Ga direct naar de content

Jrg. 40, editie 2010

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 21 1955

Economisch-Statistische

O-h
fAO”

Speciaal nummer

PEILING 1955

*.

NEDERLAND

betalingsbalans
arbeidsmarkt
woningbouw

4
loonpolitiek

BELGIË

/

VERENIGDE STATEN

VERENIGD KONtNKRIJ,K

DUITSLAND

*

UiTGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTJTUU1

40e JAARGANG

No2010

WOENSDAG 21 DECEMBER

1955

T
puistrut 172

Amsterdam

KASASSOCIATIE N.V

Safel oketten

IIOILAM)SCIIE SOCIETE1T

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.

A
2
18o7

LIJFRENTEN

DLRECTIEPENSIOENEN

C01IPAGNONSVERZEKERINGEN

COLLECTIEVE PERSONEELVERZEKERINGEN

Amsterdam-C., Herengracht 475,
Telefoon 49100

Toronto 1, 330 Bay Street

Kantoren door geheei )Vederland en canada

MNIV

r-.

Aw
.0. ,

R. Mees & Zoonen

Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam

Amsterdam – ‘s-Gravenbage

Delft – Schiedam

Vlaardingen

A Iblasserdam

verlenen gaarne hun

goede diensten,
o. m.

hij
het

kiezen van belggingen

sluiten van auto-, w.a.-,

fraude- en berovings-

verzekeringen.

ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.

Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-

merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheck-rekening 260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Z,vijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

• Abonnementsprijs:
franco per post, 4or Nederland en de

• Overzeese Rj/ksdelen (per zeepost) f 29,—, overige landen

f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen inijaan met elk

nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.

Losse nummers 75 cts.

No 1977 en no 2000: -f 2,—.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor

Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties

te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon

69300, toestel 1 of 3).

Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-

vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

BERICHT

Met dit nummer is de40e jaargang

afgesloten

21 December 1955
‘ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1115

Peilschalen

II
S.

375

‘.

lndustrièle productie

Basis 1948 = 100

375

350

350

325

.-..—..-.%.

325

300

300

275

.,

?75

250

?50

225
9
-.
9
—.

.-..

25

200

/

WO

175

75

150

.10
00,

150

125

25
1
100

100

75

75

1948

1949

1950

1951

1952

1953

19541955 j

F

M

A

M J

J

A

S

0 N

– –

W.,kbOlh&dS –

P?(fl•I3C

– –
70


1

9±9

fl868

186?

697

993

996 IM,

74 *
74
1

I

A 6

0 76

Nederland
Verenigde Staten

Verenigd Koninkrijk

G,±?h..,d.I,p,ijzen

B..h 1948 = 380 –

België

– — —
West-Duitsland

80
70
ii

ir

II

II

160
50

190
30 10
70
*0
00 00
7,

9•

INHOUD

Blz.

.

.

0

Blz.

Peilschalen …………………………..1115

Economic developments in the United States in

De Nederlandse betalingsbalans in
1955, door

1955, door Prof Dr C. Lowel! Harriss …….1130

Prof S. Post huma ……………………1117
The economic situation in the United Kingdom,

De situatie op de arbeidsmarkt in Nederland,

door Prof F. W. Paish ………………..1134

door Dr Ir D. R. Mansholt ……………..
1121 Wachstums- und Konjunkturprobeme in West-

De stand van de woningbuw,
door Mr J. in

deutschland,
door Prof Dr W. G. Hoffmann 1137

‘t Veld ……………………………..
1124
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
1140

Oud en nieuw” rondom de loonpolitiek,
door

Dr P. S. Pels ……………………….
1126

De Belgische geld- en kapitaalmarkt in Novem-

ber 1955, door Dr L. Delmoite …………
1140

De economische toestand van België in 1955,

door Prof .R. Vandeputte ………………
1129

Recente economische publicaties …………1142

COMMISSIE VAN REDACTIE: .C. van den Berg; Ch. Glasz; L. .M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
-.

.
AUTEURSRECHT

1116

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN,
21 December
1955

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Prof. S. POSTHUMA, De Nederlandse betalingsbalans Prof. F. W. PAISH, The economic situation in the United

in 1955.

Kingdom.

De betalingsbalans zal in 1955 het evenwicht waar-

De huidige economie van het Verenigd Koninkrijk

schijnlijk nog dichter benaderen dan in 1954 het geval is vertoont zowel goede als zwakke plekken. Gunstig is het

geweest. Als gevolg hiervan kunnen interne maatregelen, t.o.v. vôôr de oorlog met meer dan 25 pCt gestegen

die tot vergroting van uitgaven in bepalde sectoren nationaal inkomen, en dat een toenemend gedeelte van

zouden leiden, alleen dan verantwoord worden geacht, het nationaal inkomen wordt bespaard. Minder bevredi-

wanneer zij worden genomen als onderdeel van een gend zijn: de ,,kruipende” inflatie, de verslechtering van

complex van maatregelen,, waardoor tegenover deze de lopende rekening van de betalingsbalans en de daling

vermeerdering van uitgaven compenserende verninderin- der goudreserves.

gen elders komen te staan.

\Prof Dr W. G. HOFFMANN, Wachstums- und Konjunk-

tuiprobleme in Westdeutschland.’

De toeneming van West-Duitslands bruto nationaal

product is in het eerste halfjaar 1955 groter geweest dan

in voorgaande perioden. Schrijver behandelt de ontwikke-

ling der factoren waarvan een ioortgaande groei van het

nationaal product afhankelijk is. In een op volle toeren

draaiende economie is het bijzonder moeilijk een even-

.wichtige groei te verzekeren. Daardoor krijgen de con-

juncturele problemen, die vervolgens worden besproken,

bijzondere betekenis.

– SOMMAIRE –

Prof S. POSTHUMA, La balance des payements de

Hollande en 1955.

La balance des payements s’approchera en 1955 pro-

bablement encôre davantage de l’équilibre qu’en 1954.

Dr Ir D. R. MANSHOLT, La situation du marché du

travail en Hollande.

L’auteur donne une vue d’ensemble de la situation du

mar
,-
h6
dii frivi1

Dr Ir D. R. MA NSHOL T, De situatie op de arbeidsmarkt
in Nederland.

Na een algemeen overzicht van de arbeidsmarktsituatie
te hebben gegeven, gaat schrijver achtereenvolgens in op

de verhouding tussen vraag en aanbod op de arbeids-

markt; de mogelijkheden vobr minder geschikte, minder

valide en oudere arbeidskrachten; de invloed van het

geboorte-overschot op de arbeidsmarkt en die van de

arbeidsmarktsituatie op de ontslagaanvragen. Besloten

wordt met een analyse van de geregistreerde arbeidsreserve

van mannen en een overzicht van de arbeidspolitieke

maatregelen.

Mr J. in ‘t VELD, De stand van de woningbouw.
Er is, zelfs bij een productie van 75.000 woningen per

jaar, nog acht â tien jaar nodig vôér het woningtekort is

opgeheven. Uit een oogpunt van werkgelegenheidspolitiek

op lange termijn ziet schrijver geen bezwaar meer tegen

de verdere opvoering van de woningproductie. Hij gaat

na, wat kan worden gedaan om zo snel mogelijk tot dit

laatste te komen.

Dr P. S. PELS, ,,Oud en nieuw” rondom de loonpolitiek.

De ontwikkeling van de loonpolitiëk in 1955 werd

gekenmerkt door: a. een algemene discussie over het

systeem der loonpolitiek; b. de gerealiseerde verruimings-

mogelijkheid met 3 pCt in de secundaire arbeidsvoor-

waarden; c. de vraag of, en zo ja op welke wijze, de richt-

lijnen voor de primaire arbeidsvoorwaarden gewijzigd

dienen te worden; d. het zoeken naar een theoretische

omschrijving en practische toepassing van het niet te

scheiden beginsel ,,differentiatie en coördinatie”; e. psy-

chologische en organisatorische spanningen en f. een

intensieve doch gemoduleerde voortzetting der reeds tien

jaar beproefde loonpolitiek.

Prof R. VANIiEPUTTE, De economische toestand van

België in 1955.

De Belgen mogen over het algemeen tevreden zijn over
hetgeen het jaar 1955 hun heeft gebracht; zij kunnen 1956

met vertrouwen tegemoetzien. Enkele zwakheden van de

Belgische economie zijn: de stijging sinds jaren van de

rij ksschuld, het gemis aan vernieuwing en uitbreiding van

het productie-apparaat, de ontoegankelijkheid van de

kapitaalmarkt.
Prof DrC. LO WELL JL4RRIS, Economic developments

in the United States in 1955.

J{et jaar 1955 is voor de Verenigde Staten een goed jaar

geweest. Schrjvér bespreekt de ontwikkeling gedurende

1955 in de reële en monetaire sfeer. Van de gevaren, die

de hoogconjunctuur met zich brengt, nl een daling van

de activiteit of hogere prijzen, lijkt het laatste meer

waarschijnlijk.

Mr J. IN ‘T VELD, La situation de la construction d’ha-

bit ations.

Même en cas d’une production annuelle de 75.000
habitations, ii faudra encore huit â dix ans avant que

le manque de logements ne soit comblé.

Dr. P. S. PELS, La politique des salaires au changemeit

de l’année.

L’auteur expose le développement de la politique des

salaires en
1955.

/

Prof K VANDEPUTTE, La situation économique de la

Belgique en 1955.

Dans l’ensemble les Belges peuvent être conterits de ce

que l’année 1955 leur a apporté; c’est avec confiance qu’ils
peuvent aborder 1956.
Prof Dr C. LO WELL’HARRISS, Economic developments
in the United States iii 1955.

L’auteur expose le développement pendant
1955
dans

les domaines réel et monétaire.
Prof F. W. PAISH, The economic situation in the United

Kingdom.

L’auteur expose les bons côtés aussi que des points fai-

bles de l’économie actuelle du Royaume Uni.

Prof Dr W. G. HOFFMANN, Wachstums- und Konjunk-

turprobienie in Westdeutschland.

L’auteurexpose e.a. le développement des facteurs dont

dépend la continuation de l’accroissement du produit

national.

21 December 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1117

De Nederlandse betalingsbalans in
1955

Het lopende verkeer

Wanneer men in aanmerking neemt dat de jaa’rlijkse

omzetten in het lopende verkeer op de Nederlandse be-

talingsbalans enige tientallen milliarden guldens bedragen,

dan is er eigenlijk meer reden zich te verwonderen, wan-

neer deze’betalingsbalans om het evenwichtspiint schom-
melt, dan wanneer zij tekorten of surplussen vertoont van
één en zelfs meer milliarden guldens.

Tijdens de eerste jaren na de oorlog heeft Nederland in

het lopende verkeer tekorten gehad van een zodanige orde

van grootte, dat deze alleen konden worden. gedekt door

intering op valutareserves, afstoting van buitenlands

iermogensbezit, het aangaan van leningen in het buiten-
land en last but not least de Amerikaanse steunverlening.

Na de devaluatie van 1949 leek het er op of een evenwicht

binnen bereik was en de kunstmatige beperkingen van de

invoer en van het betalingsverkeer allengs straffeloos zou-

den kunnen worden opgeheven. De Korea-oorlog bracht

opnieuw tekorten en dreigde veel van hetgeen bereikt was

weer op ksse schroeven te zetten. Achteraf bleek het

binnenlandse herstel voldoende sterk om de schok op te

kunnen vangen. Mede door de nawerking van de devalua-

tie en door de prompte reacties van Overheid en monetaire

autoriteiten, begon detweede helft van 1951 reeds over-

schotten op te leveren, die in 1952 en 1953 resp. tot sur-

plussen van bijna twee milliard en meer dan l’/
4
milliard

gulden in htt lopende verkeer hebben geleid. Ook 1954

leverde nog een surplus op dat op kasbasis bijna een half

milliard heeft bedragen, doch dat op transactiebasis slechts

ruim f 300 mln groot is geweest. Het verschil tussen beide

cijfers laat zich verklaren door veranderingen in de met

het handelsverkeer verbonden crediettermijnen.

Doordat de cijfers over het 2e halfjaar van 1955 nog

niet beschikbaar zijn, zal men zich bij een beoordelingvan

de ontwikkeling gedurende het lopende jaar vooi lopig nog

totgissingen moeten beperken. Met erkenning van alle

correcties die eeî% ‘juister inzicht alsnog kunnen geven,

lijkt het echter waarschijnlijk, dat de betalingsbalans van
Nederland over het lopende verkeer in 1955 een beeld te

zien zal geven dat het evenwicht nog dichter benadert dan

in 1954 het geval is geweest. De afwijking van het even-

wicht zal vermoedelijk nog niet 1 pCt van de totale om-

zetten bedragen. Grosso modo kan men dus zeggen dat

nu reeds twee jaar lang de Nederlandse betalingsbalans

voor het lopende verkeer afsluit met saldi, die zo gering

zijn dat men welhaast van een evenwichtstoestand mag

spreken.

Degenen, die zijn opgegroeid in de atmosfeer van de

oorlogs- en na-oorlogsjaren en het aanvankelijk als van-

zelfsprekend beschouwden dat het totstandkomen en de

handhaving van economische evenwichten slechts met

steun van directe maatregelen zou kunnen worden bereikt,

moet deze ontwikkeling wel met enige verbazingvervullen,

omdat zij gepaard is gegaan met een vrijwel volledige

bevrijding van het goederenverkeer en eçn zeer vèrgaande

liberalisatie van het kapitaalverkeer. Degenen, die hun

vertrouwen in de doorwerking van bepaalde economische’

wetmatigheden nimmer hebben verloren, zullen hierin

slechts een bevestiging kunhen vinden voor de juistheid

van hun inzicht.

Wanneer men in aanmerking neemt, dat het wereld-

betalingsverkeer nog altijd niet volledig cofrvertibel is en

er met name tussen het dollar- en het overige betalings-

verkeer (waarvah de betalingen in EBU-verband het

leeuwenaandeel uitmaken) nog steeds geen volkomen

kwalitatieve gelijkheid bestaat, verdienen naast de cijfers

van de algemene betalingsbalans die van de dollarbalans

nog speciale aandacht. /

Daarbij is niet zo zeer van belang de vraag hoe zich de

betalingsbalans over het lopende verkeervan Nederland

met de dollar
;
area heeft ontwikkeld, als wel hoe groot het

bedrag aan dollars is geweest dat Nederland uit hoofde

van zijn lopénd verkeer met de wereld-in-het-algemeen, per

saldo, hetzij ten laste van zijn goud- en dollarreserves,

hetzij uit inkomsten uit het kapitaalverkeer, heeft moe-

tenafdekken. Anders gezegd: het dollartekort op lopende

rekening dat niet door omzetting van andere deviezen in

dollars kon worden gedekt. Voor zover de situatie in de

wereld het Nederland mogelijk maakt surplussen aan

dollars te verdienen in het verkeer met derde landen of via

de, EBU, behoeft het zich geen zorgen te maken over
tekorten in het lopende verkeer mef het ‘dollargebied.

Hoe meer de wereld zich beweegt in de richting van een

algemene convertibiliteit, m.a.w. hoe groter het percentage

is van eventuele surplussen die Néderland heeft weten te

verwerven in het verkeer met niet-dollargebieden, dat in

goud of dollars kan worden omgezet, des te geringer wordt

de reële betekenis van een splitsing van de betalingsbalans

in sectoren.

Zo vertoonde de betalingsbalans met het dollargebied

in 1954 een tekort op lop’ende rekèning van $124,5 mln,

doch bleek het mogelijk inkomsten uit het lopende verkeer
met de overige wereld betaald te krijgen in goud of aollars
tot een bedrag van $
94,5
mln, zodat het tekort op lopende

rekening dat zich per saldo in dollars heeft gemanifesteerd,

niet meer heeft bedragen dan $ 30 mln, d.w.z. f 115 mln.

Hoewel de cijfers over 1955 nog ontbreken, staat intussen

wel vast, dat zowel het tekort met de dollar-area als het

laatstbedoelde bedrag hoger zal zijn. Immers, niet alleen

in het eerste maar ook in het tweede halfjaar zijn de
cijfers van in- en uitvoer met de dcllar-area bepaald

ongunsti’g geweest. Zowel op grond van de gestegen

tekorten in het lopende verkeer met de dollar-area

als uit hoofde van de verminderde dollarinkomsten uit

het verkeer met.derde landen (anders dan de EBU) mag

wel met zekerheid worden aangenomen dat ook het tekort

op lopende rekening dat zich in een tekort aan dollars

manifesteert in 1955 een niet onbelangrijke vermeerdering

te zien zal geven ten opzichte van het voorafgaande jaar.

Hoe betreurenswaardig deze ontwikkeling ook moge zijn

als symptoom van een nog altijd onvoldoende internatio-
nale convertibiliteit, er zou toch nog wel veel moeten ge-

betren, alvorens dit tekort een alarmerend karakter zou

gaan krijgen.

Immers, in het algemeen gesproken, kan men zeggen dat,

zolang de Nederlandse betalingsbalans over het lopende

verkeer in evenwicht is, eventuele tekorten in het verkeer

met het dollargebied zich moeten reflecteren in een surplus

tegenover het EBU-gebied. Sedert per 1 Augustus 1955

de maandelijkse afrekeningen in goud 6f dollars in de

EBU van 50/50 zijn gebracht op 75/25, betekent dit dat

rond 75 pCt van de eventuele tekorten in het verkeer met

het dollargebied voortaan toch in dollars zullen binnen-

komen.

In hoeverre de dekking van de resterend 25 pCt op den

duur toch tot een nioeilijk te aanvaarden achteruitgang

1118

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 December
1955

van de kwaliteit van de Nederlandse valutareserves zou
kunnen leiden, zal voor een groot deel afhangen van de

vraag of en in hoeverre de achteruitgang van de betalings-

balans van het lopende verkeer met het dollargebied mag

worden toegeschreven aan min of meer toevallige en

vermoedelijk tijdelijke oorzaken, of de uitdrukking zal

blijken te zijn van een duurzame tendentie.

Vooralsnog zijn er symptomen die zowel een uitleg in de

ene als in de andere richting mogelijk maken. De gestegen

tekorten met de dollar-area zijn voor een belangrijk deel

het gevolg van slechte oogsten in Zuid-Amerika, waardoor

een overgang op dollarleveranciers noodzakelijk werd;

de verminderde opbrengsten van de Nederlandse dollar-

export beperkten zich voornamelijk tot een tweetal posten,

waaronder ham in blik, waarvan de vermindering zeer wel

tijdelijk van aard
zou
kunnen zijn.

Daartegenover staat dat de steenkolenimporten uit de

Verenigde Staten ook voor de toekomst ëen blijvende en

misschien zelfs stijgende belasting van de Nederlandse

dollarbalans zouden kunnen blij ken.

Anderzijds moet weer in aanmerking worden genomen,

dat de liberalisatie van de dollarinvoeren in Nederland

eerder haar beslag heeft gehad en verdet is doorgevoerd

dan ineen aantal andere Europese landen, hetgeen onge-

twijfeld een extra druk op de Nederlandse dollar-betalings-

balans heeft gelegd. Men mag aannemen dat deze druk

geleidelijk minder zal worden, naarmate de dollarliberali-

saties in de andere Europese landen worden voortgezet.

Ten slotte is er vooralsnog geen reden om te veronder-

stellen dat met de verzwaring van goud- of dollarafreke-

ningen in het EBU-verkeer een eind zou
zij1
gekomen aan

de ontwikkeling van West-Europa in de richting van een

grotere convertibiliteit. Hierniee raken wij echter een punt

dat uitgaat boven de specifieke Nederlandse problemen:
Alvorens daarop nader in te gaan mogen eerst nog enige

opmerkingen volgen over het kapitaalverkeer.

Het kapitaalverkeer.

Over
1954
sloot het totale Nederlandse kapitaalverkeer

met eën netto deyiezenuitgave van f269 mln. Hierbij moet

echter in aanmerking worden genomen, dat in deze netto-
kapitaaluitvoer een post schuilt van f 402 mln vervroegde

aflossing van in het buitenland opgenomen staatsschuld.

Deze post kan tot op zekere hoogte worden beschouwd

als een sluitpost. De beslissing over een voortijdige terug-

betaling op overheidsschulden wordt immers voor een

groot deel bepaald door de vraag of het verloop van de

betâlingsbalans zulk een vervroegde remboursering toelaat

zonder een ongewenst beroep op de valutareserves. Het

vrije kapitaalverkeer heeft in 1954 een importsurplus op-

geleverd i’an f 133 mln. Het laat zich aanzien, dat ook

over het lopende jaar het totale kapitaalverkeer met een

exportsaldb zal afsluiten, zij het dat dit’ waarschijnlijk

lager zal zijn dan dat van het voorafgaande jaar. Ook

hierbij moet dan weer rekening worden gehouden met het

feit dat daarbij een voortijdige terugbetaling van over-

heidsschuld heeft plaatsgevonden en wel tot een bedrag

van ca f 192 mln. Zo gezien kan de conclusie moeilijk

anders luiden dan dat het surplus aan kapitaalexport in

de beidelaatste jaren – en in het bijzonder dat in de vrije

sector gedurende het tweede halfjaar van 1954 en het eerste

halfjaar yan 1955 -. vçoralsnog de indruk maakt van een

eenmalig verschijnsel. Aangezien één zwaluw nog geen

zomer maakt, kan men zeker niet zeggen, dat Nederland

zijn plaats als kapitaalexporterend land in de wereld weer

zou hebben ingenomen.

Dat niettemin ook in 1955 tot aanzienlijke bedragen

buitenlandse leningen in Nederland konden wordeh

geplaatst, is slechts te verklaren Uit het feit, dat daarbij

gedeeltelijk sprake is geweest van een omzetting van be-
leggingen, waarbij enerzijds Nederlandse (en in beperkte

mate ook Amerikaanse) aandelen werden afgestoten en

anderzijds Europese obligaties werden gekocht.

De algemeen in Nederland bestaande tendentie tot

omzetting van risicodragende beleggingen in vaste rente
dragende fbndsen heeft in de kapitaalbalans met het bui-

tenland meer dan evenredig haar neerslag gevonden. Deze
tendentie vindt haar oorsprong in sedert lang aanwijsbare,

doch vooral na de oorlog versnelde veranderingen in de

structuur van de binnenlandse kapitaalmarkt, waarbij

zowel de ontwikkeling van de sociale verzekeringen als de

inkomensnivellering door verzwaring van de progressie

van de inkomstenbelasting
/
er toe hebben geleid dat de

besparingen in steeds verder gaande mate worden gekana-

liseerd in de richting van vaste rente dragende fondsen.

De versterkte weerspiegeling van deze tendentie in het

kapitaalverkeer met het buitenland moet worden verklaard

door de openstelling van dit verkeer na jaren van afslui-

ting. In hoeverre deze verschuiving van vermogensbe-

standdelen per saldo een verzwakking of een versterking

van onze nationale economie zal blijken, valt vooralsnog

moeilijk te zeggen. Wel kan men constateren, dat het

conjunctuurverloop in ieder geval een grondige verande-

ring zal moeten ondergaan, wil nederland als eenheid

beschouwd, ooit weer in de gelegenheid komen, de aan-

delen die het aan het buitenland heeft verkocht te kunnen

terugkopen tegen de gerealiseerde verkoopkoersen. De
omstandigheid dat dit laafste alleen denkbaar is bij een

ernstie depressie, maakt het bovendien zeer onwaar-

schijnlijk, dat zelfs al zouden de koersen ooit weer tot het

gemiddelde ‘peil van verkoop dalen, de individuele be-

legger alsdan in staat zal zijn tot terûgkoop over te gaan.

Tegelijk met de omzetting van aandelen in obligaties
die het internationale kapitaalverkeer van Nederland in
de afgelopen jaren te zien heeft gegeven, heeft ook een

regionale verschuiving plaatsgevonden. Kwantitatief vâl-

1enbeide verschuivingen echter niet geheel samen. Immers,

de verkoop van Nederlandse effecten naar het buitenland

vond weliswaar grotendeels plaats tegen dollarbetalin-

gen, doch een gedeelte van deze effecten werd, zij het tegen

dollars, verworven door ingezetenen van Europese landen.

Anderzijds verlichtte de aankoop van obligaties van

Europese debiteuren de creditpositie van Nederland in de

EBU, zodat, wat een gedeelte van deze laatste aankopen

betreft, in wezen een omzetting plaatsvond van een reëds

bestaande, uit het lopende verkeer gegroeide overheids-
vordering, die men slechts. tot
op
zekere hoogteals een

valutareserve kan beschouwen, in een particulier ver-

mogensbezit.

Wanneer wij de ontwikkeling in haar geheel overzien

dan blijft de oorspronkelijke indruk van een merkwaardig

evenwicht in hoofdzaak onveranderd: vrijwel evenwicht

van de totale betalingsbalans in het lopende verkeer;

vrijwel evenwicht in het kapitaalverkeer, vooral wanneer

men de extra regeringsaflossingen daarbij buiten be-

schouwing. laat; vrijwel onvranderde deviezenreserves.

Al met al een beeld dat op het eerste gezicht de-conclusie

schijnt te wettigen, dat men zich moeilijk een betere

situatie zou kunnen voorstellen. Toch is het niet alleen

de aan iedere Nederlander mischien wel aangeboren

neiging om zich nooit volkomen gelukkig te voelen wan-

neer hij niets meer heeft om zich zorgen over te maken,

wanneer wij deze schijnbaar voor de hand liggende con-

21 December
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1119

In een labiele wereld is handhaving van een evenwicht

op zichzelf al een precaire zaak. Te meer wannëer –

zoals wij reeds. constateerden – in het bereikte totale

èvenwicht geen grote reserves schuilen in de vorm van

een belangrijk surplus in het kapitaalv&rkeer, terwijl het

partiële dollarevenwicht overwegend steunt op inter-
nationale verhoudingen, waarop Nederland slechts in

beperkte mate invloed kan uitoefenen. Het is dan wel in

hoge mate geboden waakzaam te zijn ten aanzien van

ontwikkelingen die tot een verstoring zouden kunnen

leiden.

