Ga direct naar de content

Jrg. 40, editie 1997

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 21 1955

Economis-chmStatisfische. :

Berichten

Huzen en huren in Europa

*

Prof.MrN.E.H.van Esveld

Medezeggenschap

Prof. Mr C. W. de Vries

Het Nederlandse rapport over de

gemeentefinanciën

Drs M. P. Gans

De overtekening van emissies

*

De Millioenennota 1956

UiTGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

40e JAARGANG

No 1997
WOENSDAG 21 SEPTEMBER 1955

Het beheer

van

pensioenfondsén

Beheerders van pensioenfondsen dragen

• een grote verantwoordelijkheid. Hun

taak wordt aanmerkelijk verlicht indien

zij gebruik maken
I
van de adviezen van

ons gespecialiseerde

Bureau voor Pensioenfondsen

Er

R; Mees & Zoonen

Bankiers en
Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam ‘s.Gravenbage

Delft – Schiedam – Vlaardingen

DE TWENTSCHE BANK

– \SPE,j –

Uw financiële raadsman
EMBO

/

HOILANOSCHE SOCIETE1T

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.

Â
2
18o7

LLERENTEN

DIRECTIEPENSIOENEN

C01%IPACINONSVERZEKERINGEN

COLLECTIEVE
PERSONEELVERZEKERINGEN

Amsterdam-C., Herengracht 475, Telefoon 49100

Toronto 1, 830 Bay Street

Kangoren door geheel iWederland en Canada –

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN


Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Bânque de Corn-

merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheck-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr J. (3eluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de

Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f 29,—, overige landen

f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk

nummer en slechts worden beëindigd per u’ltimo van het

kalenderjaar. –
Losse nummers 75
cts.

No. 1977: f2,-

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor

Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties

te richten aan de
Koninklijke
Nederlandsche Boekdrukkerjj

H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-

vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f 0,0 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

-, zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van

iedeizen té v)eigeren.

Industriële en woningbouw in enkele

Europese landen

Industriële bouw in
Jan-April 1955

Procentuele ver-
andering 1.0v.

Jan.-Jan.-
April

April
1954

1952

rct.
nuiitit.iij.
4)
J
B
+
10
T’ UU

—17
B
—52
t LU)
—51
U,
4,4
Oc)
+
17

+
53
B
—17
—23
4,6
Nederland
G
+
27

B
+
3

II
6,5

Denemarken a)
…….

West-Duitsland d)
0
+
27
+
24
G

1
+
16
10,1

Zweden

………..

Zwitserland
G
+
27a)

+
32a)
G
+
6
+
35
3,4
Frankrijka)

….
G
-j-

2
+
32
0
+

1
+
81
3,8
Italiëe)
– –
0
+
16
+
46
2,2

0
=
toegestaan;
B
=
begonnen.
a) Jan.-Mrt;
b) De lage cijfers zijn voor
een deel toe te schrijven aan uitzonderlijk slechte weersomstandigheden in Maart
1955;

c)

vergunningsaanvragen;
d)

Industriële

bouw

inclusief
bouw- van
overheidswege;

e) Jan-Febr.

21 September 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

811

Huizen en huren in Europa

Tot de belangrijkste factoren, die tot de handhaving
van het hoge peil der Westeuropese economie hebben

bijgedragen, behoort volgens het zojuist verschenen

,,Economic Bulletin for Europe”de grote activiteit in de

bouwnijverheid. Nevenstaande tabel, waarin de begon-

nen dan wel goedgekeurde bouw in een aantal landen

gedurende de eerste maanden van dit jaar is vergeleken

met die in overeenkomstige perioden van een tweetal

voorafgaande jaren, geeft aanleiding te verwachten dat

de bouwactiviteit, als totaliteit gezien, ook dit jaar aan-

zienlijk zal zijn.

Bezien wij de gegevens betreffende de woningbouw,

dan valt het op, dat deze sector in enkele landen een

tendentie tot daling of nivellering vertoont. Een daling

doet zich voor in Denemarken en Zweden als gevolg van

overheidsmaatregelen,

die beogen de infiatoire (

druk te verminderen;

een tendentje tot nivelle-

ring schijnt aanwezig te

zijn in Engeland, West-

Duitsland en Nederland,

waar in
1954
volgens

genoemd blad zeer veel

woningen zijn gebouwd.

Overigens doet men er

goed aan, de percentages

een niet te grote beteke-

nis toe te kennen, want

zij zijn als indicator voor

de activiteit niet geheel

betrouwbaar: in West-

Duitsland bijv., en mo-

gelijk ook in Engeland,

zijn de woningeenheden

thans gemiddeld groter

dan voorheen, terwijl in

Frankijk en Italië het omgekeerde het geval schijn-t

te zijn.

In vrijwel alle betrokken landen is de activiteit in de

industriële bouw aanzienlijk groter. dan in
1954, een ge-

volg van de investeringshausse, die eind 1954 de vraag

naar industriegebouwen deed stijgen. Deze algemene

stijging zal, ondanks de reeds beschreven tendenties in de

woningbouwsector,, vermoedelijk de druk op de pro-

ductiefactoren in de bouwnijverheid vergroten. Het lijkt

niet waarschijnlijk, dat de activiteit noemenswaard zal

worden belemmerd door grondstoffenschaarste, maar

in sommige landen doet zich een tekort aan bouwvak-

arbeiders gevoelen. In Frankrijk en West-Duitsland

wordt in dit verband reeds de mogelijkheid Italiaanse

bouwvakarbeiders het land binnen te laten beproken, en

sommige landen hebben stappen ondernomen om de

bouw van overheidswege te verminderen, dan wel po-

gingen gedaan particuliere bouwers over te halen hun
activiteit gelijkmatiger over het jaar te verspreiden en

het bouwseizoen te verlengen.

In West-Duitsland draagt de snelle mechanisatie van

de bouwnijverheid er toe bij de moeilijkheden, die het

arbeiderstekort met zich brengt, te boven te komen; in

een aantal andere landen echter schijnt de mechanisatie

slechts langzaam voortgang te maken. Dit geldt met name

voor Frankrijk, waar wetgeving en traditie tot nu toe

overhellen naar woningtypen, wier bouw zich niet voor

mechanisatie leent. Het ziet er echter naar uit, dat de

schaarste aan traditionele woningen begint te verdwijnen

en
dat
een verhiii-

ving naar meergestan-

daardiseerde en goed-
kopere woningen zich

bezig is te voltrekken,

hetgeen de mechanisatie

ten goede kan komen.

Ook in Italië en Enge-

land zijn er tekenen die

er op wijzen, dat zich

t.a.v. bepaalde woning-

typen marktverzadiging

voordoet.

De geleidelijke ver

mindering van het wo-

ningtekort doet de mees-

te landen er toe over-

gaan de beheerste huren

van oude woningen op

te trekken tot een peil,

dat dichter bij dat van

nieuwe is gelegen. Hoe-

wel het hier om vaak hoge procentuele huurverhogingen

gaat hebben deze, doordat zij soms op uitermate lage oude

huren worden gelegd, in vrijwel alle gevallen geen grotere

stijging van de kosten van levensonderhoud der betrok-
ken gezinnen dan met 1 â 2 pCt tot gevolg. Deze stijging
zal dan ook, in deze tijd ian loonsverhogingen, vermoe-

delijk niet tot een vermindering der gevraagde hoeveelheid

consumptiegoederen leiden. Wellicht geven de hogere

huren alleenwonenden wel aanleiding in plaats van
woningen – die zij alleen aanhielden omdat de huur

laag was – kamers te betrekken Door aldus de efficiency

in het woninggebruik te vergroten zouden de huurver-

hogingen de woningmarkt een stap dichter bij evenwicht

kunnen brengen.

INHOUD

Blz.

Blz.

Huizen en huren in Europa ………………811

Aan teken ing:

Medezeggenschap (1),
door Prof Mi’ N. E. H. van

De Millioenennota 1956 ——————–820

sve
.
…………………………….. ….

Het Nederlandse rapport over de gemeentefinan- Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet …
824

ciën,
door Prof Mr C. W. de Vries ………..
815

Statistieken:

De overtekening van emissies,
door Drs M.
P
.

Werkloosheid in Nederland —————-825

Gans ……………………………….
818

Bankstaten ………………………….826

COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. jie Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars:

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

12

ÉÔNÔMIi-Ai’ITÎCHË BËkICHÏÈN
21 september 1955

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Prof. Mr N. E. H. VAN ES VELD, Medezeggenschap (1).

Er is een fundamenteel verschil tussen medezeggen-

schap binnen en buiten de onderneming. De medezeggen-

schap buiten de onderneming is door invoering van het

algemeen kiesrecht in beginsel geen vraagstuk van toe-

deling van nieuwe bevoegdheden, dochvan de wijze van

gebruikmaking van bestaande bevoegdheden. Binnen

de onderneming culmineert medezeggenschap in het

verlenen of het vastleggen van het recht over bepaalde

zaken ,,mede te zeggen”. Zij beoogt dus een bepaalde

bevoegdheid toe te delen, te weten: het ,,medezeggen” over

.zaken waarover tot nog toe doorgaans alleen de onder

nemer het voor het zeggen had. Hoe ver men daarbij

moet gaan, wordt bepaald door de aan het staatsburger-

schap te ontlenen recht van: de mens in zijn arbeidsver-
houding. Medezeggenschap van ,,de factor arbeid” is in

strijd met onze maatschappelijke structuur, welke onder-

nemingsgewijze productie kent. Zolang wij deze pro-

ductiewijze kennen, zolang kan medezeggenschap alleen

maar gegrond zijn op het lidmaatschap der ondernemings.

gemeenschap. De draagwijdte en het terrein der mede-

zeggenschap zullen dan ook afhangen van de plaats, die

het lid in de onderneming inneemt en de afspraak die is

gemaakt. Dit betekent, dat medezeggenschap der arbei-

ders, zènder differentiatie naar de positie die zij innemen,

door haar absoluutheid beperkt zal dienen te blijven tot

elementaire vormen als medewetenschap en soms advies-

recht en dat medezeggenschap mèt genoemde differen-

tiatie al veel meer voorkomt dan sommigen denken en
dan ooit in wettelijk vast te leggen bevoegdheden is te

omschrijven. Een portier komt advies- noch beslissings-

recht op economisch terrein toe, omdat hem daartoe de

kennis ontbreekt. Hij heeft er echter wel recht op als

lid der werkgemeenschap zo veel mogelijk in het onder-

nemingsbeleid betrokken te worden voorzover zijn positie

als arbeidend lid der samenleving in het geding is.

Prof Mr C. W. DE VRIES, Het Nederlandse rapport over

de gemeentefinanciën.

Voor het Xiie Congres van de ,,Union internationale

des Villes”, dat van 26 September tot 1 October a.s. te

Rome zal worden gehouden, zijn 24 nationale rapporten

geschreven. Schrijver onderzoekt of het nationale rap-

port over Nederland dienst kan doen om aan de hand

van dit rapport onze Nederlandse moeilijkheden met

betrekking tot de gemeentefinancin te begrijpen. De

gelegenheid om de door Nederlandse gemeenten gewenste

woönplaatsbelasting in het rapport met man en macht te
verdedigen is niet aangegrepen. Erger is het echter wan-

neer de Nederlander door het rapport verkeerd wordt

ingelicht, zulks bijv. onder het motief dat een bepaald

punt tegenover het buitenland niet al te ingewikkeld

moest worden gesteld. Schrijver vraagt zich af, of hieraan

de onjuiste weergave is te danken van wat in het Neder-

lands is de ,,algemene uitkering” uit het Gemeentefonds.

Hij gaat op dit punt nader in. Yoorts stelt de toekomst

vragen, waarop het nationaal rapport niet ingaat. Vreem-

deling en Nederlander krijgen volgens schrijver uit het

rapport stellig de indruk, dat een wijziging van de ver

deling van het Gemeentefonds niet wordt gewenst. Ten
slotte ontbreekt in het rapport. elk gegeven omtrent een

regeringsactiviteit ten bate van gemeenten in nood,

welke juist spectaculair is.
Drs M. P. GANS, De overlekening van emissies.

Overtekening van emissies doet zich uitsluitend voor

bij Vrije emissies. De voorwaarden, waarop een emissie

plaatsvindt, dienen daartoe iets aantrekkelijker te zijn

dan in overeenstemming is met de bestaande verhou-

dingen voor reeds verhandelde gelijksoortige beleggings-

objecten. Factoren, die een te grote relatieve aa.ntrekke-

lijkheid van de emissievoorwaarden veroorzaken, zijn:

regulering der emissievoorwaarden door of namens de.

overheid; het bij buitenlandse leningen onvolmaâkt

functionneren van het rentenivelleringsmechanisme, dat

oorzaak van een onvoldoende afstemming op de binnen-

landse markt kan zijn en het vaststellen van emissievoor-

waarden te lang vôôr de inschrijvingsdatum. In de prac-

tijk wordt het probleem van de overtekening vaak be-

naderd van de zijde van het majoreren. Majoreren wijst

op een gebrekkige Organisatie van de emissiesector van

de vermogensmarkt, waardoor enerzijds de einittent zijn

financiering niet op de goedkoopste wijze tot stand kan

brengen en anderzijds de belegger gedwongen is via een

tussenpersöon – de premiejager – in een deel zijner

beleggingsbehoeften te voorzien. Op twee wijzen kan

worden getracht overtekening van emissies en het majo-

reren van inschrijvingen tegen te gaan. In de eerste plaats

door het euvel in zijn oorzaak aan te tasten; in de tweede

plaats door het symptoom te bestrijden, d.w.z., gegeven

de emissievoorwaarden, middelen te bezigen die er op

zijn gericht de omvang der inschrijving te beperken.

Schrijver zet deze verschillende methoden uiteen.

– SOMMAIRE –

Prof Mr N. E. H. VAN ES VELD, Participation ‘I).

La participation dans le sein d’une entreprise vise â

conférer un droit déterminé, â savoir ,,participer .â la

parole” concernant des questions au sujet desquelles ce

fut jusqu’ici en général seulement l’entrepreneur qui

ayait la parole. Tant que la Hollande connaîtra la pro-

duction sous forme d’entreprise, la participation pourra

seulement être basée sur la qualité de membre de la

communauté d’une entreprise. Aussi la portée et le

terrain de la participation dépendront-ils de la place

que l’ouvrier occupe dans l’entreprise et des accords qui

ont été faits.

Prof Mr C. W. DE VRIES, Le rapport néerlandais sui

les finances des municipalités.

Pour le XIIième Congrès de l’Union internationale des

Villes, qui se tiendra â Rome du 26 septembre au ier

octobre, 24 rapports nationaux sur les finances commu-

nales ont été dressés. L’auteur vérifie si le rapport national

concernant la Hollande peut servir pour mieux faire corn-

prendre les difficultés néerlandaises.

Drs M: P. GANS, Le dépassement des montants des

émissiôns.

Dans cet article le dépassement des montants â sous-

crire pour des émissions est soumis â un examen. Est

recherché ensuite si ce fait donne lieu â des conséquences

indésirables. Finalement sont mis en avant quelques re-

mèdes contre le dépassement des rnontants â souscrire

pour des émissions.

