Ga direct naar de content

Jrg. 41, editie 2017

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 15 1956

• Economtsch Statistische
Berichten
,
S

Sociale mobiliteit in Frankrijk•

*

S

S

IVIr. G. E. Kruseman

Verticale prijsbinding in Nederland

*

Mr. Ph. C. M. van Campen

De boerenleenbanken in het Nederlandse

bankwezen

S

55

Dr. J. P. B. Tissot van Patot

Dé kosten van de weg

.

S

S

*

Drs. K. Zijlstra

S

Switch.

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

41e JAARGANG

S

No. 2017

S

S

WOENSDAG 15 FEBRUARI 1956

r cyg
j

4,UVENSY(_RlK€kINGJ


q
fr
8
ANK

COLLECTIEVE

PENSIOEN-VERZEKE
R
ING

iti
,
)
1
5
;:
MW

– R. Mees & Zoonen

Bankiers en

Assirantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam – ‘s-Gravenbag

Delft –
Schiedam – Vlaardingen

Albiasserdam

Correcte

correspondentie

doorI(ORES,
dus

KORES
voor uw

KORES-pondenti!

CARBONPAPIER
– SCHRIJFMACHINELINTEN

BERICHT

Wij vestigen er de aandacht van onze donateurs,

leden en abonnees op, dat wij de donaties, contri-

buties en abonnementsgelden 1956 gaarne tegemoet

zien op dnze giro no. 8408 of op onze rekening

bij fa. R. Mees & Zoonen te Rotterdam.

Nëderlandsch Economisch Instituut

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland: Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheque-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België: Dr. J. Geluck, Zw(jnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ullimo van het
kalenderjaar.

Losse nummers 75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj H. A. M. Roelants, Lange Haven 141. Schiedarn (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor on’z advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck.
H. W. La,nbers; J. Tinbergen; F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit:
Adjunct Redacteur-Secretaris:
J. H.
Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J. E. Menens de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlenick.
1

15 februari
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

127

Sociale mobiliteit in Frankrijk

Het is tegenwoordig een zeldzaamheid, indien het

milieu, waarin een individu het levenslicht aanschouwt,

in absolute zin bepalend is een blijft voor de maatschappe-

ljke klasse, waarin hij zijn verdere leven zal doorbrengen

in vrijwel alle landen doen zich tussen de diverse klassen

bewegingen voor, en naarmate deze bewegingen gemakke-

lijker plaatsvinden is de zgn. ,,sociale mobiliteit” groter.

Hebben wij op deze plaats al eens de resultaten vermeld

van een onderzoek naar de sociale mobiliteit in Enge-

land
1),
ditmaal vestigen wij de aandacht op een dergelijk

onderzoek, dat in Frankrijk is verricht en betrekking heeft

op in het arbeidsproces opgenomen mannen van
40-59
jaar
2).
Van de voor het maatschappelijk milieu bepalende

factoren heeft de samensteller, J. Desabie, de beroepen

gekozen, die zijn ondergebracht in zes, niet hië’rarchisch

gerangschikte en vrij heterogene, categorieën.

Nagegaan werd welke kansen de betrokkenen hadden

om in een bepaalde beroepscategorie te blijven dan wel

categorie te blijven, resp. binnen te treden dan wel deze

te verlaten tot uitdrukking brengen. In een maatschappij

met v6lmaakte sociale mobiliteit – waarin de biervéôr

genoemde invloeden ontbreken – zouden de indices een

waarde van 1 hebben; in werkelijkheid liggen de indices

,,d’inertie” boven 1 en de indice ,,d’entrée” en ,,de sortie”

daar beneden. Zoals mocht worden verwacht blijkt de

indice ,,d’inertie” hoger – en de sopiale mobiliteit dûs
geringer – te worden naarmate een groter deel van de

levensweg is dfgelegd.

Van de verschijnselen, die in deze indices worden weer-

spiegeld, noemen wij de exodus der plattelandsbevolking,

blijkend uit het feit, dat de indice ,,de sortie” voor de

landbouwsector als geheel
0,57
bedroeg tegen de indice

,,d’entrée” 0,18. De toetredingsindex bij de categorie

landbouwers in de kolommenreeks B is met 0,07 opvallend

laag, hetgeen erop wijst, dat vrijwel uitsluitend boeren-

zoons als landbouwer beginnen. In een later stadium

Uiteindelijk beroepvan de vader Uiteindelijk beroep van de zoon
A

Uiteindelijk beroep van 4e vader
Eerste beroep van de zoon
B

Eerste beroep van de zoon
Uiteindelijk beroep van de zoon
C

Beroepscategorieen
indice indice indice
indice
indice indice indice indice indice
dinertje
d’entrée
de sortie
d’inertie d’entrée
de sortie
dinertje
d’entrée
de sortie

2,58
0,22
0,52
2,88
0,07

0,40 3,36 0,24

0,29
2,95
0,63
0,62
4,46
0,35

0,61
4,74
0,58

0,28
Landbouwers
……………………….

Leidende (industriëlen, zakenlieden ed.) en
8,37
063
0,52
11,76
0,46

0,59
14,74
0,51

0,15

Kleine zelfstandigen

………………..

Witte boordendragers

…………….
0,89 0,80
3,09
0,80

0,67 4,17 0,50

0,46
vrije

beroepen

………………….

1,79
0,70
0,58
1,99
0,62

0,44
2,03
0,42

0,46
Industrie-arbeiders

……..
…………..
2
.,17

4,69 0,58 0,79
4,73
0,58

0,47
5,49
0,37

0,74
Handarbeiders

…………………….
Totaal

………………………
2,38
0,61
2,78
0,49
2,96
0,43

terecht te komen, waarbij als uitgangspunten werden ge-

kozen het beroep van de vader op het moment dat de

zoon de schoolbanken verliet, en het eerste beroep, dat

de zoon uitoefende. Drie relaties werden dus onderzocht,

nl. de invloed van het beroep van de vader op het eerste

en het uiteindelijke beroep van de zoon, en de invloed

van het eerste beroep van de zoon op zijn verdere status.

Zo bleek bijv. een Franse boerenzoon 700 kansen op de

1.000 te hebben eveneens als boer zijn werkzaam leven te

beginnen en
597
kansen om het aldus te beëindigen.

Was hij zelf eenmaal als landbouwer begonnen dan waren

zijn kansen om uiteindelijk als ,,rustend landbouwer” tot

de vergeten groepen toe te treden gestegen tot 779.

De aldus voor alle beroepscategorieën verkregen

gegevens werden vervolgens omgerekend tot de hierboven

gereproduceerde indices ,,d’inertie”, ,,d’entrée” en ,,de

sortie”, die de relatieve mogelijkheid om in een beroeps-

1)
,,E..S.B.” van 26 januari 1955.
‘) Gepubliceerd als ,,Etude no. 641″ van de ,,Société d’Etudes et de Documen-
tation Economiques Industrielles et Sociales”, 39 blz.

is de toetredingsmogelijkheid voor anderen, bijv. land-
arbeiders, zoals blijkt uit de kolommenreeks C, groter.

De indice ,,de sortie” in de categorie der leidende en vrije

beroepen is, met name indien de betrokkenen hier Jiun

eerste beroep hebben gevonden, uitzonderlijk laag,

hetgeen de samensteller wat cynisch doet opmerken, dat
de ,,fameux ,,risques” ne sont pas tellement élevés”.

Desabie heeft het bij deze momentopname niet gelaten:

hij heeft o.a. ook de sociale mobiliteit over meer dan

één generatie onderzocht. Deze bleek groter te zijn.

Ten slotte, hij zou geen Fransman zijn indien hij tevreden

was geweest met een studie, die niets onthulde omtrent

de sociale mobiliteit van de vrouw. Ter bepaling hiervan

heeft hij het beroep van de vader van gehuwde vrouwen

vergeleken met dat van de echtgenoot of de schoonvader.

Voor alle categorieën tezamen was de indice ,,d’inertie”,

ditmaal genaamd indice ,,d’assouiation”, lager dan de

in de tabel vermelde. Hieruit concludeert Desabie, dat

,,la part de hasard est plus grande dans le choix d’un

conjoint que dans le choix d’une profession”.’

INHOUD

Blz.

Blz.

Sociale mobiliteit in Frankrijk ……………127

Verticale prjsbinding in Nederland,
door Mr.

G.
E. Kruseman ……………………..
129

De boeienleenbanken in het Nederlandse bank-

wezen,
door Mr. Ph. C. M. van Campen …..
131

De kosten van de weg,
door Dr. J. P. B. Tissot

van Patot …………………………..
136

Switch,
door Drs. K. Zijlstra ……………..
138

Ingezonden stuk:

Het Voorlopig Verslag ,,Algemene Ouderdoms-

verzekering”,
door M. L. de Heer, met na-

schrift van Dr. J. van Hoorn …………..
140

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet ..
142.

Statistieken:

Bankstaten …………………………..143

In- en uitvoer van Nederland…………..143

tU 1

VUVKUUUbZ’

128

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

15 februari 1956

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Mr. ‘G. E. KR USEMAN, Verticale prjsbinding in Neder-

land.

De auteur is van mening, dat de artikelen van Drs.

J. F. H. Wijsen, gepubliceerd in ,,E.-S.B.” van 25januari

en 1 februari ji., niet als uitgangspunt kunnen dienèn

voor een positiekeuze der Regering ten aanzien van

verticale prijsbinding. Voor een positiekeuze is afzonder

lijke bestudering van de feitelijke situatie in Nederland

nodig. Ter verdediging van deze opvatting gaat schr. uit
van de tegenstellingen tusen Nederland ende Verenigde

Staten, welk laatste land door Drs. Wijsen in zijn algemene

beschouwingen over verticale prjsbinding grotendeels

als uitgangspunt is gekozen. Hij wijst op de verschillen

in afstanden, in geogrâfische zin, die tussen beide landen

bestaan en geeft met enkele voorbeelden aan welke invloed

deze verschillen hebben op de concurrentie. Voorts zijn’

de menselijke verhoudingen in Amerika anders dan hier.

Men mag niet verwachten, dat er in ons land, indien de

verk&per wordt vrij gelaten zijn verkoopsprjs te bepalen,

etalageconcurrentie zal ontstaan met als gevolg een al-

gemene prijsverlaging. De Nederlanders staan wan-

trouwend tegenover prijsverschillen, vooral wanneer deze

zich ten aanzien van merkartikelen voordoen. Het zijn

juist al dergelijke ruimtelijke en menselijke factoren,

die bepalen wat er in een bepaald land zal gebeuren.

Het ten onzent bestaande stelsel van prjsbinding en

prjshandhaving past bij en is nodig voor het zakenleven

op de beperkte Nederlandse bodem.

Mr. Ph. C. M. VAN CAMFEN, De boerenleenbanken in

het Nederlandse bankwezen.

Krachtens de achtste Aanvullingsbeschikking op het

Besluit Vennootschapsbelasting wordt de bedrjfswinst

der plaatselijke boerenleenbanken belast naar een tarief

van 20 pCt. in afwijking van het algemeën geldende

tarief van 40 tot 43 pCt., waaraan handelsbanken en de

Centrales der boerenleenbanken zijn onderworpen. In de

Staten-Generaal is de vraag gesteld of dit verminderd

tarief voor de boerenleenbanken juist is. Indien men er

prijs op stelt, dat het gehele platteland door deze banken

bediend blijft, zal deze vraag volgens schr. bevestigend

moeten worden beantwoord. Deze overtuiging is ge
:

baseed op de sociale aard van het kredietbedrjf der

boerenleenbanken en op hun verhpuding tot het spaar-

bankwezen, dat als zodanig geheel van vennootschaps-

belasting is vrijgesteld. Schr. licht deze beide punten aan

de hand van cijfermateriaal uitvoerig toe. De krediet-

afdeling van het boerenleenbankwezen is in het algemeen

verliesgevend eri de winstenkomen van het spaarbank-

bedrijf. De wenselijkheid van gelijke côncurrentie-

verhoudingen tussen spaar- en boerenleenbanken zou

derhalve vereisen, dat de winsten vai boernleenbanken

onbelast worden gelaten. Aan de regeling der Vennoot-
schapsbelasting ligt immers de opzet ten grondslag win-

sten van het zuiver spaarbankbedrjf niet te belasten.

Dr. J. P. fi. TISSOT VAN PA TOT, De kosten van de weg.

Sinds er is ons land sprake is van wegenbelasting iser

een discussie gaande over de vraag of de Overheid bij

haar geven en nemen het wegvervoer juist belast. Deze

discussie ging over de omvang der uitgaven en over de

hoogte der opbrengsteh. Een nieuwe behandeling van

het vraagstuk geeft een dnlangs onder de titel ,,Kosten

van de weg” verschenen, ,,eerste rapport: de totale kos-

ten en 6pbrengsten uit heffingen”, dat op verzoek van de

Minister van Verkeer en Waterstaat is opgesteld door

een groep deskundigen op vervoers- en economisch ge-

bied. De doelstelling is na te gaan in hoeverre door de

Overheid veroorzaakte inkomensoverdrachten reper-

cussies teweeg brengen in de concurrentieverhoudingen

tussen rail- en wegvervoer, welke in beginsel niet in over-

eenstemming zijn met hët uitgangspunt der Nederlandse

vervoerpolitiek, nl. gelijkwaardige concurrentievoorwaar-

den voor de vervoerondernemingen. Schr. bëspreekt de

inhoud van het rapport en de daarin gevolgde methodiek.

Hij concludeert, dat het een waardevolle bijdrage lei’ert

tot de bepaling van het vervoerbeleid van de Overheid en

voor het eerst een inzicht heeft gegeven in de kosten van

de weg.

Drs. K. ZIJLSTRA, Switch.

De switchtransacties, die het dollargebied als begin- of

eindpunt hebben, nemen af naarmate het algemene dollar-

tekort afneemt. Voorts is de switch onverbrekelijk ver-

bonden met het stelsel van gereglementerende internatio-
nale handel en betalingen en vermindert in omvang naar-

mate men verder op de weg naar convertibiliteit is ge-

vorderd. In dit artikel wordt allereerst aandacht ge-

schonken aan de switche’xport: het begin van de trans-

actie ligt in een land met een zachte, overgewaardeerde

valuta, terwijl het eindpunt zich bevindt in een land met

een harde, ondergewaardeerde valuta. Vervolgens worden

behandeld de switchimport: de goederen worden via
transiterende landen verplaatst van een land met een

harde valuta naar een land met een zachte valuta, en de

koppeling van switchimport aan switchexport. Ten slotte

wordt ingegaan op ‘de betekenis van switchtransacties

voor crediteuren en debiteuren in de E.B.U.


SOMMAIRE-
Mr. G. E. KRUSEMAN, Imposition verticale de prix en

Hollande.

Pour prendre position en ce qui concerne l’imposition

verticale de prix, il ne suffit pas pour le Gouvernement

d’étudier la sitution A ce sujet â l’étranger. Une étude

spéciale de la situation réelle ‘en Hollande s’irnpose.

L’auteur démontre que le systéme existant en Hollande

d’imposition et de maintien de prix s’adapte au commerçe

du pays et qu’il est nécessaire pour celui-ci.

Mr. Ph. C. M. VAN CAMPEN, Les caisses de c)édit

agricole et les ban ques en Hollande.

Le bénéfice d’exploitation des caisses de crédit agricole,

par dérogation du tarif de 40-43 pour cent, qui est géné-

ralement en vigueur pour les banques de commerce, est

imposé selon un tarif de 20 pour cent. L’auteur répond

affirmativement â la question si ce tarif réduit pour les

caisses de crédit agricole est juste.

Dr. J. P. B. TISSOT VAN PA TOT, Les frais de la route.

Depuis qu’il
y
a question en Hollande d’un impôt sur

la circulation, il y a une discussiôn en cours sur la question

si
le Gouvernement impose de’ façon exacte les transp9rts

routiers. L’auteur entre en détails au sujet d’un rapport

publié récemment et qui traite A nouveau de ce problème.

Drs. K. ZIJLSTRA, Switch.

Dans cet article l’auteur porte tout d’abord son atten-

tion vers l’exportation switch. Ensuite ii traite de l’impor-

tation switch et de son accouplement â l’exportation

switch. Finalement il insiste sur l’importance des trans-

actions switch pour les créditeurs et les débiteurs de

l’Union Européenne des Payements.