Zulk een verstoring kan zowel van buitenaf als van

• binnenuit komen. Wat de eerstgenoemde mogelijkheid

betreft, is van belang dat,
zelfs zonder rekening te houden

met de Amerikaanse schenkingen,
de betalingsbalans van

West-Europa in het algemeen ten opzichte van het dollar-

gebied zowel in 1953/1954 als in 1954/1955 een surplus

heeft vertoond.

In 1953/1954 leverde de betalingsbalans van West-

Euroia (inclusief het Verenigd Koninkrijk en. afhankelijke

gebieden) met de’ Verenigde Staten een surplus op van
$ 856 mln; in
1954/1955
bedroeg dit surplus
$195
mln.

Ter voorkoming van misverstand zij er (nogmaals) op

gewezen, dat in deze saldi
niet
zijn begrepen de.Ameri.

kaanse schenkingen; wel zijn iii deze cijfers de Amerikaan-

se uitgaven verwerkt voor de in Europa gestationneerde

legers en de zgn. ,,offshore” aankopen.

De schenkingen (zonder die in de vorm van militaire

goederen) bedroegen in 1953/1954 $ 1.217 mln eii in

1954/1955 $1.343 mln. Daartegenoverbedroegin beide ja-

rende netto kapitaalbeweging van Europa naar het dollar-

gebied resp. rond $ 400 â $ 300 mln. In beide jaren

was er dus nog een ruim surplus, zowel voor een aan-

vulling van de goud- en dollarreserves, als voor een ver-
rekening in het multilaterale verkeer met dollars. Zo ge-

zien zou zelfs een geleidelijk teruglopen van deze schen-

kingen Europa nog al1erminst voor ernstige problemen

plaatsen. Het is dus niet in de eerste plaats uit deze hoek,

dat gevaren lijken te dreigen.

Anders daarentegen staat het met mogelijke ontwikke-
lingen van binnenuit. Voor West-Europa als geheel blijft

de infiatoire tendentie, die in een aantal Westeurèpese

landen niet valt te miskennen, een bedreiging van het

betalingsbalansevenwicht van West-Europa met het

dollargebied.

De overgang van een Westeuropees dollartekort naar

een Westeuropees dollarsurplus, zoals dit zich na de

Korea-oorlog heeft voltrokken, moet voor een groot deel

worden toegeschreven aan de niveauverbetering die de

valutadevaluaties van 1949 met zich hebben gebracht,

doch waarvan het effect tijdelijk door de gevolgen van de
Korea-oorlog overschaduwd is. Geleidelijk is de gunstige

werking hiervan echter minder geworden. Weliswaar heeft

sedert 1950 ook in de Verenigde Staten een daling plaats

gevonden van de interne waarde van de dollar door een,

stijging van de kosten van levensonderhoud met gemiddeld

2
it
3 pCt per jaar, doch de muntverzwakking van binnen-

uit is in de meeste Westeuropese landen groter geweest.

In het bijzonder geldt dit voor landen als het Verenigd

Koninkrijk, Frankrijk en de Scandinavische landen; doch

ook Nederland is hieraan niet geheel ontkomen.

Zou deze tendentie zich voortzetten en zich tot meer

landen uitbreiden, dan ware te vrezen dat aan de verdere

ontwikkëling in de richting van algemene convertibiliteit

een eind zou komen. In het bijzonder zou dit voor Neder

land zeer ernstige gevolgen kunnen hebben. Het structure-

le dollartekort zou dan in de een’ of andere vorm opnieuw

,in volle omvang aan de orde komen.

Wat tén slotte de interne ontwikkeling in Nederland

zelf betreft, zij er aan herinnerd, dat het vrijwel volmaakte

evenwicht, dat in de afgelopen twee jaren werd bereikt,

tevens inhoudtdat van een ndemenswaardige marge geen

sprake is. Een infiatoire ontwikkeling als gevolg van de

interne economische politiek, die zou uitgaan boven die

in de ons omringende landen en in het bijzonder boven die

in de Verenigde Staten, zou het gunstige beeld van het

afgelopen jaar al spoedig grondig kunnen wijzigen. Bij
bet nemen van economische en sociale maatregelen en

zelfs bij het toelaten van belangrijke economische en

sociale ontwikkelingen zal men zich dan ook niet kunien

onttrekken aan een beantwoording van de vraag wat het

vermoedelijk resultaat daarvan zal zijn voor het evenwicht

op de betalingsbalans.

In het algemeen, gesproken kunnen maatregelen en

ontwikkelingen die de inkomensverdeling beïnvloeden

drieërlei effect hebben.

In de eerste plaats is het denkbaar dat zij geen ander

resultaat hebben dan het bewerken van personele ver-

schuivingen van het nationale inkomen, welke voor het

evenwicht van de betalingsbalans niet van wezenlijke

betekenis zijn. Hierbij dient echter wel steeds te worden

bedacht dat zulke verschuivingen op zichzelf reeds de

omvang van dit nationale inkomen kunnen beïnvloeden.

In de tweede plaats kunnen dergelijke verschuivingen

leiden in de richting van grotere verteringe’h tegen
q
ver

een vermindering van investeringen, en vice versa. Op

zichzelf beschouwd behoeft ook dit niet direct van invloed

te iijn op de betalingsbalans. Is men van mening dat het

tempo van de investeringen enige vermindering gedoogt

zonder de toekomstige kapitaalvoorziening, hetzij in

relatie tot de stijgende bevolking, hetzij per hoofd van

de bevolking in verhouding tot die in a9dere landen,

ernstig aan te tasten, dan zal ook dit soort maatregelen

derhalve verantwoord zijn.

Anders staat het met het derde effect, dat een gevolg

zou kunnen zijn van het feit dat de sub 1 en 2 genoemde

reële
verschuivingen, die men beoogt of tolereert, zich

vrijwel nooit zonder meer voltrekken in de vorm van een

vermeerdering van inkomen in bepaalde sectoren, ge-

paard gaande met een parallele
vermindering
van uit-

gaven in andere sectoren. Veelal laat zij deze laatste

onaangetast; soms drijft zij deze zelfs omhoog. Afgezien

van het feit dat daardoor de oorspronkelijke bedoeling,

hetzij ten aanzien van de relatieve verschuiving in de

inkomens,
hetzij in’ de richting van de
bestedingen,
geheel

of gedeeltelijk teniet wordt gedaan, zal zulk een ontwikke-

ling zich vrijwel terstond weerspiegelen in een verzwak-

king van de betalingsbalans.

Om bij wijze van voorbeeld elk vân de drie genoemde

effecten te verduidelijken: een belastingverlaging, welke

gepaard gaat met een vermindering van de staatsuitgaven,

is niet anders dan een verschuiving en als zodanig voor

de betalingsbalans indifferent. Of en in hoeverre zij zal

leiden tot een stijging van het nationale product is een

vraag op zichzelf, die
men
in dit beperkte verband buiten

beschouwing mag laten.
Deze eerste figuur gaat over in de tweede, wanneer bijv.

tégenover een belastingverlaging in de consumptieve

sfeer een belastingverhoging wordt gesteld in de produc-

clusie toch nog van een nader commentaar menen te

moeten voorzien.
Het karakter van het bereikte evenwicht.

1120

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 December
1955

tieve sfeer. Jn wezen heeft zich dit geval voorgedaan toen

na de belastingverlagingen in de zomer van dit jaar, al

spoedig daarop de toegestane aftrek voor vervroegde

afschrijvingen werd verkleind. Hetzelfde zou gelden bij

een vergroot beroep van de Overheid op de kapitaal-

markt, voor zover deze gelden vervolgens niet weer in de

een of andere vorm in omloop zouden worden gebracht.

Ook in deze gevallen is de binnenlandse ontwikkeling

voor het èvenwicht op de betalingsbalans goosso modo

indifferent.

Bij een loonsverhoging kan men een analoge redenering

toepassen. De gevolgen van een loonsverhoging zullen

zich beperken ,tot het eerstgenoemde effect, wanneer men

er’in slaagt de hierdoor ontstane vergrote uitgaven op te

vangen door een vermindering van de verteringen van

andere groepen van de bevolking. Als dan verder de ver-

schuiving van inkomens niet leidt tot een vermindering

an de economische activiteit, zal ook de omvang van

de nationale productie gelijk blijven.

Het effect van een loonsverhoging gaat over in de tweede

figuur, wanneer een vermeerdering van het inkomen uit
arbeid gepaard gaat met, hëtzij een
directe
vermindering

van de investeringen (door Overheid of bedrijfsleven),

hetzij door een
‘indirecte
druk op deze investeringen door

een vermindering van’het inkomen in die sectoren van

de samenleving welke de grootste bijdragen leveren tot
de reële besparingen. De vraag, of -een loonsverhoging

verantwoord is, krijgt in dit geval een tweeledig karakter:

zij wordt nu niet meer uitsluitend bepaald docr de vraag

of de verschuiving sociaal beschouwd gerechtvaardigd is,

doch dient mede te worden beheerst door de overweging

of de relatieve vergroting van de vérteringen ten opzichte

van de investeringen voor de toekomst verantwoord

mag worden geacht.
Beperkt het effect van de maatregelen zich niet tot de

relatieve
verdeling van het nationale inkomen (hetzij

uitsluitend
in de zin van een personele verschuiving,

hetzij
gecombineerd
met een relatieve verschuiving tussen

verteringen en investeringen) doch hebben de maatregelen

ook invloed op het algemene, nominale prjsnivea en

daarmede op het evenwicht van de betalingsbalans, dan

komen wij tot de derde figuur. De primaire, specifieke

maatregelen zullen dan aangevuld dienen te worden met

maatregelen die in het’ algemeen
tot koopkrachtcon-

tractie leiden. In cdncreto zal dèze noodzaak zich voor-

doen, wanneer de loonstijgingen uitgaan, of wel boven

de door deze loonstijgingen mogelijkerwijze geïnduceerde

vergroting van de productie, of wel boven een, gelijkge-

richte infiatoire ontwikkeling in het buitenland. Aange-
zien een vermindering van de nominale inkomens in de

ijogere inkomensklassen niet alleen en zelfs niet in de

eerste plaats een vermindering van uitgaven met zich

brengt, maar zich gedeeltelijk zal weerspiegelen in eeh

vermindering van de besparingen, zal het enkele feit dat

een loonsverhoging niet alleen een yermeerdering van de

inkomens van de loontrekkers betekent maar (als kos-

tenfactor) ook de tendentie ‘heeft inkomens elders te

drukken, op zichzelf beschouwd niet voldoende zijn om

het evenwicht te herstellen en daardoor het derde ge-S

noemde effect automatisch uit te schakelen. Dit wil zeggen

‘dat een loonsverhoging, die niet tegelijkertijd een pro-

ductieverhoging induceert, gepaard dient te gaan met

een zodanige algenTene druk op de koopkracht, dat
daardoor het totaal der nationale uitgaven niet meer

stijgt dan in de ons omringende linden.

De omstandigheid dat, zoals hierboven vermeld, ‘de

stijging van de prijsniveau’s van verschillende Europese

landen in de laatste vijf jaren groter is geweest dan in de

Verenigde Staten, maakt dat het hier niet alleen gaat om

de verhouding tussen ‘de Westeuropes’e landen onderlin,g

doch dat ieders interne politiek, afzonderlijk genomen,

tevens een stuk verantwoordelijkheid meebrengt ten

aanzien van het vraagstuk van de convertibiliteit. De

noodzakelijke mate van integratie van het loonvraagstuk

met dat van de omvang van de investeringen wordt, in

dit licht gezien, voor ieder van de Westeuropese landen

afzonderlijk niet alleen een nationaal probleem, maar

onderdeel van het ruimere vraagstuk van de convertibili-

teit. De bijzondere betekenis hiervan voor een land als

Nederland behoeft na het voorafgaande niet nogmaals te
worden onderstreept.

Conclusie.

Samenvattend is het beeld van de Nederlandse betalings-

ba1as over 1955 en ruimer nog over de beide laatste jaren

op zichzelf beschouwd in hoge mate bevredigend.

Zelden zullen de evenwichten op een betalingsbalans zo

dicht benaderd zijn. Ditzelfde evenwicht impliceert echter

dat mogelijke interne maatregelen, die tot vergroting van

uitgaven in bepaalde sectoren (hetzij verteringen, hetzij

investeringen) zouden leiden, alleen dan verantwoord

kunnen worden geacht, wanneer zij niet incidenteel

worden genomen,doch als onderdeel van een uitgebreider

complex van maatregelen, waardoor tegenover deze

De betalingsbalans van West-Europa

(mci. V.K. en afhankelijke gebieden) met de

Verenigde Staten, vergeleken met de

o vereenkomstige cijfers uit de Nederlandse
goud- en V. S.-doliarbetalingsbalans

(iii millioenen dollars)

1953-1954
1954-1955

W.-Europa
V.S.
$
b.b.
w.-Europa
VS. $
b.b.

van
van V.S.A.
Nederland
V.S.A.
Nederland

Lopende rekening.
Ontvangsten

van

W.-
Europa resp. Nederland
Goederen a)
3.002 249
3.042
221
Overige

(wo.

mili-
taire uitgaven, kos- ten, voor in Europa
gestationneerde

le-
gers, ,,offsho’re”).
3.028
139
3.399.
138
388
6.441
359

Uitgaven van W.-Euro-
pa resp. Nederland:

Totaal

……………6.030

333
4.465
475
1.584
59
1.781
58
5.174
392
6.246
533
Saldo lopende rekening
856

4
195

174
Totaal

…………….

Kapitaalverkeer.
West-Europ. (resp. Ned.)
kapitaal

I

97
19

350
34

Goederen ………..3.590

V.S.A. en ander S-kap
—280
53
32
13

Overige

…………

Totaal

………….
-377
72
—318

.
47
Totaal lopende rekening en
kapitaalverkeer
479
68

123

127

Salderingsmiddelen
.

/ Amerikaanse schenkin- gena)
…………..
.

26

1.343 2
Goud

…………..

162
—324

27
V.S.A.-dollarsaldo

(-

.1.217

is vermeerdering van


.564

West-Europ.

resp.
Ned. tegoed) en saldi van de V.S.A. in
w..

1.026

32

339
24
Europa

…………..

Multilateral settlements

106 100

557
128

Totaal

…………-
479

68
123
127

a) zonder schenking van militaire goederen.

21 December
1955.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1121

De ontwikkeling van de betalingsbalans van Nederland op kasbasis in de periode
.
1 Juli 1952-30 Juni 1955

(in millioenen guldens)

Totaal verkeer
Verkeer in V.S.A.-dollars en goud

1952
1953
1954
ÎiT
152
1953
1954

.
1955

2e

hj.
le

hj.

2e

hj.
le

hj.

2e

hj.
le

h.
2e

hj.
le

hj.

I

2e

hj.
le

hj.

I

2e

hj.
le

hj.
Lopende rekening:
Ontvangsten

…………………………..
5.236
5.162
5.432 5.609 6.065 6.213
744 732
793
.683
620

746
4.355
4.212
5.103
5.216
5.967
6.131
689
546
725 765
1.011
1.016



881
950
329a)
393a)
98a) 82a)
55b)
186b)
68b)

82b)

391b)

270b)

Kapitaalverkeer.



56
—131

4
68
—320
—283
79

48

14
101
83
52
Buitenlands kapitaal, zonder extra-aflossingen

.

25

136
.

49
116
269
218

19

87
44
154
233
209
Extra aflossingen

75
—202
—200

193

200

193
31
—267

30

18
—251

258
60b)

1 35b)
30b)
255b)
1 16b)
68b)

Uitgaven……………………………….
Saldo

…………………………………

Totaal kapitaalverkeer

……………………

rotaal lopende rekeningen en kapitaalverkeer
912
683
299
375

153

176
115h)
SIb) 98b)
173b)

275b)

202b)

iNederlands kapitaal c)

……………………

Salderingsmiddelen.

.
143
35
46 42
9

11
143
35
46
42
9

11


– – – –
620 590 300
81
277
213
Amerikaanse regeringsgeschenken

…………..
Deviezenomzettingen

……………………..
-1.055
—718 —345
—417

144
187e)

878
/

676

444

296

Goud- en deviezenreserve d)

……………..

Fotaal

salderingsmiddelen

……………………

.
-912
—683 —299
—375
153
176

1—
115

51

98
-iT
275
202

De betalingsbalans op transactiebasis vermeldt als uitkomsten voor het Ie en 2e halfjaar 1954 en het le halfjaar 1955 overschotten van resp. 17268 mln, f35 mln en 17353 mln, welk laatste cijfer echter niet onaanzienlijk door toevallige oorzaken is geflatteerd. 1-let verschil tussen beide methoden van berekening
laat zich verklaren door veranderingen in de met het handelsverkeer verbonden crediettermijnen.
Hieronder niet begrepen de goud- en dollarinkomsten, verworven via de E.B.U. en via bilaterale accoorden (vgl. onder salderingsmiddelen de post ,,deviezen.
omzettingen”).


ô) Hieronder mede begrepen migratie en schenkingen.
Het min-teken staat’ voor vermeerdering, geen teken voor vermindering van 0e reserve; de terugkoop van guldens van het Internationale Monetaire Fonds
wordt in deze opstelling geacht de goud- en devieze6reserve niet te hebben verminderd.
De vermindering van de deviezenreserve betreft grotendeels vorderingen op de E.B.U. en op de E.B.U.-landen. –

vermeerdering van uitgaven compenserende verminderin-

gen elders komen te staan. Het kernprobleem van de

economie blijft nu eenmaal het afwegen van de waarde

van het ene tegenover I1et andere. Bij een volledige be-

zetting van het productie-apparaat en een betalings-

balan’s, waarvan per saldo niet alleen het lopende verkeer
maar ook het kapitaalverkeer zeer dicht bij het evenwicht

is en geen van beide dus een noemenswaardige marge

laten, is de keuze van de alternatieven beperkt.

Overveen.

S. POSTHUMÂ.

De situatie op de arbeidmarkt in ‘Nederland

Algemeen overzicht van de arbeidsrnarktsituatie

De veranderingen op de arbeidsmarkt in Nederland

zijn na 1952, zoals bekend, in het algemeen zeer groot

geweest. Zulks komt tot uitdrukking in de terugloop van

het aantal werkloze arbeiders. Een en ander houdt verband

met de algemene economische toestand, waarvan de

productie- en exportcijfers getuigen.

Productie
Export
Aantal werken-
de beroeps-
beoefenaren Geregistreerde arbeidsreserve

(1949
=
(1948
(in 1.000.tatlen)
1 (in 1.000-tallen)
100)
100)

(mannen en
1

(mannen en
vrouwen)
1

vrouwen)

1952

….
117
256
3.731
=
100 139
=
100
1953

.. ..
127
292
3.795
108
le h.

1954

. . . .
135
323
3.870 76
2e h.

1954

….
147
365
le h.

1955

….
147
367
}3937
=
104
54
=
39
2e Ii. 1955

Hieruit blijkt hoe ondanks de bestande spanningen

(Ingezonden mededeldng)

op de. arbeidsmarkt de productiviteit is gestegen. Geen

cijfers zijn beschikbaai/ten aanzien van de beïnvloeding
van het aantal werkuren en de eventuele ‘veranderingen
in het arbeidstempo.

De verhouding van .het aantal beroepsbeoefenaren tot

de geregistreerde arbeidsreserve geeft wel aan, dat er een

duidelijk tekort aan aanbod moet bestaa, omdat een

verhouding totaal beroepsbeoefenaren en geregistreerde

arbidsreserve van 100 3 min of meer als normaal

wordt beschouwd. Hierbij zij direct opgemerkt, dat dit
cijfer een gemiddelde is van de bedrijfstakken en bijv

in verband met de mate van seizoenbedrjvigheid voor

afzonderlijke bedrjfstâkken verschil.

Het jaar 1955 heeft zich gekenmerkt door een nog
.

ruimere werkgelegenheid dan
1954.
Zulks heeft ten gevolge

gehad, dat de bij de arbeidsbureau’s ingeschreven arbeids-

reserve nog meer is gedaald en dat er.nog steeds een toe-

name valt te constateren van de vraag om arbeidskrachten.

Wat het laatste betreft is het moeilijk om vast te stellen,

Met papier en met plastic geïsoleerde kabels voor hoogspanning,

laagspanning en telecommunicatie Kabelgarnituren,

koperdraad -en koperdraadkabel. Staaidraad en staalband.

NEDERLANDSCHE KABELFABRIEK• DE

1122

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 December 1955

of deze ook groter is geworden, omdat de werkgevers

iedere kans benutten om nog aan arbeiders te komen en

dit betreft dus ook die werkgevers, die in het verleden

in hun behoefte konden voorzien buiten de arbeids-

bureau’s om. Anderzijds is het mogelijk, dat de geregi-

streerde vraag is beïnvloed, doordat men weet dat het

uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk isin de vacatures te

voorzien en men deze vraag niet bekend maakt aan de

arbeidsbureau’s. Ook is het mogelijk dat er werkgevers

zijn, die de aanvragen reeds geruime tijd tevoren indienen,

in de hoop dat, tegen de tijd dat er passend aanbod is,

de arbeiders op het juiste ogenblik in dienst kunnen

worden gesteld. Dat kan betekeien, dat de momentele

behoefte weer kleiner is dan op dit ogenblik wordt aan-

geduid. Zulks môet echter zeer onwaarschijnlijk worden

geacht.

De verhouding tussen viaag en aanbod op de arbeidsmarkt

In het algemeen kan echter worden gesteld, dat in bijna

alle bedrijfstakken het aanbod van arbeiders veel kleiner

is dan de vraag. In het bijzonder is zulks kwantitatief wel

het geval in de bouwnijverheid en de metaalnijverheid en

in de delfstoffenindustrie. Drukt men het aanbod uit in

procenten van de vraag, dan geeft zulks, voor einde

October
1955,
het volgende resultaat:

Geregistreerd aanbod van arbeidskrachten, uitgedrukt in

procenten van de vrag naar arbeidskrachten

(30 October
1955)

Mannen
vrouwen
Bedrijfsklasse
vraag
aanbod
vraag
aanbod

Bouwnijverheid
100
51
100
5
Kleding en reiniging
100
54
100
2
Mijnbouw
…………..
100
‘1
– –
Metaalnijverheid
100
6
100
3
100
9
100
1
100


344
100
733
100

..

366
100
24

Textielnijverheid
……….
Landbouw

…………..
Handel
…. ………….
Kantoorpersoneel, ambte-naren, onderw. pers.
.
Overige bedrijfsklassen
.
100
100
122 78
100
100
31
15
Totaal

……………….
100
48
100
12

Hoewel in bovenstaande tabel niet alle bedrijfstakken

zijn genoemd, waartoe overigens zij verwezen naar de

betreffende statistiek van het Centraal Bureau voor. de

Statistiek, geeft een en andei wel een aanwijzing voor de

huidige situatie. In feite kan men slechts van mannen in

enkele bedrijfstakken een groter aanbod constateren, bijv.

in de landbouw en de handel, en van kantoorpersoneel.

Het tekort aan vrouwelijk personeel is eveneçns dui-

delijk, met uitzondering van de landbouw, waar echter

de aantallen van .geringe omvang zijn. Ten aanzien van

enkele bedrijfstakken moet men rekening houden met
seizoenfiuctuaties. Het staat echter vast dat inde land-

bouw sprake is van een zekere structurele werkloosheid.
Overigens blijkt de vraag naar vrouwelijk personeel nog

in een ongunstiger verhouding tot het aanbod te staan

dan bij vraag en aanbod van mannelijke arbeiders.

Het raagstuk van vraag en aanbod blijkt evenwel nog

ietwat gecompliceerder te zijn als men beide verder gaat

analyseren. Zonder nu te veel met cijfers te komen, zij

allereerst gewezen op de vraag naar en het aanbod van

jeugdig personeel. Het blijkt nl. dat de vraag naar perso-

neel beneden de 19 jaar in totaal ongeveer 30 pCt van

de totale vraag uitmaakt, terwijl het aanbod van deze

categorie slechts ongeveer 4 pCt van het totale aanbod

bedraagt. Uit een incidenteel onderzoek is gebleken, dat
de vraag naar personeel voor ongeveer 90 pCt personen
betreft beneden de 40 jaar en dat ernaar
,

personen boven’

de leeftijd van 50 jaar feitelijk geen vraag is.

Uit het bovenstaande blijkt wel, dat de situatie op de
arbeidsmarkt mede ongunstig wordt beïnvloed doordat
tôt op de huidige dag de vraag nog te veel is gericht op

de jongere arbeidskrachten. Het is reeds gebleken, da4

men in diverse bedrijven op dit. ogenblik bereid is om

ook oudere arbeidskrachten in bepaalde funëties en

beroepen aan te nemen. De ervaring is, dat in vele gevallen

het werk ook goed door deze arbeiders wordt verricht.

Het is gebleken dat niet de leeftijd als zodanig een bezwaar.,

behoeft te zijn. Het spreekt vanzelf, dat er een aantal

bezwaren kan zijn tegen de tewerkstelling van ouderen,

die echter evenzeer voor jongeren kunnen gelden.

In dit verband zij er overigens op gewezen
ç
dat de

kwestie van de opname op oudere leeftijd in bedrijfs-

pensioenfondsen in de huidige situatie van de tekorten

op de arbeidsmarkt en door de te verwachten invoering

van een Wet op de Ouderdomsvoorziening, ‘el in een

ander licht is komen te staan dan enkele jaren geleden.

Laat men bedenken, dat bij het aannemen van oudere

arbeidskrachten wel eens te veel naar de bezwaren en wel

eens te weinig naar
de bezwaren bij tewerkstelling van

jongeren wordt gezien. Dit speelt te meer een rol, wanneer

men eenS groot tekort heeft in het aanbod van deze

jongeren.
Mogçljkheden voor minder geschikten, minder validen en

oudere arbeidskrachten.

‘Een ander verschijnsel bij de huidige arbeidsmarkt is

wel, dat het bedrijfsleven zijn eisen belangrijk heeft

verlaâgd. Dit is aan de ene kant een gelukkig verschijnsel,

omdat nu een aantal gehandicapten en minder-validen
kansen heeft, die zij enkele jaren geleden niet hadden.

