen van zgn. doeluitkeringen. Een adequate
definitie van de doeluitkering is tot nu toe niet gevonden.

Globaal gezien gebruikt men het woord doeluitkering
als tegenstelling tot de algemene uitkering. Beide be-

grippen hebben betrekking op de betalingen, die de

gemeenten ontvangen via’s Rijks Kas, dus op de finan-

ciële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten.

Een algemene uitkering heeft het karakter van een

algemeen
dekkingsmiddel; de aanwendingsmogeljkheden

zijn bij deze vorm van uitkering niet anders, dan bij de

opbrengst van het bescheiden genieenteljke belasting-

gebied. Men gaat van een doeluitkering spreken, zodra

er enige relatie is gelegd tussen een bepaalde uitkering

en de gemeentelijke uitgaven voor bepaalde doeleinden.
De vergoedingen, die de gemeenten zullen ontvangen in

het kader van de Kleuteronderwijswet zijn bijvoorbeeld

afgestemd op de behoeften aan dekkingsmiddelen voor

de uitvoering van deze wet.

– De relatie tussen de uitkeringen en de uitgaven voor

bepaalde doeleinden kunnen zeer strikt zijn, zoals indien

de gemeente optreedt als kassier voor het Rijk (bijvoor-

beeld bij uitbetaling van militaire kostwinnersvergoeding),

maar deze relatie kan ook vaag zijn. En aangezien alle

rijksuitkeringen enig verband zullen hebben met ten-

minste de behoefte aan dekkingsmiddelen in het algemeen,

vertoont zich een scala van modaliteiten die ergens een

overgang van het begrip doeluitkering naar algemene

uitkering moet bevatten. De begrippen zijn daarom ideaal-

typisch. Spreekt men erover, dan hebben de gespreks-

partners vaak geheel verschillende concrete uitkeringen

voor ogen. Vandaar dat het gesprek niet gemakkelijk

verloopt.

Teneinde enig inzicht te geven in de macro-economische

betekenis van de doeluitkeringen is aan de hand van de

Miljoenennota 1956 het volgende staatje opgenomen,

waarin de algemene uitkdringen, de doeluitkeringen en

(vergeljkenderwijs) de totale rijksuitgaven zijn uitgedrukt

in het geraamde nationale inkomen 1956 (marktprjzen).
Dit staatje beoogt alleen een beeld te geven van de orde

van grootte van het besproken probleem, en maakt

geenszins aanspraak op een volkomen betrouwbaarheid.

1

Bedrag in
Omschrijving

miljoenen

in pCt. van
guldens

het N.Y.

Algemene uitkeringen
………………..
970

3,8
Doeluitkeringen
……………………
..
550

2,1

Totaal uitkeringen
………………….
1.520

5,9

Totale netto uitgaven van het Rijk

6.162

23,7

Uit het staatje blijkt, dat macro-economisch de doel-

uitkeringen aan de gemeenten in hun tegenwoordige

omvang geenszins een te verwaarlozen grootheid vormen.

Zij hebben bovendien al een rijke geschiedenis. Eerder

tot stand gekomen dan de algemene uitkering, werden

zij, toen de gemeentelijke inkomstenbelasting,.,omstreeks

de eerste wereldoorlog voor die tijd zwaar drukte, door

de gemeenteraden fel begeerd. De Amsterdamse Raad

was bijvoorbeeld op dit punt actief. De Ministers van

Financiën dachten er toen in het algemeen anders over:

noch Treub, noch De Geer wilden deze kant op. De

laatste zelfs tegen het advies van een staatscommissie in

(commissie Van Lynden van Sandenburg). Toen eenmaal

het wetsontwerp op tafel lag, lieten de gemeenten schoor-

voetend hun standpunt varen en zo bleef in de financiële

verhouding de algemene uitkering op de voorgrond staan.

Het leek wel of de doeluitkeringen in het vergeetboek

raakten. De statistiek van de gemeentefinanciën bij voor-

beeld geeft geen inzicht in het totaal van deze uitkeringen.

De secretaris van de commissie Van Lynden van San-

denburg, Prof. Mr. C. W. de Vries, vergat echter niet

en vestigde na de oorlog in een boek opnieuw de aandacht

o het ,,Rjksuitkeringenstelsel”. Merkwaardigerwijze

verkreeg de oud-secretaris, meer dan twintig jaar nadat

zijn commissie tevergeefs had gewerkt, gehoor bij de

Regering. Minister Beel ging de doeluitkeringen propa-

geren. Ook de commissie Oud nam de oude draad weer op.