1

/
15 februari
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
129

Verticale prijsbinding in Nederland

/
onderworpen dan bij-ons. Bovendien ware het rekening

houden met een verschil in transportkosten in Nederland

een praktische dwaasheid, omdat dé extra administratieve

en organisatorische koten hët veelvoud zouden bedragen

van dit verschil. Uniformiteit in condities per merkartikel

vloeit uit deze simpele overweging automatisch voort.

Een ander voorbeeld:, sommige bedrijfskosten vân

– een handelaar, zoals bijv. de huur, zijn in Albiasserdam

ontegenzeggelijk lager dan voor een even groot winkel-

pand in Amsterdam. Onze Minister voert dit aan ter

verdediging van zijn opvatting, dat een fabrikant zich

beter zou kunnen beperken tot de vaststelling van netto-
prijzen, aldus het bepalen der publiekprjzen overlatende

aan de handelaar, die daarbij dan met zulke (lagere)

kosteri rekening zou kunnen houden. Daargelaten dat

deze van de plaats van vestiging afhankelijke bedrijfs-

kosten tegenover de daarvan onafhankelijke, zoals

lonen en belastingen, bij een handelsbedrjf van relatief

geringe betekenis zijn, stuit ook deze abstracte redenering

af op de praktijk der Nederlandse afftietingen. Een

hieruit voortvloeiend verschil vn, laten wij zeggen

$
5
op bijv. een fornuis, zou in de Verenigde Staten meer

dan genivelleerd worden door de meerdere kosten voor

het transporteren van het artikel of van de koper.1 De

Amsterdammer daarentegen, die zou weten dat hij in

Diemen of Weesp of zelfs in Hilversum een fornuis

van een bepaald merk f.
5
goedkoper zou kunnen krijgen,

zou, afgezien van het tijdverlies, als een homo-economicus

handelen indien hij er het tochtje per fiets of zelfs er

auto of trein voor over had. En hij zou dat zeker doen

ook indien het .zou gaan om de afstand Leidsestraat-

Kinkerstraat (waartussen het verschil in huur niet minder

• groot is dan tussen Alblasserdam en Amsterdam). Aldus

leiden in de prijs verdisconteerde plaatselijk lagere bedrijfs-

kosten in de Verenigde Staten tot plaatselijk lagere

prijzen, doch in Nederland bovendien tot: a. concurrentie-
verschuivingen ten gunste van de plaats met de gunstigste

bedrijfskosten, en dus tot b, protesten en c. afname-ver-

schuivingen of d. kortingsverschuivingen, teneinde de

protesterende winkelier in Amsterdam resp. in de Leidse-

Straat te behouden als klant.

Het is wel duidelijk dat geen fabrikant, die het met de
efficiency ernstig meent, zich dergelijke onnutte zorgen

vrijwillig op de hals zal halen alleen omdat sommige

Amerikaanse zaken het zo doen. Bovendien moet er op

gewezen worden, dat indien de Amerikaanse fabrikant

netto-prijzen opgeeft, hij deze
uniform
vaststelt, ongeacht

de grootte van de order en de belangrijkheid van de af-

nemer. hij mèet dit doen op grond van de Robinson-

Patman-Act, die differentiatie tussen afnemers verbiedt.
noemen.

.

Maar hij kan dat doen, of liever gezegd, die Robinson-

In de eerste plaats ontstaat in de Verenigde Staten Patman-Act kân-bestaah omdat in de Verenigde Staten de
dientengevolge een verschil
.
in transportkosten, dat een afstand …….tussen de mensen geheel anders is dan

flink aantal procenten van de prijs uitmaakt tegenover bij ons. De -Amerikaan legt de banden met zijn mede-
fracties van procenten in Nederland. Dit betekent voor mensen en zijn omgeving even gemakkelijk als hij ze

de plaatselijke industrie in het semi-wereiddeel een slaakt. .{j hecht zich niet. Voor de Nederlandër geldt

zodanig voordeel tegenover een veraf gelegen fabriek, dat het tegendeel, ondanks zijn portie avonturiersbloed,

de.voorsprong, die een enorme massa-produktie tegenover dat trouwens beter begrepen kan worden als een soort

een geringere capaciteit verschaft, daardoor grotendeels ,,Uberkompensation” van zijn verregaand raditionalisme.

verloren gaat. Ditzelfde geldt echter vrijwel, niet voor een – Dit verschil in mentaliteit heeft diep ingrijpende eco-

gloeilampenfabriek in Groningen tegenover de machtige nomische consequenties, waarvan ik er één zal noemen.:

fabriek in Eindhoven. De kleine zuster in Amerika wordt ‘ de binding tussen de koper en een bepaalde winkelier.

aldus ôp geheel andere wijze aan de concurrentiewetten Deze band wordt in Nederland behalve door dezelfde

Drs J. F. H. Wijsen heeft in Economisch-Statistische

Berichten (van
25
januari en 1 februari 1956) een tweetal

belangwekkende artikelen geschreven; waarin hij aller-

eerst talrijke aspecten van het probleem en velerlei’

argumenten pro en contra de revue heeft laten passeren,

en daarna de maatregelen en voorschriften, die op dit

punt in een-aantal landen genomen zijn of overwogen

worden, heeft geschetst. Kennelijk is hij – en menigeen

mèt hem – van oordeel dat’daarmede dit vraagstuk,

voor zover het bestek dat toeliet, uiLuttend is behandeld,

behoudens het nationale sluitstuk in de vorm Van een

positie kiezen van de Nederlandse Regering. Ik daaren-

tegen ben van mening dat in de artikelen van Drs. Wijsen,

hoe voortreffelijk ook, voor zulk een positiekeuze geen

enkele grondslag, ja zelfs geen uitgangspunt te vinden is.
De tegenstelling tussen deze beide inzichten heeft haar

grond in een fundamenteel verschil van opvatting aan-

gaande de betekenis van de economische wetenschap.
In de gedachtengang van Drs. Wijsenen van velen met

hem is die betekenis min of meer absoluut, in de mijne

is zij volstrekt betrekkelijk. Hier staan tegenover elkaar

de statistisch-mechanische opvatting, dat economische

verschijnselen een wetmatig en min of meer automatisch

verloop hebben, zodat zij vanuit een centraal-theoretische

verkeerstoren kunnen worden overzien, en de dynamisch-
relativistische gedachtengang, die de economie ziet als een

sociale wetenschap en die er
dus
– dit woordje is be-

slissend voor de tegenstelling – van uitgaat, Oat het ver

loop van zaken bij deze menselijke verhoudingen ver

schillendis naarmate van tijd en plaats. –

Ik wil op deze aloude antithese hier niet verder ingaan

doch er, terugkerend tot mijn ondérwerp en mijn uit-

gangspunt, de praktische consequentie uit trekken, dat

een separate en op de praktijk geënte bestudering van de

feitelijke situatie
in Nederland
volgens Drs. Wijsen niet

nodig is voor een pôsitiekeuze 400r de Nederlandse

Regering ten aanzien van de verticale prjsbinding, terwijl

volgens mij een- dergelijke bestudering een onmisbare

voorwaarde vormt voor zulk een beslissing.

Ter verdediging van deze, mijn, opvatting zal ik uit-

gaan van tegenstellingen tussen ons land en het semi-

werelddeel, dat Drs. Wijsen in zijn algepiene beschouwin-

gen grotendeels als uitgangspunt heeft gekozen: de Ver-

enigde Staten. Als criterium neem ik daarbij het begrip af-

stand. Allereerst de afstand in zijn meetkundige betekenjs.

Het staat vast dat New York – San Francisco wat ver-

der is dan Groningen – Maastricht en datook de af-

standen in een Amerikaanse Staat wat groter zijn dan in

Noord-Brabant. Wat voor gevolgen heeft dat voor de

concurrentie? Ik zal er bij wijze van voorbeeld twee

130

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

15 februari 1956

godsdienst of dezelfde vereniging in verregaande mate

gesmeed door de simpele kracht der gewoonte. De hieruit

resulterende traagheidskrachten verklaren niet alleen

waarom zoveel winkeliers zonder andere inspanning

dan het trekken van ‘hun gezicht in de gepaste klanten-

plooi toch èeft behoorlijk bestaan hebben, maar ook

waarom er zoveel voor nodig is ‘om een winkelomzet

boven het normale plaats- én buurtgemiddelde te doen

stijgen. Zoveel……..kosten. Dâtr ligt dan de ver-

klaring voor het feit dat de zgn. economische wet, dat

grotere omzet tendeert tot een verlaging van de kosten
per eenheid of althans tot een, verhoging van de totale

netto-winst, ten aanzien’ van de Nederlandse winkelier

in vele gevallen niet opgaat. Dit blijkt zonder n’eer

daaruit dat: bij ons veelal een grotere omzet gepaard gaat

met een hogere korting, dwm met eenhogere beloning

per stuk, zonder’dat de handelaar in enkele jaren schatrjk

wordt. Integendeel: zijn netto-winst per stuk daalt ondanks

de lagere inkoopprjs. Zijn grotere inspanning betaalt zich-

zelve dus – in strijd met de economische logica – niet,

doch moet door zijn leverancier gefinancierd worden.

Een Amerikaan, die dit• hoort, gelooft zijn, oren niet.

Maar het feit ligt er en het betekent niet âlleen dat een

Robinson-Patman-Act in Nederland ondenkbaar zou

zijn, maar ook dat een Nederlands fabrikant, die uniforme

netto-prijzen zou vaststellen, de kortste .weg naar de

Faillissementskamer van de Rechtbank zou bewandelen.

Het’enige wat zou overblijven iare dus het doorgeven

van netto-prijzen mèt kortingen, gedifferentieerd naar de

afname
en
naar gelang van de plaatselijke bedrijfskosten.

Dit alles schijnt voor de ïnan met praktische ervaring,

te dol om over te praten

,

. Doch er môet over gepraat

worden, nu het het Ministerie kennelijk ernst is met zijn

streven om het in Nederland voor merkartikelen alge-

meen geldende systeem. van uniforme en gehândhaafde

bruto-prijzen te doorbreken. Er moeten daarvoor dan

wel zeer zwaarwegende redenen zijn. Die zijn er ook,

althans volgens de in Den Haag gevolgde rede”nering,

die aldus luidt: indien de handelaar vrij is om zijn eigen.
verkoopprijs te bepalen, zullen er al naar gelang van de

bedrjfskostefi en de bedrjfs tactiek ‘verschillende prijzen

in de etalages en de advertenties verschijnen voor het-

z1fde artikel. Het publiek zal zich, de economische

tiorie volgende, tot de winkels met de laagste prijzen

richten, waardoor de andere gedwongen, worden het

voorbeeld van hun concurrenten te volgen. Resultaat:

algemene prijsverlaging.

Alvorens na te gaan, of deze redenering
in Nederland

opgaat, is het wellicht nuttig om vast te stellen, welk

resultaat deze methode van ,,free trade” tegenover die
van ,,fair trade” in Amerika boekt ten aanzien van het

prijspeil. Welnu, blijkens een enige maanden geleden ge-

houden enqu&e waren de prijzen in de Staten met ,,free

trade” 2 pCt., zegge twee procent, lager dan in die met
.,,fair trade”. Wordt
2
pCt. niet te duur gekocht met een’

economische revolutie, zoals het Departement. die beoogt,

zou men kunnen vragen. Deze vraag kanechter voor het

ogenblik achterwege blijven, omdat zelfs die 2 pCt. ten

onzent slechts uit de bus zou komen indien’ de redenering

‘van het Ministerie opgaat…. voor Nederland. Welaan,

laat ons zien. ‘

Het eerste draaipunt van de redenering wordt gevormd

door de verwachting, dat er ten onzent een zgn. etalage-

concurrentie zou ontstaan., Het antwoord is: neen!

De reden voor deze negatie ligt in het feit dat een Ameri-

kaan een minder gecompliceerd mens is dan een Neder-

lander. Aldus vindt hij het normaal dat-een artikel.inde

6iie winkel goedkoper is dan in dè andere ën eveneens

dat hij de goedkoopste winkel opzoekt. De Nederlander
daarentegen vindt het normaal dat de prijzen gelijk zijn.

Hij vindt het verder, zoals eerder gezegd, normaal om bij

een Vaste winkelier te kopen. En,, ten slotte is hij wan-

trouwend tegen lagere prijzen in een bepaalde zaak, zeker
indien het verschil groot is. Dat geldt met name indien het

om merkartikelen gaat, die hij immers ten gevolge van

de reclame allengs gelijk is gaan stellen met kwaliteits-

artikelen; Dus vraagt hij zich af: kwaliteit voor een ver-

laagde prijs? Zou dat wel de (zelfde) kwaliteit zijn? Elke

verkoopchef in Nederland kent die nationale eigenaardig-

heid, die trouwens regelmatig bevestigd wordt indien bijv.

eën outsider prjsgebonden merkartikelen weet te ‘ver-

krijgen en deze adverteert met 10 of 20 pCt. korting
1).

Haast zich dan de gehele stad naar zo’n zaak? Welneen,

de kopersstroom verlegt zijn bedding vrijwel niet.
De Nederlandse winkelier nu kent zijn pappenheimers.

.Hij weet bovendien dat deze
1
graag afdingen, graag iets

krijgen ,onder de prijs, die de buurman betaalde. Dat

‘komt nu echter bij de eenvoudig denkende Amerikaan

weer niet op. Vandaar dat de Amerikaanse handelaar,

die met lagere prijzen kopers wil trekkën, die prijzen

openbaar bekend môet friaken. Zijn Nederlandse collega
echter zou het, indienhet Ministerie zijn zin doorzet, veel

handiger doen. Hij zou in zijn etalage en bij zijn aanbiedin-

gen de bruto-prijs aanhouden. Komt er echtr een klant

in de zaak, die contant betalen wil, indien…..dan kan

-hij altijd nog water bij de wijn 4oeh om dèze klant te

behouden. Aldus werkt’ hij voordeliger, meer in de geest

van zijfi publiek en meer in zijn èigen geest. Een Neder-

lands winkelier denkt namelijk zelden ‘- zoals zijn

Amerikaanse collega – in termen van verlâagde prijzen,

vergrote oiiizet, meer winst. Dat is hem altegader te groot,

te speculatief en te veraf. Maar dèze bepaalde klant, die

dreigt naar zijn,concurrent te gaan, die is concreet; diè
betekent dadelijk geld in het laadje. Dâârvoor geeft hij

zich moeite, ook al krijgt hij dan wat minder in het laadje.

Dit alles zal een theoretische econoom wat onwennig

in de oren klinken. Toch zijn het juist al dergelijke ruimte-

lijke en menselijke factoren en nièt de abstracte overpein-

zingen in de st’udeerkamer, die bepalen wat er
in, een

bepaald land
zal gebeuren. En daar gaat het ten slotte om.

Dat wordt in Den Haag al te zeer over het hoofd gezien.
Indien echter
ons
bedrijfsleven met de brokken komt te

zitten is het een schrale’ troost, dat de Ministeriële theorie

zo .mooi opgaat…. in Amerika of in een ander land met

andere’dimensies dan het onze. En
onze
Minister kan er

.ziçh dan niet op beroepen dat hij deze afwijking van de

ec6nomisihe abstractie niet heeft kunnen voorzien. Want

hij kan dat wel, indien hij slechts zijn hoofdambtenaar

niet een studiereis laat maken naar de Verenigde Staten

maar hem een spoorkaartje geeft naar België, naar het

land, dat, althans dimensionaal en naar opeenhoping van,

mensen, met het onze te vergelijken is.

Die hoofdambtenaar zou dan ontdekken dat in dat land

ïonder prjsbinding alle merkfabrikanten bruto-prijzen

vaststellen en dat alle’winkeliers vor diè prijzen officieel

aanbieden. Hij zou dan verder constateren dat die prijs

voor een identiek artikel – bijv. een Duits radio-apparaat

– daâr 15 â 20 pCt. hoger ligt dan in Nederland. Zou hij

dan nog uit de departernentskas wat extra-geld hebben

Dat in zulk een geval etalageconcurrentie optreedt is logisch. Hier geeft een
éénling bekendheid aan zijn uitzonderlijke positie tav. dit éne artikel, teneinde
de aandacht
op zijn zaak
te’vestigen. Dit gebruik van een lokartikel verliest echter
onmiddellijk zijn zin met de opheffing van de prijsbinding en daarmede houdt
de etalageconcurrentie bij dit artikel metéén op.