Aan de andere kant is het zo, dat bij een omslag in de

conjunctuur een aantal van deze arbeiders meer het risico

van ontslag loopt dan volwaardige arbeidskrachten. Men

kan slechts de hoop uitspreken, dat bij eventueel ontslag

men, naast economische, ook sociale overwegingen een

rol zal laten spelen.

Nam men aan, dat deze minder geschikte arbeids-

krachten, in Augustus 1953 ongeveer 15.000 personén

omvatte, in Augustus 1955 was dit aantal teruggélopen

tot 9.000 personen. Hierbij moet men in aanmerking

nemen dat het aantal beroepsbeoefenaren in dezelfde tijd

toenam van 3.078.000 in.1953 tot 3.146.000 mannelijke

personen in
1955′(het
aantal vrouwelijke arbeidskrachten

nam toe van 950.000 tot
985.000
personen). Ook dient in

dit verband te worden vermeld, dat het aantal werkloze
arbeiders van 40 jaar en ouder bijna 30.000 lager is dan

in
1952.
In de loop van 1954 werden door bemiddeling

van-de arbeidsbureau’s 98.000 mannen van 40 jaar en

ouder geplaatst, waarvan 51.000 ouder dan 50 jaar waren.

Over de eerste 10 maanden van 1955 luiden deze aantallen
resp. 62.000 en 33.000. Daarbij vonden buiten het arbeids-

bureau om eveneens nog grote aantallen oudere arbeids-
krachten werk, waarvan het juiste

aantal echter niet kan


worden achterhaald.

Invloed van het geboorte-overschot op de arbeidsmarkt.

Bij- de beschouwing van de ‘huidige situatie op de ar-

beidsmarkt zij er op gewezen, dat de tegenwoordige

moeilijkheden worden beïnvloed door de geboorte-

overschotten in de vooroorlogse jaren. Daarnaast moet

men in de toekomst rekening houden met de latere jaren.

De volgênde staat geeft hiervan een denkbeeld.

Geboorte-overschotten in de periode

1930/1954

periode aantal
1930

……………….
. ……..
……

ca

58.000
1931-1939

……………………….
ca

50.000 â ca 55.000 per jaar
1940

…………………………….
ca

48.000
1941

…………………………….
ca

47.000
1942

…………………………….
ca

53.000
1943

…………………………….
ca

60.000
1944

…………………………….
ca

56.000
1945

…………………………….
ca

24.000 (!)
1946

…………………………….
ca 105.000(!)
1947-1954

……………………….
geleidelijke teruggang van
ca

97.000 tot 76.000 per jaar

r,-r –.’–,- —–«.-


1

1

21 December
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1123

Gaat men er van uit, dat het overgrote deel der jongere

arbeidskrachten tussen 15 en 18 jaar het arbeidsproces

intreedt, dan moet nu en in de naaste toekomst met een

lager aantal dat in het arbeidsproces wordt opgenomen,

rekening worden gehouden. Hierbij komt, dat er mede

door de hogere welvaart een neiging bestaat om de jeugd

later in het arbeidsproces te laten toetreden door langer

durend vormingsonderwijs. Daarnaast moet worden

gewezen op de grotere contingenten voor de militaire

dienst, terwijl de opleidingstijd ook aanzienlijk langer is
dan in de jaren vôér de tweede wereldoorlog.

Uit de cijfers blijkt, dat vooral van 1960 af een aan-

zienlijk grotere toestroming is te verwachten. Zou er

enige omslag in de conjunctuur optreden en zouden de

investeringen ten behoeve van nieuwe arbeidsplaatsen

teruglopen, en zouden er bovendien niet genoeg emigratie-

mogelijkheden zijn, dan kan de toetreding tot het arbeids-

proces met moeilijkheden gepaard gaan. Bovendien moet

dit tot repercussies aanleiding geven in andere jaargang-

klassen of bijv. bij de plaatsing van mensen, die kwalitatief

niet op dezelfde hoogte staan als anderen.

Bij de beoordeling der cijfers moet er vanzelfsprekend

op worden gewezen, dat hierin verwerkt zijn de verliezen
aan mensenlevens gedurende de tweede wereldoorlog. In

de na-oorlogse jaren is een groot aantal Nederlanders uit

Indonesië gekomen. Dit proces is nog niet beëindigd en

in de eerstkomende jaren kunnen nog enkele tienduizen-

den worden verwacht. Het is gewenst, dat hieraan grote

aandacht wordt besteed door het bedrijfsleven uit een

oogpunt van arbeidsvoorziening. Ook kan men stellen,

dat bezien van uit de gezichtshoek van de arbeidsmarkt in

de huidige situatie in zekere zin van een compensatie kan

worden gesproken ten opzichte van de door emigratie uit

Nederland vertrokken arbeidskrachten.

De invloed van de arbeidsmarktsituatie op de aanvragen om

ontslag.

Een van de gevolgerr vn de huidige situatie is, dat in

het algemeen het aantal ontslagaanvragen bij de geweste-

lijke arbeidsbureau’s sedert 1949 van ongeveer 74.000

terugliep tot ongeveer 40.000 per jaar. Het is opmerkelijk,

dat in de periode
1949-1954
van de ingediende ontslag-

aanvragen in 80 è. 85 pCt der gevallen de arbeidsverhou-

ding werd verbroken (met toestemniing van de direc-

teuren der d.A.B.’s of alsnog met wederzijds goedvinden

van werkgever en werknemer), terwijl in
1955
dit per

centage slechts 54 bedroeg. Deze daling is vermoe-

delijk een gevolg van het feit, dat in de meeste gevallen

voorziening in de vacature moeilijk is, terwijl voor

de werknemers er nog een rem bestaat, doordat hen soms

duidelijk wordt dat de voorwaarden, aangeboden door

een nieuwe werkgever, strijdig zijn met bestaande loon-

voorschriften en hieruit moeilijkheden ook voor de

werknemer kunnen ontstaan. Ook worden ontslagaan-,

vragen voorkomen, doordat de arbeiders bij gesprekken

op de arbeidsbureau’s tot de conclusie kwamen, dat de

aangeboden arbeidsplaatsen voor hen geen reële positie-

verbetering inhielden.

Overigens zij er op gewezen, dat in de laatste jaren het

percentage ontslagaanvragen van werkgeverszijde terug-

liep van rond 90 tot ongeveer 50. In deze jaren liep het

percentage weigeringen terug van 5 A 6 tot 3. In dezelfde

periode nam vanzelfsprekend het aantal aanvragen van

werknemerszijde in dezelfde mate toe. Het percentage
weigeringen schommelde tot 1952 tussen 1 en 3, maar

steeg in de laatste jaren van 7 op 13.

Analyse van de geregistreerde arbeidsreserve van mannen.
Het lijkt wenselijk thans nog enige aandacht te besteden

aan de huidige geregistreerde arbeidsreserve. Beziet men

de geregistreerde arbeidsreserve als geheel, dan moet men

in aanmerking nemen dat deze bestaat uit:

seizoenwerklozen;

wrijvingswerklozen;

werklozen, die minder geschikt zijn;

structuurwerklozen.

Een analyse van de cijfers van October 1955 wijst er op,

dat van de 30.000 geregistreerde mannelijke perso-

nen er ongeveer 9.000 behoorden tot de categorie c).

In feite was er dus slechts een geschikt aanbod van 21.000
man, waaruit op dat ogenblik de ruim 60.000 geregistreer-

de aanvragen van werkgevers konden worden voorzien.

Indien men daarbij bedenkt, dat ongeveer 3.700 van de

9.000 minder geschikten in de provincies Noord- en

Zuid-Holland voorkomen en dat daarenboven in die

provincies overigens slechts een geschikte geregistreerde

arbeidsreserve bestond van 5.700 tegenover een vraag van

bijna 26.000, dan wijkt dit wel zeer af van de gemiddelde

toestand in Nederland. Hier staat tegenover, dat in de

drie Noordelijke provincies naast een aanbod van onge-

veer 1.200 minder geschikte arbeidskrachten nog een

geregistreerde arbeidsreserve bestond van 8.700 mannelij-

ke personen, terwijl de geregistreerde vraag nog geen

4.000 bedroeg.

Dit is op zich zelf beschouwd een aanwijzing, dat in de

drie Noordelijke provincies behoefte bestaat aan werk-

gelegenheid, ofwel, dat daar nog mogelijkheden zijn ge-

legen voor werkgevers uit het Westen. Men beseffe

overigens, dat ongeveer 60 pCt der geregistreerde arbeids-

reserve ouder dan 40 jaar is en dat deze eerst een zekere
scholing, herscholing of omscholing behoeft; ook vormt

natuurlijk het woningprobleem een bezwaar tegen de

mobiliteit van deze arbeidskrachten. Het is echter een
gelukkig verschijnsel, dat een aantal bedrijven zich in

deze provincies heeft gevestigd en de balans van voor- en

nadelen tegen het brengen van het werk naar de man op

deze wijze doorsloeg.

Arbeidsmarktpolitieke maatregelen.

Het zal er bij handhaving van de huidige conjunctuur

om gaan, dat men zoveel mogelijk er naar streeft om het
huidige potentieel aan arbeidskrachten zo goed mogelijk

te benutten. Hierbij kan samenwerking tussen werkgevers-

en werknemersorganisaties van belang zijn, benevens van

groepen werkgevers en werknemer,.

De Directie voor de Arbeidsvoorziening streeft er in

deze naar om te komen tot samenwerking tussen bedrij-

ven, wier seizoenbedrjvigheid ongelijk ligt en die elkaar

zouden kunnen aanvullen. Dit geschiedt reeds hier en

daar. Ook is er een streven om in enkele bedrijfstakken te

komen tot een spreiding van de werkgelegenheid, o.a. in

1124 –

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 December 1955
1

de bouwnijverheid bijv. met behulp van de subsidies voor

schilderwerk in de wintermaanden. Van belang is overi-

gens, dat in andere seizoenmatige bedrijven de Overheid

de binding dhn de bedrijfstak bevordert door middel van

aanvullende werken, bijv. in de landbouw. Ook kon• de

Directe voor de Arbeidsvoorziening door middel van

aanvullende werken het industriële klimaat bevorderen,

waardoor niet alleen de bestaande werkloosheid kan

worden bestreden, maar toekomstige werkloosheid kan

worden voorkomen

Daarnaast tracht de Directie voor de Arbeidsvoorzie-

ning door middel van de scholing op de 34 Rijks’werk-

plaatsen de vakbekwaanheid van een aantal werkloze

arbeiders te vergroten. Een dezer dagen is in een tijds-

verloop van tien /jaar de 40.000ste cursist afgeleverd.

Hierbij wordt niet alleen de mogelijkheid geschapen van

een brede vorming, maar ook bestaat de mogelijkheid,

dat in samenwerking met individuele bedrijven, werkloze

arbeiders een zgn. gerichte scholing ontvangen. Momen-

tèel worden bovendien proeven genomen met een versnel-

de scholing, waarbij de cursus korter duurt, maar de
betrokkene daarna een langere training in het bedrijf

ontvangt. Hierbij
kan:
in bepaalde gevallen van overheids-

wege een afnemende trainingstoeslag worden gegeven.

De Directie voor de Arbeidsvoorziening heeft de

mogelijkheid, faciliteiten te geven bij de verplaatsing van
ongeschoolde, werkloze arbeiders of cursisten van Rijks-

wêrkplaatsen, in het bijzonder uit de zgn. overschot-
gebieden- Hierbij kon tot ioor kort ook bouwvolume

voor woningen worden toegestaan, dank zij de mede-

\verking van het Ministerie van Wederopbouw en

Volkshuisvesting. Voor ongeveer 1.200 woningen lopen

nog afspraken met werkgevers en gemeentebesturen.

Ten slotte is er tot nu toe medewerking verleend aan

de toelating van een aantal buitenlandse arbeidskrachten.

De mogelijkheid is echter beperkt door het woningpro-
bleem, terwijl bovendien de lonen voor arbeiders uit de

meeste Westeuropese landen een hinderpaal zijn ofwel de

*erkgelegenheid aldaar is zodanig, dat om die reden geen

arbeiders zich aanbieden. De ervaring leert, dat een goed

personeelsbeleid en een continu dienstverband in de

onderneming de binding van arbeiders bevordert. Op de

arbeidsbureau’s blijkt, dat niet alleen de lioogte van het

lôon beslissend is voor de keuze van de arbeider. Men

constateert geregeld, dat bepaalde bedrijven m
9
eilijk

arbeiders kunnen krijgen, omdat de menselijke verhou-

dingen de ârbeiders weerhouden. Het blijkt hierbij, dat

• nog te veel de arbeidsomstandigheden piet meer passen

in de gewijzigde maatschappelijke verhoudingen. Het

gestegen Welvaartspeil heèft in deze ook gevolgen voor de

arbeidsomstridigheden. Mede is een ervaring, dat daar-
door het aanzien \’an bepaalde soorten arbeid wijziging
ondérgaat en wanneer zulks gepaard gaat met perioden

van w6rk166sheid, dan zoekt – en vindt – de arbeider

hem meer passend werk. In dit verband komt het èr

vooral op aan, dat men aandacht besteedt aan de binding

van de jonge arbeider, vooral in de bedrijven met een

seizoenmatig karakter.

Ten slotte zij er op gewezen, dat in de na-oorlogse

jaren is gebleken, dat de bedrijven en bedrijfstakken, die

onderhevig zijn aan conjunctuurschommelingen, ook in

een periode van hoogconjunctuur de meeste moeilijk-

heden met de arbeidsvoorziening hebben. Immers, deze

bedrijven deden of konden te weinig doen aan de scholing
van jonge arbeiders. Dit werd in de hand gewerkt, doordat

in de crisisjaren een ruim aanbod van geschoolde arbei-

ders aanwezig was. Dit heeft ten gevolge gehad,.dat er nu

eenonvoldoende aantal jongeren voor geschoolde arbeid
beschikbaar is. Het vereist nu extra moeite en kosten om
deze achterstand in de scholing in te halen, afgezien van

het probleem, tlat er te weinig arbeiders beschikbaar zijn

om in de behoefte te voorzien.

Daarnaast hebben de vaders in die jaren ondervonden,

hoe groot de onzekerheid in die bedrijfstak was en hoe

onzeker hun bestaan was gefundeerd. Dit beïnvloedt hun

voorlichting aan hun kinderen. Men streeft er dan naar

de kinderen een ander• beroep te laten kiezen dan het

ouderlijke. Men ziet hetzelfde in sommige kizoenmatige

bedrijfstakken. Men moge niet vergeten, dat bovendien

in een depressie een langdurige werkloosheid de vak-

bekwaamheid ongunstig beïnvloedt en dan aanpassing aan

nieuwe machines en werkmethoden bemoeilijkt. Het is

daarom van het grootste belang, dat werkgevers, werk-

nemers en Overheid elkaar vinden en middelen zoeken

om ook in laagconjunctuur de vakbekwaamheid van het

door werkloosheid getroffen deel der arbeiders op peil

te houden en nog te verhogen.

Maar ook zal men het psychologisch vraagstuk moeten

oplossen van de scholing van jongeren in beroepen, waar-

van er bij een omslag van de conjunctuur al te veel

arbeiders zouden zijn. Hierbij make men een onderscheid

tussen die beroepen, waarin structuurwerkloosheid

heerst en die, waarbij van een tijdelijke inzinking sprake

is. Afgezien van de werkgelegenheid op het ogenbli.k en

een mogelijke omslag hierin, is dit probleem niet eënvou-

dig op te lossen. Immers, men kan nu zeggen, dat wij

staan aan de vooravond van volkomen nieuwe ontwikke-

lingen door de vordering van bijv. de atoomwetenschap-

pen en het i’ernuft, dat zich richt op de toepassing van

electronische vindingen. Hierbij blijve op zich zelf buiten

behandeling de ontwikkeling op dit ogenblik van dç

politieke toestand in vele delen van de wereld.

In ieder geval staat wel vast, dat voor een land als

Nederland de samenwerking van’ bedrijfsleven en Over

heid van fundamentele betekenis is voor het bevorderen –

binnen het kader van de beschikbare mogelijkheden –

van de werkgelegenheid en de daarbij .behorende atbeids-

voorziening.

‘s.Gravenhage.

Dr Ir D. R. MANSHOLT.

be
stand van de woningbouw.

• Êr is wel geen vraagstuk van binnenlandse politiek,

dat op het ogenblik de. gemoederen zo zeer bezig houdt

als het woningvraagstuk. Twee jaren geleden was het de

scholenbouw, die in liet middelpunt van de belangstelling
stond, daarna het onderwijzerstekort en het lerarentekort.

Nu overschaduwt het probleem van de woningnood alle

andere.

Zoals gebruikelijk, schrikt men daarbij voor enige over-

drjving niet terug. Wij zouden iiets opschieten, de toe-

stand zou eerder nog verergeren, het zal nog vele jaren

duren v66r wij door de ergste woningn’ood heen zijn, zo

luiden de klachten, die men vrij algemeen te horen krijgt.

Het lijkt daarom wel goed eerst enige nuchtere cijfers

te geven, die de zaak in het juiste licht stellen.

t

21 December
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1125

Ondergetekende heeft aan de Staten-Generaal indertijd

een programma voorgelegd, dat uitging van een ge-

leidelijke opvoering van de woningproductie, totdat in

het jaar 1953 het streefcijfer van 55.000 woningen per jaar

zou zijn bereikt. Dit programma werd toen in het alge-

meen als vrij optimistisch bestempeld en niet geheel
zonder grond. V66r de oorlog toch bouwden wij ge-

middeld niet meerdan 42.000 woningen per jaar en slechts

in één uitzonderlijk jaar (1934) haalden wij de
52.000.

Maar toen was het in de andere bouw niet zo erg druk.

Nu, na de oorlog, met een grote bouwbehoefte op elk

gebied, zouden wij gedurende een lange reeks van jaren

ten minste 55.000 woningen per jaar moeten bouwen.

Geen wonder, dat menig wijs man toen bezorgd het hoofd

schudde over zoveel optimisme.

Toch werd reeds in 1951 het streefcijfer niet alleen be-
reikt, maar zelfs belangrijk overtroffen. Wij kwamen toen

op
58.700.
In 1952 volgde een kleine terugval in verband

met de bekende kapitaalmoeilijkheden (54.600). Het jaar

1953 bracht een nieuwe top met 59.600 en het jaar 1954

overtrof zelfs de stoutste verwachtingen met een aantal

van 68.500. Het ging dijs prachtig, met’het gevolg, dat de

pessimisten van toen hun verleden vergaten. Een niet

altijd voldoende gefundeerd optimisme met betrekking

tot de voorhanden mogelijkheden , ging de vroegere

zwartgalligheid overheersen.

Onder deze omstandigheden is het begrijpelijk, dat het

achterblijven van de productie in, het jaar 1955 in vergelij-

king met het voorgaande jaar een zekere ontsteltenis heeft

gewekt, welke tot uiting komt in de vaderlandse ondeugd
van kankeren en in het zoeken van zondebokken.

Nu is het inderdaad wel een lelijke streep door de

rekening, dat wij het in dit jaar waarschijnlijk niet verder
zullen brengen dan tot 60.000 voltooide woningen. Want

de jongste berekeningen hebben wel duidelijk gemaakt,

dat wij de woningproductie zeker moeten opvoeren tot

ten minste 70.000 en zo mogelijk zelfs tot 75.000 woningen

per jaar, willen wij binnen een redelijke termijn door het

woningtekort heen komen.

Dit betekent dus, dat er aan de vroegere berekeningen,

die grond gaven aan de veronderstelling, dat wij er met

55.000 woningen per jaar wel zouden komen, iets ge-
mankeerd moet hebben. En de tegenstanders van elke

planning beroepen zich graag hierop om hun tegenzin

tegen al deze rekenarj terechtvaardigen.

Het is echter vrij eenvoudig aan te geven, welke factoren

tot herziening van de aanvankelijke berekeningen hebben

genoopt..

In de eerste plaats was er van uitgegaan, dat van de

55.000 jaarlijks te bouwen woningen er 10.000 als

duplexwoningen zouden worden ingericht. De bruto-

vermeerdering zou dus 65.000 woningen per jaar bedragen.

Dit bleek een misrekening. Men wil blijkbaar geen duplex-

woningen. Ik kan alleen maar zeggen: jammer, want wij

zouden heel wat eerder door het woningtekort heen zijn.

Ten tweede: gerekend was op vervanging van 4.000

krotten gemiddeld per jaar. Het werden er 8.000, omdat

vele woningen zô slecht bleken, dat handhaving onmo-

gelijk was.

Ten derde: de gemiddelde levensduur stijgt voortdu-

rend. Dit betekent, dat oude mensen langer in hun woning

blijven.

Ten vierde: de gemiddelde leeftijd, waarop men

trouwt, is na de oorlog lager geworden. Het gevolg is

uiteraard ëen versterkte vraag naar woningen.

In de oorspronkelijke berekeningen was aangenomen,
dat het woningtekort in 1953 nog ongeveer 200.000 zou

bedragen, dat voor de jaarlijkse aanwas van de bevolking

ongeveer 36.000 woningen per jaar nodig waren en voor

krotopruiming 4.000, totaal dus ongeveer 40.000. Bij een

brutovermeerdering van 65.000 woningen per jaar zouden

wij dus 25.000 per jaar op het tekort inlopen, zodat wij

omstreeks 1961 er doorheen konden zijn.

Door de werking van de vier bovenvermelde factoren

is het tempo van het inhalen van h
e
et tekort uiteraard

ri
belangrijk vertraagd. Toch kan et gezegd worden, dat

wij helemaal niet vooruitgaan.

Volgens de gegevens van het Centraal Bureau voor de

Statistiek bedroeg het tekort naar veronderstelling 1 en II:

op 31 December 1948
………………………………
309.000 276.000
op 31 December 1950
………………………………
305.000 271.000
op 31 December 1954
………………………….
…..
253.000 216.000

Welke van de beide veronderstellingen juist is, moge ik

in het midden laten. Bij veronderstelling 1 zijn van de

alleenwonenden als woningbehoevend aangemerkt die-

genen, die
alleen of als hoofdbewoner
een woning bewonen;

bij veronderstelling II slechts diegenen, die
alleen
een

woning bewonen. Ik ben geneigd aan te nemen, dat de

tweede veronderstelling het meest de werkelijkheid be-

nadert. Ik wil toestemmen, dat er ook onder de alleen-

wonenden, die samen wonen met anderen, wel zijn, die

liever geheel alleen zouden willen wonen, maar daar

tegenover staat, dat alle huishoudens, bestaande uit twee

of meer personen, als woningbehoevend zijn aangemerkt,
hoewel de ervaring geleerd heeft, dat er heel wat
blijvende

samenwoningen zijn.

In ieder geval tonen bovenvermelde cijfers, dat er sinds

1950 een merkbare vooruitgang is, al willen wij het tempo

natuurlijk graag sneller zien.

In de jongste berekeningen is er van uitgegaan, dat

voor de normale bevolkingsaanwas ongeveer 41.000

woningen per jaar nodig zijn en voor vervanging van

krotwoningen 8.000 per jaar. In totaal dus rond 50.000.

Zelfs bij een productie van 75.000 woningen per jaar
halen wij dus niet meer dan 25.000 per jaar in, hetgeen

wil zeggen, dat wij nog 8 â 10 jaren nodig hebben om

door het tekort heen te komen. Waarbij overigens te

bedenken valt, dat wij dan inmiddels ook al een 80.000

krotten zullen hebben opgeruimd.

Het is daarom duidelijk, dat alles er op gezet moet

worden om genoemd streefcijfer zo spoedig mogelijk te
halen en, als het kan, er nog boven uit te komen.

Uit een oogpunt van werkgelegenheidspolitiek op lange

termijn zie ik daartegen in het licht van de jongste ge-

gevens geen bezwaar meer. Men heeft mij nog al eens

kwalijk genomen, dat ik er zo op bleef hameren, dat ook

aandacht zou worden geschonken aan de werkgelegenheid

in een wat verdere toekomst. Het snel inhalen van het

woningtekort mocht daaraan niet ondergeschikt worden

gemaakt. Natuurlijk niet! Maar om de woningproductie

zo hoog mogelijk te kunnen opvoeren, moet men bouw-

vakarbeiders aantrekken. En daarbij mag men niet

vergeten, dat het bouwvak erg in discrediet is geraakt door

de abnormaal hoge werkloosheid, waardoor het in de

jaren vôér de oorlog getroffen is. Wie het bouwvak voor

de jongeren aantrekkelijk wil maken, zal moeten tonen

uit de droeve ervaringen van de jaren 1936-1939 de nodige

lessen te hebben getrokken.

Nu is het perspectief uit werkgelegenheidsoogpunt

inderdaad veel minder zorgelijk geworden. Tot 1965 is er

zeker werk genoeg. In de daarop volgende jaren is een

versterkte vraag naar woningen te wachten in verband

met de dan optredende huweijkspiek, doordat de jonge:

ren, geboren in de jaren 1945-1948, welke gekenmerkt

1126

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 December 1955

werden door een geboortepiek, dan de huwbare leeftijd

zullen bereiken. Voorts zal enige woningreserve gevormd

moeten worden. En mijn herhaalde alarmkreten hebben

er waarschijnlijk toch ook wel iets toe bijgedragen, dat

tal van gemeentebesturen thans druk bezig zijn met de

voorbereiding van plannen voor vervanging van slechte

woningen, wijksanering en reconstructie van oude stads-

en dorpskernen om met de uitvoering te kunnen be-

ginnen, als de stand op de arbeidsmarkt dit toelaat. Het

is noodzakelijk, dat deze voorbereiding reeds thans ter

hand wordt genomen, want daar zullen ongetwijfeld

jaren mee gemoeid zijn.

Ten slotte dan nog iets over de vraag, wat gedaan kan

worden om zo snel mogelijk tot verdere opvoering van de

woningproductie te komen. Het is duidelijk, dat men dit

probleem niet oplost door in hetwilde weg een cijfer te

noemen. Het is evenzeer duidelijk, dat er niet is één

wondermiddel, dat zo maar de genezing brengt. Alleen

door een complex van maatregelen, na nauwgezette over-

weging te treffen, zal iets te bereiken zijn. Daarom verdient

het initiatief van het Bouwcentrum om de gehele maand

Januari aan dit vraagstuk te wijden en het zo veelzijdig

mogelijk door deskundigen te doen bestuderen ten zeerste

te worden toegejuicht.

