Ei sche
Berichten
–
1
Klein-fruit en varkens
J. A. Pieterse van Wijck –
De financieel-economische positie der
Nederlandse koopvaardij
Drs R. Burgert
–
Verhoogde aftrek voor lijfrentepremie of
besparingsvrijstelling bij de
Inkomstenbelasting?
*
Drs R. Kool
De organisatié der tropische ontwikkeling
*
Drs M. J. Schut
Enkele aspecten van de woningbouw
1)
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
40e JAARGANG
/
No1986
WOENSDAG 6 JULI
1955
r)’JERZEKE
zMflV
•
8
ANK
PENSIO EN-VERZEKERING
AW
R. Mees & Zoonen
• Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam – ‘s-Graven hage
Delft.
Schiedam- Vlaardingen
Adviezèn inzake
Levensverzekeringei
en Pensioencontracten
Spuistraat
Amsterdam
KAS-ASSOCIATIE N.V.
•
Verhuur van brandkasten en
kluizen voor grote administraties
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIN
TELEFOON 11 1980
EENDRACHTSWEG 11
(3 LIJNEN)
ROTTERDAM
De Rietschans
–
Nieuw-Loosdrecht
Tel. K 2958.556
•
Café
–
Restaurant
Een diner met Uw_zakenrelaties slaagt bij ons altijd!
E
C ON
0 MI S C H
–
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheck-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f 29,—, overige landen
f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
–
Lossenummers 75 cts.
No. 1977:
f
2,-
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninkljjke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
j’raag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
6 Juli
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
607
Klein-fruit en varkens
Het lijkt
wat
vreemd in één adem de luxe en het oog
strelende fruitsoorten, welke ons land voortbtengt, en
een deel van onze veestapel, dat minder op uiterlijk
schoon kan bogen, te noemen. Toch is er een aanleiding
voor. Niet dat er gevaar bestaat, dat een deel van de
reeds begonnen oogst van klein-fruit naar de varkens
zal gaan. Zeker niet! Er is echter een golf beweging in het
economisch leven, welke bekend staat als de varkens-
cyclus. Welnu, bij het klein-fruit – deze groep tuinbouw-
producten omvat aardbeien, frambozen, rode bessen,
zwarte bessen, kruisbessen en bramen – is een golf-
beweging van een sterk overeenkomstig karakter merk-
baar.
Het verloop van een dergelijke cyclus is als volgt.
Om de een of andere reden zijn de prijzen voor een artikel
aan de hoge kant. Velen menen, dat dit zo zal blijven en
werpen zich op de productie van dit artikel, teneinde
snel rijk te worden. Zodra de sterk vergrote productie
op. de markt komt stort het prijspeil ineen. Illusies
gaan in rook op en men gaat op een andere manier
zijn geluk najagen. Het aanbod krimpt daardoor sterk
in, het prjspeil komt weer hoger te liggen en het spel
kan opnieuw beginnen.
Het uitgangspunt voor de golfbeweging vormt
de schaarste aan klein-fruit in de eerste jaren na de oorlog.
Deze zeer arbeidsintensieve teelt van luxe früitsoorten
was in de oorlog grotendeels verdwenen. Met name de
Engelse jamindustrie had in die tijd juist een practisch
niet te verzadigen vraag naar deze artikelen. Ondanks
beheerste prijzen was de teelt zeer rendabel. De teelt van
klein-fruit stond in het middelpunt van de belangstelling
en werd allerwege gestimuleerd, zowel in Nederland als
in Engeland.
Het gevolg was een vrij sterke toename van de productie
na verloop van enige jaren. Rode bessen, het minst sterk
gevraagde product, en aardbeien, het snelst groeiende ge-
was, leverden reeds in
1950
moeilijkheden op. Kort
daarna• volgden frambozen en in 1952 ontstond een
catastrophe bij de afzet van zwarte bessen en kruisbessen.
De Nederlandse teelt is vanouds sterk gericht op
export van klein-fruit in verwerkte toestand naar Enge-
land. Deze handel was reeds moeilijk door de opgezwollen
Engelse productie en werd in het najaar 1951 nog verder
bemoeilijkt door de Engelse invoerrestricties.
De moeilijke jaren werden bijna overal in West-Europa
gevolgd door een inkrimping van de teelt. Gedeeltelijk
werden inmiddels verouder1e percelen niet vervangen,
gedeeltelijk werden goede percelen gerooid.
Tot nu toe is de zgn. varkenscyclus compleet aanwezig.
Men zdu echter verwachten, dat bij die soorten waarvan
de aanplantingen niet snel verouderen, niet verder gerooid
zal worden dan tot het aanbod zo ver inkrimpt, dat ge-
middeld een redelijke prijs wordt gemaakt. Indien de
teelt een onderdeel uitmaakt van het gezinsbedrjf in
streken met kleine bedrijven en grote gezinnen zal men
het nog lang volhouden. Telers, die aangewezen
zijn op vreemd personeel zullen bij de thans be-
staande spanning op de arbeidsmarkt vlotter rooien.
