Ga direct naar de content

Jrg. 40, editie 2001

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 19 1955

“-!

Econo
mtschm

.

Stattstts che
.,

±BerÎchten__

41

/

In de puree

*

Prof. Dr H. J. Witteveen

Cyclus der averechtse cunj unctuur-

politiek?

De Millioenennota 1956

*

Dr H. A. H. Kranenburg

Vlootvernieuwing en haar financiering

in de zeevisserij

*

Dr
J.
F. van Saarloos

4

Nota inzake het toerisme en•

het vreemdelingenverkeer

/

UITGAVE VAN HET NËDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

0e JAARGANG

0

No 2001

WOENSDAG. 19 OCTOBER 1955

w

N.V. METÂALBUJZENFABRIEI(

MAATSCHAPPIJ ,,EXCELSIOR”

gevestigd te Schiedam

UITGIFTE VAN
20.000 GEWONE. AANDELEN,

elk groot f 100.-, aan toonder,
ten volle delende in de winst over
het boekjaar
1
Juli 1955-30
Juni 1956,

desgewenst in
certificaten van
tien• aandelen.

Ondergetekende bericht dat de inschrijving op

bovengenoemde uitgifte, uitsluitend voor aandeel-

houders, zal zijn opengesteld bij de kantoren der

Rotterdamsche Bank N.V.

te Rotterdam, Amsterdam, ‘s-Gravenhage en Schiedam

OP VRIJDAG’21 OCTOBER 1955

van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur, tot

de koers van
185 pCt.,
op de voorwaarden van

het prospectus d.d. 12 October. 1955. Prospectussen èn

inschrijvingsbiljetten, zomede exemplaren van de sta-

tuten en van het laatst verschenen jaarverslag zijn

bij boYengenoemde kantoren verkrijgbaar.

Schiedam, –

N.V. METAALBUIZFNFABRIEK
12 Octbber 1955

MAATSChAPPIJ ,,EXCELSIOR”

— (WA)___

R. Mees & Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam – ‘s-Gravenbage

Delft – Schiedam – Vlaardingen

BERICHT

Wij vestigen er de aandacht van onze donateurs, leden

en abonnees op, dat over de donatiés, contributies en

abonnementsgelden 1955, welke eind October nog niet

zijn voldaan, per kwitantie zal worden beschikt. U kunt

ons extra werk en Uzelf incassokosten besparen door

v66r genoemde datum het verschuldigde op onze giro

no 8408 of op onze rekening bij fa R. Mees & Zoçnen

te Rotterdam te storten.

Nederlandsch Economisch Instituut

sociaal-econoom

academisch gevormd en akte M.O. Economie en Sta-

tistiek op oudere leeftijd, met tevens enige bedrijfsecon.,

jurid. en civ.techn. vorming en practische instelling; alge-

meen-organisat., coördin. en administratieve ervaring;

goed organisator en stylist; 42 jaar, a-politiek, represent.

en uitst. referenties;

zoekt positie als directeur of secretaris van orga-

nisatie of vereniging, of als directie-secretaris of

staffunctionaris bij bedrijf of
financiële instelling.

Nadeç contact gaarne onder no. E.-S.B. 42-1, Bureau

van dit blad, Postbus 42, Schiedam.

E CON 0 MIS CH –

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland: Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheck-rekening 260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.

Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de

Overzeese
Rijksdelen
(per zeepost) f 29,—, overige landen

f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met
elk

nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het

kalenderjaar.
Losse nummers
75 cts.
No 1977 en no 2000: f2,—.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor

Westzeedijk,, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties

te richten aan de
Koninklijke
Nederlandsche Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon

69300, toestel 1 of 3). –

Alvertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-

vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f0,60 per mm (dubbele kolom). De ad,ninistratie behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van

redenen te weigeren.

938

S
,

19 October
1955

ECONOMISCH-ST,ATISTISCHE BERICHTEN

939

In de puree

Tomatenpuree is een nuttig artikel. Vele van de goede

eigenschappen, welke de tomaat kenmerken, worden er

in geconcentreerde vorm in aangetroffen. Een nadeel van
dit nuttige artikel is, dat het mooie uiterlijk van de vrucht

verloren is gegaan.

Door een niet al te gelukkige manoeuvre van het

Ministerie van Landbouw, zijn dit seizoe_n echter niet

de tomaten, doch de tomatentelers en de conserven-

fabrikanten in de puree terecht gekomen. De vraag rijst

nu of het resultaat hiervan ook nuttig is.

De Nederlandse kwekers produceren jaarlijks meer dan

100.000 ton tomaten. Al naar gelang de hulpmiddelen,

welke in de kassen worden gbruikt, begint de oogst van

een kweker in April of later, tot uiterlijk September.

De oogst uit een kas duurt circa acht weken.

Het wel en wee van de kwekers wordt in feite bepaald

op de buitenlandse markten, daar ruim 70 pCt van de

oogst over de grenzen gaat. In de tweede helft.van het

seizoen worden de buitenlandse markten, welke dan vol

zijn met eigen natuurtomaten, met handelspolitieke

maatregelen in feite een tijdlang ontoegankelijk gemaakt.

Daar de binnenlandse verse markt dan spoedig ver-

zadigd is, kan alleen de conservenindustrie uitkomst

brengen.

Hoeveelheden Nederlandse tomaten, per jaar vaiërend

van 7.000 tot 41.000 ton, werden tot vorig jaar gecon-

serveerd. De verwerking, bij een Ideine oogst eventueel

aangevuld met import van puree, was niet alleen voor de

telers, doch ook voor de fabrikanten welkom, daar het

een uitstekende gelegenheid was om na l)et hoogseizoen

van het inblikken de machines nog een poosje draaiende

te houden. Zelfs werd nogal het een en ander geïnvesteerd

in speciale machines voor onderdelen van het bereidings-

proces.

Waârom moest nu dit stelsel verstoord worden?

Waarom moesten er dit jaar 9.000 ton tomaten onver

koopbaar blijven, waarvan 50 pCt vernietigd werd?

Waarom moesten de telers en fabrikanten in plaats van

de tomaten de puree in? Meent de Overheid, dat de goede

eigenschappen van telers en fabrikanten daardoor beter

naar voren zullen komen?

Een goede eigenschap van de telers is, daf ze bij toe-

nemende, moeilijkheden onverzettelijk doorgaan en zo

mogelijk nog harder gaan werken. De tomatenmanoeuvre

lijkt in dit licht gezien wel iets op de vrijheidspolitiek,

welke tijdens en na de agrarische crisis tegen het einde

van de vorige eeuw is gevoerd. In het agrarisch beleid

van heden blijkt men hierin echter niet meer te geloven.

Des te verwonderlijker doet de affaire dus aan. Deze
is

nog vreemder als men bedenkt, dat de Overheid zelf door

middel van de fondsen uit de tegenwaarderekening van

de Marshall-hulp in feite de tomatenteelt nog stimûleert.

Bij de fabrikanten is scherp calculeren een ‘goede
eigenschap. Wat gebeurt er nu met deze eigenschap

door de ‘puree-narigheid? Ach.
.’. .
ze blijven scherp

rekenen. En dit jaar was het resultaat hiervan, dat prac-

tisch niets werd verwerkt.
Dor
het besluit van de Over-

heid om ingaahde 24 Juni 1955 de invoer van tomaten-

puree te liberaliseren, werd het ni. voordeliger Italiaanse

puree te importeren en de Nederlandse tomaten maar

weg te gooien.

Nu kin men betogen, dat dit de consequentie is van

de liberalisatie van het handelsverkeer in West-Europa.

De Nederlandse tomaat is als kasproduct nu eenmaal

niet een product, dat kan concurreren met de voor

pureefabricage in Italië geteelde vollegrondstomaten.

Hier zou men vrede mee kunnen hebben, als dit kas-
product dan inderdaad zijn normale bestemming zou

kunnen bereiken. Wanneer echter bij een Nederlandse

kostprijs van ca f 0,35 per kg in de critieke’ periode

Engeland f 0,39 inoerrecht berekent, West-Duitsland

ca f0,12 en Zweden f0,37 en voorts België en Ierland de

invoer geheel verbieden, krijgen de Nederlandse telers

toch wel sterk het gevoel in de steek gelaten te worden’..

Immers neemt de Nederlandse Overheid het enige steun-

_punt weg,terwijl zij niet in staat blijkt te zijn de buiten

landse hindernissen op te ruimen.

Hier komt nog iets bij! Nu de baan vrij is, overstroomt

‘Italië ons land met zeer goedkope puree. En dit gebeurt

tegen lagere prijzen dan waartegen dezelfde kwaliteit

elders wordt verkocht. Hier is dus sprake van dumping

in de enge betekenis van het woord. Ook hiertegen doet

onze Overheid niets; zelfs werd geen rekening gehouden

met nog aanwezige voorraden puree van de laatste oogst.

Als tomaten tot püree worden verwerkt, verliezen zij,

zoals feeds is opgemerkt, hun fraaie uiterlijk. Nu de

telers en fabrikanten in de puree zitten vindt er iets der-

gelijks plaats. Het is nog niet in het mi4lst deze dumping,

welke bij hen verontwaardiging en kwade gezichten

veroorzaakt.

Honselersdijk.

W. H. KEMMERS,
econ. drs.

INHOUD

Blz.

In de puree, door Drs W. H. Keinmers ……..
839

Cyclus der averechtsè conjunctuurpolitiek?; in de
Millioenennota 1956, door Prof Dr H. J. Witte-

veen……………….. .
. ………………941

Vlootvernieuwing en haar financiering -in de zee-

visserij, door Dr H A. H. Kranenburg …….
945

Nota inzake het’toerisme en het vreemdelingen-

vërkeer, door Dr J. F. van Saarloos ……..
947

Blz.

A a n tekening:

Duurder geld, door Drs J. C. Brezet …….
949

Boekbespreking:

The Economic Development of Syria,
bespr.

door H. Linnemann ………………….950

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet .:
951

Statistieken:

In- en uitvoer van Nederland ………….952

• Maandcijfers van de grote banken in Nederland 952

• Bankstaten …………………………952

COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch.
Glasz; L. M. Koyck;
H. W.
Lambers; J. Tinbergen;

F: de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris:
J. H.
Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË: F. Collin;
J. E.
Mertens de’
Wilmars:

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

40

ÉCÖNÖMISCI-SIATISTLSCHE B1IRICHTEN

19
October 1955

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
S

Prof. Dr H. J. WITTE VEEN, Cyclus der averechtse con-

junctuurpolitiek? In de Millioenennota 1956. /

In de begroting voor 1956 komt de belastingverlaging,

die op 1 September ji. is ingegaan, tot haar volle uit-

werking. De argurnenteh voor deze belastingverlaging,

die de Minister van Financiën naar voren bracht, nl. dat

mocht worden gerekend op vermindering der uitgaven
voor oorlogsschade en watersnood, en dat het de vraag
is of de uitvoer sterk genoeg zal stijgen om de werkge-
legenheid niet in gevaar te brengen, zijn, naar schr. be
;

toogt, onjuist geweest. De juist ingegane belastingver-

laging is cônjunctureel op een zeer averechts moment

gekomen en staat op het punt dé infiatoire tendenties in

onze economie een nieuwe stimulans te geven. Dit beeld

wordt door een nadere analyse van de begroting beves-

tigd: in 1955 zijn de overheidsfinanciën een sterk infiatoire

i.p.v. een licht defiatoire factor geweest en voor het jaar

1956 blijkt opnieuw eeh krachtige infiatoire werking van

de rijksfinanciën te moeten worden verwacht. Een be-

oordeling van de begroting voert schr. tot de conclusie,

dat de begroting 1956 monetair ongewenst en onjuist is.
In de huidige situatie is het duidelijk, dat ên uit een oog-

punt van binnenlandse conjunctuur- en werkgelègen-
heidspolitiek èn uit een oogpunt van betalingsbalans-

politiek een afremmen van de binnenlandse bestedingen

noodzakelijk is. Aan deze doorslaggevende economische
en monetaire doelsteffingen voldoet de thans ingediende

begroting 1956 niet. Aan het slot van het artikel geeft

schr. enkele suggesties voor de maatregelen die de Re-

gering zou kunnen nemen. In de eerste plaats dient ernsf

te worden gemaakt met een beperking der staatsuitgaven.

Voorts liggen op het terrein der belastingen nog moge-

lijkKeden: het komt schr. voor, dat een wijziging der

fiscale regeling voor vervroegde âfschrijving, nu een in-

vesteringsstimulans ongewenst is, op zo kort mogelijke

termijn nodig is.

Dr H. A. H. KRANENBURG, Vlootvernieuwing en haar

financiering in de zeevisserij.

Vernieuiing vaTn de Nederlandse visserijvloot, meer

speciaal van schepen die voor de zeevisserij worden ge-

bruikt, is dringend nodig. Op een enkele uitzouidering na,

zijn na de oorlog in verhouding tot de bestaande
4
vloot

slechts weinig nieuwe schepen gebouwd, zulks in

tegenstelling tot hetgeen in de meeste andere Westeuropese

visserijlanden is geschied. Wilde ons land, niet verder
achter raken, dan moest er iets gebeuren. Vandaar het

rapport van de Commissie Sanering Zeevisserij, de Visse-

rijnota en de toelichting bij de begroting 1956, waarin-

een en ander wordt medegedeeld over de garantiebedragen

wegens door de Herstelbank t.b.v. de visserijvloot. te

verstrekken leningen. Alvorens over te gaan tot een be-

schouwing over de nieuw te bouwen visserjvloot en de

financiering daarvan, geeft schr. aan waarom vÔôr, tijdens

en direct na de oorlog van vlootvernieuwing niets is ge

komen.. De laatste jaren, speciaal 1954 en
1955,
hebben

een toenemende mate van nieuwbouw te zien gegeven.

