Economisch
– Stâ t is t is ché
t
I
I
B
Leeftij dsverlenging en arbeidsgeschiktheid
*
Prof. Dr C. Campagne
Het wets9ntwerp Algemene Ouderdoms-
verzekering
Regeling en financiering
Dr W. L. Valk
•
Volbezetting
*
Drs M. J. Shut
Ontwikkeling van de woningbouw van
1950 tot en met 1954
*
– G. C. A. Mlder, B. Sc., Ps. D.
Surinaamse kanttekeningen
L
UiTGAVE VAN HËT NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT,.
•
40e JAARGANG
No1989
WOENSDAG 27 JULI
1955
1
•
•
•
•
t
Het beheer
van
pensioenfondsèn
Beheerdeis van pensioenfondsen dragen
• een grote verantwoordelijkheid. Hun
taak wordt aanmerkelijk verlicht indien
zij gebruik maken van de adviezen van
ons gespecialiseerde
Bureau voor Pensioenfondsen
:•
DE T WENTSCHE BANK
Uw financiële raadsman
WWI
— (liA1___
R. Mees & Zoonen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
–
Amsterdam ‘s-Gravenhage
Delft –
Schiedam
–
Vlaardingen
‘ACCOUNTANT
RIVA N.V. te Amsterdm zoekt, ter assistentie van
de Hoofddirectie, een
ACCOUNTANT-
BEDRIJFSECONOOM
(Zie vervolg Vacatures op pag 679, omslâg.)
lid NIVA of VAGA. Leeftijd bij voorkeur 30 – 35 jaar.
Eigenhandig geschreven sollicitaties, vermeldende bij-
zonderheden omtrent opleiding en ervaring, vergezeld
van recente pasfoto, worden ingewacht bij de Raad
van Commissarissen Riva, Westzijde 30, Zaandam.
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Institurt
Adres voor Nederland:
Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postc/zeck-rekening 260.34.
Redactie-adres vor België:
Dr J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de – Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco per- post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f 29,—, overige landen
f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts
•
worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar. Losse nummers
75
cts.
No. 1977: f2;-
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de Koninkljjke Nederlandsche Boekdrukkerj/
H. A. M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon 69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f 0,60 per ,nm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
Bij de afdeling Statistiek van de Gemeentelijke Woning-
dienst te Amsterdam kan worden geplaatst een
ADJUNCT-CHEF
VAN DE STATISTIEK
Deze functionaris zal worden belast mët de dagelijkse
leiding van de afdeling, voornamelijk op het gebied van
de woningstatistiek en alles wat met het woningvraagstuk
verband houdt. –
Reflectanten dienen academisch gevormd te zijn, dan
wel in het bezit te zijn van een diploma H.B.S. met
5-
jarige cursus of diploma Gymnasium, waarbij zij boven-dien de akte M.O. Staathuishoudkunde en Statistiek die-
nen te bezitten.
Enige jaren arbeid op statistisch gebied strekt tot aan-
beveling.
Salarisgrenzen f 6926.04 – f 8834.03.
Salarisherziening per
1
Juli 1955 is in voorbereiding.
Kindertoelage volgens gemeentelijke regeling.
Aanstelling geschiedt in tijdelijke respectievelijk vaste
dienst. Uitvoerige sollicitaties onder No 203 WD. binnen
10 dagen na het verschijnen van deze oproep te zenden
an de Directeur der Gem. Personeelsvoorziening Sarphati-
straat 92, Amsterdam-C.
•
.
–
27 Juli 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
667.
.,
Leeftijdsverlenging en ‘arbeidsgeschiktheid
Ten tijde van het Romeinse keizerrijk bereikten de
Europeanen gemiddeld een leeftijd van om en nabij
30 jaar, een gemiddelde, waarin zich gedurende de daar-
opvolgende 1500 jaar geen noemenswaardige veranderin-
gen voordeden. Thans heeft een pasgeboren baby, indien
hij het levenslicht aanschouwt in West-, Midden- of
Noord-Europa, in Amerika, Australië of Israël, gemid-
deld 68 â 69 levensjaren voor de boeg. In de overige ge-
bieden der wereld wordt de mens minder oud: in India
bijv. bedraagt de gemiddelde levensduur ongeveer 32
jaar. Ook hier doet zich echter eèn 1eeftijdsverlenging
voor, want in het eerste dedennium van deze eeuw werden
de inwoners van India in doorsnee niet ouder dan 23!’
De zich voordoende verlenging van het biologisch leven
behoeft, naar ,,Wochenbericht” van 1 dezer opmerkt,
geen even grote vermeerdering van het aantal jaren, dat
aan het arbeidsproces wordt deelgenomen – kortheids-
halve voortaan de arbeidsperiode genoemd – tbt gevolg
te hebben. Immers, de benedengrens der arbeidsperiode
vertoont een tendentie naar boven te verschuiven, vnl.
als gevolg van de meerdere scholing, die de maatschappij
van thans vergt. Weliswaar- verplaatst ook de bovengrens
der arbeidsperiode zich in opwaartse richting, maar deze
verplaatsing biedt geen overcompensatie voor de ver-
schuiving van de benedengrens in die mate, dat de ver
–
lenging van het biologisch leven ten volle aan de arbeids-
periode ten goede komt. In de Verenigde Staten bijv. is
het biologisch leven gedurende de eerste helft dezer eeuw
met 17,3 jaar verlengd, de arbeidsperiode met niet meer
dan 9,8 jaar.
De factoren, die voor het achterblijven van de verlen-
ging der arbeidsperiode bij die van het biologisch leven
verantwoordelijk zijn, zijn van uiteenlopende aard. Velen
trekken zich uit het arbeidsproces terug, hetzij omdat zij
een welvaartspeil hebben bereikt dat hun zulks mogelijk
maakt, hetzij als gevolg van de uitbreiding der vrijwillige
dan wel verplichte ouderdomsverzekering. Anderen
daarentegen moeten hun werkkring opgeven in verband
met vermindering hunner arbeidsgeschiktheid. Het
spreekt uiteraard vanzelf, dat, naarmate de gemiddelde
levensduur het biologisch bereikbare maximum dichter
nadert, het aantal personen, dat, om welke reden
dan ook, de arbeidsperiode beëindigt v66r hun
bverlijden, een tendentie tot toenemen vertoont.
De laatste tijd doet zich in dezen een verschijnsel voor,
dat ,,Wochenbericht” met enige zorg signaleert. Uit
gegevens van het ,,Verband Deutscher Rentenversiche-
rungstriger” is ni. gebleken, dat in de jaren 1950 tot 1952
60, resp. 83 pCt der nieuwe rente-uitkeringen aan mannen,
resp. vrouwen als gevolg van arbeidsongeschiktheid moest
worden gedaan véôr de 65-jarige leeftijd, dus v66r .de
leeftijd waarop deze personen normaliter rechtop uit-
keringen zouden hebben gehad. De vooroorlogse percen-
tages voor mannen en vrouwen – betrekking hebbend op
de Invaliditeitsverzekering – bedroegen resp. 42;4 en
45,7. Zelfs indien men zich voor ogen houdt, dat de ge-
volgen van de oorlog in de periode
1950-1952
nog niet
geheel overwonnen waren, dat de. uitkeringen sedert 1949
reeds geschieden bij een arbeidsongeschiktheid van
50 pCt, tegen 66 2/3 pCt véôr de oorlog en dat tegen-
woordig vele befemmeringen, die vroeger de verzekerden
bij het verzoek om rente-uitkèringen in de weg stonden,
niet meer gelden, geven de genoemde cijfers aanleiding
tot bezorgdheid. Niet alleen met het oog op de gezond-
heidstoestand der werknemers, maar mede met het oog
op de financiële consequenties, die het eerder optreden
der arbeidsongeschiktheid met zich brengt.
,,Wochenbericht” schuift het hierboven gesignaleerde
verschijnsel min of meer in de schoenen der medische
•wetenschap. Deze is er nt in geslaagd in vele gevallen de
patiënten van de dood te redden, maar is niet in staat
geweest hun volledige arbeidsgeschiktheid te behouden.
Men dient echter- te bedenken, voegt het blad er zeer
zakelijk-aan toe; dat de patiënten, indien de wetenschap
minder ver zou zijn voortgeschreden, overleden zouden
zijn, hetgeen voor de verzekeringmaatschappijen uit- –
keringen aan nabestaanden met zich zou hebben ge-
bracht. Daar de eerder optredende arbeidsongeschikthëid
– zich, naar genoemd blad weet te melden, ook in andere
landen manifesteert, is een discussie – op nationaal of
internationaal niveau, die ten doel heeft – door middel
van gezondheidsmaatregelen, verkorting van de arbeids-
tijd e.d. – behoud der arbeidsgeschiktheid en bescher-
ming der arbeiders tegen de toenemende gevaren, die
hen naar lichaam en geest bedreigen, te bewerkstelligen,
van grote betekenis.
INHOUD
Blz.
BIz.
Leeftijdsverlenging en arbeidsgeschiktheid ……667 Surinaamse kanttekeningen,
door G. C. A. Mulder,
Het wetsontwerp Algemene Ouderdomsverzeke-
B.Sc., Ps. D…………………………
677
ring; regeling en financiering,
door Prof. Dr
.
Mededelingen voor economisten …………..678
C. Campagne ………………………..
669
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet …
678
Volbezetting,
door Dr W. L. Valk ……………
671
Grafieken:
Ontwikkeling van de woningbouw van 1950 tot en
met 1954, door Drs M. J. Schut ………..
673
Lopende rekéning in U.S.A.-dollars ………679
Lopende rekening in E.B.U.-dollars ……….679
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
– F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
–
J.
van Tichelen; R.
Vandeputte; A. Vleriçk.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
668
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27 Juli 1955
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Prof. Dr C. CAMPAGNE, Het wetsontweip Algemene
Ouderdomsverzekering; regeling en financiering.
In dit artikel wordt allereerst een globaal inzicht in de
geprojecteerde ouderdomsverzekering gegeven, waarna
wordt stilgestaan bij de financiering. In beginsel is voor
de financiering het zgn. omslagstelsel gekozen, waarbij
d&jaarljks.e lasten. worden gedekt uit hoofde van premie.
Door afronding van het premiepercentage naar boven
wordt een veiligheidsmarge verkregen, welke betekenis
heeft ter opvanging van ongunstige afwijkingen. In be-
ginsel geschiedt de financiering zonder accumulatie van
kapitalen. Bij stationnaire toestand bestaat daartoe ook
niet de noodzaak. Als gevolg van conjunctuurschomme-
lingen en de verandering van de bevolkingsopbouw in
verband met de veroudering der bevolking is de toestand
van de Nederlandse gemeenschap niet stationnair.
Bij conjunctuurinzinking zal een verlaagde premie-
ontvangst optreden, die veelal niet gecompenseerd zal
worden door de verlaging, welke dq pensioenen door de
toepassing van de loonindex zullen ondergaan. Onder die
omstandigheden zal men genoodzaakt zijn het premie-
percentage te gaan verhogen in een tijd, die economisch
• gezien ongunstig is. Als gevolg van de veroudering der
bevolking zullen de premiebij dragen voor 1981 een ver
–
hoging moeten ondergaan, welke t.o.v. 1951 op een 30 pCt
kan worden geschat. Bij de aanvaarding van een vaste
rente, variërend met de loonindex, weet men niet tot welke
consequenties dit systeem leidt. Volgens schr. zou het
beter zijn bij deze algemene sociale verzekering niet uit
te gaan van de rente en op grond daarvan de benodigde
premie vast te stellen, doch tot vaststelling van de premie
over te gaan en hieruit de rente te berekenen. Dit betekent
weliswaar, dat de ouden van dagen een mindere garantie
krijgen op een vast bedrag, doch
daartegenover
staat, dat
de gemeenschap.geen eventueel boven haar economisch6
macht uitgaande verplichtingen aanvaardt, waarop force
majeur toch mdet worden teruggekomen.