21 September
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

813

– Medezeggenschap

(T)

1. Einde vorig jaar is er een boekje verschenen, ge-

titeld ,,Wat denkt U van de medezeggenschap?”,
dat onge-

meen interessante lectuur biedt
1).
Ik geloof zelfs te mogen

zeggen, dat het boekje het beste overzicht geeft, dat in

jaren is verschenen. Dit komt doordat een elftal schrijvers

van verschillende richting gevraagd is een antwoord te

geven op drie vragen, te weten:

wat hebben wij onder medezeggenschap te verstaan;

heeft de werknemer enig recht op medezeggenschap;

zo ja, waarop is dat recht gegrond;

is de menfaliteit van werkgevers en werknemers vol-

doende gevormd om tot verwerkeljking van de

medezeggenschap in de practijk over te gaan?

De antwoorden zijn voor het merendeel bijzonder

openhartig en doelgericht. In tegenstelling met vroegere

publicaties, die sterk theoretisch (bijv. dissertaties), of

eenzijdig (politieke rapporten) waren, vindt men in deze

jongste publicatie een moment-opname van de stand-

punten, welke de deskundigen uit alle kringen thans over

het vraagstuk der medezeggenschap innemen. Ik noem

Mr J. Bierens de Haan (oud-secretaris Nederlandse Maat-

schappij voor Nijverheid en Handel), A. Borst Pzn (Ver-

bond Prot. Chr. Werkgevers), Mr F. M. J. Jansen (direc-

teur Staatsmijnen), J. A. Middelhuis(K.A.B.), M. Ruppert

(C.N.V.), J. M. den Uyl (directeur Wiardi Beckman

Stichting), wijlen Prof. Veraart, A. Vermeulen (N.V.V.).

Het enige bezwaar, dat ik kan opperen, is dat een

samenvattende beschouwing ontbreekt en dat niet alle

schrijvers zich bij hun antwoord hebben gehouden aan

de vraagstelling. Men moet het boekje herlezen en enige

mal’n doorbladeren om zich een duidelijke voorstelling

van de stand van zaken te kunnen maken. Wellicht en

daf hangt jiiermee samen – had de vraagstelling meer

gespecificeerd dienen te worden en daardoor de schrijvers

kunnen leiden langs de diverse aspecten van het mede-

zeggenschapsvraagstuk.
**
*

2. Die aspecten zijn velerlei en maken wat tegen-

woordig graag genoemd. wordt ,,een integrale beoorde-

ling” van het vraagstuk’ onmogelijk. Hoewel over de

medezeggenschap
2)
in ons land al sedert de eerste wereld-

oorlog wordt gediscussieerd, ontbreekt velen toch een

klare visie op de gestalte er van. Dit constateren ook de

schrijvers van het hierboven genoemde boekje en het blijkt

ook in de practijk, waar zeer velen van medezeggenschap

alleen maar menen te weten, dat zij de arbeiders op de

stoel van de directeur brengt. Met onwetendheid of halve

waarheden wordt de medezeggenschap echter niet ge-

diend, noch afgehouden. Het is daarom dringend nodig,

dat het gesprek over de achtergrond van de medezeggen-

schap, de rechtsgrond,
de
mogelijkheden en grenzen ge

houden kan worden aan de hand van objectieve en klare

gegevens. Politieke drijverj, machtsstreven, behoudzucht

en gebrek aan voorstellingsvermogen zijn kwade raad-

gevers en funest voor de oplossing van zaken, waarmee

de structuur onzer iaatschappj samenhangt.

Het is niet overdreven deze samenhang zo te stellen.

Bij de medezeggenschap gaat het ten slotte om de bevor-

dering van
menselijke, wil men: democratische, verhou-

‘)
Uitgave De Koepel, Nijmegen.
‘) In navolging van de auteurs schrijf ik ,,de” medezeggenschap, hoewel de
onzijdige vorm mij juister lijkt (vgl. van Dale).

dingen in het bedrijfsleven, ten onrechte ook wel de

invoering van democratie in het bedrijfsleven genoemd.

Ten onrechte, omdat zij niet voor de verhoudingen

binnen de onderneming kan gelden. Deze ,,democratie”

staat naast .de staatkundige democratie, maar toont in

een opzicht merkwaardige overeenkomst. Haar geest laat

zich namelijk niet vangen in formules en artikelen, zij

kan een loze huis zijn ?f een bron van kracht, zij kan

misbruikt worden ôf gestalte geven aan rechtvaardigheid

en naastenliefde. Ik geloof, dat het goed is déze parallel

tussen staatkundige democratie en ,,bedrijfsdemocratie”

steeds goed voor ogen te houden. Ik zie zelfs niet goed
in hoe men de eerste kan aanvaarden en de laatste ver-

werpen. Wat men bij de medezeggenschap immers als

uitwassen vreest, zou men ook moeten vrezen bij ons

parlementaire stelsel en het algemeen kiesrecht. Wie zich

dus verzet tegen de medezeggenschap, verzet zich tegen de

structuur onzer sameniëving, welke hij op andere plaats
heeft aanvaard (of heeft moeten aanvaarden).

Ik moge dus vooropstellen, dat ik de iiiedezeggenschap

van arbeiders in het bedrijfsleven om dezelfde redenen

toejuich als onze op algemeen kiesrecht gebaseerde par-

lementaire democratie. Evenmin als ik steeds veirukt ben
van de vruchten van ons staatkundige stelsel, zal ik altijd

voldaan zijn over de practijk der medezeggenschap. Mo-

gelijke uitwassen beschouw ik echter als ,,défauts des

qualités” en niet als principiële gebreken.

,,En de ondernemer dan, die niet meer vrij kan handelei

en beschikken?” zo hoor ik al uitroepen. ,,Wat komt er

terecht van zijn zelfstandige functie en van de factor

leiding?”. Naar ik hoop, zullen de hieronder volgende

leschouwingen een antwoord geven. Eén ding is echter

reeds duidelijk: verwezenlijking van de medezeggenschap

zal de zelfstandige functie van de ondernemer niet môgen

aantasten, omdat dit in strijd zou zijn met haar rechts-

grond.
**
*
3.
Medçzeggenschap
doet zich voor in vele gedaanten

en het zal steeds van de omstandigheden afhangen tot

hoever zij strekt.

Maar wat is nu eigenlijk medezeggenschap? Als ge-

makkelijk een definitie zou zijn te geven, had ik dat na-

tuurlijk al gedaan. Het begrip laat zich echter niet kort

samenvatten, daar er vele vormen zijn. Vormen, onder-

scheiden naar terrein (sociaal of economisch), naar draag-

wijdte (medeweten, adviseurschap, of medebeslissings-

recht), naar Structuur (direct door de arbeiders zelf, of

indirect middels hun al of niet vrjgestelde vertegenwoor-

digers). Hiernaast staat de onderscheiding naar mede-

zeggenschap binnen de onderneming en daarbuiten (be-

drijfstak en algemeen).

Men begrijpt wel, dat het onmogelijk is over deze vor

men van medezeggenschap het vangnet ener definitie te

slaan. Knaapen heeft in zijn proefschrift over de onder-

nemingsraden toch een poging gewaagd, waarvan het

resultaat nog al eens geciteerd wordt. Het gaat, zo

schrijft hij, om ,,het daadwerkelijke en toenemende deel-

hebben van de werknemers in het bestuur van het pro-

ductiepoces”. Hoewel ik begrijp wat de schrijver bedoelt,

kan ik mij voorstellen, dat het bedrijfsleven behoefte

heeft aan een concreter en nauwkeuriger omschrijving.

814

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 September
1955

Vooral het ,,toenemende” deelhebben bevredigt mij niet,

aangezien het bij het propageren en doen ingang vinden
van de medezeggenschapsgedachte beslist noodzakelijk

is aan te geven wlr de onmiskenbaar aanwezige grenzen

liggen.

**
*

4. Bovendien zullen wij in de practijk altijd weer

stuiten op het fundamentele verschil tussen medezeggen-

schap binnen en buiten de onderneming. Het heeft er de

schijn van, dat wat de medezeggenschap aangaat de

P.B.O. buiten de onderneming moest goedmaken wat

binnen de ondeïiieming niet of vooralsnog niet mogelijk

was. Men mene echter niet, dat het karakter van de mede-

zeggenschap in beide gevallen hetzelfde is. Reeds de op-

somming in art. 93 yan de tot de taak der schappen be-

horende onderwerpen doet zien, dat de medezeggenschap

van de arbeiders in de P.B.O. bevoegdheden betreft, voor-

namelijk ontleend aan die der Overheid. Binnen de

onderneming betreft de medezeggenschap echter zaken,

waarover tot voorkort doorgaans alleen de ondernemer

gerechtigd was te beslissen.

Daarom is de medezeggenschap buiten de onderneming

wèl verwant en zelfs verweven met de staatkundige

democratie. Zij houdt met haar verordeningen, evenals

de wetten en besluiten der Overheid, het overigens auto-

nome bestaan der ondernemingen in haar bedding ge-
vangen. Men kan dus de verhouding tussen de P.B.O.-

organen en de ondernemingen tot op zekere hoogte ver-
gelijken met die tussen de Staat en de natuurlijke perso-

nen, c.q. rechtspersonen. Buiten de onderneming is het
alternatief van medezeggenschap dan ook niet vrijheid

en zelf beschikking, doch overheidsbemoeiing, c.q. poten-

tiële overheidsbemoeiing. Bij deze laatste twee zullen de

bedrjfsgenoten door middel van onze volksvertegen-

woordiging tot besluiten dringen, welke anders door de

organen van de medezeggenschap zouden zijn genomen.

De politieke machtsverhoudingen laten zich op sociaal-

economisch terrein niet miskennen en wat daar mede-

zeggenschap heet, betitelt men op staatkundig terrein

met democratie.

Ik kom hierop nog terug, maar wil thans reeds vast-

stellen, dat de wezenlijkeproblematiek van demedezeg-

genschap zich dus beperkt tot die binnen de onderneming.

De medezeggenschap buiten de onderneming is door de

invoering van het algemeen kiesrecht in beginsel geen

vraagstuk van toedeling van nieuwe bevoegdheden, doch

van de wijze van gebruikmaking van bestaande bevoegd-

heden. De vraag kan echter gesteld worden, of wel alle

in aanmerking komende groepen (ik denk aan ,,de” con-

sument) gelegenheid is gegeven van haar staatsrechtelijke

bevoegdheden op dit punt gebruik te maken. Als staats-

burger heeft men medezeggenschap in alle zakën, sociale,

economische, maar ook financiële en organisatorische

enz. Men kan zich daartoe groeperen naar territoriale

belangen (staat, provincie, gemeente, waterschap) naar

de belangen van beroep of bedrjf, maar ook.bijv. naar

sociaal-economische belangen (consumenten, huis- of land-

eigenaren, gepensionneerden). Men blijft echter ,,mede-

zeggen” als staatsburger en niet als Amsterdammer,

handelaar, beoefenaar van een vrij beroep, werk-

gever of arbeider. ,,Medezeggenschap van de factor

arbeid” is deswegen een foute leuze, welke alleen maar

kan (mag) betekenen, dat de arbeiders op het terrein van
hun arbeidsverhouding niet wordt onthouden waarop zij

als staatsburger recht hebben.

Abraham Kuypers gedachte van een organische ver-

tegenwoordiging (corporatiën van burgers, zoals die van

adellijke oorsprong, van geleerde stand, van Vrij goederen-

bezit, van landbouwers of producenten, kooplieden en

kleine handelaren, van arbeiders en gezellen), welke wel

de stoot tot de ontwikkeling van de gedachte der bedrjfs-

Organisatie heeft gegeven, is bij onze P.B.O. niet gevolgd.

Zij zou hebben moeten leiden tot organisch samengestelde
kamers, c.q. een eerste kamer, of een derde kamer, het be-

drijfsleven vertegenwoordigend. Terecht heeft de Regering

bij de invoeging van de Grondwetsartikelen 152,
153
en

154
deze met de inrichting van onze Staat in strijd zijnde

figuur niet geboren doen worden. Onze publiekrechtelijke

bedrjfsorganisatie steunt op het ontmoetingspunt van

politieke begrippen als functionele decentralisatie, het

subsidiariteitsbeginsel, de souvereiniteit in eigen kring

en het streven naar zelf-doen. Opgemerkt dient echter te
worden, dat de laatste drie hier per se niet hebben geleid

tot introductie van de corporatieve vertegenwoordiging

in Kuypers geest. De ,,belanghebbenden uit het bedrijfs-

leven” hebben als staatsburger gelegenheid gekregen over

bepaalde technische zaken als groep te adviseren of zelfs

te beslissen. Bij de corporatieve vertegenwoordiging

daarentegen krijgen bepaalde groepen (corporatiën) ge-

legenheid dit te doen over algemene zaken.

**
*

5.
Het gaat er nu om vast te stellen wat de aan het

staatsburgerschap te ontlenen rechten van de arbeiders

in de arbeidsverhouding inhouden. Uiteraard zal het

resultaat afhangen van de subjectieve visie van degene,

die een oordeel velt. Zonder op de verschillende stromin-

gen in te gaan en bronnen aan te geven, zou ikzelf het

volgende willen stellen.

Er is in de eerste plaats het recht op gelijke ontplooiings-

mogelijkheden, zowel op materieel als geestelijk terrein.

Vervolgens bestaat er een aanspraak op een rechtvaardig

aandeel in het nationale inkomen. Ten slotte heeft men

recht op een menswaardige behandeling en een bejegening

als naaste, zulks in overeenstemming met de christelijke

groiidslagen onzer samenleving.

Voor zover de arbeiders op deze punten te kort werd

gedaan, is in de eerste plaats met onzè sociale wetgeving

getracht hun morele rechten neer te leggen in positief

recht. Arbeidswet, Veiligheidswet, wettelijke regeling van

het arbeidscontract, sociale verzekering, geleide loon-

politiek enz. brachten wat men dan noemt ,,sociale zeker-

heid” in de meest uitgebreide betekenis. De belastingpoli-
tiek droeg het hare hiertoe bij. De handhaving van de reële

waarde der ,,zekerheid” wordt nagestreefd door de werk-
gelegenheidspolitiek en de economische politiek.
Een en ander is echter voornamelijk buiten de arbeider

om gegaan en hij bleef dus passief ten opzichte van de

pogingen der gemeenschap, hem te geven wat ieder lid

toekomt.

Eén kant van de medezeggenschap is nu, dat zij beoogt
allereerst die passiviteit om te zetten in activiteit. Hoewel

de arbeider als staatsburger door middel van de volks-

vertegenwoordiging de mogelijkheid heeft zijn stem te

doen horen en mee te beslissen over alle landszaken,

bleef hij te veel buiten de behartiging van de dagelijkse

zaken op sociaal-economisch terrein staan. Vandaar dat

de P.B.O. hier neerkomt op de inschakëling van belang-

hebbenden bij de uitvoering van de regeringspolitiek,
alsmede op het scheppen van de gelegenheid tot zelf-

werkzaamheid. Buiten de onderneming is dit de voor-

naamste kant van de medezeggenschap.