Optimistisch geschat is er sedert de bevrijding tot eind

1954 een twintigtal loggers van stapel gelopen. Volgens

schr. zouden er sedert de bevrijding een honderdtal

schepen vervangen moeten zijn. Het tempo van vervan-
ging, zoals dit in de Visserjnota is voorgesteld, is uiter-
mate traag. De in deze Nota voorgestelde financierings-
regeling heeft in het visserijbedrijf, o.a. ten aanzien van

een belangrijk punt, niet de nodige bevrediging gegeven.

Met het oog op de geldende regelingen in de nabuur-

landen, heeft het bedrijf de Regering, ‘behalve het facili-

taire crediet, ook een tegemoetkoming gevraagd in de

vorm van een slooppremie. Volgens schr. zou een sloop-

premie vooral psychologisch van grote waarde zijn.

Dr J. F. VAN SAARLOOS, Nota inzake het toerisme

en het vreemdelingen verkeer.

In de Nota inzake het toerisme en het vreemdelingen-

verkeer, die als bijlage V van de Memorie van Toelichting op

de begroting van het Ministerie van Economische Zaken is

verschenen, wordt in het bijzonder de aandacht gevestigd

op het economisch belang van de toeristische activiteit.

Er wordt naar gestreefd in de yerhouding der door bui-

tenlanders hier te lande uitgegeven bedragen, die met de

besteding van Nederlanders in het buitenland in evenwicht

zijn, zo mogelijk een verbetering in het voordeel van

Nederland te brengen en tenminste een handhaving van

het evenwicht te verzekeren. Voor bevordering van het

buitenlandse bezoek aan Nederland zijn nodig een goede

propaganda en voorlichting, zowel in qualitatief als in

quantitatief opzicht, en een goed
s
receptief’ apparaat-

waarbij vooral de geboden logiesaccomodatie van groot

belang is. Schr. geeft allereerst de voornaamste punten

van de inhoud Van de betreffende Nota weer, waarna deze

punten aan een critische beschouwing worden onçler-

worpen. Met name wordt stilgestaan bij de activiteiten

van de A.N.V.-V. en bij de wijze, waarop de financiering

van de hotelbouw dient plaats te vinden.

– SOMMAIRE –

Prof Dr H. J. WITTE VEEN, Cycle de Za politique de

conjoncture a l’envers?

Dans le budget pour 1956 l’abaissement des impôts

entré en vigueur le premier septembre arrive â son plein

développement.. Selon l’auteur cet abaissement est inter-

venu â un moment tout â fait contraire â la conjoncture;

il est sur le point d’être
un
nouveau stimulant pour les

tendances infiationnistes dans notre économie. Aprês une

analyse du budget 1956 et une critique sur celui-ci,

l’auteur arrive â la conciusion qu’au point de vue mo-

nétaire le budget 1956 est indésirable et inexact. A 1afin

de son article ii met en avant quelques suggestions pour

les mesures â prendre par le Gouvernement.

Dr H. A. H. KRANENBURG, Renouvellement de laflotte

et son financement pour Za pêche maritime.

L’auteur commencé par donrier une vue d’ensemble

des problèmes en rapport avec lefinancement de la fiotte

de pêche néerlandaise avant, pendant et tout de suite

après la guerre. Ensuite ii s’attarde sur la façon de régler

le financement telle qu’elle a été proposée dans la Note

portant sur la pêche. .

Dr J. F. VAN SAAJ?LOOS, La Note portant sur le tou-

risme e’t le niouvement des voyageurs étrangers.

Vient de paraître, â titre de pièce jointe â l’Exposé

des Motifs du budget du ministère des Affaires économi-

ques une Note portant sur le tourisme et le mouvement

des voyageurs étrangers. L’auteur fournit un résumé de

cette Note et procède ensuite â un examen critique de

celleci.
-.

19 October
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

941

/ Cyckis der averéchtse .conjuntuurpo1itiek?

De Millioenennota
1956

Inleiding.

De begroting voor
1956
is het resultaat van beslissingen
en tendenties, die al in de Millioenennota 1955 naar voren

kwamen. Met name de veelomstreden belastingverlaging,

die aanvankelijk voor 1 Januari 1956 in uitzicht was ge-

steld en die ten slotte op 1 September ji. is ingegaan, komt

tot haar volle uitwerking in de begroting voor 1956. Om

deze begroting te beoordelen, dienen wij dus allereerst de
argumenten te releveren, waarmee de Minister van Finan-

ciën het vorig jaar
1
.meende een belangrijke, belastin’g-

verlaging te kunnen motiveren.

Naast de wenselijkheid om de zeer zware belastingdruk

te verlichten – die, hoe zeer men daarin ook kan mee-

voelen, een belasti?igverlaging uit monetair en conjunctu-

reel oogpunt nog niet verantwoord maakt – bracht de

Minister in zijn slotbeschouwing vooral twee argumenten

naar voren:

er mag worden gerekend op een vermindering van de

uitgaven voor oorlogsschade en watersnood;

het is de vraag, of de uitvoer sterk genoeg zal blijven

stijgen. Door de stijging van bevolking en arbeids-

productiviteit zouden in dat geval opnieuw gevaren

voor de werkgelegenheid kunnen ontstaan. Van de

belastingverlaging zou dan een ,,gunstig tegeneffect

kunnen worden verwacht”
1).

In mijn in dit tijdschrift gepublicéerde critiek op de

Millioenen nota
2)
heb ik er hiertegenovër op gewezen, dat:

1. tegenover het aflopen van buitengewone lasten waar-

schijnlijk een stijging van gewone uitgaven zou staan;

2 het doen van beloften voor een toekomstige belasting-

verlaging op basis van een uiterst onzekere toekomst-

verwachting een gewaagde procedure leek, ,,die het

• risico in zich draagt, dat in 1956 wederom – evenals

in 1954 – een conjunctureel averechts werkende

begroting zal worden ingediend”
3).

Het is thans wel duidelj!c, dat deze critiek niet mis-
plaatst is geweest. In vereljking tot de begroting 1955

toont de begroting
1956
inderdaad een sterke stijging van

de normale uitgaven, die de daling van de uitgaven voor

oorlogsschade en watersnoöd zelfs belangrijk overtreft.

Dit blijkt duidelijk,uit onderstaand overzicht.

TABEL 1.
Uitgaven op de begroting 1955 èn 1956
(in millioenen guldens)

Begroting
Begroting
Verschil

Onderwijs etc
659′
766
+
107
Waterstaat
143
230
+

87
Landbouw
201
338
+
137
Sociale voorzieningen
etc.

…………
.861

957
+

96
Overige uitgaven G.D.
en B.D. T (excl. oor-

logsschade en wa-
tersnood)

…….
2.880
3.044
+
164

+591
Totaal stijgingen

377
Oorlogsschade
701.
.

324
Watersnood
143
32

111

Totaal dalingen

488

+
103
Totaal

….
1
………
5.588
________________

5.691

1)
Millioer(ennota 1955, blz. 32 en 33.
) ,.lnflatie, revaluatie en de Millioenennota 1955″ in E.-S.B.” van 29 Sep-
tember 1954.
‘) Idem.

Analyse van de begroting.

Dit beeld, dat al bij een eerste beschouwing van de

begroting
nuiar
vren komt, wordt door een nadere

analyse ‘olkomen bevestigd. Een dergelijke analyse is

nodig, omdat een zo nauwkeurig mogelijk inzicht in de

monetaire gevolgen van de begroting alleen kan worden

verkregen door rekening te houden met tal van complica-

ties die men her en der in de Millioenennota moet

naspeuren.

‘) Millioenennota 1955, blz. 33.
) Volgens een bijzondere enquête van het C.B.S. bedroeg dit tekort eind Sep-
tember 1954 al
6,5
pCt van het aantal mannelijke arbeiders en zelfs 14 pCt van
de vrouwelijke arbeiders. Sindsdien is het tekort waarschijnlijk nog toegenomen.

Wanneer men hierbij bedenkt, dat de daling van de

oorlogsschade voor een bedrag van 300 mln samenhangt

met de oorlogsschade-uitkering in 1955 aan de Neder-

landsche Spoorwegen, welke geen monetaire maar alleen

een boekhoudkundige betekenis heeft, daar de fëiteljke’

betaling van deze schade al in voorgaande jaren heeft

plaatsgevonden, dan kan men concluderen, dat de uit-

gaven ondanks de lagere schade-uitkering in wezen met

riim 400 mln zijn gestegen. Deze stijging kan door de

lôon- en salarisverhoging maar zeer ten dele worden

verklaard; dat zich ook opnieuw een uitbreiding van de

overheidsactiviteit voelbaar maakt, blijkt .uit de stijging

van het aantal ambtenaren die de laatste jaren regelmatig

voortgaat en voor 1.956 in vergelijking met de beroting

1955
ruim 1500 bedraagt (en in vergelijking met de

werkelijke sterkte op 30 Juni 1955 zelfs
ruim 10.000).

Deze gang van zaken is des te zorgeljker.wanneer men

zich herinnertdat de Minister van Financiën aan het

einde van de Millioenennota 1955 de stelling heeft uit-

gesproken, dat ,,ten aanzien van additionele uitgaven uit

hoofde van nieuwe initiatieven dan wel uitbreiding van
bestaande activiteiten grote terughoudendheid geboden

zal zijn”
4).
Men moet zich dan bijna afvragen of de

Regering geleidelijk de beheersing over het uitgaven-

niveau geheel ve’loren heeft.

Dat het tweede argument van de Minister eveneens

onjuist is geweest blijkt wel bij de meest oppervlakkige

beschouwing van de huidige situatie. De uitvoer is op-

nieuw aanmerkelijk gestegen: in het eerste halfjaar 1955

was een waarde bereikt van 440 mlh boven die in het

eerste halfjaar .
1954.
Voor het gehele jaar zou dit een

stijging van ca 900 mln meebrengen, .tegen 1.000 mln van

1953
op 1954. Van gevaren voor de werkgelegenheid is

dan ook geen sprake. Integendeel kan van een uitgespro-

ken hoogconjunctuur én yan over-employment worden

gesproken. Het ernstige tekort aan arbeidskrachten
5) –

schept moeilijkheden voor het bedrijfsleven en is ongunstig

voor de arbeidsproductiviteit. Hierbij nemen de investe-

ringen sterk toe en stijgt ook het invoersaldo op de

handelsbalans. Op de kapitaalmarkt zette de hausse zich.

krachtig voort. Alleen het loon- en prijspeil bleef in dit

jaar tot nu toe stabiel dank zij de loonbeheersing en een

krachtiger anti-kartelpolitiek. –

Al net al zijn de symptomen van de conjuncturele

hausse derhalve duidelijk genoeg om. te kunnen vast-

stellen, dat de juist ingegane belastingverlaging conjunctu-

reel inderdaad op een zeer averechts . moment is gekomen

en op shet punt staat de infiatoire tendenties in onze

economie een nieuwe stimulans te geven.

Tr
1r

942

ÈCONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19October 1955
Het karakter van de hierdoor nodige correcties loopt

uiteen: zij betreffen aan de ene kant de financiering van

bepaalde uitgaven Uit de tegenwaarderekening, te ver-
wachten uitgaven, die nog niet in de begroting konden

worden opgenomen en bepaalde posten, die duidelijk geen

monetaire. betekenis hebben.

Aan de andere kant moet men rekening houden met

het feit, dat een aantal uitgaYen (met name de defensie-

uitgaven) evenals in
1955
de begroting zal ‘overtreffen

door inhaal van een zekere achterstand. Een overzicht

van de begrtingscijfers en van 1 deze correcties vindt

men in tabel 2, waarin de analyse, die ik het vorig jaar

gaf, is voortgezet
6).

Uit deze tabelzijn enkele belangrijke conniusies te trekken.

Uitgaande van het begrip monetair evenwicht, zoals ik

dat in mijn vorige artikelen heb gebruikt, t.w. een in de tijd
gelijkblijvende geld- of inkomensstroom, kan de autonome

impuls, die van de overheidsfinanciën uitgaat, gemeten

worden door de verandering in het totale infiatoire effect

van het ene jaar op het andere te corrige’ren voor de

verandering in d6 belastingopbrengst, die het gevolg is

van de verandering in de inkomenistroom. Deze correctie

is inde tabel,aangebracht in regel 10. Het blijkt dan, dat

de overheidsfinanciën in 1955 in plaats van een licht defla-

toire- factor (zoals aanvankelijk verwacht) een sterk

infiatoire factor zijn geweest:
het totale gecorrigeerde

infiatciire effect kwam uit op 1.715 mln in plaats van

834 mln zoals aanvankelijk in de begroting was geraamd.

In plaats van 100 mln minder is dit een kleine 800 mln

méer.dan het infiatoire effect in de uitkomst voor 1954,

dat 944 mln bedroeg. Deze belangrijke en onvoorziene

infiatoire werking van de begroting
1955
kan in hoofdzaak

aan twee oorzaken worden toegeschreien:

het vroeger ingaan van de belastingverlaging op

1 September jl. Het effect hiervan wordt voor 1955 ge-

schat op 200 mln;

de werkelijke uitgaven zijn aanmerkelijk hoger ge-

weest dan de begroting aangaf:

door de loons- en salarisverhoging van het overheids-

personeel: 182 mln;

door een belangrijke inhaal van achterstallige defensie-

uitgaven: ca 400 mln;

door een toeneming van het nadelig saldo van het

Landbouw-Egalisatiefonds i.v.m. het streven een

aantal prijzen van landbouwproducten niet te zeer te
doen stijgen: 122 mln.