Dr W. L., VALK, Volbezetting.
Nederland is tegen het arbeidsplafond gestoten. Dit
betekent, dat c.p. van een sterke productiegroei slechts
sprake kan zijn voor zover ieder jaar een nieuw arbeids-
contingent levert. Het kan ook betekenen, dat een deel
van het kapitaal geen emplooi vindt, hetgeen via een storing
van de geldomloop een defiatoir effect kan hebben. Van
defiatie is door andere oorzaken in ons land niet veel te
bemerken. Er is echter nog een gevaar in deze toestand.
Veronderstel, dat de absolute uitbreidingsgrens bereikt
zou zijn;• dan valt alle vraag, die op uitbreiding van het
productie-apparaat is gebaseerd, weg. Wanneer geen
nieuwe vindingen worden geïntroduceerd schrompelt het
dynamische deel van de vraag, dat bij sommige bedrijfs-
takken zeer aanzienlijk is, in. Op grond hiervan wil men
wel eens een economische terugslag voorspellen’. Schr.
stelt de vraag of een ineenstorting kan worden voor-
komen. Bij de bespreking van deze kwestie komen drie
vragen naar voren: 1. moet de geschetste toestand een
crisis veroorzaken; 2. zal het gestelde probleem zich werke-
lijk zo voordoen als is verondersteld, of zijn er compen-
serende factoren en 3. zijn de gevaren te vermijden?
Volbezetting is ongetwijfeld een gunstig verschijnsel, dat,
indien begrip aanwezig is voor de oorzaken van bepaalde
moeilijkheden, niet tot een crisis behoeft te leiden. Een
grote moeilijkheid is echter, er tijdig achter te komen of.
‘een teruggang van de kapitaalgoederen producerende
industrieën slechts de terugsiag is van volbezetting, of
meer. Wat de tweede vraag betreft, wijst schr. op het aan-
wezig zijn van compenserende factoren. T.a.v. de derde
vraag wordt er op gewezen, dat de toestand niet zondèr
gevaar is, doch dat dit gevaar met gezamenlijke inspanning
is te vermijden; Het eerstnodige is, dat men begrijpt dat
wat gebeurt t.gv. volbezetting, ‘goed is. Voorts moet
worden ‘gelet op de ontwikkeling van de gemiddelde
winst, terwijl kwetsbare bedrijven de geschetste ontwikke-
ling moeten leren voorzien. Ten slotte dient een deflatoir
effect te wofden vermeden. /
Drs M. J. SCHUT, Ontwikkeling van de woningbouw van
1950 tot en met 1954.
‘Nadat schr. in het kort de invloed op de woningbouw
heeft aangeduid van het seizoen, de bouwmaterialen-
voorziening, andere bouwwerken dan woningen en
complexenbouw gaat hij het verloop na van de begonnen
woningen, voltooide woningen, woningen in uitvoering
en de bouwtijd in het licht van het economisch verband
tussen deze factoren, zoals dit in ‘een vorig artikel werd
uiteengezet. In verband met de huidige opeenhoping
van woningen in uitvoering in de laatste stadia van uit-
voering en de relatief sterke vertraging van het bouw
tempo in die stadia, wordt betoogd, dat eventuele addi-
tionele maatregelen tot versnelling van het bouwtempo
vnl. betrekking moeten hebben op die arbeidscategorieën,
welke in die stadia benodigd zijn.
– SOMMAIRE –
Prof Dr C. CAMPAGNE, Le projet de bi Assurance
contre Za Vieillesse Générale; réglementation et
financement.
Dans cet article
0fl
donne un aperçu de l’assurance
contre la vieillesse projetée. Le financement se produit en
principe sans accumulation des capitaux. Pendant une
régression conjoncturelle et comme suite du vieillissement
de la population ce système de financement s’attire des
difficultés. L’auteur propose une réglementation modifée
d l’assurance.
Dr W. L. VALK, Plein emploi.
Les Pays-Bas ont atteint le plafond de plein emploi.
L’auteur se demande si cette situation aura pour suite
une crise. 11 est d’avis qu’une situation de plein emploi
est favorable, quoiqu’elle ne soit pas sans danger. Ce
danger est évitable avec des efforts coordinés.
Drs M. J. SCHUT, Le développenent de Za constiuction
d’habitations 1950-1954.
Aprês avoir analysé le développement de la construction
d’habitations l’aiiteur démontre que des mesures éven-
tuels, pour accélérer le mouvement de la construction
doivent se rapporter aux catégories de travail, qui sont
nécessaires pour les dernières phases de la constructioh.
•.
27 Juli1955
ECONQj4ISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
669
Het wetsontwerp Algemene Ouderdomsverzekering
Regeling en financiering
De regeling.
Wat het voorwerp der verzekering betreft, wordt bij de
Algemene Ouderdomsverzekering uitsluitend ouder-
domspensioen verzekerd, ter hoogte van f 804 per jaar,
ingaande op 65-jarige leeftijd, met dien verstande dat hêt
ouderdomspensioen van een echtpaar ingaat op het
tijdstip waarop. de man de 65-jarige leeftijd bereikt,
terwijl de rente voor een echtpaar niet het tweevoud van
f 804 bedraagt, doch gereduceerd wordt tot f 1.338
per jaar.
Wij kunnen ons nu het volgende schematische model
van deze verzekering maken. Gaan wij er van uit dat het
gemiddelde leeftijdsverschil van de gehuwde man op
65-jarige leeftijd met de eéhtgenote 3 â 4 jaaris (de
vrouw jonger) dan ontvangt in feite de gehuwde vrpuw
op gemiddeld zeg .62-jarige leeftijd een gereduceerd
ouderdomspensioen, dat verhoogd wordt tot het normale
bedrag zodra de man overleden is.
Schematisch is dus de geprojecteerde ouderdoms-
verzekering een verzekering van een eenheidsbedrag van
f 804 voor iedereen, ingaande op 65-jarige leeftijd, be-
houdens voor de gehuwde vrouw die gemiddeld eerder
in het genot der evenwel gereduceerde rente wordt
gesteld.
Uiteraard is hiermede slechts een model geschetst ter
verkrjging van een inzicht omtrent de doelstelling der
algemene verzekering. Men zou het model ook zo kun-
nen verstaan: geregeld wordt voor iedere ongehuwde op
65-jarige leeftijd een eenheidsrente, welke voor de op
65-jarige leeftijd gehuwde man verhoogd wordt, terwijl
zijn weduwe recht krijgt op een weduwepensioen ter
grootte van de eenheidsrente.
Men heeft voorts deze Algemene Ouderdomsverzekering
in beginsel als een verzekeri.ngsregeling opgezet; immers,
de uitkeringen zijn gebonden aan de premiebetaling.
Met name is de premie verschuldigd over de periode van
in het algemeen actieve werkzaamheid, hier genomen van
15 tot
65
jaar, waarbij een reductie op de normale ouder-
domsrente plaatsvindt, indien de betrokkene gedurende
een zeker aantal jaren van de betreffende periode niet
verzekerd is geweest, hetgeen zich kan voordoen indien
de betrokkene in het buitenland werkzaam, is geweest,
dan wel indiende verschuldigde jaarpremie niet is voldaan.
1n algemene trekken voldoet een aldus geconstrueerd
tweezijdig contract aan het begrip verzekering. Tegen-
over de premiebetaling, afhankelijk van het in leven zijn;
staat nl. de uitkering, eveneens afhankelijk van het in
leven zijn. Het doet hierbij niet ter zake ofde premie in
individuele zin beschouwd equivalent is met de uitkering.
Dit ïs bij dezç verzekeringsvorm dan ook in genen dele
het geval, aangezien een voorlopig voor
5
jaar vastgesteld
gelijk percentage van het inkomen als premiebedrag moet
worden opgebracht, onafhankelijk van de leeftijd van
toetreden. De verzekerden zijn globaal gesproken de
ingezetenen tussen de 15- en 65-jarige leeftijd. Ook de
gehuwde vrouw is als verzekerde te qualificeren; haar
verzekering is gekoppeld aan de premiebetaling dopr de
man. Betaalt de man tijdens de huwelijksperiode de door
hem verschuldigde premie, dan wordt automatisch vol-
daan aan de voorwaarde voor een eventueel ouderdoms-
pensioen voor devrouw, indien véôr de 65-j4rige leeftijd
der vrouw hetzij de man is overleden; hetzij een echt-
scheiding wordt uitgesproken en zij dus op 65-jarige leef-
tijd het ouderdomspensioen claimt.
Het maximum bedrag, waarover premie geheven wordt,
bedraagt f 6.000. Voor dit bedrag wordt uiteraard het
inkomen van de gehuwde vrouw geteld bij dat van haar
echtgenoot.
Het bedrag der ouderdomsrente is, zoals gezegd,
f 1.338 per jaar voor de gehuwde man. De gehuwde
vrouw ontvangt als regel geen eigen ouderdomsrente;
indien zij echter op 65-jarige leeftijd ongehuwd was en
nadien huwt met een man ouder dan 65 jaar blijft haar
ouderdomsrente doorlopen. Man en vrouw hebben dan
beiden een rente van f 804 per jaar.
Huwt’zij evenwel met een man jonger dan 65 jaar, die
op 65-jarige leeftijd een ouderdomsrente kan claimen,
dus bij in leven zijn van beiden een rente als gehuwde
man, dan vervalt haar ouderdornsrente bij het huwelijk.
Deze rentebedragen zijn onderhevig aan veranderingen
indien de loonindex varieert. Hiermede wordt een koop-
krachtelement aan de rente verbonden, dat impliciet
ook in de premiebetaling verweven is, omdat deze premie –
aan het inkomen is gekoppeld.
Tot zover is de regeling beschreven voor een toestand
van volle werking, met als voorwaarde het verzekerd’zijn
vanaf de 1 5-jarige leeftijd.
Eerst indien de groep der 15-jarigen bij het inwerking-
treden der wet geheel uitgestorven is, dus na 85 jaar,
wordt deze toestand bereikt. Immers, nadien is iedere
generatie tot de regeling toegetreden op 1 5-jarige leeftijd.
Deze periode van 85 jaar is de overgangsperiode. Men
heeft nu bij de wet de fictie ingevoerd, zij het met enige
beperking, dat de toestand van volle werking bij het
inwerkingtreden der wet reeds is bereikt.
Met name worden personen boven de 1 5-jarige leeftijd
voor zover zij Nederlander zijn en voor zover zij geduren-
de de laatste 6 jaar voor het bereiken van de 65-jarige
leeftijd binnen het Rijk hebben gewoond, geacht vanaf
de leeftijd van 15 jaar en de leeftijd bij het inwerking-
treden der wet verzekerd te zijn geweest.
Dit betekent voor de ouder dan 65-jarigen, dat voor
zover deze voldoen aan de hierboven omschreven criteria,
deze onmiddellijk in het genot van rente worden gesteld.
De financiering.