De geschiedenis schijnt zich te herhalen. Maar niet geheel,

want uit gemeentelijke kring worden thans ernstige

bezwaren gehoord tegen deze ontwikkeling
1).

Hoe is de positiewisseling van Regering en gemeenten

tegenover de doeluitkeringen te verklaren?

Wij menen ten antwoord op deze vraag te moeten

wijzen op het geheel gewijzigde patroon van sociale

beheersing, waarin zich de gemeenteraden vergeleken

met de twintiger jaren bevinden. In de twintiger jaren

was in dit patroon de gemeentelijke inkomstenbelasting

het belangrijkste sociale mechanisme. De gemeenteraden

werden in hun gedrag beheerst door de algemeen ver

breide opvatting, dat de gemeentelijke belastingen te

hoog waren. Zij stonden zowel in de pers als in hun eigen

formele en informele gro,epen bloot aan scherpe kritiek.

Iedere beslissing in de gemeenteraad, die geid kostte of

anderszins minder efficiënt kon worden geacht, moest

daarom op straffe van verlies van vertrouwen van de

kiezers wel zorgvuldig worden gewogen. Deze stringente

sociale beheersing van de gemeentebestuurders kwam in

haar meest zuivere vorm tot uiting op het platteland, waar

de openbare mening haar wil snel en doeltreffend tot

uiting kon brengen.

De uit deze situatie voortvloeiende spanningen zochten

een uitweg en vonden deze in de mening, dat het Rijk

in hoofdzaak aansprakelijk was voor de deplorabele

toestand van de gemeentefinanciën. Namelijk in deze
zin, dat het Rijk de kosten van allerlei taken, zoals de

armenzorg en het onderwijs, die zelfs in de grondwet als

voorwerpen van voortdurende zorg van de Regering

werden (en worden) aangeduid, op de gemeenten en dus

de betalers van de gemeentelijke belastingen afwentelde.

Men kon zo gespecificeerd aanwijzen waar de oorzaken

van de hoge gemeentebelastingen te zoeken waren en het

lag voor de hand, dat men ook om rjksuitkeringen voor

de mt name genoemde taken vroeg. Voor de Regering

was het onder deze omstandigheden aantrekkelijk om de

band tussen bepaalde taken en de rij ksuitkeringen wat in

het vage te laten. Men had bovendien nog geen behoefte
om de gemeentelijke uitgaven langs deze weg gespecifi-

ceerd te beïnvloeden.

Hoe geheel anders werkt thans de sociale beheersing

van het gedrag van de gemeentebesturen. Het gemeente-

lijke belastinggebied is te klein en te star om nog een

rol van betekenis te spelen, zodat het oude mechanisme

is afgesleten. Bovendien deed zich op het platteland een

1)
Men zie bijvoorbeeld het goed gedocumenteerde artikel van de heer 2. de Bruin
in ,,Bestuurswetenschappen” van maart 1956, blz. 130.

Ir

1

/

1

Reeds vele jaren’ adviseren wij

verschillende önzer rel@tie bij

hun verkooporganisatie. le on-

verbrekelijke samenhang tussen

reklame en verkoop, maakte dit

tot de natuurlijkste aak ter

wereld. Gedurende onze 35-jarige

ervaHn’g werden wij geconfron-

teerd met praktisch alle vraag-

stükken op dit gebied.

Met Geméenten, die de nood-

zaak van publiciteit aanvo&en,

t?eden wij gaarne in kontakt om

• ditbelangrijkevraagstukgezamen-

lijk onder ogen te zien. Wilt.0 ons

berichten wanneer u dit schikt?

Reclame adviesbur. B.van Bbrssum

Waalkes – julianalaan 11 – Baarn –

Telefoon K 2954-2245. Erkend

advertentiebureau sinds1921.

IL

608

27juni 1956

ECONOMISCH-STATISTISÇHE BERICHTEN

609

mentaliteitswijziging voor, doordat de mentaliteitsafstand

tussen stad en platteland ineenschrompelde en men ook

in de kleine gemeenten een hoog gemeentelijk voorzienin-

genpeil wenst. De achterstand ten opzichte van de stad

wordt ingelopen.
Terwijl in de twintiger jaren de gemeentebesturen door

de burgerij werden geremd bij het opvoeren van het

gemeentelijk voorzieningenpeil, gaat nu van onderen ‘op

een stimulerende invloed uit.