21’September
.1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

815

Binnen de onderneming heeft de medezeggenschap

deze kant ook, maar culmineert zij in het verlenen of

vastieggen van het recht om over bepaalde zaken ,,mede
te zeggen’. Zij beoogt dus een bevoegdheid toe te delen,

welke in vele gevallen nog niet bestaat enin andere ge-

vallen meer als gunst dan als recht wordt gevoeld. Te

weten het ,,medezeggen” over zaken, waarover tot nog

toe doorgaans alleen de ondernemer het voor het zeggen

had. Deze alleenheerschappij van de ondernemer kan ge-

acht worden in strijd te zijn met de aan de arbeider

toekomende ontplooiingsmogelijkheid, inzoverre volsla-

gen afhankelijkheid en passiviteit de neiging hebben de

drang tot menselijke ontwikkeling te frustreren. De

alleenheerschappij kwam ook niet altijd het zo gunstig

mogelijk vaststellen van de loon- en andere arbeids-
voorwaarden ten goede. Ten slotte – en een en ander

vloeit reeds uit het voorgaande voort – kon zij gemak-

kelijk de menselijke verhoudingen in de onderneming

verstoren.

Erkenning van het recht op medezeggenschap binnen

de onderneming betekent veelal dus een fundamentele

verandering in bestaande verhoudingen. Er moet iets

worden recht getrokken dat ten onrechte scheef lag.

**
*

6. Hoe ver men daarbij moet gaan, wordt bepaald

door de aan het staatsburgerschap te ontlenen rechten

van de meis in zijn arbeidsverhouding. Van ,,medezeg-

genschap van de factor arbeid” als zodanig kan geen

sprake zijn. Ten eerste is ,,leiding” ook arbeid; ten tweede

wordt de (te beperkt genomen) arbeid daarmee teveel

tegenover de leiding en het ondernemingsbelang geplaatst;

ten derde behoeft de arbeid in een onderneming leiding

en coördinatie, zodat hij niet als zodanig en op zijn beurt

weer in die leiding gerepresenteerd kan zijn; ten vierde

zou de verlening van medezeggenschap aan de ,,factor
arbeid” eerlijkheidshalve ook dienen te voeren tot ver-

lening van medezeggenschap aan anderen, die nauw

betrokken zijn bij het beleid van de ondernemer, zoals

bijv. de consument, de transportonderneming, de – ja

waarom niet – concurrent. ,,De factor arbeid” kent

uiteraard niet de grenzen van de onderneming en heeft
als zodanig ook geen belang bij het welslagen van een

bepaalde onderneming. De dood van de ene zaak kan het

brood van de andere zijn en de ,,factor arbeid” is dat om

het even. Medezeggenschap van de ,,factor arbeid” is

dus in strijd met onze maatschappelijke structuur, welke
de ondernemingsgewijze productie kent.

Zo lang wij in ons land nog deze mede op winst gerichte

ondernemingsgewijze productie hebb.en (en het is ook

voor de arbeiders te hopen, dat het nooit anders zal wor-

den), zo lang kan medezeggenschap alleen maar gegrond
zijn op het lidmaatschap der ondernemingsgemeenschap.

De draagwijdte en het terrein der medezeggenschap zullen

dan ook afhangen van de plaats, die het lid in de onder-

neming inneemt en de afspraak, die genaakt is.
Dit betekent tweeërlei. In de eerste plaats, dat mede-

zeggenschap der arbeiders, zônder differentiatie naar de

positie die zij innemen, door haar absoluutheid beperkt

zal dienen te blijven tot elementaire vormen als mede-

wetenschap en soms adviesrecht. In de tweede plaats, dat

medezeggenschap mét genoemde differentiatie al veel

meer voorkomt dan sommigen denken en dan ooit in

wettelijk vast te leggen bevoegdheden is te omschrijven.

Medezeggenschap kan op sociaal en economisch ter-
rein plaatsvinden en zowel medewetenschap, adviseur-

schap als medebeslissingsrecht inhouden. Het is wel dui-

delijk, dat een portier advies- noch beslissingsrecht op

economisch terrein toekomt. Hij zou van dat recht geen
goed gebruik kunnen maken, omdat hem de kennis ont-

breekt. Zou hij wel zijn duit in het zakje kunnen doen,

dan lijkt de kans gering, dat hij portier blijft. Hij heeft er
echter wel recht op als lid der werkgemeenschap zo veel

mogelijk betrokken te worden in het ondernemersbeleid

voor zover zijn positie als arbeidend lid der samenleving

in het geding is. De arbeidsvoorwaarden, bepaalde aspec-

ten der organisatie, de communicatie, sommige kanten

van dé werkmethode enz. gaan hem direct aan. Het is

daarom rechtvaardig hem in overeenstemming met zijn

positie op die terreinen medezeggenschap te verlenen.

Op de draagwijdte van deze medezeggenschap ga ik in het

slot van dit artikel nader in.

Rotterdam.

N. E. H. VAN E5vELD.

Het Nederlandse rapport over de gemeentefinanciën

Geschreven voor het Xlle Congres van de Union internationale des Villes, Rome

26 September

1 October 1955

Het nut van grote internationale congressen is gelegen

in het kennisnemen van elkanders moeilijkheden. Na-

tionale rapporten moeten die moeilijkheden uiteenzetten

op een wijze, dat men elkander Verstaat. Dat laatste
wordt gediend door eenvoud te leggen tot grondslag

van de algemene begrippen, maar het noodzakelijk

gevolg is dat de fijne puntjes van de nationale moeilijk-

heden niet tot hun recht komen. Voor een internationaal

congres echter dringen zich de algemene standpunten

naar voren.

Men moet grote bewondering hebben voor het door

een Nederlander geschreven ,,Algemeen Overzicht” van

de 24 nationale rapporten, in welk overzicht een geheel

nieuwe waardevolle typologie der gemeenten wordt

gegeven, welke de meest essentiële en tevens meetbare

kenmerken van de gemeentelijke financiering doet

kennen.

Nederland krijgt een plaats in deze samenvatting.

Nederland geeft in het totaal der openbare uitgaven aan

de gemeenten slechts een klein aandeel. En dat kleine

aandeel wordt slechts voor een klein gedeelte gedekt

door de opbrengst uit eigen belastingen. De rest tot

dekking der uitgaven komt uit een verdelingsfonds

(Gemeentefonds).

Vroeger was dit wel anders. Er is een tijd geweest

na de eerste wereldoorlog, dat het aandeel van het Rijk

en het aandeel van provincies en gemeenten tezamen in

het totaal der openbare uitgaven op ongeveer hetzelfde

bedrag stond van f600 mln. Was die gelijkheid niet

een bescheiden, nationaal ideaal? Zelfs werd het in-

komen der gemeenten in hoofdzaak verkrëgen uit eigen

middelen; immers toen bestond de G.I.B. nog. In-

tussen bleek door allerlei omstandigheden, deze toestand

onhoudbaar. Dit behoort tot onze geschiedenis. En

___________

– •

:”

‘-‘-!-“,.

816

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 September
1955

voor geschiedschrijving is dit opstel niet bedoeld.

*

Onderzocht wordt hier, of het nationale rapport over

Nederland geschreven ôok dienst kan doen ôm aan de

hand van dat rapport onze Nederlandse moeilijkheden

beter te begrijpen. Het rapport is geschreven, terecht,

met nauwkeurige inachtneming van de bij een algemene

enquête gestelde vragen. Daardoor kunnen de rapporten

gemakkelijk worden vergeleken. En daardoor zijn

allerlei, onmeetbare, moeilijkheden en misverstanden
voor een groot deel vermeden. Alle hulde dus voor de

opzet, met internationaal begrip opgesteld.

Toch hebben de onderscheidene rapporteurs, ook al

weer terecht en gelukkig, ieder op eigen wijze gereageerd.

Zo allereerst België. Het Belgische rapport geeft be-

hoorlijk antwoord op alle vraagstukken, welke door de

toegezonden enquête aan de orde zijn gesteld, maar

toch, er is een half verholen, half uitgesproken,’ klacht:

alle belangrijke belastingen en met name de belasting

op inkomen en vermogen, welke ook in België zich zo

bijzonder gunstig (ten behoeve van de Belgische Staat)

heeft ontwikkeld, zijn door het Rijk gemonopoliseerd,

Soms uitdrukkelijk, soms verholen, wordt
geprotesteerd

tegen dit regeringsbeleid. De in de wet toegekende

,,vaste” bijdragen worden te laag geacht. En incidenteel

springt het Rijk onvoldoende bij! Vandaar een staatje,

dat een aanklacht inhoudt. Een tiende der gemeènten

(276 gemeenten op 2.666) is in nood
1).

Nederland is zeker in gunstiger verhouding, omdat,

al beschikken de gemeenten niet over een belasting welke

naar het inkomen wordt geheven, zij althans een vast

percentage van alle (of van bijna alle) rjksbelasting-

opbrengsten ontvangen, zo dat ook een in de wet neer-

gelegd percentage van de Inkomstenbelasting in het

gemeentelijk financieel bestel een gunstige rol speelt,

daar ook deze opbrengst van de Inkomstenbelasting

inkomsten zijn van het Gemeentefonds.

En toch •— ieder weet het — de Nederlandse gemeenten

in het algemeen wensen de woonplaatsbelasting. Het

was voor het binnenlands gebruik van dit speciaal voor

het buitenland bèstemde rapport aangebracht geweest

tegenover het buitenland de woonplaatsbelasting met

man en macht te verdedigen. Dit is in het geheel niet

geschied. Het Algemeen Overzicht (blz. 37) kan nu niet

anders doen dan treuren: ,,Aangezien de gemeenten

voor het verkrijgen van hun middelen in sterke mate

afhankelijk zijn van het centrale gezag (d.i. in de eerste

plaats van de wetgever; niet van de Regering!) leeft in

gemeentelijke kring de wens naar uitbreiding van het

plaatselijk belastinggebied, de omvang hiervan zal.

echter niet groot kunnen zijn”.

Een principiële verdediging van de woonplaatsbe-

lasting, die toch als een ,,koppen-geld” of hoofdelijke

omslag (als een soort inkomstenbelasting) bestaat in

Canada, Soedan en Zwitserland, zulks naast een fede-

ratieve inkomstenbelasting, ware mogelijk geweest.

Waarom niet ook: wenselijk?
• De Nederlander zal daaromtrent door het-Nederlands

rapport niet wijzer worden gemaakt. Het rapport geeft

1)
Het Algemeen Ovezicht zegt dan ook (blz. 35 van dc Nederlandse tekst):
Aangezien de gemeenten afgesneden zijn van de belangrijke belastingen en ook de
fondsen niet delen in de sterk gestegen belastinginkomsten van de Staat, kunnen
zij hun hogere kosten, welke in een stijgende conjunctuur onvermijdelijk zijn, niet
dekken uit de uitkeringen, die slechts in bescheiden mate toenemen.
De oplossing wordt tevergeefs gezocht in een nieuw systeem (zie ,,E.-S.B.” van
31 Augustus 1955), waarin de gemeenten tot saamhorigheid worden gedwongen.
Rijk en gemeenten betalen mede in de algemene kosten van arme gemeenten. Wij
kenden dit systeem in en na de oorspronkelijke opzet van de wet-De Geer 1929.
Het is in Nederland nu geheel verlaten.

wel ,,the general opinion” op dit punt, maar voert ter

verdediging daarvan niets aan. Dan doen de Belgen dit

beter!

**
*

Erger is het wanneer de Nederlander door het Ne-

derlandse rapport verkeerd wordt ingelicht; zulks bijv.

onder het motief, dat een bepaald punt tegenover het

buitenland niet al te ingewikkeld moest worden gesteld.

Danken wij daaraan de onjuiste weergave van wat in

Nederland is de ,,algemene uitkering” uit het Gemeente-

fonds? Deze ,,algemene uitkering”, welke bestemd is
voor het dekken van de algemene uitgaven, is een zo

belangrijk onderdeel van ôns gehele systeem, dat hier

geen onduidelijkheid had mogen dolen.

Het is er mede als met de Engelse Exchquer Equalisa-

tion Grant, welke in 1948 in de plaats kwam van de

in 1929 ingevoerde General Exchequer Contribution.

Elke vergelijking gaat mank, omdat .deze algemene

,,grant” niet verleend wordt aan- alle ,,lQcal authorities”.

Het is echter in Engeland de ,,algemene uitkering”,

waarover, om het zo te zeggen, het meest te doen is

geweest. Het is de uitkering welke de ,,local authorities”

het meest de vrije beschikking geeft over geldmiddelen,

van de Staat afkomstig. Het is de uitdrukking van de

voor Engeland nieuwe erkenning (1948) dat de plaatse-

lijke. besturen zelf als verantwoordelijke besturen corn-

petent zijn de eigen functies uit te oefenen onder zo

min mogelijk rjksoverheidstoezicht. Het is de uitdrukking

van de voor Engeland nieuwe erkenning dat de ,,local

authorities” hun taken vervullen: ,,in their own right”

en niet als agenten van de Regering, ook al zijn die taken

aan deze besturen, volgens het Engelse systeem, door de
wet opgedragen. Het is de uitdrukking van de erkenning

dat de behoeften moeten worden gedekt en dat bij de

plaatselijke besturen het beste inzicht bestaat omtrent

die behoeften, waaruit weer volgt dat bij een gemeentelijk

,,scheme” of ,,service” alle ,;detailed management”

moet worden overgelaten aan de plaatselijke autoriteit

zelf. De overheidscontrôle betreft dan slechts de ,,key

points”.

Het zijn deze algemene gedachten die ook in Neder-

land de opbouw der ,,Algemene Uitkering” in de loop

der jaren hebben beheerst.

Ons uitkeringssysteem van ons verdelingsfonds (Ge-

meentefonds), sedert 1947 opgebouwd, draait om de

algemene uitkering. Deze is thans niet meer opgebouwd

op de grondslag van oude gegevens, bijv. ontleend aan

formules uit de wet-De Geer.

En toch zegt het Nederlands rapport hieromtrent

(blz.
253):

Distribution is based on .two payments:

1. The general grant covering a number of items,

among others expenditure on education and poor relief

and the an.nual salaries’ of the Burgomaster and Town

Clerk up to a certain maximum.

Zeker, deze voorstelling van zaken is wel meer ge-

geven: De Minister van Binnenlandse Zaken heeft her-
haaldelijk deze voorstelling van zaken in het algemeen

tegengesproken, maar ten- slotte werd in de Memorie

van Antwoord van 21 Mei 1954 (zitting 1953-1954;

stuk no 3053 no 5) een uitvoerig betoog tegen dit mis-

verstand geleverd. Bij de oorspronkelijke opbouw van de

algemene uitkering in 1947, kon de wetgever natuurlijk

niet eenvoudig verklaren, dat de gewone uitgaven der

gemeenten, welke door de’ gemeentebesturen nodig

21 September
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

817

(Advertentie)

zouden’worden geoordeeld, door het Rijk zouden worden

gedragen.. Dit zou het verlies van de gemeentelijke

vrijheid hebben betekend. Om aan de gemeenten haar

zelfstandigheid te laten, moest begonnen worden een
algemene uitkering op te zetten, in team-work bestu-

deerd, welke door niemand der medewerkers beschouwd

werd als definitief en welke ook door de Ministers niet

als definitief werd voorgesteld aan en verdedigd tegenover

het parlement. Zeker, de vroegere (eerst . berekende)

algemene uitkering steunde op gëgevens over 1939,

1940 en 1941.