15 februari 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

131

meegekregen en zou hij dit ,,kopersargument” kunnen

uitbuiten, dan zou hij constateren dat hij in elke winkel

die 15 â 20 pCt. en misschien nog iets meer van die prijs

zou kunnen afkrijgen. Indien hij dan ten slottezijn grote

verstandelijke gaven even nuttig zou gebruiken als zijn

Belgische francs, zou hij twee conclusies trekken, t.w.: a)

dat de bruto-prijs dâârom zo hoog is, omdat daarin de

mogelijkheid voor de winkelier, ,om ,,sterke” kopers,

zoals hij, tegemoet te komen, verdisconteerd is en b) dat
de ,,zwakke” kopers, voor wier belang zijn Departement

toch juist wil opkomen, de 20 pCt. opbrengen, die hij

bespaart.

Zo zou het ook in Nederland worden. Misschien niet
zo erg. Want Nederlanders zijn geen Belgen. Maar een

etalageconcurrentie zou er niet komen
2).
Het a-sociale

effect daarentegen zou, zij het wellicht in geringe mate,

wèl optreden. En eveneens dat andere, voor de economie

nog gevaarlijker gevolg: de versterkte druk van de relatief

toch reeds zo sterke afnemer – wederom een gevolg van

de geringe ,,afstand” – op de leverancier. Dit gevaar is

inderdaad groot. Zowel indien de fabrikant of importeur

deze druk kan opva’ngen in zijn bruto-prijs alsook indien

hij daartoe niet bij machte is. In het eerste geval immers

ontstaat om zo te zeggen een commerciële inflatie, die

zich ernstig wreekt, wanneer de conjunctuur omslaat, en

in het tweede geval ontwikkelen zich spanningen, die voor

hët gehele economische apparaat zeer bedenkélijk zijn.
Dit tweede geial nu doet zich momenteel in ons .land

voor sedert Minister Zijlstra tegenover de werkgevers zo

hoorbaar gerammeld heeft met de stok van de prjsstop.

Deze dynamische, om niet te zeggen dictatoriale, methode

schijnt op zichzelf ongetwijfeld verantwoord. Doch het

ware volkomen ènverantwoord om deze met goede reden

bij industrie, import en groothandel opgeroepen calcu-

latiespanningen te vergroten en daarmede deze gehele

— waarlijk grootse – strategie in gevaar te brengen

terwille van…..een ecdnomische ,,hobby”, die uit-

gedokterd is in de studeerkamer en buiten de Nederlandse,

werkelijkheid.

‘) Zelfs al zou deze hier en daar opduiken dan zou zij, gezien de typische vast-
houdendheid van de Nederlander dan zijn winkelier, nauwelijks tot het publiek
doordringen en op de prijs dus geen effect hebben.

Het is• z6: het ten onzent bestaande stelsel van prijs-

binding en handhaving past bij – en is nodig voor –

de typische klein-cultuur op de beperkte ‘Nederlandse

bodem. Waarom dan experimenteren met deze gezonde

plant, ook
al
groeit die in het collectieve kartelverband?

Want ook dze kartels zijn organisch ontstaan, om de

eenvoudigè redei dat de leverancier alleen langs deze weg

de verticale druk kan weerstaan, die onherroepelijk ont-

staat als indirect gevolg van ongebreidelde horizontale

concurrehtie tussen de afnemers op het gebied van de

prijs. Aldus zijn ook de prijshandhavingskartels gezond,

voorzolang zij zich tot die defensieve taak – welke tevens

een beperking der kortingen omvat — beperken en de

prjsconcurrentie ,,aan de bron”, d.w.z. bij de’ prijs-

vorming,
niet’ opheffen• of verdoezelen.

Deze laatste misbruiken – die bij ons slechts sporadisch

voorkomen. – tegen te gaan is gewenst. Daarom dienen

prjhandhavingskartels ook ônder de omschrijving

,,mededingingsregeling” te vallen. Doch de verticale

prjsbinding als zodanig is
in Nederland
geen misbruik

of zelfs maar çen misvatting, doch een juist en gezond

begrip. Wie haar aantast doet onverstandig. Ja, hij roept

volgens
.
de wetten van druk en tegendruk het misbruik

van (stille)
prjsvormingsafspraken
op. Ook dit zou een

hoofdambtenaar, die in België achter de schermen zou

vermogen te kijken, kunnen vaststellen.

on chasse la nature, elle reiient au galop”. Deze

spreuk stond Prof. Dr: Mr. F. de Vries kennelijk voor

ogen toen hij in het nummer van december 1953 van

,,De Nederlandse Industrie” deze, niet mis te verstane,

constatering deed: veeleer zijn er weinig landen, die

meer ,,restraints of trade” kennen en waar het mono-

polistische element sterker in de prijsvorming is door-

gedrongen dan juist de Verenigde Staten.

Cavëant consules!
3),

Amsterdam.

MR. G. E. K.RUSEMAN.

3)
Bij dit artikel is uitgegaan van de situatie op de markt voor artikelen van de
elektrotechnische en de metaalindustrie. Of het in alle opzichten juist is ook voor
andere sectoren, zoals bijv. de levensmiddelenindustrie, kan ik niet volledig over-
zien en wel speciaal i.v.m. de mogelijke verschillen, die, optreden indien het gaat
qm produkten van een geringe stuksprijs.

De boerenleenbanken in het Nederlandse bankwezen

In de na-oorlogse jaren hee’ft het platteland relatief

tot nu toe .meer in de welvaart gedeél’d dan in de aan de

oorlog voorafgaande jaren en vanzelfsprekend heeft dit

de belangstelling van het bedrijfsleven gewekt. Ook doen

zich in de steeds meer modern, en intensief beoefende

land- en tuinbouw mogelijkheden voor, die zowel voor

de industrie en de handel als voor het bankwezen perspec-

tieven bieden. Voorts heeft zowel de toenemende indus-

trialisatie ten plattelande als het pendelverkeer tussen

stad en dorp het aangezicht van het platteland goeddeels

veranderd. Er vindt allengs een verstedelijking plaats,

waardoor de zakenmensen uit de stad zich meer dan
voorheen op het platteland thuis voelen en waardoor

ook op de dorpen meer te verdienen valt.

• Deze ontwikkelingen zullen niet vreëmd zijn aan de

felle,. schijnwerpers, die in de Staten-Generaal op. de

boerenleenbanken werden gericht. Deze werden in het

bijzonder gericht op de regeling der achtste Aanvullings-

beschikking op het Besluit Vennootschapsbelasting,

krachtens welke de bedrjfswinst der plaatselijke boeren-

leenbanken wordt belast naar een tarief van 20 pCt. in
afwijking van het algemeen geldende tarief van 40 tot

43 pCt., waaraan handelsbanken zijn onderworpen,

evenals 1e Centrale’s der boerenleenbanken zelf. De

vraag is gesteld of dit verminderd tarief voor de boeren-

leenbanken juist is.

‘Deze vraag zal, zoals wij in het vervolg van dit betoog

hopen aan te tonen, bevestigend moeten worden beant-

woord, indien men er prijs op stelt, dat het gehele platte-

land tot in

de verste uithoeken ‘door boerenleen-

banken bediend blijft. Slechts daardoor kan be-

stendigd worden de wederzijdse stimulering van de

welvaartsontwikkeling in de steden en de dorpen, di&
voor de expansie van ons nationaal economisch leven

in de na-oorlogse jaren, .dat nietmeer zoals vroeger kon
steunen op. de rijkdommen der overzeese gebiedsdelen,

van zo gtootbelang is geweest.

Onze, overtuiging, dat zbnder tegemoetkoming in het

belastingtarief de boerenleenbanken haar ‘financieel-

economisch dienstbetoon aan het platteland op de brede

132

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

15 februari 1956
wijze, waarop zulks thans geschiedt, niet zouden kunnen

bestendigen, gronden wij op de sociale aard van het

kredietbankbedrjf der bperenleenbanken en op haar

verhouding tot het spaarbankwezen, dat als zodanig

geheel van de vennootschapsbelasting is vrijgesteld.

Het sociaal kredietbankbedrijf der boerenleenbanken.

Dat in het boerenleenbankwezen niet het winststreven

voorop staat, maar het op sociale grondslag beoefend

financieel bedrijf zelf de doelstelling daarvan uitmaakt,

blijkt uit de cijfers, die aantonen, dat het op het spaar-

bedrijf geënte kredietbankbedrjf op zichzelf niet ren-

dabel is.

Ter adstructie hiervan zouden naast elkaar kunnen.

worden gesteld de verlies- en winstrekening ovei 1954

van de Twentsche Bank enerzijds en van het gecombineerd

bedrijf der boerenleenbanken, aangesloten bij de Coöpe-

ratieve Centrale Boerenleenbank, Eindhoven, en laatst-

genoemde instelling samen aan de andere kant. De

balanstotalen der beide in de vergelijking betrokken

bankorganisaties liggen het dichtst bij elkaar (ongeveer

f. 1 mrd.). Deze vergelijking vertoont het navolgende

beeld:

Verlies- en winstrekening over 1954

Twentsche Bank Gecombineerd
boerenleen-
bankbedrijf
Twentsche Bank Gecombineerd
boerenleen-
bankbedrijf

Onkosten

……………………..
f. 6.022.747,87
f.

3.831.561,60
f. 9.308.116,09
f.

1.111.825,13
,,

1.087.185,10
173.837,59
tièm
13.671.131,74
,,

2.654.029,14
Rente en

wissels

………………….
21.557.876,84
,,

9.894.219,44
Storting pensioenfonds, pensioentoeslagen, Dividenden deelnemingen

…………..
945.920,41 ,,

944,97
,,

2.313.503,75
,,

34.588,22
,,

49.315,01

Afschrijving gebouwen

…………….
..

,,

1.000.000,—
,,

143.955,83

Provisie

…….
…………………….

Salarisen en

tanes

……………
.

,,

2.500.000,—
670.000,-

Winst effectenbedrijf…………………7.114.722,80

e.d
…………………………
.
Extra dotatie pensioefo,cjs

…………
.

,,

6.000.000,—
,, 1. 263.344,21
Diverse

baten

…………………….

Afschrijving en reservering

…………
.
Reserve voor belastingen

…………..
.
Nadelig koersverschil
508.174,85
Saldo

Winst

……………………..
.
,,

6.332.067,68
1.776.813,11

I
f. 38.926.636,14 1f. 11.056.304,55

If. 38.926.636,14 if. 11.056.304,55

Uit deze opstelling blijkt, dat i’n een handelsbank-

bedrijf als dat van de Twentsche Bank (bij de andere

algemene bankbedrij.ven zijn de verhoudingen ongeveer

gelijk) 55 pCt. van de baten bestaat uit entebaten,

terwijl de provisie en andere inkomsten 45 pCt. van de

totale baten vormen. Bij de boerenleenbanken belopen

deze percentages resp. 90 voor de rentebaten en 10

10 pCt. voor de andere baten. Ongeveer 60 pCt. van deze

andere baten der boerenleenbanken wordt gevormd door

rekening-courant-, krediet- en voorschotprovisie. 1et

restant wordt gevormd door ongeveer f. 96.000 effecten-

en couponprovisie en f. 82.000 documentenprovisie.

Hieruit blijkt de minieme betekenis van wat men zou

kunnen noemen het bankbedrijf der boerenleenbanken

buiten de krediet- en voorschotverlening of m.a.w., dat

uit dezen hoofde nauwelijks van een concurrentie- of
wrijvingsvlak met de handelsbanken kan worden ge-

sproken.

Indien voorts in aanmerking wordt genomen de aard

van de aan de boerênleenbanken toevertrouwde gelden,

die ultimo 1954 f. 785 mln. beliepen en voor f. 677 mln.

of 86 pCt. uit spaargelden bestonden, dan blijkt dat het

boerenleenbankwezen, als bedrijf gezien, praktisch geheel

steunt op het spaarbankbedrjf. In deze verhoudings-

cijfers komt praktisch geen verandering, indien de aan de

Centrale Bank toevertrouwde gelden mede in de cijfers

worden begrepen. De tegoeden der boerenleenbanken

niet medegerekend, belopen deze f. 41 mln.
1
). Het per-

centage der spaargelden in het totaal van de aan de boeren-

leenbankorganisatie toevertrouwde gelden daalt dan tot

82. Hierbij kan worden vermeld, dat de boerenleenbanken

in haar s
.
tichting Spaarbank een zuiver spaarbankbedrjf

beoefenen, geheel op dezelfde wijze en met dezelfde

middelen werkende als de spaarbanken, het weinig

rendabele zgn. jeugdsparen daaronder begrepen. Dat het

spaarbankbedrjf van de stichting Spaarbank der boeren-

leenbanken zuiver wordt gehouden, mag daarom worden

1)
Indien niet uitdrukkelijk anders wordt vernield hebben de over het boeren-
leenbankwezen opgenomen cijfers uitsluitend betrekking op de boerenleenbanken
aangesloten bij de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank, Eindhoven of op deze
Centrale Bank zelf.

aangenomen, omdat de boerenleenbanken het niet nodig
hebben ook oneigenlijke spaargelden daaronder te bren-

gen, die immers op lopende of depositorekening bij de

boerenleenbank kunnen worden uitgezet.

Een inzicht in de rendabiliteit van het spaarlankbedrjf
in het algemeen kan worden verkregen aan de hand van

daaromtrent voorkomende gegevens in het jaarverslag

van de Spaarbankbond over
1954.
Daaruit blijkt, dat het

verschil tussen de door de bondsspaarbanken gekweekte

en vergoede rente in 1954 beliep 1,20 pCt. In 1953 beliep
het algemeen gemiddelde der kosten 0,60 pCt. In verband

met de krachtige stijging der spaargelden mag worden

aangenomen, dat het algemeen gemiddelde der onkosten

uitgedrukt in een percentage der toevertrouwde spaar-

gelden in 1954 lager heeft gelegen. Men blijft evenwel

aan de veilige kant, indien de aan de spaarbanken netto

verblijvende rentemarge in 1954 wordt gesteld op 0,60

pCt. Indien ditzelfde percentage wordt aangehouden voor

het spaarbankbedrjf der boerenleenbanken zou een

netto-winst moeten overblijven van f. 4 mln.

In feite beliep de bedrjfswinst der boerenleenbanken

over 1954 (zonder Centrale Bank) gezamenlijk f. 1,5 mln.,

nadat voor belastingen was gereserveerd een bedrag van

f. 0,4 mln. M.a.w. het blijkt, dat de totale bedrjfswinst

der boerenleenbanken ruim de helft lagér ligt dan op

grond van de rendabiliteit van het spaarbankbedrjf in

het algemeen mag worden verwacht.
Hierin kan reeds

een aanwijzing worden gevonden, dat het’zgn. kredietbank-

bedrijf der boerenleenbanken verliesgevehd is. Het steunt

op het spaarbankbedrijf; daarvan los gemaakt zou het

niet kunnen bestaan.

Het aldus gevonden resultaat spreekt nog temeer,

indien in aanmerking wordt genomen, dat het gemiddeld

op een spaarbankboekje aangehouden bedrag bij de

boerenleenbanken veel hoger ligt dan bij de bonds-

spaarbanken; te weten per ultimo 1954 f. 573 voor de

bij de bondsspaarbanken gehouden spaarrekeningen en

f. 1.537 voor de bij de boerenleenbanken van de groep’

Eindhoven aangehouden spaarboekjes Het is immers

/

15 februaril956

ECONOMISCII-STATISTISCHE BERICHTEN

133

bekend, ‘dat de kosten in het spaarbankbedrijf stijgen

met het aantal uitstaande boekjes.
De zware lasten van het kredietbankbedrjf der boeren-

leenbanken, die worden gedragen door de baten van het

spaarbankbedrijf, hangen.samen met deduurte van het

over de boerenleenbanken lopende betalingsverkeer,
met de handhaving ener grotere liquiditeit dan nood-

zakelijk zou zijn, indien het boerenleenbankbedrjf zich

tot het spaarbankbedrjf zou beperken en met de relatief

hoge kosten van het krediet- en voorschotbedrijf der

boerenleenbanken.

Dat het bankgiroverkeer duur is behoeft voor insiders

in het bankwezen niet nader te worden verklaard. Voor

de boerenleenbanken geldt dit in nog sterker mate dan
voor het handelsbankwezen, omdat de cliënten van de

boerenleenbanken als regel geen rekening hebben bij de

postchèque- en girodienst. De rekeninghoudeis bij de

boerenleenbanken zullen derhalve; anders dan de praktijk

is van de rekeninghouders der handèlsbanken, ook de

kleine betalingen over de lopende rekening bij de boeren-
leenbank laten lopen. Voorts worden door de boerenleen-

banken de te verrichten handelingen voor de rekening-

houders zo eenvoudig mogelijk gehouden en derhalve

zodanig georganiseerd, dat de lasten daarvan zoveel

mogelijk naar de bôerenleénbanken worden verschoven.