– Hiermede is de grens van het voorzieningenpeil een

louter financiële geworden, dat wil zeggen dat deze grens

in het kader van de financiële verhouding tussen het

Rijk en de gemeenten wordt getrokken.

Het is merkwaardig, dat in het oude bestel deze grens

van gemeente tot gemeente werd gelegd, terwijl ook thans

via het mechanisme van de subjectieve verhoging van

geval tot geval de opschuiving van de grens naar boven

plaatsvindt.

Een essentieel verschil is echter, dat hierbij de plaatse-

lijke burgerij niet zelf meer de touwtjes in handen heeft,

maar deze zijn overgegaan naar de toezichthoudende

organen en hun ambtenareii.

Het verdelen van de ,,pot” van het Gemeentefonds

speelt zich af in een veel rationeler en landelijk patroon,

waarbij de subjectiviteit veel minder past, dan in het

oude plaatselijke patroon met zijn spanning tussen hoogte

der belastingen en voorzieningenpeil.

Maar ok de positie van de Regering is anders gewor-

den. De economische politiek is thans veel meer omvat-
tend dan in de twintiger jaren en het uitgavenniveau van

de gemeenten, zowel in de sfeer van de lopende uitgaven

als in die van de investeringen, is nationaal-economisch

gezien een belangrijke factor.

De financiële verhouding tussen Rijk en gementen

biedt indirecte mogelijkheden om centraal hierop invloed

uit te oefenen. Zo kan bijvoorbeeld de instelling van de

reserve van het Gemeentefonds met ingang van 1951

worden gezien, waarmede een eind wordt gemaakt aan

het automatisch doorvloeien van het vaste aandeelper-

centage in de opbrengst van een groot aantal rijksbelastin-

gen naar de gemeenten. Ook de herhaalde pogingen om

dit vaste aandeelpercentage te drukken kunnen worden

gezien als een poging om het opvoeren van het gemeente-

lijke uitgavenniveau te remmen. De onvermijdelijke

toename van de gemeentelijke behoeften werd nauwkeurig

beheerst via de subjectieve verhoging van de algemene

uitkering, waarbij tevens in feite het peil van de nieuwe

investeringen omlaag wordt geschroefd. Alles met mate,

omdat wij nu eenmaal in een tijd van ruime geldmiddelen

leven.

Het spel van vragen en geven, dat nog in volle gang is,

verliest echter zijn bekoring, zodra er niet veel meer te

geven is. Zodra er hiervoor minder geld beschikbaar

komt, en dit stadium beleven wij nu, zullen de irrationele

trekken van ‘het subjectieve systeem te zeer in het oog

vallen.

Het wordt dan zowel voor de gemeenten als het Rijk

aantrekkelijk naar een systeem toe te groeien, waarin
volgens controleerbare vaste criteria ,,ieder het zijne”

ontvangt.

Naarmate de algemene uitkering een relatief groter

volume van de geldstroom naar de gemeenten in beslag
neemt, zal het moeilijker zijn om zodanige criteria voor

de verdeling over de gemeenten te vinden, die verzekeren

dat ieder tenslotte de hem passende jas ontvangt. Vrijwel

iedereen is het er over eens, dat daarom deze criteria

zoveel mogelijk moeten worden verfijnd.

Het meningsverschil ontstaat pas bij de beantwoording

van de vraag, of de gemeenten, om het beeld even te

gebruiken, al of niet een distributiekaart zullen moeten

ontvangen. Op een distributiekaart zit voor ieder soort

consumptie een bon, die recht geeft op aankoop van een

beperkte hoeveelheid consumptie-artikelen. De bestaande

algemene uitkering kan naar analogie hiervan ,,op de bon”

worden gedaan, dat wil zeggen worden gesplitst in een

aantal doeluitkeringen. Zeer velen in gemeentelijke kring

vrezen nu, dat de waardebepaling van de verschillende

soorten bonnen, dat wil zeggen de bepaling van de hoogte

van de uitkeringen en de wijze waarop zij worden bere-

kend, de gemeenten zal dwingen tot een gestandaardi-

seerd centraal beheerst gedrag. Zij zien in de doeluit-

keringen dan ook een groot gevaar voor het voeren van

een verantwoord plaatselijk beleid dat aangepast is

aan de plaatselijke behoeften.