Voor het jacu 1956 blijkt opnieuw een krachtige inflatoire

werking van de rjksfinanciën te moeten worden verwacht.
Het totale gecorrigeerde infiatoire effect zal in 1956 waar

schijnlijk ca L732 mln bedragen tegenover 1.270 mln

volgens de uitkomst van
1955;
deze stijging met ruim

450
mln geeft een eerste indruk van de stimulans. in

infiatoire richting, die van de begroting,in 1956 zal kunnen

uitgaan. Deze infiatoire stimulans is vooral het gevolg van

de verdere doorwerking van de belastingverlaging. De

stijging van de verschillende uitgaven weerspiegelt zich’
voor het grootste deel’al in de uitkomst voor
1955.

Beoordeling van de begroting.

Wânneer de Minister in zijn slotbeschouwing de vraag

stelt, of de begroting uit een oogpunt van conjunctuur-
politiek bevredigend is, gebruikt hij intussen een ander

criterium dan het monetair evenwicht, zoals dat hierboven

is omschreven. Hij gâat er nl. v’an uit, dat een compen-
serende begrotingspolitiek vooral
doeltreffend
zal zijn

voor zor de te hoge (of te lage) bestedingen hun oor-

) In ,,E.-S.B.” van 14 October 1953 en van 29 September 1954.

spring in het binnenland hebben
7).
Ligt de oorsprong

in het buitenland, dan zou een contractie van de binnen-

landse vraag slechts een grotere stijgifig van de afzet in

het buitenland meebrengen.en dus haar doelmissen. Op

grond van dit criterium concludeert de Minister, dat het

niet gewenst is ,,het budgetair beleid reeds thans te richten

op het compenseren of afremmen van de bestedings-

drang’;
8).

Wat moet men van deze argumentering denken? Het is

begrijpelijk, dat veranderingen in de totale vraag in een

open economie een sterke weerslag kunnen hebben op de

internationale handel. Dit zal intussen in de eerste plaats

het geval zijn bij de invoer, die volgens alle statistische

onderzoekingen nauw met het inkomensniveau blijkt

samen te hangen. Er kan daarnaast ook een zeker effect

op de uitvoer zijn. Dit is echter veel minder zeker; het

lijkt plausibel, dat in veel gevallen de Uitvoer vooral

afhankelijk is van de voor ons gegeven – buitenlandse

vraag en daarnaast van een geleidelijke opbouw van de

markt door het ontwikkelen van relaties, reclame en

dergelijke. Het lijkt daarbij zeker voor ons land weinig

aannçmelijk, dat de ondernemers de uitvoer als een soort

restpost zullen beschouwen, waaraan men pas aandacht

geeft nadat de binnenlandse vraag bevredigd is. Dit moge

in Amerika soms zo zijn; voor ons is de uitvoer daartoe

van te grote betekenis. In statistische onderzoekingen is.

een directe afhankelijkheid van de uitvoer t.o.v. het eigen

nationaal inkomen bij mijn weten dan ook nooit gebleken.

Het lijkt mij daarom, dat wij er
,
van uit moeten gaan, dat

een afremmen van de binnenlandse vraag waarschijnlijk

wel een
zekere
stimulans voor de uitvoer kan geven, maar

toch in elk geval niet in zodanige mate dat daardoor het

doek een beperking van de huidige over-employment, niet

zou
worden bereikt.
Wij moeten dan aannemen, dat een

beperking van de binnenlandse uitgaven
tegelijk
twee

gevolgen zal hebben:,

een beperking van de over-employment en van de

‘infiatoire krachten in onze economie;

een daling van-de invoer en – wellicht – een wat

sterkere stijging van de uitvoer, waardoor de betalings-

balans gunstiger wordt.

Wanneer dit zo is, zou men de argumentering van de

Minister nog kunnen volgen door te stellen, dat een

compenserende politiek alleen
gewenst
zou zijn bij ver-

storingen van ,,binnenlandse oorsprong”, hetgeen in

wezen hierop neerkomt: bij verstoringen van de betalings-.

balans
9).
Dit is het standpunt, dat de President van De

Nederlandsche Bank heeft verdedigd in zijn critiek op

mijn beschouwingen in dit tijdschrift van een jaar ge-

leden
10
). Ik heb er daartegenover al op gewezen dat men
op die-wije in feite de conjunctuurpolitiek vrijwel geheel

opzij zet en terugkeert in de richting vn de gouden

standaard waarbij ook het betalingsbalansevenwicht, de

enige doelstelling van de monetaire politiek moest zijn
11).

Wanneer men dit werkelijk wil zou men inderdaad ook de
compenserende begrotingspolitiek daarop moeten richten.
Men moet zich er echter terdege van bewust zijn, dat men

dan niet alleen een internationale inflatie zou moeten

7)
Het onderscheid tussen verstoring met een binnenlandse of een buitenlandse
,,00rsprong” wordt hier getrokken overeenkomstig de begripsomschrijving van De Nederlandscbe Bank. Dat dit onderscheid mi. niet samenvalt met dat tussen
binnenlandse en buitenlandse actieve oorzaken der verstoringen heb ik aangetoond
inDe monetaire interpretatie van onze economische ontwikkeling”, ,,E-S.B.” van
3 November 1954 (,,Monetaire uiteenzettingen”, blz. 82 e.v.).
5)
Intussen wordt een afremmen in enkele sectoren, zoals die van de bouw-
activiteit, wel gewenst geacht. Zie hiervoor verder de laatste paragraaf van dit
artikel. –
5)
Men vergelijke de discussie in ,,E.-S.B.”, heruitgegeven onder de titel ,,Mo-
netaire uiteenzettingen” blz. 87 en blz. 149, 150 en 151.
50)
,,Monetaire uiteenzettingen” blz. 133 e.v.
“) Idem, blz. 87’en 152.

4-
0

19October
195
5

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

943.

TABEL 2.

.

.
Analyse van de Rijksbegroting
(in millioenen guldens)

Begroting..
1954
Uitkomst
1954
Begroting
1955
Uitkomst
1955
Begroting
1956
Geschatte
uitkomst 1956

1. Overschot (+) of tekort (—) op Gewone
Dienst, Buitengewone Dienst T en L.E.F.

401
/

8
. —

30
2. Te verwachten extra uitgaven (—)

250

1
+
115a’

30

t

361a

50

1

554 b
3. Correctie i.v.m. additionele uitgaven uit de

150

(
/

120
)

106

J

.174
4. Correctie i.v.m. ontvangsten uit de tegen-
waarderekening (—)

…………..
t

170

300

178
P.M.
5.
Correctie i.v.m. afschrijvingen (+)
113
113
113

J13
117
117
6. Gecorrigeerd overschot (+) of tekort (—)

828

72

181

426

137

437
7. Uitgaven (_) Buitengewone Dienst II excl

tegenwaarderekening (—)

…………….

aflossingen
………………………
-734
—812
—753
—941


—786

911 b)
8. Bijzondere correctie i.v.m. posten, die geen

(posten

1
+
2
+
3
+
4
+
5)

…………..

monetaire betekenis hebben:
.

a. Koopvaardij

….

70
Opbrengst vijandelijk vermogen

120

130

200

203

120

120
Schade-uitkering N.S
300 300
9. Totaal deflatoir (+) of infiatoir (—) effect

j
van de begroting

… ……………..
-1.682

1


834

1-1.2701—

—1.043
—1.468
10. Reactie der belastingopbrengst op inkomens-
wijzigingen(stijgingvandeopbrengstis
—)

530

435 c)

264 c)
11.
1
,Autonoom” deflatoir (+) of infiatoir (—)

..

—1.474
–*1-1.7151

-*1
_1.7321 effect van de begroting

De correctis 2 en 3 zijii in de cijfers, die de Millioenennota geeft, over de
uitkomst al verwerkt.
Aangenomen mag worden, dat de werkelijke uitgaven in 1956 – evenals
in 1955 – hoger zullen zijn dan de begroting, met name door een voortgaande
inhaal van achterstallige defensiè-uitgaven. De verhoging van uitgaven uit dezen
hoofde is in de tabel – ongeveer overeenkomstig de cijfers van 1955 – gesteld op
250 mln voor de G.D. en 125 mln voor de B.D. Daarnaast is nog een stijging
van andere uitgaven met 50 mln aangenomen. Men zie ook het artikel van Drs
H. W. J. Bosman: ,,De
Rijksfinanciën
over 1956″ in ,,Del’Taamloze Vennootschap”.
De reactie van de belastingopbrengst op de inkomensstijging is aldus geschat:
de totale opbrengst vÔér aftrek van het aandeel aan gemeenten en provincies
wordt in de uitkomst 1955 gesteld op 6.226 mln. Het effect van de per 1 September
jI. ingegane belastingverlaging wordt voor
1955
geschat op 200 mln; zonder deze
verlaging zou de opbrengst dus 6.426 mln geworden zijn. Daarnaast komen enkele
kleine herzieningen, zonder welke de opbrengst in 1955 nog 28 mln hoger zou zijn
geweest, of 6.454 mln. Dit is
510
mln meer
dan de uitkomst over 1954, die een
belastingopbrengst van 5.944 mln opleverde. Van deze reactie der belastingen moet dan het aandeel van gemeenten en provinci6n nog worden afgetrokken, dat in 1955
15,54 pCt bedroeg. Voor het Rijk blijft dan een conjuncturele toeneming der
middelen over van 435 mln.
Voor 1956 wordt de totale belastingopbrengst gesteld op 6.152 mln, terwijl het
effect van de belastingverlagingen voor 1956 in vergelijking tot 1955 wordt geschat
op 390 mln. Bij gelijke tarieven zou de belastingopbrengst dus 6.152 plus 390
6.542 mln zijn geweest, of
316
,nln
meer dan de opbrengst voor 1955. Hiervan zou
ongeveer 264 mln of 83,4 pCt aan het Rijk toekomen; het overige aan gemeenten
en provincies.

volgen, maar
ook bij een internationale depressie dë neer-

gang ten volle zal moeten meemaken
zonder daartegenover

enige binnenlandse compenserende politiek te stellen.

Het komt mij zeer onwaarschijnlijk voor, dat Regering en

volksvertegenwoordiging deze consequentie zouden willen

– trekken. –

1.401 mlntegenover 914 mln over de overeenkomstige

maanden van 1954. Dit impliceert een toeneming van het

invoersaldo met 487 mln over deze 7 maanden. Zou de

ontwikkeling op deze wijze voortgaan, dan zou de achter

uitgang op jaarbasis 835 mln bedragen. Bedenkt men dan,

dat de lopende rekening in haar geheel in 1954 een gunstig

saldo van 482 mln te zien gaf
12),
dan zou dit, bij een

gelijkblijvend saldo van de diensten- en kapitaalopbreng-

stenbalans, over 1955 tot een tekort van ca 350 mln moeten

leiden. Daarbij vormt de diensten- en kapitaalopbreng-

stenbalans een onzékere factor, omdat daarover nog geen
gegevens ter beschikking staan. Het saldo van deze beide

balansen gaf echter de laatste jaren geen grote wijzigihgen

te zien. Het liep alleen van 1953 op 1954 met ca 200 mln

achteruit. Zou men deze achteruitgang aan onze infiatoire

ontwikkeling in 1954 mogen toeschrjven, hetgeen

plausibel lijkt, dan zou men ook over 1955 eerder een

nieuwe achteruitgang dan een vooruitgang van dit saldo
moeten verwachten. Het betalingsbalanstekort zou in dit
geval zelfs nog groter kunnen worden dah het hierboven

genoemd bedrag van ca 350 mln.

— – -.-
j .-.,

dat
de begroting 1956 ook volgens de gedachtengang waar-

door de Minister zelf zich laat leiden monétair ongewenst
en onjuist is.
In de huidige situatie is het duidelijk, dat

èn ‘uit een oogpnt van binnenlandse conjunctuur- en

werkgelegenheidspolitiek (bestrijding van de ernstige èn

gevaarlijke ‘over-employment) èn uit een oogpunt van

betalingsbalanspolitiek een afremmen van de binnen-

landse bestedingen noodzakelijk is.
Het samenvallen van

deze beide doelstellingen laat geen ruimte meer voor twijfel

of meningsverschil.
De begrotingspolitiek behoort der-

halve thans op deze doorslaggevende economische en

monetaire doelstellingen te worden gericht. Aan deze eis

voldoet de thans ingediende begroting 1956 niet.
Wellicht zullen sommigen nog willen trachten aan.deze

coiclusie te ontkomen door er op te wijzen, dat onze goud-

en deviezenreserves ruim zijn en dat wij een niet al te groot

13) Jaarverslag van De Nederlandsete ank over 1954, blz. 46, 47.

flp (rsn,’l,,e s,um
rle’.,e.

c4,ç,,iu,incz
mnet
dnnrnm 711fl

Maar wij mqeten nog een stap verder gaan. Zelfs

wanneer wij het betalingsbalansevenwicht als doelstelling

voor de monetaire politiek zouden aanvaarden, blijft de

begroting 1956 ook uit dit oogpunt bedenkelijk. De

Minister spreekt in zijn slotbeschouwing over afnemende

ovrschctt?n op de lopende rekening van de betalings-
balans. en stelt – consequent in de gedachte, dat beta-

lingsbalansevenwicht het doel moet zijn — dat bij ,,een

verdergaande ongewenste ontwikkeling” het ,,treffen van

tegenmaatregelen van overheidswege in overweging (zal)

moeten worden genomen”. Bij een beschouwing van de

meest recente gegevens blijkt echter dat deze ,,verder-

gaande ongewenste ontwikkeling” zich nu al aftekent ën
krijgt men zelfs sterk de indruk, dat de lopende rekening

vân de betalingsbalans al dit jaar weer negatief dreigt te

worden. Volgens de laatste cijfers van het C.B.S. bedraagt

het invoersaldo over de eerste 7 maanden van 1955

944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 October 1955

betalingsbalanstekort daaruit gemakkelijk kunnen op-

vangen. Dit is op zichzelf natuurlijk juist. Het zou echter

uit een oogpunt van conjunctuurpolitiek wel
in de hoogste

mate ongewenst zijn, wanneer wij bij een zo uitgesproken
internationale hoogconjunctuur als thans nog heerst reeds

een betalingsbalanstekort zouden laten ontstaan. Wij zou-

den dan bij een teruggang van de internationale conjunc-

tuur in een’uiterst kwetsbare situatie komen, omdat onze

betalingsbalans in dat geval sterk achteruit zou gaan;

zouden wij dan al een tekort hebben, dan zou dit op korte

termijn grote proporties kunnen krijgen en ons on-

middellijk voor acute moeilijkheden kunnen plaatsen.
Het gevaar zou dan groot zijn, dat wij ons gedwôngen

zouden voelen de gevolgen van de internationale neergang

door een sterk afremmen van de binnenlandse vraag nog

tè versterken. Dan zouden wij de cyclus der averechtse

conjunctuurpolitiek hebben voltooid:
na in 1951 en 1952

een conjuncturele recessie te hebben versterkt – of

misschien zelfs veroorzaakt – door een te krachtig en te
plotseling afremmen
13);
na v’ervolgens in 1953, 1954, 1955

en – waarschijnlijk – in
1956
de hausse te hebben aan-

gewakkerd door de gaspedaal stevig in te trappen
14),

zouden wij dan ten slotte, wanneer een werkelijke inter

nationale teruggang zich zou aandienen, weer alle remmen

moeten aantrekken en gevaar lopen over de kop te gaan.