Dit is ook in grote lijnen de ontwikkeling.
Er is echter meer. De gunstige algemene con-
juncturele toestand doet de vraag naar deze dure soorten
fruit snel verruimen. Bovendien heeft Engeland de
invoerbelemmeringen grotendeels opgeheven. Voorts
zijn in de goedkope jaren nieuwe markten gevonden.
De normaal ingekrompen productie ontmoet dus een
veel levendiger geworden vraag en het gevolg laat
zich raden: stijgende prijzen. De theoretische achter
–
grond wijkt op dit punt af van de varkenscyclus; het
resultaat is echter hetzelfde. De cyclus zal voorlopig
voortduren.
Een opnieuw in omvang toenemende teelt kan dus
worden verwacht. Bij de aardbeien – dit gewas veroudert
wel snel – is dit reeds het geval. Bij de andere soorten
klein-fruit zal het nog wel wat jaren duren. Zolang zullen
hoge prijzen de telers weer lokken. Als een fata morgana
voor degenen onder hen, die er nu niet van kunnen
profiteren en dit zo snel mogelijk wel willen doen?
Honselersdijk.
W.
H. KEMMERS, econ. drs.
INHOUD
Blz.
Klein-fruit en varkens, door Drs W. H. Kemmers
607
De financieel-economische positie der Neder-
landse koopvaardij, door J. A. Pieterse van
Wijck……………………………..
609
Verhoogde aftrek voor lijfrentepremie of bespa-
ringsvrjstelling bij de Inkomstenbelasting?,
door Drs R. Burgert …………………
614
Blz.
De Organisatie der tropische ontwikkeling,
door
Drs R. Kool …………………………
615
Enkele aspecten van de woningbouw,
door Drs
M. J. Schut …………………………
618
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet . ..
621
Statistieken:
Bankstaten …………………………. 622
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F.Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J.
van
Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
608
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6 Juli 1955
DE ARTIKELEN YAN DEZE WEEK
J. A. P. VAN WIJCK, De financieel-economische positie
der Nederlandse koopvaardij.
In dit artikel wordt aan de hand van de jaarverslagen
van elf rederijen een overzicht gegeven van de financieel-
economische positie van de Nederlandse koopvaardij.
Geconcludeerd wordt, dat de financiële positie zich ook
in het jaar 1954 in gunstige zin ‘heeft ontwikkeld. De
intrinsieke waarde van het aandelenkapitaal is zeer hoog
en overtreft in belangrijke mate de huidige koerswaarde
der aandelen. De dividendpolitiek is zeer conservatief en
beantwoordt niet in alle opzichten aan een juiste instelling
tegenover aandeelhouders. De vraag rijst verder in hoe-
verre de gevolgde beleggingspolitiek der geldmiddelen in
schatkistpapier e.d. economisch verantwoord is. De ver-
vanging van de verouderde vlooteenheden zal omstreeks
1960 een financieringstekort doen ontstaan; financiering
van dit tijdeiijk tekort door middel van aantrekken van
vreemd kapitaal op speçiale voorwaarden is, naast
algemene verlaging van fiscale lasten, aan te bevelen.
De verslaggeving laat nog altijd te wensen over en een
behoorlijke voorlichting aan aandeelhouders is dringend
gewenst.
Drs R. BURGERT, Verhoogde aftrek voor lijfrentepremie
of’ besparingsvrfjstelling bij de Inkomstenbelasting?
Een belangrijke verhoging van de van het belastbare
inkomen aftrekbare lijfrentepremie is thans in discussie.
Dit onderwerp is van veel belang voor degenen, die niet
onder een bepaalde pen’sioenregeling vallen. Zij zouden
daardoor feitelijk de gelegenheid krijgen belastingvrij te
sparen. Schr. vraagt zich af, of het beslist nodig is, dat de
fiscus de .belastingvrijstelling alleen geeft, wanneer de
besparing in de vorm van een lijfrentepremie bij een
verzekringmaatschappij wordt gestort. Besparings-
vrijstelling in plaats yan een verplichting tot het betalen
van lijfrentepremies kan een belangrijke stimulans zijn tot
enig herstel van
•
de particuliere kapitaalvorming. Ver
–
‘groting van de aftrek voor lijfrentepremies zou feitelijk
neerkomen op een versterking van de transformatie van
kapitaal, dat wel bereid zou zijn risico’s te aanvaarden,
tot niet risicodragend kapitaah Deze versterking is volgens
schr. niet in het belang van de structuur onzer samen-
leving. Hij meent dan ook, dat het voorgestelde alter-
natief voor de verruiming van de aftrek van ljfrente-
premie op het belastbare inkomen ernstige overweging
verdient. Teneinde het belang van de fiscus in dezen vol-
doende recht te doen wedervaren wordt een hoofdlijn van
een daarbij te volgen mogelijke techniek door schr.
aangegeven.