Maar het team-work ging door. Niemand bleef bij

– een algemene uitkering, in een noodvoorziening ge-

regeld, stil staan. Naast deze algemene uitkering werden

andere, algemene uitkeringen onder allerlei namen

(die men nu mag vergeten) verstrekt, die niet gebonden

aan gegevens over 1939, 1940 en 1941 voorkwâmen dat

de gemeenten nieuwe schulden zouden moeten maken.

Er werd in grote mate rekening gehouden met de be-

hoeften der gemeenten, zoals de gemeenten die zelf

zagen. Daarom stelt de bovenvermelde Memorie van

Antwoord de ,,vroegere algemene uitkering” terecht

tegenover de ,,nieuwe algemene uitkering”, die veel

breder steunpunten heeft dan die welke steunen op

gegevens over 1939, 1940 en 1941.

De Regering heeft toen ook statistieke renseigne-

menten verstrekt, waaruit blijkt dat de (oorspronkelijk

noodzakelijke) formule .van 1947 haar financiële beteke-

nis heeft verloren, omdat in het algemeen aan de be-

hoeften der gemeenten moest worden voldaan. Aan de

gemeentebesturen werd vertrouwen geschonken. Er

waren allerlei uitkeringen van algemene aard, onder

allerlei benamingen, welke voorbeschikt waren in de

,,Algemene Uitkering” op te gaan en wel op de duur
zodanig dat thans ongeveer f 1 mrd ter verdeling ter

beschikking is: Een groot deel daarvan draagt nog de

naam: Algemene Uitkering. De woorden van de Regering:

,,de relatie van de nieuwe uitkeringen met die over 1947

is dan ook betrekkelijk gering”, zijn juist. Deze relatie

verzwakt met elke nieuwe wettelijke noodregeling of

regeling van de financiële verhouding. Nog altijd werken

ook bijzondere uitkeringen of subjectief toegekende .uit-

keringen welke voorbestemd zijn te worden geobjecti-

veerd. Bij het toekennen dier bijzondere uitkeringen is

niet een subjectief oordeel der Regering gesteld tegen-

over een subjectief oordeel der gemeenten. Slechts heeft
de wetgever een eis gesteld omtrent de noodzakelijkheid

de plaatselijke belastingen niet beneden een redelijk

bedrag te laten.

De Regering schreef dan ook terecht in de boven-

vermelde Memorie van Antwoord: ,,één der redenen

tot het samenvoegen der vroegere uitkeringen (van alge-

mene aard) is dan ook af te rekenen met het verleden,

wat de herkomst van de verschillende uitkeringen betreft

en uit te gaan van de meer reële gedachte, dat het totaal

dezer uitkeringen (van algemene aard), zoals dit is

gegroeid, in het algemeen in de behoefte aan algemene

dekkingsmiddelen van de gemeenten voor het jaar 1952

(en voor de latere perioden 1953 en volgendé jaren) voor-

ziet”. Wanneer de Rotterdamse rapporteur deze zin

nu eens had overgenomen! Dan was althans voor bin-

nenlands gebruik een juiste voorstelling gegeven. Ik

zie althans nu het verbaasde gezicht vÔôr mij van de

examen-candidaat, die op een tot hem gerichte vraag

omtrent de betekenis van de (factor voor) nieuwe alge-

mene uitkering, het antwoord zou geven hem door het

nationaal rapport gesuggereerd, waarop de examinator

niet anders zou kunnen reageren, dan qiet zijn vriende-

lijkste gezicht te zeggen: ,,dan heeft U er al ‘heel weinig
van begrepen”.
**
*

En nu de toekomst. De Regering schreef ook nog:

,,Het moet uitgesloten worden geacht, dat bij toewij-

zing van eigen belastingen, zover dit thans mogelijk

zou zijn, en bij uitkeringsregelingen, welke individuele

behandeling uitsluiten, thans een regeling zou kunnen.

worden getroffen, die betere aansluiting van de uit-

keringen (in het bijzonder die van algemene aard) aan

de behoeften geeft dan de voorgestelde”. Inderdaad.

Thans wordt weer aan een wetsontwerj voor de finan-

ciële verhouding in team-work gearbeid. Zonder indis-
cretie te begaan kan worden gezegd dat het team-work

wordt geleid door de gedachte: ,,los van gegevens over.

1939, 1940 en 1941″ en dus ,,los van het nationaal rapport

voor Rome
1955″.
En wanneer soms het gehele uit-

keringssysteem 1947-1957 mocht worden verlaten, dan

zal de geschiedenis over de opbouw van de algemene

uitkering, over hun bedoeling wel heel iets anders hebben

te vertellen dan de onjuiste passage uit ons nationaal

rapport
1955.
**
*

De toekomst stelt vragen, waarop ons nationaal

rapport niet ingaat. Reeds werd gewezen op haar gebrek

aan élan op te komen voor de woonplaatsbelasting.

Het rapport vermeldt natuurlijk wel het verband..

tussen de uitkering uit het Gemeentefonds en andere,

nl. directe uitkeringen uit ‘s Rijks kas. Hier ,
j
s een ont

wikkelingsmogelijkheid in twee richtingen, waarover

het rapport zwijgt.
Men kan in beginsel bij nieuwe behoeften aan gelde-
lijke steun dus bij nieuwe taken de voorkeur geven aan

financiering
buiten
het Gemeentefonds, omdat dit fonds

toch al zo groot is, dat het mede daarom moeilijk redelijk

is te verdelen
2).

Men zou kunnen deken aan een uitbreiding van het

rijksbijdragen-stelsel en dus aan een geleidelijke afbouw
van het Gemeentefonds waarvan de voorbeelden worden

gevonden in het wetsontwerp regeling financiering van

de krankzinnigenzorg en van hetwetsontwerp-k1euter-

onderwijs. Men zou kunnen verwachten dat dus het

Departement van Onderwijs die kant op is. Men zou

er dan tevens op kunnen letten dat die afbouw ook al

weer slechts zeer geleidelijk zal gaan. Tot nu toe is slechts

een verschuiving van ongeveer f 60 mln aan de orde, op

een totaal bedrag van f 1 mrd. De verschuiving zou na-

‘) Zie juist dit punt in het opstel: ,,Nieuwe regeling der gemeentefinanciën in
België” in ,,E.-S.B.’ van 31 Augustus 1955. De schrijver wijst terecht
op
het be-
zwaar in te brengen tegen verdelingsfondsen die te omvangrijk kunnen zijn in ver-
houding met het geheel der bronnen van inkomsten der gemeenten.

818

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 September 1955

tuurljk veel harder gaan, wanneer bijv. de algemene

gemeentelijke kosten voor de burgerljke armenzorg

daarin werden begrepen, waardoor het beschikbare

bedrag ter verdeling uit het Gemeentefonds inderdaad

yeel kleiner zou worden.

Ons nationaal rapport, dat natuurlijk wel de uit-

kering uit het fonds vermeldt naast bijzondere uit-

keringen (bijdragen voor bijzondere doeleinden) tipt

aan bovengenoemde mogelijke verschuiving niet. Het

vraagstuk had toch kunnen zijn gesteld. Ook andere

rapporten spreken over de verhouding algemene uit-

kering voor algemene doeleinden en bijzondere uit-

kering voor bijzondere doeleinden (zie bijv. het Engelse

rapport). Ook op dit punt stelt ons nationaal rapport

voor binnenlands gebruik teleur.

**
*

De indruk, welke de vreemdeling en de Nederlander
moeten krijgen is stellig deze, dat een wijziging van de

verdeling van het fonds niet wordt gewenst. Die wijze

van verdeling zou in Nederland niet tot kritiek aanleiding

geven! Daarover wordt eenvoudig niet gerept.

Maar integendeel. De Regering heeft herhaaldelijk

aan de Kamers toegezegd dat gezocht wordt naar een

meer definitieve regeling. Het is geen geheim dat al weer

in team-work naar een regeling wordt gezocht welke

objectiviteit tegenover de gemeenten garandeert, al zal

enige subjectiviteit in enige beoordeling niet zijn uit te

sluiten.

De schrijver van ons nationaal rapport zal van de

moeiten en zorgen daaraan thans besteed, met enige

verbazing ophoren. De rapporten bijv. van België en van

Italië geven veel meer blijk van het feit dat men onte-

vreden is over de bestaande regeling. Is heel Nederland
tevreden over onze regeling en over ons rapport?

**
*

In het rapport ontbreekt elk gegeven omtrent een
regeringsactiviteit ten bate van gemeenten in nood,

welke juist spectaculair is. Ik denk nog niet eens aan de

hulp verband houdende met de aanval van de zee op

laag gelegen gebieden. De historie echter van de hulp
aan onzé ,,ontwikkelingsgebieden” welke hulp nog in

volle gang- is, had niet mogen ontbreken.

‘s-Gravenhage.

C. W.
DE vRIEs.

De overtekening van emissies

De bedoeling van dit artikel is, het verschijnsel van de

overtekening van emissies aan een onderzoek te onder-

werpen. O.a. zal de vraag naar de oorzaak van dit ver-

schijnsel aan de orde komen, terwijl bovendien zal

worden nagegaan, of, en in welk opzicht, het probleem

tot ongewenste consequenties aanleiding geeft, bij de

beantwoording waarvan de kwestie van het majoreren

ter sprake komt. Ten slotte zullen enkele remedies tegen

de overtekening van emissies naar voren worden gebracht,

mede op grond van een onderzoek dat naar de toestand

in dit opzicht in enkele buitenlandse financiële centra

werd ingesteld
1).

Het onderhavige probleem doet zich uitsluitend voor

bij vrije emissies, d.z. emissies waarbij geen enkele groep

van beleggers bij de toewijzing aanspraak kan maken op

voorkeursbehandeling. (Is dit wel het geval dan is van

voorkeursemissies – bijv. door middel van claims –

sprake.) Eenvoudigheidshalve beperken wij ons in het

navolgende tot Vrije emissies van obligaties.

De relatieve aantrekkelijkheid van de emissievoonvaarden

De voorwaarden waarop een emissie plaatsvindt dienen

iets aantrekkelijker
2)
tezijn dan in overeenstemming is

met de bestaande verhoudingen voor reeds verhandelde

gelijksoortige beleggingsobjecten. Immers, de emissie

moet hetzij middelen aantrekken die in het kader van de

bestaande marktsituatie onbelegd zijn gelaten, hetzij –

sterker nog – de ,,liquidatie” van reeds aanwezige

effecten en de herbelegging in het te emitteren object
attractief maken. Hoe ruimer de liquiditeit van de be-

leggers, des te geringer zal de relatieve aantrekkelijkheid

van de emissievoorwaarden behoeven te zijn. (Onder

relatieve aantrekkelijkheid verstaan we de aantrekkelijk-
heid t.o.v. reeds vôôr de emissie verhandelde gelijksoor-

tige effecten). Bij een
gegeven liquiditeit
echter geldt de

Ik betuig hierbij mijn dank aan de heer
Drs
C. D. Jongman van wie het
idee ener enqu4te afkomstig is en die mij het verkrijgen van inlichtingen mogelijk
heeft gemaakt.
Deze grotere
aantrekkelijkheid kan ook gelegen zijn in het feit, dat stortingen
op emissies franco provisie kunnen geschieden of dat leden van de drie makelaars-
verenigingen recht hebben op 3/8 pCt provisie op bij hen geplaatste stukken.

stelling dat,
naarmate de relatieve aantrekkelijkheid van

de emissievoonvaarden aanzienljker is, de overtekening

grotere vormen zal aannemen.
Het is in deze opvatting

nu allereerst zaak om na te gaan welké factoren een te

grote relatieve aantrekkelijkheid van de eniissievoor-

waarden veroorzaken. –

Als eerste factor noemen we: regulering van de emissie-

.voorwaarden door of namens de Overheid. Een voorbeeld

hiervan is de bemoeienis van De Nederlandsche Bank met

emissies ten laste van buitenlandse debiteuren. Hierbij

vaart de Bank niet primair op het kompas van de binnen-
landse rendementsverhoudingen. Ter illustratie diene dat

De Nederlandsche Bank bij de onlangs hier te lande ge-

plaatste lening ten laste van het Koninkrijk Noorwegen

aanvankelijk volgens persberichten als voorwaarde tot

het verlenen van een vergunning heeft gesteld dat de

rentevoet
43/4
pCt zou bedragen. Uiteindelijk werd dit
teruggebracht tot
4’/
4
pCt, hetgeen niettemin, bij emissie

a pan, nog altijd aanmerkelijk boven het in Nederland

vigerende rendementspeil voor soortgelijke leningen was
gelegen.

Als tweede factor kan worden genoemd, dat bij buiten-

landse leningen, zelfs afgezien van overheidsregulering,
het onvolmaakt functionneren van het rentenivellerings-

mechanisme oorzaak van een onvoldoende afstemming

op de binnenlandse marktsituatie kan zijn. Indien een

buitenlandse mogendheid in het eigen land zou moeten

lenen op basis van 44 pCt rentekosten, en zij zou in Ne-

derland theoretisch terecht kunnen tegen 34 pCt, dan is

het verklaarbaar dat het resultaat ergens tussen deze

beide grenzen in zal liggen, met als gevolg dat er voor

de Nederlandse beleggers, afgezien van eventuele valuta-

risico’s, een bijzonder aantrekkelijk object kan worden

geëmitteerd.

Ten slotte zij als derde – en als meest algemene –

oorzaak vermeld dat de emissievoorwaarden niet worden

vastgesteld op de dag van de inschrijving, maar geruime

tijd er voor, nl. op zijn laatst op het ogenblik dat het

emissieprospectus wordt gedrukt (ongeveer 2 weken vô&

21 September 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

819

de inschrjvingsdatum). Dit betekent dat men naar de

rendementsverhoudingen op de dag van inschrijving’een

slag moet slaan, en dit heeft weer tot gevolg dat men deze

onzekerheid op gaat vangen door, bij het bepalen van de

relatieve aantrekkelijkheid van de emissievoorwaarden,

mede met het risico van een verandering van de markt-

situatie rekening te houden. Doet. zich hierin echter geen

wijziging voor, dan blijkt het emissie-object relatief te
aantrekkelijk te zijn, waardoor het verschijnsel van de

overtekening op gaat treden. Als belangrijkste algemene
oorzaak van een overtekening (zeker bij ,,binnenlandse”

emissies), zien wij dus dat de emissievoorwaarden te lang
vôôr de inschrjvingsdatum worden vastgesteld.

,,Het euvel van het majoreren”.

In de practijk wordt het probleem van de overtekening
van emissies vaak benaderd van de zijde van het majore-

ren. Gesproken wordt dan veelal van: het euvel van het

majoreren. Onder majoreren wordt verstaan het zodanig

verhogen van de inschrijving op een emissie boven het ge-

wenste bedrag, dat de inschrijver verwacht juist dat ge-

wenste bedrag toegewezen te krijgen. Majoreren gaat uit

van twee veronderstellingen. De eerste veronderstelling is,

dat naarmate voor een hoger bedrag wordt ingeschreven

voor een hoger bedrag zal worden toegewezen, m.a.w. dat

een bepaald toewijzingssysteem zal worden gevolgd. De

tweede veronderstelling is, dat de emissie, ook zonder

majoreren, zal worden overtekend. Majoreren is hierdoor
het gevolg van een verwachte overtekening en tegelijker-

tijd de oorzaak van een overtekening op nog grotere

schaal.