Gelukkig is het zover nog niet. De cyclus heeft zijn laatste

fase nog.niet bereikt. Een internationale depressie is nog

een spookbeeld, dat weinig reëel aandoet; en laten wij

hopen, dat dit zo zal blijven. Maar het verleden heeft

geleerd, dat dit spookbeeld onverwacht en sneller dan

men denkt tot harde realiteit kan worden. Laten wij

daarom in elk geval zorgen, dat wij dns door ons opti-

ïiisme niet te veel laten meeslepen in een situatie, waarin

wij weerlozer en kwetsbaarder worden dan wij in oçize

open economie helaas en onvermijdelijk al zijn.

Te nemen maatregelen.

Ten slotte een enkele. suggestie over de maatregelen,

die de Regering thans zou kunnen nemen. De moeilijkheid

is, dat de Regering haar bewegingsvrijheid op enkele

punten al heeft beperkt. De pas ingegane belastingverla-

ging kan uiteraard moeilijk ongedaan worden gemaakt.

Ook op het terrein van derentepolitiek heeft de Regering

het zich door de laatste weinig geslaagde 3 pCt staats
lening wellicht enigszins moeilijk gemaakt om tot een

krachtige restrictieve politiek te komen: een koersdaling

van deze lening beneden pari zou zo kort na de uitgifte

weinig elegant zijn en weinig gunstig voor het staats-

crediet.

Welke mogelijkheden doen’zich nog wel voor? Het lijkt

mij, dat in de eerste plaats ernst gemaakt moet worden

met een beperking van de staatsuitgaven.
Te gemakkelijk

wordt vaak aangenomen, dat dit onmogelijk zou zijn.

Dr W. Drees Jr heeft duidelijk laten zien, dat bezuiniging
mogelijk is indien men dit werkelijk wil en de budgetaire

procedure in enkele opzichten meer daarop afstemt
15).

Zo vraagt men zich onder de huidige omstandigheden van

over-employment op de arbeidsmarkt toch waarlijk af

of het nodig is het aantal ambtenaren met 10.000 boven

de effectieve sterkte per 30Juni ji. op te voeren. Ware het

“) Zie mijn diësrede: ,,Crisis der conjunctuurpolitiek”, opnieuw opgenomen
In: ,,Conjunctuurtheorie en conjunctuurpolitiek”.
14)
Zie mijn artikelen in dit tijdschrift: ,,Conjunctuur der conjunctuurpolitiek:
de Millioenennota 1954″ ,,E.-S.B.” van 14October 1953; jnflatie, revatuatie en de
Miltioenennota 1955″, ,,E.-S.B.” van 29 September 1954.
“) Dr W. Drees Jr: ,,On the level of Government Expenditures in the Nether-
lands after the War”. Serie Aspecten der Economische Politiek no III, Leiden 1955.

thans, nu het bedrijfsleven om arbeidskrachten schreeuwt,

niet veeleer de tijd om alle niet strikt nodige ambtenaren,

te ontslaan? Een tweede punt betreft het bouwprogramma

yan de Overheid. De Minister merkt in zijn slotbeschou-

wing op, dat het vergunningenbeleid ten aanzien van

bepaalde categorieën bouwwerken is verscherpt. Op zich
zelf een juiste maatregel. De vraag komt echter op, of de

Overheid zelf dan niet het gôede voorbeeld zou kunnen

en moeten geven door een zekere bezuiniging op haar

eigen bouwprogramma door te voeren. Dit programma

bedraagt voor 1956 niet minder dan 628 mln of ruim

30 pCtvan het totale bouwprogramma voor onze gehele

economie. Wel vormen de woningbouwsubsidies ruim
1/3

van dit bedrag, maar op het overblijvende gedeelte moet

een zekere bezuiniging toch mogelijk zijn. Royale nieuwe

gebôuwen voor ministeries en provinciale besturen kunnen

beter in een periode van .laagconjunctuur worden uit-

gevoerd.

Ten slotte liggen op het terrein van de
belastingen
nog

mogelijkheden, ook wanneer men de recente tariefver-
lagingen niet aantast. Op één punt in het bijzonder zou

ik de aandacht willen vestigen. De fiscale regeling voor

vervroegde afschrjving’ en de enkele jaren geleden inge-

‘voerde investeringsaftrek vormen – zoals ook de bedoe-

ling was – een sterke stimulans voor de investeringen.

In de huidige hausse-situatie is deze stimulans ongewenst.

Volgens de investeringsenqu&e van het C.B.S. zouden de

investeringen in de industrie in 1955 het topcijfer voor

1954 van 1.480 mln nog met bijna 300 mln overtreffen.

Kunnen wij er nu in deze situatie vrede mee hebben, dat

tegen het einde van het jaar in December de bedrijven

opnieuw grote bestellingen voor investeringsdoeleinden

gaan doen, alleen omdat de belastingpolitiek dit fiscaal
voordelig maakt? Een dergelijke onnatuurljke investe-

ringsdrang werkt conjunctureel geheel averechts en kan

bovendien aan een juiste keuze en overweging der in-

vesteringsprojecten niet tengoede komen. Het lijkt mij,

dat een wijziging van dezefiscale regeling op zo kort

mogelijke termijn nodig is. Men zou daarbij door toe-

passing van de gedachte van een belastingvrij conjunctuur

fonds voor bedrijven de ondernemingen k%lnnen stimule-

ren om hun investeringsbestedingen te
vertragen
in plaats
van te
versnellen
16).
Ook zou men ëventueel de m.i. ingenieu-

ze en doeltreffende gedachte van A. F. Tuk kunnen door

voeren om de investeringsaftrek te geven voor investerin-

gen, die na een bepaald aantal jaren
worden gedaan
17).

Op de techniek van dergelijke naatregelen kan in het

kader van dit artikel niet nader worden ingegaan. Het zij

genoeg te constateren dat hier voor een Vindingrjke en

doelbewuste Regering tal van mogelijkheden liggen. Nodig

is vooral de wil om deze mogelijkheden te gebruiken.
Mogen het bewustzijn en de overtuiging doordringen,

dat het een urgente noodzaak is om de infiatoire krachten

in onze economie te beteugelen voordat het te laat is!

Roiterdam.

Prof. Dr H. J. WÇrTEVEEN.

11)
De gedachte van een belastingvrije conjunctuurreserve voor het bedrijfs-
leven is het eerst naar voren gebracht in 1948 door de toenmalige kerncommissie
voor de werkgelegenheid. Onlangs is deze gedachte weer opgenomen en aanbevolen
– zij het met zekere beperkingen – in geschrift no 88 van de vereniging voor 8e-
lastingwetenschap: ,,De mogelijkheden ener fiscale conjunctuurpolitiek bij de hui-
dige economische structuur van Nederjand”. Men zie ook de discussie hierover in
de vergadering van de Vereniging op 27 November 1954 (Geschriften van de Ver-
eniging voor Belastingwetenschap, no 89). Iii het debat over de laatste belasting-
vérlaging in de Eerste Kamer heeft Prof. Mr A. N. Molenaar gesuggereerd om een
dergelijke regeling in de huidige hoogconjunctuur in te voeren. Deze suggestie lijkt
mij ook nu nog zeer aantrekkelijk; ik hoop, dat de Regering de bezwaren, die zij
daartegen naar voren bracht – en die mij zeer weinig overtuigend voorkomen –
nog eens zal willen overwegen.
“) Deze gedachte is uitgesproken in dezelfde vergadering van de Vereniging
voor Beiastingwetenschap, waarvan hierboven sprake is. zie Geschrift no 89,
blz. 10.

19 October 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

945.

Vlootvernieuwing en haar financiering in de zeevisserij

In de toelichting op de artikelen van Hoofdstuk XI

van de Rijksbegroting 1956 wordt een en ander mede-

gedeeld over de garantiebedragen wegens door de

Herstelbank ten behoeve van de kust- en zeevissersvloot

te verstrekken leningen. –

Geconstateerd wordt, dat niet van tevoren valt uit
te maken hoe groot het bedrag kan zijn, dat door de

Staat moet worden uitgekeerd, doch het maximum zal

jaarlijks niet meer kunnen zijn dan
1,75
millioen gulden.

In het geheel van onze begroting speelt dit bedrag

uiteraard geen rol van betekenis en er zou zeker geen

reden zijn het te noemen, ware het niet dat dit bedrag het

eerste symptoom is van een meer positief beleid van de

Regering ten opzichte van de vernieuwing van de visserij-

vloot.

Vernieuwing van de Nederlandse visserijvloot, meer

speciaal van schepen die voor de zeevisserij worden ge-

bruikt, is dringend noodzakelijk. Met uitzondering van

de groep van de kustvissers en kleine zeevissers, die met

zgn. kotters vissen, zijn na de oorlog in verhouding tot

de bestaande vloot slechts weinig nieuwe schepen ge-
bouwd, zulks in tegenstelling tot hetgeen in de meeste

andere Westeu’ropese visserijlanden is geschied. Wilde
ons land in de naaste toekomst niet verder achtei raken

en daarmede zijn positie dreigen teverlieien, dan moest er

iets gebeuren.Vandaar het rapport, dat in Mei 1952 door

de Commissie Sanering Zeevisserij, de zgn. Commissie Tin-

bergen, aan de Minister van Landbouw, Visserij en Voed-

selvoorziening werd uitgebracht, vandaar rook de Visserij-

nota, op 1 April
1954
ingediend bij de Tweede Kamer

der Staten-Generaal en deopenbare behandeling daarvan

in de maand Juli van dit jaar. En ten slotte de toelichting

op dit stuk in de begroting.

De titel van onze beschouwing geeft aan, dat het de

bedoeling is ons te beperken tot de nieuw te, bouwen

visserjvloot en de financiering daarvan, doch daarbij is

het noodzakelijk, dat wij in onze gedachtengang betrek-

ken de situatie van v66r de tweede wereldoorlog.

De situdtie vôÔr 1940.

De zeevisserij werd v66r 1946 uitgeoefend met twee

typen van schepen; door trawlers, die een actieve visserij

yerrichtten, door een sleepnet (trawl) met grote kracht

door het water te slepen en daarna hun vangst, bestaande

uit haring of andere vis, vers. ter markt te -brengen, en

door loggers, die een passieve Visserij uitoefenden, door

hun drijfnetten ‘s nachts in zee te zetten en ‘s morgens weer

in te halen. Door de loggers werd uitsluitend haring ge-

vangen, waarvan verreweg het grootste gedeelte aan

boord in tonnen werd gezouten en als gezouten haring

werd aangevoerd.

Voor de reders van beide scheepstypen waren de tijden

in de dertiger jaren slecht. Beschermende maatregelen in

het buitenland, en dientengevolge een inkrimpende markt

met lage prijzen -en een overcapaciteit aan schepen ver-

oorzaakten een situatie, welkd zich in het algemeen slecht

leent voor vlootvernieuwing. Daarbij kwam, daf de

rederijen meestal gefinancierd werden uit familiekapitaal,-

dat, bij de voortschrijdende technische vooruitgang, in

het gunstigste geval niet verder kon reiken dan tot het

aanbrengen van verbeteringen op de. bestaande vloot.

Overweegt men voorts, dat bijv. van de loggervloot, welke

sinds de eerste wereldoorlog de ruggegraat vân de Neder-

landse Visserij uitmaakt, het merendeel van de schepen

het bouwjaar 1916 voert, dan volgt daaruit, dat reeds

véôr .1940 de vloot vernieuwing ten zeerste nodig had.

Doch hoe zou men destijds nieuwe schepen hebben kun-

nen financieren? De gewone banken waagden zich prac-

tiscir niet verder dan tot de vooîraadfinanciering van de
aangevôerde gezouten haring en de scheepshypotheek-

banken, gezien de beperkte waarde van de schepen bij

gedwqngen liquidatie, waren uiterst behoedzaam bij het

verlenen van hypotheken. Een visserjbank, zoals in 1921

in Noorwegen werd opgericht, was dringend noodzakelijk,

doch er was geen belangstelling voor te vinden.

De periode 1940-1945.