Drs R. KOOL, De organisatie der tropische ontwikkeling.
De gebrekkige structuur vaa de tropische volkshuis-
houding, de vertraagde reactiesnelheid van de tropische
mens op economische mogelijkheden en de zwakke
constellatie van het ambt’elijk apparaat geven aan ieder
ontwikkelingsplan een wel zeer wankele basis. Men heeft
dan ook overal getracht voor de uitvoering van een
welvaartsplan ëen organisatie, veelal ontwikkelings-
maatschappij genoemd, naast het ambtelijk apparaat in
het leven te roepen. Schrijver bespreekt de diversiteit
van mogelijkheden die er ligt t.a.v. de Organisatie, de
financiering en de ‘bevoegdheden der ontwikkelings-
maatschappij en geeft een overzicht van de wijze, waarop
de ontwikkelingsmaatschappijen van Puerto Rico en
Venezuela zijn opgezet. Hij vraagt zich, wat de ontwikke-
ling der Overzeese Rijksdelen betreft, af,of: 1. oprichting
van een ontwikkelingsmaatschappij als zelfstandig, uit-
voerende instantie geen overweging verdient; 2. oprich-
ting van een dergelijk zelfstandig orgaanmet goed om-
schreven status niet de beste mogelijkheid zal bieden om
economische ontwikkeling en intern-politieke ontwikke-
lingals twee verschillende grootheden te zien; 3. een der-
gelijk orgaan niet het beste de belangstelling van het bona
fide particuliere initiatief kan opwekken; 4. dit orgaan
niet de aangewezen instantie is om de rol van het bank-
wezen in de ontwikkelingsperiode te regisseren en
5.
de
overzeese partners niet een ontwikkeling â la Puerto
Rico aandurven.
Drs M. J. SCHUT, Enkele aspecten van de woningbouw.
Schrijver duidt voor de periode.
1950-1954
het eco-
nomisch verband aan tussen het aantal voltooide wonin-
gen enerzijds en die factoren, op welker veranderingen
het aantal voltooide woningen reageert, anderzijds.
Geconçludéerd wordt: 1. een stijging c.q. daling van het
aantal begonnen woningen zal na enige tijd leiden tot
een stijging c.q. daling van de bouwtijd; 2. ‘een ver-
andering van de bouwtijd heeft een afzonderlijke invloed
op het aantal woningen in uitvoering en werkt met de
invloed van het aantal begonnen woningen cumulatief;
3. een stijging c.q. daling van het aantal begonnen wonin-
gen plant zich steeds degressief voort naar de voltooiing,
waardoor de fiuctuaties der voltooide woningen geringer
zijn dan die der begonnen woningen; de fiuctiiaties van
het aantal woningen in uitvoering zullen in meerdere
mate worden veroorzaakt door fiuctuaties van het aantal
begonnen dan van het ‘aantal voltooide woningen;
5.
de
fiuctuaties van de bouwtijd zullen die van het aantal
woningen in uitvoering met een zekere vertraging, korter
dan de bouwtijd, volgen; 6. naarmate de fiuctuaties van
het aantal woningen in uitvoering groter zijn zullen de
fiuctuaties van de bouwtijd.eveneens groter zijn.
– SOMMAIRE –
J. A. PIETERSE VAN ‘WIJCK, La situation économique
et financière de la flotte marchande néerlandaise.
L’auteur analyse la situation économique et financière
de la flotte marchande néerlandaise, en se basant sur les
rapports annuels de 11 armements. La situation financière
s’est développée de manière favorable en 1954.
Drs R. BURGERT, Augmentation du montant déductible
comme prime de rente viagère ou dispense de l’impôt
sur
,
les revenus des montants épargnés.
On envisage une augmentatibn importante du montant
d&iuctible de l’impôt, sur les revenus â titre de prime de
rente viagêre. L’auteur propose .également une dispense
de l’impôt sur les revenus pour des montants épargné’s.
Di’s R. KOOL, L’organisation du développement des
l’égions tropicales.
La création d’une socidtd de développement dans les
.pays tropicaux est généralement nécessaire â la réaiiation
d’un plan de bien-être. L’auteur examine les possibilités
financières et d’organisation d’un pareil organisme.
Drs M. J. SCHUT, Queiques aspects de la construction
d’habitations.
L’auteur. recherche, pour la période
1950-1954, les
relations économiques entre le nombre d’habitations
achevées et les facteurs dont les modifications infiuent
sur le nombre d’habitations.
6 Juli
1955
–
ECONOMISCHSfATISTISCHElBERICHTEN
–
609
De financieel-economischeT positie
der:
Nederlandse koopvaardij
Voor de vijfde ahtereenvolgende maal heb ik aan de
hand van de jaarverslagen van de voornaamste Neder-
landse rederijen een overzicht samengesteld van de finan-
cieel-economische positie der Nederlandse koopvaardij.