Wij zullen thans nagaan, of bij de problemen die samen-

hangen met majoreren en overtekenen terecht kan worden

gesproken van een ,,euvel”, m.a.w. of, en zo ja, in welk

opzicht, hier van misstanden of ongewenste consequenties

sprake is. Deze kwestie kan van drieërlei standpunt wor-

den bezien: dat van de emittent, dat van de inschrijver-

belegger, en dat van de vermogensmarkt in het algemeen.

Voor de emittent
(waaronder wij hier steeds verstaan:

de vermogensvrager in laatste instantie, ook als een

bankconsoijtium de emissie heeft overgenomen) is het

aangenaam te zien dat zijn emissie een succes is geworden.

Hiertegenover staat dat het majoreren ‘er op wijst dat hij

in zijn vermogensbehoeften op goedkopere wijze had

kunnen voorzien indien er een betere aanpassing aan de

marktsituatie had plaats gevonden. Een sterk overtekende

emissie betekent voor de vrager van vermogen daarom

wat men zou kunnen noemen een ,,duur succes”.

Inschrijvers
die niets of niet voldoende krijgen toege-

wezen mogen, stri,kt genomen, eigenlijk niet klagen:

hun is alleen een buitenkansje ontgaan, zij derven een

winst doordat zij van de abnormaal gunstige emissie-

voorwaarden niet (voldoende) hebben kunnen profiteren.

Indien het effect in kwestie echter eenmaal tot de beurs-

notering is toegelaten en een koersaanpassing heeft plaats

gevonden, kunnen zij alsnog in huR reële beleggingsbe-

hoeften voorzien.

Dit neemt niet weg dat er in deze toestand iets onbe-

vredigends schuilt. In de eerste plaats is de inschrijver

overgeleverd aan de beslissing die wordt genomen door

diegenen die met de toewijzing van de geëmitteerde

effecten zijn belast (normaliter de banken), waarbij de
betekenis of de potentiële betekenis van de inschrijver

voor de toewijzende instelling mede een rol kan spelen.
In de tweede plaats: de omstandigheid dat, bij een over-

tekende emissie, na enige dagen ter beurze een min of

meer ruime handel plaatsvindt, wijst er op dat bepaalde

categorieën inschrijvers uitsluitend hebben ingeschreven

met het doel tot onmiddellijke verkoop na toewijzing

over te gaan. Hier wordt gedoeld op het instituut van de

,,premiejagers”. Deze schuiven zich tussen de emittent

en de belegger-op-langere-termijn in, om van de onvol-

doende aanpassing der emissievoorwaarden gebruik te

maken.

Men zou het zo kunnen stellen dat de eerstehands-

vermogensmarkt die een direct contact zou moeten

brengen tussen vragers naar en aanbieders van vermogen,

ten gevolge van de onvoldoende aanpassing van de

emissievoorwaarden, gedeeltelijk wordt gesplitst in een

eerstehands-vermogensmarkt.(emittent : premiejagers) en
een tweedehands-vermogensmarkt (premiejagers : beleg-

gers). Dit is ook reeds een aspect van de gevolgen die de

verschijnselen samenhangende met het majoreren hebben

op de vermogensmarkt in het algemeen.
In dit verband’

willen wij ook noemen dat een te grote mate van relatieve

aantrekkelijkheid van emissies wellicht als één van de

factoren mag worden beschouwd die hebben geleid tot

hët veld winnen van de onderhandse lening ten koste van

de openbare emissie. Bij het plaatsen van onderhandse

leningen immers is een aanpassing mogelijk aan de

marktsituatie zoals die is op de dag dat de lening wordt

afgesloten. De verschuiving naar de onderhandse lening

betekent voor verschillende categorieën beleggers dat hun

keuzemogelijkheden worden beperkt.

Samenvattende kan worden gezegd, dat het majoreren

wijst op een gebrekkige Organisatie van de emissiesector

van de vermogensmarkt, waardoor enerzijds de emittent

zijn financiering niet op de goedkoopste wijze tot stand

kan brengen en anderzijds de belegger gedwongen is om’

via een tussenpersoon – de premiejager – in een deel

van zijn beleggingsbehoeften te voorzien.

Remedies tegen overtekening en majoreren.

Men kan op twee wijzen trachten de overtekening van

emissies en het majoreren van inschrijvingen tegen te

gaan. In de eerste plaats door het euvel in zijn oorzaak

aan te tasten. In de tweede plaats door het symptoom te

bestrijden, d.w.z., gegeven de emissievoorwaarden, mid-
delen te bezigen die ‘er op gericht zijn de omvang van de
inschrijving te beperken.

De eerste methode kan niet onder alle omstandigheden

worden gebezigd, ni. niet indien de oorzaken van een te

grote mate van relatieve aantrekkelijkheid van de emissie-

voorwaarden buiten de machtssfeer van de emittent

liggen, hetgeen het geval is bij overheidsregulering en

onvolmaaktheden in het rentenivelleringsmechanisme. In

het huidige tijdsbestek spelen deze factoren bij emissies

door binnenlandse emittenten geen rol. De hierna te

noemen renedie zal dan ook alleen bij ,,binnenlandse”

emissies effectief kunnen zijn. Deze remedie is:
ten einde

een betere aanpassing van de emissievoonvaarden aan de

marktsituatie op de dag van inschrijving te verkrijgen,

steile men de emissiekoers niet vast op het ogenblik dat

het emissieprospectus wordt gepubliceerd, maar zo dicht

mogelijk voor de datum waarop de inschrijving wordt

opengesteld
3).

Deze methode wordt reeds toegepast bij
iniroducties

van (certificaten van) buitenlandse effecten ter beurze

van Amsterdam. Het prospectus verschaft hier alle mo-

gelijke inlichtingen over het’te introduceren object, maar

daar de introductiekoers voornamelijk wordt bepaald

door de koers op de buitenlandse beurs hetzij daags voor

3)
Hetzelfde effect kan worden bereikt door de emissiekoers wel tegelijkertijd met het prospectus te publiceren, maar de rentevoet eerst naderhand bekend te maken,

820

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 September
1955

hetzij op de dag van de introductie, kan hierover in het
prospectus geen uitsluitsel worden gegeven. Wel is het

gebruikelijk om de dag v66r de introductie per advertentie

de introductiekoers aan’ te geven zoals die zal uitvallen,

indien naderhand geen verandering in het buitenland

optreedt. Dezelfde methode zou ook bij
emissies
kunnen

worden gevolgd, met dien verstande dat hier de publicatie

van de emissiekoers per advertentie een bindend karakter

zou moeten dragen. Dit systeem wordt ook toegepast

in de Verenigde Staten, waar het prospectus bij’ de ,,Se-

curities and Exchange Commission”
zonder emissiekoers

kan worden geregistreerd; naderhand dient dit gegeven

,,by amendment” aan de ,,S.E.C.” te worden verstrekt.
De voorgestelde methode is vanzelfsprekend niet in

staat om het risico weg te nemen dat er in de periode die
verstrijkt tussen het maken van de emissieplannen en de

– inschrijvingsdatum een wijziging in de marktsituatie op-

treedt, in dier voege dat de emissie op het laatste ogenblik
dreigt een mislukking te worden. Maar hierin ligt dan ook

de functie van het consortium, dat een bepaalde minimum-

opbrengst kan garanderen; een dank zij de bestaande

marktsituatie optredende meeropbrengst kan dan een

onderwerp van onderhandeling zijn tussen de emittent

en het consortium
4)
.

Zoals reeds werd gezegd is deze remedie, die er op is

gericht de
oorzaak
van de overtekening van emissies te

bestrijden, niet onder alle omstandigheden gëschikt.

Daarom kanhet ook wenselijk zijn overtekening en ma-

joreren als
symptoom
tegen te gaan. Er zijn hier in prin-

cipe de volgende aan grjpingspunten: het stellen van een

maximum per inschrijving, het sluiten van de inschrijving

zodra deze is voltekend, en gedeeltelijke storting in con-

tanten op de inschrjfdag. Alvorens tot een summiere

opsomming van de in dit verband mogelijke maatregelen

over te gaan, stellen we nogmaals met nadruk vast dat

hier in onze ogen steeds van ,,lapmiddelén” sprake is,

welke ten hoogste een beperkte verbetering teweeg kunnen

biengen zolang de oorzaak van het overtekeningsprobleem

‘nog, aanwezig is.
Van de vijf landen, waaromtrent wij inlichtingen heb-
ben ingewonnen (België, Engeland, Duitsland, Zwitser-

land en de Verenigde Staten), is het alleen in het laatst-

‘) Wij achten de hier voorgestelde remedie aantrekkelijker dan de methode die” er op berust de inschrijvers zeff een biedkoers te laten opgeven en de toewijzing
te doen geschieden op basis van de hoogstbiedende. Ons bezwaar hiertegen is
dat de belegger zo tot een ,,actieve” beoordeling van de marktsituatie wordt ge-
dwongen, waarbij het om fracties van 1 pCt kan gaan, terwijl bij onze methode
een meer ,,passieve” evaluatie voldoende blijft. De actieve beoordelingswijze is
o.i. alleen dan op zijn plaats indien uitsluitend door deskundigen wordt ingeschre-
ven (schatkïstpapier).

AANTEKENING

genoemde land gebruikelijk om een maximum per in-

schrijving vast te stellen, en wel bij obligatie-emissies van

de Federale Regering wat betreft inschrijvingen van alge-

mene banken: deze. zijn gewoonlijk gebonden an een

zeker percentage- van hetzij hun kapitaal, hetzij hun

termijndeposito’s of een combinatie van deze twee. Soms

dienen andere inschrijvers aan te tonen dat zij in verband

met hun inschrijving geen leningen hebben opgenomen.

In België wordt bij emissies, waarvoor veel belangstelling

wordt verwacht, wel bepaald dat per belegger maar één
inschrijving, zal worden geaccepteerd, waardoor wordt

voorkomen dat bij verschillende banken of commission-

nairs tegelijk ‘wordt ingeschreven. Aldus hoopt de in-

schrijver uit een aantal ruiven tegelijk te kunnen eten.

In België, Engeland en Duitsland wordt de inschrijving,

die zich – in tegenstelling tot wat in Nederland het geval

is – over meer dan één dag pleegt uit te strekken, gesloten”

zodra de emissie is voltekend. Hiervan kan een matigende

invloed op -de omvang van de inschrijvingen uitgaan,

omdat de inschrijver rekening moet houden met de

mogelijkheid dat hij het door hem opgegeven bedrag ten

– volle krijgt toegewezen. –

Een reële mogelijkheid om tot een vermindering van

de overtekening en het majPreren te komen lijkt ons

voorts, te bepalen dat de inschrijver op de inschrijvings-

datum- reeds een gedeelte van het door hem – blijkens
zijn opgave – verlangde bedrag moet storten, en de be-

taling dus niet voor 100 pCt op de later gelegen stortings-

datum moet geschieden. Deze methode is in Engeland,

België – en, wederom wat betreft obligatie-emissies door

de Federale Regering, in de Verenigde Staten gebruikelijk.

Vooral indien men het op de inschrijvingsdatum te storten

percentage zou laten fluctueren met de liquiditeit en met

de mate van relatieve aantrekkelijkheid van de emissie-

voorwaarden, zou men excessieve inschrijvingen aldus

waarschijnlijk voor een deel kunnen voorkomen.

Tegenover de administratieve rompslomp die een even-

tuele restitutie van bij de inschrijving gestorte gelden met

zich zou brengen, komt dan te staan, dat de met de toe-

wijzing belaste instellingen zich over het toewijzingspro-

bleem minder hèt hoofd zouden behoeven te breken.

‘Wellicht zouden zij dan zelfs tot een-publicatie van het

gevolgde stelsel van toewijzing over kunnen gaan (odk

dit is in de drie laatstgenoemde landen regel), waarbij

o.i. geen enkele inschrijver bezwaar zal kunnen maken

tegen een verschillend toewijzingspercentage voor ver

schillende categorieën beleggers.

Amsterdam.

M. P. GANS.

De Millibenennota
1956

De ontwerp-begroting voor
1956
vertoont op het dienst geenszins een övereenkomstige ontwikkeling te,

eerste gezicht geen fundamentele verschillen met de oor- zien geven.

spronkelijk vastgestelde begroting voor
1955.
Ofschoon –

het tekort op de lopende dienst voor
1956
(30 mln) groter

is dan het oorspronkelijk voor 1955 geraamde (7 mIn), is

deze dienst ook thans ten naaste bij in evenwicht te

achten, tervijl het totale nadelige saldo van de gehele

dienst voor 1956 (580 mln) practisch ongeveer op het-

zelfde niveau ligt als dat voor.
1955
(610 mln). Bij nadere

bestudering blijkt echter, dat deze overeenstemming in
het uiteindelijke resultaat ‘werd verkregen’ ondanks het

feit, dat de verschillende componenten van de lopende

Het geraamde voordelige saldo (359 mln) van de

Gewone Diénst is voor 1956 aanzienlijk,’ nl. 340 mln;

lager dan voor
1955
(699 mln), ook al wordt zowel van

de niet-belastingmid delen als van de belastingmid delen,

niettegenstaande de nagenoeg volledige doorwerking

van het Belastingplan 1955, een hogere opbrengst ver-

wacht. Daarnaast moet rekening worden gehouden met

een belangrijk (rond 100 mln) hoger deficit van het Land-

bouw-Egalisatiefonds.

Wanneer niettemin de lopende dienst (Gewone Dienst,

21 September
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

821

Buitengewone Dienst T en Landbouw-Egalisatiefonds)

toch ook voor-1956 naar verwachting ten naaste bij in

evenwicht zal zijn, is dit geheel te danken aan het feit,

dat het nadelige saldo van de Buitengewone Dienst T

(aflopende uitgaven voor het herstel van oorlogs- en

watersnoodschade) 417 mln lager kan worden geraamd.

De uitgaven ten laste van de Gewone Dienst en het nade-

lige saldo van het Landbouw-Egalisatiefonds zijn in ver-

gelijking met de oorspronkelijk \’astgestelde begroting

1955
toegenomen. Bij nadere beschouwing van de ont-

werp-begroting
1956
blijkt, dat deze toeneming groten-

deels slechts kan worden opgevangen dank zij de om-

standigheid, dat de middelen van de Gewone Dienst voor

1956
in vergelijking met die voor
1955
– indien men de

gevolgen van de belastingverlaging v9or de beide jaren

buiten béschouwing laat – naar verwachting een aan-

zienlijk accres te zien zuilen geven.

Zo bezien kan het oordeel over de ontwerp-begroting

1956,
ondanks het op zichzelf niet onbevredigende eind-

cijfer, naar de mening van de Minister van Financiën dan

ook niet onverdeeld gunstig luiden. Immers, terwijl de

verwachte stijging van de middelen in hoge mate ver

band houdt met de huidige gunstige economische situatie,

op de bestendiging waarvan niet zonder meer zal mogen
worden gerekend, moet daarentegen worden opgemerkt,

dat de bedoelde additionele uitgaven voor een belangrijk

deel een meer blijvend karakter hebben.

De ontwerp-begroting voor het komende jaar, zoals
deze in de verschillende ontwerpen van wet is vervat,

biedt (in millioenen guldens) het volgende samenvattende

beeld. Hierbij is tévens een vergelijking gemaakt met de
oorspronkelijk vastgestelde begroting
1955.