De tweede wereldoorlog verergerde de situatie. Vele

trawlers weken op bevel van de Nederlandse Marine-

autoriteiten uit naar Engeland en vrijwel de gehele logger-

vloot, waarvoor het vangseizoen op 10 Mei 1940 nog

moest beginnen, bleef in de Nederlandse havens achter.

H’et lot voor

beide categorieën van schepen was ongeveer

hetzelfde; zij werden door vriend of vijând voor het

‘grootste gedeelte ingeschakeld voor de oorlogsvoering

of voor de voedselvoorziening. Vooral voor de oorlogs

voering, waardoor vele schepen verloren gingen en andere

werden omgebouwd tot een soort oorlogsschepen. In

verhoudihg tot de gehele productiecapaciteit van de

bedrijfstak is in Nederland, voor zover ons bekend, geen

bedrijfstak door de oorlog zo zwaar getroffen als de vis-

serij. Globaal 20 pCt van de schepen ging verloren en

60 pCt was door ombouw of oorlogsgeweld zwaar be-

schadigd. Natuurlijk was deze schade niet gelijkmatig
verdeeld; er waren rederijen die er goed afkwamen en

andere, welke de helft van hun vloot verloren hadden of

hun schepen als wrakken terug ontvingen.

De opbouw na 1945.

Na de bevrijding

konden twee wegen bewandeld

worden; men kon, met uitzondering van de schepen die

gemakkelijk te herstellen waren, de beschadigde vloot

slopen en nieuwe schepén ter vervanging bouwen, dan

wel men kon de weergekeerde schepen tot vissersschepen

terugbouwen en zo de verouderde vloot nog een aantal

jaren in gebruik houden.

In Frankrijk werd voornamelijk het eerste stelsel ge-

volgd, in Nederland het laatste.

Via credieten van het Ministerie van Landbouw, Visse-

rij en Voedselvoorziening, welke credieten later ingepast

werden in de 6orlogsschadrege1ing, werd het herstel

bevoïderd, – met het doel op zo snel mogelijke wijze de

daarvoor in aanmerking komende-schepen in te schakelen

in de aanvoer van vis ten bate van dè voedselvoorziening;
een financieringsregeling voor nieuwbouw uit hoofde van

oorlogsschade vorderde uitermate langzaam en kwam

eerst in 1954 tot stand.

Door het verlenen van voorrang aan herstel was het

probleem van vemieuwing van de visserijvloot verscho-

ven; een aantal overheidsmaatregelen maakte het de
rederijen bovendien onmogelijk uit de winst tot ver-

nieuwing over te gaan.

In dit verband geldt allereerst de porlogsschaderegeling

zelf. De bijdrage uit hoofde van de Wet ‘op de materiële

oorlogsschaden, ‘later in vele gevallen verhoogd met aan-

vullende bijdragen, was in het algemeen niet van dien

946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 October 1955

aard, dat het herstel
y
an de teruggekeerde schepen daar-

mede kon worden gefinancierd. De snelle stijging in de

prijs van de reparatiewerkzaamheden was er de oorzaak

van dat soms minder dan de helft van de herstelkosten

werd vergoed. Daardoor bleven geen gelden ovér om de

verloren gegane schepen te remplaceren.

Vervolgens werd, zolang de schaarste aan visserij-

producten duurde, een rigoreus stelsel van maximum-

prijzen voor Vis op een relatief laag peil gehandhaafd.

Uit een oogpunt van voedselvoorzieningsbeleid in het

binnenland was dit begrijpelijk, doch, voor zover de vis

voor export werd bestemd, was het tegenover het produc-

tie-apparaat niet redelijk, omdat de winst in hoofdzaak

bij de exporteurs terecht kwam en niet bij de reders,

/ wier schepen noodzakelijk vervangen moesten worden.

Enige compensatie tegenover de relatief lage maximum-

prijzen bood de ‘toegenomen visstand in de Noordzee

als gevolg van de stilstand van de visserij in de oorlogs-

jaren: De zware belastingdruk in die jaren roomde echter

•de winst van één of twee jaren na een periode van vijf

jaren stilliggen zodanig af, dat zij als bron ter financiering

van de bouw van nieuwe schepen nauwelijks nog be-

tekenis had. Bovendien kwam het voordeel van de toe-
genomen visstand in de Noordzee uitsluitend ten goede
aan de rederijen, welke het minst getroffen waren door

oorlogsschade en dientengevolge spoedig na de capitulatie

van Duitsland hun bedrijf konden uitoefenen; de andere
rederijen hadden hun schepen in reparatie en zagen hun

rekeningen uit dien hoofde steeds stijgen.

De huidige situatie.

De laatste jaren en speciaal de jaren 1954 en 1955

hebben een toenemende mate van nieuwbouw te zien

gegeven. Optimistisch geschat is er van de bevrijding

tot eind 1955 een twintigtal loggers van stapel gelopen.

Indien men echter bedenkt dat de economische levensduur

van een logger – gezien het feit dat deze in het kader van

de na-oorlogse ontwikkeling ook aan de haringtrawl-

Visserij moet kunnen deelnemen – op 20 jaar moet

worden gesteld en de Nedérlandse loggervloot uit 220

eenheden bestaat, dan had o.i. alleen reeds sedert de

bevrijding een 100-tal schepen vervangen moeten zijn.

Daarbij is dan rekening gehouden met.de
omstandigheid,

dat op een deel van de schepen na de oorlog aanmerke-

lijke verbeteringen zijn aangebracht. Bij de trawlervloot,

momenteel bestaande uit nog geen 40 eenheden, liggen

de verhoudingen al even ongunstig en dat, terwijl de Duitse

trawlervloot een gemiddelde leeftijd heeft van zeven jaren.

Tegen deze achtergrond is het tempo van vervanging,

zoals die in de Visserijnota
1
voorgesteld, uitermate traag:
10 trawlers en 40 loggers over een tijdvak van tien jarei.

Het is een begin, niet meer, maar ook niet minder. Het

zal ook verdere voorzieningen eisen.

Voorgaande perioden in de visserij hebben geleerd, dat

technische verbeteringen van het productie-apparaat,

indin eenmaal op gang gekomen, zich in snel tempo

doorzetten. Wanneer immers een belangrijk gedeelte

van de vloot is vernieuwd, valt de veroudering van de

overblijvende schepen op en blijkt dat de beloningen van

de bemanning op de niet vervangen schepen achterblijven.

Dat wekt tegenstellingen op en de rederij heeft de keuze

tussen spoedige vernieuwing van de oude eenheden van

de vloot of het opleggen van deze schëpen met werkloos-

heid Nian de bemanning of afvloeiing dezer schepelingen

naar andere takken van bedrijf. Dat is het moment,

waarop de financieringsregelingen het meest nodig zijn,

met name om sociale spanningen en hardheden te voor-

komen. Het gaat daarbij niet om kleine bedragen per

eenheid: f 600.000 voor de bouw van een nieuwe logger

en’f 1.200.000 voof de bouw van een moderne trawler,

bedragen, welke uit reserveringen niet aanwezig zijn en door

het familiekapitaal niet meer kunnen worden opgebracht.

Voorts eisen de steeds toenemende sociale lasten een

steeds groter deel van de inkomsten van het bedrijf op,

hetgeen alleén op te brengen is door grotere productiviteit

en dit laatste eist eveneens de bouw van nieuwe schepen.

De visserij is dan ook uit \’erschillenden hoofde gedwon-

gen de weg der,vervanging van oude door nieuwe schepen

op te gaan, dan wel zij gaat in het komende decennium.

voor een belangrijk deel teniet.

De voorgestelde financieringsregeling.

Het in de Visserijnota gedachte financieringsschema is

eenvoudig. Ten minste 25 pCt eigen middelen, daarna
25 pCt van de bouwsom als hypothecair crediet en ten

slotte de resterende credietbehoefte te dekken door een

lening van de Herstelbank. Van deze lening zal drievierde

gedeelte door de Overheid worden gegarandeerd voor

hoofdsom en rente, omdat aan deze credieten, die 41 pCt
rente zullen dragen en waarvan
5
pCt ‘s jaars zal moeten

worden afgelost, aflossings- en rentefaciliteiten zullen

zijn verbonden.

Deze faciliteiten bestaan daarin, dat kwijtschelding van

de aan het gegarandeerde gedeelte van het crediet ver-
bonden verplichtingen van rente en/of aflossing geheel

of gedeeltelijk kan geschieden indien het bedrijf niet aan

zijn verplichtingen zal kunnen voldoen, waarbij echter als

voorwaarde geldt, dat de onvoldoende financiële resultaten

van het betrokken bedrijf gepaard moeten gaan met

overeenkomstige onvoldoende resultaten van de gehele

bedrijfstak. M.a.w. het gaat hier over faciliteiten t.a.v. de
na verloop van tijd vast te stellen onrendabele top, ,voor.

zover die aanwezig zal blijken te zijn.

De hierboven summier weergegeven regeling heeft in

het visserijbedrijf o.a. ten aanzien van een belangrijk punt

niet de nodige bevrediging geschonken. In rederskringen

wijst men in dit verband naar Engeland, waar voor ver

gelijkbare scheepstypen 15 pCt van de bouwsom â fonds

perdu wordt gegeven; naar West-Duitsland, waar een

tegemoetkoming in de rente, een zgn. ,,Zinsverbilligung”

van 3 pCt voor de bouw van vissersschepen onlangs een

feit is geworden en naar Denemarken, waar een gedeelte

van de verleende credieten renteloos is. In de Visserij heeft

men nu eenmaal te maken met wat de nabuurlanden doen.

Dit is de reden, waarom het bedrijf aan de Regering,

behalve het facilitaire crediet, ook een zekere tegemoet-

koming gevraagd heeft in de vorm van een slooppremie.

Immers, wanneer een nieuw Schip gebouwd wordt moet

het oude ter vervanging worden ingeleverd’ter vermijding

van overcapaciteit. Dit heeft ten gevolge dat een schip

met nog een zekere gebruikswaarde gedeclasseerd wordt

tot schrotwaarde, en dat, terwijl het schip veelal de

enige bron is om te komen tot de 25 pCt eigen middelen,

welke moeten worden geïnvesteerd.

Zou een slooppremie worden gegeven, hetzij als toeslag

op de schrotwaarde, hetzij als vast bedrag per schip of in

welke andere vorm ook, dan zou de bouw van nieuwe

schepen daardoor ten zeerste worden aangemoedigd en

in verschillende gevallen bijv. 2 schepen worden af-

gevoerd om een grotere nieuwe eenheid te bouwen.

Vooral psychologisch zou een slooppremie van grote

waarde zijn. Van huis uit gewend om met eigen middelen

19 October
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

947

te financieren heeft eèn redelijke slooppremie vooraf

meer directe uitwerking dan eventuele tegemoetkomingen

na berekening van de onrendabele top achteraf.

Indien wij het goed aanvoelen zal trouwens bij de

gehele uitvoering van de Visserijnota de sfeer, waarin de

gevallen beoordeeld zullen worden, van de allergrootste

betekenis zijn. In Groot-Brittannië is het zo, dat de met

de uitvoering van de daar te lande geldende credietregeling

belaste organen zich ernstig ongerust maken indien het

opnemen van credieten voor de nieuwbouw van de vissers-
vloot in sommige vissershavens ten achter blijft bij crediet-

aanvragen in andere visserjplaatsen, aangezien men het

slagen van devernieuwing in devisserj als een landsbelang

van de eerste orde ziet. Wanneer in Nederland op dezelfde

wijze over dit probleem gedacht en dienovereenkomstig

gehandeld wordt, is de in de aanvang genoemde mede-

deling nog juist op tijd in de Rijksbegroting verschenen.

Seheventngen.

Dr H. A. H. KRANENBURG.

Nota inzake het torisme en het vreemde1ingenverke’er

/

Naar aanleiding van eén toezegging van de Staats-

secretaris van Economische Zaken bij de behandeling

van Hoofdstuk X der Rijksbegroting voor het dienstjaar

1955 is als bijlage V van de Memorie van Toelichting op

de begroting van het Ministerie van Economische Zaken

voor het dienstjaar 1956 bovengenoemde nota ver-

schenen. –

Korte inhoud.

Alvorens over te gaan tot een kritische beschouwing

van deze nota volgt hier eerst een korte weergave van de

voornaamste inhoud.

Inleiding

In de inleiding wordt opgemerkt, dat hoewel dient te

worden vastgesteld dat de behartiging van de. belangen

van het toerisme vooral van maatschappelijke en cul-

turele betekenis is, in deze nota bijzonder de aandacht

wordt gevestigd op het economische belang van de

toeristische activiteit.
Bevordering van het bezoek van buitenlanders aan ons
land is van belang zowel uit deviezenoogpunt als voor de

algemene bedrijvigheid. Uit deviezenoogpunt is de ver-

houding thans zo, dat door btiitènlanders hier te lande

uitgegeven bedragen met de besteding van Nederlanders

in het buitenland in evenwicht zijn’ Er wordt. naar ge-

streefd zo mogelijk een verbetering in deze verhouding
in het voordeel van Nederiand te brengen en ten minste

een handhaving van het evenwicht te verzekeren. Dit kan

in het bijzonder geschieden door bevordering van het

buitenlandse bezoek aan Nederland.

Daarvoor zijn nôdig:
goede propaganda en voorlichting zowel in qualitatief

als in quantitatief opzicht;

een goed receptief apparaat, waarbij vooral – naast

de verkeersaccomodatie, waaröp in deze nota niet

wordt ingegaan – de geboden logiesaccomodatie van

groot belang is.

Voorlichting over en de propaganda voor het loerisme

(het beleid t.a.v. de A.N.V.V.).

Een belangrijk aandeel in de bevordering van het

toerisme wordt overgenomen door dat deel vail het.

bedrijfsleven, dat in het bijzônder op het gebied van het

tôerisme werkzaam is, zoals de vervoers- en hotel-

ondernemingen.