Dank zij de medewerking van de Directie van een tweetal
rederijen is dit overzicht thans gebaseerd op de jaarver-
slagen van elf in plaats van negen rederijen, zoals dit in
vorige jaren het geval was. Het overzicht omvat thans:
de H,A.L., K.J.C.P.L., K.R.L., K.P.M., V.N.S., van
Nievelt, van Ommerdn, Oostzee, Hilligersberg, S. M.N.
en K.N.S.M.
De hiernavolgende geconsolideerde cijfers worden ge-
geven onder hetzelfde voorbehoud als gesteld in vorige
jaren, nI. dat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat be-
dragen welker inhoud niet volkomen identiek is, bij elkaar
zijn opgeteld en in de geconsolideerde balans en verlis-
en winstrekening onder één hoofd zijn gegroepeerd.
De fout, die hierdoor gemaakt zou kunnen worden, is
evenwel niet vaninvloed op de hiernavolgende conclusies.
Over het algemeen kan gesteld worden dat het jaar
1954 voor de scheepvaart niet ongunstig is geweest; de
gunstige ontwikkeling van de wereldconjunctuur heeft
ook voor de Nederlandse rederijen gezorgd voor de mo-
gelijkheid tot versteviging van de financiële positie. Dat
de betrokken rederijen van deze mogelijkheid geprofiteerd
hebben moge blijken uit onderstaande verge.lijking van
de geconsolideerde balansen per 31 December 1953 en
1954,
gebaseerd op de jaarverslagen van elf rederijen,
samen beherend 391 schepen met meer dan 2 mln BRT.
Balanspositie.
De geconsolideerde balans ziet er als volgt uit:
Per 31 Dec.
I
Per 31 Dec.
Toe-
I
Afnemin
1953
1954
neming
–
(in duizenden guldens)
Activa
Vloot (boekwaarde) a)
484.104
526.621
42.517
Schepen in aanbouw
140.000
147.293
7.293
Etablissementen,
voorra-
denenz
…………..
101.815
106.504
4.689
Deelnemingen en vorde-
–
ringen op deze onder-
76.836 654.179
..
92.227 678.279
15.391
24.100
Overige actiefposten
. . .
216.436 223.022
6.586
nemingen
…………..
G eldmiddelen
…………
1.673.370
1.773.946 100.576
–
Passiva:
Aandelenkapitaal
301.807
312.948
11.141
Statut. of Algem. Reserve
.
103.158
111.308
8.150
Reserve Div. verplicht.
154.299
181.607
27.308
Reserve Vlootvernieuw. b)
503.786
535.511
1.731
Res. Periodieke Survey
41.560
52.862
11.302
Assurantiereserve
65.079 70.360
5.281
Overige reserves c)
32.871
42.005
9.134
Overige passiefposten
470.810 467.339
–
3.471
1.673.370
1
1.773.946
104.047
1
3.471
Hieronder begrepen enkele schepen onder vreemde vlag in eigendom bij
dochterondernemingen van Phs. van Ommeren.
-.
Hieronder is bij enkele rederijen eveneens de reserve voor vernieuwing van
etablissementen en binnenvaartuigen opgenomen.
Hieronder is alles opgenomen wat op de balansen met het woord ,,Reserve”
wordt aangeduid.
Bovenstaande cijfers -geven aanléiding tot het maken
van de volgende bemerkingen.
.
Deze toeneming is veroorzaakt door de aflevering resp.
toevoeging aan de vloot van 21 nieuwe schepen, t.w.:
1 psssagiersschip
……………
7.512 BRT
12 vrachtschepen of pass./vrachts. . 54.161 BRT
8 kustvasrtuigen (ben. 500 ERT) 3.976 BRT
21 schepen
65.649 BRT
en door afvloeiing van
5
verouderde schepen hiet een
gezamenlijke tonnage van
15.592
BRT.
De boekwaarde van de vloot, omvattend 2.089.826,
bedraagt f 526.621.000, hetgeen neerkomt op 34,4 pCt
van de verkrijgingswaarde (historische kostprijs). Ter
beoordeling van dit cijfer volgt hieronder een staatje,
aangevende het verloop dezer waarde sinds 1950:
Boek-
vrkrïj.
waarde in
Per 31 Dec.
BRT
gings-
Boek-
1
pCt van
waarde a)
waarde
verkrij-
gings-
wsarde
1950
………………..
1.923.005
1.076.021
428.961
.
40,0
1951
………………..
1.985.419
1.188.789
435.301
36,7
1952
………………..
2.008.900
1
1.272.924
434.850
34,2
1953
……………….
2.039.769
1.399.841
1
484.104
34,6
1954
………………
2.089.826
1.530.795
526.621
34,4
a
)
Ingerekende verkrijgingswaarde van de vloot van v. Nievelt, Goudriaan &
Co gebaseerd op f92 mln per 31 December 1954; overige jaren daarvan afgeleid.