TABEL 2.

Omschrijving
Oorspronkelijk
vastgestelde
Ontwerp-
begroting
begroting 1955
1956

Gewong Dienst
4.677
5.169
5.376
5.528
+
699
+
359′.
Buitengewone Dienst 1
847
358

Middelen

………………………
Saldo
………………………..

205
133
Saldo

………………………
-642
-225
Landbouw-Egalisatiefonds
Saldo

……………………..

64
-164

Uitgaven

………………………

Gewone Dienst. Buitengewone Dienst 1 en
Landbouw-Egalisatiefonds
Saldo

……………………..

7

30

Uitgaven

……………………….

Buitengewone Dienst II

Middelen

……………………….

1.037

..

991
434

..

441
-603
-550

..

Uitgaven

……………………….
Middelen

……………………….

Uitgaven (md.
nadelig saldo Landbouw

Saldo

……………………….

Gehele Dienst

……………………..

6.625 6.682
Egalisatiefonds)
………………….
Middelen

………………………..
6.015
6.102
Saldo

……………………..
.-610
-580

Het niveau der rijksuitgaven.

Uit tabel II blijkt hoe de reële uitgaven
1),
de over-

drachtsuitgaven
2)
en de totale, netto-uitgaven van het
Rijk zich, in vergelijking met het nationaal inkomen,

sedert 1946 hebben ontwikkeld.

‘) De reële uitgaven brengen het rechtstreeks beroep van het Rijk op de natio-
nale middelen tot uitdrukking. Het betreft hier de door het Rijk gedane netto-
uitgaven voor lonen en salarissen en die voor aankoop van goederen en diensten,
zowel voor consumptieve als voor investeringsdoeleinden.

) De overdrachtsuitgaven komen rechtstreeks ter, goede aan de overiiTe sectoren
van de volkshuishouding (en c.q. het buitenland); deze sectoren worden daardoor
in staat gesteld, hunnerzijds – in plaats van het Rijk – een beroep te doen op de
in de Nederlandse volkshuishouding geproduceerde goederen en diensten. De
overdrachtsuitgsvcn worden behoudens enkele uitzonderingen, in tegenstelling
met de reële uitgaven, verantwoord op bruto-basis.

TABEL
II

Jaar
Nationaal
inkomen
tegen
markt

Reële uitgaven Overdrachts-
uitgaven
Totale netto-
uitgaven

/

1
in PCt
in pCt
in pct

prijzen
bedrag
van
bedrag
van
bedrag
van
nat. ink.
nat. ink. nat. ink.

1946
9.930
1.212 12,2
2.875 28,9 4.087
41,1 1947
12.070
1.545
12,8
3.081
25,5
4.626
38,3
1948
14.230 1.980
13,9
2.736
19,2
4.716
33,1 1949
15.970 1.554
9,7 2.334
14,6
3.888
24,3
1950
17.740
1.727

9,7 2.578
14,6
4.305
24,3
1951
19.600
2.08Q
10,7
2.932
15,0
5.021
25,7
1952
20.450
2.260
11,0
2.614
12,8
4.874
23,8
1953
21.960
2.593
11,8
2.832
12,9
5.425 24,7
1954 a)
23.950
3.053
12,8
3.074
12,8
6.127
25,6
1955 b)


25.500
3.662
14,4
3.549
13,9
7.211
28,3

1955 c)
24.070
2.953
12,3
3.142
13,0
6.095 25,3
1956 d)
26.000
3.240
12,5
2.922
11,2
6.162 23,7
vermoedelijk beloop.

c) Millioenennota 1955.
vermoedelijke uitkomsten.

d) Ontwerp-begroting.

Uit bovenstaande tabel valt af te lezen, dat het niveau
der totale rijksuitgaven van 1949 tot 1954 om de 25 pCt
van het nationaal inkomen schommelde. De cijfers voor

1955 (vermoedelijke uitkomsten)’ en 1956 (ontwerp-

begroting) geven een onregelmatiger beeld te zien. In de

opbouw van het totale percentage blijkt zich echter ge-

durende de periode van 1949 tot 1954 een wijziging te

hebben voorgedaan. Het relatieve niveau der overdrachts-

uitgaven nam in de genoemde periode af, doordat de

stijging van het absolute bedrag van die uitgaven (welke

overigens een enigszins onregelmatig karakter had) bij
de Stijging van het nationaal inkomen ten achter bleef.

Bij nadere beschouwing van het verloop der overdrachts-

uitgaven blijkt, dat in absolute zin de uitgaven voor

sociale voorzieningen in de hier besproken periode belang-

rijk zijn gestegen, waartegenover de uitgaven voor prijs-

subsidies (het betreft hier in hoofdzaak het tekort van het.

Landbouw-Egalisatiefonds) en die voor oorlogsschade

zijn gedaald. Deze afneming van he4 relatieve aandeel der

overdrachtsuit’gaven zou nog markanter zijn geweest,

indien niet sedert 1953 belangrijke uitgaven voor het

herstel van watersnoodschade ten laste van de Staat zou-

den zijn gekomen.

Wat betreft de overdrachtsuitgaven voor 1954 (ver-

moedelijk beloop) kan worden opgemerkt, dat hierin een

belangrijk bedrag voor aflossing van Nationale Schuld

aan het buitenland is opgenomen. Dit laatste is eveneens

het geval voor de overdrachtsuitgaven voor 1955 (ver-

moedelijke uitkomsten), terwijl voor dat jaar tevens een

bedrag van 300 mln voor oorlogsschadevergoeding aan

de Nederlandsche’ Spoorwegen N.Y. is opgenomen.

Laatstbedoelde omstandigheid vormt in hoofdzaak de
verklaring voor het betrekkelijk hoge percentage voor

dit jaar, zowel ten opzichte van 1954 als van 1956. Bij
de vergelijking met 1956 moet tevens worden bedacht,

dat in de begroting voor dat jaar geen bedraen voor

extra aflossing van schuld aan het buitenland zijn voor-

zien.

Het relatieve niveau der reële uitgaven geeft, in tegen-

stelling tot dat van de overdrachtsuitgaven, een stijging

te zien, waaraan zowel de reële uitgaven voor_de defensie

als die voor civiele doeleinden debet zijn.
Wat de defensie-uitgaven betreft is zowel de verhoging

van het begrotingsbedrag als, sedert 1954, ook het in-
halen van de achterstand van de feitelijke bestedingen

bij de in de begroting voorziene bedragen van invloed

geweest. Daardoor zal ook het percentage voor 1956,

dat uitgaande van het begrotingsbedrag neerkomt op

4,9, te zijner tijd naar verwachting hoger komen te liggen.

De stijging van de reële uitgaven voor civiele doeleinden,

Overzicht der belastingmiddelen

V66r aftrek
Na aftrek

o
0
0
bon
tg
ou,

00

09

00

1955
1956
1955
1956 1956

1.300 1.200
1.088
1.001
19,3
600 675 502
563
10,8
584
611
484
504
9,7
315
325
315 325
6,3
126 132
106
110
2,1
93
80 93 80
1,5

3.018 3.023
2.588 2.583
49,7

1.175
1.150
984 959
18,5
845
800 707 667
12,8
900
875
754
730
14,1

115
120
96
100
1,9
90 75
75
62
1,2

83
109
70
91
1,8

3.208 3.129
2.686
2.609
50,3

6.266
6.152 5.274 5.192
100,0

Omzetbelasting
…………….
Invoerrechten
………………
Accijnzen
Vereveningaheffing
Rechten van zegel en registratie Motorrijtuigenbelasting
Totaal kostprijsverhogende belas-
tingen

Inkomstenbelasting
…………
Loonbelaating Vennootschapsbelasting
……..
Rechten van successie, overgang en
schenking
vermogensbelasting
…………
Dividendbelaating en Commissaris-
senbelasting
Totaal belastingen op winst, inko-
men en vermogen
…………

Totaal der ten behoeve van het Rijk
geheven belastingen
……….

De grotere opbrengstderving in 195

6 t.o.v. 1955 (ver-
moedelijke uitkomsten) uit hoofde van het Belastingplan

19,55 – welke, zonder rekening te houden met secundaire

effecten, is te stellen op een totaal bedrag van ca 390

mln – enerzijds en het accres ‘der middelen als gevolg

van de economische ontwikkeling anderzijds, tezamen

met de invloed van enkele andere factoren van bijzon-

dere aard, resulteren blijkens tabel IV in een verwachte

teruggang van de opbrengst der belastingmiddelen t.ô.v.

de vermoedelijke uitkomsten 1955 (v66r aftrek). van

74 mln. Voor het Rijk beloopt de vermrndering, mede als

gevolg van het feit, dat voor 1956 de aandelen van het

Gemeentefonds en het Piovinciefonds hog(zr zijn gesteld

dan voor
1955,
82 mln. In het licht van een verwachte

verdere stijging van hèt nationaal inkomen betekent dit

een voo’rtzetting van de daling van de belastingopbrengst

voor het Rijk, uitgedrukt in een percentage van het

nationaal inkomen; deze daling valt reeds sedert 1952

waar te nemen.

Kastekort 1955 en prognose kastekort 1956.’.,

In de vorige Millioenennota
8)
werd voor 1955 een

budgetair kastekort geraamd van 500 â 600 mln. Aan

de hand van de meest recente gegevens kan thans, op

basis van-de realisatiecijfers over het eerste halfjaar en

van het verwachte beloop van de hegrotingsontvangsten

en -betalingen in de resterende maanden, het budgetair

kasdeficit voor 1955 worden geschat op 750 k 900 mln.

Deze afwijking vindt haar verklaring-in het feit, dat

sinds het opstellen van de ontwerp-begroting
1955
een

aantal niet voorzienbare inkomsten en, voorar, uitgaven

het, destijds meest wâarschijnlijk geachte beloop van de
budgetaire kasontwikkeling van het’ Rijk hebben gewij-

zigd. Hierbij moet nog worden opgemerkt, dat in de

heriiene rarning voor
1955,
anders dan in de oorspron

‘) Zie: ,,De Millioenennots 1955″ in ,,E.-S.B.” van 22 September 1954, blz. 759.

822

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21 September 1955

zowel absolüut als in verhouding tot het nationaal in- . Een overzicht van de opbrengst der belastingen, vôér

komen (voor
1956
neerkomend op 7,6 pCt), blijkt vooral en na toepassing van de evenbedoelde aftrek, volgt hier-
te zijn veroorzaakt door de uitgaven ten behoeve van het onder.

onderwijs en die voor de investeringen van de Rijkswater-
TABEL IV.
staat.

Door het optreden van thans nog niet te voorziene

wijzigingen in cle verschillende begrotingscijfers zal het

uiteindelijke uitgavenbeeld voor 1956, zowel wat de

overdrachts- als wat de reële uitgaven betreft, nog wel

enigermate afwijken van dat der ontwerp-begroting.

Intussen kan worden geconstateerd, dat het niveau van

de totale netto-rjksuitgaven volgens de ontwerp-begro-

ting 1956 in verhouding tot het ,nationaal inkomen een

daling te zien geéft ten opzichte van dat van de ontwerp-
begroting voor
1955.

De verschillende onderwerpen van staatszorg
,Teneinde een zuiver beeld te geven van-de verschillende

activiteiten van het Rijk zijn de uitgaven voor 1956 in

de Millioenennota samengevat naar onderwerpen van

staatszorg volgens ,en van de indeling naar.departemen-

ten onafhankelijke groepering. In tabel III worden deze

groepen van uitgaven voor het komende jaar vergeleken

met die van de nu geldende begroting
1955,
zoals deze

categorieën van uitgaven vermoedelijk zullen worden

gerealiseerd.

TABEL III.

Overzicht van de uitgaven voor de verschillende

onderwetpen van staatszorg

Geone Dienst,
Buitengewone

Buitengewone
Dienst T en Land-

Dienst II

bouw-Egalisatie-
fonds
Vermoe-
Vermoe
delijke uit-

delijke uit-
komsten

1956

komsten

1956
1955

1955

Defensie

………………….
1.545,0
1.207,7
288,0
152,3
Buitenlandse betrekkingen
74,5
79,8
36,0 27,0
Overzeese Rijksdelen
106,7
75’7
8,7

315,8
274,2
0,1 0,1
Onderwijs en cultuur

……….
702,3 766,0
16,8
12,4
162,0
230,6
177,9 182,7
Verkeer

……………. ……
92,3
77,8
123,6
124,7
71,6
67,3

153,5
128,6
Land- en tuinbouw, veeteelt en
visserij

………………..
351,3 338,3
20,2
27,5
Sociale

voorzieningen,

emigratie
en volksgezondheid
970,1
957,2
7,3

Volkshuisvesting

…………..
214,6
248,3
6,1
10,1
Herstel van oorlogsschsde
640,4

..


323,6
5,6
5,5

Politie

en

Justitie

……………

Diensten van algemene aard
. . .
243,4
242,9
96,7
108,6

Waterstaat

…………….. ……

Niet toegerekende uitgaven voor

..

pensioenen en wachtgelden

.
115,3

110,9
– –

Handel en Nijverheid

………….

Nationale schuld

…………..
475,5

.

..

480,9
383,5
204,9
113,0 117,0



Uitgaven verband houdende met

..

de

watersnood

…………..
199,4
31,9


Vergoedingen asn provinci8n en

..
Afschrijvingen

……………….

gemeenten voor de derving van
inkomsten

als

gevolg van

de

..

verlaging van de personele en
de

grondbelasting,

alsmedé
voor de derving van schoolgeld
27,2
61,0
– –

Totaal

………………..1
6.420.4

1
5.691,1

1
1.324,0

1

990,6

Belastingmiddelen.

De bruto-opbrengst van de belastingen, welke geheel of ten dele aan
het Rijk ten goede komen, is voor 1956 gepssmd op een totaal
van
……………………………………… . ….. …
6.152,0 mln

Hierop dient in mindering te worden gebracht het aandeel van:
het Gemeentefonds ad

………………….
909,9 mln
het Provinciefonds ad

…….. …………..

43,6 mln
C.
het Lgndbou-Egalisatiefonds ad
…………..
6,5 mln
960,0 mln

zodat resteert voor het Rijk
…………………. . ……. . …
5.192,0 mln

-,—-.-

21 September 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

823

kelijke prognose, ook de uitgaven zijn opgenomen,

waarvoor tegenwaardegelden beschikbaar worden ge-

steld en wel tot een bedrag van rond 100 mln. Bedoelde

uitgaven zijn ni. ook in de vermoedelijke uitkomsten

der begroting opgenomen.

Op basis van de verwachte kasmutaties in 1956, die

het gevolg zullen zijn van de in de ontwerp-begroting

1956 en ten dele ook nog in de begrotingen van vooraf-

gaande dienstjaren opgenomen inkomsten en uitgaven,

wordt voor het komende jaar een budgetair kastekort

geraamd van 550 â 650 mln. Deze raming moet echter,
gezien de daarin begrepen grote onzekerheden, als een

zeer globale benadering worden beschouwd.
Het geraamde kasdeficit voor 1956 is dus kleiner dan

dat, hetwelk thans voor 1955 wordt voorzien. Deze

daling valt toe te rekenen zowel aan een stijging van de

ontvangsten als aan een daling van de uitgaven. De toe-

neming der kasontvangsten wordt verwacht bij de belas-

tingen, o.a. doordat de vertraging, die in
1955
is ont-

staan bij het opleggen van de voorlopige aanslagen voor

1955,
tot een overloop naar 1956 zal leiden. Aan de

uitgavenzijde zijn, anders dan in de herziene prognose

voor 1955, geen vervroegde aflossingen op de buiten-

landse staatsschuld begrepen, terwijl voorts o.a. de be-

talingen voor herstel van de watersnoodschade verder

zullen teruglopen. Ten slotte is in de raming voor 1956

geen rekening gehouden met uitgaven, waarvoor tegen-

waardegelden beschikbaar worden gesteld.