Verder wordt zeer belangrijk werk op toeristisch ge-

bied verricht door particuliere organisaties, die zich bezig

houden met, een naar Nederland gerichte propaganda en
bevordering van een goede receptie (het V.V.V.-wezen)

dan wel met voorlichting op verkeersgebie’d en vacantie-

besteding (A.N.W.B., K.N.A.C., reisverenigingen e.d.).
De prestaties van het, bedrijfsleven en de particuliere
organisities zijn, aldus de nota, op dit gebied zo belang-

rjk,-dat ,,de Overheid ten aanzien van de bevordering van

het toerisme geen direct uitvoerende taak heeft. Haar

werkzaamheid dient beperkt te blijven tot het scheppen
van gunstige voorwaarden voor de ontwikkeling van de

toeristische bedrijvigheid en het steunen van het parti-

culiere initiatief, wanneer dit in het algemeen belang nodig
en gewenst
is”. Met betrekking tot de propaganda is,

uitgaande van deze gedachtengang, van overheidswege

al sinds 1916 een jaarlijkse subsidie verleend aan de

A.N.V.V. ten behoeve van de door haar. verstrekte voor-

lichting over en gemaakte propaganda voor ons land:

In verschillende landen zoals bijv. België, Frankrijk

en Italië – wordt de ‘naar het buitenland gerichte propa-

ganda geheel van overheidswege verzorgd. De in ons land

gekozen figuur van subsidiëring van overheidswege van

een particuliere vereniging, i.c. de A.N.V.V., wordt door

de ondertekenaars der nota juister geacht. Dit in strijd,
met één van de conclusies uit het rapport van de Com-

missie Hirschfeld, dat in April 1953 werd uitgebrachten

waarin de wenselijkheid werd bepleit van de ‘instelling

bij de Wet van een publiekrechtelijk lichaam met een

Directeur-G,neraal aan het hoofd van het Bestuur,

hetwelk over het noodzakelijke prestige en moreel gezag

zou beschikken, ‘welke nodig zijn om een krachtige

vreemdelingenverkeerspolitiek te kunnen voeren. De

A.N.Y.V., welke belangrijk werk heeft verricht met be-

perkte middelen, was naar de mening van de Commissie

onder de gewijzigde omstandigheden, door haar ver-

eniging’svorm minder geschikt geworden om de vraag-

stukken, welke de handhaving en de bevordering van het

moderne vreemdelingenverkeer met zich brengen, op te

lossen.

Zoals was te verwachten’ nam het Bestuur van de

A.N.V.V. deze suggestie van de door haar ingestelde

commissie niet over. Men was van oordeel, dat door een

interne reorganisatie eveneens een versterking van de

positie van de A.N.V.V. zou kunnen worden bereikt.

In de nota merken nu de ondertekenaars op met belang-

stelling de resultaten af te wachten, waartoe de interne
reorganisatieplannen zullen leiden. Zij vertrouwen, dat

met behoud van de ‘verenigingsvorm een versterking van

de organisatie, met name ten behoeve van de buitên-

landse propaganda, zal kunnen worden verkregen.

Aangezien de geldmiddelen van de A.N.V.V. onvol-

doende worden geacht om een redelijk tegenwicht te

bieden tegen de .toeristische propaganda van andere

‘landen, beperken de ondertekenaars zich er daarom’ toe

948

EC

ONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 October 1955

een verhoging van de subsidie voor te stellen van f 512.000

ten opzichte van
1955,
zodat de overheidssubsidie voor

1956 dan zal bedragen f 1.420.000.

De logiesaccoinodatie en de financiering van de hotelbouw.

Na de tweede wereldoorlog was er in de logiesacco-

modatie van ons land sprake van een belangrijk tekort.

Ten gevolge van het öorlogsgeweld waren in ons land

ca 3.000 bedden verloren gegaan, waarvan ca 2.200 in de

toeristencentra. De bouw van nieuwe, resp. uitbreiding

van bestaande hotels werd – afgezien van de materialen-

schaarste in de eerste na-oorlogse jaren – vooral be-

moeilijkt door de sterk gestegen bouwkosten, die het

bouwen onrendabel maakten. Steun van overheidswege

was noodzakelijk. Deze steunverlening richtte zich op

de financiering van de ,,onrendabele top”. Uit de tegen-

waarderekening van dé Marshall-hulp werd een fonds

van f 7 mln gevormd, waaiuit onder ,,gemkkelijke voor-

waarden” leningen zouden worden verstrekt tot maximaal

50 pCt van de bouw- en inventarisatiekosten. De ,,ge-

makkelijke yoorwaarden” komen in hoofdzaak neer op

het volgende:

d leningen zijn in beginsel vast-rentedragend
\
(4 pCt);

de aflossing is gelijk aan de vrjkcmende afschrijvin-

gen op de met het E.C.A.-crediet gefinancierde activa;

de rente- en afiossingsverplichtingen behoeven slechts

te worden voldaan, indien en voor zover het eens in

de drie jaren te berekenen exploitatie-overschot

zulks toelaat;

na

vijftien jaren zal aan de hand van de tot dan


bereikte resultaten en de op basis daarvan te be-

rekenen toekomstmogelijkheden worden nagegaan,

welk gedeelte van de lening als onrendabel moet

worden aangemerkt. Dit gedeelte zal worden kwijt-

gescholden. Het restant van de lening zal worden

omgezet in een normale vaste-rentedragende lening

met vaste aflossingsverplichtingen.

Met behulp van deze financieringsregeling kwamen

24 projecten met tezamen ongeveer 1.300 bedden tot

stand.

Afgezien hiervan heeft het Nederlandse hotelbedrijf

niet verzuimd een groot deel van de vrijgekomen winsten

te besteden aan uitbreidingen, verbeteringen en ver-

nieuwingen, waardoor de accomodatie van onze hotels

sinds 1945 belangrijk gemoderniseera en verbeterd is.

Met de aldus verkregen verruiming en verbetering van

de hotelaccomodatie is, volgens de nota, naar het zich

laat aanzien, speciaal gelet op de te verwachten toekom-

stige ontwikkeling van hèt toerisme, de behoefte nog niet
bevredigd, noch wat betreft nieuwbouw, noch wat betreft

modernisering van bestaande hotels. De eerstkomende

jaren zal een stimulerende activiteit van overheidswege

niet kunnen worden gemist.

De ondertekenaars van de nota achten het niet ver-

antwoord, de financiering van de hotelbouw met rijks-

gelden op dezelfde voorwaarden te doen plaatshebben als

tot nu toe bij de ftnancjering met behulp der tegenwaarde-
fondsen golden. Zij zijn van oordeel, dat een ontwikkeling

van de hotellerie wenselijk is, waaibij het geleidelijk aan

mogelijk wordt op normale wijze zonder overheidshulp

een nieuw bedrijf of vernieuwing van bestaande bedrijven

te financieren.
Deze ontwikkeling zal niet worden ge-

stimuleerd door een wijze van hoteffinanciering, waarin

het subsidie-element een belangrijke plaats inneemt. Een

dergelijke financiering zou het gevaar meebrengen dat

zij de concurrentie scheeftrekt. In verband hiermede dient

bijen yan overheidswege gestimuleerde hotelfihanciering

het zakelijk element op de voorgrond te worden geplaatst.

Naar de mening van de ondertekenaars is dit mogelijk
langs de weg van een gegarandeerde credietverlening.

In beginsel is met de Maatschappij tot Financiering van

het Nationale Herstel overeenstemming bereikt over een

constructie, waarbij 1/3 van het totaal te investeren

bedrag uit de eigen middelen van de ondernemers en het
resterende 2/3 deel door genoemde bankinstelling wordt

gefinancierd en wel door middel van een crediet, waarvan

75
pCt voor risico van de Staat en 25 pCt voor risico van

de bank. Deze risicoverdeling zai ingaan na afloop van

een aanloopperiode (te weten 3 jaar voor nieuwbouw en
vernieuwing en 2 jaar voor uitbreiding)
1).
Deze verliezen

zullen in de eerste plaats worden gedekt met de vrij-

komende gelden uit het f 7 mln tegenwaarde fonds.

Ook om die reden/menen de ondertekenaars de garantie

van overheidswege te moeten beperken tot een bedrag

van f 2,5 mln. Rekening houdende met het garantiedeel

van de Bank en het uit eigen middelen op te brengen

gedeelte der financiering zal op deze wij ze deelgenomen

kunnen worden in financiéringen tot een totaal bedrag

van f5 mln.

Kritische beschouwingen.

Voorlichting over en propaganda voor het toerisme.

Een instelling als de A.N.V.V., die uit hoofde van haar

doelstelling doorlopend aan de weg timmert, zal altijd

aan kritiek blootstaan. Een enkele maal zal deze kritiek

wel gerechtvaardigd zijn. Waar gewerkt wordt, worden

fouten gemaakt. Over het algemeen kan naar onze

mening echter de uitspraak in de nota onderschreven

worden dat de A.N.V.V. – gezien de beperkte middelen,

waarover zij beschikt – ter zake van de buitenlandse

propaganda zeer goed werk verricht.

Daar zit de moeilijkheid echter niet. De buitenlandse

propaganda is maar een enkel aspect van de bevordering

van het nationale en internationale vreemdelingen-

verkeer. Daarnaast doen iich tal van andere problemen

voor. Enkele van deze problemen worden in de nota reeds

genoemd, zoals het sociale en het jeugdtoerisme, de

vacantiespreiding, de verkeersvoorziening, de bevordering

van recreatiemogelijkheden bij uitbreidingsplannen e.d.

De activiteiten op dit gebied ressorteren meestal onder

andere departementen, terwijl voorts tal van particuliere

initiatieven worden ontplooid. Als men onvriendelijk

wil zijn dan kan men gerust van een chaotische toestand

spreken. Terecht schrijven de
ondertekknaars
dan ook

het wenselijk te achten, dat in het gehele conglomeraat van

activiteiten op het gebied van het toerisme meer coördinatie

wordt gebracht.
Teneinde deze hoognodige coördinatie

tot stand te brengen zal naar onze mening tch een be-

paald lichaam in het leven geroepen moeten worden, het-

welk over het noodzakelijke prestige en moreel gezag

zal beschikken, welke nodig zijn om met kracht deze taak

ter hand te nemen. Tot zover zouden wij dan ook met

klem de suggestie tot stichting van zulk een lichaam van

de Commissie Hirschfeld willen ondersteunen. Het ini-

tiatief behoeft echter niet noodzakelijk liquidatie van de

A.N.V.V. ten gevolge te hebben. De buitenlandse pro-

paganda kan zeer goed worden overgelaten aan deze

Vereniging, onder toezicht vn dit op te richten lichaam.

Uiteraard zou het ook mogelijk zijn de statuten van de

A.N.V.V. zodanig te wijzigen, dat zij de hierboven be-

‘) Na het schrijven van dit artikel werd ons medegedeeld, dat op dt punt
van de regeling een nota van wijziging valt te verwachten.

19 October
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

949

doelde ruimere taak als doel zou krijgen. Met de Corn-

missie Hirschfeld zijn wij echter de mening toegedaan

dat de A.N.V.V. door haar verenigingsvorm daartoe

minder geschikt zou zijn dan een bij de Wet in te’stellen

publiekrechtelijk lichaam.

De logiesaccomodatie en de financiering van de hotel-

bouw.

Na de tweede wereldoorlog zijn zonder bijzondere

steun van overheidswege of van de in de bouw geïnteres-

seerde industriële ondernemingen slechts enkele’ nieuwe

hotels tot stand gekomen. De grondoorzaak hiervoor

moet gezocht worden in het
scheeflrekken
van de prijs-

kostenstructuur. De bouw-, inventarisatie- en exploitatie-

kosten zijn gemiddeld bijna tweemaal zo hôog gestegen

als de hotelprijzen.

Wil de hotellerie op den duur weer op eigen benen

komen te staan met betrekking tot de noodzakelijke

modernisering en vernieuwing, dan zullen de prijzen aan

het gestegen kostenpeil moeten worden aangepast.

Tegen de hierboven in het kort besproken Marshall-

financiering is van de zijde van de hotellerie terecht als

bezwaar aangevoerd, dat deze de noodzakelijke prijs-

aanpassing niet bevorderde, doch in de weg stond.

Met genoegdoening zal dan ook worden geconstâteerd

dat dit bezwaar door de ondertekenaars van de nota wordt

onderschreven, wanneer zij zeggen dat een wijze van

hotelfinanciering, waarin het subsidie-element een belang-

rijke plaats inneemt, het gevaar zou kunnen mede-

brengen, dat .zij de concurrentieverhouding scheeftrekt

en in verband hiermede bij een van overheidswege

gestimuleerde hoteffinanciering het zakelijk element op

de voorgrond, dient te worden geplaatst. Wanneer le

ondertekenaars stellen, dat dit mogelijk is langs de weg

van de hierboven omschreven gegarandeerde’ crediet-

verlening, dan ‘dient achter deze

stelling echter toch een

vraagteken te worden gezet. Wellicht is dit het gevolg

van het feit, dat de beschrijving van de voorgestelde

credietverlening wel erg summier is en dientengevolge

alle ruimte voor speculaties laat, waarvan wij hier een

enkele zttden willen laten volgen.

Aangenomen mag worden, dat de Overheid de steun

zal willen beperken tot het hoogst noodzakelijke, ook al

omdat dopr zp groot mogelijke spreiding der voorhanden

middelen het grootst mogelijke resultaat zal worden

bereikt.