De daaraan ‘erbonden kosteh ‘kunnen echter niet ten

volle worden verhaald, omdat het giroverkeer over de

boerenleenbanken anders onmogelijk zou %yorden.

Dat aan de handhaving ener grotere liquiditeit dan in

verband met het spaarbankbedrjf noodzakelijk zou zijn,

voor de boerenleenbanken een financieel nadeel is ver

bonden, spreekt vanzelf.

Dat de kosten van het krediet- en voorschotbedrjf der

boerenleenbanken relatief zwaarder drukken dan bijv.
in het handelsbankwezen behoeft nog een nadere toe-

lichting. Hiervoor kan worden gewezen op het lage ge-

middelde bedrag der bij de boerenleenbanken uitstaande

kredieten en voorschotten. Per ultimo 1954 beliep dit

f. 5.600 voor door hypotheek gedekte voorschotten en

f. 1.900 voor zgn. borgtochtvoorschdtten aan natuurlijke

personen. Voor debetstanden in-rekening-courant zijn

de oyereenkomstige bedragen f.
4.500
en f. 2.200
2
). Voor

de uitstaande voorschotten en kredieten’ bij rechts-

personen, waaronder praktisch uitsluitend de landbouw-
coöperaties vallen, liggen deze bedragen hoger. De laatst

bedoelde uitzettingen belopen echter slechts 18 pCt. van

het totaal bedrag van de door de boerenleenbanken uit-

gezette kredieten en voorschotten.

De vraag rijst nu, bij welk bedrag een bankkrediet ren-

dabel kan worden geacht. V66r de oorlog hoorde men in

2)
wat betreft dc boerenleenbanken aangesloten bij
46
Coöperatieve Centrale
Raiffeisen-Bank vermeldde het jaarverslag over
1954
van deze Centrale Bank, dat het gemiddelde bedrag van de aan natuurlijke personen verstrekte voorschotten,
niet vallende onder vaste hypotheken, per ultimo 1954 beliep f. 3.140 en voor
de vaste hypotheken f. 7.760.

(Ingezonden mededeling)

bankkringen wel verluiden, dat zulks voor een bank-

krediet beneden f. 3.000 niet het geval zou zijn. Indien

wordt rekening gehouden met de ‘sedertdien verminderde

waarde van de gulden, zou dit nu op een bedrag van ten

minste f.
7.500
kunnen worden gesteld of eventueel op

f. 10.000, zoals in sommige bankkringen op basis van

het thans geldende kostenniveau v’el schijnt te worden

aangenomen. Dat het merendeel van de boerenleenbank-

kredieten en -voorschotten in deze zin onrendabel’is, zal

na het voorafgaande zonder meer duidelijk zijn, zelfs

indien er rekening mede *ordt gehouden, dat de arbeid,

die in hët handelsbankwezen moet worden betaald, door

de beheerders der boerenleenbanken kosteloos wordt

verricht.

Dit laatste element is voor ‘het boerenleenbankwezen

van wezenlijke betekenis. De krediet
3
en voorschot-

verlening in land- en tuinbouw, waarop het grootste deel

van de uitzettingen der boerenleenbanken betrekkiïig

heeft
3),
kan slechts dan doeltreffend worden gericht,

indien zij steunt- op de plaatselijke bekendheid van de

beheerders der boerenleenbanken met de krediet- en

oorsçhotvragers. Dit is de sterkte en tevens de betrekke-

lijke zwaktë van het coöperatieve landbouwkrediet.

De bedoelde zwakte bestaat hierin, dat door de bespreking

van ieder aangevraagd krediet en voorschot in het be-

stuur en in de raad van toezicht van de boerenleenbank,

meestal nog gevolgd door een bezoek aan het bedrijf

van de betrokkene, sommigen worden afgeschrikt. Het

spreekt echter vanzelf, dat deze deskundige beoordeling

in het algemeen aan het gehalte ‘der -kredieten en voor-

schotten’ ten goede komt en tevens’bevordert, dat daar-

van een in het belang van het land- en tuinbouwbedrijf

zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt. Dit vormt

bepaald de sterke kant v’an het landbouwkredietwezen,

evenals het feit, dat deze medewerking door, de beheer

ders belangeloos verleend wordt, d.w.z. zonder daarvoor

te worden gehonoreerd. ,De betekenis daarvan springt

in het oog, indien in aanmerking wordt genomen, dat
alleen door “de boerenleenbanken, aaigesloten bij de

Centrale Bank van Eindhoven, in het jaar 1955 voor een

bedrag van f. 70 mln. aan nieuwe voorschotten werden

verleend (kredietverlening in rekening-courant niet daar-

onder begrepen); waarvan 3/l in land- en tuinbouw.

werd’uitgezet. Bij een gemiddéld bedrag van (laten wij,

om aan de veilige kant te blijven, stellen f. 6.000 per

voorschot), betekent dit 11.000 gevallen, niet mede-

gerekend de aanvragen, die’niet tot de verlening van een
voorschot konden leiden.

Men zou de vraag kunnen stellen hoe de rendtbiliteit

van het boerenleenbankbedrijf eruit zou zien, indien dit

‘) van het totaal der eigen uitzettingen in de vorm van kredieten en voorschotten
ad f. 231 mln, der boerenleenbanken, aangesloten bij de Centrale Bank van Eind-
hoven, was f. 176,4 mln, verleend aan boeren en tuinders en landbouwinstellingen,
f. 13,2 mln. uitgezet bij publiekrechtelijke lichamen, f. 8,7 mln. bij kerk- en school-
besturen en f. 32,7 mln, uitgezet in de vorm van kredieten en voorschotten buiten
de landbouw, waarvan f. 29,2 mln, gedekt door hypotheek.

Met papier en met plastic geïs’oleerde kabels voor hoogspanning,

laagspannirg en telecommunicatie Kabelgarnituren,

koperdraad ‘en koperdraadkabel. Staaldraad en staalband.

NEDERLANDSC.HE KABELFABRJEK• DE

134

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

15.februari 1956

door het handelsbankwezen zou worden overgenomen.
Laten wij aannemen het gehele boerenleenban.kbedrjf,
dus zowel het kredietbank- als het spaarbankbedrjf der

boerenleenbanken. Voor dit onderzoek kan men uitgaan

van de netto-winsten door de boerenleenbanken gemaakt.

Staat van boerenleenbanken naar gemaakte
winsten en verliezen over de jaren 1951 en 1952.

1951
1

1952

10
26 236


218
verliezen
………………………………………
0-1.000

…………………………………….
..

…….
160
152

1.000-2.000

…………………………….

2.000-3.000

…………………………………….
86
74
3.000-4.000

…………………………………….
44
47
23
33
4.000-5.000

…………………………………….
meer dan

5.000

…………………………………..
29
38

.
588
588

Nu zou het handelsbankwezen om de krediet- en voor-
schotverlening in land- en tuinbouw doeltreffend te doen

geschieden, eveneens behoefte hebben aan deskundige

plaatselijke voorlichting. Zonder dat zou een dergelijke

krediet- en voorschotverlening zeker verliesgevend zijn.

Maar de inschakeling van zodanige deskundige voorlich-

iing zou geld kosten. Indien zulks f. 1.000 zou kosten,

zouden 244 banken niet meer winstgevend zijn; zouden

de kosten daarvan f. 2.000 belopen, dan vallen 396 banken

onder de rendabiliteitsgrens en gesteld op een bedrag

van f. 3.000 blijven 470 banken eronder.

Nu zou kunnen worden gesteld: het landbouwkrediet
uitgeoefend door het handelsbankwezen zou veel ratio-

nelet_ geschieden, meer geconcentreerd, enz. En toch zou

het altijd duurder uitkomen, is onze stellige overtuiging,

indien het zou worden gebracht in de stedelijke sfeer van

het handelsbankwezen. En de concentratie zelf zou de

doodsteek betekenene voor het landbouwkred jet: dit

kan slechts op basis van locale bekendheid doeltreffend

worden georganiseerd.

Een vergelijking met hét ôverige spaarbankwezen.

In vergelijking met het spaarbankwezen zitten de

boerenleenbanken erg moeilijk. Zij dragen de last mee

van het op zichzelf onrendabel boerenleenbankbedrijf en

van de reeds als gevolg daarvan uitgeholde winst moet nog

Vennootschapsbelasting worden betaald. De ‘resultaten

daarvan zijn dan ook niet uitgebleven. De reservevorming

is in het overigens zuinig beheerde boerenleenbankwezen

ver achter gebleven bij de reserves, die door de Rijkspost-

spaarbank en de bondsspaarbanken konden worden ge-

accumuleerd. Het hierna volgende staatje spreekt voor

zichzelf.
Reserves inpCt. van inleggerstegoed ultimo 1953

(in miljoenen guldens)

Inleggers-
Reserves
in
tegoed op
Re
erves
pCt. van het
spaar-
inleggers-
rekening
tegoed

1.402 263
18,8
1.367
141
10,3
Boerenleenbanken Utrecht en Centrale
Rijkspostspaarbank

………………
Bondsspaarbanken

……………..

1.261 73

.
5,8
Bank

samen

………………….
Boerenleenbanken Eindhoven en Cen-
trale Bank samen

…………….
617
32
5,3

Hierbij dient te worden opgemerkt, dat in deze op-
stelling de Teserves der boerenleenbânken en van de

Centrale Bank geheel aan het spaarbankbedrjf zijn toe-

bedeeld, terwijl een deel daarvan had moeten, worden

betrokken op het kredietbankbedrjf van boerenleenban-

ken en Centrale Bank samen, waarmede per ultimo
1953

een bedrag gemoeid was van ongeveer f. 250 mln.

De reserves van de verschillende spaarinstellingen

hebben uiteraard een belangrijke functie voor de bepaling

van de rentevergoedingsmogelijkheden. Er zijn dan ook

verschillende gebieden in ons land aan te wijzen, waar de

boerenleenbanken moeilijk mee kunnen met de rente-
tarieven voor spaargelden, die door plaatselijke spaar-

banken worden aangehoudén.

Indien de belastingregeling, zoals die thans geldt, voor

de verschillende vergelijkbare instellingen nader wordt

beschouwd, kan niet worden volstaan het belasting-

percentage, dat wordt geheven ten laste van de boeren-

leenbanken enerzijds en het percentage, dat geldt voor de

handelsbanken anderzijds, in de vergelijking te betrek-

ken. De plaatselijke boerenleenbank als zodanig kan

immers op zichzelf staande niet met een handelsbank-
instelling worden vergeleken. Deze in verband met de

fiscale regelingen te maken vergelijking gaat alleen op

indien het handelsbankbedrjf, dat overwegend als filiaal-

bedrijf der zgn. grootbanken voorkomt, wordt gesteld

naast dat van de boerenleenbankorganisatie als geheel.

Indien men als uitgangspunt neemt de bedragen, diê in

het boekjaar 1954 voor Vennootschapsbelasting moesten

worden uitgetrokken, blijkt, dat de Centrale Bank te

Eindhoven ongeveer het dubbele aan Vennootschaps-

belasting moest betalen van hetgeen door de plaatselijke

boerenleenbanken verschuldigd was, nl. f. 850.000, terwijl

door de böerenleenbanken voor het betalen van Vennoot-

schapsbelasting werd gereserveerd ‘een bedrag van

f. 413.000. De boerenleenbanken worden aangeslagen

naar het tarief van 20 pCt., de Centrale Bank naar het

tarief van 43 pCt. Aangenomen mag derhalve worden,

dat de fiscale winsten van de plaatselijke boerenleen-

banken en van de Centrale Bank ongeveer gelijk zijn ge-

weest. Het heffingspercentage ten laste van de bedrijfs-

exploitatie van boerenleenbanken en Centrale Bank samen

kan derhalve op 31,5 pCt. worden gesteld.

De vergelijkbare heffingspercentages belopen derhalve:

spaarbanken :……………….nihil
boerenleenbankorganisaties
……
31,5 pCt.
handelsbanken
………………
43 pCt.

De conclusie voor de belastingregeling der boerenleen-

banken.

De conclusie uit het voorafgaande betoog is heel

merkwaardig. Aan de geldende regeling van de Vennoot-

schapsbelasting ligt de opzet ten grondslag om winsten

van het zuiver spaarbankbedrjf onbelast te laten. Welnu:

de kredietbankafdeling van het boerenleenbankwezen is

in het algemeen verliesgevend; alleen het spaarbankbedrjf

is rendabel; de winsten, die in het boerenleenbankwezen

worden gemaakt, komen van het spaarbankbedrijf; de

wenselijkheid van gelijke concurrentieverhoudingen tussen

spaar- en boerenleenbanken zou derhalve vereisen, dat de

winsten van het boerenleenbankwezen onbelast worden
gelaten. Deze worden echter belast met 20 pCt. voor de

boerenleenbanken alleen en voor het gecombineerde

bedrijf van boerenleenbanken en Centrale Banken samen

met 31,5 pCt. *

Klaarbijkelijk is de belastingwetgever indertijd ervan

uitgegaan, dat het kredietbankbedrjf van de boeren-

leenbanken tot de te maken winsten zou bijdragen.

‘Men heeft verder klaarblijkelijk aangenomen, dat de
winsten voor 2/3 uit het spaarbankbedrjf en voor 1/3

uit het kredietbankbedrijf zouden voortvloeien, want aan-

15 februari
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

135

vankelijk werd het heffingspercentage voor de plaatselijke. overschotten op bediijfseconoiiische basis genomen,

boerenleenbanken gesteld op 1/3 van het normale tarief. niet halen bij die welke door handel en industrie worden

Dit heeft gegolden van 1941 tot 1946. In dat laatste jaar
opgeleverd.

wérd, bij een gewoon heffingspercentage Vennootschaps-
Indien

wordt

uitgegaan

van

belastingvrijdom.

of
belasting van 30 tot 331, voor de boerenleenbanken het
tariefsvermindering voor spaar- en boerenleenbanken,
heffingspercentage gesteld op 10. In 1950, bij de afschaf-
is het

vanzelfsprekend, dat daaraan zekere spebegels fing van de Ondernemersbelasting, werd dit verhoogd
.
worden aangelegd. Voor het boerenleenbankwezen gelden
tot 20. De historische verhoifding tussen het verminderde
thans deze regels, dat de kredietverlening zich tot de
en het normale tarief werd toen verbroken. Dit laatste
leden dient te beperkeii en dat over de eigen middelen werd immers in 1950 gesteld op
37+
tot 40 pCt.