Zoals reeds gezegd wordt een voor
5
jaar vastgesteld
percentage van het inkomen als premie geheven via de
belastingdienst. Dit percentage is op een zodanige hoogte
berekend, dat dit de waarschijnlijke lasten van de ver-
zekering kan dekken. In beginsel is dus hiermede geközen
voor het zgn. omslagstelsel, waarbij de jaarlijkse lasten
der verzekering gedekt worden door de jaarlijkse baten
uit hoofde van premie. Wordt het desbetreffendepercen-
tage nu met een veiligheidsmarg vastgesteld dan be-
tekent dit dat er enig overschot zal zijn, welk overschot
dan in het te creëren Ouderdomsfonds blijft. Eventuele
overschotten, welke verkregen worden, fungeren nu als
een reserve, welke kan worden aangesproken indien de
omstandigheden daartoe aanleiding geven. De bedoeling
is zeker niet dat men uitgezen hoofde een zeer aanzienlijke
reserve zal willen opbouwen. Maar de techniek van de
670
–
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27 Juli 1955
financiering van deze verzekering brengt met zich, dat
men over een schommelfonds moet beschikken, teneinde
regelmatig aan de vèrplichtingen te kunnen voldoen.
Wat toch is het geval?
Uit de statistiek van de bevolking, onderscheiden naar
geslacht en leeftijd, kan men de vermoedelijke uitkeringen
welke verschuldigd zullen zijn over de eerste 5.jaarljkse
periode berekenen. Eveneens kan men een schatting
maken van de vermoedelijke administratiekosten over
deze periode. Het totaal dezer bedragen geeft aan de
vermoedelijke lasten over deze periode. Daarnaast kan
men een schatting maken van het premie-inkomen,
indien 1 pCt van het inkomen (maximum van het inkomen
f 6.000) wordt gevorderd. Eveneens kan men de be-
rekening maken van 1 pCt van bedoeld premie-inkomen
over de eerste
5
jaren. Het quotiënt van de lasten en
1 pCt van het inkomen over deze periode is dan het ge-
waagde premiepercentage. In het algemeen zal men dit
percentage afronden naar boven om zodoende een
veiligheidsmarge te verkrijgen. Het verschil tussen het
werkelijk premie-inkomen over het eerste jaar en het
uitgekeerde bedrag plus de administratiekosten, welke
de uitvoering der verzekering met zich brengt, is dan het
overschot dat moet worden gereserveerd.
Onder normale omstandigheden is na
5
jaar een
re’servefonds aanwezig ter grootte van de veiligheids-
marge begrepen in het premie-inkomen over die
5
jaar.
-Deze veiligheidsmarge heeft betekenis ter opvanging van
ongunstige afwijkingen, hetzij doordat de te betalen
pensioenen hoger zijn dan waarop gerekend is, hetzij
doodat het premie-inkomen lager is dan verondersteld
hetzij door beide omstandigheden tezamen.
Indien de conjunctuur zich bijv. in ongunstige zin zou
wijzigen heeft dat tweeërlei invloed. Verandert nL bij die
conjunctuurwijziging de loonindex met meer dan3 pCt
(en ‘bij ongunstige conjunctuur ‘zal de loonindex ver-
minderen) dan heeft een herziening van de rentebedragen
plaats en wel in die zin dat deze rentebedragen op een
lager niveau worden vastgesteld. De werkelijke uitkeringen
zullen dus uit dezen hoofde lager zijn dan de geschatte
uitkeringen. Daarnaast heeft evenwel een verandering
van het premie-inkomen plaats, mdat bij ongunstige
Çonjunctuur door het optreden van werkloosheid het
inkomen zal verminderen, terwijl voor de nog in het
arbeidsproces betrokkenen het inkomen eveneens zal
verminderen. Met andere Woorden, het totaal premie-
inkomen zal een vermindering ondergaan. Indien deze
vermindering meer is dan de vermindering van het ver-
schuldigde rentebedrag, kan de exploitatie dus een tekort
geven, welk tekort dan zal moeten worden opgevangen
door het gecreëerde reservefonds.
Men kan zich nu de vraag stellen, of deze wijze van
financiering wel de meest geëigende vorm is om aan de
verplichtingen, welke uit hoofde van deze verzekering
ontstaan, blijvend te kunien voldoen. In beginsel ge-
schiedt deze financieringsvorm zonder accumulatie van
kapitalen, immers de schommelreserve zal men in het
algemeen laag willen hoûden. Deze vorm van financiering
baseert zich nu op het continuïteitsbeginsel. Men gaat er
hierbij van uit dat de Nederlandse gemçenscliap voor de
thans aanwezige ouden van dagen lasten op zich neemt
en jaarlijks de daaruit .voortvloeiende rentetermijn be-
taalt zonder enige reservering voor de termijnen welke
daarna verschuldigd zijn noch voor de nieuwe renten die
aan de dan 65-jarigen worden toegekend. Men neemt
dus hierbij aan dat deze lasten etaald kunnen worden
uit het inkomen van de actieye grep, welke dan aanwezig
zal zijn. Indien wij nu te maken zouden hebben met een
stationnaire toestaiid, dus met een bevolking welke naar
totale omvang en naar leeftijdsopbouw en naar inkomen
zich niet wijzigt, betekent dit dat de jaarlijkse lasten
gelijkblijvend zijn, terwijl ook het inkomen van de groep,
welke deze lasten moet financieren, onveranderd blijft.
Met andere woorden, een vast premiepercentage zou bij
voortduring voldoende zijn ter financiering van de ver-
zekering.
Uit hoofde nu van het feit, dat de huidige generatie
bereid en in staat is de jaarlasten op te brengen, conclu-
deert men dat ook een volgende generatie deze bereidheid
en potentie zal vertonen ten aanzien van de dan aanwezige
ouderen, die in het verleden door premiebetaling voor de
destijds aanwezige ouderen de ouderdomsrente hebben
bekostigd.
Aangezien men nu de ouderdomsverzekering onmid-
dellijk in volle werking zet, wordt bij stationnaire toe-
stand de volgende generatie niet zwaarder belast dan de
huidige; dit involveert dat in beginsel geen kapitaals-
overdracht noodzakelijk is. De juridische en ethische
fundering der rechten en verplichtingen is voldoende en
een economische ondersteuning door extra-premiën
boven de betaling der lasten, welke dus door investering
het productie-apparaat vergroten, is niet noodzakelijk,
zelfs niet gewenst, indien daardoor een mindere ver-
groting van het productie-apparaat zou worden ver-
kregen dan ingeval de gedwongen besparingen via premie-
inningen niet van de belastingplichtigen zouden worden
gevorderd en deze dus in de particuliere sector worden
geïnvesteerd.
Bij stationnaire toestand bestaat dus niet de noodzaak
tot kapitaalsaccumulatie uit hoofde van deze verzekering.
De vraag kan nu gesteld worden, of de algemene toe-
stand van de Nederlandse gemeenschap zodanig is dat
deze als een stationnaire kan worden gequalificeerd.
Dit is zeker niet het geval; evenwel zolang zich slechts
geleidelijk zekere veranderingen voltrekken behoeft de
financiering slechts geleidelijk correôties. De veranderin-
gen, welke zich kunnen voltrekken, kunnen wij nu in
twee hoofdgroepen verdelen. In de eerste plaats de con-
junctuurschommelingen en in de tweede plaats de ver
–
andering van de bevolkingsopbouw in verband, met de
vero udering van de bevolking.
Inzinkingen in de conjunctuur hebben tot gevolg dat
het belastbaar inkomen in niet onaanzienlijke mate
zal worden aangetast, met als gevolg een verlaagde premie-
ontvangst waarbij de verlaging veelal niet gecompenseerd
zal worden door de verlaging welke de pensioenen zullen
ondergaan door de toepassing van de loonindex.
Men zal dan onder die omstandigheden genoodzaakt
zijn het premiepercentage te gaan verhogen, hetgeen juist
in een tijd van laagconjunctuur economisch gezien het.
ongunstigste moment is.
Meer concreet kunnen wij ons uitlaten over de in’?loed
van de veroudering van de bevolking op het premie-
niveau. In een studie
1)
van ondergetekende is reeds ge-
schetst dat als gevolg van de veroudering van de be-
volking de preiniebijdragen voor het jaar 1981 een ver-
hoging zullen moeten ondergaan welke ten opzichte van
1951, indien de wet toen reeds in werking geweest zou
zijn, op een 30.pCt kan worden geschat. Eefi en ander
geeft mij aanleiding tot de volgende opmerking.
Bij aanvaarding van het principe van de wet, met name
een vaste rente variërende met de loonindex, weet,fnen
• 1)
Actuariële aspecten van het verotideringsprobleeii met betrekking tot de
Nederlandse j,evotking. }iet Verzekerings-Arçhief, Deel XXXlJ (3)’vên Juli 1955
27Juli1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
671
niet tot welke consequenties dit systeem leidt. Zouden
perioden van grote werkloosheid voorkomen, dan zou
het premiepercentage in aanmerkelijke mate moeten
stijgen. Het koppelen van het ouderdomspensioen aan de
loonindex alleen is niet voldoende; men moet daar-
naast nog introduceren een index met betrekking
tot de wèrkgelegenheid.
Op grond hiervan lijkt het aangewezen een gewijzigde
regeling te introduceren. Met name zou het beter zijn om
bij deze algemene sociale verzekering niet uit te gaan van
de rente en op grond daarvan de benodigde premie vast
te stellen, doch omgekeerd, tot vaststelling van de premie
over te gaan en hieruit de rente te berekenen. In de prac-
tijk komt een dergelijk systeem op hetzelfde neer als het
geprojecteerde systeem, met dit verschil echter dat niet
automatisch tot premieverhoging besloten kan worden
indien dit noodzakelijk zou blijken, maar dat hiervbor
de medewerking nodig is van de volksvertegenwoordiging.
Ter verduidelijking dient het volgende.
Men stelt de premie op een vast percentage, zeg 6 tot
7 pCt, van het salaris vast, zodat de daaruit voortvloeiende
renten voor de ouden van dagen ten minste bepaald kun-
nen worden op de voorgestelde bedragen.. Deze voor-
gestelde bedragen zou ik dan willen vaststellen voor de
eerste
5
jaar. Aan het einde van de 5-jarige periode wordt
wederom een calculatie gemaakt op basis van een premie-
percentage van 6 tot 7. Mocht nu blijken dat hieruit
geen voldoende renten voor de ouden van dagen zouden
resulteren, dan zou men moeten overwegen of een ver-
hoging van het bijdragepercentage kan worden door-
gevoerd. Deze doorvoering is afhankelijk van de eco-
nomische omstandigheden waarin Nederland verkeert.
Door de bijdragen iets hoger vast te stellen dan nodig is,
kan men het overschot bezigen voor de vorming van een
schommelfonds. Na iedere 5-jarige periode kan men
nagaan in hoeverre aantasting van het schommelfonds
wenselijk is. Wil men de bedoelde bijdragen laten variëren
met de hoogte van de loonindex, dan zou daartegen geen
bezwaar zijn, indien men tegelijkertijd rekening houdt
met de werkloosheid die op dat moment aanwezig is.
Het komt mij voor dat een dergelijk systeem logischer
van opbouw is dan het voorgestelde systeem, omdat –
hoe sociaa1 aantrekkelijk het voorgestelde systeem ook
mag zijn – mèn toch onder bepaalde omstandigheden
gedwongen kan zijn om de pensioenen te verlagen, indien
de economische noodzaak aanwezig is.
Bij het voorgestelde project geeft men düs meer dan
men in wezen kan garanderen, terwijl bij de wijziging
welke ik voorstel, weliswaar het sociale nadeel ontstaat
dat de ouden van dagen een mindere garantie krijgen op
een ast bedrag (een garantie, die zoals gezegd, toch niet
te geven is), doch daartegenover de gemeenschap geen
eventueel boven haar economischè macht uitgaande ver-
plichtingen aanvaardt, waarop force majeur toch moet
worden teruggekomen.
In een volgend artikel zuilen enkele verdere critische
opmerkingen omtrent de geprojecteerde wet worden ge-
maakt en een voorstel tot wijziging worden gedaan.
Amsterdam.