Slot beschouwing.

In de slotbeschouwing van de Millioenennota wordt

aandacht geschonken aan een aantal algemene gezichts-

punten, welke betrekking hebben op de vooruitzichten

en het beleid ten aanzien van de rjksfinanciën.

Het huidige beeld der rijksfinanciën wordt in aanzien-

lijke mate mede bepaald door de voortdurende hoog-

conjunctuur. Dit is naar het oordeel van de Minister

niet slechts het geval ten aanzien van de vermoedelijke

uitkomsten der begroting
1955,
doch ook voor de ont-

werp-begroting 1956, omdat bij het ramen van verschil-
lende middelen- en uitgavenposten een voortzetting, zij

het in gematigder tempo, van de gunstige ,economische

ontwikkeling van dit ogenblik is verondersteld.

De gunstige economische ontwikkeling hier te lande

is enerzijds van invloed op de rijksbegroting via het be-

loop der middelen. Elimineert men de gevolgen van de

belastingverlagingen voor beide jaren, dan blijkt het

totaal van de ten bate van de begroting 1956 komende
belastingmiddelen de oorspronkelijke raming voor het

dienstjaar 1955 met globaal
475
mln te boven te gaan.

Ook ten opzichte van de vermoedelijke uitkomsten voor

1955 is, bij overeenkomstige vergelijking, nog met een

aanzienlijk accres rekening gehouden. Dit resultaat is

overigens voor een belangrijk deel mede te danken aan

de intussen opgetreden nominale stijging van lonen en

andere inkomens. Anderzijds kunnen onder de huidige
conjuncturele omstandigheden uitgaven als die ter ver-

ruiming van de werkgelegenheid en die ter verlichting

van de sociale gevolgen van werkloosheid op een relatief

zeer laag peil blijven.

In dit licht beziet de Minister van Financiën nog eens

het beeld dat de ontwerp-begroting 1956 in zijn totaliteit

vertoont. De vraag kan worden gesteld, of dit begrotings-

beeld bevredigend is te achten uit een oogpunt van con

junctuurpolitiek en met name, of niet een budgetair en,

ruimer gezien, financieel beleid, dat zich in sterkere mate

zou richten op het compenseren, dan wel afremmen, van

de bestedingsdrang buiten de sector van de centrale

Overheid, aanbeveling zou verdienen.

Ter beantwoording van deze vraag merkt de Minister

allereerst in het algemeen op, dat de mogelijkheden, die

het financiële beleid in dit opzicht biedt, afhankelijk zijn

van het karakter van de hoogconjunctuur. Een zodanige
politiek van compenseren of afremmen van bestedingen

van anderen dan de centrale Overheid kan in belangrijke

mate doeltreffend-zijn, voor zover een te hoog peil van

de bestedingen voortvloeit uit impulsen van binnenlandse

oorsprong. Vindt evenwel de omvangrijke vraag op de
Nederlandse markt voor een groot deel haar oorsprong

in het buitenland, dan kan van een contractie van de

binnenlandse vraag via het overheidsbudget in belang-

rijke mate het gevolg zijn, dat deze wordt vervangen

door een grotere afzet in het buitenland. Voor zover aldus

de binnenlandse vraag door buitenlandse wordt vervan-

gen, zal uiteraard de totale afzet niet verminderen. Naar

het oordeel van de Minister is het vooral de laatstgenoem-

de constellatie, welke zich tot dusverre in Nederland heeft

voorgedaan. Mede op grond hiervan komt het hem dan

ook niet gewenst voor, het budgetaire beleid reeds thans

te richten op het compenseren of afremmen van de be-

stedingsdrang. Wel doet zich de mogelijkheid voor in

bepaalde sectoren, waar die vervanging niet waarschijn-

lijk is en waar beperkingen niet op andere dan econo-

mische gronden op overwegende bezwaren afstuiten,

maatregelen te treffen. Evenzeer dient ook reeds bij de

huidige economische toestand te worden voorkomen,

dat van de overheidsfinanc,iën per saldo een infiatoire

impuls zou uitgaan.. –

Het voorgaande neemt intussen niet de noodzaak weg,

het conjunctuurverloop zoveel mogelijk- op de voet te

blijven volgen. Daartoe is temeer aanleiding, aangezien

symptomen aanwijsbaar zijn, dat ook bij de binnenlandse
bestedingen zich een neiging tot autonome stijging mani-

festeert. Een indicatie daarvan is gelegen in het beloop

van de betalingsbalans: de lopende rekening vertoont

voortdurend afnemende overschotten. Wanneer zou

blijken, dat hier van een verdergaande, ongewenste ont-

wikkeling sprake zou zijn, zal het treffen van tegenmaat-

regelen van overheidswege, strekkende tot handhaving

van een gezonde betalingsbalanspositie van ons land,

in overweging moeten worden genomen.

Wat nu de begroting 1956 betreft, niettegenstaande het

feit, dat deze een betrekkelijk evenwichtig beeld vertoont,

verdienen volgens de Minister enige aspecten, die een

waarschuwing kunnen zijn tegen een te gunstige beoor-

deling van de huidige toestand, de speciale aandacht.
In de eerste plaats zou het minder juist zijn er vaa uit

te gaan, dat een voortzetting van de huidige hoogconjunc-

tuur – die het begrotingsbeeld in aanzienlijke mate be-

invloedt – voôr onbepaalde tijd is gewaarbord. Een

eventuele terugslag van de internationale conjunctuur
– ook van matige omvang – zou Nederland, gezien het
open karakter van zijn economie, in niet geringe mate

kunnen treffen. Ook de rijksfinanciën zouden hiervan de

weerslag ondervinden. Ook indien de gunstige interna-

tionale conjunctuur voorlopig mocht blijven voortduren,

is toch een geleidelijke vermindering van het expansie-

tempo waarschijnlijk. De prôductie heeft ni., zowel hier

te lande als elders, meer en meer de maximale capaci-

teit benaderd, waardoor de mogelijkheden tot verdere

uitbreiding op korte termijn worden geremd.

ECONOMISCH-STATISTiSCHE BERICHTEN
21 September 1955

/

De huidige internationale hoogconjun’ctuur houdt

voorts een zeker gevaar in voor infiatoire ontwikkelingen,

niet alleen in verband met het hoge peil der -bestedingen,

doch ook omdat daardoor kostenstijgingen in de hand

worden gewerkt. Ook in ons land is met name dit laatste
vraagstuk, zoals de ontwikkeling in het recente verleden

heeft doen zien, in zekere mate actueel. Daarbij zal men,

wat de begroting betreft, moeten waken tegen een beleid,

waarbij in een betekenende omvang en op langere termijn

prijsstijgingen zouden worden verhinderd of opgevangen

op de voor bedrjfs- en gezinshuishoudingen minst voel-

bare wijze, ni. door het afwentelen van deze stijgingen

op de Schatkist. Deze laatste gedragslijn is wel aanvaard-

baar als een bijdrage tot het verminderen ‘an tijdelijke

spanningen op het gebied van lonen en prijzen (bijv.

vooruitlopende op een toekomstige kostprijsdaling uit

hoofde van een stijging van de arbeidsproductiviteit),

doch niet als een duürzaam element van het budgetair

beleid.

Een verder punt, hetwelk met betrekking tot de begro-

ting
1956
in het bijzonder de aandacht verdient, is, dat
ondanks het verminderen van enkele belangrijke tijde-

lijke uitgavenposten het totaal ‘der lopende uitgaven

in vergelijking tot dat volgens de oorspronkelijk vast-

gestelde begroting 1955 niet is gedaald en zelfs nog enigs-

zins is toegenomen.

Met betrekking tot deze toeneming van de uitgaven

wijst de Minister er in de eerste plaats op, dat zich in de

stijging van het geraamde nadelig saldo van het Land-

bouw-Egalisatiefonds het gevaar openbaart, waarop reeds

in het voorafgaande werd gedoeld, nl. dat een stabiliteit

van het binnenlandse prijspeil op langere termijn zou
worden bewerkstelligd ten koste van een toenemende

belasting van de Schatkist. Na de vermindering van een
aantal subsidies, die in de
afgelopen
jaren werd bewerk-

stelligd, verdient dit aspect de speciale aandacht.

Een aantal .uitgavenstijgingen houdt voorts in meer

of minder sterke mate verband met de groei van de be-

volking; zo is als uitvloeisel van het hoge geboortecijfer
kort na de oorlog.bij sommige uitgaven ten behoeve van

het onderwijs de stijging belangrijk groter dan die, cor-

responderende met het op lange termijn waarneembare

c.q. te verwachten natuurlijke accres. Stijging van de

waterstaâtsuitgaven vloeit zowel voort uit de sterk toe-

nemende verkeersomvang als uit de noodzaak, ons land

te beveiligen tegen de gevaren van de zee. Verder komt

in de verschillende, uitgavenstijgingen in het algemeen het

streven tot uiting, degeleidelijke toeneming van de wel-

vaart haar weerslag te doen vinden in een verdere uit-

groei van diverse voorzieningen.

Ofschoon een verdere ontwikkeling van verschillende

overheidsactiviteiten in samenhang met de stijgende wel-

vaart van ons land op zichzelf alleszins verklaarbaar en

verheugend is, dient men naar het oordeel van de Minis-

ter anderzijds toch oog te hebben voor de daaraan uit
financieel oogpunt te stellen grenzen. Niet alleen kan

reeds onder gunstige economische omstandigheden een

op te grote schaal ter hand nemen van nieuwe overheids-

activiteiten, die een min of meer blijvende vergroting van

uitgaven betekenen, de handhaving van evenwichtige

staatsfinanciën in gevaar brengen, doch bovendien zou-

den moeilijkheden kunnen optreden, indien de mogelijk-

heid van pen teruggang van de conjunctuur werkelijkheid
zou worden. Een te hoog peil van de niet op korte termijn

reduceerbare overheidsuitgaven zou alsdan, tezamen met

de noodzakelijke toeneming van uitgaven ter vergroting

van de werkgelegenheid en ter leniging van sociale nood,

een zeer zware belasting van de begroting betekenen.

Voorts zouden verschillende dezer uitgaven dan uit een

oogpunt van verruiming der werkgelegenheid wellicht

niet het meest doeltreffend blijken te zijn. –

Dit alles ten slotte overziende, acht de Minister van

Financiën ten aanzien van de toestand van ‘s Rijks

financiëiTi in zoverre een gunstig ooideel op zijn plaats,

dat deze toestand in de afgelopen jaren belangrijk is vër-

beterd en dat de ontwerp-begroting
1956,
ondanks de

per 1 September
1955
van kracht geworden aanzienlijke

verdere belastingverlaging, wat de lopende dienst betreft
ongeveer een evenwicht vertoont. Desondanks blijft naar

zijn mening een behoedzaam financieel beleid noodzakelijk.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

Op de geidmarkt deden zich gedurende de verslagweek

practisch geen wijzigingen voor. I.v.m. de uitgifte van

de nieuwe staatslening stakte’ De Nederlandsche Bank,

evenals bij voizige gelegenheden, per 14 Sept&mber de

afgifte van papier. Van deze aankoopmogelijkheid is

sinds de hervatting daarvan (17 Augustus jl.) weinig

gebruik gemaakt. Oorzaak hiervan was het feit, dat

sommige instellingen nogal krap zaten en, om geli te

maken, papier op de markt aanboden. Uiteraard bracht

dit mede, dat de open-marktdisconto’s boven de be-

treffende afgifteprijzen lagen; vooral in het korte papier

vonden vrij flinke omzetten plaats. Ook
gedurende
de

verslagweek bleef deze gehele situatie gehandhaafd: De

disconto’s voor korte termijnen bedroegen hierbij ca

1 â 1
1
/
8
jCt en callgeld noteerde onveranderd
3/4_
pCt,

dus
1/4
pCt boven het minimum.

De storting op de nieuwe staatslening, die op 20 Octo-

ber moet plâatsvinden, en die de overmaking van een

aanzienlijk bedrag van het bankwezen naar de Staat zal

medebrengen, zal wat de banken betreft, ‘ook ditmaal

kunnen geschieden door inlevering van schatkistpapier.

Geaccepteerd zal daarbij wdrden in 1955 vervallend

papier tegen een disconto van
7/
pCt p. j., en in de eerste

helft van
1956
vervallend papier tegen een disconto van

1 pCt p. j. Daar er volgens insiders een bedrag van ver-

scheidene honderden millioenen guldens in geiioemde

periode vervalt, wordt een sterke marktverkrapping door
genoemde storting onwaarschijnlijk geacht.

De kapitaalmarkt.

De komende grote emissie van Philips hield de ge-

moederen op de aandelenmarkt gedurende .e afgelopen

week danig bezig. Het feit, dat vele Nederlandse beleg-

gers diep in de beurs zullen moeten tasten om op 25
October a.s. hun portie in de ge’raagde f 179 mln op

tafel ,te leggen, riep sinds het bekend worden van deze

uitgifte een voorzichtige stemming in het leven. Het ver

moeden, dat er voor een niet onaanzienlijk bedrag aan

verdere aandelenemissies op stapel stat, versterkte deze

houding nog. Dringend aanbod ontbrak op de aandelen-

markt, doch ahderzijds waren de kopers, die tegen n’ im-

porte welkekoers bereid’waren rijp en groen te kopen,

althans voorlopig van het toneel verdwenen. Ook de

buitenlandse kopers lieten merendeels verstek gaan. Als
gevolg van deze situatie vertoonde het aandelenkoérsni-

veau een lichte afbrokkeling, bij ten opzichte van de

l September
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

825
/

hausse-wken van het jongste verleden aanzienlijk ge-

daalde omzetten.

Het eigen leven, dat Amsterdam thans leidt, treedt

duidelijk naar voren uit de uiteenlopende ontwikkeling

der koersindexcijfers van Damrak en Wallstreet. In

laatstgenoemd financieel centrum werden de afgelopen

week nieuwe hoogte-records geboekt; Dow Jones In-

dustrials klom tot 483,7 per 16 September tegen 474,6

één week tevoren. Te Amsterdam daarentegen bereikte

de algemene aandelenindex van A.N.P.-C.B.S. op 13

September een laagste stand voor September van 228,9

(hoogste stand 239,7 .per 6 September).