Intussen ligt daar naar mijn mening niet eens het

zwaartepunt. Over de grote lijnen van wat er zou moeten

gebeuren, is men het in het algemeen wel eens. De studie

onder leiding van het Bouwcentrum kan, wat dit betreft,

alleen concretisering en nadere uitwerking brengen.

Waarop het v66r alles aankomt, is de bereidheid tot

de daad.

Iedereen zegt, dat de woningnood volksvijand no 1 is.
Welnu, dan moet men ook bereid zijn om alle bouw, die

niet even urgent is als woningbouw, op te schorten. Ik

ben daarom voor een nog straffere bouwstop, dan op

het ogenblik ‘reeds geldt. Ik zou de geldende maatregel

willen aanvullen met een bepaling, dat voorlopig geen

vergunning wordt verleend voor allerlei bouw of verbou-

wing, die nog wel wat wachten kan, zoals stadhuizen,

politiebureaux, schouwburgen, bioscopen, benzinestati-

ons, bank- en kantoorgebouwen, grote winkelmagazijnen,

verbouwing van winkeletalages, e.d.

Iedereen wil meer industrialisatie in het bouwbedrijf.

Prachtig, maar dit betekent, dat opdrachtgevers en

architecten afstand moeten doen van hun hobbies en veel

grotere bereidheid moeten gaan tonen om gebruik te

maken van genormaliseerde onderdelen en gestandaardi-

seerde plattegronden. Het betekent ook, dat er nu

eindelijk eens opruiming moet worden gehouden onder

de ongemotiveerde verschillen in de gemeentelijke bouw-

verordeningen en andere voorschriften, waarop men bij
het bouwen stuit.

Algemeen dringt men aan op vlottere afdoening van

bouwaanvragen en een soepeler hantering van het con-

tingenteringsstelsel. Wat staat er eigenlijk anders aan in
de weg dan menselijke traagheid en ambtelijke bemoei-

zucht?

Velen pleiten voor een betere Organisatie van het

bouwbedrijf, o.a. te bereiken door in het bouwen meer

continuiteit te brengen. Uitstekend, maar het vereist een

andere instelling bij de aannemer en het geeft hem in

zekere zin een monopoliepositie. Wanneer dan als tegen-

wicht een nationaal bouwbedrijf wordt gevraagd, loopt

men onmiddellijk te hoop. Tot op zekere hoogte be-

grïjpelijk, maar hoe wil men dân waarborgen, dat de

aannemer van zijn monopoliepositie geen misbruik maakt?

Dan is er de kwestie van de systeembouw. Er liggen

hier ongetwijfeld nog mogelijkheden. Maar waarom is

nog geen ondernemer in staat gebleken het ontwijfelbare

voordeel van massaproductie in een aantrekkelijke prijs

voor een goed product tot uitdrukking te brengen?

Het vraagstuk heeft nog meer kanten. Zo bijv. het

doorwerken bij onwerkbaar weer en een zo nodig verdere

opvoering van de metselsteenindustrie. Als men niet op

wat geld ziet, is ongetwijfeld hiervoor een oplossing

mogelijk.

En ten slotte het aantrekken van meer bouwvakarbei-

ders. Ook hier is zeker wat te bereiken, met name door

het bouwvak meer aantrekkelijk te maken. Ik memoreerde

reeds het in uitzicht stellen van meer stabiliteit in de

werkgelegenheid op langere termijn. Daarnaast valt te

denken aan betere schaftgelegenheid, e.d.

Ik ben overtuigd, dat, wanneer met al deze maatregelen

ernst wordt gemaakt, reeds op Vrij korte termijn de

resultaten merkbaar zullen worden. De vraag rijst dan

nog, of daarnaast een belangrijke verbetering te verwach-

ten valt van een oplossing van het hurenprobleem en het

geven van meer ruimte aan het bedrijf van de particuliere

bouwer.’

Dat langs deze weg een belangrijke verhoging van de

woningproductie zou zijn te bereiken, wil er bij mij niet in.

De industrialisatie van het bouwbedrijf, waarop mijn

grootste hoop is gevestigd, wordt er zeker niet door be-

vorderd. En een grotere vrijheid, als van de kant van het

particuliere bouwbedrijf bepleit, zou zonder twijfel een

prjsopdrjvende werking hebben, met veel onrust in de

arbeidsverhoudingen als nasleep. Iets, waaraan wij in deze
tijd, nu de Regering terecht zo grote waarde hecht aan rust

in lonen en prijzen, allerminst behoefte hebben.

‘s-Gravenhage.

Mr J. in ‘t veld.

,,Oud en nieuw” rondom de loonpolitiek

Een öudejaarsbeschouwing over de ontwikkeling van
de loonpolitiek in 1955 dient zich enerzijds te beperken

tôt enkele hoofdmomenten, welke zich dienaangaande

in het afgelopen jaar hebben voorgedaan, terwijl ander-

zijds, vanwege de actualiteit, niet onvermeld mag blijven

het resultaat’ van het dezer dagen in de Tweede Kamer

gehouden loondebat.


Wat dit laatste betreft, kan, worden vastgesteld, dat

de door de Ministei van Sociale Zaken en Volksgezond-

heid in diens Memorie van Antwoord dd. 30 November
1955 aangekondigde ,,nieuwe koers” in de loonpolitiek

– met verschillende graden van appreciatie en restricties

– is aanvaard, hoewel men zich algemeçn bewust blijkt

te zijn dat een duidelijk beeld omtrent de consequenties

van deze mogelijke verandering thans nog niet gemaakt
kan worden. Vandaar dat in deze discussies variaties op

het spreekwoord inzake oude en nieuwe schoenen aan-

wezig konden zijn.

Hoe het ook zij, de realiteit gebiedt, dat in elkgeva1

ook in deze beschouwing
1)
rekening moet worden ge-

‘) Vgl. mijn ,,E.-S.B.”-artikel: ,,Het Systeem van loonbeheersmg”, van 22
April 1953, blz. 307.

21 December
1955 ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1127

hoiden met de moeilijkheid, dat in verschillende kringen

een soms uiteenlopende interpretatie wordt gegeven

omtrent de wijze waarop nu en in de toekomst de loon-

politiek gevoerd zou moeten worden. Wel wordt algemeen

erkend, dat de tot dusver gehanteerde loonpolitiek in de

afgelopen tien jaar een in alle opzichten heilzame werking

heeft gehad op het snelle herstel van ons land en op de

onderlinge sociale verhoudingen.

Bij alle beschouwingenover de toekomst van de

loonpolitiek, mag naar onze mening dit ,,verleden” niet
worden vergeten De huidige discussies inzake de loon-

politiek doen ons
1
onwillekeurig terugdenken aan de

tweede helft van
1945
toen ons land gedompeld was in

de vaak hoge golven van de annexatie-discussies, echter

met dit verschil dat deze laatste spoedig waren beëindigd.

De loonpolitiek blijft nu eenmaal een onderwerp van

actuele betekenis, hetgeen ook blijkt uit de verwijzing

van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid

in diens hierboven genoemde Memorie van Antwoord

naar de beschouwingen in het Voorlopig Verslag van

,,vele leden, vele andere leden, verscheidene leden, som-

mige leden, enige leden en enkele leden”
2).

Tegen deze achtergrond gezien menen wij onze be-

schouwing over de ontwikkeling van de loonpolitiek in

1955 tot enkele hoofdpunten te kunnen beperkei..

Het jaar
1955
heeft zich, behalve door de alom geconsta-

teerde aanwezige welvaart, in loonpolitiek opzicht

onderscheiden van de daaraan direct voorafgaande jaren,

in dië zin dat in 1955 geen wijziging is aangebracht in

de loonrichtlijnen, welke per 1 October 1954 met 6 pCt

waren verhoogd als gevolg van de toen vastgestelde

,,ruimte” in de economische situatie van ons land.

Hieruit mag echter niet geconcludeerd worden dat in

1955
geen wijzigingen in de c.a.o.’s of bindend vast-

gestelde loonregelingen zouden zijn aangebracht.

Integendeel, talrijke contracten zijn op basis van de

bestaande richtlijnen herzien, oôk wat betreft de primaire

arbeidsvoorwaarden. Van 1 Januari 1955 tot 19 November

1955 werden ni. 147 adviezen door de Stichting van den

Arbeid aan het College van Rij ksbemiddelaars uitge-

bracht, terwijl in die zelfde periode 106 beslissingen van

genoemd College in de Ned. Staatscourant werden ge-

publiceerd, waaronder niet begrepen de talrijke beslissin-

gen, resp. dispensaties terzake van o.a. individuele

ondernemingen
3).

Deze activiteit is ongetwijfeld mede te verklaren uit het

feit, dat in het huidige loonsysteem ,,een zekere mate van

vrijheid voor het bedrijfsleven ligt besloten”
4).
Hierbij

dient niet in de laatste plaats gedacht te worden aan de
verschillende mogelijkheden, welke de toepassing van

werkclassificatiesystemen en het invoeren van verant-

woorde tariefregelingen e.d. bieden. Ook kan op grond

van practijkervaring worden vastgesteld, dat verschillende

van de hierboven bedoelde herzieningen verband hielden

met het feit dat in deze gevallen de betreffende lonen nog

beneden de daarvoor geldende richtlijnen lagen.

Wat betreft de richtlijnen voor de secundaire arbeids-

voorwaarden dient gememoreerd te worden dat deze in

October 1955 werden uitgebreid in die zin, dat in de loop

van 1956 deze verruimingsmogelijkheid met 3 pCt kan

• worden gerealiseerd. Op grond van een bijzondere om-
standigheid heeft alleen het grafische bedrijf in 1955 een

verlenging van de vacantieduur met 3 dagen en een

‘)
Blz. 4 van dc Memorie van Antwoord.
‘)
Zie de Ned. Staatscourant en ,,Sociale Voorlichting”.
‘) Zie publicatie S-ER. 1953, no 5, ,,Advies inzake het in de naaste toekomst
te volgen systeem van loonbeheersing”.

(Advertentie)

tJenrum
toor

ALMEL
O

Industrievestiging In Twente
1
Tel. 05490-5301

verhoging van de vacantiebijslag tot 4 pCt in de voor deze

bedrijfstak geldende c.a.o. tot stand kunnen brengen.
In de discussies in de Stichting van den Arbeid, welke

aan deze algemene uitbreiding der secundaire arbeids-

voorwaarden zijn voorafgegaan, kwam ook de vraag naar
voren in hoeverre de richtlijnen voor de primaire arbeids-

voorwaarden gewijzigd dienden te worden, o.a. in verband

met de huidige welvaartsfase en gezien het rapport van de

Stichting van den Arbeid dd. 8 October 1954 over ,,De

toekomstige loonpolitiek”. Met betrekking tot dit rapport

heeft de Regering, overeikomstig de wens van de Stich-

ting van den Arbeid, het advies van de
S.-E.R.
gevraagd,

welk advies de Minister van Sociale Zaken en Volks-

gezondheid op 4 October 1955 heeft ontvangen
5).

Voorts heeft de Regering bij brief van 20 September

1955 aan de S.-E.R. verzocht een diepgaand onderzoek

in te stellen naar de economische situatie van ons land,

in verband met de vraag of en in hoeverre een wijziging

van het werknemersaandeel in het nationale inkomen

mogelijk, c.q. gewenst is
6).
Tevens zouden hierbij in

beschouwing moeten worden genomen de gevolgen van

de te verwachten invoering der voorgestelde ouderdoms-
verzekering per 1 Januari 1957 en van een verdere huur

verhoging met ca25 pCt. Hdewel met dit onderzoek grote
spoed wordt betracht, heeft het echter nog niet tot bepaal-

de conclusies geleid, waaraan de naar voren gekomen

wensen op loongebied getoetst zouden kunnen worden.

Deze wensen blijken in versterkte mate aanwezig te zijn,’

getuige o.a. de bijzondere ,,looncongressen” van de

vakbeweging.

Dit alles wijst op zekere spanningen op loongebied,

welke niet meer samenhangen met de kosten• van levens-
onderhoud (welke in
1955
vrijwel constant zijn gebleven),

maar met het in October 1954 gekozen criterium van de

verdeling van, resp. het werknemersaandeel in het natio-

nale inkomen. Maar deze ontwikkeling wijst eveneens op

spanningen – hoezeer dit ook een van de ,,modetermen

van onze tijd”
7)
moge zijn – tussen vaak ongedefinieerde

toekomstverwachtingen en de realiteit van vandaag.

Wat betreft de toekomstige loonpolitiek heeft
de

S.-ER.
8)
in
1955 in het algemeen het rapport van de

Stichting van den Arbeid inzake ,,De toekomstige loon-

politiek” onderschreven. In dit rapport is in bijzondere

mate aandacht geschonken aan, resp. een aanbeveling

gedaan met betrekking tot de bedrjfstaksgewijze differen-
tiatie, voor zover deze strookt met de coördinatiegedachte

in de loonpolitiek en de instelling van een Loonraad, als

vaste commissie van de
S.-E.R.,
die de bevoegdheden van

het huidige College van Rijksbemiddelaars zou dienen

overte nemen. Deze differentiatiegedachte blijkt in eerder
gendemde discussies veelal als een ,,meerdere vrijheid” te

worden aangeduid. Volledigheidshalve zij er de aandacht

op gevestigd, dat in de huidige practijk van de loon-

politiek, deze differentiatie – volgens de ,,practici” –

‘)
Zie publicatie S.E.R.
1955,
no 4, ,,Advies inzake het vraagstuk van dc
toekomstige loonpolitiek”.
‘)
Vgl. Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie, 5e jaargang no 28, 14 October
1955.
‘)
Drs J. H. Derksen in ,,De Katholieke Werkgever” van 26 November 1955.
1)
Publicatie S-ER. 1955, no 4, ,,Advies inzake het vraagstuk van de loon-
politiek”.

/

1128

ECONO.MISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 December 1955

,,rçeds een eindweegs gevorderd was”
9).
En indien aan

deze differentiatiegedachte volgens sommigen een nièuwe

interpretatie zou moeten worden gegeven, nl. dat hieron-

der verstaan wordt een meerdere differentiatie ,,binnen de

bedrijfstakken tussen geschoolden en ongeschoolden”
10),,

dan is het noodzakelijk dat ook hierbij de practijk in acht

wordt genomen: de talrijke resultaten van, toegepaste

werkclassificatiesystemen, met name ook in zeer belang-
rijke bedrijfstakken.

De vraag kan worden gesteld, of de genoemde ,,practici”

in de dag’elijkse loonpolitiek zich wellicht bewust of

onbewust lateri leiden door de gedachte dât juist ten aan-

zien van de in discussie zijnde differentiatie in de loon-

politiek in het bijzonder geldt dat ,,bepaalde formules

hiervoor moeilijk gebezigd (kunnen) worden”
11)
en ,,dat

in een verstandig beleid en in een juiste aansluiting bij de

bestaaride practijk ongetwijfeld de beste waarborg gelegen

(zal) zijn voor een loonpolitiek”, welke beantwoordt aan

de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven, de funda-

mentele economische en sociale factoren en de coördinatie-

gedachte.

In het kader van de ,,spanningen” in de loonpolitiek

dienen in deze beschouwing ook genoemd te worden de

stakingen welke in het voorjaar resp. bij de gemeente

Amsterdam (enkele dagen) en in de Amsterdamse

diamantnijverheid (ca drie maanden: van 14 Maart tot

20 Juni 1955) plaatsvonden, waarvan overigens de oor-

zaken en gevolgen voldoende bekend worden veronder-

steld, en die in wezqn zijn te herleiden tot psychologische

en organisatorische verhoudingen en omstandigheden.

Dit psychologisch aspect is eveneens verbonden aan het

probleem van de ,,rechtvaardige verdeling van het natio-

nale inkomen” – in het licht van, het thans verhoogde

elvaartspei1 — en [an het effect van de door de Regering

‘ioorgestelde bedrjfstaksgewijze differentiatie, ,,met in-

‘achtneming van het beginsel der coördinatie, als in het

S.-E.R.-advies ‘aangegeven”
12).
Psychologisch gezien be-

‘treft het hier een in menig opzicht belangrijke beslissing,

vooral- omdat de betrokken Minister het welslagen van

deze politiek afhankelijk stelt van de ,,ze1fbeheersing en

discipline” van leiding, leiders en leden der werkgevers-

en werknemersorganisaties.

• Het is overigens nog te vroeg zich een oordeel te vormen

over de vraag op welke wijze en in welke mate deze

,,nieuwe koers” in de loonpolitiek zal worden geëffectueerd

en tot welke consequenties dit voor 1956 en voor de

verdere toekomst zal leiden. Bovendien is het ‘ op dit

ogenblik niet mogelijk zich uit te spreken over de vraag

of dit gedeeltelijk openzetten van de deur in de loonpoli-
tiek al of niet gelijk zal zijn ,aan de kier die in de huidige
practijk reeds aanwezig is en waardoor zekere ,,ontspan-

nings”-mogelijkheden reeds tot hun recht kunnen koipen.

Gelet op de reeds gerezen onzekerheden terzake van deze

,,nieuwe” loonpolitiek, waardoor ongewenste spanningen

kunnen ontstaan, verdient het aanbeveling dat zo mo- –

gelijk op korte termijn de nodige ,,spelregels” voor deze

gewijzigde loonpolitiek worden vastgesteld!

Voorts werd in 1955 de loonpolitiek in tweeërlei opzicht

door organisatorische’aspecten beïnvloed. Ten eerste met

betrekking tot het systeem van de looncoördinatie: dè
wenselijkheid dat het georganiseerde bedrijfsleven de

) ,,De Tijd” vdn
5
December 1955.
‘°) ,,Het Financieele Dagblad” van
5
December 1955
11)
Publicatie S-ER. 1955, no 4, blz. 48.
10)
Memorie van Antwoord, blz. 4.

verantwoordelijkheid zou dienen te dragen voor de te

voeren’loonpolitiek. Hiero’hitrent heeft de Regering thans

in uitzicht gesteld, dat zij zo spoedig mogelijk voor het

volgende Kabinet de voorbereidingen wil treffen om tot

het instellen van de eerdergenoemde Loonraad te gera-

ken. ‘In de tweede plaats zou gewezen kunnen worden
op de verdeelde opvattingen in de vakbe’eging over de

in 1955 gevolgde en verder te volgen loonpolitiek. In

brede kringen van de bevolking heeft dienaangaande de

mening postgevat dat deze geaccentueerde situatie in

bijzondere mate als een gevolg moet worden gezien van

de medio 1954 verbroken gereglementeerde samenwerking

in de Raad van Vakcentralen.

Om verschillehde redenen, niet in de laatste plaats met

het oog op de in 1956 en daarna te voeren loonpolitiek,

moet de samenwerking, ook in de vakbeweging, als een

,,kostbare plant” worden gezien, ,,die zorg blijft be-

hoeven”
13).
Een samenwerking, waarvoor ,,wegen ,en

middelen zullen moeten worden gevonden om haar te

herstellen”
14).
Ook in dit verband geldt. dat ,,alle kennis
en alle inspanning nodig (zullen) zijn, om de goede weg

verder te vinden; moed zal nodig zijn om van eventuele

dwalingen terug te keren en begrip, aan weerszijden, voor

elkaars positie om samen verder te trekken”
15).

Samengevat menen wij te mogen concluderen dat de

ontwikk’eling van de loonpolitiek in 1955 in bijzondere

mate gekenmerkt werd door de volgende factoren:

een algemene discussie over •het systeem van de

loonpolitiek;

de gerealiseerde verruimingsmogeljkheid met 3 pCt

in de secundaire arbeidsvoorwaarden;

de vraag of, en zo ja op welke wijze, de richtlijnen voor

de primaire arbeidsvoorwaarden gewijzigd dienen te

worden, in afhankelijkheid van het huidige welvaarts-

niveau, c.q. de verdeling van het nationale inkomen;

het zoeken naar een theoretische omschrijving en

practische toepassing van het niet te scheiden beginsel

,,differentiatie en coördinatie”;

de psychologische en organisatorische ,,spanningen”;

een intensieve doch gemoduleerde voortzetting van de

reeds tien jaar beproefde loonpolitiek.

Voorzien van deze ,,ballast”, verlaat het schip der

loonpolitiek de haven
1955.
De voorjaarsstormen ver-

oorzaken doorgaans een woelige zee. Met dit risico in

uitzicht gaat de loonpolitiek het jaar 1956 tegemoet, waar.:

bij stuurmanskunst, een juist beleid en de nodige durf

onontbeerlijk zullen zijn.
In
dë naaste toekomst, i.c. 1956,

zal moeten blijken of aan deze loonpolitiek niet al tegrote

beproevingen zullen worden gesteld, waar het enerzijds

betreft de noodzakelijkè binding van de ,,bedrijfstaks-

gewijze differentiatie” aan ,,het beginsel der coördinatie”.
Doch anderzijds en dat is wellicht van de grootste beteke-

nis voor de ,,gezondheid onzer nationalé gemeenschap”,

zal deze binding alleen dan kans van slagen bieden, indien’

de door de Minister van Sociale Zaken en Volksgezond-

heid gestelde voorwaarde van ,,zelfbeheersing en disci-

pline” ten volle zal worden gerealiseerd. Met deze onge-

twijfeld niet lichte opgave ,,viert” de loonpolitiek dit jaar

het ,,oud en nieuw”.

Voorschoten,

Dr P. S. PELS.

Mr D. U. Stikker, ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van de Stichting’
van den Arbeid, op 4 Mei 1955 te Utrecht (,,Sociale Voorlichting”, 10e jaargang
no 11, blz. 203).
H. Oosterhuis, idem.
10)
,,E.-S.B.”, 5 Mei 1955, blz, 358.

21 December 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1129

De economische toestand van België in 1955

België, dat op economisch gebied zeer gevoelig is aan

alles wat zich over de wereld voltrekt, heeft in
1955
aan

Aee

algemene voorspoed ruimschoots deelgenomen. De

ste statistieken die men pleegt te onderzoeken om de

economie van een land te beoordelen, brengen telkens tot

dat besluit: de Belgen mogen tevreden .zijn over hetgeen

het jaar
1955
hun heeft gebracht.

Wa’t de ontwikkeling van de industriële voortbrengst

betreft, laten de cijfers, gepubliceerd door de ,,Agence

Economique et Financière”, uitschijnen dat, ten overstaan
vaii het jaar 1953, de gemiddelde
maandelijkse
verhoging
van de productie voor de periode Januari tot October
1955

7, pCt is geweest, terwijl de voortbrengst slechts met

2,1 pCt gestegen was gedurende de eerste tien maanden

van 1954. Het verschil tussen de verhoging van 1954 en

die van
1955,
zijnde
5,1
pCt, is merkwaardig. Waar

België in
1954,
volgens berekeningen, waarvan de volko-

men juistheid evenwel moeilijk uit te maken valt, de

vôôroorlogse industriële productie met 45 pCt was

voorbijgestreefd, komen wij thans tot een voortbrengst-

volume dat bepaald met meer dan de helft dat van v66r

1940 overtreft.

Natuurlijk is de vooruitgang niet dezelfde voor alle

sectoren van het bedrijfsleven. Het meest schitterende

resultaat wordt bereikt doo de staalnijverheid die thans

minstens van 25, tot 30 pCt meer produceert dan in
1953.

De textielnijverheid integendeel verwekt de meeste zorgen

onder de belangrijke nijverheden van het land. Tot hiertoe
is, in 1955, haar bedrijvigheid nogal bevredigend gebleven

ten overstaan van de twee vorige jaren, maar de winst-

resultaten waren meestal werkelijk teleurstellend. Op dit

ogenblik wordt er zelfs meer en meer geklaagd over een

gemis aan voldoende bestellingen, spijts de lage verkoop-

prijzen die door de ondernemingen voor hun afzet worden

in rekening gebracht.

‘Op landbouwgebied was de oogst voor de meeste

producten gunstig, soms zelfs Vrij goed. Daar de prijzen

der landbouwproducten lichtjes gedrukt zijn, terwijl de’

uitbatingskosten stijgen, zou het rendement van de
landbouw nadelig uitvallen, indien de toename der

voortgebrachte en voor verkoop beschikbare hoeveel-

heden geen compensatie bezorgde.

De gunstige evolutie van de voortbrengst over het

algemeen heeft vanzelfsprekend een weerslag op België’s

handelsbalans. Vergeleken met de eerste negen manden

van 1954, is de import met fr. 9 mrd gestegen en de

export met fr. 16 mrd. Het deficit van de handelsbalans

beloopt, voor het tijdvak Januari tot September
1955,

slechts fr. 41 mrd, wat gemakkelijk gedekt wordt door
deviezeninkomsten uit andere bronnen. De globale be-

talingsbalans van België evolueert derhalve op voldoende

wijze.. De goud- en deviezenvoorraad van. de Nationale

Bank van België stijgt. Meer bepaaldelijk heeft België

wederdm, sinds enkele maanden, niet onbelangrijke over-

schotten tegenover de Europese Betalings Unie.

De Belgische economie geniet een merkwaardige

stabiliteit inzake globale indexprijzen. Deze vaststelling,

die sedert menige jaren kan gemaakt worden, geldt.

wederom voor 1955. Volgens het Instituut voor Econo-

mische en Sociale Navorsing te Leuven, bevonden in

October 1955 de detailprjzen zich op het niveau 421 ten

overstaan van de jaren 1936-1938, terwijl men in October

1954 op 419 stond, wat practisch hetzelfde is. Aan de

kant van de groothandeisprijzen wordt een lichte maar

geenszins verstorende stijging waargenomen: van 416 in
October 1954 klimt men tot 427 in October
1955.

De vermeerdering van de productie verwekte een zekere

aanzwelling van de muntomloop-Ook de toename yan

de goud- en deviezenreserven van het Uitgifte-Instituut is

een partiële vérklaring voor deze stijging van de circulatie.