Uit-
geen uitdelingen mogen worden gedaan. ‘Door deze met
gaande van het thans geldende tarief van 40 tot 42 pCt.
de triefsvermindering samenhangende spelregels is het
zou
het boerenleenbanktarief ten hoogste 14 pCt. mogen
verminderd taief voor het handelsbankwezen eveneens
belopen. Er is derhalve niet alleen alle reden om het ver-
belangrijk; een zekere terreinafbakening tussen de ver-
minderd tarief ad 20 pCt., dat voor de plaatselijke
‘schillende bankbedrjven wordt daardoor bevorderd.
boerenleenbanken geldt, niet alleen te handhaven, doch
Nu is wel de opmerking gemaakt, dat praktisch de boeren-
in het licht van de geschiedenis en van de oorspronkelijke
leenbanken iedereen als lid zouden kunnen aannemen,
bedoelingen zou dit tot 14 pCt. moeten worden verlaagd,
met name ook leden niet afkomstig’uit de land- en tuin-
Gelijksteffing met de spaarbanken, waarvoor alles pleit,
bouw. Deze stelling gaat denwel niet op. Aan het lid-
nu de ervaring heeft bewezen, dat het eigenlijke krediet-
maatschap tvan de boerenleenbank is de onbeperkte
bankbedrijf van de boerenleenbanken niet rendabel is,
aansprakelijkheid van de leden onverbrekelijk verbonden.
zou zelfs moeten leiden tot uitbreiding van de belasting- Hierdoor is de ledenkring van de boeren’leenbank maat-
vrjdom van het spaarbankbedrjf tot het gehele boeren-
schappelijk en sociaal beperkt. Slechts zij, die door een
leenbankwezen.
solidaire gemeenschapsband worden gebonden, zoals die

En als de belastingvrjdom van het spaarbankbedrijf
welke aan de lotsgemeenschap in land- en tuinbouw

eens zou worden ingetrokken, wat wij niet hopen noch
eigen is, zullen deze aân het lidmaatschap der boeren-

verwachten? Dan nog iou de belastingwetgever goed doen
leenbank verbonden aansprakelijkheid willen aanvaar-

wat het boerenleenbankwezen betreft met de sociale be-
den. Voor de meeste rechtspersonen, wier doelstelling

tekenis daarvn in het algemeen belang terdege rekening statutair geobjectiveerd eii beperkt is, zal bovendien hët

te houden. Hiertegenover is in de Staten-Generaal ge-
lidmaatschap van de boerenleenbank dikwijls niet eens

steld de gelijkheid van allen voor de Wet. Maar daaruit
tot de mogelijkheden, behoren. Ook heeft men daarbij

vloeit toch geenszins voort de noodzaak van een gelijk
rkening tè houden met wat de statuten van, de plaatselijke

beiastingtarief voor allen? Dit moet gelijk zijn voor
b6erenleenbanken daaromtrent bepalen. .Zo houden de

allen, die in gelijke omstandigheden verkeren. Hierop is
statuten van de bij de Centrale Boerenleenbank van

de draagkrachttheorie in de belastingwetgeving gebaseerd.
Eindhoven aangesloten banken in, dat alleen rechts-

Waarom zou deze theorie niet tot de Yennootschaps-
personen, die in de kring van de boerenleenbank op het

belasting worden doorgetrokken? Waarom is het vanzelf-
gebied van de landbouw werkzaam zijn, voor het lidmaat-

sprekend, dat het prospererende handelsbankbedrijf (zie
schap in aanmerking kunngi,komen. Ten aanzien van

de reêds verschenen jaarverslagen der algemene banken).,
natuurlijke personen, .die, om lid te kunnen worden van

even zwaar wordt belast als het minder rendabel spaar-
een

bij

Eindhoven

aangesloten

boerenléenbank,

lid
bankbedrijf en het nog minder rendabele boerenleenbank-
moeten zijn van een hen passende standsorganisatie, is

bedrijf? Maar de concurrentievoorwaarden moeten toch
het stTeven van de beheerders erop gericht, het lidmaat-

gelijk zijn,
20
zal worden opgemerkt. Hiermede komen wij
schap zoveel mogelijk tot boeren en tuinders te beperken,

op de ontmoeting van stad en platteland, die uitgangspunt
teneinde in de algemene vergadering bij deze bevolkings-

was van onze beschouwing. Inderdaad zal de directie
groep een ruim overwicht ie behouden.
van een provinciaal b’ankbedrjf onder de zich wijzigende

In dezelfde statuten zijn voorts nog beperkingen aan-

omstandigheden van expansie van de stad naar het platte- gelegd aan de kredietverlening. Buiten land- en tuinbouw

land, wel eens een post willen doen met een behoorlijke
kunnen kredieten alleen worden verleend aan bedrijven,

rendabiliteitskans, die zij thans naar de boerenleenbank
wier werkingssfeer zich beperkt tot de plaatselijke ge-

ziet gaan. Het gaat er echter toch niet om, wie deze post
meenschap, .waarmede de werking van de plaatselijke

doet; daarmede is geen,enkel algemeen bela,ig gemoeid.
boerenleenbank samenvaft. De betekenis hiervan is, dat.

Maar het gaat wel daarohi of dat provinciaal bankbedrijf
bedrijven, die voor de open markt werken en hun ciën

met die ene mooie post ook de andere 99 minder of niet
tèle derlalve vinden buiten de plaatselijke gemeenschap,

rendabele posten wil overnemen. Hiervoor geldt hetzêlfde
‘daarvoor niet in aanmerking kunnen komen. Voor

als vöor een nationaal vervoersbedrijf en voor een open-
kredieten aan plaatselijke ambachtslieden en winkeliers

baar nutsbedrijf. Deze moeten, ook onrendabele lijnen
geldt bovendien de statutaire bepaling, dat, voor zover

en onrendabele netten bedienen naast de winstgevende,
een bedrag van f. 5.000 te boven gaande, eerste hypotheek

De laatste moeten daartoe de mogelijkheid-bieden. Zo
als zekerheid dient te worden gesteld.

heeft çok altijd het boerenleenbankwezen in sociale en De vrmelde statutaire bepalingen hebben tot gevolg,

maatschappelijke zin zijn taak opgevat. Geen boeren-
dat menig plaatselijk ambachtsman, die aanvankelijk

leenbankis te gering en geen post is te klein, mits wat de
met een krediet of voorschot van de boerenJeenbank werd

kredieten en voorschotten betreft de betaling van rente
vooruit

geholpen,

naderhand

als

rekening-courant-

en aflossing redelijkerwijs verzekerd is. En ook heeft krediethouder naar een naburige handels- of midden-
steeds’ de bedoeling voorgezeten om de rente- en af-
standsbank werd overgeheveld, toen zijn activiteit zich

lossingscondities niet afhankelijk te maken van de winst- buiten de plaatselijke gemeenschap ging bewegen of zijn

gevendheid van het boerenleenbankbedrijf, maar veeleer
behoefte

aan

bedrijfskrediet

niet

meer

door

éerste

om deze aan te passen aan de mogelijkheden van het land-
hypotheek kon worden gedekt. Zo werkt het boeren-

en tuinbouwbedrijf, waarvan bekend i, ‘dat de bedrijfs-
leenbankwezen.

136

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

15 februari 1956

Met al deze overwegingen dient rekening te worden

gehouden, indien het fiscaal regime van spaar- en boeren-

leenbanken aan de orde wordt gesteld. In de apodictisch

gestelde uitspraken van enkele leden van de Staten-

Generaal is dit kennelijk niet geschied. Dit is jammer,

wanc daardoor zouden goede verhoudingen tussen han-

delsbanken, spaarbanken en boerenleenbanken kunnen

worden verstoord. Met een overigens niet rigide maar aan

de veranderende omstandigheden zich aanpassende

terreinafbakening worden goede verhoudingen tussen de

verschillende bankgeledingen ongetwijfeld gediend. Maar

indien men een terreinafbakening tussen de verschillende
bankgeledingen bevorderd wil zien, lijkt het niet dienstig,

indien in verband daarmede de tarifiëring in de Ven-

nootschapsbelasting aan de orde wordt gesteld, al bij

voorbaat een overigens volkomen verouderd gelijkheids-

postulaat daaraan als eis te stellen. Bij beantwoording

van de vraag, of differentiëring in belastingtarieven

wenselijk is, moet het algemeen belang richtsnoer zijn.

Daarbij zal wat de boerenleenbanken betreft, rekening

moeten worden gehouden met het belang, dat in het

boerenleenbankwezen een financieel organisme is be-

lichaamd, dat het gehele platteland tot in zijn verste

uithoeken inschakelt in ‘s lands financieel bestel, met de

bedoeling de kleine zelfstandigen en onder hen in het

bijzonder de boeren en tuinders vooruit te helpen. Het

boerenleenbankwezen zal echter zijn prestaties niet kun-


nen leveren, indien het beladen met de onrendabele last

van een sociaal ingesteld kredietbankbedrijf, in de regeling

der belastingen niet wordt ontzien.

Caveant cohsules et senatores!

Eindhoven.

Mr. Ph. C. M. VAN CAMPEN.

De kosten

Sinds de wegenbelasting in de schatkist vloeit, is hier
te lande een discussie gaande over de vraag of de Over-

heid bij haar geven en nemen het wegvervoer juist belast.

Van twee, en nog wel tegengestelde zijden is betoogd, dat

het evenwicht tussen beide ontbrak. Sommigen bereken-

den, •dat de Overheid meer nam dan gaf; anderen be-

cijferden het omgekeerde. Beide partijen zagen de Over

heid als wegbeheerder en stelden een exploitatierekening

voor de weg in absolute zin op. Enerzijds kwamen daarop

voor de uitgaven in een bepaalde periode, anderzijds de

gedeeltelijke of de volle opbrengst van belastingen (wegen-

of motorrijtuigenbelasting) en van andere heffingen

(gewone en buitengewone invoerrechten). De discussie

ging daarbij over de omvang der uitgaven en over de

hoogte der opbrengsten.
Een nieuwe behandeling van het vraagstuk geeft het

onlangs onderde titel ,,Kosten van de weg” verschenen

,,eerste rapport: de totale kosten en opbrengsten uit

heffingen”, op verzoek van de Minister van Verker en

Waterstaat opgesteld door een groep deskundigen op

vervoers- en economisch gebied
1).

Nieuw is de doelstelling, ni. ,,na te gaan in hoeverre

door de Overheid veroorzaakte inkomensoverdrachten

repercussies teweeg brengen in de concurrentieverhoudin-

gen tussen rai!- en wegvervoer
2),
welke in beginsel niet

in overeenstemming zijn met het uitgangspunt der

Nederlandse vervoerpolitiek”, nl. gelijkwaardige (het

rapport spreekt minder juist van ,,vergelijkbare”) con-

currentievoorwaarden voor de vervoersondernemingen.

Bij het vraagstuk van het dekken van de kosten van de

weg treedt de Overheid niet meer op als wegbeheerder,
die een exploitatierekening wil opstellen en zich in zijn

politiek laat leiden door het rechtstreeks verband tussen

kosten en opbrengsten. Hier wordt de Overheid gezien

als een politieke organisatie, die vervoerpolitiek bedrijft,

en daarbij het wegvervoer niet meer als grootheid op zich

zelf wil behandelen, maar in verband met een andere

vervoerstak, nl. het railvervoer. Uitvloeisel daarvan is,

dat niet meer in de categorieën kosten en opbrengsten

gedacht wordt, maar in die van wederzijdse inkomens-

overdrachten.

‘) Uitgave van het Staatsdrukkerij- en uitgeverijbedrijf, ‘s-Gravenhage 1955,
67blz.
2)
Daarnaast spreekt het rapport verschillende malen over ,,in concurrentie-
verhouding ataan met de andere vervoerstakken”.

van de weg
,

Nieuw is ook de methodiek. Bepaalde men tot nu toe,

ook in een officieel rapport
3),
de uitgaven voor onder-

houd, verbetering en uitbreiding.van het wegennet, het

nieuwe rapport stelt de kosten vast, in de zin van op-

geofferde hoeveelheden produktiemiddelen. Daarmede

is een belangrijke verbetering van het inzicht in deze

materie verkregen.
Beziet men de inhoud van het rapport nader, dan blijkt,

dat het de kosten berekent over het gehele Nederlandse

wegennet (daaronder begrepen de stadsstraten en uit-

gezonderd de onverharde niet-plan, wegen) en over alle

delen van de infrastructuur; bruggen, sommige veren en

le kruisingen met het spoorwegverkeer inbegrepen.

De afschrijvingen zijn gebaseerd op de vervangings-

waarde der objecten.

Aan de principieel juiste methode van renteberekening,

eveneens op vervangingswaarde, voegt het rapport nog

een alternatief toe, nl. één op basis van historische

kostprijs en wel omdat bedrijven, welke activa met zeer

lange levensduur gebruiken, bij hun prjsstelling alleen

met aldus berekende rentekosten rekening houden.

Daarmede maakt het rapport echter inbreuk op de in zijn

inleiding gestelde juiste voorwaarde der Nederlandse

vervoerpolitiek, dat de kosten der ondernemingen niet

ver mogen afwijken van de maatschappelijke kosten.

Het is daarbij irrelevant of laatstgenoemde geheel of

gedeeltelijk ip de prijsstelling zijn terug te vinden Boven-

dien zijn bij deze handelwijze niet de maatschappelijke

kosten bepalend voor de bedrijfskosten, maar omgekeerd

worden onjuist berekende bedrijfskosten normatief

gesteld voor de maatschappelijke offers. De berekening

van de rentekosten op basis van historische kostprijs

moet dus als ozljuist terzijde worden gesteld.

De kosten zijn voorts berekend volgens de internatio-

naal aanvaarde integrale methode, waarbij ,,het erfgoed”

op gelijke voet wordt geacht bij te dragen tot de produktie

van vervoersdiensten als recente ,uitbreidingen. Toe-

rekening der kosten aan het motorwegverkeer wordt

verkregen langs de weg van afsplitsing van de niet-ver-

keerskosten, daarna van de niet-wegverkeerskosten en

ten slotte van de kosten van het niet-motorwegverkeer.

De verdeling over de verschillende groepen gemotoriseerd

‘) Verslag van de Subcommissie voor de Kosten van de we’g, ‘s-Gravenhage
1938,
133 blz.

15 februari
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

137

(Advertentie)

verkeer zal in een tweede rapport worden bezien. Bij deze

verschillende toedelingen is in het algemeen het causali-
teitsbeginsel normatief: drager van kosten is hij, die hen

veroorzaakt.

Bij de verdeling der totale kosten over de verschillende

weggebruikers heeft de studie acceptabele en bruikbare

verdeelsleutels toegepast. Op één punt – de kosten der

stadsstraten – is zij echter van de door haargeprojecteer-

de rechte weg afgeweken. Onder invioed van stedebouw-

kundige opvattingen heeft zij deze straten in tweeën’

geknipt: een 6-meter-baan, welke aan de woonfunctie

wordt toegeschreven en, voor zover aanwezig, een daar-

boven uitgaande strook, welke noodzakelijk is voor de

verkeersfunctie. Alle kosten van dit ,,extra” rekent zij

toe aan het wegverkeer en alle kosteii van de 6-meter-baan

aan de woonfunctie, met uitzondeiing van 50 pCt. van

de onderhoudskosten der verharding. Hier is een vreemd

element ingeslopen en wordt het beginsel der trapsgewijze

toerekening, elders aan de berekeningen van het rapport

ten grondslag gelegd, verzaakt.

Het wezensvremde element is de ,,woonfunctie”.

Aan stedebouwkundige opvattingen kan alleen worden

toegeschreven, dat er een aantal meters onbebouwde

‘grond tussen de huizen ligt; de aardebaan en het wegdek

daarop zijn er echter ter wille van het verkeer
4).
Daarom

moet ook het verkeer de kosten daarvan dragen.

Het beginsel van de trapsgewijze toerekening, zoals

bijv. toegepast bij de wegen zonder vrijliggend rijwielpad,

gaat van het standpunt Uit, dat voor het langzame verkeer

(in hoofdzaak rijwielverkeer) volstaan zou kunnen worden

met een rijwielpad van eenvoudige verhardingsconstructie.

Aangezien echter een dergelijk rijwielpad in feite ook

door het motorwegverkeer wordt gebruikt, moet aan dit

verkeer ook een deel van de kosten van zulk een rijwiel-

pad worden toegerekend en wel op basis van de aantallen
voertuigen, die van de weg in zijn geheel gebruik maken.

Vbor de stadsstraten ligt een analogie voor de hand.

Het langzame verkeer heeft genoeg aan een 6-meter-baan

met eenvoudige verharding. Het draagt samen met het

motorwegverkeer naar rato van het gebruik de kosten

voor aardebaan en verharding. Het motorwegverkeer

draagt bovendien het verschil tussen de kosten van deze

eenvoudige weg en die van de bestande weg.

Evenmin consequent verdeelt de studie de kosten van

de kruisingen van land- en spoorwegen. Uit utiliteits-

9verwegingen rekent zij in het algemeen de kosten van

kruisingen half, om half aan de twee daarbij betrokken

soorten verkeer toe. Diensvolgens past zij dit beginsel ook

toe voor de kosten van gelijkvloerse spoorwegovergangen.

Op deze verdeling doorgaande, moet zij echter bij vrije

kruisingen, gebouwd als gevolg van de toeneming van het

verkeer, niet de verhouding 50 : 50 toepassen, maar moet

zij de extra-kosten boven die van een gelijkvloerse krui-

sing ten volle toerekenen aan het verkeer, welks toe-

4)
In de gedachtengang van de studie is het daarom merkwaardig, dat zij aan
bruggen geen woonfunctie toel&nt, omdat zij niet noodzakelijk zijn voor de
ruimte tussen de huizen. Met aardebaan en verharding is dat evunmin het gevat.

neming de voorziening eist en dat bovendien blijft op-

komen voor 50 pCt. van de gelijkvloerse kruising, tenzij
de verkeerstoeneming bij beide vervoerstakken een vrije

kruising vereist, in welk geval de 50 : 50 verdeling kan

worden toegepast. Bij Vrije kruisingen als gevolg van

natuurlijke niveauverschillen of aangelegd v66r de

opkomst van het motorwegverkeer verdeelt de studie de

.kosten in het geheel niet, maar rekent zij alle kosten toe

aan de spoorwegen. Hier zou juist zijn, dat; het motor-

wegverkeer de halve kosten van een gelijkvloerse kruising

zou dragen en de spoorwegen de rest.