Hiermede verwerpen zij echter naar mijn mening nog

niet een meer verfijnde berekening van de algemene uit-

kering, die, nu wij toch eenmaal aan het vergelijken zijn,

trekken van overeenkomst vertoont met de loonbepaling

nadat alles van de bon was. Bij deze loonbepaling speelde

onder andere het onderzoek van het gezinsbudget en een

theoretisch behoeftenpakket een voorname rol. Men

krijgt het loon uitbetaald, zonder dat formeel beperking

van de bestedingsmogelijkheid is opgelegct, maar bij
de bepaling van de hoogte van het loon speelt het be-

stedingspatroon en de ontwikkeling van de kosten van de

vérschillende onderdelen van dit patroon wel degelijk

een rol. Men kan echter binnen de grenzen van het totaal

beschikbare loon zelf kiezen wat men er mee wil doen.

Dit laatste nu schept, wanneer onze lezers nu weer de

aandacht willen richten op de algemene uitkering, ook

voor de gemeenten een grotere mogelijkheid van zelf

kiezen en zelf dragen van een verantwoordelijkheid voor

het plaatselijke financiële beleid.

Wij menen hiermede de kern van het actuele vraagstuk
van de doeluitkeringen te hebben weergegeven. Er zullen

ongetwijfeld wel meer doeluitkeringen komen; de toe-

komst zal leren of het zo ingewikkelde probleem van de

financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten,

dat naar zijn aard gemakkelijk tot centraal beheersen

van de faits en gestes van de gemeentebesturen voert,

met de groei van het aantal doeluitkeringen toch de

decentralisatie van het overheidsbeleid voldoende ruimte

zal laten. Een zorgvuldige keuze van de taken, waarvoor
doeluitkeringen worden gegeven, en het zoveel mogelijk

beperken van andere middelen om de gemeentebesturen

de wet voor te schrijven kunnen ter bereiking van deze
ruimte een nuttige bijdrage leveren.
‘s-Gravenhage.

H. A. BRASZ.

7ntttuut
LAURILLARD

Oudste inrichting tot opleiding voor

alle examens i.v.m. de

GEMEENTE-ADMINISTRATIE,

STAATSINRICHTING M.O. e.a.

Inlichtingen: Wassenaarseweg 31, Den Haag. Telefoon 774844

(Advertentie)

27juni 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

611

Over enkele gemeentelijke vraagstukken in België

Dat niet alles rooskleurig is met de Belgische gemeenten

hoeft geen al te lang betoog. Laten volgende cijfers

volstaan: in 1952 sloten 233 gemeenten hun rekeningen

af met een tekort, in 1953 waren het er 366. In 1954 hadden

398 gemeenten een begroting met een tekort en 445 in

1955. Beide laatste cijfers zijn natuurlijk niet definitief;

de begrotingscijfers wijken soms sterk van de werkelijk-

heid af, maar toch kan men er duidelijk de tendentie in

zien: er is iets niet in orde met de gemeenten. Enkele

diepgaande structuurhervormingen dringen zich op,

waarover trouwens vrijwel iedereen het eens is, maar die

om reden van het diep ingewortelde Belgische particu-

larisme moeilijk kunnen worden doorgevoerd.

België telt ni. 2.670 gemeenten, Nederland iets meer

dan 1.000. Wanneer men rekening houdt met de respec-
tieve bevolkingscijfers stelt men vast dat de gemiddelde

Nederlandse gemeente ongeveer driemaal meer inwoners

heeft dan de Belgische. De gevolgen: deze versnippering

is duur en er zijn gemeenten die te klein zijn. Men zal

gemakkelijk begrijpen dat de verdeling van de financiële

middelen over een te groot aantal gemeenten en het be-

staan van een overdreven aantal gemeentelijke organen,

die dikwijls een te geringe activiteit hebben, de goede,
economisch verantwoorde, werking van de gemeenten

belemmert. Sommige gemeenten zelfs zijn erkend als

,,onleefbaar”, inzonderheid omdat het door de gemeente

belastbaar vermogen van de inwoners absoluut onvol-

doende is.

Een ander probleem is het bestaan van grote agglomera-

ties met een gemeentelijke structuur, die uit een historische

bodem is gegroeid maar niet meer aangepast is aan de

actuele omstandigheden. Brussel is pmringd door 18

andere gemeenten die samen met de hoofdstad een agglo-
meratie met 967.000 zielen vormen. De Antwerpse agglo-

meratie telt 554.000 zielen die in 10 gemeenten leven. Voor

Luik zijn de cijfers: 422.000 inwoners en 23 gemeenten.