De cijfers uit bovenstaande tabel
–
tonen aan dat sinds
1950 de vloot dezer elf rederijen na aftrek van afgevoerde
schepen per saldo is toegenomen met 166.821 BRT, met
een verkrijgingswaarde per saldo van f 454.774.000. De
boekwaarde is per saldo .toegenbmen met f 97.660.000,
zodat als normale afschrjving een bedrag van f357.114.000
in vier jaren tijds is geboekt. Ondanks de toevoeging
van moderne tonnage aan hun vloten hebben de reders
het noodzakelijk geacht de boekwaarde te verminderen
van 40,0 pCt tot 34,4 pCt van de verkrjgingswaarde.
Uiteraard speelt bij de motivering, welke de reders
tot deze versterkte afschrjving heeft aangespoord, de
leeftijdsopbouw van de vloot een belangrijke rol. Aan
‘ de hand van de gegevens uit de elf jaarverslagen en van
Lloyd’s Register heb ik berekend dat dgemiddelde leeftijd
van de vloot der elf rederijen III jaar bedfaagt, ‘hetgeen
vergeleken met het gemiddelde van de wereidkoopvaardij-
vloot niet ongunstig is te noemen. Daartegenover staat
evenwel dat een aanzienlijk deel dezer vloten, nI. circa
25
.
pCt, gebouwd is in de oorlogsjaren 1943-1945, en
het is een algerneenbekend feit, dat deze tonnage bedrijfs-
economisch bezien niet meer mee kan in de concurrentie.
Vandaar dan ook dat de redérs zeer terecht op deze sche-
– pen een versnelde afschrjving toepassen.
De boekwaarde is bij de meeste rederijen ontstaan.door
op de verkrijgingswaarde (historische kostprijs) jaarlijks
een bedrag in mindering.te brengen, berekend op basis
van de vervangingswaarde. Naast deze normale afschrij-
ving worden jaarlijks, indien het winstsaldo dit toelaat,
extra afschrijvingen toegevoegd aan een reserve voor
v1ootvernieuwing. De verhouding tussen verkrjgings-
waarde en normale plus extra afschrijvingen blijkt uit
onderstaande opstelling:
Vloot.
.
De boekwaarde van de vloot is in 1954 toegenomen
.
1
Normale
Verkrijgings- en extra
met f42.517.000, welk bedrag als volgt is ontstaan:
Per 31 Dec.
t
waarde
afschrij- vingen
-_
gi;de Afgeschre- .IBoekwaarde
ven
(in duizenden guldens)
Per 31Dec. 1953
………………
..1.399.841
1
915.737
1
484.104
Per 31 Dec. 1954
………………
..1.530.795
1.004.174
526.621
Toeneming
……………………..
130.954
88.437
42.517
schrijving
in pCt van
de verkrij-
gings-
waarde
1950
…………………………
1.076.021
868.052
81
1951
……………….
………..
1:188.789
1.036.305
87 1952
…………………………
1.272.924
1.253.085
99
1953
……….. . ……..
……….
1.399.841
–
1.357.948
97
1954
………………………….
1.530.795
1.539.691
i
101
610
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6Juli
1955
Hieruit blijkt dus dat de normale en extra afschrijvingen
tezamen – thans méér bedragen dan de oorspronkelijke
aanschaffingsprjs van de vloot. De conclusie is dus wel
geweftigd dat de boekwaarde van de vloot dezer elf
rederijen zeer laag is te noemen.
Schepen’ in aanbouw.
In de vijf jaren
1950-1954
werden door de reders ver-
schillende orders voor nieuwbouw aan binnen- en buiten-
landse werven verstrekt. Per 31 December 1954 was een
bedrag van f147.293.000 aan de werven betaald voor nog
in aanbouw zijnde resp. in bestelling gegeven schepen.
Volgens mededelingen in de jaarverslagen waren per 31
December
1954
in aanbouw resp. bestelling 49 schepen
met een tonnage van ca 370.000 BRT. Wegens het ont-
breken van de daartoe benodigde gegevens in de jaar-
verslagen van de meëste rederijen is niet bekend welk
bedrag alsnog betaald moet worden op deze orders.
Een globale schatting leert evenwel dat in de eerstvolgende
jaren nog te betalen zal zijn een bedrag in de orde van
grootte van f 300 mln. Zoals uit de hiernavolgende be-
schouwing ‘over de geldmiddelen zal blijken, zijn de be-
trokken rederijen in staat aan deze verplichtingen uit
eigen middelen te voldoen, ook al is de mogelijkheid
niet uitgesloten dat bij een individuele rederij een tijde-
lijke financieringsspanning zal optreden.
Vlootvernieuwing.