De eerste vraag, welke in dit verband opkomt, is dan

waarom het noodzakelijk geacht wordt dat 2/3 deel van

het totaal te investeren bedrag door de Herstelbank zal

worden gefinancierd door middel van een crediet waarvan

75
pCt voor risico komt van de Staat en
25
pCt voor

risico van de Bank.

Indien het object zakelijk verantwoord is en de onder-

nemer beschikt over 1/3 van het totaal te investeren
bedrag uit eigen middelen, dan zal het niet moeilijk

vallen om van derden tegen – zakelijke zekerheid stelling

een lening te krijgen ter grootte van minstens nogmaals
1/3 vn het benodigde kapitaal. De credietverlening van

de Overheid zal zich dan dus niet verder behoeven uit

te strekken dan tot maximaal 1/3 van het benodigde

kapitaal. Aangenomen, dat de Herstelbank niet bereid

zal zijn in dit risico te delen, kan met de voorgestelde

overheidsgarantie van f 2,5 mln-..worden deelgenomen in

financieringen tot een totaal bedrag van ten minste

f7,5 mln en indien werkelijk slechts zakelijk verantwoorde

objecten worden gesteund, nog aanzienlijk meer. Uit het

feit, dat in de nota wordt voorgesteld om 2/3 deel van het

benodigde kapitaal te financieren, zou dan ook kunnen

worden afgeleid, dat’ de Regering objecten op het oog

heeft, waarvoor op geen enkele andere wijze middelen

kunnen worden aangetrokken, waaruit dan weer ge-

concludeerd zou kunnen worden dat het zakelijke element

toch niet zo op de voorgrond komt als in de nota is

gesteld
2).

Zoals gezegd, is de toelichting op de voorgestelde

financieringsregeling zo summier, dat elke beschouwing

meer of minder een speculatief karakter heeft. Mocht

bovenstaande speculatie een grond van waarheid be-

vatten, dan zal de maatregel met wantrouwen. in de

kringen der bestaande hotellerie worden begroet. Men

zal met name de vraag oprpen wie of welke instantie

met de beoordeling van de zakelijke verantwoording der

objecten belast zal worden en op zijn minst’ op mede-
toezicht aandringen. Op meer medetoezicht en mede-

zeggenschap dan in de nota worlt gesuggereerd dat met

betrekking tot de Marshall-financiering werd genoten.

In dit verband is het een hoopvol teken, dat de onder-

tekenaars van de nota het van groot belang achten, dat

gegevens beschikbaar komen die een beter inzicht geven

in de behoefte aan hotelaccomodatie, mede in verband

met de ontwikkelingsmogelijkheden van de hotellerie

en zich in verband hiermede voorstellen hierover advies

te vragen van het Bedrijfschap voor het Horecabedrijf.

Alleen vraagt men zich af, waarom dit advies niet eerst

is gevraagd. Wat nu, indien genoemd Bedrijfschap eens

tot de conclusie zou komen, dat na de noodzakelijke aan-

passing van de prijzen aan het gestegen kostenpeil geen

behoefte bestaat aan uitbreiding der hotelaccomodatie,

al is een dergelijk advies niet zeer waarschijnlijk te achten?

De thans gevolgde werkwijze zou de indruk kunnen

wekken dat men in werkelijkheid weinig waarde aan dit

advies hecht.

Een andere onvolkomenheid in de nota achten wij het

feit, dat geen standpunt wordt bepaald met betrekking
tot de wijze waarop in de verschillende activiteiten op

het gebied van het toerisme meer coördihatie kan worden

gebracht en op dit punt volstaan wordt met de mede-

deling dat dit nagegaan zal worden. Ook dit geëft de

nota een wel enigszins onvoldragen indruk. Zou men dit

pfobleem v66r de publicatie hebben bestudeerd, dan zou

het zeer wel mogelijk zijn dat men met minder over-

tuiging een politiek van onthouding had geproclameerd

met betrekking tot de ontwikkeling van de A.N.V.Y.
Scheveningen.’

Dr J. F. VAN SAARLOOS.
‘) Gesteld kan worden, dat iedere financiering met vreemd geld tot
2,
van
het totaal benodigde kapitaal voor een sterk conjunctuurgevoelig bedrijf, waar-
van de rentabiliteit in een periode van voorspoed reeds dubieus geacht wordt,
noch voor de geldgever, noch voor de geldnemer zakelijk verantwoord kan
worden genoemd.

AANTEKENING

Duurder geld

Een van de klassieke middelen voor infiatiebestrijding

is discontoverhoging. De afgelopen maanden zijn de

Centrale Banken van verschillende landen hiertoe over-

gegaan. Het tijdschrift ,,The Banker” van September 1955

geeft in een artikel getiteld: ,,The world’s dearer money”

een overzicht van deze verhogingen en knoopt daaraan

een commentaar vast, daLalleen reeds als een opinie uit

Londense geldmarktkringen do aandacht verdient.

950

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

19 October 1955,

Aan dit artikel is allereerst onderstaande tabel ontleend,

welke de hoogte van het officieel disconto in een aantal

landen van 1950 tot heden bevat (de wijzigingen blijken

derhalve uit meerdere achtereenvolgende disconto’s per

jaar). –

Officieel disconto

(inpCt)

1950

1
1951

1

1952
1953
1954
1955

Ver. Koninkrijk
2
2-24
24-4
4-34
3-4-44

14-14
14
14
14-2
2-14-14
14-14-2
Canada

………….
14-2
2
2
2
2
2-14-2
Nieuw-Zeeland
14 14 14 14
14-34-4

4-5
3-34
34 34 34
34

ver. Staten

………..

.-
Ceylon

……….’..
25

..

24
25
24-3
3-24
24
India

……………..3

West-Duitsland
4-6
6
6-5-44
44-4-34
34-3
3-34
34-34
34-34-
3
4
34-3
3-24
24
24-3
België

……………
Nederland

…………
24-3
‘.3-4

4-34-3 3-24
24 24
Frankrijk

………….
3-24
24-3-4
4
4-34
34-34-3
3
24,
24
24
24
24-34
……
24-3
3
3
3-24
24
24-34
Noorwegén

………..24

Denemarken
3-4
4
4
44-4
4-5
5-54
Zweden

……..

Oostenrijk

………..
35
34-5
.5-6
6-54
7
5-4
4-34
34-44

Wat het jaar 1955 betreft, gingen behalve de in boven- –

staande tabel genoemde tien landen ook Japan, Turkije
en Zuid-Afrika tot discontoverhoging over.

De terugkeer naar het orthodoxe wapen voor inflatie-

bestrijding, die thans op zo grote schaal plaatsvindt dat

inderdaad van een wereldverschijnsel kan worden gespro-

ken, geschiedde na de oorlog voor het eerst in grote om-

vang in de Korea-hausse (1950 en 1951). De jongste

discontoverhogingen onderscheidden zich van laatst-

genoemde doordat zij meer gelijktijdig, in een vroeger

stadium en in meer landen werden toegepast. Het Londen-

se blad ziet gronden voor de verwachting, dat de wereld

thans beter in staat is, de inflatie in toom te houden dan.

vijf jaar geleden. Het wijst in dit verband op de universeler

terugkeer tot het discontowapen, alsméde op de sindsdien

verkregen ervaring en het gegroe’ide vertrouwen in een

vold6ende en flexibele manipulatie in die landen, die het

ook vijf jaar geleden toepasten.

Inmiddels wordt in het artikel niet verheeld, dat een

verhoging van het officiële disconto in verschillende landen

en in verschillende tijden een zeer uiteenlopend effect

(het blad had kunnen toevoegen: of in het . geheel geen

effect) kan hebben op de diverse markt-rentevoeten en

het bankwezen. Terecht wordt er echter op gewezen, dat
zo’n verhoging dikwijls slechts een onderdeel-vormt van

een samenstel van restrictieve monetaire maatregelen.
Dat er werkelijk sprake is van een inflatoirè druk, wordt

geïllustreerd door cijfers over de industriële productie,

werkloosheid; kleinhandelsprijzen en het saldo van de

handelsbalans over het eerste halfjaar 1955 voor een

aantal landen te vergelijken met de corresponderende

cijfers over
1954.
Vooral in het tweede kwartaal van
1955

treedt daarbij een snelle expansie aan het licht; een

ernstige verstoring van prijzen en saldo-handelsbalans

blijkt echter slechts in Groot-Brittannië te hebben

plaatsgehad.
Speciale aandacht wordt in het artikel gewijd aande

conjunctuur in de Verenigde Staten van Amerika. Was er

daar te lande (en in Canada) van medio 1953 tot einde

1954 sprake van stilstand in conjunctureel opzicht, terwijl

er in Europa een hausse was, thans heerst er èn in Amerika

èn in Europa hoogconjunctuur.’ Dit is juist het gevaarlijke
element in de huidige wereldconjunctuur, een element dat

voor de Verenigde Staten, Canada, Duitsland en België

het eigenlijke motief voor de jongste discontoverhoging

vormde.

De infiatiebestrijding in de Verenigde Staten is daarom

van bijzonder grôte betekenis. De huidige situatie draagt

het karakter van een ,,hausse”, nog niet van ,,inflatie”.

Ondanks de sterke opwaartse druk op het Amerikaanse

kostenniveau kan de expansie daar binnen de perken

worden gehouden mits, aldus ,,The Banker”, de monetaire

autoriteiten hun politiek van tijdig tot actie overgaan op

dezelfde uitstekende wijze als in het jongste verleden

zullen• voortzetten;
J. C. BREZET.

BOEKBESPREKING

The Economic Development of Syria.
Repor.t of a Mission

organized by the International ‘Bank for Recon-

struction and Development. The Johns Hopkins

Press, Baltimore
1955,
486 blz., $ 7,50.

Onder leiding van onze landgenoot Prof. Mr P. Lieftinck

heeft in het voorjaar van 1954 een missie van de Wereld-

bank een bezoek gebracht aan Syrië. Op verzoek van de

Syrische Regering werd de huidigë economische situatie

onderzocht en tevens de mogelijkheid voor een verdere
expansie nagegaan. De resultaten van het onderzoek.en

de aan de Regering uitgebrachte adviezen zijn samen-

gebracht in het onderhavige rapport.

De economie van Syrië werd gedurende de laatste

twee decennia gekenmerkt door een snelle groei, die

vrijwel ghee1 voor rekening van de private sector kwam.

Landbouw en industrie speelden een leidende. rol in

deze ontwikkeling; zij stimuleerden bovendien handel,

transport en bouwnijverheid. De mogelijkheden voor

een verdere groei zijn zeer zeker aanwezig; de Mission

is evenwel van mening, dat de Overheid in de huidige fase

van de ontwikkeling
,
een meer actieve politiek moet

gaan’ voeren dan in het verleden het geval was.

De expansie in de particuliere sector kan slechts dan
voortgang vindçn, indien de Overheid de voorwaarden

daartoe vervult door het financieren van de noodzakelijke

,,basisprojecten”.’ Bovendien is het wenselijk, dat de

stijgende welvaart niet uitsluitend ten goede komt aan

een kleine bovenlaag van bevoorrechte personen, maar

dat alle bevolkingsgroepen zich kunnen verheugen in

een hogere levensstandaard. Op grond van deze over-

wegingen, en gezien de ‘ranting van de beschikbare

middelen, stelt de Mission aan de Syrische Regering de

uitvoering voor van een zesjarenplan, dat — in één tabel

gecomprimeerd – het volgende beeld vertoont.

Totale overheidsuitgaven voor onti.vikkeling; 1955 t/m 1960

l
in
m1sl
inpCt

Irrigatie

………………………………..
201,2
20,4
139,1

,
14,1
.12,0
1,2
0
.
8

60,7
6,1

Overige uitgaven t.b.v. de landbouw

…………..

173,3
17,6

Industrie
…………………………………

271,8
27,6

Toerisme

………………………………………
Electrische energie
………………………….

74,2
7,5

Verkeêr en verbindingen

……………………..
Onderwijs
……………………………….

Diverse gemeentelijke voorzieningen

………….
25,0

2,5
Volksgezondheid

…………….. …….. … …

Huisvesting
…. ………………………….
7,5
.
0,8
Diversen

…………………………………
..3,5
1,4

986,1

100

a) S. £1 =U.5.$O,28 =fI,06.

Deze uitgaven kunnen grotendeéls worden gefinan-

cierd uit de belastingontvangsten. De invoering van

enkele nieuwe belastingen wordt voorgesteld, alsook de

verbetering van de belastingadministratie. Verwacht

19October
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHt BItRICHTEN

951

wordt, dat ca S. £ 100 mln uit binnenlandse leningen kan

worden verkregen; de hulp en de leningen van het buiten-

land worden tezamen getaxeerd op ca S. £ 200 mln.

Op de meer gedetailleerde aanbevelingen en voor-

stellen kan hier niet worden ingegaan. Het gehele rapport

draagt het stempel van deskundigheid en objectiviteit.

Toch is ‘het werk van de Mission op een cardinaal punt

voor de economist niet bevredigend. Hoe groot de

moeilijkheden bij e,n prioriteitsbepaling op grond van

sociaal-economische calculaties ook mogen zijn, slechts

op deze wijze is een wetenschappelijk verantwoordé

keuze mogelijk. De typisch economische probleemstelling

– de noodzaak van de beste keuze uit alternatieven –

werd omzeild door te werken ,,on .the basis of prima

facie evidence that they (the projects) were likely to

prove economically rewarding” (blz. 28).

Behoudens dit m.i. vrij ernstige bezwaar, dat overigens

moeilijk geheel te ondervangen zal zijn, valt op •het

rapport weinig critiek te leveren. Een meer systematische

en diepergaande studie van de voor- en nadelen van een

economische unie met Libanon zou niet misplaatst zijn

geweest. Wellicht hebben politieke redenen de Mission

hiervan weerhouden. –

De uitgave van het rapport is zeer goed verzorgd.