Gent: 212.000 inwoners en 7 gemeenten. Charleroi:

337.000 inwoners en 25 gemeenten.

Deze onderscheiden gemeenten van genoemde agglo-

meraties zijn volledig aan elkaar gegroeid wat betreft

bebouwing, wegen, riolering, elektriciteitsnet enz.; de

grenzen zijn in feite meestal fictief en beantwoorden aan

geen enkele werkelijkheid. Voor de meeste openbare

diensten geeft dit aanleiding tot een dure vermenigvuldi-

ging van bestuurlijke lichamen en een soms spijtig gebrek

aan eenheid in de praktische uitvoering.

Alleen grondige hervormingen zouden hieraan kunnen

verhelpen en een einde stellen aan een bestuurlijke toe-

stand die voorbijgestreefd is. Op deze wijze ook zou men

een oplossing kunnen zoeken voor de financiële proble-

men van steden als Brussel, Antwerpen, Luik en Gent, die

met de bestaande middelen onmogelijk in het reine kunnen

worden getrokken zodat men steeds opnieuw uitzonde-

ringsmaatregelen moet treffen. Thans heeft een stad als

Brussel zware lasten te dragen waarvan de inwoners van

de naburige gemeenten en in een zekere mate zelfs van

gans het land evenzeer genieten terwijl de stad minder

opbrengst heeft van de opceitimes op de grondbelasting

vanwege de talrijke staatsgebouwen die niet belastbaar

zijn. Dergelijke anomalleën komen Vrij veel voor.

Deze structuurgebreken zijn, zoals uit ons betoog reeds

gebleken is, in een zekere mate de oorzaak van de finan-

ciële moeilijkheden van sommige gemeenten. De financiën

van de grote steden en van de kleine ,,niet-leefbare”

gemeenten worden er grotendeels door beïnvloed. Men

zou echter niet mogen denken dat een structuurwijziging

alle problemen van de gemeentelijke financiën uit de weg

zou ruimen. Bepaalde kwalen vinden hun oorzaak in het

systeem van de gemeentefinanciën zelf.

De aanpassing namelijk van de gemeentelijke financiën

aan de bestaande behoeften is in België onvoldoende. De

belangrijkste oorzaak hiervan is te vinden in de grote ver-

scheidenheid van de bevoegdheid der gemeenten, die in

vele gevallen het lokaal belang ver overschrijdt. Bij de

toekenning der bronnen van inkomsten aan de gemeenten

wordt met deze omstandigheid niet genoeg rekening ge-

houden. Het communaal leven is in België buitengewoon

bloeiend gebleven ondanks de structurele en financiële

kwalen waaraan de lokale openbare besturen doorgaans

lijden.

De activiteit van de gemeenten is zo verscheiden dat het

moeilijk is in feite uiteen te houden wat in hun bevoegd-

heid van zuiver lokaal, van regionaal of zelfs van nationaal

belang is. Het is derhalve geheel verkeerd de rol van de

gemeenten tot een zuiver lokaal plan te willen beperken.

Veel juister zou zijn de gemeentelijke activiteit te omschrij-

ven als diegene die haar oorsprong en bestaansreden vindt

op het plaatselijk plan maar zich geenszins tot het lokaal
belang beperkt. Men zou de voorbeelden van de werking

van zelfs vrij kleine gemeenten op regionaal plan kunnen

vermenigvuldigen (wegen, gezondheidszorg, slachthuizen,

hospitalen, onderwijs enz.) en men stelt vast dat sommige

gemeenten zaken behartigen die gans het land ten goede

komen. De rol van Brussel als hoofdstad, de economische

betekenis van de Antwerpse haven voor geheel het land

eisen dat deze gemeenten geregeld optreden in aangelegen-

heden die ver boven het lokaal plan uitgroeien en zelfs op

internationaal gebied niet zonder betekenis zijn.

Wanneer men nagaat hoe de gemeenten aan de nodige
middelen geraken
voor
de uitvoering van de buitenge-

wone begroting, dan stelt men vast, dat uit hoger vermeld

oogpunt, het systeem van de staatssubsidiëring in de
praktijk zeer bevredigend is. Het Rijk namelijk komt

tussen in de buitengewone uitgaven voor een aandeel dat

in verhouding is met het lokaal, regionaal of nationaal

karakter van de uit te voeren investeringen.