Prof. Dr C. CAMPAGNE.
Volbezetting
Het is onwaarschijnlijk lang goed gegaan met de
conjunctuur en men hoort af en toe vragen: ,,Zouden
yij de conjunctuur ôveronnen hebben?”. In de jaren
1928-1929 hoorde men dit geluid geregeld en men ging
zelfs verder en sprak van een nieuwe tijd, waarin crises
tot het verleden behoorden. De stelling werd al te hard
gelogenstraft en er was trouwens ook weinig grond voor
geweest, want men kende toen de oorzaken der conjunc-
tuurbeweging nog maar zeer ten dele, om van de mogelijk-
hedentot beheersing der conjunctuur nog maar te zwijgen.
In dat opzicht staan wij er nu beter voor, maar de her-
innering aan de bittere teleurstelling van toen is nog zo
hevig, dat men de bewuste vraag nauwelijks openlijk
durft te stellen.
Wij zijn nu verder. Wanneer alle prijzen op enigermate
behoorlijke hoogte zijn en de reacties op die prijzen min
of meer normaal zijn, dan kan er geen depressie komen.
Primair onder deze ,,prjzen” is de winst. Wanneer de
gemiddelde winst zo hoog is, dat een normaal aanbod van
kapitaal te verwachten is, dan is er geen reden tot zorg.
Deze eenvoudige grondstelling is echter niet gemakke-
lijk uit te werken. Duizenden factoren werken op de winst-
voet en elk dezer kan de zaken in de war sturen. Des-
ondanks zou bij internationale samenwerking het vraag-
stuk niet onoplosbaar zijn en een ,,eeuwige” goede con-
junctuur te handhaven zijn, ware het niet, dat er een aan-
tal, moeilijkheden is, die theoretisch wel degelijk oplos-
baar zijn, doch in de practijk moeilijk te ontgaan. De
grootste moeilijkheden zijn wel het $rrationeel gedrag
van de grote massa der kleine boeren en van de grôte
massa der spaarders. Veelal is hier van een juiste reactie
op prijzen geen sprake en het tegendel pleegt voor te
komen: bij dalende prijzen wil de boer meer voortbrengen
in plaats van mftider, terwijl sommige spaarders bij dalen-
de opbrengst van kapitaal harder gaan sparen. Ook is de
internationale samenwerking nog lang niet tot een punt
gekomen, waarop efficiënte samenwerking gegarandeerd
is, terwijl de juiste economische theorieën deels niet goed
doorgekomen zijn, deels bij lieden der practische politiek
nog niet voldoende bekend zijn, terwijl bovendien bij het
bepalen der politiek andere dan economische factoren,
en soms heel vreemde, een rol spelen.
Er zijn er, die zeggen, dat deze lange periode van Vrij
goede en soms zeer goede conjunctuur er ook gekomen
zou zijn zonder het werk der economen. Bewijs zal hier
even moeilijk zijn als tegenbewijs en zij, die nog menen,
dat de conjunctuur een periode van meer dan tien jaren
heeft, zullen zeggen: ,,Wacht maar, we zijn er nogniet”.
Daar staat tegenover, dat de hevige na-oorlogscrisis, die
deze eeuw verwerkt heeft, vrij spoedig na de vrede is
uitgebroken en dat dit na de tweede wereldoorlog niet
het geval geweest is. De ingewijden zullen de afgelopen
jaren hun hart hebben vastgehouden, wanneer weer eens
maatregelen werden genomen, die een knuppeislag op de
conjunctuur waren. Maar de invloed der theorie zege-
vierde tot nu toe, de maatregelen werden niet of niet
consequent uitgevoerd en de conjunctuur bleef goed.
Doch zelfs, indien wij aannemen, dat de handhaving
van in doorsnee goede conjunctuur (een externe oorzaak
als die van het Korea-effect was natuurlijk niet te ver
–
mijden) aan de veranderde economische en politieke op-
672
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27Juli
1955
vattingen te danken was, dan zouden wij nog een slag
om de arm moeten houden.
De hoeveelheid arbeid en kapitaal, waarmee de gemeen-
schap werkt, staat op elk bepaald ogenblik vast. De ver
–
houding, waarin beide in het productieproces worden
gecombineerd is wel variabel, doch slechts in beperkte
mate. Het kan dus nu zijn, dat de voorraad van een dier
twee factoren uitgeput geraakt, terwijl er van de andere
factor nog een overschot is. In Engeland zegt men dan,
dat de groei tegen een ,,plafond” gestoten is. Dat kan het
kapitaaiplafond zijn en dan doet zich het geval voor, dat
door sommige conjunctuurtheoretici beschreven is, o.a.
door Cassel. Emissies mislukken, er• heerst kapitaal-
gebrek en er kunnen zich, met name doorsTôérfinanciering,
liquiditeitsmoeilijkheden voordoen. Hiervan is thans stel-
lig geen sprake. Het kapitaalsaanbod is overvloedig en,
terwijl nog tot voor kort risico-dragend kapitaal moeilijk
te vinden was, is de emissiemarkt in ons land thans op
glorieuze wijze aan het herleven.
Maar het andere plafond is wel beteikt; wij zijn tegen
het arbeidsplafond gestoten en de werkloosheid is thans
gering, geringer dan als normaal te achten is. Dit betekent,
dat, wanneer in de productiewijze geen grondige wijziging
plaatsvindt, van een sterk groeien der productie slechts
sprake kan zijn, voor zover ieder jaar een nieuw arbeids-
contingent levert. Dat kan dan ook betekenen, dat voor
een deel van het kapitaal geen emplooi kan woiden ge-
vonden en dat betekent een storing van de geldomloop
die een deflatoir effect kan hebben. Behoefte aan uit-
breiding van werkzaamheden zijn er wel (men denke aan
de woningnood), maar aan die behoefte kan niet worden
voldaan. Men bedenke, dai men in het algemeen niet
tegen beide plafonds tegelijk kan stoten: tekort aan ar-
beiders betekent als regel teveel aan kapitaal en om-
gekeerd.
Door andere oorzaken bemerken wij van deflatie niet
veel en zijn de zo’rgen op geldgebied thans elders te zoeken.
Doch er is nôg een gevaar in deze toestand: er komt bier
een tweede factor bij, die weer door andere dan de hier-
boven genoemde conjunctuurtheoretici naar voren is
gebracht. Veronderstellen wij voor het moment, dat een
absolute uitbreidingsgrens bereikt
zou
zijn, dan zou dit
een ,,statisering” van de toestand betekenen: alle vraag,
die op de uitbreiding van het productie-apparaat zou zijn
gebaseerd, valt weg en dat is een aanzienlijk deel van de
vraag naar goederen. De voorraden zullen minder om-
vangrijk worden en dit heeft een terugslag op leveranciers
van grondstoffen en halifabrikaten, o.a op de landbouw,
en de voortbrengers van geproduceerde productie-
middelen zullen, wanneer geen nieuwe vindingen worden
ingevoerd, alleen maar voor de normale vervanging kun-
nen werken, terwijl het dynamische deel van de vraag,
dat deel, dat van de vooruitgang afhangt, zal ineen-
schrompelen. En dat deel is bij sommige takken van
bedrijf zeer aanzienlijk. Op grond hiervan wil men wel eens
een economische terugsiag voorspellen.
Vroeger keek men vooral naar de ijzer- en staalindus-
trie, die, om bovengenoemde reden vooral, bijzonder
conjunctuurgevôelig was en waarvan werd gezegd, dat
zij ,,prince’ or pauper” was. Gezaghebbende personen uit
die sector van het economisch leven zeggen thans, dat die
gevoeligheid aanzienlijk minder geworden is. Zij moet
echter nog aanzienlijk zijn en vele andere bedrijfstakken
(men denke aan machineproductie en fabrieksbouw)
hebben uit deze hoek aardig wat te duchten.
Elders meen ik te hebben bewezen, dat de ineenstorting
van een belanVijk deel van
ht
economisch jeyen vrij e-
makkelijk tot een algemene ineenstorting kan leiden
1).
De zaak is nu, of zulk een ineenstorting kan worden
voorkomen. Het is duidelijk, dat’ de conjunctuurpolitiek
hier voor een tweede probleem staat; indien zij ook dit
probleem niet kan oplossen, heeft zij gefaald, ondanks
het feit, dat de afgelopen tien jaar, afgezien van het
Korea-effect en een kleine inzinking in de Verenigde
Staten, in vele landen vrij goed zijn verlopen.
Bij de bespreking van deze kwestie komen drie vragen
naar voren:
moet deze toestand een crisis veroorzaken?;
zal het gestelde probleem zich werkelijk zo voordoen
als wij hebben verondersteld of zijn er factoren, die
maken, dat het nog wel zal meevallen?;
en als het zover moet komen, wat kan er dan tegen
gedaan worden?
Het antwoord op de eerste vraag zal misschien ver-
rassend zijn: volbezetting is zonder twijfel een
gunstig
verschijnsel en indien het economisch leven gedoemd was,
steeds ineen te storten, wanneer het tot rjpheid is ge-
komen, daii zal de één daarbij aan Sysiphus denken,
terwijl een ander zou zeggen: ,,Hier blijkt toch maaf weer
de principiële onhoudbaarheid van het individualistische
stelsel”.
Denkt men zich in, dat alles één grote zaak zou zijn.
Jaren heeft men zich ingespannen, om tot aanwending
van alle arbeidskrachten te komen en nu ontdekt men,
dat mën minder arbeidskrachten behoeft te gebruiken,
om geproduceerde productiemiddelen-met lange omweg
te produceren, zodat men meer voor de onmiddellijke
consumptie kan produceren. In de Sowjet-Unie zou men
met zulk een ontdekking heel tevreden zijn. Men moet
dan mensen overhevelen naar andere industrieën en die
uttbreiden. Op den duur heeft men nu jaarlijks wat min-
der kapitaal nodig, doch dat kan dan voor loonsverhoging
of een of andere bijzondere staatsuitgave worden aan-
gewend. Er behoeft dus geen gespaard geld werkeloos te
blijven en er treedt niet noodzakelijk een deflatoir
effect op.
In onze individualistische maatschappij moet nu
ditzélfde worden bereikt, doch met andere middelen
Er zijn automatische tendenties in die richting, maar men
begrijpt hen niet, omdat de productie in vele bedrijven
gesplitst is en men zich ongerust gaat maken, wanneer
een aantal dezer bedrijven het moeilijk krijgt. Er hangt nu
veel af van de weerstandskracht van deze bedrijven, van
het gedrag van de wachtende kapitalen en vooral van de
algemene blik op de toekomst. Wanneer de partiële
,,overproductie” wordt gezien als een teken van
algemene
ineenstorting, dan is natuurlijk alles verloren. Dan is een
beurs- en beleggingscrisis onvermijdelijk en eerst daardoor
zou de algemene ineenstorting, die men ten onrechte ge-
vreesd heeft, werkelijkheid worden.
Begrijpt men echter, wat er gebeurt, dan zal men het
minder ernstig opvatten en behoeft er geen crisis te
komen. En, indien het deel van de industrie, dat meer voor
onmiddellijke consumptie werkt, blijft groeien, zal dit
werkloze arbeiders kunnen opnemen en gaat van deze
sector weer enige groei van de vraag naar geproduceerde
.productiemiddelen uit, waardoor de schok weer iets ge-
ringer wordt, ook voor de zwaar getroffen industrieën.
Erkend moét worden, dat hier wel een zeer grote mate
van inzicht en vertrouwen van de beleggers wordt ge-
1)
,,Conjunctuurdiagnose”. Nederlandsch Economisch Instituut, Rotterdam,
1935.