De bankbiljettenomloop groeide met fr.
5
mrd aan van

25 November 1954 tot 24 November
1955.
Zulks betekent

ongeveer 5 pCt van de omloop. De deposito’s in de banken
zijn van September 1954 tot September
1955
insgelijks met
fr:
5
mrd gestegen.

Deze verruiming van de betalingsmiddelen liet geen

invloed gelden op de prijzen, zoals het reeds werd aan-

gehaald. Ook een zekere stijging van het uurloonindex

vanaf het tweede kwartaal van 1955 (volgens de maand-

statistieken van de Nationale Bank van België) vermocht

praktisch niet het peil van de detailprijzen op te drijven.
Alles samengenomen, hebben overigens de lonen sedert

een, paar jaar geen gevoelige verhogingen ondergaan.

Waar men in Januari
1953,
volgens de tabellen van de

Nationalë Bank, een gemiddeld uurloon van circa 485

bereikt had in vergelijkitig tot de vééroorlogse periode,

was men rond Juli 1955’geklommen tot
515.
Deze stijging’

met 30 punten is licht te noemen wanneer ze wordt ge-

plaatst tegenover die welke in vele andere landen, o.a. in
Nederland, wordt waargenomen.

Hét is natuurlijk de vraag, of de huidige eisen van de

werknemers,’ namelijk een vermindering van de arbeids-

duur met behoud van het uitbetaalde loon, het indexcijfer

van de detailprijzen niet enigszins zullen omhoog stuwen.

Vermoedelijk zullen de kostende prijzen van de onder

nemingen, door de verhoging van’ het uurloon die uit de

vermindering van het aantal werkuren moet voortspruiten,

wel beïnvloed worden, al is het evenwel niet uitgesloten’

dat de loonsvermeetdering in zekere mate wordt opge-

vangen door de uitslag van een nieuwe inspanning tot

opvoering van de productiviteit. Een verhoging van de

kostende prijzen kan ook haar invloed laten gelden op

de exportmogelijkheden. Het lijkt wél dat in de huidige

hoogconjunctuur van de wereldeconomie, de uitvoer, voor

sommige bedrijfstakken, geen onoverkomelijke belemme-

ring zal ondergaan door een zekere loonsverbetering.

Maar in andere sectoren, zoals de textielindustrie, zou de

stijging van de kostende prijzen misschien wel rampspoe-•

dige gevolgen kunnen hebben. Naar aanleiding van

accoorden, onlangs tussen werkgevers- en werknemers-

organisaties tot stand gekomen met de medewerking van

de Regering, wordt het hele probleem van de uitwerksels

der loonsverhoging (door arbeidsduurvermindering) op

de prijzen en op de exportmogelijkheden, thans door drie

experten aan een breedvoerig onderzoek onderworpen.

Een dergelijke studie betekent wel watnieuws in de

sociaal-economische verhoudingen van België.

**

De verschillende bestanddelen van België’s huidige

economische activiteit die hierboven werden aangehaald,

verdienen jeen ‘gunstige appreciatie en doen uitschijnen

dat ons land de weldoende invloed ondergaat van de

algemene welvaart die over de wereld wordt waargenomen.

De objectiviteit dwingt er ons, helaas, toe ook te ijzen
op enkele zwakke plekken, waarvan de betekenis niet

mag worden onderschat.

1130

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 December 1955

De Rijksschuld stijgt sinds jaren op bekommerende

wijze. Volgens de samentelling vanhet Nationaal Instituut

voor Statistieken, beliep ze fr. 300 mrd op 31 October

1953, fr. 316 mrd op 31 October 1954, fr. 329 mTd op
31 October 1955. In een tijdsbestek van twee jaar is 2e

derhalve met 10 pCt gestegen. Indien deze vermeerdering

uitsluitend te wijten was aan productieve uitgaven van de

Staat, meer bepaaldelijk aan de uitvoering van grote

openbare werken, dan zou men wellicht deze massale

ontieningen door de Staat nog kunnen begrijpen. Doch

deze verklaring gaat niet door. Het is niet gerechtvaardigd

de uitgaven voor de Landsverdediging als een investerings-

uitgave te beschouwen. De splitsing tussen gewone en

buitengewone begroting leidt tot verderfelijke praktijken
waarbij het land de ontoereikendheid van zijn inkomsten

verbergt. De werkelijkheid is dat, sinds jaren, de verbruiks-

uitgaven niet gedekt zijn door de inkomsten. Het is

duidelijk dat, bij gemis aan inkrimping van de uitgaven –

inkrimping die, zo ze enigszins belangrijk moet zijn,

buitengewoon lastig blijkt te zijn – alleen een verhoging

van de inkomsten de oplossing kan brengen. Zulks be-

tekent een betere toepassing van de fiscale wetgeving door

ruimere uitschakeling van het fiscaal bedrog en meteen

vermoedelijk het afkondigen van maatregelen tot het

heffen van enkele nieuwe belastingen.
De Belgische staatsgemeenschap is tot hiertoe te zwak

gebleken om deze weg bepaald op te gaan. De politieke

verhoudingen zijn daaraan niet vreemd.

Indien een verslapping van de economische conjunctuur

– die evenwel niet in het verschiet is – een vermindering

van debelastingopbrepgst voor gevolg moest hebben, dan

zou het land wel verplicht zijn, willens nillens, wat meer

evenwicht te brengen tussen zijn normale inkomsten en

zijn normale uitgaven.

Een andere structurele zwakheid van de Belgische

economie is het gemis aan hernieuwing en uitbreiding van

het productie-apparaat. België blijft in ruime mate een

land van half-afgewerkte producten. Wanneer op de

wereidmarkten de vraag bijzonder groot is – zoals zich

dat op dit ogenblik voordoet – dan is er de Belgische

industrieel onmiddellijk bij om de behoeften van de

vreemde consumenten te helpen bevredigen door de leve-

ring, binnen korte termijnen, van waren die wellicht in

het importerend land nog een verdere bewerking zullen
moeten ondergaan v66r hun verbruik.

De beroepsverenigingen vafi industriëlen aanhoren met

enige wrevel deze opmerking dat in België de lijst van de
vervaardigde producten niet voldoende aangevuld wordt.

Ze vatten deze bewering op als een critiek tegen hun beleid,

als een verwijt van ontoereikende ondernemingsgeest.

Het Verbond der Belgische Nijverheid publiceerde zeer

onlangs een witboek, waarin lange opsommingen van

nieuwe producten, door de Belgische industrie op de

markt gebracht, en van nieüwe vervaardigingsprocédé’s
door de Belgische industrie benuttigd, ten beste worden

Wie de toestanden zonder vooringenomenheid wil ont-

leden, kan zich nochtans moeilijk van de indruk ont-

maken dat er in sommige kringen teveel wordt geteerd

op het bestaande. Men voelt zich goed en veilig zoals men

is: waarom zou men nieuwe risico’s lopen? Met dezelfde

onpartijdigheid moet het evenwel worden toegegeven dat
de Belgische bedrijfsleider op aanzienlijke moeilijkheden

stuit ,,om iets nieuws te beginnen”. Om tegen prijzen te

vervaardigen die de vreemde mededinging kunnen ver-

dragen, is seriewerk. meestal nodig, zodat belangrijke

investeringen zich opdringen. Valt het niet te vrezen dat

de afzet van de nieuwe voortbrengst in het buitenland op

hinderpalen zal stuiten die niet eens gekend waren wanneer

de vestiging van de nieuwe productiemiddelen begon,

omdat de vreemde openbare overheden maatregelen

zullen treffen tot bescherming van hun eigen producteurs?

De ontoegankelijkheid van de kapitaalmarkt is een

andere niet geringe belemmering die de verwekking van

nieuwe nijverheden tegenwerkt. De beursnoteringen voor

industriële waarden zijn sedert twee jaar bepaald in

stijgende richting. In 1954 was de gemiddelde verhoging

circa 20 pCt. In 1955 zal het nog meer zijn, vermits

volgens de vaststellingen van het Nationaal Instituut voor

Statistieken, de globale beursnotering voor alle belangrijke

industriële sectoren, tussen November 1954 en November

1955,
geklommen is van 232 tot 298, in vergelijking tot

de basisperiode 1936-1938.
Spijts deze bijval van de aandelen op de beurs, kan men

nochtans niet zeggen dat het financieel probleem voor de

oprichting van nieuwe nijverheden opgelost is. Pas ge-

stichte vennootschappen emitteren practisch niet meer.

Uitgiften van kapitaalsverhogingen doen zich wel voor,
maar, hun aantal blijft ontoerekkend. Wie beroep maakt

op dé markt, lukt en plaatst zijn papier. Daartoe heeft hij

op voorhand de passende voorzorgsmaatregelen getroffen.

Velen zijn er echter die een kapitaalsverhoging zouden

willen doen, maar ze niet aandurven. Ze wordt hun

trouwens afgeraden door hun financiële raadgever. Ze
komen tot de bevinding dat ze niet over voldoende in-

vloeden en steunpunten beschikken om met enige zeker-

heid, vôôr de emissie, uit te maken dat ze wel ergens de

nieuwe aandelen op behoorlijke wijze zullen onderbrengen

indien de inschrijvingen van het publiek niet zouden

volstaan. Een onderzoek betreffende de oorzaken van de

huidige toestand van de kapitaalmarkt tegenover industri-
ele waarden, zou een afzonderlijke studie vergen.

Samenvattend kunnen wij besluiten dat, op het plan van
het onmiddellijke, België met gerust gemoed, ja met enige

geestdrift voor de meeste vertakkingen van zijn econo-

mische structuur, het jaar 1956 kan intreden. In the long


run zijn nochtans belangrijke, zelfs fundamentele proble-

men gesteld die zeker niet mogen veronachtzaamd worden.

De werklust van onze volksgenoten, hun soepelheid, hun

gezond verstand zullen wellicht gemakkelijker dan men op

het eerste gezicht zou vermoeden, de oplossing verschaffen.

gegeven.

Brussel.

R.
VANDEPUTTE.

Economic developments in the United States in 1955

This has been an excellent year for business, better

than generally expected last January. One thing that has

made it seem so good is the vigor of the recovery from

the somewhat depressed conditions still prevailing a year

ago. The recovery has been generated and sustained

without the stimulants from national government finan-

ces sometimes held to be needed for hCisiness recovery.

Although some reasons for concern have developed,

the basic conditions justify confident optimism.

National incorne totals.

Although it is too eaily to know the exact rates of

national income for the year, data for the opening weeks
of the last quartet are available. Gross Natio nat Product

21 December 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1131

was then at an annual rate of over $390 billion, an all-

time peak and an increase of 8 % over the prior year

rate. Personal income had risen at about the same rate,

to $ 308 billion, another peak. Per capita jisposable

income was about $ -1,640 ($ 8,200 for a family of
5).

Employment, with almost 66 million at jobs, surpassed

all prior levels. Some unemployment remains, but many

jobs remain unfilled. Profits are substantially above last

year in most industries; in the first nine months 516

large manufacturing firms averaged net profits (after

tax) 32% above
1954;
mining, service, and railroad

corporations averaged even larger gains; but retail and

wholesale trade and electric and telephone utilities

gained less on the average.

Of course, business cannot improve much more,

except as part of the general expansion of the economy.

Resources are almost fully employed although, of course,

more could be produced if the working week were

lengthened from the present average of 40 hours. Business

inventories, which were low a year ago, have been rebuilt

to levels appropriate to full employment; not much

additional investment of this type is probable.

Agriculture.

General prosperity has its “soft spots”, however, and

agriculture gets the most attention. This is an industry

in which present income (under
5
% of national income)

is less than that a year ago and substantially less than

shortly after the war. At the moment (November), for

example, the prices of hogs and cattle, big sources of

farm income, are at the lowest levels.in recent years due

to heavy production. Grain prices have also fallen.

Farmers have political power far out of proportion to

their numbers (about 11 % of the population); this

power is especially important in Presidential elections,

and one will be held in 1956. Hence there is great concern

about farmer dissatisfaction, and some tendency to try

to take political advantage of it. In fact, however, average

farm income is a littie higher than in 1950, which was

generally a good year. The number of farms is dedining

by more than 100,000 a year, due largely to consolidation

of small units into larger holdings that are more econo-

mical. Farm productivity is rising rapidly, especially
011

the 2,500,000 farms (half the total) that produce about

90% of total output. Although it is true that the -prices

farmers pay for what they buy average slightly more than

in the past – and recntly some farm spokesmen are

blaming the poor conditions in agniculture partly on

cost increases due to higher wages negotited by labor

unions – the number of units of input needed to pro duce

a unit of farm output is decining. Here, in fact, is one
explanation of continued high output when prices are

low. Nevertheless, vocal elements of the farm population
express strong dissatisfaction with present conditions.

These conditions involve government programs of

aid to farmers. During the early 1930’s conditions in

agriculture were deplorable. As a temporary device, the

Federal government began to buy, or to make loans,

to support the pnices of certain agricultural products –

wheat, cotton, corn, tobacco, etc. As a goal of price

support policies, the concept of ,,parity” was developed.

It is that the price of a farm product shali bear the same

relation to the prices of what farmers buy as was the

case in some base period (oriina1ly 1909-1914). By the

time World War II broke out, a more permanent farm

program had been established involving government

ctîorts, largely through purchasc, to raise farm prices

toward panty. During the war farm prices were generally

very favorable, and there was no serious test of the farm

programs.
Since the war, however, as farm efficiency has contini-

ed to improve, it .has become apparent that at pnices

anywhere near panty farmers will produce vastly more

of most products than consumrs will buy. Some form

of crop restriction is needed if panty, or anything near

it, is to be obtained. For this reason most responsible

leaders have urged a policy of flexible price suppbrts, one

which requires government purchase (or lending) at a

level which may vary according to supply and demand

conditions. The larger the output, the lower the support

pnice (the farmer, of course, gaining
from
the larger

quantity). Modest moves in this direction, however, have

not satisfied farmers.

Many farmers are urging that prices be supponted at

high and infiexible levels – 90% of panty. Yet to do so

would involve unbelievable restrictions on farm produc-

tion; the present type of restriction, acreag9 limitation,

proves unsatisfactory because farmers produce more on

each acre kept under cultivation and tend to use the land

taken out of wheat or cotton production for other crops,

creating new problems. Meanwhile, huge surpluses –

almost $ 8 billion worth in storage now – overhang the

market, tending to keep prices down. Farm pressures

to dispose of surpluses abroad remain strong and are

likely to involve the government in huge financial losses

and possibly disrupt some paris of our foreign relations.

Conditions remain highly unsatisfactory; and the injec-

tion of political considerations may well hinder the best

adjustment.

Yet the long-run prospects of U.S. agniculture are

excellent—demand is rising as population grows and a

more prospercus public seeks more high quality food;

unit costs fall as productivity improves. Moreover, the

movement of populaijon away from the farms removes

those in the poorest position; within a few years the bulk

of today’s truly submarginal farms will have been desent-

ed or convented into reasonably productive units. Yet to

the ordinany farmer such prospects seem a poor substitute

for loss of his position at the top of a boom.

Industrial production.

Industrial production in physical volume in Ocber

was 142% of the 1947-49 -average (adjusted). Output of

rnajor consumer /lurable goods in August was 173 %

of the 1947-49 average, auto’s 194%. In fact, one of the

surprises of the year has been the sustained high rate of

auto and truck production; whereas the 700,000 a month

rate at the beginning of the year was assumed to be-

higher than could be maintained, month after month

has seen little change except for the preparation of new

models. Textiles, food, coal mining, and apparel have

done relatively much less well than durable goods, but

better than a year ago. The growth of the economy

remains uneven, the normal expectation in a dynamic

andflexible country.

Construction.

New building (plus maintenance) of about $ 43 billion

will exceed that of the best previous year, 1954. About

1.3 million new housing units will be started during the

year although some drop in the rate is expected as a

result of restrictions on loans. Inability to get materials

1132

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 December 1955

– lumber, cement, and various special items – has

hampered builders on many occasions.

Business construction, inciuding large amounts by

iti1ities, continued as a result of dual pressures to (1)

enlarge productive capacity and (2),modernize to improve

efficiency. Construction spending by government

– especially by states and localities for highways and

schools – averaged almost. $ 1 billion a month; this

high rate Was the result of serious need, not desire to

provide jobs.

The present rate of both private and government

construction seems likely to continue, at least for the

near future. Current estimates for 1956 indicate a stili

higher level. We have yet seen relatively little progress in

the gigantic problem of modernizing the deteriorated

areas of most cities. Some outstanding achievements,

however, such as those by an essentially private citizens

group in Chicago, proved that progress on this difficult

job is possible. Construction costs rose about 3 % to

early autumn.

Business invesiment in plant and equ!pment.

In addition to the continuance of peak-level business

spending for construction of new plant, outlays for

machinery and other equipment were above those of

1954 and almost equal to the 1953 peak. The approxi-

mate plant and equipment expenditures in 1955 by

br9ad groupings were:

BiIIons
Manufacturing
………………
…… ………………
……..
$ 11.2
Durable goods
…………………………………..
$ 54
Nondurable goods
……………………………….
$ 5.8
Mining
…………………………………………………..
9
Railroads
………………………………………………….
9
Transportation other than railroad
……………………………..
1.6
Public utilities
……………………………………………..
4.4
Commercial, communications, service, and other
…………………..
8.9

Total
…………………………………………………

$27.9

The competitive pressure to modernize equipment

remains strong. Rising wage rates, more favorable

depreciation provisions in the tax law, favorable condi-

tions for financing, and technical developments – plus

exeellent profits – help explain what seems to some

observers a surprisingly high rate of purchase of new

equipment after almost a decade of large additions.

Yet “tight” spots remain – railroad freight cars are

scarce, electric power is “short” in some places.

Recent Congressional investigation . of automation

revealed tremendous potentialities. It also showed more

basic union support for, than oppositin to, introduction

of radically more productive equipment.

Populalion and labor.

Population growth remains high. Since 1950 we have

added as many people as live in Canada. 1f the present

rate concinues, and there is no indication of dedine,

we shall from 1940 through 1960 expand by about the

total population of France – 42 million – and by 1975

we shall have almost 100 million more people than in

1930. The implications of this outlook are by no means

fully appreciated. The rise in population, incidentally,
explains why per capita incomes today are only about

the level at the end of World War II (allowing for changes

in prices) although total national income has increased

about 20% in dollars of constant purchasing power.

It also helps explain why a country that has added

11 million new dwellings in 10 years has millions of families

living in miserable housing. Two other. aspects of popu-

lation are likely to have important economic consequen-

ces. One is a peculiar age distribution with relatively

small net increments to the labor force in the next few

years and growing numbers of older pers ons; the other

is continued large internal movements.

This has been a year without great labor disturbance.

A prolonged strike reduced the output of newly mined
copper and contributed to the large rise in price. Other

strikes have inerfered locaily and with specific production.

Yet in terms of total time worked the days lost on strike

– under 0.4 % of available working time in July, the

highest month to date – were small compared to the

worst of the past.

Wage rates rose, howe’er, by
5
% or more in many

cases. The rates of compensation of government employ

ees, especially those at lower levels, also rose. Several

important agreements with labor unions were conciuded

– in the steel, auto, railroad and other key industries.

Probably the most striking development was the agree-

ment in several contracts, pioneered (though not really

the Guaranteed Annual Wage requested) by the 1.Jnited

Auto Workers, providing that employers would set up
funds to provide benefits during periods of unemploy

ment. These benefits are to be in addition to those provided

by all state governments, financd by taxes on employers

and averaging over $ 25 a week when a worker becomes

unemployed. The total payment under the new agreement

is to be from 60 to 65 % of the earnings when employed;

the employer supplements state payments out of funds

to be accumulated privately based on payrolls. About

4% of the labor force is covered by the new plans.

The higher cost of production due to the wage and

supplementary benefit increases was geerally more than

employers could and would absorb; prices have tended

to rise as a result. Increasing physical productivity has

not been permitted to benefit the public generally in the

form of lower prices. The pattern of wage increases stil

tends to favor workers at the lower levels of skill. Some
restlessness appears among more skilled employees, but
no serious resuits are yet apparent.

In December the two labor federations – the American

Federation of Labor and the Congress of Industrial

Organizations – merged into a single federation

that inciudes the vast majority of unionized labor.

The significance of this move is not dear. Less raiding

(one union seeking another’s members) and fewer juris-

dictional disputes seem likely. Greater cooperation in

dealing with government – at national, state, and local

levels – and in political actibn is also probable. Perhaps

increased strength in efforts to organize employees still
outside unions will result although few of the areas stili
unorganized offer attractive prospects for unionization.

The role of unions and their leaders in our economy

remains somewhat unsettled. Unions have won the big

battles of the past and are firmly secure. Employers seem

willing to grant wage rate increases that reflect about

all the increase in productivity. What constructive

opportunities remain for unions? The answer is not yet

evident.

Although unemployment has averaged more than the

minimum frictional and seasonal amount assumed

necessary and inevitable in a fully employed economy,

many parts of the ‘market have been “tight”, this is

especially true where skills are involved – engineers and

stenographers, for example. There is much concern about

development of enough persons with the highly specialized

/

21 December 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1133

abilities needed in an ever-more-complex industrial

economy.

Money and financial. markets.

The early part of the year saw continuation of the

policy of “active ease” by the monetary authorities. By

summer, however, restraining measures had been taken

– and appropriately. The Federal Reserve Banks raised

their rediscount rates; the •terms permitted persons

borrowing to buy new houses were made somewhat more

restrictive but will apparently be relaxed if new housing

“starts” drop as much as the industry fears. Banks can

get the accomodation they wish at the Federal Reserve,

but they must pay more. The result is some reduction in
borrowing and spending.
One source of real concern – one much different from

that about agriculture – is the growth of debt. Borrow-

ing by consumers has increased by over one-tenth since

January ist, to nearly $ 34 billion. The growth has beèn

almost entirely in loans to buy autos. There is some truth

in the statement that the auto. industry and the monetary

authorities are the chief opponents in the rivalry to control

the growth of consumer debt. Other debt has also risen,

especially mortgage debt. Total debt is large enough to
disturb many informed observers, but on the whole it is

not excesivëly large in relation to income and wealth.

Moreover, much of the debt for housing is insured or

guaranteed by the national government so that financial

institutions and other lenders are protected against all

but very small losses.

The bond market has shown no decided shifts though

prices (interest rates) have fluctuated somewhat –

International trade.

Totâl imports and exports of merchandise were
a
b
ou
t

the same as in 1952 and 1953. Merchandise exports were

at an annual rate of $13 billion and imports $11 billion

(excluding military products). Income from U.S. invest-

ments abroad was $ 2 billion greater than earnings of

foreign property here. Tourist spending outside was

almost $ 500 million above sirnilar outlays here. U.S.

government military and other grants were over $ 4

billion. Capital movements in and out were almost

exactly equal, but small amounts of gold left. Overall

terms of trade changed little. Manufactured goods –

(Ingezonden mededeling)

Al heeft U veel met Mercurius te maken,

U heeft zelf toch geen vleugels aan Uw voeten?

Price level changes have been modest – almost

imperceptibly upward. The declines in prices of major

agricultural productshave been about offset by rising

prices of such things as metals, services, paper, rubber,

and lumber. The next few. months will probably see

additional price rises. Government action will raise farm

prices somewhat, and the recent increases in wage rates

and metal prices will be passed through to consumers

who will generally have the purchasing power to pay them.

In some markets, especially that for autos, competition

at the retail level has been intense; buyers have often

bought at prices very far below those “suggested” by

the manufacturer. Merchandising has been vigorous and

competitive; suburban stores continue to develop more

rapidly than those in the center of cities; supçrmarkets

take över more of food retailing; mail order business

expands to a level which would probably arnaze most

Europeans, and operates to force local retailers to meet

(terips of competition that compel continued efforts for

ever greater efficiency.

Although this has not been a year of infiation, it has,

brought to some ecônomists renewed fear of creeping

price level increases. Wage rates have risen beyond
apparent growth of productivity. Personal saving of

6 % of disposable income is at the lowest rate in 5 years.

Aniiinonopoly policy.

Although it was sometimes feared (or hoped) that the
Republican Administration would be less vigorous than

the Democrats in eiiforcing the laws against monopoly

and restrictive business practices, 1955 has witnessed the

highest level of activity (measured by the number of

cases started) in recent years – 35 in the first six mdnths.

Cases against some of the country’s largest firms –

especially machinery, autos, and chemicals – made up

most of the merchandise exports. Coffee, ores and

metals, petroleum, newsprint and wood pulp, sugar,

rubber, and cocoa were the chief imports. Commercial
imports are about
50%
above the 1948-49 level.

During the year Congress renewed laws under which

U.S. tariffs have been reduced more than ‘50% in 20

years. In addition, it authorized 3 further annual reduct-

ions of
5
percentage points each and certain other changes

which will reduce numerous (though individually minor)

tariff barriers; This country today is one of low tariffs;

the average rate on dutiable imports is about 12%.

Yet some high rates remain; pressures to remove conces-

sions mde in the past – such as the bicycle case this

.year – are occasionally strong; and other impediments

to imports of certain agricultural and manufactured

proçlucts persist.
Prices.

/

relatively less than the costs of short-term loans. This has
been a year of large increases in the prices of many corn-

mon stocks. One of the most comprehensive indexes

stdod at 329 in November compared with 271 at the

beginning of the year (1939 = 100). Yet markets have

been selective. The better known “blue chip” shares, plus

some “special situations”, have shown the greatest

movement (Royal Dutch has been a good performer).

Shares of many lesser known companies have participated

little in the rise. Private pension funds and investment
trusts (funds) tend to concentrate on the better known

shares; since they account for considerable net buying,

they raise prices of these familiar issues. The gap between

dividend yields of leading common shares and high

grade bonds has narrowed to less than one percentage

point. However, since only about half of corporation

net earnipgs are paid out in dividends, on the average,

earnings often seem high enough to justify prices of shares

with apparently low yields. For income tax reasons many

investors prefer stock in corporations that reinvest ear-

nings and thereby tend to build capital gains.

1134

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

December 1955

General Electric, Radio Corporation of America, Inter-
national Business Machines, Du Pont, and many others

– remain active.