Teneinde enig inzicht te verkrijgen in de financiële
consequenties van het programma van vlootvernieuwing
bij de in beschouwing genomen rederijen heb ik de leef-
rjdsopbouw hunner vloten samengesteld en geanaly
–
seerd. Uitgaande van de stellingen, dat:
alle tonnage gebouwd v66r 1930, welke dus
25
of meer jaren oud is, dringend vernieuwing behoeft;
in het algemeen schepen, welke in de periode 1930-
1939 gebouwd zijn, maximaal 20 jaren economisch
exploitabel zijn;
schepen gebouwd in de jaren 1942 en daarna binnen
15 jaren vervangen zullen moeten worden, wil men
de snelle ontwikkeling van de techniek kunnen bij-
houden,
dan blijkt het vervangingsschema van de vloot, ge-
baseerd op de bruto-tonnages en zonder rekening te
houden met de hogere snelheden van nieuwe eenheden,
er als volgt uit te zien:
Gebouwd in de jaren:
en
Vn:
tie
1955
247.000
1956
119.000
1932-1933-1942
……………………………
1957
29.000
1958
199.000
1936-1937-1944
…………………………..
1959
177.000
1960
437.000
1961
192.000
vôôr
1930
……………………………….
1934-1935-1943
…………………………..
1962
77.000
1930-1931
………………………………
1938-1939-1945
…………………………..
1963
.
101.000
1964
116.000
1940-1941-1946
…………………………..
1965
85.000
1947
……………………………………
1948
……………………………………
1966
59.000
1949
……………………………………
1950.
…………………………………..
1951
……………………………………
1967
,
86.000
1952
……………………………………
1968
100.000
1953
……………………………………
1954
……………………………………
1969
65.000
gehele vloot: 2.089.000
Grafisch voorgesteld ziet het vervangingsplan er uit
zoals in de rèchterkolom is aangegeven.
Uit dit vervangingsplan, hetwelk n.m.m. de realiteit
vrij dicht benadert, blijkt dat de dringende vervanging
van de meest verouderde tonnage, nI. die welke gebouwd
is véôr 1930, 247.000 BRT omvat, dat is bijna vier maal
Schema van vervanging van de vloot van
elf der voornaamste Nederlandse rederijen
(gebaseerd op leeftijd der schepen)
1955 3956 1957 1958 1909 3960 1961 1962 1961 1964 3965 1966 1967 3968 1969
zo veel als in 1954 aan nieuwe schepen aan de vloot is
toegevoegd. In 1954 is, na aftrek van de opbrengst der
voor sloop verkochte schepen, een bedrag van f130.954.000
geïnvesteerd; dit zou betekenen, dat voor de vervanging
van déze verouderde tonnage ca f 400 mln nodig zal zijn.
Daar staat evenwel tegenover dat in 1957 slechts 29.000
BRT voor vervanging in aanmerking komt (als gevolg
van het doorwerken der crisisjaren rond 1930). In het
jaar 1960 ‘zou niet minder dan 437.000 BRT voor ver-
vanging rijp zijn. Deze enorme schommelingen wijzen
reeds in de richting van een noodzakelijke vervlakking
van het vervangingsplan. In de scheepvaart is het evenwel
niet raadzaam de vervanging naar een later tijdsiip te
verschuiven. De concurrentie, vooral die van de zijde
van Duitsland, Japan en achtergebleven landen, die met
moderne schepen een steeds groter wordend deel der wereld-
scheepvaart opeisen, noodzaakt tot vervroegde vervan-
ging van scheepstypen, welke door hun bouw en snelheid
niet meer mee kunnen.
Deze redenering volgend komt men tot de conclusie’
dat in de jaren 1955-1960 gemiddeld 200.000 BRT ver-
vangen zou .moeten worden, hetgeen een investering
van een bedrag in de orde van grootte van f300 â 400
mln per jaar zou betekenen. Het is niet waarschijnlijk
te achten, dat de rederijen onder de huidige omstandig-
heden in staat zullen zijn dit bedrag op te brengen. Deze
mening is gebaseerd op de volgende cijfers:
0.
1950
1
1951
1
1952
1
1953
1
‘1954
Vloot, verkrijgings-
(in duizenden guldens)
waarde
………..
1.076.021
1
1.188.789
1.272.924
1.399.841
1.530.795
Schepen in aanbouw
73.182
75.664
149.173
140.000
147.293
Geldmiddelen
……
..408.947
549.866
665.286
654.179
678.279
1.558.150
1.814.319 2.087.383
2.194.020 2.356.367
Toeneming t.o.v.
voorafgaand jaar.
256.169
273.064
106.637
162.347
Deze tabel toont aan dat in de afgelopen vier jaren ge-
middeld f 200 mln beschikbaar is geweest voor aankoop
van schepen c.q. tijdelijke belegging. (Een relatief gering
bedrag voor aflossing van leningen is buiten beschouwing
gelaten). Ook al zou een deel van de beschikbare geld-
middelen in dit jaar of.een der eerstvolgende jaren worden
aangewend voor financiering van versnelde vervanging
van verouderde tonnage, dan zal de financiering van de
vervanging omstreeks 1960 toch een tekort veroorzaken.