27Juli 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
673
eist, maar onmogelijk is een zacht en goedaardig verloop
der conjunctuur hier niet. Indien slechts de opinie kon
ontstaan, dat dit slechts een kleine terugsiag kon zijn,
een ,,reculer pour mieux sauter”, dan ware reeds veel
gewonnen. Helaas is het onder de huidige omstandigheden
niet mogelijk van de spaarders gedaan te krijgen, dat zij
een deel van het gespaarde gaan uitgeven, zodat een
deflatoir effect niet uit te sluiten is. Omdat dit nu bij-
zonder gevaarlijk is voor de conjunctuur, omdat de lonen
en de andere vaste kosten niet mee omlaag buigen, zal
de geidpolitiek hier moeten ingrijpen, wil het gevreesde
gevolg niet intreden.
Een grote moeilijkheid is echter, er tijdig achter te
komen, of een teruggang van de kapitaalgoederen pro-
ducerende industrieën slechts de, terugslag van de vol-
bezetting is of meer. Er kunnen namelijk tegelijk andere
dingen gebeuren; de ongunstige ontwikkeling in sommige
landbouwsectoren is stellig ook aan andere factoren dan
de hier genoemde te danken. En de gegevens, die wij krj-”
gen, laten geen snelle conclusie toe. Voor zover wij de
winstcijfers kennen, geven deze eerder het beeld van een
langzamer stijging (hetgeen thans een gezond verschijnsel
is) dan van een algemene daling.
De tweede vraag, die wij ons stelden is:
is
de toestand
wel zo ernstig? Zal volbezetting inderdaad een. sterke
inkrimping van de vraag naar fabrieksgebouwen, machines
e.d. ten gevolge hebben? Er zijn inderdaad compenserende
factoren: woningnood, te kleine behuizing van vele
industrieën, rekening houden met uitbreiding van de
toekomstige vraag, versnelde vervanging van machines,
omdat deze vaak door overbezetting overbenut worden,
terwijl de tekorten aan arbeidskracht wel dwingen tot
modernisatie (die vaak nog heel nodig is) en tot ver-
betering van werkwijze en organisatie. De stroom van
nieuwe vindingen staat nâoit geheel stil en zelfs nieuwe
artikelen, nieuwe grondstoffen en nieuwe machines ver-
schijnen min of meer geregeld, terwijl de procédé’s even-
eens aan voortdurende verandering onderhevig zijn.
De derde vraag is, na het voorafgaande, niet moeilijk
te beoordelen. De toestand is niet zonder gevaar, doch
met vereënde inspanning is dit gevaar te vermijden. Maar
een gemakkelijke taak is het niet, vooral, omdat het
een deel van het economisch leven thans niet bijzonder
goed gaat. Het eerstnodige is, dat men begrijpt, dat, wat
er gebeurt ten gevolge van volbezetting, goed is, dat het
moet gebeuren en vooruitgang betekent en geen terug-
gang. Dat reeds kan veel nervositeit en ongemotiveerde
vrees voorkomen.
Voorts moet men letten op de ontwikkeling van de
gemiddelde winst. Deze met zo weinig mogelijk dalen.
De individuele winsten moet men ongemoeid laten:
sommige bedrijven gaan van bature achteruit en daar is
niets aan te doen en andere bedrijven gaan steeds vooruit
en behoeven hogè winsten, om veel kapitaal aan te kun-
nen trekken, wat doorgaans wel in het algemeen belang is.
De kwetsbare bedrijven, moeten de hier geschetste ont-
wikkeling leren voorzien. Zij moeten reeds jaren tevoren
weten, dat er bij volgroeiing een terugslag komt en die
kunnen verwerken. Dividendpolitiek, die gepaard
,
gaat
met het vormen van een conjunctuurreserve is hiervoor
een goed middel, dat al vaak wordt toegepast. Feitelijk
zouden zij hun industrieën niet zoveel moeten uitbreiden,
wetende, dat de dynamische vraag, die na een depressie
ontstaat, niet duren kan en bovénnormaal is. Maar dit
eist wel heel veel zelfbeheersing en de concurrentie maakt
een dergelijke wijze politiek veelal onmogelijk.
Enige extra-steun aan de kwetsbare industrieën is in
zulk een tijd wel te verdedigen. In het bijzonder zal er naar
moeten worden gestreefd, dat• geen illiquiditeitsverschijn-
selen en déconfitures ontstaan. Bewapeningsopdrachten
en andere overheidsopdrachten zijn wel duur, maar zij
kosten de natie minder dan een felle depressie. Ook dit
middel zal dus in
.
beperkte mate kunnen worden toe-
gepast. Maar uit het bovenstaande blijkt, dat men niet
moet trachten, krampachtig volbezetting te handhaven,
omdat de aard van het gebeuren meebrengt, dat een ver-
andering van de richting, waarin geproduceerd wordt,
plaatsvindt, zodat een geringe, tijdelijke teruggang van
de tewerksteffing niet te vermijden was.
De spaarders er toe te brengen, hun geld in meerdere
mate voor consumptie aan te wenden, is natuurlijk een
hopeloze taak. Doch, indien zij inzien, dat er geen crisis
dreigt, zullen zij wellicht ook niet tot vermindering van
hun consumptieve uitgaven overgaan. Maatregelen ter
bestrijding van een eventueel deflatoir effect zullen mis-
schien te eniger tijd wel worden genomen en het is be-
kend, op welke wijzen banken en Regering hiertoe
kunnen overgaan.
Lage rente zou vermoedelijk niet voldoende zijn. Mis
schien zou zij versnelde invoering yan nieuwe procédé’s
en machines kunnen stimuleren. Doch in welke mate dit
het geval zou zijn, weten wij niet, alleen al niet, omdat
wij de op uitvoering wachtende nieuwe vindingen niet
kennen. Bovendien zou een sterke val van de interest
ook ongewenste gevolgen kunnen hebben, ook al werkt
deze stimulerend op de aandelenmarkt. Als middel, om
het
aanbod
van kapitaal te verminderen en de consumptie
te vermeerderen, zal zulk een maatregel waarschijnlijk
onvoldoende zijn, hoewel de koop van lijfrenten er door
zou toenemen. Verlaging van dividend zou sterker op
de beleggingsneiging werken, doch de gehele conjunctuur
kunnen breken. En ook indien men er in slaagde het aan-
bod van kapitaal te verminderen, zou dit niet alleen tot
meer consumptie behoeven te leiden, maar zou het ook
opleggen van geld ten gevolge kunnen hebben met als
gevolg het deflatoir effect, dat wij juist wensen te ver
–
mijden.
Leiden.
Dr W. L. VALK.
Ontwikkeling van de woningbouw van 1950 tot en met
1954
Nadat in een voorgaand artikel.
1)
het economisch woningen in uitvoering en de bouwtijd, zal thans, na
verband werd aangeduid tussen het, aantal begonnen enkele opmerkingen omtrent seizoensinvloed, bouw-
woningen, het aantal voltooide woningen, het aantal. materialenvoorziening, andere bouwwerkefi dan wonin-
gen en omtrent complexenbouw, een overzicht worden
eeven van de ontwikkelinz van de woninboiiw van
Enke1e aspecten
van de woningbouw” in ,,E.-S.B.” van 6 Juli
1950 tot en met
1954.
–
.
—
674
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27:Juli 1955
Seizoensinvioed.
Het onwerkbaar weer gedurende de winter heeft een
zelfstandige vertragende invloed op het bouwtempo,
waardoor het aantal voltooide woningen een daling
ondergaat. Deze daling vlöeit dus niet voort uit het eco-
nomisch verban4 tussen de in het voorgaande genoemde
factoren. Zij heeft -tot gevolg een toeneming c.q. gerin-
gere afneming van de onvoltooide rest, dus een stijging
c.q geringere daling van de bouwtijd.
Indien de invloed van het winterseizoen in alle deel-
processen gelijk zou zijn, zou het aantal woningen in
uitvoering, wat betreft de verdeling over de verschillende
deelprocessen,
geen- wijziging ondergaan. De v66r de
intreding van het winterseizoen aan de gang zijnde ont-
wikkeling op grond van het economisch verband zou na
de incidentele onderbreking tijdens de winter weer
doorgaan.
In werkelijkheid is de invloed van het winterseizoen op
de verschillende deelprocessen echter niet gelijk en speelt
deze een belangrijker rol bij de laatste dan bij de eerste
deelprocessen. Dit betekent dat het bouwtempo in de
laatste deelprocessen sterker vertraagd wordt dan in de
eerste. Er worden derhalve in meerdere mate woningen
begonnen en aan de laatste deelprocessen toegevoegd
dan er woningen gereed komen (zie de grafiek). – Het’ aan-
tal woningen in uitvoering stijgt, doch vnl. door een toe-
neming van het aantal woningen in uitvoering
in de
laatste deelprocessen.
De hierdoor veroorzaakte additio-
nele vergroting van de vraag naar voor deze deelprocessen
specifieke arbeid, wanneer het voorjaar aanbreekt, kan
bij relatief schaars arbeidsaanbod geruime tijd een ver-
tragende invked op het bouwtempo in die deelprocéssen
blijven uitoefenen. Het onwerkbaar weer blijkt dus een
direct en een indirect (cumulatief werkend) effect te oefe-
nen op de voltooiing van woningen en op de bouwtijd.
Een, ander gevolg van het onwerkbaar weer is, dat
reeds verstrekte bouwvergunningen niet of in veel min-
dere mate tijdens de winter gerealiseerd worden in be-
gonnen woningen. Deze bouwvergunningen, samen met
die, welke tijdens de wintermaanden worden verstrekt,
gëven aanleiding tot een verhoging van het aantal be-
gonnen woningen in het voorjaar. Het effect hiervan is
in het voorgaande artikel reeds geschetst.
Bouwmaterialen voorziening.
Met betrekking tot het effect, dat een tekort aan bouw-
materialen zal hebben op de voltooiing van woningen
en op de bouwtijd, hangt het er van af in welk deelproces
de betrokken bouwmaterialen nodig zijn. Indien het
tekort zich in het laatste dèelproces voordciet, zal zich
daar een vertraging van het bouwtempo voordoen, vrijwel
gelijktijdig tot uiting komend in een verminderd aantal
gereedkomende woningen en tevens in een extra toe-
neming, c.q. – geringere afneming, van de onvoltooide
rest (bouwtijd).
Daar in het gestelde geval het bouwtempo in het voor-
laatste deelproces niet door het materiaaltekort beïnvloed
wordt, wordt de overgang van woningen van het voor-
laatste naar het laatste deelproces bepaald door de ont-
wikkeling op grond van het economisch verband.
De extra toeneming c.q. geringere afneming, van de
onvoltooide rest treedt dan tevens voor honderd procent
op als additionele stijging van het aantal woningen in
uitvoering in het laatste deelproces.
-Zodra het materiaaltekort door verhoogde aanvoer is
‘) Zie ,,Enkele aspecten vn de
woningbouw’ in.,,E..S.B.” van 6 Juli 1955.
blz. 618 ev,
opgeheven, is er een grotere vraag naar arbeid, specifiek
voor het laatste stadium, dan zonder optreden ‘van een
materiaaltekort het geval zou zijn geweest. Wordt deze
vraag naar arbeid in mindere mate bevredigd dan v66r
het’ontstaan ‘van het materiaaltekort, dan geeft dit aan-
leiding tot een vertraging van het bouwtempo en tot een
langere bouwt’ijd.
– zodoende blijkt ook het materiaaltekort een direct en
een indirect effect (cumulatief werkend) te kunnen hebben
op de ‘oltooiing van woningen en op de bouwtijd.