Rotterdam.
I

H. LINNEMANN.

GELD- EN KAPITAALMARKT

althans van de zijde der monetaire autoriteiten de Wet

Toezicht Credietween en de kaserserve-regeling bepaald

niet als tijdelijke verschijnselen worden gezien.

De kapitaalmarkt.

De Amsterdamse aandelenmarkt stond gedurende de

afgelopen wek;n geheel onder de invloed van de ont-

wikkeling in New York. De koersreactie te Amsterdam

op en onmiddellijk na de eerste ,,zwarte Maandag”

(26 September) in Wallstreet was vrij beperkt gebleven;

blijkbaar beschouwde het Nederlandse publiek deze in-

zinking aanvankelijk als van zeer voorbijgaande aard.

Toen het echter met het koersherstel in Walistreet niet

wilde vlotten en daar, in tegendeel, zelfs twee nieuwe,

zwarte Maandagen volgden en t.a.v. het koersgemiddelde

vorige minima in nederwaartse richting werden door

brokep, zette ook de koersdaling in Amsterdam doot.

Het algemeen koersgemiddelde van A.N.P.-C.B.S.

daalde hierdoor tot een minimum van 206,6 op 11 Oc-

tober, hetgeen t.o.v. het tot dusverre bereikte maximum

van 239,7 ‘(op 6 September) een daling van ruim 14 pCt

betekent. Dit aandelenkoersgemiddelde is thans ongeveeer

wederom op het niveau van de eerste helft van Juli

gekomen.

In New York daalde het koers’emiddelde Dow

Jones Industrials van een hoogtepunt van 487,5 op 23

September jl. tot een minimum van 438,6 op 11 October,

een daling van ca 10 pCt derhalve. Dit gemiddelde is

hierdoor tot zijn niveau van de eerste helft van Juni 1955

teruggezakt; in drie weken is de koersstij ging van drie

maanden uitgewist.

Is het trekken van een vergelijking met de koersont-

wikkeling tijdens het najaar van 1929 weer aan de orde

van de dag, anderzijds ontbreken – evenmin, als toen –

de stemmen, die op zonzijden van .de huidige situatie

wijzen. Zo werd bij de daling te Amsterdam op het ont-

breken van nervositeit gewezen; de markt wordt door de

dalingen voorts ,,sterker” en ,,gezonder” genoemd. Vooral

dienen ‘ter bemoediging der beleggers gunstige cijfers

over de huidige economiséhe situatie. De fundamentéle

vraag, of de investeringslust, een van de grondpijlevs

van een hoogconjunctuur, door de reèente koersont-

wikkeling niet wordt benadeeld, zal echter pas over enige

maanden ,kunnen worden beantwoord.

Het gemiddelde rendement op Nederlandse aandelen,

berekend door de Rotterdamsche Bank, bedroeg per

30 September (dus in het aanvangsstadium van de jongste

koersdaling) 4,4 pCt, tegen 4,8, 4,8 en 4,7 pCt per ult.

December 1954, ult. Maart 1955 en ult. Juni 1955.

Weliswaar vertoonden de dividenduitkeringen een voort-

gaande stijging, maar de korsstijging was, speciaal in

het derde kwartaal van dit jaar, nog relatief aanzienlijker.

Van een belangrijke financiële transactie op de Neder-

landse aandelenmarkt, nl. de emissie Philips, vond de

afgelopen week het éinde van het eerste bedrijf, nl. de

claimhandel, plaats. De laatste beursprijs. van de claims

bedroeg ca f 397, tegen een hiagste resp. hoogste prijs

tijdens de periode van verhandeling van f 392 resp.

f 450. De afsluiting dezer transactie vormt de storting

op 25 October; de Nederlandse en buitenlandse beleg-

-gers moeten dan in totaal f 179 mln op tafel leggen.

Op de obligatiemarkt trok de emissie van f 25 mln

3 pCt kortlopende obligaties (genaamd deposito-obliga-

ties) door de Amsterdamsche Bank de aandacht. Deze

obligaties, die a pari worden uitgegeven, hebben een
looptijd van 7 jaar, een zelfde looptijd als dé 3 en 3

De geldmarkt.

Op de geldmarkt trad de afgelopen week een verruiming.

in. De callgeldnotering, die sinds 25 Augustus onveran-

derd
3/4
pCt had bedragen, werd met ingang van Maandag

10 October tot het minimum van
1
/
2
pCt teruggebracht.

Ook de marktnoteringen voor schatkistpapier vertoonden

een daling. Voor in
1955
resp. de eerste helft van 1956

vervallend papier werd
7/3
resp. 1 pCt per, jaar geboden,

echter grotendeels vergeefs, omdat de houders dit liever

zelf behielden. Het feit, dat dit papier doör de banken.
aan de Staat in betaling kan worden gegeven voor de

storting op de nieuwe staatslening (20 October), en wel

tegen genoemde disconto’s van
/8
resp. 1 pCt p. j.,

speélde hierbij ongetwijfeld een rol.

Wat meer handel vond de afgelopen week plaats in
het langlopende papier, o.a. dat mét een .looptijd van

ca 3 en
5
jaar, tegendisconto’s van ca
1/16
resp. 1/
4
pCt

p.J.
Tot de verruiming van de markt droeg bij een stijging

van de goud- en deviezenvoorraad van De Nederlandsche

Bank, nl. f 38 mln tussen 26September en 10 October;

tussen deze beide data werd voorts de middèlenpositie

der banken versterkt door het aflopen van f 102 mln

schatkistpromessen en -biljetten.

De verwachting, die sommigen in geldmarktkringen de

laatste maand koesterden omtrent een verhoging door

De Nederlandsche Bank van haar wisseklisconto – welk

disconto sinds April 1953 onveranderd 2
1
/
2
pCtbedraagt —

werd verstoord door een rede van de President dezer
instelling. Hierin werd naar voren gebracht, dat

haar

discontopolitiek sterk aan betekenis is verminderd, door-

dat de Centrale Bank hier te lande weinig crediet meer

verleent aan bedrijfsleven en banken. Uit de nadruk, die

in dez redevoering werd gelegd op andere middelen, met
name de verplichte renceloze kasreserves van banken bij

De Nederlandsche ‘Bank, kan worden opgemaakt, dat

S

952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN.

19 October
1955

STATISTIEKEN

EN UITVOERVAN NEDERLAND’)
(waarde in millioenen guldens)

Het Centraal
Bureau voor de Statistiek te

g

‘s-Gravenhage
vraagt t.b.v. de komende
ALGEMENE WONINGTELLING

een jong

weténschappelijk medewerker

Vereist: docoraal examen in de sociale geografie, socio-
grafie dan wel economie (sociologische richting). Kennis
– van de demografische, sociale en woningtechnische pro-
blemen, verband houdende met de voorbereiding, uitvoe-
ring en uitwerking van het landelijk onderzoek strekt tot
aanbeveling. Benoeming zal, afhankelijk van leeftijd en
ervaring, plaats vinden in de rang van adjunct-weten-
• schappelijk ambtenaar of wetenschappelijk ambtenaar
(sal.
f
446,- tot
f
747,- p.m.). Soli. vermeldende leeftijd,
opleiding en lèvensloop onder motto Oc/Stat-51
(in
linker bovenhoek env. en brief) aan de Centrale Per-
soneelsdienst, Bezuidenhoutseweg
15,
Den Haag.

pCt obligaties, die enige tijd geleden door de Export-

Financiering-Maatschappij werden geëmitteerd. Voor

het Nederlandse bankwezen vormen zij een novum;

sommigen leggen verband tussen deze emissie en de wens

der monetaire autoriteiten, dat het bedrijfsleven in meer-

dere mate van korte op lange financiering zal overgaan.

Het magere resultaat van de jongste staatslening heeft

in beleggerskringen tot de opinie geleid, dat thans het
tijdperk van de
31/4
pCt langlopende obligatie-emissies

is geëindigd. Van een aanzienlijke koersreactie op de

obligatiemarkt kan inmiddels nog niet worden ge-

sproken; zoals uit onderstaande koersen blijkt, onderging

de laatste weken slechts de oude perpetuele schuld een

aanmerkelijke daling.

Invoer Uitvoer

Dekkingspercentage
Jaar
Augustus
Jan.-

1
Augustus
-____________________

Jan.-

1
Augustus Jan.-
Aug.’)!
Aug.’)!
Aug.’)

1938

….
119
120
92 86 77 72
1952

….
618 713
585
665
95
93
1953

.
. . .
740 719
628
642

.
85
89
1954

….
883
862

.
714 726
81
84
1955

….
936 986
809
795
86
81

‘)Bron:
C.B.S.
‘) Maandgemiddelden.

GECOMBINEERDE MAANDSTAAT VAN DE DRIE NEDERLANDSE
GROTE BANKEN EN VAN HET NEDERLANDSE BEDRIJF VAN DE
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ’)

– ‘

Nederl. Ban
(in millioenen guldens)

Nederlandse

ken

a en

del-Maat-
schappij

3131

31

31
Juli

Aug. Juli Aug.
1955
1955 1955 1955
Activa:
Kas, kassiers en dsggeldleningen …………..
.434

341

558

451
Nederlands schatkistpapier …………..

..
……1.607 1.674 2.099 2.168

.
173
155
202
189
Ahder overheinspapier

…………………..
Wissels

………………………….. ….
45
51
57
62
Bankiers in binnen- en buitenland ………….
.
136 145 176
187
Prolongatiën en voorschotten tegen effecten
114
113
149 148




Debiteuren ……. …..
……. . …………..
1.333
1.335 1.664
1.671
158 158
198
197
29
29
35
35
.
5
7
7

Effecten en syndicaten

……………………

Diverse rekeningen ……………………..

..


6

Deelnemingen
(mcl.
voorschotten)

…………..
Gebouwén ……………………………..5

Passiva:
5.115 4.035
..
4.005
5.150
2.945
2.911
3.754
3.688
Wissels…………………………… …
29
31
29
31
633
603
839
821
Kassiers en genomen daggeldleningen ……….
2

2

Crediteuren

…………………………….

Diverse rekeningen ……………………..
.
38

..

169
T
138
t82

Deposito’s op termijn ……………………..

4.725

.-
..
o
169 169
229 229
Aandelenkapitaal …………………………
Reserve

………………………………..
121
121 161 161

‘) In verband met afrondingen behoeft de som der afzonderlijke posten niet
met het eindtotaal overfen te stemmen.

DE NEDERLANDSCRE BANK

(Voornaamste posten in duizenden guldens)


c
2

It
–‘S2I
oei

1
s
”0

.5

._._
00
Data
2.0Ol
‘L
ID
I
tIO
0
o.,s
>

5 Sept.

1955
3.076.713
1.471.321 380
218.270
26.248
12 Sept.

1955
3.077.153
1.466.506
141
222.447
25.738
19 Sept.

1955
3.077.232
1.453.152
127
219.106 26.133
26 Sept.

1955
3.077.969 1.478.193
112
208.112
30.896
3 Oct.
.

1955
3.082.880 1.474.536
91
233.469
.
31.410
10
Oct.

1955
3.090.587
1.470.598
93 250.671
27.203
17 Oct.

1955
3.141.888 1.412.353
102
231.735
28.966

0
Saldi in rekening courant

-2

Data
2
t)
t)

5 Sept.

1955
3.772.617
1.551.797
356.990
513.846
111.536
21.821
12 Sept.

1955
3.736.661
1.617.301
362.211
513.846
113.762
21.382
19 Sept.

1955
3.678.821
1.629.533 377.993
513.846
86.446
41.437
26 Sept.’

1955
3.715.289
1.619.050
274.130
513.846
109.940
23.068
3 Oct.

1955
3.823.930
1.544.461
328.494
513.846 123.986
24.917
10
Oct.

1955
3.752.297
1.630.843
345.134 513.846
125.397
20.679
17 Oct.

1955
3.725.620
1.635.515
345.399 513.846
85.851
21.454

30 Sept.
7 Oct.
14 Oct.
Aand. indexcijfers (1953
=
100)
1955 1955 1955

Algemeen

……………………………
226,5
219,0 211,7
Internat.

concerns

………………….
290,0
282,4
272,4

Industrie

………………… .. ………….
172,2 166,3 160,4
Scheepvaart

…………………………
165,4
159,0
154
1
9
Banken

…………………………………
151,5
147,5

142,9
Indon,

aand .

…………………………
180,8 167,7

t
164,3

Aandelen
/
Kon.

Petroleum

……………………
626
1
4
605
582
Unilever

……………………………
479% 473%
455%
Philips

…………………………………
365
353½
346
A.K.0.

…………………………………
371
1
/2
3621%
347%
Kon.

N’ Hoogovens

………………
412
1
/2
390 ex div.
372
Van

Gelder

Zn

………………………
341
332
312%
H.A.L
.

…………………………………
233
221
3
4
214
Ainsterd.

Rubber ……………………
160½
141
1
%
140
1
/2

H.V.A

…………………………………
178
163%
159%

Staatsfondsen

t

2%

pCt N.W.S .

………………………
79.
75
75%
3-3%

pCt

1947

………………………
100A
100k
100%
3

pCt

Grootboek

1946

……………
98% 98%

.
98½
3 pCt Dollarlening

…………………
98
97% 97%

Diverse
obligaties

3½ pOt Gem. R’dam 1937 VI …
101
7
/s
101k
101ijfr
3% p3t Bkv. Ned. Gem. 1954 111111
98
98½
99

pOt Philips 1948

………………
101%

101% 101%
3
2
4
pCt Westl. Hyp. Bank
98
.
97%
977g
S. C. BREZET.


S •

S S S
t•

..
t.
S S S S S S
.c.


.
• • • . . . •
S S S

S S S

Abonneert II
op
E-.S B.

Auteur