Onlangs is door de Directeur-Generaal van Scheep-
vaart een commissie van ambtenaren en reders in het
even geroepen, die het vraagstuk van de financiering
1.000 S.R.T.
460 440 420 400
380
360 340 320 300 280
260
240
520 500
180
160 340
120
100
00 60 40
10
6Juli1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
611
van de vervanging en uitbreiding der Nederlandse koop-
vaardijvloot heeft bestudeerd, gebaseerd op de gegevens
van 35 scheepvaartmaatschappijen. Een gedeelte van het
door deze commissie uitgebrachte rapport is in ,,E.-S.B.”
van 2 Maart
1955
gepubliceerd
1).
Deze commissie heeft
becijferd dat in de periode
1946-1953
voor f1.421.000.000
door de rederijen is geïnvesteerd en dat in de jaren 1953-
1963 fl.850.000.000 nodig zal zijn voor de financiering
van de vervanging der vloot. De commissie besluit haar
rapport met de aanbeveling bm fiscale maatregelen
te overwegen, welke de interne financiering van de scheep-
vaartbedrijven zouden kunnen bevorderen
2)
Naar mijn mening is deze conclusie wel zeer voor de
hand liggend en geldt deze niet alleen voor scheepvaart-
bedrijven maar voor alle ondernemingen met een kapi-
taalintensieve structuur. Belastingverlaging, uitbreiding
der faciliteiten zoals investeringsaftrek en desnoods meer
vervroegde afschrjving willen alle ondernemers en het
komt mij dan ook voor dat de fiscus in dezen geen discri-
minatie zal toepassen en voor de scheepvaartbedrjven
uitzonderingen zal willen maken. Desalniettemin blijft
het gewenst dat de fiscus eindelijk eens begrip toont voor
de steeds groter wordende dispariteit tussen fiscale en be-
drijfseconomische afschrjving waardoor interne finan-
ciering practisch onmogelijk wordt en het is dan ook
toe te juichen dat de commissie nogmaals de aandacht
hierop heeft gevestigd.
Gezien het feit dat de
vlootvernieuwing
tot 1960 aan-
merkelijke kapitalen zal eisen (zie de figuur) en daarna
een meer evenwichtige toestand zal ontstaan, komt het
mij voor dat de oplossing van het financieringsprobleem
voor de vervanging van de vloot meer gezocht zal moeten
worden in de richting van leningen, al dan niet met rege-
ringssteun of garantie. De ruimte op de kapitaalmarkt
wettigt de conclusie dat, indien alle zeilen bijgezet wor-
den, een credietverlening op aan dit financieringsschema
aangepaste voorwaarden economisch verantwoord is.
Voor een angst voor een herhaling van de financiële
moeilijkheden zoals deze zich in de jaren dertig hebben
voorgedaan, is in de huidige omstandigheden geen plaats
meer. De scheepvaart is voor Nederland een nationale
zaak en het is alleszins redelijk en ook wel te verwachten
dat de Nederlandse Regering bij de overbrugging van dit
tijdelijke financieringstekort de helpende hand zal weten
te bieden. Het is evenwel zaak dat hiermede de nodige
spoed betracht wordt.
Voor de
uitbreiding
van de activiteit van de Nederland-
se vloot komt naast vergroting van het aandelenkapitaal
als financieringsmiddel ook de converteerbare obligatie
in aanmerking. Een verhandeling hierover valt evenwel
buiten het bestek van dit artikel.
Geldmiddelen.
De beschikbare geldmiddelen hebben in 1954 een nieuw
hoogterecord bereikt en zijn nu gestegen tot f 678.279.000,
belegd als volgt:
Kas, banken, giro en direct opeisbare deposito’s a)
…………..
f212.695.000 Schatkistpapier
……………………………………..
89.000.000
Leningen aan provincies en gemeenten
………………………
99.442.000
Deposito’s, kasgeldleningen e.d . ………………………… .. 201.836.000
Effecten
…………………………………………….
..75.306.000
Totaal f 678.279.000 a) Indien in het jaarverslag geen splitsing is aangegeven is het volle bedrag van
de beschikbare geldmiddelen onder dit hoofd opgenomen.
Het verloop der geldmiddelen over de afgelop’n vijf
jaren toont het volgende beeld:
5)
Zie ,,vernieuwing Nederlandse koopvaardij” door Mr Dr A. C. B. Helder
in ,,E.-S.B.” van 2 Maart 1955, bie. 168 e.v.
‘) Zie biz. 170 van genoemd artikel.
1950
……
f408.947.000
1951
……..
549.866.000
1952
……..
665.286.000
1953
……..
654.179.000
1954
……..