Our law stili provids that businesses iii interstatè

commerce may not combine or engage in actions to

restrict competition. The maximum fine for violations

was raised this year from $5,000 per offense to $ 50,000,

and the Federal government was also given authority tô

sue for damages. A major study of the antimonopoly

laws by a special conmiission was completed. Though
criticized in some circies as not strong enough, it gavé

littie support to those who seek to weaken the law by

legislation or by change in administrative
iiractice.
State
laws permitting manufacturers to determine the prices

of theiF products to be charged by retailers not party

to a speôific agreement fared badly – some state courts

held laws unconstitutional, and more retailers ignored

them.

Government finances.

During the year Federal (national) government spend-

ing continued the decline’ that started in 1953. This

represents chiefly the result of cutting military spending

to levels believed appropriate for the long run, after

having made the capital outlays’ which communist

aggression in Korea showed necessary. Total Federal
spending (ignoring certain social insurance and other

outlays rdinarily treated separately) was $ 64 billion in

the financial year ending June 30, 1955; this was $ 3 bil-

lion under that of the previous year and $10 billion less

than 1953. The latest estimate for the year ending June

30, 1956,isforafurthercutofabout $ 500 million. Tax col-

lections of $60 billion (ignoring social insurance taxes of $6

billion) were less than costs, so the budget deficit was $4 bil-

lion;fortheyearending June 30,
1956,
however, the deficit

will apparently be negligible. Because of the operations of

social insurance accounts, a budget deficit of $ 2 or $ 3

•billion has little infiationary effect and one. with the

balance expected for the present financial year will be

somewhat deflationary. Tije amount, however, is small
in relation to the economy as a whole.

There was no important federal tax legislation. State and

local government spending will ..be about $ 36 billion

during
1955;
about $ 6 billion will be paid for by borrowed

funds – money raisedby loans to pay for new highways,

streets, schools, and other community facilities needëd in

a growing economy. Many state and local tax rates rose

during the year. Although there is no prospect that state-

local goyernment finances will resume their pre-1940

position’ of exceeding those of the national governmént,

the trend today is toward resumption of the more “nor-

mal” relationship. Strong pressures are being exerted,

however, to shift part of two major responsibilities to the

Federal go’ernment – some of the finance of schools

(now entirely a state-local function) ând more of highway

costs. Some areas cannot, and others will not, pay foÈ

the quality of education and highways that is in the

national interest. Yet fears of centralization, and the

recognition- that the national government can get taxes

only from residents of states, combine to reduce the force

of pressures for Federal assumption of functions.

Report on lowincomes.

Near the end of the year a report to Congress thréw

new light on a distressing subject – poverty. 1n 1954,

after 14 years of essentially full employment and high

prosperity, 8.3 millionfamilies had money incomes under

$ 2,000; 4.3 million indiviluals living alone had money

incomes under $ 1,000. Reasonably satisfactory livipg

will rarely be possible on such incoii’es. There remains

much serious poverty – tho ugh substantially less than

in 1948, another year for which data are available. The

poor are a widely varied group – urban but especially,

rural, the old and, the young, broken families, the sick

and disabled, the poorly, educated. A booming economy,

at least ours to date, does not assure the absence of serious

want or. “equal opportunity for equal talent”.

Conciuding no te.

The year ends with business booming. Of the dangers

presented by such ‘a situation – some drop in activity

or higher prices – the latter eems more probable. The

propensity to consume is high, by historical standards;

so is the desire of business and state and local governments

to invest. Under these condi,tions tighter money seems the

logical instrument of control. A step in this direction late

in November suggésts that the authorities are willing to

take the risks of unpopularity involved in checking a

boom. Whether they will be equally willing to prevent

prosperity from turning into infiation as the 1956 election

approaches is perhaps the key unknown in the short-run

economic situation.

New York.

Prof. Dr C. LOWELL HAB.RISS.

The economic situation in the’ United Kingdom
The present economic position of the United Kingdom

presents both good and bad features, and it is difficult in

a short statement to explain the apparentinconsistencies

between the two. 1f, for instance, we look at the rise in

the real national income, the position is incomparably

better than could reasönably have been expected at thd

end of the war. At that time, the country was faced with’

the loss of the greater part of its large pre-war net income

from foreign investments and with the threat of an even,

greater loss from its, worsening terms of trade. The

combined effect of these two losses has in fact’been to

deprive the country of something over £ 1,000 Mn. of

real income at present prices, or some 6 % of the present

national inco’me. These losses have, however, been far

t’

more than made good by a rise of some 35 % in the real

national product, so that in spite of them real national

income has risen by over 25 % since before the war.

A further reason for encouragement is that a large part

of this increase in rèal natioral income has occurred

during the lastthree years. In 1950 and 1951 the rise in

production was largely offset by a worsening in the terms

of trade, while in 1952 the improvement in the terms of

trade was largely offset by a check to production. Sinde

1952, however, a rise of.nearly 12% in the real national

product has been reinforced by a further improvement

in the terms of trade, so, that real national income has

risen by nearly 13 %, or at an average rate of over 4%

a year. Further, only a minor part of the recent rise in

21December 1955
ECONOMISCH.STATISTISCHE BERICHTEN

1115,

output has been achieved by means of an expansion in

the labour force. Since 1952 the number of employed

pers9ns has risen by some 700,000 or about 3 %, while’

production per hea4 has risen by not much less than 9 %.

This rapid rise in output per head, which is attributed

,mainly to improved techniques of production, has given
rise to the mo’st optimistic estimates of future increases
in the real national income and in the standard of living.
Such difficultiesas the country is experiencing cannot

therefore be attributed to any inadequacies. in the ex-

pansion of production. Nor cafi they be attributed to

any excessive rise in consumption. it is true that since

1952 personal consumption, which between .1947 and

1952 had been greatly restrained, has recently been rising

about in proportion to the rise in the real national in-

come, thus enabling consumers to enjoy the first appre-

ciable rise in their standard of living since the war;

but personal saving seems to have been maintained at

about the greatly increased level established in 1952,

while at the same time the’ proportion of the national

income absorbed by Government expenditure on goods

and services has fallen appreciably and thè proportion

saved has risen quite sharply.

TABLE 1.

Uses of national income

(at 1948 market prices)

Consumers’ expenditure


Public Authorities’ Expenditure
Savung
&
depieciation
Groas nat. uncome


Percentage of,
Percentageof Percentage of”
Percentage of

£
Mii.
Nat, in.
1948 1948

£

Mn.

Nat, in.
1948
£
Mn.
Nat, in.
1948
£
Mn.
1948
head ofpop.

1938 (partly’est.)
8,570
72.2
100.8 105.9

,
1,456
12.8
82.7
1,374
12.0
91.2
11,400
96.8
1946
8,251
73.1
97.0 98.5
2,589
23.0
147.0
445
3.9
29.6
11,285
95.9

1947
……….
8,534
75.6
100.1
100.7 1,773
15.7
100.6
987
8.7 65.6
11,294
96.0

1948
8,505
72.2
1000
100.0
‘1,761
15.0 100.0
1,506
12,9
100.0 11,772
100.0

………..

1949
8,693
71.3
102.3
101.5
1,915
15.7 108.8
1,592
13.0
105.8
12,200 103.6

1950
8,892

..

71.7
104.6
103.5 1,895
15.3

,
107.6 1,609
13.0
106.9
12,396

105.3
8,827
70.4
103.5
102.1
2,047
16.3
116.2
1,660
13.3
110.3
12,534
106.5

………..

1952
8,738
68.6
102.6 100.9
2,269
17.8
128.8 1,725
13.5
114.6
12,732
108.2

………..
………..
1951

………..

9,070,
67.9
106.7 104.7 2,331
17.6
132.4
1,943
14.5
129.1
13,344 113.4
………..

1954
9,467
68.3
111.1
108.9
2,300
16.6
130.6k
2.090
15.1
138.9
13,857
117.6
1953

………..
………..
1955

(est.)

….
9,830
68.6
115.5 112.5
2,260
15.8
128.4
2,230
15.6
148.2
14,320 121.6

Source:
“National Income and Expenditure 1955”, tables6 and 12.

The very remarkable rise in personal saving which

took place in 1951 and 1952, the causes of which are stili

obscure
;
permitted first the maintenance and then the

increase in’ total saving in spite of a sharp drop in the

Government’s budget surplus, due initially to rising

defence expenditure and later to reduced taxes. The

percentage of the national income available for saving

and the depreciation of fi.xed capitâl, which was almost
stable between 1948 and 1952 at slightly above the pre-

war level, bas in the last three years shown a marked rise,

bringing the absolute level of savings, at constant prices,

to nearly 50 % above the pre-war level.

TABLE 2.

Sources of gross saving

(i Mii. at 1948 prices)

/

Persona
&
ununcorpo-
rated
businessea

Companiea
and public
corpora-
tiona

Tax
reserves
Public
Authorities
Total

1938
(partly est.)
.650
861

1
+
55

192
1,374 1946
(partly est.)
361
575
45

446
445
1947
(partly est.)
‘115
429
+
267
176
987
1948
25
732
+
182
567
1,506
1949
81
837
±
23
651
1,592
1950
34
867
+
126
582
1,609
1951
.
143
619
+
426
472
1,660
1952
588
821

26
342
1,725
1953
677′
1,035
+

8
223
1,943
627
1,081
+
121
261
2,090
1954

……..

1955 (est.)
610
1,300
320
2,230.

Source:
“National hncome and Expenditure
1955″,
tables 6, 12 and 45.

Thus from ,the points of view both of the rise in the

.real nationalincome and of the proportion of the national

.income saved, the position of the United Kingdom is

much more satisfactory than it has been at any time since

the war. When, however, we turn to”other aspects of the

eco’nomy, we find a much less satisfactory state of affairs.

Sinde the middie of 1954, the “creeping infiation”, which

had seemed to be checked for more than a year, has

re-appeared with .renewed force, th6 balance of payments
on current account bas become much less favourable and,

partly as the result of some loss of foreign confidence in
‘sterling, the already inadequate gold rêserves have been

ppreciab1y depleted.

The immediate causes of the worsening. balance of

payments position are rather different from those of the

balance of payments crises of 1947 and 1951 (the crisis of

1949, which led to the devaluation of sterling, was due

largely to the fali in the prices of exports from other

countries in the Sterling Area). In 1947 and 1951, abnor

mal rises in imports were associated with rapid rises in
the volume of stocks held in this country. Indeed, until

this year, fluctuations in the balance of payments have

been almost invariably associated with opposite fiuctu-

ations in changes in the volume of stocks.

In
1955,
however, increased investment in stocks is

thought to have played only a minor part. On this

occasion, the main disturbing factor, which’has caused

both the rise in infiationary pressure and the fall in the

balance of payments surplus, has beeii an exceptionally

rapid rise in fixed investment, superimposed on an earlier

large rise from 1951, to 1953. This earlier rise was largely

in the form of new houses, whereas the present rise

seems to be. mainly in indlistrial and commercial building,

and also in plant and machinery.

1136

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN.
21 December
1955

Gross domestic fixed capital formatiôn
TABLE 3.
(5 Mn. at 1948 prices)

Investible
funds
Gross dom-
estic fixed
capital

Surplus avail-
able for stock accumulation&

Use of surplus

Capital grsnts
Total
Physicsl
Net
Errors
Gross saving
&
transfers
from abroad
investible
funds
formation
foreigo
increase foreign
and


investment
in stocks
irtvestment
omissions

1938 (partly est.)
….
1,374

1,374
1,559

185


185
1946 (partly est.)
445
188

633 1,035
-402

61
-341

987
1,506
172
234
1,159
1,272
-113
335
-448

1949

…………..
1,592
183
1,740 1,775
1,406
1,513
334 262
175 63 139
181
+
20
+ 18

1947

………………

1950

…………..
1951
1,609
158
,

1,767
1,570
197
-196
412
-19

1948

……………..

1,660

1,725
68
26
1,728
1,751
1,545 1,546
183
205
480
38
-300
196
+ 3
-29

…………….
1952

……………..
1953

…………..

1,943
2,090

..

36 25 1,979
2,115
1,741
1,826 238
290
94
167
164
119
,
-20
1954

……………
1955 (est.)
2,230
25
2,255 2,034
221
.

203
18
+ 4

.ource:
mationat Income and 1xpenditure 1955″, tables 6 and 47.

TABLE 4.

Sources and uses of investible funds

(5 Mn.’ al 1948 prices)

h
.
VetlS
f

Plant
&
machinery
.
New dwellings
0tbC

building,
Total

Private Public
Total
Private
Public
T t 1
0
a
Pri”ate
Public
‘r

1
Private
Public
T
0
a
Private
Public
Grand
sector sector sector
sector
Sector
sector sector sector
sector
sector
total


198


402
-.

474


485


1,559
1946

…………….
– – – –




.-
– – –
– –
1,035

1938

……………..-

1948

..

267 .
– –
398


355
– –
252
– –
1,272
1947

……………..-
193
52
245
357
137
494
45
297
342
150
175
325
745
661
1,406
1949

…………….191
76
267
356
177
533
53
274
327
170
216
.386
770 743
1,513
1950

…………….170
76
246
383 199
582,
49 266
315
198
229
427
800
770
1,570
1951

…………….151
61
212
361
249
610
50
268
318
170
235
405
732
813 1,545

……………..

1952

…………….139
49
188
311
256
567
80
308 388
141
262
403
671
875
1,546
1953

…………….178
60
238
340
.

291
595
131
360
491
135
282
417 748 993
1,741
1954

…………….199
63
262
315
299
614
167
330
497
166
287′
453 847
979
1,826
1955

(est.)

…………

– –

– – –

450

– –
– –
2,034

Source:
“Nationâl Income and Expenditure 1955”, tables 46, 47 and 51.

The explanation of the two up-surges of frxed invest-

ment and of the differences in their composition seems to

be
1
as foliows. In
1952-54
the Conservative Government,

in order to implement their election promise to raise the

number of houses completed from 200,000 to 300,000

a year, relaxed restrictions on housebuilding, and especial-

ly on the -building of houses by private enerprise for

owner-occupancy. That they were able to do this withoul

overstraining the resources of the country was due to

the remarkable and unforeseen rise in personal saving:
As a result, the numbër of houses completed rose from

202,000 in 1951 (of which only25,000 were for private

owners and the rest for local authorities, etc., to let at

subsidised rents) to 354,000 in
1954,
of which 92,000

were for private owners.

While investment in housebuilding thus rose rapidly

in 1952 and
1953,
investment in industrial and commercial

building for private ownership, and also in plant and

machinery, showed littie or no rise. The Government,

regarding the expansion of these types of investment as

desirable in order to ensure the continuance of the rise

in output and national income, took steps to stimulate

it, partly by exhortation, partly by the lifting of restrictions

and partly by tax concessions. For some time these

measures had littie effect, but in the second half of 1954

their results began to appear, while in 1955 thé rise in

thê demand fdr resources for the construction of industrial

and commercial fixed capital has become very large.

It is this new wave of industrial and commercial fixed

investmetit, superimposed on the earlier wave of increased

house-building, which has outstripped the higher level

of saving and brought about the revival of ,inflationary

pressure and of balance ‘of payments difficulties.

In view of the’ facf that the, new crisis cannot be attribut-

ed to excessive consumption os inadequate saving, but
to an exceptional rise in investment, the Government’s

decision earlier in the year to restrict investment’ by

higher interest rates rather than consumption by higher

taxation is understandable. They seem, however, to have

overestimated the speed at which a moderate rise in

interest rates would serve to check investment. This is

perhaps because they were misled by the rapid effect

which the rise in interest rates apparently had on the

balance of payments in
1952.
In that year, however, the

effect of higher interest rates was greatly reinforced by

other factors. Stocks of m’aterials had been greatly

expanded in
1951,
and must often have been in excess of

the immediate needs of business, while the falling trend

of raw material prices must in any case have predisposed
many owners to reduce them. Thus it was easy for higher

interest rates to coincide with a check to investment in

stocks, and the reduction in stock-piling alone was

sufficient to restore the balance of payments to equili-

brium. Conditions in
1955
are very different. In-recent

years increases in stocks have probably not been large

enough to keep pace with the rising volume of output, so

that at thé beginning of
1955
they were probably barely

large enough for business needs; at the same time, material

prices are if anything tending to rise, so that there is not

the same incentive to cut stocks to the minimum.

.Consequently, the moderate rise in interest rates has this

year probably failed to prevent some increase in invest-

ment in stocks, though it may, of course, have preverited

a greater rise –

The fact that’ this year higher interest rates have not

prvented a rise in stocks does not mean that they are

having no effect, but it does mean that their main effect

‘hiust be looked for on fixed investment, where it will

inevitably appear much more sowly than on stocks.

Arrangements for fixed investments have to be made

‘9

21 December 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1137

well in advance, and once they are made the investment

cannot be discontinued without heavy loss. In the past,

it has often taken a year or more after higher interest

rates have checked stock-buildingbefore their effects have
been seen in a fall in fixed capital formation. For instance,

while stockbuilding feli sharply.in
1952,
the lowest point

in private investment in factories, plant and machinery

was not reached until 1953. It is believed that if interest

rates are maintained, their effects on fixed capital invest-

ment will gradually become increasingly apparent during

the coming year. .

These effects, however, âre likely to be highly selective.

They are likely to be much more important for highly-

durable investments, such as housing and perhaps corn-

mercial buildings, than for shorter-lived and more risky

investments, such as industrialbuildings and, sti more,

plant and machinery. The effects of higher interest rates

on the construction of new houses will be greatly rein-

forced if the Government has the courage effectively to

revise therent restriction acts, so as to permit the rents

of existing houses to rise nearer a free market level. The

combined effectsof thse measures would certainly bring

a very sharp drop in the number of houses built, perhaps

to below the 200,000 level by 1957 or
1958.
Such a reduc-

tion in housebuilding would in itself go very far to

eliminate the excess demand for resources, remove the

inflationary pressure and restore the balance of payments

to a safe level.
Even, however, if these expectations are justffied, there

remain three other important questions to answer. The

first is whether the country can afford to wait while

higher interest rates exercise their gradual effects on

fixed investment. It was this consideration, no doubt,

which caused the Government to attempt to exercise an

additional check on home demand by the recent increase

in purchase taxes. For the rest, it may be hoped that

when observers, both in this country and abroad, realise

that the Government are in earnest in their policy of

checking inflation and strengthening sterling, the resulting

check to the export of capital and the encouragement for

its infiow will be sufficient to provide the necessary

brèathingspace.

The second question is more fundamental. One symp-

tom of the renewed infiationary pressure has been to raise

the demand for labour above the supply and to reduce

the proportion of unemployed to the phenomenonally

low level of under 1 %.If infiation is checked, the demand

for labour will be brought into equilibrium with the supply

and unemployment will rise, perhaps to twice its present

level or more. With any perceptible risein unemployment,

great pressure will be brought upon the Government

immediately to reverse its disinfiationary policy. 1f it

yields to this pressüre and attempts to stabilise the demand

for labour at above its equilibrium level, the check to

infiation will be only temporary, and in due course the

present difficulties will reappear.

Finally, there is the question of how the removal of

infiationary pressure would affect the raté of growth of

the real national jncome. Some commentators seem to

think that the recent rise in outpiit has been due tô the

existence of infiation, and would slow down or disappear

in its absence. It is probable, of course, that the checking

bf infiation would be accompanied by a temporary loss

of output so long as unemployment was rising.
1f,

however, it was found possible to stabilise unmployment

,at a new and slightly higher figure, there seems to be no

inherent reason why the rise in production should not

be resumed. Other countries, which have accepted 97% ‘

employment as the .equivalent of “Çull employment”,

instead of the 99 % accepted here, have had no difficulty

in increasing output evpn more rapidly. 1f, however, the

effect of this slight increase in the level of unemployment

was to reduce the willingness of employers to show

enterprise and the willingness of labour to co-operate in

improving productive efficiency, the check to the rise in
output would be prolonged.

London.

F. W. PAISH.

Wachstums- und Konjunkturproblerne in Westdeutschland

Wachslumsbedingungen.

Das Bruttosozialprodukt zu konstanten Preisen liegt

im 1. Halbjahr 1955 um 10% höher als im 1. Halbjahr

1954. Die Zuwachsrate ist damit wieder etwas gestiegen;

in Halbjahren berechnet bettiigt sie 1952 gegenüber 1951:

5,9%;
1953/2:
5,3%;
1954/3: 8,0%. Die Entwicklung

nach der Korea-Hausse wurde schon als eine tendenzielle

Angleichung an die langfristig ,,üblichen” Zuwachsraten

verstanden, zumal die amerikanische Wirtschaft von 1910

bis 1950 ihr Bruttosozialprodukt zu konstanten Preisen

um durchschnittlich jâhrlich 3 % gesteigert hat. Dazu war

umsomehr Anlasz, als die auszergewöhnlich hohen Zu-

wachsraten nach 1948 weitgehend nur der Tatsache zu-

zuschreiben waren, dasz von einem absolut niedrigen

Niveau ausgegangen wurde. Infolgedessen steht gegen-

wârtig als wichtigstes Problem diç Frage zur Debatte,

wird die deutsche Wirtschaft eine hohe Zuwachsrate auch

in den nâchsten Jahren bèibehalten, bzw. weiches sind

dafür, die Yoraussetzungen?

Theoretisch kann das Sozialprodukt nur wachsen;

wenn die Anzahl der Beschiiftigten, ihre durchschnittliche

Arbeitszeit oder ihre durchschnittliche Arbeitsprodukti-

vitât w.chst, abgesehen von einer Verbesserung der terms

of trade. Mit einer Verlângerung der
Arbeitszeit -kann

indessen auf die Dauer nicht gerechnet werden. Zwar ist
die durchschnittliche tigliche Arbeitszeit in der Industrie

1954 mit 7,50 Stunden höher als in den Jahren 195
1-1953,

jedoch besteht eine starke Tendenz; allmhlich zur

5-Tage-Woche überzugehen, wie es von groszen Firmen

wie den Farbwerken Hoechst A.G. berëits getan worden

ist. Bezeichnenderweise ist allerdings das Interesse an der

Verkürzung der Arbeitszeit trotz der Chance des Lohn-

ausgleichs nicht überall in der Arbeitnehmerschaft anzu-

treffen. Auch soweit die Lohnsiitze bereits hoch liegen,.
ist teilweise eine hohe Neigung zu Mehrarbeit zu beôb-

achten. Die lângste Arbeitszeit ist in den Grundstoif- und

ProduktionsgÛterindustrien met 50,1 •Wochenstunden,
die kürzeste in den Verbrauchsgüterindustrien mit 47,0

Wochenstunden gegeben (1954).

Die
künftige
Zunahme der
Beschâftigten
ist begrenzt.

Wenn -man von unvorhersehbaren Flüchtlingsströmen

absieht und eine sonstige Nettozuwanderung gröszeren

Umfangs zuniichst auszer Betracht lâszt, dann sind dafür

maszgebend die natürliche Bevölkerungsvermehrung und

die Quote der BescMftigten an der Gesamtbevölkerung.

/
118

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 December 1955-
/

Diese letztere Quote bietet in der Tat noch gewisse

Reserven, ,wâhrend der natürliche Bevölkerungsüber

schusz
met 5,3
je 1.000 Einwohner (1954) niedriger liegt

als 1938 (8,4) und auf Grund des Altersaufbaues und

mancher soziologischer Gründe nicht als sehr steigerungs-

fâhig angesehen wird. Auszerden werden sich in den

nâchsten Jahren die Geburtenausflle nach 1940 in

einem verminderten Angebot an Lehrlingen nieder-

schlagen. Manche Möglichkeit der Vergröszerung des

Beschiftigungsvo1umens würde eine quali tative Umschich-

tung des Arbeitspotentials bieten, da aus Wohnungs- und

anderen Gründen der Nachkriegszeit die beruffiche,

sozialé und regionale Mobilitât der Arbeitskrâfte nicht im

vollen Umfange zur Geltung kommen konnte. Die Ar

beitslosen bieten nach Anzahl und – teilweise – Qualitiit

keine wesentliche Reserve.

Dementsprechend ist eine hohe Ziiwachsrate des

Sozialproduktes nur durch weitere Steigerung der
Arbeits-
produklivitüt zu
erreichéi. Diese Rate lag in den letzten

Jahren relativ hoch; trotzdem ist der Abstand gegenübef

den Vereinigten Staaten im Durchschnitt betrâchtlich,

zumal auch aus Gründen der Nachkriegsentwicklung die

Streuung im Niveau der Arbeitsproduktivitt zwischen

den Firmen der gleichen Branche grosz ist.. Die Industrie

hat in den vier Jahren von 1950-1954 ihre Arbeitsproduk-

tivitât um 28,5 % steigern können; überdurchschnittliche

Zunahmen weisen der Fahrzeugbau met 60%, die

Elektrotechnik mit 44%, die Chemische Industrie mit

38 % auf, wâhrend unter dem Durchschnitt bleiben die
Zunahmeraten der Textilindustrie mit 18%, Eisen- und

Stahierzeugung mit 14% und der Kohlenbergbau mit 7 %,

der sich sogar absolut unter Vorkriegsniveau befindet.

Dieser Rationalisierungserfolg, der mit 6,6% im Durch-
schnitt der 4 Jahre über die sonstigen l.ngerfristigen Er-

fahrungen hinausgeht, ist teils der Verbesserung der

subjektiven und objektiven Arbeitsbedingungen, teils
erhöhter Kapazitâtsausnutzung bzw. bsserer Kapital-

ausstattung der Arbeitskrâfte zuuschreiben. Im Oktober

1955 bezeichnen – nach Angaben des Ifo-Institutes in

München – die Kapazitât nunmehr als ,,optimal” aus-

genutzt in Verbrauchsgüter- und Investitionsgüterin-

dustrie76 %, bzw. 77 % der Firmen und als ,,überoptimal”

genutzt 7 % bzw. 6 % der befragten Unternehmungen.

Angesichts dieser bereits starken Ausnutzung der

Produktionsfaktoren bleibt künftig nur eine starke
Kapi-

talbildung,
wenn eine hohe Zuwachsrate des Sozialpro

duktes, erreicht werdensol1. Das Schwergewiéht liegt auch

in diésem Falle bei der Ind-ustrie, zumal der Anteil der

Landwirtschaft an
,
der nationalen Einkommensbildung

bis auf 11 % gefallen ist und die Möglichkeiten der

Produktivitiitssteigerungim tertiren Sektor begrenzt sind.