In de vorige eeuw reeds ontstond een uitgebreid systeem

van staatssubsidiëring voor gemeentelijke werken. Een

wet van 1842 legde de gemeenten de last op lagere scholen
te bouwen. Voor de arme gemeenten kwam de Staat tussen

tot beloop van
/6
van de kosten. Op het einde van de eeuw

gaf de Staat subsidies ten, bedrage van
1/3
van de wegen-

werken en de werken in verband met de openbare hygiëne.

Uitzonderlijk nam de Staat toen van de investeringen

voor zijn rekening. Later werd het gebied van de subsi-

diëring uitgebreid en groeide volgens uiteenlopende mo-

daliteiten een systeem datin 1949 werd omgewerkt tot

een samenhangend geheel.

Volgens de thans bestaande regeling neemt het Rijk
30 pCt. voor zijn rekening van werken met een eerder

lokaal karakter; aldus voor werken aan gemeentelijke

gebouwen, gas- en elektriciteitsnetten, instellingen, voor

verbranding van huisvuil, bebossing enz. Voor werken

die een meer regionaal belang hebben verleent het Rijk

27 juni
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

613

subsidies tot een beloop van 60 pCt. Dit is het geval voor

belangrijke verbindingswegen, riolering, scholen, hos-

pitalen, slachthuizen, sportcentra, watervoorzienings-

werken, werken aan niet bevaarbare waterlopen enz.

De traditionele politiek voortzettend heeft de huidige
Regering besloten, in uitvoering van een algemeen pro-

gramma van aanpassing van het wegennet, een belangrijk

deel van de gemeentelijke wegen over te nemen voor reke-

ning van de Staat. Dit zal geschieden nadat de gemeenten

eerst bedoelde wegen in goede staat hebben gebracht,

waarvoor zij dan een subsidie kunnen bekomen tot beloop

van 60 pCt. van de kostprijs der uit te voeren werken.

In sommige gevallen gaat men nog verder: het Rijk

neemt investeringen van nationaal belang voor eigen
rekening niettegenstaande de gebouwde inrichtingen

eigendom blijven of worden van de gemeenten. Dit is nl.

het geval voor havenwerken; thans is een plan in ontwerp

waarbij de Staat zelf zal zorgen voor de uitbreiding van

de haven van Antwerpen.

Het aandeel der gemeenten in de
financiering
hunner

investeringen wordt zonder noemenswaardige moeilijk-

heid gedekt door uitgifte van obligatieleningen op de

kapitaalmarkt, die praktisch slechts open staat voor de

vier grote steden, of door leningen bij het Gemeentekrediet

van België, dat in de mogelijkheid is in de kapitaalbe-

hoeften van al de andere gemeenten te voorzien.

Inzake de uitvoering van de gewone begroting is de

toestand geheel anders. Vroèger hadden wij reeds de

gelegenheid het regime van de gemeentelijke financiën,

ingevoerd door de wet van 24december 1948, te schetsen
1
).

De belangrijkste bronnen van inkomsten zijn thans de
verscheidene verdelingsfondsen, Fonds der Gemeenten,

Gemeentefonds voor openbare onderstand, Speciaal

Fonds bestemd voor gemeenten met onevenwichtige fi-
nanciën en het Fonds der vier grote steden. Zekere ver-
delingscriteria van deze fondsen houden onrechtstreeks

rekening met de last van bepaalde gemeentelijke taken die.

een regionaal en zelfs nationaal karakter hebben. De ver-

delingen, die steunen op normen als de administratieve

taak (hoofdstad van canton, arrondissement of provincie),

uitgestrektheid van het wegennet, netto last van onderwijs
en openbare onderstand, houden in een zekere mate reke-

ning met de lasten die bepaalde gemeenten te dragen

hebben ten voordele niet alleen van hun eigen ingezetenen,

maar eveneens van die der aanpalende gemeenten.

De oprichting van het Fonds der vier grote steden en

zijn uitkeringscriteria werden eveneens ingegeven door

gelijkaardige bekommernissen. Maar de praktijk wijst

nochtans op een onvoldoende aanpassing aan de be-

slaande toestanden en een blijvende moeilijkheid om de

evolutie te volgen.

Inderdaad, de verdeling van de fondsen volgens een

vrij gering aantal criteria houdt niet genoeg rekening

met de enorme diversîteit in de aard der gemeenten. Zo

heeft bijv. een gemeente gelegen aan een belangrijk wegen-

knooppunt veel hogere kosten voor de politie dan een

andere gemeente met gelijk inwonersaantal, die zich echter

buiten de verkeersstromen bevindt.