Indien’het materiaaltekort zich in een ander deelpro-
ces dan het laatste voordoet zal dit een overeenkomstige
ontwikkeling ten gevolge hebben, slechts. met dit verschil,
dat het effect,op de voltpoiing van woningen en op de
bouwtijd later tot uiting komt naar mate het betrokken
deelproces verder, san de voltooiing af ligt.
•
ndere bouwwerken dan woningen.
Reeds eerder werd. opgemerkt, dat er tijdens de in
beschouwing. genomen. periode voor Nederland in zijn
geheel genomen,’ verhoudingsgewijs een min of meet
gelijke ontwikkeling geconstateerd kon worden tussen
de activiteit bij de woningbouw en bij andere bouw-
werken dan woningen.
Naarmate de activiteit bij deze andere bouwwerken
groter dan’ wel kleiner is, zal de vraag naar arbeid voor
deze werken ook groter dan wel kleiner zijn.
De invloed, welke de woningbouw hiervan ondergaat,
wordt bepaald door het aantal beschikbare’ arbeiders
waarop de vraag zich richt. Uiteraard zullèn zich regio-
nale verschillen voordoen in de verhouding tussen de
omvang van het aantal woningen en van het aantal
overige bouwwerken in uitvoering. –
De temporiseringsmaatregelen, welke sinds 1954
met betrekking tot de overige bouwwerken worden ge-
nomen, en welke een verruiming van de arbeidstriarkt
voor ,de woningbouw beogen, zullen- dan ook daar het
meeste succes oogsten, waar het aantal andere bouw
–
werken in verhouding tot het aantal woningen het grootst
is. Bedoelde maatregeler hebben overigens tot nu toe
slechts een gering-effect gehad, daar zij slechts op een
gedeelte van de sector overige bouwwerken worden
toegepast.
In dit verband zij nog de aandacht gevestigd op het
onderhoudswerk. Toeneming van de omvang hiervan
zou het bouwtempo vertragen, juist in de laatste deel-
processen, waarin immers dezelfde arbeiderscategorieën
(vul. schilders) benodigd zijn.
In vloed van de bouw van grote woningcomplexen (etage-
bouw) op de’bouwtijd.
Voor de woningbouwstatistiek wordt niet alleen een
op zichzelf staande woning maar ook een geheel complex
van woningen als begonnen aangemerkt, wanneer de
bouwplaats is afgepaald.
Elke woning, ook van complexen, wordt echter af-
zonderlijk direct na voltooiing als voltooid geregistreerd.
Het is dan duidelijk, dat de bouwtijd, vastgesteld vol-‘
gens de in het voorgaande artikel aangegeven methode,
des te langer zal uitvallen, naarmate de woningbouw
meer in de vorm van grote complexen geschiedt. Overigens
zij opgemerkt, dat de benodigde arbeid -minder dan recht-
evenredig toeneemt met – de grootte ‘dan het complex,
hetgeen een compenserende werking heeft.’
– Daar de complexenbouw zich nâ de tweede wereld-
ôorlog in veel’ sterker i’iiate ontwikkeld heeft ‘dan daar-
27 Juli 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
675
vôér, zou de bepaling van de bouwtijd op de in het vorige
artikel aangegeven wijze voor de jaren v66r de tweede
wereldoorlog tot veel lagere uitkomsten leiden dan voor
de jaren nâ die oorlog. Het zou echter volkomen onjuist
zijn om hieruit de conclusie te trekken, dat in werkelijk-
heid de bouwtijd van woningen nâ de oorlog langer is
dan v66r de oorlog. Slechts de vergelijking van de be-
rekende bouwtijden van overeenkomende complex-
grootten kan tot juiste conclusies leiden.
Met betrekking tot de vraag, of de voor de jaren 1950-
1954 berekende onvoltooide rest het verloop van de
werkelijke gemiddelde bouwtijd van woningen zal weer-
geven, dient de ontwikkeling van de complexenbouw in
de onderzochte periode te worden nagegaan.
In onderstaande tabel is voor de jaren 1950-1954 de
verdeling weergegeven van het aantal woningen, excl.
woningen in boerderijen en overige gebouwen, waarvoor
bouwvergunning is verleend, over complex-grootten van
1-9, 10-39, 40-99 en 100 en meer woningen per complex.
Uit het verloop van de bezetting dej verschillende
complex-grootten, uitgedrukt in procenten van het to-
taal, blijkt, dat er zich in de betrokken periode slechts
kleine onderlinge verschuivingen hebben voorgedaan.
Er mag dan ook worden gesteld, dat het
verloop
van
de onvoltooide rest het
verloop
van de werkelijke gemid-
delde bouwtijd voor woningen voor de betrokken periode
Vrij goed benadert (zie de grafiek).
Overzicht van de woningbouw gedurende de laatste vf
jaren en prognose voor het jaar 1955.
In onderstaande grafiek is in drie-maandelijks voort-
schrijdende gemiddelden het verloop weergegeven van
de aantallen begonnen (B) en voltooide woningen (V),
van het aantal woningen in uitvoering (U) en van de on-
voltooide rest (R) (schaal rechts).
Bij de bepaling van de onvoltooide rest is de bouwtijd
per 1 Januari 1950, die voor dat tijdstip op 10,8 rhaan-
den
2)
werd berekend, als uitgangspunt gekozen, zodat op
.70
—
/onin
gen in
uitvoarng
Cx 1000)
—
_-
–
+10
—onv resl
(e
1000)
cchôl
rech5)
60
—
o
/
40
– ”
”
_’
‘s
—
ç
.10
—beg.
..iorn.ngen
70
—vo1.
.’
60
so
A
B
40
1
,
1
30
1950
–
1051
1952
1953
1954
—
TABEL T.
1
Complex-grootte
1 tot 9
10 tot 39
I
40 tot 99
100 en
I
meer
Totaal
woningen woningen
woningen
woningen
aantall pCt
aantalf
pCt aantal
1
pCt
1
aantali
pCt
I
aantali pCi
1950
115.212123,9
14.494122,7
15.155l23,8118.869129,663.730l
100
1951
110.888123,2
10.635122,7
11.281124,1114.086130,046.8901
100
1952
113.551121,7
12.273119,7 14.414123,1122.085135,4
62.3231
100
1953
116.228125,0
13.890121,4 13.130120,2121.620133,3
164.8681
100
1954
1
16580
1
27,8
12
.
550
1
21,0
13
.
909
1
23,3
1
16
.
618
1
27,9
59.6571
100
Erin,:
Maandstatistiek voor de Nijverheid van het C.B.S.
dat moment de onvoltooide rest op nul moest worden
gesteld
3).
De momenten, waarop curve U haar maxirna en mini-
ma bereikt, vallen uiteraard samen met de momenten,
waarop de curves B en V elkander snijden.
Bij vergelijking van het verloop van de curves B en V
‘)
Gezien in het licht van hetgeen hiervôôr werd opgemerkt omtrent de invloed
van complexenbouw op de bouwtijd zal werkelijke bouwtijd van woningen per 1 Januari 1950 lager hebben gelegen dan 10,8 maanden.
‘)
Uiteraard behoeft het driemaandelijks vçorlschrijdençle pemiddelde per 1 Januari 1950 niet op nul uit te komen,
676
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27 Juli 1955
blijkt duidelijk, dat de amplitudo van de fiuctuaties van
B groter is danvan V (zie voorgaand artikel conclusie 3).
De extra lage minima in het eerste kwartaal van
1953
en van 1954 hangen samen met het zeer ongunstig winter-
seizoen 1952/195.3 en 1953/1954. Zij zijn derhalve niet in
tegenspraak met de conclusie, dat uit het economisch
verband tussen de in het voorgaande meergenoemde
factoren voortvloeit, dat de amplitudo van B de tendentie
zal hebben steeds groter te zijn dan de amplitudo van V.
Overigens heeft dit verschijnsel een belangrijke consequen-
tie met betrekking tot het vergunningsbeleid. Het ver
–
mijden van sterke schonimelingen bij de afgifte van
bouwvergunningen zal een gelijkmatig verloop van de
begonnen woningen in de hand werken en het optreden
van het cumulatief effect (conclusie 2) beperken.
Het sterk fiuctuerend verloop van het aantal begonnen
woningen van begin 1950 tot begin 1952 hing samen met
de investeringsbeperking en financieringsstop in 1951 en
de bestrijding van de daarna, als gevolg van het gedaalde
aantal woningen in uitvoering, ontstane werkloosheid.
De fiuctuaties van het aantal begonnen woningen wer-
den op een later tijdstip en, zoals Verwacht mocht worden,
in mindere mate, gevolgd door fiuctuaties van het aantal
voltooide woningen. Door de grote verschillen tussen
begonnen en voltooide woningen ontstonden, zoals uit
de grafiek blijkt, grote fiuctuaties in het aantal woningen
in uitvoering met overeenkomstige consequenties voor de
arbeidsmârkt.
Zoals op grond van de uiteenzettingen: in het voor-
gaande artikel verwacht mocht worden (conclusie
5)
kwam een en ander tot uiting in heftige schommelingen
van de onvoltooide rest (bouwtijd), welke die van het
aantal woningen in uitvoering met een gemiddelde ver-
traging van ca 10 maanden volgden. De sterke stijging
van het aantal begonnen woningen gedurende de tweede
helft van 1951 en het begin van 1952, waardoor hei aantal
wonihgen in uitvoering begin 1952 eveneens ging toe-
nemen kwam eind 1953 in verminderde mate (conclusie 3)
tot uiting in het aantal voltooide woningen. De stijging
van de bouwtijd, welke eind 1953 inzette, mag echter
slechts ten dele aan de bovenomschreven ontwikkeling
worden toegeschreven; tegelijkertijd ni. ondervond de
.voltooiing van woningen door het uiterst ongunstige
winterseizoen 1952/1953 een sterke adclitionele ver-
traging, met als gevolg een extra-toeneming van de on-
völtooide rest (bouwtijd).
Een en ander leidt tot de conclusie, dat vanaf omstreeks
de jaarwisseling 1952/1953 de bezetting van de laatste
deelprocessen met woningen in uitvoering niet alleen
absoluut, doch ook in vergelijking met de vroeger lig-
gende deelprocessen, sterk moet zijn gaan toenemen.
Als gevolg hiervan zal het bouwtempo in de laatste de’el-
processen sterker zijn gedaald dan in de vroeger gelegen
deelprocessen.
Het aantal begonnen woningen nam, na de abrupte
verhoging
1951/1952
nog verder toe, afgezien van de
incidentele seizoendalingen, tot begin. 1954. Het aantal
voltooide woningen bleef bij deze toeneming achter,
enerzijds in verband met de in conclusie 3 bedoelde
degressie, anderzijds doordat de vertragende invloed van
het winterseizoen op het voltooien van woningen groter
is dan op het beginnen van woningen .Het gevolg hiervan
was een doorgaande stijging van het aantal woningen in
uitvoering en, enige tijd later, van de onvoltooide rest
(bouwtijd).
In 1954 bewoog het aantal begonnen woningen zich op
een lager niveau, hètwelk samenhing met een geringer
aantal verstrekte bouwvergunningen, dan resp. in 1952
en 1953.
Het aantal voltooide woningen steeg in 1954 tot een
voordien nog niet bereikte hoogte; het grote aantal in
1953 begonnen woningen ging nl. in 1954 tot voltooiing
komen, hoewel in een steeds meer vertraagd tempo
(stijgende bouwtijd) en ten koste van een grote spanning
op de arbeidsmarkt.
Naar onze meniig zal in 1955 een geringer aantal
woningen voltooid worden dan in
1954.
Deze mening is
gebaseerd op het geringer aantal begonnen woningen in
1954 dan in 1953 en de hoog gestegen bouwtijd, waarvan
wij, gezien de voorafgaande ontwikkeling van het aantal
woningen in uitvoering, voorshands nog geen aanzienlijke
daling verwachten.