Die Quote der gesamtwirtschaftlichen Bruttoinvestitionen,

die1936: 19% betiug und 1954 auf 26%, bzw. im ersten

Halbjahr 1955 auf 28 % gestiegen ist, müszte daher auch

.künftig hoch sein, soweit es sich wenigstens um Anlage-

,investitionen handelt, die 1954 etwa 48% der Gesamt-

invéstitionen ausmachen. Die produktivitâtssteigernde

Wirkng des Wohnungsbaus dürfte sich relativ vermin-

dern, so dasz bei Verlangsamung des Wohnungsbaues

und bei entsprechender Konzentration der Investitionen

auf bessere maschinelle Austattung der Arbeitspliitze em

.gewisser Rückgang der Gesarntinvestitionsquote die
Wachstumsrate der Industrieproduktion nicht zu ge-

fahrden brauchte. Allerdings stehen einem Rückgang der

Bruttoinvestitionsquote die Uberlegungen entgegen, den

Straszenbau im Interesse erhöhter Sicherheit und gröszerer

.Verkehrsbeschleunigung aus öffentlichen Mitteln verstrkt

zu finanzieren. Ebenso würde eine Erhöhung .der Ver-

teidigungsausgaben zur Vergröszerung des Investitions-
volumens beitragen. Untersteilt man – entsprechend den

bisherigen Erfahrungen – einen marginalen ‘Kapital-
koeffizienten von 3 : 1, so würde also immerhin eine

Bruttoinvestitionsquote von vielleicht 24% auch künftig

erforderlich sein als Voraussetzung für eine hohe, etwa


8 %-ige, Zuwachsrate des GesamtpÈoduktes. ;

Eine derartig hohe Investitionsquote lâszt der Expansi-

011
des
privatén Verbrauchs
nur begrenzten Spielraum,

zumal der Verbrauch an Staatsleistungen hoch ist. Trotz-

dem konnte der .private Verbrauch – in konstanten

Preisen – von- 1950 bis 1954 jihrlich um 7,9%, 8,0%,

9,6 % und 8,0% zunehmen. Er bleibt aber mit
57
% Anteil

am Bruttosozialprodukt erheblich unter der amerikani-

schen Qubte von 66% (1954) und erstreckt sich auch noch
mehr auf den Existenzbedarf als in den USA. Bezeichnen-

derweise wachsen mit steigendem’ Realeinkommen die

Ausgaben für Möbel, Heizung und Beleuchtung, Bildung,

Benuszmittel auch in Deutschiand überproportional; die

Grenzen des bisher Erreichten werden aber sofort sichtbar

angesichts der Tatsache, dasz zwischen den Vereinigten

Staaten und Deutschland folgendéUnterschiede hinsicht-

lich der privaten Ausgabengestaltung bestehen:

Nahrungs- und Genussmittel . …… 33,2 % (USA) gegenüber 48,5
Bekleidung und
Schuhe

……… …
10,4 % (USA)

14,6
Wohnuiig
……………………..
12,6 % (USA)

7,6
Y.
und
Bildung sowie Unterhaltung

……..
8,5
7,
(USA)

5,8 %.

In diesem niedrigeren Verbrauchsniveau Deutschlands

liegt – neben ‘der Tatsache des Anteils der Staatsleis-

tungen von 17,1 % (1. Halbjahr 1955) — ein Grund dafür,

dasz der Kapitalmarkt trotz der im ganzen hohen ‘Spar-

neigung von privater Seite noch nicht geniigend gespeist

wird. Denn einmal halt zunchst ëine gewisse Ausgaben-

neigungan, zumal auch der Anteil der Masseneinkommen,

d.h. Netto-Arbeitseinkommen einschi. Pensionen, Renten

und Unterstützungen am Nettosozialprodukt zu Faktor-

kosten von
65
% (1952) .auf 68 %
(1955)
gestiegen ist.

Zum anderen ,’ird unter den Sparformen das zweck-

gebuiidene Bausparen bevorzugt, so dasz auch aus diesem

Grunde die Effekten-Kapitalbildung zurückbleibt.

Konjunkturproblene.

Es liegt auf der Hand, dasz es bei euler auf hohen

Touren laufenden Wirtschaft besonders schwierig ist, das

Wachstumsgleichgewicht sicherzustellen. Die kurzfristigen

konjunkturellen Probleme gewinneh unter diesen Um-

standen besondere Bedeutung im Hinblick auf die lang-

fristigen Interessen. .Das gilt vornehmlich für den
Investi-
tionsbereich,
bei dem die relativ starren, Investitions-

wünsclie der öffentlichen Hand, d.h. von Bund, L.ndern

und vor allem auch Gemeinden zusammentreffen mit der

hohen Investitionstâtigkeit der privaten Unternehmungen,

die ihrerseits bisher erleichtert worden ist durch den

Kreditapparat. Würden
unteî
diesen Umstânden noch

generelle Lohnerhöhungen stoszartig auftreten, die trend-

miiszig sowio und in gewissen Ausmassen mit Recht zu

erwarten sind, so würden sich gewisse Tendenzen der

Ubersteigerung dçr nominellen Gesamtnachfrage im

Vergleich met dem Produktionsvolumen kurzfristig er

geben, die evtl. die. Sparneigung herabdrücken und

ternporâre Disproportionalitâten verursachen würden. In

dieser Koordinierung der Masznahmen liegt in der augen-

blicklichen Kônjunkturphase die zentrale Frage. Dabei
ist zu berücksichtigen, dasz bei der Wahl der Mittel auf’

die eingangs geschilderten Wachstumsprobleme Rücksicht

genommen werden musz.

21 December 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1139

Die zunâchst angewandten Mittel der Diskonten-

erhöhung und Heraufsetzung der• Mindestreservesâtze

haben ihre Wirkung nicht verfehlt. Noch ist aber die

Liquiditât der Kreditbanken .uszerst angespannt, so dasz

auch der Rückgriff auf dieZentralbank weiter anhâlt.

Bezeichnenderweise werden für Geld über den
1
Jahres-

ultimo 6/
4
-7% und teilweise höhere Stze verlangt,

wâhrend noch vor Jahresfrist Sitze von 44% üblich waren.

Die Bankenliquiditöt
wird weiterhin gemindert durch die

hohen und teilweise zunehmenden Kassenüberschüsse der

öffentlichen Hand. Die Bank Deutscher Lnder nimmt

angesichts dieser Lage in ihrer Offen-Markt-Politik eine

kontraktive Haltung em. Der Bargeldumlauf had riick-

lâufige Tendenz. Die Devisenüberschüsse gehen ebenfalls

zurück und erleichtern insofern die Wirksamkeit kredit-

politischef Masznahmen. Die Unternehmungen mit lang-

fristigen Investitionen sind unter diesen Umstânden aller-

dings daran intefessiert, dasz das Aktiengeschâft der

Banken nicht zu sehr nachlâszt. Kriterien für eine qualita-

tive Kreditkontrolle zu finden, ist in solchen Zeiten

besonders wichtig. Der Förderung der Sparkapitalbildung

kommt nicht nur strukturelle, sondern gleichzeitig

konjunkturelle Bedeutung zu.

Güterwirtschaftlich gesehën liegen die
Produktions-
mittelindustrien
im 3. Quartal 1955 um 26% höher als im

Yorjahr, wobei die starke Nachfrage im Maschinenbau

Ausdruck des Rationalisierungswillens ist. Mit weiterer

Zunahme der Auftragsbestinde wird zunâchst gerechnet.

Bei den Stahiwaizwerken haben die Auftragseingânge sich

mehr und mehr den effektiven Lieferungen angepasst; die

Rohstahlerzeugung erreicht im Jahre 1955 21 Mill.t. Im
ganzen halten gewisse Spannungen noch an, wenn auch

das Ausmasz nach Branchen sehr verschieden ist. Die

langfristig erwünschte st.rkere Zunahmerate der Investi-

tionsgüterindustrien als der Verbrauchsgüterindustrien ist
kurzfristig zum Problem geworden Denn volumenmâszig

liegt die Verbrauchsgüterproduktion
im 3. Quartal 1955

nur um 12% höher als 1954. Allerdings deuten Anzeichen

daraufhin, dasz die bereits vorgenommene Erhöhung der

Masseneinkommen eine Ausdehnung der Verbrauchs-

güterproduktion – neben weiterer Einfuhrsteigerung –

nach sich ziehen wird. Da die Kapazit.ten überwiegend

ausgenutzt sind, kann zunchst eine Stückkostendegressi-

on bei Mengenexpansion nur teilweise erwartet werden;

solite daher eine zeitliche Verteilung der Lohnforderungen

nicht gelingen, .und zwar sowohi im privaten wie
umn

öffentlichen Sektor, so würde ein Druck auf die Preise in

diesem Bereich zu erwarten sein, zumal die Sozial-

einkommen, die etwa 20% des Volkseinkommens betra-

gen, nicht unberiicksichtigt bleiben können. Der Hinweis

auf die genannten Produktivitiitsfortschritte ist dabei

höchstens im Hinblick auf die Gesamtwirtschaft be-

rechtigt, aber im übrigen immer nur ein Rahmen, inner-

halb. dessen die verschiedenen Einkommensgruppen

beritcksichtigt werden mUssen.

Unter diesen Umstânden kmmt einer erhöhten

Flexibilitât dei Produktionsfaktoren und – als Ausdruck

der Marktlage – einer stirkeren
Preisflexibilitöt
erhöhte

Bedeutung zu. Die Grundstoffpreise setzen ihren lang-

samen Anstieg fort, die Investitionsgiiter ziehen weniger

an, die Verbrauchsgüterpreise beim Erzeuger zeigen bisher

/ kaum Auftriebstendenzen. Die Lebenshaltungskostèn sind

bisher geringfügig gestiegen, d.h. um 1,8% gegenüber 1954

(Oktober). Soweit besteht kaum Anlasz zur Unruhe, wenn

nicht der Preisindéx für den Wohnungsbau ineinem Jahr

um 9,2% gestiegen wâre und die geschilderte Nachfrage-

situation Preisauftriebstendenzen zumindesten erwarten

liesze. Umso wichtiger sind die Auswirkungen der Kredit-

kontraktion und der um 30% gestiegenen Einfuhr (Januari
Oktober
1955
gegenüber 1954). Zoilsenkungen und
sonstige Masznahmen der Liberalisierung sind daher

gerade auch aus konjunkturpolitischen Gründen er

wiinscht. Andererseits würden p1anmiszige Masznahmen

zur Verlangsamung der Ausfuhrsteigerung, die gegenüber

1954 rund 17% betrâgt, den trendmiiszigen Erfordernissen

angesichts der deutschen Wirtschaftsstruktur wider-

sprechen.

Besondere Aufmerksamkeit musz in der gegenwirtigen

Lage einer konj unkturbewuszten
Finanzpolitik
gewidmet

werden, da angesichts des Gewichtes der S
.
taatsausgaben
die kreditwirtschaftlichen Masznahmen nicht ausreichen,

um ein stetiges Wachstum des realen Sozialprodukts

sicherzustellen. Es dürfte aus dem Bisherigen verstndlich

sein, dasz die deutsche Finanzpolitik nicht noch weiterhin

zur Ausdehnung der Investitionstâtigkeit beitragendarf.

Infolgedessen wire eine zeitliche Hinausschiebung der

Aufwendüngen für dffentliche Bauten, soweit sie über-

haupt unbedingt erforderlich sind, wünschenswert. In

gleicher Weise ware es zu begrüszen, wenn die auszen-

politischen Verhiltnisse eine zeitliche Streuung der Aus-

gaben für Verteidigungszwecke gestatten würden. Uber

die Hinausschiebung. einer Erhöhung der öffentlichen

Einkorrimen trotz des Anziehens der privaten Einkommen

.wurde bereits gesprochen. Das sehr schwierige Problem

der Steuersenkung kann sicher nicht nur unter konjunktur-

politischen Gesichtspunkten behandelt werden. Würde

man diesen Aspekt in den Vordergrund rücken,
50
müsz-

ten alle Forderungen auf Steueisenkung abgelehnt werden,

um nicht im gegenwârtigen Zeitpunkt, die nominelle
Nachfrage zu erhöhen. Unter langfristigen Gesichts-

punkten wâre allerdings eine Verminderung sowoh’l der

Einkommensteuer wie auch der Gewinn- und Ertrags-

steuer wünchénswert, und zwar in Verbindung mit einer

Beseitigung aller Ausnahmebestimmungen. Da angesichts

des hohén Grades der Beschiiftigung die Steuereinnahmen

von Bund und Lândern im Durchschnitt von August bis

Oktober 1955 um 11,2% höher liegen als im Vorjahre,

w.re unter der Annahme eines Anhaltens der hohen

Beschâftigung eine tendenzielle Verminderung der Steuer-

sâtze bei gleichzeitiger Vereinheitlichung der Bemessungs-

grundlagen vertretbar.Da diese Frage aber nicht getrennt

werden kann von den auszenpolitischen Daten einer

möglichen Steigerung der Verteidigungsausgaben und da

die Flexibilitât des steuerpolitischen Mittels sowieso in

jedem Falle sehr gering. ist, kann kurzfristig nicht mit
einer aligemeinen Senkung der Steuersâtze gerechnet

werden. Ein spezifisches Problem ergibt sich noch da-

durch, dasz die Kassenüberschüsse zu einer Art Fonds-

bildung geführt haben, die problematisch wire, wenn die
darin gehorteten Mittel als éffektive Nachfrage plötzlich

auftreten würden. Diese eigenartige Situation kann nut
unter. auszenpolitischen und sonstigen besönderen Ge-

sichtspunkten gewürdigt werden, bedeutet aber in jedem

Falle eint Erschwerung für eine konjunkturpolitische
Wirksamkeit der Kredit- und Finanzpolitik. Wieweit

derartige Mittel zur Tilgung von Ausgleichsforderungen,

die 1948 mit der Wâhrungsreform geschaffen wurden,

verwandt werden können und.sollen, ist eine offene Frage.

Unter Berücksichtigung der eingangs geschilderten

Wachstumsbedingungen erscheint eine auf die stetige

Zunahme des Realeinkommens ausgerichtete Konj unktur-

politik besonders wichtig. Sie wird umso leichter sein, je

weniger Störunen von auszen auftreten. Da 1954 West-

1140

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 December 1955

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

De marktdisconto’s voor schatkistpapier bleven ge-

durende de verslagweek ongewijzigd. Ten gevolge van

het overgrote aanbod van middelen voor call bleef de

notering van dit crediet op het minimum van
4
pCt

gehandhaafd.

Waarséhijnlijk in verband met aanzienlijke belasting-

betalingen steeg het saldo van het Rijk bij de Centrale

Bank tot f 420 mln per 12 December, het op één na hoog-

ste bedrag, dat de sinds 29 Augustus jl. gepubliceerde

weekstaten vertoonden. Tot dusverre slaagden de banken

er aardig in, deze onttrekkingen op te vangen. Een

bijdrage hiertoe leverde de gestage stijging van de goud-

en deviezenvoorraad van De Nederlandsche Bank; sinds

medio September nam deze met ca fl50 mln toe.

De verkoop van één en vijfjaars-schatkistpapier door

de Agent van het Ministerie van Financiën, die van 18

November jl. af
had opengestaan, werd per 17 December

stopgezet. Zoals de laatste jaren vaker geschiedde,

werd de verkoop (ni. met ingang van 19 December) over-

genomen door De Nederlandsche Bank, welke instelling

per 12 dezer f 322 mln schatkitpapier in portefeuille

had (en daarnaast nog een boekvordering van f 300 mln

.op de Staat). Afgegeven worden thans in de eerste plaats

3 en 12 maandspromessen, tegen een disconto van
3/4
resp.

1 pCt per jaar. Dit zijn precies dezelfde disconto’s als

voor deze termijnen laatstelijk golden, ni. voor drie-

maandspapier van 17 Augustus-13 September
1955
bij

De Nederlandsche Bank, en voor twaalfmaandspro-

messen van 18 November-17 December jI. bij de Agent.

De goedkoop-geldpolitiek op de geidmarkt wordt derhal-

ve onveranderd Voortgezet.

In de tweede plaats verkoopt de Cntrale Bank van

19 December af vijfjaarsbijetten. Hierbij wordt niet het

stelsel van de in principe onbeperkte afgifte gevolgd,

dat gewoonlijk hier te lande (en ditmaal ook weer t.a.v.

de 3 en 12 ‘maandspromessen) wordt toegepast, ‘doch

geschiedt de verkoop op een wijze, waarbij de verkoop-

ster meer initiatief in handen houdt. Bij deze methode,
die ook in de zomer van 1953 enige tijd werd gevolgd,

wordt de discontohandelaars gelegenheid gegeven bie-

dingen uit te brengen, die de verkoopster al dan niet kan

accepteren. Naar verluidt zou het in het voornemen liggen,

in dit kader de rente op genoemd papier vooralsnog op

1
/8
pCt te bepalen, hetzelfde percentage derhalve, waar-

tegen de Agent tot jl. Zaterdag dergelijke biljetten ver-

kocht.

De kapitaalmarkt.

Op de Amsterdamse aandelenmarkt werd gedurende

de verslagweek.weer naarstig naar Wallstreet gekeken.

Op laatstgenomde beurs was de stemming, anders dan

de vorige week, enigszins in mineur, waarbij uitgebreide

aandacht werd besteed aan minder gunstige tijdingen

als de niet geheel bevredigende ontwikkeling van de ge-‘

zondheidstoestand van President Eisenhower, geruchten

over een verdere discontoverhoging, belastingverkopen
en winstnemingen. In verband hiermede kon het koers-

gemiddelde Dow Jones Industrials zijn op8 December

jI. bereikt nieuw hoogterecord van 487,8 niet handhaven;

op 16 December was de stand 482,1.

In overeenstemming hiermede ontstond ook op het

Damrak een lichte koersdaling. Het ontbreken van élan

werd geïllustreerd door het feit, dat de claims van de

emissie Van Gelder Zonen, welke met een gevraagd

bedrag van fl2,2 mln â 100 pCt eenvan de grootste

aandelenuitgiften van de laatste maanden vormt, bene-

den hun theoretische waarde noteerden. De geringe ânimo

ter beurze kwam ook tot uiting in de omvang van de

geregistreerde aandelenomzet, die de afgelopen week

wederom enige malen beneden de f 2 mln per dag bleef,

hetgeen een

schrille tegenstelling vormt met het cijfer

van f 6 â f 7 mln, dat tijdens de eerste 8 maanden van

1955 verscheidene keren werd gehaald.

In de obligatiesector gaat de laatste tijd bijkans geen

week zonder een flinke emissie meer voorbij. De Export-

Financiering-Maatschappij annonceerde de uitgifte van

f 25 mln lO-jarige obligaties â pan; het viel op, dat ook

deze onderneming in haar leningpolitiek op 34 pCt

rentetype overging. Een industriële obligatie-emissie was

die van Smit’s .Transformatoren, die f 3 mln 20-jarige

3
4
pCt obligaties â 98/ pCt uitgeeft. De belangstelling

voor de 3
4
pCt obligatie-emissie van de Bank voor

Nederlandsche Gemeenten was zodanig, dat bij de toe-

wijzing een aanzienlijke reducti& zal worden toegepast.
/

2 Dec.

9 Dec.

16 Dec.
Aand. indexcijfers (1953 = 100)

1955

1955

1955
Ajgemeen

……………………………
220,5

223,6

221,3

Internat. concerns
…………………
287,6

290,9

288,1

Industrie
………………………………
163,8

164,2

162,6
Scheepvaart

……………………. .. …

161,4

161,9

161,9
Banken

……………… . ….. .. …………

151,3

166,7

163,9
Indon. aand. …………………………

161,4

162,9

160,2

Aandelen
Kon.

Petroleum

……………………..
646
1
/
4

654 644
Unilever

……………….

………..
.
.
479½
389½a)
384b)
Philips

…………………………………
359%
364
361½
A.K.0.

…………………………………
.343½
3451/4
345½
Kon.

N.

hoogovens

………………
383
.379
3
/
1

374½
Van

Gelder

Zn

………………………
334%
331
331
H.A.L .

…………………………………
211
210
1
h
209
Amsterd.

Rubber

…………………
141
140 140
H.V.A.

………………………………..
.
154
154%
150½

Staatsfondsen
2%

pCt

N.W.S.

……………………
77% 77
1
9
a

78
3-3
1
/2

pCt

1947

………………………
99
99%
99
i
8

pCt

Grootboek

1946

……………
9614
97y’6
97
3

pCC

Dollarlening

…………………
96
95k
95
1
h

Diverse
obligaties
1
,


3
1
/
2
pCt Gem. R’dam 1937 VI

100
3
/4 100
1
/4
100%
31/4 pCtBkv. Ned. Gem. 1954 111111
97
1
A
96%
97

pCt

Philips

1948

………………
100f
100%
100
3
/4
3
1
/
1
.
pCt Westl. Hyp. Bank
97
1
,/,,
96
96
J.

C.
BREZET

a) ex bonus. b) ex div.

De Belgische geld- en kapitaalmarkt
in November
1955

Een’ algemene verruiming van de geidmarkt werd

tijdens de maand November genoteerd. Aan de grond
hiervan ligt verrioedeljk de stijging yan de deposito’s,

die dit jaar bepaald sterker lijkt dan de gewone seizoen-

beweging zou toelaten t&veronderstellen. Zeer bepaald

kunnen de factoren, die deze aangroei van de deposito’s

deutschiand erstmalig wieder das drittgrözte Weithan-

deisland im gnzen und der drittgröszte Lieferant an

Maschinen im besonderen geworden ist, èrgibt sich

darâus schon seine grosze Abhiingigkeit von der. Welt-

wirtschaft. Speziell für die europâische Wirtschaft be-

deutet das starke Wachstum der westdeutschen Wirtschaft
N
einen wesentlichen Beitrag zur Hebung der durch-

schnittlichen Zuwachsrate des europlischen Sozial-

produktes.

Münster (Westf.).

Prof. Dr WALTHER G. FIOFFMANN

21 December 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1141

ruggesteunen, nog niet aangewezen worden. Zowel het

verloop van de export lijkt er mede gemoeid, evenals een

beperkte expansie van de credietschepping voor de Over-

heid. Daarenboven moeten wij rekening houden met de
lagere activiteit op de beurs en het niet meer zo koorts-

achtig rhythme van de uitgifte van overheidsieningen.

Ten slotte neemt de credietopname voorlopig niet meer

toe, zodat ook van deze zijde er wat meer ruimte op de

markt kwam.

Als karakteristiek voor dê breedte van dé markt, kan

gesignaleerd worden, dat het herdisconto bij de Nationale

Bank op 1 December slechts fr. 4.716 mln beliep. Sinds-
dien is het beroep op de Çentrale Bank nog verder terug-

gelopen, om op 8 December te vallen op fr. 3.421 mln,

het laagste cijfer dit jaar genoteerd.

Verloop van de credietierlening

Portefeuille

Herdisconto

1
Crediet verleend

Nationale Bank

banken

door de private
handelspapier

door de private

aan de economie

banken

(in mln fr.)
December 1954
9.512 9.126
39.210
Juni 1955
8.286
7.329
42.553
September 1955
6.672
6.591
42.184
October 1955
6.474 a)
6.593
42.239
November 1955
.
4.716 a)

a) Cijfer begin volgende maand meer karakteristiek voor de vervaldag.

De ruimte van de geldmarkt werd slechts weinig be-

invloed door de einde November vervaldag. Vanaf de

tweede helft van December mag evenwel de invloed ver

wacht worden uitgaande van het opmaken van de boek-

jaarbalansen van enkele banken.

De toestand van de ba’nken.

Enkele cijfers uit de gktbale bankstaten

(in mln fr.)

31Dec.
1954
1
30Juni
1955
1
30 Sept.
1955
31 Oct.
1955

Actief


39.210
42.553
42.184
42.239
11.742
13.095
12.778 13.135
Crediet aan de private economie

………
handelswissels

………………….
prolongaties en voorschotten
………
1.447
1.466
1.489
1.400
kascredieten
…………………….
17
..108

18.932 19.210 18.816
accepten

……………………….
8.913
9.060
8.707 8.888
46.488
50.611
50.516
51.178
Crediet aan de Overheid

…………….

Passief
Bankiers

…………………………
6.728
7.637
7.981
7.552
75.585 74.816 75.903 61.870
64.541
64.045
65.004
11.044 10.772 10.899

Oeposito’s totaal …………………..72.339
Deposito’s op zicht
………………….

3.357
3.543
3.607
Deposito’s op termijn

………………10.469
Kasbons

………………………..2.894
81.961
86.579
86.341
87.062
Totaal vreemde werkniiddelen

………..
Totaal eigen middelen

………(……..
6.705
l
6.954
6.962 6.998

De bankstaat einde October brengt voor het eerst een
nqemenswaardige vermindering .van de uitstaande kas-

credieten, terwijl het disconto van handelspapier- nog

verder toegenomen is. Het.is blijkbaar nog te vroeg om

deze tendentie te beoordelen, daar toevallige factoren

in het spel kunnen zijn, evenals boekhoudkundige rubriek-

verschuivingen naar aanleiding bijv. van de mobilisatie

van eendebetstand in rekening door middel van pro-

messen.

Een doelbewust streven van de banken naar een ver-

laging van de uitstaande credieten, zoals dit zich in

Engeland heeft voorgedaan, lijkt in België vooralsnog

niet aan de orde van de dag te zijn. Dat de credietop-

name een relatief hoog peil heeft bereikt valt nochtans

niet te. ontkennen. ,

In’de officiële credietpolitiek vallen tijdens de verslag-
periode géen wijzigingen te vermelden. Op de markt van

het privaat disconto, die eveneens ruimer is geworden,

werd begin December, een lichte ontspanning van de

rentevoeten genoteerd.

De obligatiemarkt.

Een lichte koersstijging was kenmerkend, althans voor

de overheidsfondsen. De aankondiging van de 4
1
/
4
pCt

Koloniale Schuld
1955/67
heeft evenwel enige verkopen

uitgelokt, met het oog op een arbitrage. Vooral kort

papier werd hierdoor getroffen.