Tegenover de kosten van de Overheid
1
stelt het rapport

de op het motorwegverkeer gelegde
heffingen,
voor zover

zij zwaarder zijn dan die, waarvoor andere takken van

vervoer moeten opkomen. De toevoeging van de be-

perking i een gevolg van de ddelstelling der studie,

waarvan de gelijkheid der concurrentievoorwaarden een

essentieel element vormt. Discrepantie met de, doelstelling

bestaat er alleen inzoverre deze spreekt over een confron-

tatie met het railvervoer, terwijl de heffingen geprojec-

teerd worden tegenover die op alle andere vervoerstakkn.

Tot de heffingen, waaraan de studie een ;,specifiek”

karakter toekent, rekent zij – uit haar problematiek

terecht – de motorrijtuigenbelasting, het bijzondere en

het gewone invoerrecht op benzine (omdat andere brand-

stoffen vrijgesteld zijn van invoerrechten), benevens de

omzetbelasting daarover. Zij aarzelt echter ten aanzien

van invoerrechten op motorvoertuigen en onderdelen:

het is onzeker of en in hoeverre deze rechten, die hoger

zijn dan bij andere vervoerstakken, een nadelige invloed

op de concurrentiepositie van het wegvervoer uitoefenen,

aangezien een belangrijk deel der vervoermiddelen, in

gebruik bij de Spoorwegen, hier te lande wordt vervaar-

digd en de import van binnenschepen een te verwaarlozen

factor is. Anders gezegd: het invoerrecht op spoorweg-

materieel heeft een twijfelachtige waarde: als het zou

verdubbelen, zou er in feite niets voor de spoorwegen

veranderen, maar zou eensklaps het specifieke karakter

van de heffing op het wegvervoer van alsdan gelijke

hoogte verdwijnen. Niettemin vervolgt de studie zonder

enige motivering: ,,Nochtans is er ruimte voor de ge-

dachtengang het excedent aan invoerrechten als een bij-

zondere heffing te beschouwen”.

Een andere zwakke stee ligt in de vergelijkingsmaat-

staf voor het invoerrecht op banden. Kennelijk omdat

andere vervoerstakken haar geen norm verstrekken en

haar ook niet kunnen geven, neemt de studie de tôevlucht

tot rubberartikelen voor industriële doeleinden. Hier is

dus niet meer de concurrentieverhouding rail-wegvervoer
in het geding, maar de verhouding tussen bepaalde indus-

triële bedrijven en het wegvervoer, waartussen geen
concurrentie bestaat.

De berekening van de jaarlijkse kosten heeft de werk-
groep gewetensvol vçrricht.’ Zij is uiteraard hier en daar

stylerend moeten optreden, zonder dat dit de indruk

wekt, dat daardoor de werkelijkheid wordt vertekend.

Zij legt voorts van haar beslissingen uitvoerig en systema:

138

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

15 februari 1956

tisch verantwoording af, zodat het resultaat over de jaren

1950-1953 gemakkelijk te controleren is.

Dit
resultaat
kan worden samengevat in het volgende

staatje:

Opbrengst der spe- Kosten bij rente op Kosten bij rente op

– cifieke heffingenop

basis van ver-

basis van histo- Jaar

het motorwegverkeer

vangingswaarde

rische kostprijs

in miljoenen guldens

1950
192,8

212,0

161,2
1951

225,1

237,6

176,8
1952

241,2

248,8

183,6
1953

265,4

254,8

188,4

Mag men hieruit nu besluiten, dat de Overheid door

middel van de inkomensoverdrachten de juiste concur-

rentieverhoudingen tussen railvervoer en wegvervoer

verstoort? Het, rapport waarschuwt tegen deze te snelle

conclusie. Immers, tot de ôpbrengst en tot de kosten

draagt ook de personenauto bij, waarvan het gebruik

slechts in zeer beperkte mate wordt bepaald door de

tarieven van het concurrerende openbare ‘personen-
vervoer. Het moet dus aan het tweede rapport voor-

behouden blijven om de kosten toe te rekenen aan het’

vervoer, dat met de- spoorwegen in concurrentie staat..

Daarbij zullen de cijfers uit het staatje niet ongewijzigd’

mogen worden aanvaard. Zoals hierboven opgemerkt

kunnen die uit de kolom ,,kosten bij rente op basis van

historische kostprijs” niet als grondslag voor verdere

berekeningen dienen, terwijl de beide andere cijfer-

reeksen de volgende correcties moeten ondergaan.

Van de opbrengsten moet worden afgetrokken het als

excedent te beschouwen deel van de invoerrechten op

motorrijtuigen en banden, waarvan de totalen in de jaren

1950 t/m 1953 beliepen f. 13,9; f. 11,8; f. 11,7 en f. 15,2

mln., verhoogd met ca. f. 0,5 mln, voor daarover geheven

omzetbelasting.

De kosten moeten worden verhoogd met die der stads-

straten binnen de 6-meter-baan, voor zover zij niet reeds

zijn opgenomen. Voor 1950 stijgen dan de kosten van

de stadsstraten van f. 31,3 mln, tot f. 83,4 mln.
5)
of met

f. 52,1 mln.

‘) De kosten der stadsstraten volgens de hierboven aangegeven, verbeterde
trapsgewijze berekening zijn als volgt berekend. De waarde van de aardebaan
onder de 6-meter-strook stellend op f. 378 mln., bedraagt de rente ad 3 pCt.
f. 13,2 mln. De waarde der eenvoudige verharding zou f. 504 mln, bedragen.
De rentekosten daarover (bij annuiteit) zouden f. 12,4, de afschrijving f. 6,7, het
onderhoud f. 8,4 mln, belopen. Totaal-generaal f. 40,7 mln.
Het verschil met de kosten der bestaande wegen ligt in die der verharding. De
waarde daarvan, naar rato van de opgaven van het rapport voor 16 pCt. van het
wegdek, bedraagt f. 940 mln., de rente f. 19,4, de afschrijving f. 37,6, de onder-
houdskosten f. 27,5, het totaal f. 84,5 mln. Daarbij moet worden gevoegd de rente
over de waarde der aardebaan ad f. 13,2 mln. Subtotaal 17.97,7 mln. Hierbij komen
de kosten van de strook boven de 6 meter, door het rapport geschat op f. 22,3
mln. Totaal-generaal f. 120,0 mln.
Ten laste van het motorwegverkeer komen dan f. 120,0 – f. 40,7 + f. 4,1 (10
pCt. van de 6-meter-baan-kosten ten laste vah het motorwegverkeer) = f. 83,4 mln.

Ook is een verhoging van 4e kosten der politie gerecht-

vaardigd. Het rapport houdt alleen rekening-met de ver-

keerspolitie, welker kosten voor 1950 worden geraamd

op f. 10 mln. en voor 1953 opf. 11,9 mln. Doch ook de

sterkte van de gewone politie wordt gedeeltelijk bepTaald

door het motorwegverkeer: 64 pCt. van de overtredingen

en misdrijven had in 1952 betrekking op het verkeer en

60 pCt. van de verkeersongevallen betrof het motor-

‘wegverkeer. Op grond van deze cijfers is het niet on-

redelijk 20 pCt. in plaats van 10 pCt. van de totale

politiekosten ad ca. f. 100 mln. aan het môtorwegverkeer

toe te rekenen. De kosten in 1950 moeten dan f. 10 mln.

hoger worden gesteld.

Ten slotte bleek ook het aandeel van het motorweg-

verkeek in de kosten der kruisingen van rail en weg

hoger gesteld, te moeten worden. Hoeveel deze verhoging

zal moeten bedragen, laat zich ‘uit de gegevens van hét

rapport niet becijferen.

Het resultaat van de berekenbare correcties, in totaal

f.
76;5
mln. bedragende, is dat bijv. voor 1950 de hefifingen

niet op f. 192,8 mln., maar op f. 178,4 mln. moeten worden

gesteld en de kosten in dat jaar niet op f. 212,0 mln,

maar op f. 274,1 mln. Voor 1953 worden de correcties

nqg enkele miljoenen hoger. Het beeld van de verhouding

tussen kosten en heffingen wordt dientengevolge belang-

rijk gewijzigd.

– Hoewel-het rapport dus niet in alle, daaronder zelfs

belangrijke, delen gevolgd kan worden, mag het niet

de lof worden onthouden, dat het een waardevolle bij-

drage vormt tot de bepaling van het vvperb’eleid van

de Overheid. Het is diep in de materie doorgedrongen,

het heeft in het algemeen een goede inethodiek gevolgd

en het heeft voor het eerst een inzicht gegeve?i4 de

kosten
van de weg, hoeveel daar in het verleden ook over

geschreven is.

• Ogenblikkelijke gevolgen van dit rapport voor de

Nederlandse vervoerpolitiek zijn niet te verwachten,

omdat het slechts de grondslagen biedt voor een meer

op de praktijk gericht onderzoek. Maar al- moge het dan

min of meer academisch zijn, zijn kwaliteit doet ver-

langend uitzien naar een dergelijke studie over de kosten

der waterwegen. Het daaroijer in 1942 opgestelde rapport

moet in het thans verspreide licht als verouderd worden

beschouwd.

Maarssen.

Dr. J. P. B. TISSOT VAN PATOT.

rJ

S witch

Sinds geruime tijd zijn de switchtransacties voorwerp

van veelal felle kritiek en van soms gepassioneerde
verdediging. Ztnder partij te kiezen willen wij deze

tamelijk ge
ç
ompliceerdematerie aan een beknopt onder-

zoek onderwerpen. Men dient rekening te houden met de

omstandigheid, dat naarmate het algemene dollartekort

afneemt ook de switchtransacties, die het dollargebied

âls begin- of gindpunt hebben, afnemen. Voorts is de

switch onverbrekelijk verbonden met het stelsel van

gereglementeerde internationale handel en betalingen
en vermindert in omvang naarmate men verder bp de

weg naar convertibiliteit is gevorderd.

De pathologie der na-oorlogse vaste wisselkoersen.

In de praktijk is gebleken, dat de mzen van het net

der deviezenbeperkingen bijna nooit zo klein gemaakt

kunnen worden, dat geen enkel clandestien visje er door-

heen kan glippen. Het is vaak voor de handelaar niet

‘moeilijk aan de monetaire autoriteiten,,een lagere export-

prijs op te geven dan hij in werkelijkheid ontvangt. Bij

export naar het dollargebied bijv. kan hij het verschil

tussen wat hij ontvangt en wat hij
,
af moet dragen aan

iemand verkopen, die zijn kapitaal naar het dollargebied

wenst e exporteren of die goedkope Amerikaanse

goederen wenst te importeren. De prijs, die de exporteur

15 februari 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

139

voor zijn dollars ontvangt, moet vanzelf hoger liggen

dan de officiële wisselkoers, want bij gelijkheid van vrije

en van officiële wisselkoers heeft het geen zin een gedeelte

van de opbrengst voor de valutacontrole verborgen te

houden. Op de complicaties, die ontstaan, wanneer ver-

koper en koper van de dollaropbrengst een verschillende

natiönaliteit bezitten of inwoners zijn san landen, die

behoren tot verschillende clearingsystemen, kunnen wij

hier niet ingaan. Het is voldoende te constateren, dat in

al deze gevallei een koersverandering plaatsvindt, die

neerkomt op een incidentele waardevermeerdering van

de dollar en een waardevermindering van de andere

valuta. Het zal de lezer duidelijk zijn, dat deze clandes-

tiene transactie dezelfde aanpassingsverschijnselen ver-

toont als men kan opmerken onder een regime van vrij

betalingsverkeer met fiuctuerende wisselkoersen. In beide

gevallen deprecieert de ,,zachte” valuta en apprecieert

de ,,harde”.

Gedeeltelijk vertonen de switchtransacties een soort-

gelijk patroon. In eerste aanleg rechtstreekse exporten

worden over derde landen omgeleid, omdat met de

begeleidende valutatransacties iets te verdienen valt.

Om de gedachten te bepalen noemCn we de oorspron-

kelijke exporteur: A, de transiteur: B en de Amerikaanse

importeur: C. Tevens nemen we aan, dat de transiteur

vrij is naar zijn goeddunken over de valuta-opbrengsten

te beschikken. Wat de meervoudige koersvorming be-

treft loopt de zaak juist zo als hierboven werd beschreven:

de.schaarse valuta zal op de vrije markt een hogere prijs

krijgen. Dit is evenwel niet alles; A zal immers geen

enkele aanleiding hebben zijn goederen voortaan aan B

in plaats van rechtstreeks aan C te verkopen, tenzij B

hem een gedeelte van zijn koerswinst overdraagt. B moet
dus A overhalen aan hem te leveren door hem een hogere

prijs te bieden dan A in geval çan rechtstreekse export

naar C zou hebben ontvangen. B kan die hogere prijs

betalen omdat hij bij de verkoop van de dollaropbrengst

een hogere prijs krijgt dan A gekregen zou hebben bij

rechtstreekse export naar C.

Er is nog een aspect van deze driehoeksverhouding,

dat aandacht verdient en in feite een soortgelijk effect

heeft als devaluatie van de zwakkere valuta. Veelal heeft
devaluatie tot gevolg, dat voortaan goederen voor export

in aanmerking komen, die voorheen juist niet op de buiten-

landse markt konden concurreren. Verschil tussen Vrije

en officiële wisselkoers maakt mogelijk, dat – zonder
gebruik te maken van het middel der devaluatie – met

behulp van switchtransacties dergelijke marginale goede-

ren toci in de markt komen. Een voorbeeld maakt dit

duidelijk ‘): een Duits exporteur wenste voor de uitvoer

van een machine DM
420
te ontvangen. Rechtstreekse ex-

port naar de Verenigde Staten was onmogelijk, omdat de
Amerikaanse importeur een prijs van
$
98
wilde betalen,

dat is ruim DM
410.
Door een switchtranactie over

Zwitserland konden zowel de Duitse exporteur als de

Amerikaanse importeur tevreden worden gesteld. De

officiële koers van de DM is Zw. fr.
1,04,
terwijl in

januari
1954
de vrije koers Zw. fr.
1,015
bedroeg, het-

geen een marge liet van
2+
pCt., groot genoeg om expor-

teur en importeur te bevredigen en de transiteurs een

behoorlijke winst te laten.

Dit soort transacties is gebaseerd op de vooronderstel-

ling van Vrije beschikkingsmacht over een valutaprovenu.

Op het eerste gezicht schijnen slechts landen als Zwitser-

land deze faciliteit in ruime mate te hebben verleend,

1)
Ontleend aan,.The Statist” van 2 januaxi 1954: ,,Switch.deals, an indis-
pensable makeshift”.

maar bij nadere beschouwing blijkt, dat bijv. de Neder-
landse en Westduitse autoriteiten geruime tijd Vrije be-

schikkingsmacht over een gedeelte van dollaropbrengsten

hebben toegestaan. Nederland deed dit met haar export-

bonusdollars, in West-Duitsland kende men het instituut
der ,,Einuhranrechte”. Beide regelingen hadden inciden-

tele koersverschuivingen tot gevolg; in de aanvang

waardeerde men de exportbonusdollar op meer dan

100 pCt. extra. Uit het volgende zal blijken, dat met een

dergelijke bonusregeling de mogelijkheid om switch-

transacties uit te voeren niet is uitgeput. Er zijn ôok bij

de switch meer wegen, die naar Rome leiden.

Switchpolitiek.

De behandelde categorie van switchtransacties noemen


we switchexport: het beginpunt van de transactie ligt

in een land met een zachte – in andere woorden: over-

gewaardeerde – valuta, terwijl het eindpunt zich bevindt

in een land met een harde, ondergewaardeerde valuta.