Een schatting van het aantal voltooide woningen voor
de maanden Maart t/m December
1955,
welke werd
verricht niet behulp van correlatierekening op grond van
het economisch verband tussen voltooide woningen ener-
zijds en anderzijds begonnen woningen en woningen in
uitvoering, beide op een vroeger tijdstip gelegen (zie voor-
gaand artikel sub B), gaf als uitkomst een aantal van ca
55.500
woningen. Tezamen met de in Januari en Februari
1955 voltooide woningen zouden er volgens deze schatting
in het gehele jaar
1955
ruim 61.000 woningen worden
voltooid. Deze schatting veronderstelt uiteraard een
,,ceteris paribus” met betrekking tot de omvang van
overige bouwwerken, materiaalvoorziening, totaal aantal
beschikbare arbeiders, lengte van de werktijd e.d.
Ten slotte zij nog opgemerkt, dat de in het voorgaande
vermelde gevolgtrekking, dat sinds begin 1953 het aantal
woningen in uitvoering in de laatstè deelprocessen meer
is gestegen dan in de eerste deelprocessen, bevestigd wordt
door de gegevens van de voortgangscontrôle door het
C.B.S. Deze onevenwichtige verdeling van het aantal
woningen in uitvoering heeft zich ook in 1954 voortgezet.
Een verklaring hiervoor is o.i. hierin te vinden, dat, zoals
reeds werd opgemerkt, de invloed van het winterseizoen
zich sterker doet gelden in de laatste dan in de erse
deelprocessen, waardoor het in het voorgaande artikel
bedoelde cumulatief effect (conclusie 2) in de lab.tste
deelprocessen het grootst is.
Eventuele additionele maatregelen tot verhoging van
het bouwtempo, zoals langer werken, meer efficiënte
organisatie op de bouwplaats, temporisering van oveige
bouwwerken, e.d. zullen o.i. dan ook het meeste succes
oogsten, wanneer zij betrekking hebben op die arbeids-
categorieën, welke in de laatste deèlprocessen benodigd
zijn.
‘s-Gravenhage.
Drs M.
1. SCHUT.
27 Juli 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
677
Surinaamse kanttekeningen
(Tweede kwartaal
1955)
• De aanvankelijke verwachting,dat direct bij het optre-
den van de nieuwe Regering een duidelijke regerings-
verklaring zou worden uitgegeven is niet bewaarheid.
De financiële positie van het land bleek minder over
–
zichtelijk dan was aangenomen, zodat eerst op 14 Juli
in een persconferentie mededelingen konden worden
gedaan, in afwachting van ,een binnenkort aan de Staten
over te leggen regeringsverklaring.
Op deze persconferentie deelde Minister Smit o.a. het
volgende mede inzake de financiële positie en het Tien-
jarenplan: ,,De uitgaven voor de uitbreiding van de dienst,
welke gelijke tred moesten houden met de maatregelen,
die voor de ontwikkeling van het Land moesten worden
getroffen, hebben een zodanige onevenredige stijging van
de uitgaven der gewone dienst ten opzichte van de ont-
‘vangsten met zich gebracht, dat de bijdragecapaciteit of
wel het beschikbare investeringsvolume uit de gewone
landsinkomsten voor de verdere ontwikkeling van het
Land is aangetast”.
,,Nog altijd vertonen de ontvangsten ten opzichte van
de uitgaven van de gewone dienst een overschot, maar dit
overschot is niet meer toereikend om hieruit de volle
bijdrage aan het Tienjarenplan te financieren, indien geen
maatregelen worden getroffen tot terugbrenging van dit
abnormale accres in de uitgaven van de gewone dienst,
voorzoveel nodig aangevuld door maatregelen tot ver-
hoging van de ontvangsten”.
,,Wij werden onmiddellijk gesteld voor het feit, dat wij
ons moeten beraden over deze maatregelen, en in het
Regeringsprogramma zal aangegeven worden op welke
wijze de Regering meent het een en ander te kunnen
opvangen”.
Inderdaad worden thans in de verschillende departe-
menten bezuinigingsschema’s opgesteld en het ziet er
naar uit, dat de huidige Regering ernst maakt met een
streven naar herstel van vertrouwen, iets; wat gedurende
het laatste bewindsjaar van haar voorgangster ernstig
was geschokt. Aôhtèraf is inmiddels gebleken, dat de
begrotingsoverschotten van de jaren 1946 tot
1953
in
korte. tijd waren opgesoupeerd, zodat het thans reeds
grote inspanning, vergt, voor het dienstjaar
1955
een
sluitende rekening te krijgen.
Hoewel het Tienjarenplan nog steeds niet is bekrach-
tigd, werd met de uitvoering daarvan reeds een begin
gemaakt. In 1954 en in het eerste halfjaar
1955
ieder
werd een bedrag van Sf 4 mln door de Landsregering
geauthoriseerd. Voorai’in de wegen- en de volkswoning-
bouw, de meest dringende sectoren, moesten reeds enige
projecten worden aangepakt. Dit was mede de oorzaak
van een daling der werkloosheid, tot 1.210 mannen en
1.270 vrouwen op 30 Juni. Opmerkelijk is hierbij het feit,
dat het aantal vrouwen overweegt. De typische sociale
structuur van het land ‘en dé wijzigingen, die zich hierin
beginnen voor te doen, zullen hieraan niet vreemd zijn
1
).
Het zal van belang zijn, dat inzake het Tienjarenplan
spoedig een definitieve beslissing wordt genomen, daar
m(imenteel in oppositionele kringen de indruk gewekt
wordt als zou Nederland de toegezegde financiële steun.
op de lange baan schuiven. Hoewel dit zeker niet het geval
is, is een voortvarendheid wel van belang, om geen
goodwill te verliezen. Ook wanneer de Surinaamse bij-
drage op minder dan de oorspronkelijk begrote Sf 4 mln
‘) Zie ,,Surinaamse kanttekeningen” in ,,E.-S.B.” van
5
tvE’ei 1954, blz. 359
zou moeten worden gefixeerd, dient het ‘l’ienjarenplan
zeker voortgang te vinden, zij het op eventueel versoberde
basis of langduriger, termijn.
De bedrijvigheid liep, zoals reeds eerder geconstateerd,
in het algemeen iets terug:
Buitenlandse handel
1954
1955
Eerste vier maanden
………………….
(in
Sf
mln)
Uitvoer
…………………………………
.18,2
14,4 a)
)nvoer
………………………………….16,0
17,5
Saldo
………………………………..
.
.
2,2
– 3,1 a)
a) Hierin niet begrepen de
post ,,hout”, ongeveer
Sf
0,1 mln per maind.
In Economische Voorlichting Suriname van Juni 1955
werd een verbetering van het uitvoercijfer over 1954
gemeld. Dit moet zijn Sf
55,2
mln i.p.v. Sf
53,8
mln,
zoals in de vorige Kanttekeningen staat vermeld (blz. 456).
Debalatawinning profiteerde van de verbeterde situatie,
wat een verdere stijging van de aanvoer tot gevolg had
gedurende de eerste vijf maanden: 50.319 kg tegen
8.061 kg in dezelfde periode in 1954.
De in het Tienjarenplan geraamde volkswoningbouw
bleek reeds nu niet voldoende. Ten behoeve van de uit-
voer van verdere projecten wist de Stichting Volkshuis-
vesting een 13-jarige lening groot 5f 1,3 mln bij De
Surinaamsche Bank af te sluiten onder Landsgarantie.
Uit de grootte van dit bedrag, overeenkomende met het
gehele geplaatste kapitaal van de Bank, kan men het
belang van deze investering afleiden. Het is de bedoeling,
dat middenstanders deze woningen onder een 10 tot 15-
jarige bouwcredietovereenkomst in eigendom kunnen
verkrijgen. Nog steeds is het woningtekort in Paramaribo
en omgeving even nijpend als in Nederland, zodat dit
een welkome verlichting van de druk is.
De door het Welvaartsfonds uitgevoerde vierj-
projecten hebben zich destijds op twee hoofddoelen ge-
richt: voorziening van de locale markt van goedkope
eiwithoudende producten en het zoeken naar een geschikt
exportproduct, waarvoor de garnaal het meest geschikt
bleek. Dit laatste streven schijnt thans in een commer-
cieel stadium te zijn getreden met de oprichting van de
N.V. Surinaamse Amerikaanse Industrie Maatschappij,
welke zich op de vangst en de verwerking van garnalen
gaat toeleggen.
Uit Nederland kwamen verontrustende berichten over
het Plan Wageningen van de Stichting Machinale Land-
bouw. De mededelingen van Minister Kernkamp in de
Eerste Kamer, die neerkwamen op een beperking van de
omvang met loslating van het economisch principe onder
–
vonden hier en daar scherpe critiek. Dit zou dan weer een
van de vele begonnen doch niet uitgevoerde projecten
worden. Een gemeenschap van ongeveer 60 boeren-
gezinnen op 5.000 ha rijstpolders kan niet rendabel zijn,
beha1ve wanneer alle bestede kapitalen â fonds perdu
worden afgeschreven, wat zeker niet de bedoeling is.
Ook van de migratieplannen binnen Rijksverband komt
op’deze wijze niet veel terecht.
Toegegeven moet worden, dat de ramingen niet over
–
eenkwamen met de werkelijke kosten, doch het heeft
geen zin, na te kaarten of er fouten gemaakt zijn. De
opzet, een sociaal-economisch verantwoorde Nederlandse
gemeenschap in West-Suriname, is in vergelijk met de
opzet van de Zuiderzeepolders nog altijd veel minder
kostbaar. De eerste rijstoogst bleek geheel aan de ver-
678
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
27 Juli 1955
wachtingen te voldoen en in kwaliteit ver Uit te steken
boven de Surinaamse bevolkingsrjst.
Hoewel Suriname en Brazilië buurlanden zijn is het
handelscontact nimmer belangrijk geweest. Slechts ge-
durende de jongste wereldoorlog betrok Suriname enkele
vitale goedefen uit dat land. De huidige ingewikkelde
deviezensituatje in Brazilië is er thans de oorzaak van, dat
zich in Suriname een transitohandel begint te ontwikkelen.
Het .vrjwel nimmer bevaren traject Paramaribo-Belem
begint aantrekkelijk te worden, zodat behalve kust-
vaarders ook Nederlandse schepen er aan deelnemen.
De tweede Surinaamse Jaarbeurs zal van 28 October tot
5
November te Paramaribo worden gehouden. In deze
periode valt juist het Koninklijk bezoek en men hoopt,
dat de Koningin deze jaarbeurs persoonlijk zal openen.
Uiteraard zal het grote aantal vreemdelingen, dat dan te
Paramaribo aanwezig zal zijn, welkom zijn voor de te
houden beurs.
De uitvoer van bauxiet liep verder terug tot 1,16 mln
metr. ton gedurende de eerste vijf maanden tegen 1,49
in de overeenkomende periode in
1954.
De rij stoogst wordt nog steeds door het Land opgekocht
tegen een garantieprjs van 9 c per kg, franco opslag-
plaats. Dit is hoger dan de overeenkomende vrije rijst-
prijs, zodat het Land hierop een verlies lijdt. De voor-
raden worden in kavels bij inschrijving verkocht aan
handelaren, die de padi in pelmolens doen verwerken.
De inschrijvingsprijs ligt gemiddeld iets boven de 8 c.
De export van palmpitkernen begint enige omvang te
krijgen. Door een Nederlandse onderneming werd even
buiten Paramaribo een ontbolsterings- en drogings-
installatie gebouwd, die de in het bos verzamelde pitten
van de Awarra en de Moeroe-moeroe verwerkt. De
export, die geheel naar Nederland is gericht, bedroeg in
1952
…………..