De nieuwe staatslening, genaamd
Y/4
pCt Lening

1955
II, waarvan de emissie gedurende de verslagweek

werd aangekondigd, vormde noch wat de uitgifte zelf

noch wat de condities betrft een grote verrassing. Het

stopzetten van het verlenen van vergunningen voor bui-

tenlandse obligatie-emissies op de Nederlandse markt en

ste unaankopen in Nederlandse staatsfondsen vormden

de laatste van een reeks geruchten, die op komende din-

gen wezen. Het – overigens bij de huidige marktsituatie

aansluitende – niet zeer populaire rentetype vai% 31/4

vormde geen nieuwigheid; dit percentage gold ni. ook

voor de vorige staatslening, die van Januari
1955.
Even-

als toen, bedroeg ook ditmaal de emissiekoers 100 pCt,

en zal het bedrag van de lening achteraf worden vastge-

steld; verwacht wordt, dat alle inschrijvingen zullen

worden toegewezen, zodat majoreren achterwege zal

blijven. Kleiner coupures dan f 1.000 ontbreken wederom;

op de kleine beleggers doen Staat en gemeenten tegen-

woordig slechts een beroep als zij zelf in financiële nood

verkeren.

Een verschil met de vorige staatslening vormt eigenJijk
slechts de gemiddelde looptijd, die thans ca 15 jaar, tegen

de vorige keer 20 jaar bedraagt. In marktkringen wordt

slechts een matig succes van deze emissie voorspeld.
En soortgelijke prognose werd in Januari jl. gegeven;

de inschrijving ad ca f 400 mln excl. de Rijksfondsen,

bleek toen echter veel groter dan verwacht.

Aand. indexeijfers (1953
=
100)
9 Sept. 1955
16 Sept. 1955

Algemeen

……………………………
235,2
232,2
Internat.

concerns

………………….
301,9
298,8
Industrie

………………………………
178,5 175,1
Scheepvaart

…………………………
172,5 170,8
Banken

…………………………………
157,1
154,9
Indon.

aand
.
…………………………
185,5 182,6

Aandelen

Kon.

Petroleum

……………………
670
663½
Unilever

……………………………
500 499
Philips
…………………………………
502
492½
A
.K.0.

…………………………………
372½
368
Kon. X. Hoogovens
434
436
Van

Gelder

Zn

………………………
342
349½
H.A.L
.

…………………………………
243%
243
Anisterd

Rubber
……………………
164
163½
H.V.A

…………………………………
179½
176½

Staatsfondsen

2%

pCt
N.W.S
.

………………………
79 %
79
1
/
2

3-3%

pCt

1947

………………………
,
100
1
%
100%
3 pCt Grootboek 1946
99f,
99
3 pCt Dollarlening
…………………
99

Diverse
obflgaties

3% pCt Gem. R’dam 1937 VI
101h
101k
3% pCt Bkv. Ned. Gem. 1954 11/111
99%
99fi

3½ pCt Philips 1948
101%
102 8
3
4 pCt Westl. Hyp. Bank
.
98%
98½
J. C. BREZET.

STATISTIEKEN

WERKLOOSHEID IN NEDERLAND’)’)

Maand

Totaal

1
aantal
werklo-
waarvan
nijverheid
Ian4bouw
arers

31

Aug.

1954
……….
42.200
12.700
3.100
8.400
30 Sept.

1954
……….
37.500
10.000
1.400
6.800
30

Oct.

1954
……….
38.100
10.500
1.500
6.700 45.100
15.700
5.800
9.400
30
Nov.

1954
………..
31

Dec.

1954
……….
67.000
24.000
13.100 13.300
31

Jan.

1955
……….
82.600
25.800
17.600
15.400
28 Febr.

1955
……….
70.400
21.100
14.500 13.600
31 Maart 1955
……….
51.000
14.200
7.500
10.400
30 April

1955
……….
35.000
8.100
3.700
7.300
31

Mei

1955
……….
29.800
6.900
3.700 6.400
30 Juni

1955
………..
26.400

..

6.300 2.800
5.600
30 Juli1955
……….
30.100
8.800
4.000
5.700
31

Aug.

1955
……….
..28.100
8.200
2.500 5.200
1) Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal. Bureau voor de
Statistiek.
‘) Gegevens van arbeidabureaux; afgerond op honderdtallen.
‘) Inclusief personen, die tewerkgesteld waren op Sociale Werkvoorzienings-
objecten voor . hand. en hoofdarbeiders.

Maak gebruik van
de
rubriek

,,VACATURES”

voor
het oproepen
van sollicitanten voor leidende

fuicties. Het aantal
reacties,
dat deze annonces
tengevolge hebben, is doorgaans uitermate

bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!

Scheepshypotheekbank

Yporl

UITGIFTE
van

f1.500.000,- AANDELEN

OP NAAM

in stukken van
f
1000,. waarop verplicht te storten
10 Y. delend voor de helft in de resultaten van het
boekjaar 1955 en ten volle delend in de resultaten
van volgende boekjaren.

De INSCHRIJVING op bovengenoemde aandelen
zal tot de koers van

1
.
0 pCto

uitsluitend voor houders van claims openstaan tot

DiNSDAG 27 SEPTEMBER 1955,

des namiddags 4 uur, bij de kantoren van
de ROfl’ERDAMSCHE BANK N.V.
te Rotterdam, Amsterdam en ‘s.Gravenhage

en van de Heren R. MEES & ZOONEN
te Rotterdam en ‘s.Gravenhage,

op de voorwaarden van het prospectus dd.
13 September 1955.

Proapectussen en inschrijvingsformulieren zijn verkrijgbaar bij
de,kantoren van inschrijving, alsmede tot een beperkt aantal –
exemplaren van de statuten en van het laatste jaarverslag.

N.V. ROTTERDA1ISCHE

SCIIEEPSHYPOTHEEKB4NK

826

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
21
September 1955

NATIONALE BANK. VAN BELGIË

(Voornaamste posten in millioenen francs)

n
.
a
.C.
0

°
0u
0

au
Data
0
o
O.
o
.Ëo
.
040
5.
0
0
0
0
.0

lo:
I0..

__

4 Aug.

1955
42.236
1.953
10.372
17.902
284
11 Aug.

1955
42.263
1.581
10.442 17.378 245
18 Aug.

1955
42.376
1.641
10.108
16.314
305
25 Aug.

1955
42.518
1.478
10.388
16.096
197
1 Sept.

1955
42.772
1.204
10.725 17.164
333
8 Sept.

1955
42.849
1.116
11.158
16.171
368


1
Rekening-courant saldi
Verbintenissen
06
u
‘.o. liet buiten.
Schatkist

1

.
land i.v.m.beta.
Data
2
lingsaccoorden

.
Io.
‘0
U
1

2
un,
.so

10
s.9
H–.

>00

lu
.54

4 Aug.

1955
698
106.7551

7
1

68
1
200
983
484
624
Ii Aug.

1955
719
105.8871
7
1

55
1

190
1.098
576 564
18 Aug.

1955
739
105.0341
6
55
1

196
1.000 264 609
25 Aug.

1955 757 104.629
3
55
t

192 1.171
248
657
1 Sept.

1955
753
106.3391
4

1

55
t

192
1.029
245
743
8 Sept.

1955
764
105.9381
6

1
55
188
979
242
702

DE NEDERLANDSCHE BANK

(Voornaamste posten in duizenden guldens)


000
0
00
S
.

U

2
.uIH
o
Data
005

P
i
o
0
Oo
5.
12 Aug.

1955
3.075.550
1

1.479.978
408
213.315 27.663
19 Aug.

1955
3.076.010
1

1.473.139
398
213.613 30.279
5 Sept.

1955
3.076.713
1

1.471.321
380
218.270
26.248
12 Sept.

1955
3.077.153
J

1.466.506
141
222.447
25.738
19 Sept.

1955
3.077.232
1.453.152
127
219.106
26.133

0
Saldi in rekening courant

II

1
Data
.

1

22 Aug.

1955
3.670448
1.642.927
1
425.458
513.845
84.037
21.204
29 Aug.

1955
3.679.778
1.551.904
1
344.679 513.846
98.822 21.015
5
Sept.

1955
3.800.534
1.551.797
1
356.990 513.846
1111.536
21.821
12 Sept.

1955
1

3.736.661
1.617.301
1
362.211
513.846
1
37
6
2

21.382
19 Sept.

1955
3.678.821 1.629.533
377.993 513.846
86.446
41.437

J N.V. Gemeenschappeluft Bezit van landeelen 1

Philips’ Gloellampenfabrieken

gevestigd te Eindhoven.

UITGIFTE van

f. 178727.000.- gewone aandelen aan toonder

1

tot de koers van 100 pCt.

r in de N.V. Gemeenschappelijk Bezit van Aandeelen Philips’ Gloeilampenfabrieken, voor een
vierde gedeelte delende in de resultaten over 1955 en ton volle delende in de resultaten over
volgende jaren,
(Uitsluitend voor houders van gewone resp. van 6% cum. prof. winstd. aandelen, zowel in de
N.V. Philips’ Gloeilampenfabrieken als in de N.V. Gemeenschappelijk Bezit van Aandeelen
Philips’ Gloeilampenfabrieken. Geen claimrecht hebben uiteraard jle gewone en 6% cum.
pref. winstd. aandelen in het bezit van de N.V. Gemeenschappelijk Bezit van Aandee-
len Philips’ Gloeilampenfabrieken),

verdeeld in aandelen van nominaal f. 1000.-, f. 100.- en f. 50.-.

Ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op bovengenoemde- aandelen openstelt op

MAANDAG, 10 OCTOBER 1955

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

ten kantore van de

ROTTERDAMSCHE BANK N.V., te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
firma DUNLOP & PHILIPS, te Amsterdam,

AMSTERDAMSCHE BANK N.V., te Amsterdam,

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V., te Amsterdam,

Heren PIERSON & CO., te Amsterdam,

HOLLANDSCHE BANK-UNIE N.V., te Amsterdam,

firma FRED. PHILIPS, te Zaltbommel,
Heren R. MEES & ZOONEN, te Rotterdam,

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 17 September 1955.
Prospectussen en inschrijvingsformulieren zijn verkrijgbaar bij de inschrijvingskantoren.

N.V. PHILIPS’ GLOEILAMPENFABRIEKEN

De Raad van Bestuur

Eindhoven, 17 September 1955.

4

/

31/4
POT. LEIG 19I5II

ten laste va


kEDEIILAND

(uitgegeven krachtens de Leningwet 1953,
Stb.
297, en de Leningwet
1955, Stb.
348)

Bedrag der lelling vast te stellen na sluiting der inschrijving

KOERS VAN UITGIFTE
100
0
/
0

Schuidbewijzen aan toonder groot nominaal f 1000

Schuidregister-inschrijvingen groot ten minste f100.000

Looptijd ten hoogste 30 jaren; delging geschiedt in 30 jaarlijkse termijnen,

afwisselend 3
%,
4 % en 3 % per jaar, zodat telkens in drie opeenvolgende

jaren 10 % der lening wordt afgelost; eerste aflossing op IS October 1956;

versterkte of algehele delging te allen tijde voorbehouden.

Coupons per 15 April en 15 October

INSCHRIJVING

op 29 September1955 van 9 tot 16 uur

bij het Agentschap van het Ministerie van Financiën te Amsterdam, uitsluitend

door bemiddeling van Banken of Commissionnairs in Effecten, leden van de

Vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam, van de Vereeniging van
Effectenhandelaren te Rotterdam of van de Bond voor den Geld- en Effecten:

handel in de Provincie te ‘s-Gravenhage.

Aanvragen tot inschrijving moeten z6 tijdig worden opgegeven, dat zij door de

Bank of Commissionnair op de inschrjvingsdag v66r 16 uur kunnen worden

ingediend bij het Agentschap.

STORTING

op 20 October 1955 vôér 12.30 uur

bij de Nederlandsche Bank te Amsterdam

EEJW EVEIUiAS?

De ware betekenis kunt U
opslaan in het monumen-
tale boekwerk Jacht en
Taal”, een rijkeverzame-
ing jacht- en jagerster-
men en citaten, van de
hand van DrA. G.j. Her-
mans. Een waardevol be-
zit en… een geschenk,
dat hogelijkgewaardeerd wordt.

Prijs f27,50
Vraagt Uw boekhandelaar

Uitgave van de KON. NED. BOEKORUKKERIJ

H. LM. ROEIANÎS te SCHIEDAM

Vacatures

JURIST
(32 JAAR)

gespecialiseerd in het belas-
tingrecht (praktijkervaring) en
met kennis van boekhouden en
de moderne talen zoekt plaat-
sing in het bedrijfsleven. Brie-
ven onder no. L.
75
Bureau
Van Maanen, O.Z. Voorburg-
wal 225-227, Amsterdam-C..

een
jonge flinke kracht

,OEÉ.

iiiiii=

=
=111111

H
H

Wij belasten ons met het

H

II

BEWAREN EN ADMINISTREREN

II

von Uw effectenbezit, in welk geval

H

wij o.a. zorgen voor het ncizien van

H

uitlotingen

en

het

verzilveren van
coupons en dividenden

N

N

Nederlandsche
Handel-Maatschappij, NS.

Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzeistraat 32


mc==
IIIIIE

11111

m
011

Financiële Instelling te Amsterdam zoekt voor haar

afdeling

BELEGGINGSONDERZOEK

Sollicitanten moeten in staat zijn tot het verrichten
van researchwerkzaamheden op effectengebied en

zelfstandig effectenportefeuilles kunnen abalyseren.

Brieven met voli.
mi.
onder no. E.-S.B. 38-1 bur. van

dit blad, Postbus 42, Schiedam.

KWANTITEI T

of.

KWALITEIT

Wanne’er het U vooral om de

kwantiteit van de reacties op

• door.
Uw onderneming ge-

plaatste – personeelannonces

gaat, dan menen wij er goed

aan te doen U tevoren te moe-

ten afraden deze annonces

in ,,E.-S.B.”. te plaatsen. Hon-

derdei reacties voorspellen wij

U beslist niet.

Wilt U echter een indruk heb-

ben van de kwaliteit van de

binnenkomende reacties, dan

zal hêt U interesseren dat tal-

• rijke grote ondernemingen re-

gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen

als medium voor het oproepen

van functionarissen op hoog

niveau. De ervaring leert deze

bedrijven namelijk dat een

oproep, in ,,E.-S:B.’ geplaatst,

een prima selectie van’ het

aantal reacties betekent, het-

geen een niet onbelangrijke

aanwijzing is wat betreft het

,,aanbod”.

Zoekt U het in de kwaliteit

van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven

wij U ernstig in overweging
om ,,E.-S,B.” als medium in

te schakelen.

Advertenfie-afdeling

Postbus 42

Schiedam

ft.

De fiscus betaalt Uw

verzèkeringspremie
De premie van Uw levensverzekering mag thans

tot f 3600.- per jaar worden afgetrokken van Uw be-

1

lastbaar inkomen, voor zover deze premie dient

tot opbouw van een ouderdomsrente of weduwe-

pensioen. Dit geeft een belastingbesparing, waar-

mede U, afhankelijk van persoonlijke omstandigheden,

van
300/0
tot 60% van Uw premie kunt betalen. Wilt

U hier meer van weten? Wij werken vrijblijvend

een gedetailleerde kostenberekening voor U uit’ na

ontvangst van persoonlijke gegevens. Formulier voor

deze gegevens bij ons verkrijgbaar. Uw verzoek om

nadere inlichtingen wordt strikt vertrouwelijk be-

handeld.

Levensverzekering Mij
(.\J

TRECHT”

Leidseweg 2 – Utecht

.

c;xCe,-LSI,OR


BUIZEN
J •

BUIZEN

– .i.i.i —
IT
mnti

rT
fl
rv

Auteur