Met het excessieve van alle sterke vereenvoudigingen,

kunnen wij onze mening resumeren door te zeggen dat

het stelsel van 1948, ondanks de talrijke sinds 8 jaar in-
gevoerde correctieven, uitgaat van een toestand die niet

met de realiteit overeenkomt en te statisch werd opgevat.

Tenslotte willen wij nog wijzen op twee ernstige be-

zwaren die op de lange duur de werking van de gemeenten

in de traditioneel-democratische geest kunnen schaden.

Een te omvangrijk gedeelte der hun toegewezen be-

dragen uit de verdelingsfondsen wordt uitgedeeld op

grond van hun uitgaven, wat zeker een zuinig beheer niet

in de hand werkt.

Een nieuwe regeling, die thans door de Regering over-

wogen wordt, zal blijkbaar het gedeelte van het Gemeen-

tefonds dat op grond van objectieve normen verdeeld

wordt nog verminderen ten voordele van de uitkeringen

die steunen op subjectieve criteria: de gemeentelijke uit-

gaven.

Het grootste bezwaar nochtans vloeit voort uit het feit

dat de gemeenten thans slechts een geringe invloed kun-

nen uitoefenen op de omvang van hun inkomsten; zij

moeten letterlijk nemen wat hun gegeven wordt en hun

werking strikt aanpassen aan de hierdoor bestaande

mogelijkheden.

Op financieel gebied besturen de gemeentebeheerders

dus minder en minder hun gemeenten zelf. De enige

manier om de inkomsten te verhogen is een druk op de

wetgever. Dat door dit systeem de gemeentelijke autono-

mie, die toch gewaarborgd is door de grondwet, enig ge-

vaar loopt kan men redelijkerwijze niet tegenspreken. Ook

de bevolking, die normaal door middel van de gemeente-

verkiezingen controle uitoefent over het• beheer der

gemeentelijke mandatarissen, komt verder te staan van

de gemeente omdat de belangstelling van de kiezer ver-

zwakt: de gemeentefinanciën spelen zich af op een plan

dat hij als gemeentekiezer niet of weinig kan beïnvloeden.

Samengevat komt het dus hierop neer dat tenslotte de

verantwoordelijkheid èn van de gemeentebeheerders èn

van de bevolking door het huidige systeem van de ge-

meentelijke financiën wordt verzwakt. Dit lijkt ons voor

de toekomst van het communaal leven in België een

eerder ongunstige evolutie te zijn.

urussel.

M. VAN AJJDENH0vE.

V:C;;;

BANKINSTELLING TE AMSTERDAM

zoekt voor leidende positie een
JURIST

Gegadigden dienen te beschikken over enige

internationale ervaring bij financiële instelling.
Goede kennis der moderne talen vereist.

Gunstige arbeidsvoorwaarden.

Uitvoerige inlichtingen inzake genoten oplei-

ding en praktische ervaring worden ingewacht

onder nr. 2024, Adv. Bur. Spin, Pr. Hendrik-

kade 48, A’am.

‘) zie ,,E.-s3.” nrs. 1923, 1934 en 1994.

0
1

De Directie van een tweetal con! ectiebedrijven


te Amsterdam vraagt:

BEDRIJFSECONOOM


(staffunctionaris)

Voor

deze

fuactie,

die

een

uit-
gesproken organisatorische aanleg
vereist, vragen wij een academisch
opgeleide econoom. Hij zal worden
belast met het samenstellen der ge-
gevens en het uitbrengen van advies
aan de Directie ten dienste van be-
drijfsbeslissingen.in de ruimste zin.
Tot zijn taak behoort zeer speciaal het adviseren omtrent de rentabtli-
teit der productie-programma’s in
verband met fabricagemethodes en
kostprijsberekeningen.
Een intensieve belangstelling voor
economische optimi en bedrijfsver-
gelijkingen is gewenst.
Aan een bekwame, inspirerende en
representatieve

persoonlijkheid,
RK., bieden
wij
een veelzijdige en
zelfstandige werkkring. Hij krijgt in
deze modern.geleide ondernemingen
ruimschoots da gelegenheid zich in
te werken.
Bedrijfservaring
strekt
uiteraard tot aanbeveling.
Wij zien deze functie als een zeer
levenspositie

in
goede

met een,

over-
leg

vast

te

stellen,

aantrekkelijk

honorariunz.