Het omgekeerde is even goed mogelijk: bij switch-

import worden de goederen via transiterende landen ver-

plaatst van een land met een harde valuta naar een land

met een zachte valuta. Ook deze categorie hangt onver-

brekelijk samen met eei door deviezenreglementen

gebonden betalingsverkeer. Waar men een snel uitputten

van de deviezenreserve en van de mogelijkheden om

krediet te verkrijgen wil voorkomen, waar men dienten-

gevolge het binnenlandse koopkrachtvolume met handels-

of betalingsbeperkingen aanzienlijk moet afdammen,

daar zal het prijspeil vaak aanmerkelijk hoger liggen dan

in landen waar de valutareglementeringen minder

stringent of zelfs afwezig zijn. In wezen is dan de wereld

opgedeeld in een even groot aantal deelmarkten als er

landen met verschillende prjsniveaux zijn. Zo lang het

oordeel van de overheid over de wenselijkheid van bepaal-

de importen prevaleert boven de vrije werking van het

prijsmechanisme is de vorming van een wereldmarkt

in principe onmogelijk. De overheid zal immers bij haar

vergunningenpolitiek schaarste van valuta en subjectieve

waardering van noodzaak tot importëren zwaarder laten

wegen dan een lage prijs. Dit stelsel zouslechts water-

dicht zijn wanneer de invoerbeperkingen van een land ten

opzichte van alle andere landen gelijk zouden zijn. Juist

echter de omstandigheid, dat de betalingsbalans t.o.v.

het ene gebied gunstiger is dan t.o.v. het andere, dwingt

tot discriminatie. Men zal import van bepaalde goederen
wel toestaan waner ze uit een land komen, waarmee men

een betalingsbalansoverschot heeft en niet, wanneer ze

rechtstreeks uit bijv. de Verenigde Staten moeten komen.

Switchen van import uit de Verenigde Staten ligt hier voor

de hand en was in vele gevallen zeer voordelig voor de

transitohandelaren, die profiteerden van het verschil tussen

de Amerikaanse en laat ons zeggen de Duitse prijs van bijv.

graan. Alleen de valutatransactie ging via bijv. ons land,

het graan werd veelal rechtstreeks van New York naar

Hamburg verscheept. Het verschil tussen de Amerikaanse

en de Duitse prijs was geen netto-winst voor de transiteur.

Deze moest zich kosten getroosten om in het bezit te

komen van het vereiste bedrag aan vrije dollars. Om dit

duidelijk te maken moeten we ons verplaatsen in de

situatie van het transiterende land..

We nemen aan, dat het transiterende land vergeleken

met de Verenigde Staten een zachte valuta bezit, zoals
dat geruime tijd met Nederland het geval was. Switch-

import is voor zo’n land ongunstig, omdat men zijn

reserve aan harde valuta draineert en er zachte valuta

voor terugkrijgt. Deze switchimport is voor het land,

140

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

15 februari 1956

dat ten slotte de goederen ontvangt, een vôordelige zaak.

Het ontvangt immers dollargoederen en betaalt in zwakke

valuta. De tegengestelde transactie, switchexport, is voor
een transitohandelaar slechts voordelig, wanneer hij over

het provenu Vrij kan beschikken; bovendien moet het

koersverschil tussen Vrije en officiële koers groter zijn dan

het prjsverschil tussen de beide ,,eindstations”, wil hij er
een winst uit halen. Voor het transiterende land evenwel

ligt in het bevorderen van switchexpoit, gepaard aan vrije

beschikking over de opbrengst in harde valuta, geen

voordeel, maar veeleer een nadeel. Wij denken hierbij

aan de normale transitotransacties, die onafhankelijk van

switchwinsten gebeuren en waarvoor in-be1angrijke

mate eveneens het recht om vrij over de harde-valuta-

opbrengst te beschikken, zou moeten worden toegestaan.

Er kan immers geen duidelijke grens worden getrokken

tussen wat in wezen switch is en wat tot de normale

transito moet worden gerekend. Elke onjuiste vergunning

zou verlies voor de deviezenreserve kunnen betekenen.

Wanneer men dit alles overweegt lijkt het enigszins

verwonderlijk, .dat er landen zijn, wier monetaire auto-

riteiten niet afwijzend tegenover de switchhandel staan.

Toch wees men enkele jaren geleden in de meeste landen

met een zwakke valuta switchtransacties niet van de

hand. In West-Europa waren België en in mindere mate

Zwitserland de enige landen, waar de centrale banken

in beginsel tegen switch gekant waren. De oplossing

van het vraagstuk ligt in de koppeling van switchiinport

aan switchexpert. Een exportbonusstelsel is voor switch-

transacties geen conditio sine qua non. Wanneer men de

handelaar toestaat slechts dan harde deviezen te gebruiken

voor switchimport wanneer hij of een plaatsvervanger

door een additionele switchexport die deviezen verdient

kan zowel de switchhandelaar als de deviezenreserve met

de transactie gediend zijn. De netto-winst van de tran-

siteur is de winst, die ontstaat uit de s’itchimport, ver-

minderd met de premie, die hij bij de switchexport aan
de oorspronkelijke exporteur moet betalen om te voor-

komen, dat de export rechtstreeks naar het harde valuta-

gebied geschiedt.

De winst, die door de monetaire autoriteiten ten be-
hoeve van de deviezenreserve wordt behaald, is veelal

slechts van kwalitatieve aard. Als voorbeeld van een

switchtransactie, die leidde tot een dergelijke kwaliteits-
verbetering, gevei wij een vierhoekige switch, die plaats-

vond tussen Finland, Turkije, Nederland en de Ver

enigde Staten. Dit voorbeeld geeft tevens een inzicht in

de gecompliceerde begeleidingsverschijnselen van een

gebonden betalingsverkeer
1).

Turkije verkeerde niet alleen tegenover het E.B.U.-

gebied, maar ook tegenover Finland in een schuldenaars-

positie. De Finse Regering wenste een deel van haar

tegoed aan Turkse ponden om te zetten in dollars. Een

Nederlands handelaar kocht dit gedeelte en gebruikte

het om een Turkse exporteur te betalen voor een export

naar de Verenigde Staten. De dollaropbrengst van de

Turkse export bereikte via de Nederlandse handelaars

ten slotte Finland. Per saldo moest de Finse Regering

genoegeii nemen met een geringere dollaropbrengst dan
de officiële tegenwaarde van het opgeofferd surplus aan

Turkse ponden. Het disagio van het Turkse pond, dat

uit de transactie bleek, stelde de tussenhandelaar in staat
de Turkse goederen in çie Verenigde Staten van de hand

te doen; het verschil der koersen bedroeg in dit geval

17 pCt.

1)
Ontleend aan .,The Statist” van 2 januari 1954: ,,Switch-deals, an india-
pensable makeshift”.

Kwalitatieve verbetering van de deviezenreserve door

switchtransacties bemerken wij ook binnen de E.B.U.

Aan deze switchpolitiek willen wij ten slotte enige aan-

dacht wijden.

Switch en de E. B. U.

Wanneer een land, dat crediteur is in de E.B.U., een

switchexport uit het E.B.U.-gebied tot stand kan brengen

met als eindpunt een land, dat voor een groter gedeelte

in goud of dollars afrekent, dan is het netto resultaat een

kwalitatieve verbetering van de deviezenreserve. Men heeft

dan immers een deel van de kredietverlening aan de

E.B.U. omgezet in harde valuta. Het meest sprekend is
deze kwliteitswinst, wanneer de monetaire autoriteiteil

erin slagen de enkele switchexport uit het E.B.U.-gebied

en naar het dollargebied voldoende aantrekkelijk te

maken, dus zonder de voor switchimport benodigde harde

valuta ter beschikking te hoevei stellen. Ook voor debi-

teuren van de E.B.U. kan het in zulke omstandigheden

voordelig zijn in de richting van het dollargebied te

switchen. Men wordt immers voor de volle 100 pCt. in

dollars betaald, terwijl men aan de E.B.U. slechts
75
pCt.

in goud of dollars moet afdragen, mits men zich binnen

de quote bevindt.

Sinds 1952 is deze handelwijze evenwel voor debiteuren

steeds onaantrekkelijker gemaakt. Kon men aanvankelijk

met behulp van een switchexport vanuit ‘een E.B.U.-

land naar het dollargebied somtijds voor de volle waarde

dollars verdienen – door ..bijv. vanuit een evenwichts-

positie in de E.B.U. te komen in de eerste, de ,,goud-
vrije” tranche, waarbinnen aan een debiteur 100 pCt.

krediet werd verleend -, in 1952 werd de goud- of dollar-

betaling in de eerste tranches belangrijk verhoogd, terwijl
sedert juli 1954 de afrekening in goud of dollars voortaan

onafhankelijk van de grootte der debetpositie zou ge

schieden, mits binnen de quote. Het percentage van de

maandelijkse deficitten, dat in goud of dollars moest

worden afgedragen, bedroeg van juli
1954
tot augustus

1955 50 pCt. en werd in de laatstgenoemde maand ver-

hoogd tot
75
pCt.

Al heeft een switchpolitiek door debiteurstaten in de

E.B.U. veel van haar attractie verloren, voor de credi-

teuren is dat in mindere mate het geval. Zolang de

voorzieningen ten behoeve van de crediteuren in de

E.B.U. bij eventuele liquidatie niet bevredigend zijn zal

het voor die crediteurstaten aantrekkelijk blijven de

onzekere claim op de debiteuren in de E.B.U. met be-

hulp van switchtransacties om te zetten in goud en

harde valuta.
1
s-Oravenhage.

K.
ZIJLSTRA, ee. drs.

INGEZONDEN STUK
Het Voorlopig Verslag

,,Algemene Ouderdomsverzekering”

De heer M. L. de Heer te ‘s-Gravenhage schryft ons:

In zijn artikel in ,,E.-S.B.” van 18 januari ji. over het

Voorlopig Verslag van de Algemene Ouderdomsverzeke-

ring verdedigt Dr. J. van Hoorn de stelling, dat de duur

der verzekering beslissend is voor de keuze van het stelsel

van financiering. Heeft iemand bijv. recht op een uitkering

van een brandverzekering dan zal in de regel deze uit-

15februari 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

141

kering binnen het jaar worden voldaan. Mocht de uit-
op deze wijze een fonds dat groter wordt naarmate de

kering over meer dan één jaar lopen dan moet de ver-
jaargaig in leeftijd vordert en waaruit, wanneer de groep

zekering volgens Dr. Van Hoorn met deze toekomstige
ouder dan vijfenzestig wordt, de pensioenen worden

uitkeringen rekening houden. Bij de ouderdomsverzeke-
betaald. Aangezien er intussen leden van de groep over-
ring worden de uitkeringen, de pensioenen, voor de rest
lijden die wel een tijdlang premie hebben betaald doch

van het leven verstrekt en deze verzekering heeft dus
geen,

of geen gelijkwaardige,

uitkeringen

ontvingen,

voortdurend te maken met toekomstige uitkeringen.
kunnen anderen die een hoge leeftijd bereiken meer aan

Het verschil in de duur van de verzekering leidt er
pensioen ontvangen dan de door hen betaalde premies

volgens Dr. Van Hoorn toe, dat bij de brandverzekering
in totaal bedragen. Dr. Van Hoorn laat zo zien, dat er

geen fonds van betekenis gevormd wordt terwijl bij de binnen elke jaargang een ,,omslag” der premies plaats-
pensioenverzekering fondsvorming steeds geboden zal
vindt. ,,Het omslagstelsel bestaat dus, ook volgens de
zijn.
actuarissen, bij de pensioenverzekering even goed als bij

In het Voorlopig Verslag wijzen ,,vele leden” erop,
de andere verzekeringen en zelfs volkomen consequent

dat bijv. de ziektegeidverzekering en de kinderbijslag-
toegepast”.

verzekering zonder fonds worden gefinancierd en dat in
Door zo te redeneren haalt Dr. Van Hoorn twee zaken

het buitenland reeds het omslagstelsel voor de sociale
door elkaar, ni. dat elke verzekering een collectiviteit van

ouderdomsverzekering in gebruik is. De historische ont-
verzekerden tot grondslag moet hebben wil ze mogelijk

wikkeling geeft dus geen steun aan de stelling, dat er een
zijn en dat men kan kiezen tussen verschillende methoden

onverbrekelijk verbhd tussen fondsvorming en sociale
van financiering van de uitkeringen aan die collectiviteit

ouderdomsverzekering

bestaat,

welke

stelling

door
van verzekerden. Een verzekering verstrekt een bepaalde

,,enkele schrijvers van actuariëlen huize” werd verdedigd,
uitkering aan haar verzekerden wanneer die in bepaalde

Bovendien menen deze ,,vele leden”, dat een fonds bij omstandigheden komen. Het ligt echter in de aard van

de sociale ouderdomsverzekering als waarborg voor de het te verzekeren risico dat het onmogelijk is te zeggen

toekomstige

uitkeringen

overbodig

is

omdat

,,door
of een bepaalde verzekerde ooit in die omstandigheden

wettelijke maatregelen de formele zekerheid op die reve-
zal komen. Men weet niet of iemand de pensioengerech-

nuen wordt gewaarborgd en in de welvaarts- en be-
tigde leeftijd zal bereiken maar de verzekering waarborgt
volkings ontwikkeling een voldoende materiële zekerheid
hem een pensioen mocht dat wel het geval zijn; evenmin

aanwezig geacht mag worden” (zie blz.

16 van het
weet men hoe lang een gepensioneerde van zijn pensioen

Verslag).
zal kunnen genieten maar toch waarborgt de verzekering

Dr. Van Hoorn meent nu, dat de verwijzing in het
hem een pensioen al zal hij Methusalem evenaren. Dit kan

Voorlopig Verslag naar de ziektegeidverzekering en de

men doen omdat het dankzij de statistiek en de actuaris

kinderbijsiagverzekering van geen betekenis is voor het
mogelijk is het bedrag te schatten dat met de pensioenen

probleem: alleen bij ,,pensioenverzekeringen (en andere
van een
groep
van verzekerden gemoeid zal zijn. Op dit

verzekeringen op het leven)” komt volgens hem de fonds-
beginsel berust elke verzekering. De financiering van het

vorming aan de orde en niet bij de andere verzekeringen
totale bedrag dat voor de verzekerden nodig zal zijn is

waarvan de verzekeringsduur van ,,een geheel andere
een apart probleen. Men kan zich ten doel stellen, zoals

orde van grootte is”. Dr. Van Hoorn meent dus, dat bij de
Dr. Van Hoorn in het hiervoor aangehaalde betoog doet,

kinderbijsiagverzekering geen fondsvorming moet ge-
dat elke jaargang zijn eigen uitkeringen moet betalen.

schieden omdat de verzekeringsduur van een geheel
Men kan echter ook elk jaar berekenen wat er het vplgend

andere orde van grootte zou zijn dan bij de pensioen-
jaar aan pensioenen nodig zal zijnen dat door de be,talende

verzekering. In werkelijkheid is dit echter niet het geval:
verzekerden in dat volgende jaar laten opbrengen. Hier
de verzekerde onder de kinderbijsiagverzekering krijgt
ligt dus het probleem van de keuze tussen fondsvorming

een uitkering zolang zijn kind een bepaalde leeftijd nog en omsiagstelsel, welk laatste stelsel in ieder geval niet

niet heeft overschreden. Evenals de pensiôenverzekering
overeenkomt met het beginsel waarvan elke verzekering

kan dus de kinderbijsiagverzekering erop rekenen, dat uit moet gaan.

een verzekerde die nu voor het eerst een uitkering ont-
Intussen heeft Dr. Van Hoorn twee stelsels van fonds-

vangt waarschijnlijk in een reeks van volgende jaren
vorming als gelijkwaardig behandeld hoewel er een

aanspraak op een uitkering zal blijven maken. Zou men
groot verschil is tussen de afmetingen van de volgens

Dr. Van Hoorn’s redenering consequent voortzetten dan
deze stelsels te vormen fondsen. Eerst suggereert Dr. Van

zou de kinderbijslagverzekering volgens een stelsel van Hoorn een voorstnder te zijn van het zgn. rentedekking-

fondsvorming

gefinancierd

moeten

worden.

In

feite
stelsel, waarbij

een fonds wordt gevormd voor ,,de

heeft niemand dit ooit bepleit en Dr. Van Hoorn wekt gevallen die wel zijn opgetreden, maar nog niet afge-

in zijn artikel piet de indruk voor de fondsvorming bij
handeld” (blz. 45, rechtsboven) en vervolgens gaat hij

de kinderbijslag alsnog een pleidooi, te willen houden.
in zijn beschouwing over. de vaststelling van de premie

Het blijkt dus, dat er aan de verzekeringsduur als criterium stilzwijgend uit van het zgn. stelsel van volledige kapitaal-

voor de keuze van het financieringsstelsel op zijn minst
dekking, waarbij de premies van elke verzekerde zolang

iets schort.
worden gereserveerd tbtdat zij nodig zijn voor de uit-

Dr. Van Hoorn wil zijn betoog nu ondersteunen door
keringen aan de leden van zijn jaargang. Past men beide

te laten zien op welke wijze de hoogte van de premie
stelsels toe op de pensioenverzekering dan zal er bij het

bij de pensioenverzekering moet worden bepaald. Er zal
stelsel van volledige kapitaaldekking een veel groter

voor elke jaargang van verzekerden, dus voor elke groep
fonds worden gevormd dan bij het rentedekkingstelsel.

van verzekerden die in een zelfde jaar tot de verzekering
De laatste opmerking van Dr. Van Hoorn is, dat de

is toegetreden, een fonds worden gevormd uit de door de
wet

een onvoldoende waarborg, biedt voor de

toe-

groep te betalen premies. De premie moet dan zo worden
komstige uitkeringen omdat een andere wet de waarborg
gesteld, dat de aanvangswaarde der toekomstige premies
weer kan verzwakken of teniet doen. Hiertegenover kan
gelijk is aan de aanvangswaarde der in de toekomst aan
men stellen, dat ook de wijze van besteding van een fonds

de jaargang uit te keren pensioenen. Elke. jaargang krijgt
bij eenvoudige wetswijziging kan worden veranderd.