S! 32.000
1953
…………..sj
72.000
1954
…………..
Sf 112.000
Hoewel in Paramaribo enige werkloosheid heerst, kan
men in het bosland niet voldoende werkkrachten krijgen;
hierdoor wordt een verdere uitbreiding van de productie
geremd.
De goudproductie liep iets achteruit van 88,2 kg tot
81,7 kg gedurende het eerste halfjaar van resp. 1954
en 1955.
De circulatie van De Surinaamsche Bank onderging
vrijwel geen wijziging en bedroeg op 2 Juli
1955:
Chartaal
……
Sf12.982.075,00
Giraal
……..
S! 9.413.273,99
Totaal
……
Sf 22.395.348,99
Het saldo van de Deviezencommissie steeg, mede dank
zij de vervroegde betaling der bauxietbelastingen, van
Sf 17,2 mln op 1 Januari tot Sf 19,1 mln op 25 Juni.
Paramaribo, Juli
1955.
G.
C. A. MULDER, B.Sc., Ps.D.
MEDEDELINGEN
VOOR ECONOMISTEN
De Koninklijke Vereniging voor Staathuishoudkunde
van België organiseert ter gelegenheid van het honderd-
jarig bestaan harer stichting een eeuwfeestcongres. Het
thema van dit congres, dat van 22 tot 25 September 1955
te Brussel zal worden gehouden, luidt: ,,De sociale vraag-
stukken in de staathuishoudkunde”.
Twee historische rapporten zullen worden uitgebracht,
die de ontwikkeling der sociale vraagstukken van 1855
tot
1955
behandelen. Het eerste rapport heeft betrekking
op de feiten, het tweede gaat over de invloed van deze
feiten op de economische theorie. Bovendien zullen over
elk der te bespreken 16 landen twee rappoiten worden
uitgebracht, waarvan liet eerste de sociale problemen in
het leven van de onderneming behandelt, het tweede de
sociale problemen in de nationale economie.
De officiële talen zijn Frans, Nederlands en Engels.
Inschrijfkaarten zijn verkrijgbaar bij de heer André
Coubeau, 30, Maartlaan, Woluwe-St. Lambert-Brussel,
tel. 12.67.01 Brussel. Inschrijfkosten: voor de congresleden
B.fr. 300 en voor iedere persoon die de congresleden
vergezelt B.fr. 100, te storten op postcheckrekening
394.12 te Brussel van de Koninklijke Vereniging voor
Staathuisho udkunde van België, met vermelding
,,Eeuwfeestcongres”.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldmarkt.
Nog steeds blijft ruimte het wachtwoord op de geld-
markt; marktdisconto’s en cailrente bleven hierdoor de
afgelopen week onveranderd laag. Bij gebrek aan beter
kochten de geidgevers tamelijk grote bedragen schatkist-
promessen bij De Nederlandsche Bank. In de drie weken
gelegen tussen 27 Juni en 18 Juli nam deze portefeuille
der Centrale Bank achtereenvolgens met f 47, 41 en 74
mln af. Was tot voor enkele maanden aankoop van
papier op de Londense geldmarkt attractief, ten gevolge
van het gestegen disagio van termijnponden, samen-
hangend met de gestègen vrees voor het
£,
is het aldus te
behalen netto-rendement voor de geldgevers in verhou-
ding tot de Nederlandse geldmarkttarieven thans practisch
niet lonend meer.
De kapitaalmarkt.
De koersstijging op de Amsterdamse aandelenmarkt
werd gedurende de verslagweek Voortgezet; het algemene
aandelenindexeijfer steeg per saldo 4 punten verder bij
een vrij grote omzet.
Zowel buitenlandse als binnenlandse factoren droegen
tot deze vaste stemming bij. In Wallstreet werd de hausse
hervat. Buitenlandse aankopen, zowel Amerikaanse,
Engelse, Franse als Zwitserse, voerden nieuwe middelen
naar de Nederlandse aandelenmarkt toe. Naar schatting
werd bijv. op één morgen (dus v66r de officiële beurstijd)
voor ca f 1,5 mln reëel aan aandelen Koninklijke naar het
buitenland verkocht. Wat de binnenlandse situatie be-
treft, werden vermoedens over een verdere loon-prijs-
spiraal versterkt door het bericht over nieuwe loonronde-
besprekingen tussen de Stichting van den Arbeid en enige
Ministers.
De optimistische stemming gaf aanleiding, voor ver-
schillende fondsen en fondsengroepen dezonnigekant
van diverse berichten danig te accentueren. Koninklijke
bereikte een nieuw hoogterecord (stijging van de stook-
olieprijs); A.K.U. eveneens (de dochter American Enka
emitteert; de A.K.U. neemt met f23 mln aan deze emissie
deel, zonder nochtans zelf hiervoor te emitteren). Vast
warën ook scheepvaartfondsen (stijging van de wilde-
vrachtenindex) en bankaandelen (,,achtergebleven”
fondsen). Zelfs enkele cultures ontbraken niet op het appèl
(stijging rubberprijs; aftreden Indonesische kabinet).
Van belang voor de positie van de aandelenbeleggers
S
9
diensten
*
•
kap. opbrengst.
S lopende
rekening
S goederen
Invoer
.
–
—–,-_,_’-
Uitvoer
—–
1
1952
1
193
1
1954
tekort goederenbakins
¶Jll
tekort lopende rekening
GRAFIEK IV
Lopende rekening in E.B.U. valut.a ‘s
S
lopende rekening
S-° diensten
#
pohrengast
S2 goederen
tekort goederenbalans
min gids
800
– 600
400
200
[II
-200
-400
min gid
200(
180
160(
140 (
120 (
100(
•
‘ De KLM zoekt
4
0
0
0
0
0
0
0
E N K E L E
MEÖEWERKERS
met een grondige
theoretische opleiding
en/of practische
Voor hen, die ervaring op
blijken te beschik-
bedrijfseconomisch
ken over de juiste
of administr. gebied.
aanleg en capa-
citeiten zijn goede
functies met verde-
re promotiekansen
aanwezig
;
uitzen-
ding naar het bui-
Schrift
elijke
teniand behoort
sollicitaties,
tot de
met
pasfoto,
mogelijkheden.
te richten
aan de
–
Dienst
Personeelszaken
KLM., Postbus
121,
Den Haag
‘ø
O
p
,
0
0
0
0
0
27Juli1955
ECONOM.ISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
679
S
in het algemeen was de instelling door de Vereeniging
voor- den Effectenhandel van een studiecommissie over
de beperking van de medezeggenschap van aandeel-
houders in n.v.’s door constructies als niet-royeerbare
certificaten, nationaal bezit van aandelen enz. In beleggers-
kringen is de laatste jaren een groeiende ontevredenheid
over dergelijke praktijken te constateren geweest.
Op de obligatiemarkt vormde de emissie der 4 pCt
obligaties Wagons-Lits het zoveelste succes’ in successie;
de toewijzing was uiterst geiing, hoewel, men in markt-
kringen meent, dat de overtekening toch iets ninder over-
weldigend was dan bij de vorige buitenlandse emissies.
Een combinatie die de laatste tijd meer voorkomt,
vormde de emjssie door de E.M.F. Dordt tegelijkertijd
van aandelen en obligaties (i.c.
f
1 mln aandelen â 105 pCt
en f 1 mln 20-jarige 31 pCt obligaties 100 pCt).
Aand. indexcijfers (1953 = 100)
15 Juli 1955
22 Juli 1955
Algemeen
…………………………
212,1
216,1
Intern., concerns ‘
………………….273,6
277,8
Industrie
………………………….
165,0
–
168,5
Scheepvaart
– ……………………..154,7
164,5
Banken
…………………………….
149,7
153.6
Indon. aand.
………………………
.150,5
150,7
Aandelen
Kon. Petroleum’
……………………
616’/,
634’/,
Unilever
…………………………
464’/,
467
3
/
4
Philips
……………………………
444
1
/,
448
3
/,
A.K.0 .
…………………………..
328
1
/
4
332
Kon. N. Hoogovens
……………….
334′!,
357
Van Gelder Zn.
………………….
323’/,
331114
H.A.L .
…………………………..
220
224
1
/,
Amstrd. Rubber
… . ……………….
120’/,
127′!,
}LV.A.
…………………………..
146
146
Staatsfondsen
2
’12 pCt N.WS. …………………….
79’/
,
79
11
1,
4
3-3
1
1,
pCt 1947
……………………
‘
101′!,
100′!,,
3 pCt Grootboek 1946
………………
99′!,
99′!,
3 pCt ‘bollarlening
………………..
98’/,
98’/,
Diverse obligaties
311, pCt Gem. R’dsin 1937 VI
102
1
!
8
102
1
!,
31/4 pCt Bk v. Ned. Gem. 1954 11/111
100’/,
100
1
!
4
3
1
/, pCt Philips 1948
………………
103′!,,
103
3
1
1,
pCt Westl. Hyp. Bank
…………
100
1
/,
100
1
1,
–
‘
J. C. BREZET
GRAFIEKEN
GRAFIEK
Lopende rekening in U.S.A. dollars
min gids
400
200
0
-200
-400
min gids
600
400
– 200
– 0
Abonneert 11, op E-.S.B.
ANGLO AMERICAN RHODESIAN DEVELOPMENT
CORPORATION, Ltd.
gevestigd te Salisbury (Southern Rhodesia)
UITGIFTE
van
–
Sterling’V.K.
2.5OOOOO-I-
4v2
pCt. 15-jarige obligatiën
in stukken van nom. £ St. V.K. 100-1- aan topnder
tot de koers van
981/4
pCt.
GARANT
voor hoofdsom en rente:
ANGLO AMERICAN CORPORATION OF
SOUTH AFRICA, LIMITED
gevestigd te Johannesburg (Unie van Zuid-Afrika)
De lening is aflosbaar â pan in 1’O
‘
gelijke jaarlijkse termijnen, telkens op 1 Augustus, voor
het eerst op 1 Augustus 1961.
Vervroegde gehele of gedeelteljk aflossing is toegestaan vanaf 1 Augustus 1961, uitsluitend
op 1 Augustus van ieder jaar, in de jaren 1961 tot en met 1965 tot de koers van 101%, daarna â pan.
Voor deze uitgifte is vergunning verleend door De Nederlandsche Bank N.V. op 29 Juni
1955,
onder nr. E.Z. 5334591.
Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovenvermelde obligatiën openstellen op
Donderdag, 28 Juli 1955,
van des voormiddags
9
uur tot des namiddags 4 uur,
bij hunne kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage, voor zover aldaar gevestigd,
op de voorwaarden van het prospectus dd. 21 Juli
1955.
Exemplaren van het prospedtus, inschrijvingsbiljetten en. afdrukken der Trustacte, alsmede
– tot een beperkt aantal – jaarverslagen over het boekjaar 1954 en de statuten van de
Anglo American Corporation of South Africa, Limited, en die van de Anglo American
Rhodesian Development Corporation, Limited, zijn verkrijgbaar bij de mschrijvingskantoren.
Amsterdamsche Bank N.V.
Be Twentsche Bank N.V.
Hope &Co.
Incasso-Bank N.V.
Labouchere
&
Co. N.V.
Lippmann, Rosenthal
&
Co.
R. Mees
&
Zoonen
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.
Nederlandse Overzee Bank N.V.
Pierson
&
Co.
Heldring
&
Pierson
Rotterdamsche Bank N.V.
Amsterdam,
Rotterdam,
21 Juli 1955.
‘s-Gravenhage,
–