___

Ec760

*

Regelmatige publiciteit

,

verhoogt ‘uw goodwill

VLIEGENSVLUG!

S
,
/

1

614

D
ANK zij de uitstekende verbindingen door de
lucht is de Overzeese Weekeditie van de N.R.C. vliegensvlug waar ook ter wereld.

Dit goede en. actuele weekblad wordt door een
toenemend aantal landgenoten overzee met in-
tense belangstelling gelezen, ook om het over-
zichtelijke sportnieuws uit Nederland.

1.1 hebt Uw verwanten, vrienden en kennissen
in verre landen wel uit ‘t oog, maar natuurlijk
niet uit ‘t hart verloren. Verras hen daarom met.
een abonnement op de Weekeditie N.R.C. Vraag
echter eerst een proefnummer. Doe het nii! Het
verplicht Utot niets:

t’

I

an de Weeke(ltW

van de N.E.C.
POStbUS
824, otterdam

Stuur

een gatiS proefflummer van de

weekeditie met
o
pgave van de kosten voor
cr
zend

tuchtPost
per – naar

-•

zeePost

1aam

Adres: …………..

1
Provinciale Waterstaat

van Noordholland

Bij de afdeling sociaal-wetenschappelijk

onderzoek bestaat per 1 september a.s.

gelegenheid tot plaatsing van

– –

EEN LANDBOUW-ECONOOM

voor het verrichten van onderzoekingen

ten behoeve van streek- en uitbreidings-

plannen, ruilverkavelingen en andere

streekverbeteringswerken, enz.

In aanmerking komen doctorandi in

de economie of personen met gelijk-

waardige opleiding, met specialisatie in

« landbouwkundige richting7 bij voorkeur

voortkomend uit agrarisch miliei.

Rang en salaris worden nader over-

eengekometi.

Schriftelijke sollicitaties te richten

aan de Hoofdingenieur-Directeur van
de Provinciale Waterstaat van Noord-
holland, Nieuwe Gracht 47, Haarlem.

IMF

1

Het LANDBOtW-ECONOMISCH INSTITIJVT
zoekt voor
de afdeling Algemeen Economisch Onderzoek een

ECONOMIST

Kennis van en belangsteling voor de landbouw,
alsmede ervaring öp het gebied van het econo-
metrisch onderzoek strekken tot aanbeveling.
Het salaris is afhankelijk van ervaring (salaris-
grenzen van f554.— tot 1 863.— p. m.).

Brieven met volledige inlichtingen naar Van Stoikweg
29,
‘s-Gravenhage.

VOORMALIG DERDE STUURMAN G.H.V.

(28 jaar), reserve off. K.M., middelbare opleiding, boek-
houd kundig onderlegd, ver gevorderd met studie voor acte
M.O.
Economie,

zoekt passende functie
op administratief, commercieel of personeels9ebie4. Brieven
onder No. ESB 25-1, Postbus 42, Schiedom.

Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerij

H. A. M. ROELANTS – SCHIEDAM

altijd kunnen wij U helpen aan

het onder de gegeven omstandigheden

maast praktische systeem

doorlopend genummerde bonnen

in blocs, aan rollen of in zigzaggevouwen

pakken – met of zonder automaten of

apparaten – met groot of klein

cijferbeeld – op papier of karton enz., enz.

WIJ adviseren U gaarne.

L

t•

.

;….•

.

t

ç

•I

.

Yr••’rv•’rY

rKr

j..i1L..JjJjjjj,

.1
••

.1J:.

d

.JIL

:IL

iiL

iJ.

‘1

.i.

:1.

:i.

•..I:

.h

.:R.

II

1

1

.1.

.

.
J1L

.!h

.
…li

.1.

.1..


.4

11t.

,)t.

..’kL..


J1
..

1

‘.

t

t.

ii

.I

..

t.

.1

•’ii…’

Ii

t

T
L
r
1k
_

:

.Jt..

.JL

)L

,.

..•’.

.-‘.

>’..

.

•.

..,

.
jL

JÎT3TVNt

1rîTT1’TT

)’


.-
L.

t

….

JL.

..i

•_L

..).

•::

:

•….

.

r -.

,

.JL

•.

.

.

..

..•…

•–….•.

.

.

;_•_•

•:.-
1:;->-

_) 1.

)

1

.

.

. – ‘••

. .

.-

..

.’

II

1′

Auteur