142

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

15 februari 1956

Ook na lezing van het artikel van Dr. Van Hoorn zal

men het met de ,,vele leden” Uit het Verslag eens moeten

zijn, dat er geen onverbrekelijke band bestaat tussen

fondsvorming en sociale ouderdomsverzekering. Dat

,,enkele schrijvers van actuariëlen huize” zich als kam-

pioenen voor de fondsvorming bij de sociale ouderdoms-

verzekering hebben opgeworpen is voor een groot deel

te verklaren uit de band die er van oudsher tussen vele

verzekeringsdeskundigen en het parijculiere verzekerings-

bedrijf heeft bestaan. Indien men met langdurige Uit-

keringen te maken heeft in het particuliere verzekerings-

bedrijf dan moet men bedacht zijn op de mogelijkheid
van een sterke afname van het getal der betalende ver-

zekerden; er bestaat immers de mogelijkheid, dat men

op een gegeven moment meer aan bijv. pensioenen moet

betalen dan men aan premies ontvangt. Bij de
sociale

verzekering bestaat dit probleem in deze vorm niet: hier

zorgt de sterke arm van de wet voor een blijvende stroom

van premies en is dus de lengte van de tijd waarover de

uitkering loopt van ondergeschikt belang. De actuarissen

die zich voorstanders van de fondsvorming tonen op

grond van de lange verzekeringsduur trachten tevergeefs

op de overheid toe te passen wat zij in het’ particuliere

bedrijf gewend zijn. Dit blijkt ook uit het uitblijven van
kritiek op de financiering der kinderbijslagverzekering,

welke i.t.t. de pensioenverzekering geen pendant in

het particuliere bedrijf heeft en daarom niet door de

bedoelde actuarissen besproken wordt.

Naschr?ft.

De bedoeling met mijn stukje van 18januari is geweest

de lezers in enkele alinea’s (dus zeer schetsmatig en

onvolledig!) een inzicht te geven in het wezen en de onder-

grond van het gehele verzekeringsbeginsel, waardoor zij

de daardoorheen lopende draad zouden kunnen grijpen,

vasthouden en verder leiden.

Dit is natuurlijk tamelijk veel verlangd van de,lezers.

Niettemin zullen zij, misschien niet dadelijk, maar toch

na herhaalde lezing steeds méér, bemerken, dat hier prak-

tisch geen plaats is voor subjectieve mening, maar dat

men heeft te kiezen tussen enerzijds het aanvaarden van

de consequendes van het verzekeringsbeginsel, ook al

had men die liever anders gehad, en anderzijds het doel-

bewust uitgaan van geheel andere wegen, maar dan ook

zich rekenschap gevende, dat het andere wegen
zijn.
(Met

name zal men niet het tweede mogen doen onder aan-

prijzing van de voordelen van het eerste).

Polemiek heeft hier dan ook geen zin. Dat ik voor pen-
sioenverzekering , ,eerst het zgn. rentedekkingstelsel heb

gesuggereerd”, zal mijn geachte opponent na herlezing

niet willen volhouden. De kinderbijslagverzekering

meende ik beter buiten bespreking te kunnen houden,

zowel om de aandacht niet af te leiden als omdat een

minder logische financieringswijze daarbij niet zoveel

gevaren oplevert, maar gaarne constateer ik, dat opponent
hier de juiste conclusie trekt.

Het zal ten slotte de geachte opponent interesseren, dat

ondergetekende nooit in het ,,particuliere verzekerings-

bedrijf” is werkzaam geweest, maar uitsluitend in de

sociale
verzekering.

Heerlen.

J. VAN HOORN.

Abonneert
II
op E-S.B.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

De strijd tegen de infiatoire krachten, die in vele ancere

landen in de loop van 1955 nieuwe impulsen verkreeg, is
thans ookin Nederlandinvojle kracht ontbrand. Het infia-

toire gevaar hier te lande is vnl. afkomstig van een dreigende

verdere loon-prijsspiraal ten gevolge van nieuwe loon-

ronden; als voornaamste verdediger van de gulden fun-

geert hier Minister Zijlstra, die tracht de prijsstabiliteit
te handhaven. In deze anti-infiatiestrjd heeft thans ook

De Nederlandsche Bank een nieuw steentje bijgedragen, nl.

door met ingang van 7 februari haar krediettarieven met

f
pCt. te verhogen. Het wisseldisconto kwam hierdoor

op 31 pCt., het promessendisconto alsmede de debet-

rente voor voorschotten in rekening-courant aan banken

enz. op 4 pCt. per jaar. Dat het doel hierbij inderdaad

van binnenlandse aard is, volgt uit het voor de verhoging

– zij het vermoedelijk grotendeels pour besoin de la

cause— aangevoerde motief, nl. de uitbreiding, blijkend

uit de cijfers per ult.
1955,
van de kredietverlening der

banken (boze tongen beweren, dat deze voor een niet

onbelangrijk deel kredietverlening aan het buitenland
betrof, met medeweten van De Nederlandsche Bank).

Duidelijk is in elk geval, dat betalingsbalansoverwegingen

bij deze verhoging
niet
in het geding waren; zoals vermeld

in het ,,E.-S.B.”-artikel d.d. 21 december
1955
van de
Directeur van De Nederlandsche Bank, Prof. Posthuma,

was het beeld van de Nederlandse betalingsbalans over

1955 trouwens in hoge mate bevredigend.

Discussies over de effectiviteit van de huidige verhoging

hebben weinig zin, daar juist de Centrale Bank zelf zich

daar weinig illusies over maakt. Van meer belang. is, dat

kundige en goed ingelichte lieden hier het sein ,,Weest

op Uw hoede” hebben gehesen.

Wat het geldmarkttechnisch aspect van de disconto-

verhoging betreft, is thans achteraf duidelijk geworden,

dat de verhoging door De Nederlandsche Bank enige
weken geleden van haar afgiftedisconto voor
5
jaars-

biljetten tot 2 pCt. p.j. een voorbereidende stap vormde

voor het omhoogbrengen van het renteniveau op de

geidmarkt. Inderdaad hebben de open markttarieven
voor de langere termijnen zich onmiddellijk bij deze

verhoging aangepast.

De kapitaalmarkt.

Op de aandelenmarkt werden gedurende de verslag-

week in de meeste sectoren verliezen geleden. De disconto-

verhoging vormde uiteraard niet bepaald opbeurend

nieuws, evenmin als de koersdaling in New York, waar

men niet moede wordt over de onzekerheden omtrent

de kandidatuur van President Eisenhower te praten.

De koersdaling in Amsterdam was wellicht nog scherper

geweest, ii{dien niet Koninklijke in Wallstreet tegen de
draad in vrij vast was geweest, zulks in verband met het

vrijlaten van de prijs van natuurgassen en een gunstige

beschouwing over het Nederlandse hoofdfonds in de

Wallstreet Journal, die nogal enige arbitrage-vraag in

Amsterdam uitlokte.

Het effect van de discontoverhoging op de obligatie-
markt was een koersdaling bij praktisch alle obligaties,

echter van zeer beperkte omvang en keurig rustig, zonder

,,smijtdagen”. Betrekkelijk veel aandacht wekte het

intrekken van de voor deze week aangekondigde 34- pCt.

obligatie-emissie a pari der Bank voor Nederlandsche

Gemeenten. Blijkbaar was de gedachte bij deze intrek-

15 februari 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

king, dat het beleggend publiek thans niet meer bereid

STATISTIEKEN

zal zijn, met en rentevergoeding van 34 pCt. voor lang

lopende semi-overheidsobligaties genoegen te nemen.

NATIONALE BANK VAN BELCIE

Aand. indexcijfers A.N.P.-C.B.S. 27 jan.

3 febr.

10 febr.

(Voornaamste posten in miljoenen franos)

143

(1953
=
100)
1956 1956
11156

Algemeen

…………………. . ……….
211,5 212,0
207,9

Internat.

concerns

…………………
268,4
269,9 265,4

Industrie

………………………………
163,5 162,4
1588

Scheepvaart

…………………………

.

168,4
166,7 162,2

Banken

…. ………. . ………………..

163;6
164,4
159,6

Indon.

aand.

…………………………

150,1
151,3 148,2

Aandelen
/

Kon.

Petroleum

…………. …………

628Y.
642 638

Unilever

………..

…………………..’
339½
336½
328
1
/2

Philips

…………………………………
331
330
322%

A.K.0.

………. . ……………………….

…..
317
307½

Kon.

N.

Hoogovens

………………
292½
293
280½

Van

Gelder

Zn.

……………………

274½ 271½


265½

H.A.L.

…………………………………

215½
216½
211

Anisterd.

Rubber

…………………
‘129½
128
125½

H.V.A

…………………………………
140
139
136½

Staatsfondsen

2
1
/_,

pCt.

N.W.S .

……………………

78u
°

78
.
}&
78½

3-3½

pCt.

1947

……. ……………..
99%
99k
98%
3 pCt.

Grootboek 196
97 Ar
96%

.
96%

3

PCt.

Dollarlening

………………
96′,,
.95
1
1z
95


‘O
eO
S
U
.

Data
t
o
Q
c
CS•
.-u
0

.
0
,2
.0

o
o
.2
o
l
‘o
>.0.i
o

o____

5 jan.
1956
46.886
424
10.850
15.235
239
2 jan.
1956
46.662
279
10.805
13.908
469
19
jan.
1956
47.097
360
10.994

,
11.646 208
16 jan.
1956
47.097


315
11.499
10.128
232
2 febr.
1956

.
46.601
318
11.926
11.883
318
9 febr.
1956
46.601
291
12.019
12.307
306


Rekening-courant
saldi Verbintenissen
_________________________
to, het buiten.
land i.v.m.beta.
Schatkist
.
lingsaccoordeor
o
Data

U
.sO
•01
c
•eo

ei.9
0.5u1.,O
I’cI
1

5
jan.
1956
689
1
56
176

i
1.268
297
754
12 jan.
1956
706
~
1
)
07.439
106.005

6
56
165
1.407
282
387
19 jan.
1956
738 104.279
6
56
162
1.390
242
422
26 jan.
1956
759 103.247
3
56
162
1.459
241
446
2 febr.
1956

.
757
105.067
5
56
143

j

1.500
204
468
9 febr.
1956
757
105.129
7
56
142

.
1.991
204 462
./
Diverse obligaties
.
.

3% pCI. Gem. R’dam 1937 VI
101
100%
100′
3%pCt.Bk.v.Ned.Gem.195411/III
97
,

97
99%

S’

3% pCt. Nederl. Spoorwegen ……
102
S

.
101
1001/4
IN EN UITVOER VAN NEDERLAND
5).

pCt.

Philips

1948

……………
100%
100%
100% /
(waarde in miljoenen guldens)


pCt. Westl, Hyp. ‘Bank
..
96%
97
96
_______________
J. C.
BREZET.

Adverieer i
n

dit’

goed gelezen blad

.

)’
Bron C
.
B
.
S.

‘)
Maandgemiddelden.

.iÏ.6LSÎORQ

‘BUIZEN
1vervaordigi
,

1.-

-L
BUIZEN

1
vo
o
r industrifile doe
l
einde
n

invoer
Uitvoer
Dekkingsnercentag.

Ja r
a
december
jan.-
dec.

)

.
december
jan.-
dec.’)

december
jan.-
dec. ‘)

1938

….
.

122
122
85
90
70
’74
1952

….
685
704
605
668

‘.
.

88
95
1953

….
849
752.
.

694 682
81 91
1954

.. . .
1.124
905
812 764
72
84
1955

….
1.048
1.016
850 847
81
83

WILT U GAAN

ADVERTEREN IN

,,Economisch-

Statistische

‘Berichten”
ö

Vraagt U dan eens vrijblijvend onze
advertencietarieven, of laat
een
on-
zer eens bij U langs komen.
,

Adu. Old. ,,Economlsch-Stulietische Berichten
Postbus 42, Schiedem, Tal. 69200 toestel anti

NO

N.V. SLAVENBURG’S BANK

Gevestigd Ie Rotterdam

KANTOREN iN AMSTERDAM, ROTTERDAM, DEN HAAG

EN ANDERE PLAATSEN IN DEN LANDE

-t

OUDSHOFF EN BESANÇON

Accountants

Op onze kantoren op de Antillen
kn geplaatst worden

EEN EERSTE ASSISTENT

Er. met vol!, in!.: Parkstraat 107, ‘s-Gravenhage.

Burgemeester en wethouders van Amersfoort roepen
sollicitanten op voor de functie van

directeur van do centrale boekhouding

voor de genieentebedrijven

Salaris: min. f9672,—, max.
f
11616,—. Be-
zoldiging boven het minimum is mogelijk.

Eisen: opleiding S.P.D. voor bedrijfsadmini-
stratie, dan wel M.O. handeiswetenschappen
A of daarmee gelijk te stellen bekwaamheden;
leeftijd minstens
35
jaar;

vermogen tot organiseren en leiding geven;

kennis van bedrijfseconomie en van het ge-
bruik van kantoormachines.

Alleen zij, die op het gebied van de bedrijfsadministratie
over ruime ervaring beschikken, komen in aanmerking. Bekendheid met het financiële beheer van de gemeente
is gewenst.

Eigenhandig geschreven sollicitaties met uitvoerige in-
lichtingen en opgave van referenties v66r 1 maart 1956
in te zenden bij burgemeester en wethouders van
Ameçsfoort.

nederland6ck gcenewsck I.stituut

Pieter de Hoochweg 120 – Rotterdam

Bij de afdeling Economisch Onder-

* zoek kunnen
enkeleIII

RESEARCH-ECONOMEN

en een

SOCIOGRAAF

geplaatst werden.
Schriftelijke
sollicitaties aan
bovengenoemd adres
! Voor
beide
functies
is ervaring vereist.

st! 172

Amsterdam

KAS-ASSOCIATIE N.V.

Betaalkantoor voor coupons,

dividenden en uitgelote stukken

EEN BOUTSCHIETERTJE?

De ware betekenis vindt
U in ,,Jacht en Taal’, de

nieuwe verzameling acht-
en jagerstermen en cita-
ten, samengesteld door Dr

– A.G.J.Hermans: Een kloek
boekwerk van bijna 1000
blz. dat in
de
boekenkast

van geen enkele jager
mag ontbreken.

Prijs II. 27.50

Vraagt Uw boekhandelaar

iJitgave van de KON. NEOERL BOEKDR. H.
A. M.
ROEIANTS te SCHIEDAM

U kunt ons help e

n

D
e Overzeese Weekeditie van de Nieuwe Rot-

terdamse Courant blijkt hoe langer hoe meer

te voorzien in een behoefte van landgenoten in

den vreemde. Vele Nederlanders

overzee zijn echter nog niet op

de hoogte van het bestaan van

deze unieke uitgave van de

N.R.C., welke – gedrukt op

speciaal dun papier – p e r

1 u c h t p o s t vliegensvlug naar alle delen van

de wereld wordt gezonden. Help ons een handje

en stuur ons op een briefkaart even de namen

en adressen van Uw familieleden, vrienden en

kennissen in overzeese landen, opdat wij hun

g r a t i s per luchtpost een nummer ter kennis-

making kunnen sturen. Wij zullen U hiervoor

zeer erkentelijk zijn. Indien U er over mocht

denken, om Uw zoon of dochter of anderen ver
van U vandaan met een kwartaalabonnement te

verrassen, dan zullen wij ook U graag een num-

mer ter beoordeling toezenden.

OVERZEESE WEEKEDIJIE N.R.CLJ

Auteur