Het lang, papier dat doorgaans een hoger rendement

afwerpt dan de nieuwe koloniale lening werd niet geraakt –

door deze emissie.
De 4
1
/
2
pCt Staatsfondsen uitgegeven in 1953 en 1954

werden zeer gezocht. Op de emissiemarkt werd de 41/4

pCt Koloniale Schuld 1955/6
,
7 Aug geplaatst. Uitgegeven

â 97/ pCt, met een uiterste looptijd van 12 jaar, geeft

deze lening aan de belegger- een doorsnee rendement

van
4,59
pCt vor een gemiddelde plaatsingsduur van

8/
4
jaar.

Rentestand op de obligatiemarkt a)

(in pCt per einde maand)

Gemiddelde
looptijd
Aug.
1948
Juni
1950

Juni
1951
I

Oct.
1955
Nov.
1955

langlopende
4,77 4,38
4,68
4,16
4,15
Staatsfondsen

. . . .
7

8 jaar
4,83 4,63 5,24 4,55
4,54
Kasbons steden

5 â 6 jaar
5,07
4,49
5,37
4,89 4,89

Staatsrenten
…….

Kasbons parastata-
le instellingen

..
ca 9jaar


5,41
4,61
4,56
Private instellingen
10 bi 12 jaar
6,06
5,43
6,08
4,80 4,84

a) Reële rendementen – rekening gehouden met agio en disagio tegenover
terugbetalingsprijs.
Bron:
Kredietbank.

De aandelenmarkt.

Ook de aandelenmarkt was vaster in November, vooral

tijdens de eerste drie beursweken.

De ontspanning in de sociale toestand in het binnen-

land, en de gunstige koerstendentie in Wall Street,

steunden de markt’. Nadien sloeg de tendentie evenwel

terug om, en liep het volume der verhandelingen scherp

terug.

Beurs van Brussel

28 Oct.
1955
30 Nov.
1955
verschil in
pC’t

Banken

……………………
297,5
304,4
+
2,3
293,9
303,4
+
3,2
213,3 212,7

0,3
314,6
+
2,3
252,6
257,2
+

1,8
200,7
+
.2,5
246,4
247,9
+
0,6
137,6 145,8

.
+
6,
Glasbiazerijen

……………..
178,5
-1 77,4

0,6
304,5
318,1
+
4.5

Portefeuille

…………………
Trusts

…………………….

133,9

2,1

Gas en electriciteit

…………..307,6
Metaalnijverheid

……………

681,3 694,5
+

1,9

Scheikundige producten ……….19,5,8
Steenkolenmijnen

……………

Brouwerijen

……………….
72,3
74,2
+
2,6

Spiegelglas

………………..

144,-

..

146,7
+

1,9

Bouwnijverheid

……………..
Textiel

…………………….136,7

529,8
557,1
+
5,2

Koloniale

…………………

..

468,-

..

471,7
+
0,8

voeding

…………… ………
Papiernijverheid

…………….
warenhuizen

……………….
314,9
331,5
+
5,3
verscheidene

……………….

Algemeen

……………….
77
299,-

304,7
+
1,9

Bron:
Kredietbank.

Het gemiddelde rent.ement op de gewone selectie van

75 waarden is over de maand licht teruggelopen, ingevolge

de koersbeweging.

1142

ECONOMISCH.STATISTISCHE BERiCHTEN
21 December 1955

Beursrendement

1953
1954
1955

5,44
4,74
3,18 5,55
4,89
3,04
Januari

……………………….

5,50
4,53
3,07
Februari

………………………
Maart

………………………..
5,34
4,08
3,18
April

………………………….
5,24
3,88 3,27
Juni

……………

.

…………..
5,22 3,80
3,29
Juli

…………………………
5,06
3,61
3,20
Augustus

…………………….
5,04 3,57
3,17

Mei

…………………………

September

……………………
5,31

..

3,31
3,19
October

………………………

..
..

3,43 3,23
4
.,94
4,86

..

3,33
3,22
November

…………………….
December
4,84
3,17

Bron
Kredietbank.
Kortenberg.

Dr L. DELMOUE.

1

RECENTE ECONOMISCHE

Commissie Bezitsspreiding: Bevôrdering van bezitsvorming

door sparen.
‘s-Gravenhage
1955, 94
blz., f 3.

Huppert, Dr Walter: Die Preisbindung von Markenwaren

im Gesetz gegen Wettbewerbsbeschrönkungen. Berlijn

1955, 54
blz.,
f 4,95.

Fergus, A. F.: Practical Branch. Bank Lending. London,

Europa Publ. 1955, 251 blz., f10,90.
ThiS
is
an

exposition of the principles and practice of bank

lending wiitten from the point of view of the branch

manager. Part of the book is taken up by discussions

of the various kind of security that a bank may be

offered for an advance and the. procedure to be

followed to make sure the bank has an .ç1equate

claim over them.

PUBLICATIES

De industrialisatie van Nederland. (Overdruk. van Bijl. IV

Mem. v. Toel. o/h Xe Hfdst. (Econ. Zaken) v. d.

Rijksbegroting 1956), ‘s-Gravenhage
1955,
27 blz.,

f 1,05. Vijfde nota inzake de industrialisatie van
Abbott; Lawrence. Quality and competition; qn essay in

Nederland.
economic theory.
Columbia University Press 1955,

238 blz., f 15,75.
Araus, i..ir vvluy: vvinscnajiswacnstum una weicngewlcnl.

Bailey, Jack: The British co-operative movement.
Univ

Fr. Knapp, 1955, 380 blz., f 19,60.

Libr. Hutchinson
1955.
180 blz.. f 5.70.
Begheyn, M. A..• Het financiële mysterie, de berekenbaar-

heid van de effectenbeurzen.
Amsterdam 1954, 58

blz. en bijl., f 23,50.

Bechwith,
B.
P.: Marginal cost price-output control;
a

critical history and restatement of the theory. Columb.

Univ. Press
1955
291 blz. f 24,15.

Borst, A. Pzn, Drs J. W. de Pous en Prof. Dr F. de,Roos:

In de spanning om vrijheid en welvaart.
Redevoeringen

Jaarverg. Verb. Prot. Christ. Werkgevers in Neder-

land, “s-Gravenhage, z.j., 45 blz., f 2,90
.1.

Brouwer, S.: Beurs en effectenhandel. Amsterdam
1955,

336 blz., f
17,50.,

lark, Lincoln H.: Consumer behavior. Vol. T:
The

dynamics of consumer reaction. Vol. II The life

cycle and consumer behavior. N. York Univ. Press

1954/55, 128 en 130 blz., f 16,80 en f 21, samen

f 32,95. Vol. T: The American consumer – what he

is, what lie buys, when he buys. A report of the

pajers of the first annual. mee tings of a group of

social scientists known as the committee for Research

on Consumer Attitudes and Behavior. Vol. II:

Studies by Davi.d Reisman and other leading soëial

scientists on consumer buying habits and how they

are affected by such elements of the life cycle as

carreer, family, life, finances and social status.

Included: a section on economic psychology by

George Kat’ona

Leur, J. C. van: Indonesian Trade ançl Society.
(Essays

in Asian Social and Economic History). ‘s-Graven-

hage/Bandung 1955, 465 blz., fl2,50.

Maisenberg, L.: Die Preisbildung in der Volkswirtschaft
der U.S.S.R. Die Wirtschaft
1955,
260 blz., f 9,45.

Mnogoletowa, V. 1.: Die ökonomische Expansion der

amerikanischer Monopole.
Die Wirtschaft 1955,

/
272 blz., fl1,70.

Na;ian, R. D.: Methods of collecting current agricullural

statistics. Col.
Univ. Press
1955,
loose leaf, f 12,60.

Comparison of ways of collecting agricultural

statistics, and types of statistics collected, in many

countries of the world.

Papandreou, A. G. S. Wheeler: Competition and its

regulation.
Prentice-Hall 1955, 504 blz, f 40,60.

Ponsard, Claude: Economie e
l
t espace.
Préf. de Henri

Guitton, z.j. 4.767 blz., f 23,60. Essai d’intégration
du facteur spatial dans l’analyse économique.

Schmid, Emil A.: Mass und Ordnung in der Weltwirtschaft.

Zürich
1955,
212 blz., fl2,50. Friedensystem eines

gemâssigten Kapitalismus.

Schmölders, Günther: Konjunkturen und Krisen.
(Rowohits

Deutsche Enzyk1opdie). Hamburg 1955, 138 blz.,

f 1,90.
Sociaal-Economische Raad: Advies inzake het vraagstuk

21 December 1955
ECONOMISCH-SÏATISTISCHE BÈRICHTEN

1143

van de toekomstige loonpolitiek.
(PubI. S.-E.R. 1955,

(Advertenti6)

no 4), 64 blz., f1,25.

.

Statistisch Zakboek
1955. Utrecht
1955,
168 blz., f 4,50

Tien jaar economisch leven in Nederland,
Herstelbank

1945-1955.
‘s-Gravenhage
1955,
332 blz., f10.

– Weniholt, Mr W.: Kan het Internationaal Monetair Fonds

de co-existentie tussen Oost en West bevorderen?
/
Amsterdam 1955, 72 blz., f 2,90.

Wernette, P.: The fuiure of American prosperity.
Mac

millan
1955,
256 blz., f14,45.

Wieringa, Dr W.. J.: Economische heroriëntering in

Nederland in de 19de eeuw.
Rede Amsterdam
1955,

Groningen 1955, 23 blz., f1,25.

Zeuthen, F.: Econpmic theory and method.
Londen
1955,

364 blz.,
f
17,70.

Banning, Dr W.: Moderne Maatschappij Problemen.
Een

beschrijvende analyse van krachten en processen in

de hedendaagse maatschappij voornamelijk ten
dienste van de practische arbeid; 2e herz. druk,

Haarlem 1955, 230 blz.,
f
7,90.

Cole, G. D. H.: Studies in clan structure.
Intern. Libr. of

Sociology, z.j., f 12,40. Six studies in social structure

based mainly on the British Census of 1951, but also
inciuding a paper on the changes in the development
of class structure in Western Europe.

Fromm, Erich: The sane society.
New York 1955, 383

blz., f 21. An analysis of the nature of man in the

20th century democratic society, concentrating on

what the author sees as man’s alienation from the

– things around him, from ,his fellow man, from

himself.

Gadourek, Dr 1.: Kennissociologie, een korte inleiding

‘s-Gravenhage, z.j., 98 blz., f 7,90.

Hare, A Paul a,o.: Small Groups: Studis in social

interaction.
Knopf,
1955,
681 blz., f 26,80. A col-

lection of previously unpublished articles, intended

primarily for use in courses in small groups and

group dynamics.
Lamont, W. D.: The value judgement.
Edinb. Un. Press

1955, XI en 335 blz., f. 14,75.

/

ROTTERDAMSCHE BANK

VOORLICHTING OP HET

GEBIED VAN DE INTER-

NATOF4ALE I1ANDEL EN

HET INTERNATIONALE

BETALINGSVERKEER

260 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

Pareto, Vilfredo: Allgemeine Soziologie.
J. Mohr
1955,

263 blz., f 21.
Schrieke, B.: Inc/onesian Sociologicôl Studies,
selected

writings. ‘s-Giavenhage/Bandung 1955, 313 blz.,

f 9,50.

Teuben, Dr H. N.: Recht op Arbeid,
in historie en in

verklaring van mensenrechten. Assen 1955, 162 blz.,

fl1,26.
Day, C. A.: History of ommerce.
Longmans, 1955,

703 blz., f 16,20.

Frederich, John H.: Commercial air transportalion.

R. D.
Irwin,
1955, 559
blz.,
f
24,70.

Guthmann, H G. & H. E.: Dougall Corporate Financial

Policy. Prentice Hall Baily Bross, 1955, 766 blz.,

f 42,95.

Longman, Don. R. & Michael Schfj? Practical distribution’

cost analysis.
Irwin, 1955, 463 blz., f 26,80.

Müller, Dr Adolph: Grundzüge der industriellen Kosten und

Leistungserfolgsrechnung.
Köln 1955, 336 blz., f 24.
11

Parenteau, ‘Jean: Contrôle de gestion par méthode bud-

gétaire.
P. Ilommes et techniques 1955, fl8.

Leeft met Uw tij4 mee

Leest de
È.-S.B.

1144

ECONOMISCH-STATLSTISCHE BERICHTE1
21 December 1955

Powelson, John P.:

Economic accounting, a testbook ‘in
Starreveld, R.
W:
Enkele beschouwingen over de ontwilke-

accounting’principles for students of economics and’

ling van de administratieve Organisatie
(rede
Amster-

the liberal arts. McGraw Hill,
1955, 512
blz., f30,90.

.am). Alphen aan den Rijn
1955,
34 blz., f 1,90.

Westiing, J.

H. and -1. V. Fine: Industrial purchasing.

New York
1955,
431 blz., f 30,90.

Prather, Charles L.: Financing business firms.
R. D.

Irwin,
1955,
581 blz.,
f
24,70.

Prieglers, Ludwig: Handbuch der Weithandelstechnik.-

Wien, z.j., 876 blz.,’
f
46,50.

Riebel, Dr Paul: Die Kuppelproduktion.
Köln
1955,

230 blz., f21.
/

Seyffert, Prof Dr Rudolf: Wirschaftslehre des Handels.

Köln
1955,
740 blz., f 47,05.

Sickie, ClarenceL. van: Cases in cost accounting.
Prentice

Hall, 1955, 437 blz., f 18,90.


Smith, G. H.: Motivation research in advertising’ and

marketing. New York 1954, 300 blz., f 21.

Willemsmore, A. W.: Modern Sales Control.
Pitman,
1955,

XII +
145 blz., f 9,30.


Why do people buy?
(by the editors of Fortune). New

York, z.j., 270 blz., f 1470.

Beachman, A: Economics of Industrial organization.

Pitman, 1955, VIII + 200 blz., f
9,90.

Cerami, Charles A.: Succesful leadershiip in business.

New York 1955, 238 blz., f 20,80.

Chisholm, C.: Communication in industry. Batsford 1955,

284 blz., f
20,65.

Ghiselli, Edwin E.
&
Clarence W. Brown: Personnel and

Industrial Psychology.
New York 1955, new 2nd

ed., 492 blz., f 24,70.

Gomberg, W. & D. Dubinsky: A Trade Union Analysis

of Time Study. Prentice Hall 1955, 318 blz., f 31,10.

Heckert, J. B.
&
Jaines D. Willson.. Business Budgeting

and Control. New York
1955,
2nd .impr., 441 blz.,

f 27,80.

Ireson, William Grant and Eugene Lodewick Grant, eds.:

Handbook of industrial engineering and management.

Prentice Hall, z.j., 1.211 blz.; f 64,80.

Juran, J. M.
&
Norman N. Barish: Case studies in industrial

management. New York
1955,
(loose leaf), f21.

Nordsieck, Fritz: Rationalisierung der Betriebsorganisation.

(2te überarbeitete Aufi.) Stuttgart
1955,
208 blz.,

f 22,50.

Rubenstein, A. H.: Co-or~ination and Financing of

Industrial Research.
King’s Crown,
1955,
446 blz.,

f 33,65.

Carbon
is de scheikundige benaming voor koolstof

de
enig juiste benaming
voor

goed, niet krullend carbonpapier

KORES voor uw KORES-pondentie

sVERZE,c

Fdkfli

,LIVfNSVIRZEKfRING’


l
fr
8
ANK
sC’

C
O
LLECTIEVE

PENSI
OEN-VERZEKER
INC;

BIJ S.C.M.AT, v/h BEDAUX

kunnen worden geplaatst

MEDEWERKERS

Leeftijd tot pim. 40
jaar.

Voor werk in Nederland en/of buitenland

Vereist wordt: Academische opleiding, ervaring in
leidinggevende bedrijfsfunctie of op het gebied der
wetenschappelijke hedrijfsorganisatie. Uitgesproken
organisatorische aanleg. Initiatief en doorzettings-
vermogen. Tact in omgang met personeel.

Voer energieke werkers interessante en veelzijdige werk-
kring met goede perspectieven. Sollicitaties in handschrift,
met volledige inlichtingen omtreïit opleiding en ervaring,
vergezeld van recente pasfoto, te richten onder letter ,,K’
aan
S.C.M.A.T.
v/h
Bedaux, Keizersgracht 135, Amsterdam.

Zelfs het oog van de camera

staart zich. wel eens blind…

218 kantoren

in 1 9 plaatsen

Een straat bij avond. Auto’s passeren, de
camera legt het licht der koplampen vast.

Is dit de werkelijkheid? Neen. Het oog vn

de camera heeft zich blind gestaard … Als

– dit zelfs een camera overkomt, zou het dan

een mens niet kunnen gebeuren? Om een

voorbeeld te geven: bij effectenb’ezitters

bestaat dit gevaar. Zij houden soms vast aan

een bepaalde belegging, 66k als voorzichtigheid

geboden is. Het gevolg is niet zelden verlies.
Daarom is het goed regelniatig contact te

onderhouden
in
t de Bank, die de bewegingen

p de effectenmarkt’ snel en objectief ervaart

en zijn cliënten-effectenbezitters hiernaar

prompt en juist adviseert.

Arnsterdarnsche Bank

Abonneert U op

DË ECONOMIST

Maandblad onder redactie van:

Prof. P. Hennipman, A. M. de Jong, Prof. P.

B. Kreukniet, Prof. H. W. Lambers, Prof. J.
Tinbergen, Prof. G. M. Verrijn Stuart, Prof.

F. de Vries, Prof. J. Zijlstra.

Abonnementsprijs /22.50; fr. p. post / 23.60;

voor studenten / 19.—; franco per post / 20.10.

Abonnementen worden aangenomen door de

boekhandel
en
door uitgevers

DE ERVEN
F. BOHN TE HAARLEM

INTERNATIONAAL GEORIËNTEERDE

BANK1NfELL1NG

te Amsterdam

vraagt in verband met uibreiding van haar
Economisch-Statistische Afdeling:

ECONOMISCH GESCHOOLDE

MEDEWERKER

met grote belangstelling voor uiteenlopende fi-
nanciële, economische en statistische vraagstuk-
ken, besdhikkend over goede stijl en practische
instelling, bij voorkeur met ervaring op research-
en redactioneel gebied;

DOCUMENTALIST

met brede economische en statistische belangstel-
ling, bij voorkeur met ervaring aangaande de
eisen welke aan het voorbereiden van economische publicaties worden gesteld.

Sollicitatie/,rjeven worden gaarne ingewacht bij’ Arc’s
Advertentiebedrijf, Dam 2A, Amsterdam, ‘ onder no.
E-S.B. 52-2.

1145

J1di&ettee,t üv &-.f.)3.
1

rA

DE KONINKLIJKE/SHELL GROEP

in Nederland


1146

/

Zoekt U inlichtingen over buiten landse
tijdschriften op het gebied van:

1
Accountancy

Bankwezen

Chemie

Drankenindustrie

nz
1
Oe catalogus

Economie
(gratis verkrijgbaar)

verschaft ze U

Fotografie enz.

Roflerdamsche Courantenimpoo & Kioskenonderneming

v.h.van Ditniar, ROTTEROAM, Schiestraat 32.36, Telel. 111.095 13 lijnen)

VERENIGING

NEDERDUITSCH HERVORMD

DIACONESSEN
HUIS
te Arnhem.

UI1GIFTE

van nom. f 1.800.000,-

4 pCt. 35-jarige Obligatiën,

waarvan reeds f 700.000,— obligatiën op inschrijvings.
voorwaarden zijn geplaatst.

Met verwijzing naar het prospectus d.d. heden bericht
ondergetekende, dat zij de inschrijving op de resterende
1.100.000,— obligatiën, met recht van voorkeur voor
houders van .niet-uitgelote obligatiën van de 3 pCt.
hypothecaire obligatielening 1918, prb resto groot
f 318.000,—, openstelt op

Donderdag 29 December 1955,

bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gra-
venhageen Arnhem,

TOT DE KOERS VAN 100
pCt.,

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 16 Dec. 1955.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn bij de kan-
toren van inschrijving verkrijgbaar..

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

Amsterdam, 16 December 1955.

Het beheer

van

pensioenfondsen

Beheerders van ‘penioenfondsen dragen

een grote verantwoordelijkheid. Hun

taak wordt aanmerkelijk verlicht indien

zij gebruik maken van de adviezen van

ons gespecialiseerde

Bureau voor Pensioenfondsen

bpi

DE TWENTSCHE BANK

Uw financiële raadsman

AAantwA U o.p de.

1111111

1

III’ll

11111111

1

1

11111111

11111

t

Ge-ef Uw pioblbmen

aan pen ander….

Veel minder personeelè-

moeilijkheden en -kosten

U wilt in Uw bedrijf méér en sneller over allerlei
gegevens beschikken inzake inkoop en productie!

verkoop en

voorraad, kosten verloop enz.

Maar.., het ontbreekt U aan personeel om dit in

elk modern bedrijf onmisbare wèrk te doen. U wëet

dat dit’ werk’ hëel gemakkelijk door middel van het

Hollerith-systeem gedaan kan worden. –

Welnu,’
U
kunt

volledig

1

1
gebruik maken

.

..

Hollerith-

1

.r

systeem

ii

utl

IHI

machines

tehebben

Het B.M.A. beschikt over een uitgbreide outillage voor

het volledig toepassen van het Hoilerith-systeem en over

deskundig personeel. Dit alles staat geheel tot Uw dienst.

Zonder dat het U tijd, moeite of personeël kost, worden

Uw gegevens verwerkt in ponskaarten. U kunt dan te

allen
tijde
beschikken ‘ovêr alle gewenste overzichten,

detailleringen enz. – –

L
ita
A

BUREAU MECHANISèHE ADMiNISTRATIE’N.V.’-

Achter Oosteinde. 9-11, Amsterdam, Tel. 37028

…..o………..,

HOE PROFITEERT
,
U VAN
DEZE SERVICE?

bp
Uw
telefonische of schriftelijke -ûitnôdiging komen
wij
1

gaarne Uw
speciale wensen bestuderen en een complete

analyse vanUw adminisfratie maken. Op grondslag daar

van brengen wij U zonder kosten en geheel vrijblijvend een
volledig advies uit.

In Februari 1956 verschijnt het eerste deel van de

ALGEMENE ‘WÈNKLER PRINS

-.

Encyclopedie.

*

‘.

Deze advertentie kan u uiteraard onmogelijk –

volledig inlichten. Vraag ons daarom vrij-

blijvend, het uitvoerig prospectus. Een proef-

band ligt bij ons ter inzage.

*

‘DE. WESTER BOEKHANDEL

Nieuwe
Binnenweg 331

Rotterdam-W.

Telefoon
53941-32076 – Giro 18961′

,.

VI

Gespecialiseerd op economisch gebied

‘Verdubbel

uw

– opberg-

ruimte,


N.
.
ill

I1j
zonder


COMPACTUS
mt

FCO

MPACTUS1
S
T E E M

t N G 0 L DJ
.

Nd.
oct,00t
,
o.
68.864
Belgisch

ocfrcei cc. 483 103

Door de toepassing

van het
COMPACTUS-

archief kenmen de nut’

•••

(


tige opbergruimte in be.

staande gebouwen ver.

terwijl

men
,-t-dubbelen,


met
voor nieuwe gebouwen
COMPACTUS
de archiefruimte tot op

de helft kan terugbren.

H ‘E È M A
F

J

FABRIEK VAN ELECTRISCHÉ MACHINES EN
APPARATEN

t

Maak gebruik van de rubriek

,,VACATURES”

voor het oproepen
van sollicitanten voor leidende

functies.
Het aantal
reacties,
dat
deze
annönces

ten gevolge hebben, Is doorgaans ultermate

bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling is, die
dit
blad niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleert!
Bed rijfseconoom
(ECON. DRS)

met ruime ervaring in
administratieve-, secretariaats-
en algemene functies, ook buitenland, 38 jaar, zoekt
secretariaats- of andere zelfstandige functie bij midden-
groot bedrijf of dochtermaatschappij van grootbedrijf.
Brieven No. E.-S.B. 52-1, Bureau van dit blad.

NV. EXPORT-FINANCIERING-MAATSCHAPPIJ

gevestigd te ‘s-Gravenhage.

Uitgifte

van

nom. f. 25.000.000.- 3
1
1
2
0/0
lO-jarige obligatiën,

(31/2
O/
Obligatielening 1956)

in stukken van nominaal f. 1.000. aan toonder,

tot de koers van 100 pCt.

De lening is A pari aflosbaar op 15 Januari 1966.

Vervroegde algehele of gedeeltelijke aflossing is vÔdr 15 Januari 1961 niet toegestaan; op of na dle datum gedurende de resterende looptijd der lening, te allen tijde A pan, met dien verstande, dat de vervroegde aflossing
steeds zal plaatsvinden op een couponverschijndag.

Ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op bovengenoemde uitgifte is opengesteld op

Donderdag, 22 December 1955,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

bij hare kantoren te
Amsterdam, Rotterdam
en
‘s-Gravenhage,
voor zover aldaar gevestigd, op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte d.d. 15 December 1955.

Exemplaren van het prospectus, inschrijvingsbiljetten en afdrukken der Trustacte, alsmede – tot een beperkt
aantal – exemplaren der statuten en van het laatste jaarverslag zijn bij bovengenoemde kantoren verkrijgbaar.

Amsterdam, 15 DeCember 1955.
Rotterdam,

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

DE TWENTSCHE BANK N.V.

HOLLANDSCHE BANK-UNIE N.V.

INCASSO-BANK N.V.

R. MEES
&
ZOONEN

NATIONALE HANDELSBANK N.V.

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

ROTTERDAMSCHE BANK N.V.

voor inaustrieie doeleinden

.

4
t..
t

t
,.’t

•.

t

t
t
-.

••

t
.

t

t
t
.

.
S
t

t

t’



t

t

t

,.


t
,
•.

t
t..
t


t


t
t
t


t
.

t
.

t

.


.
t

*

t

t.

S
t
t

.

t
t.

t

-•

4
*.

t.

t




.•

4

Auteur