678.279.000
In vier jaren tijds zijn de beschikbare geldmiddelen dus
toegenomen met ca f270 mln. De vraag rijst waarom deze
enorme bedragen niet aangewend zijn voor de aankoop
van schepen. Vooral in de jaren 1950-1951 kon men van
de zijde der reders vaak horen dat de hoge nieuwbouw-
prijzen hen hiervan weerhielden. De ervaring heeft even-
wel geleerd.dat het niet te verwachten is dat de geleidelijk
gestegen bouwprjzen ooit nog eens aanmerkelijk zullen
dalen; de voornaamste grond voor deze bewering ligt in
de tendentie van loonronden en andere prjsverhogende
maatregelen van overheidswege. Dr H. F. van Leeuwen,
oud-directeur van de Twentsche Bank, heeft tijdens een
lunchcauserie voor de American Businessmen’sclub er in
dit verband nog op gewezen dat gespaard gçld in waarde
kan dalen. Als vergelijking wees spreker ‘op de zgn.
onsolide Noren met hun vlootbouwprogramma en maakte
de opmerking: ,,De solide Nederlanders stapelden het
geld op en nu zij aan bouwen toe zijn, blijken de schepen
veel duurder te zijn geworden”. Het komt mij voor dat
belegging van geldmiddelen in schatkistpapier e.d. in
plaats van in schepen een slechte
ruil
is en op de ont-
wikkeling van de Nederlandse scheepvaart vooral op het
gebied van de tankvaart een nadelige invloed heeft gehad
en nog heeft.
Interne financiering.
Bovenstaande cijfers bewijzen dat in de loop der jaren
door de elf in beschouwing genomen rederijen ettelijke
honderden millioenen guldens in de onderneming zijn
achtergehouden ter dekking van niet verstrekte bouw-
orders dan wel onvoorziene omstandigheden. De vraag
rijst, of deze enorme interne financiering in alle opzichten
verantwoord is. Bij de beantwoording van deze vraag
dient men voor ogen te houden dat dit probleem vele
aspecten heeft en zo veelomvattend is dat een gefundéerde
uiteenzetting in dit artikel niet mogelijk is. Ik zal mij dan
ook beperken tot het summier weergeven van enkele
facetten van de interne financiering.
De interne financiering van een omvang zoals deze bij
de rederijen heeft plaats gevonden impliceert een egalisatie
van het dividend op een laag niveau en leidt tot een
machtspositie van de leiders der onderneming. De interne
financiering heeft bij de Nederlandse rederijen een beleg-
ging in overheidspapier en effecten gecreëerd van z6’n
omvang dat van institutionele beleggingmaatschappijen
in plaats van scheepvaartmaatschappijen gesproken kan
worden. Deze bemerkingen behoeven een hadere moti-
vering.
De uitbreiding van de machtspositie van de leiders der
ondernemingen blijkt duidelijk uit de verslagen van de
aandeelhoudersvergaderingen. Daaruit blijkt maar al te
zeer dat de beschikkingsmacht van de besteding van het
opgepotte kapitaal in feite bij Directie en Commissarissen
ligt; de aandeelhouder is iedere zeggenschap daarin ont-
nomen. De aandeelhouder,- die bij de keuze van zijn be-
• leggingen een aandeel in een rederij heeft gekozen heeft
dit gedaan met het oogmérk een’ inkomen te zullèn ge-
nieten uit de winsten, verkregen met de exploitatie van
schepen. Hiervan is bij verschillende rederijen niet veel
terecht gekomen, o.a.:
bij de K.N.S.M. is de dividenduitkering nagenoeg gelijk
aan de baten uit hoofde van interest en uitkeringen uit
deelnemingen; van de winst verkregen uit de scheeps-
exploitatie is niets voor aandeelhouders bestemd;
—
7
7
612
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6 Juli 1955
bij de St. Mij ,,Nederland” treffen we hetzelfde beeld
aan;
bij N.V. van Nievelt, Goudriaan &Co bedroegen de
baten uit deelnemingen f 2.010.000; als dividend werd
uitgekeerd f
739.350,
zodat de winst uit het scheepvaart-
bedrijf geheel niet ter sprake komt.
Het is een algemeen bekend feit dat egalisatie van
dividend op laag niveau niet tot een aantrekkeljkè koers
der aandelen leidt. De aandeelhouder is gedegradeerd
tot een vaste-rente-dragende-schuldeiser. Het aandeel
verliest zijn karakter van investeringsmiddel in de risico-
dragende sfeer; het deelt niet langer in de wisselende kan-
sen van een rederij maar vertoont gelijkenis met een
participatiebewijs in een beleggingsinstituut. Het is dan
ook geen wonder dat de aandeelhouder zich verzet tegen
deze verdrukking en vervorming van zijn economische
positie.
Men moet hierbij evenwel niet vergeten dat de Neder-
landse reders doelbewust deze politiek volgen teneinde
het voortbestaan der rederij naar hun beste kunnen te
verzekeren. Het lijdt evenwel geen twijfel dat sommige
reders hierin te ver gaan en de perken van het economisch
verantwoorde te buiten gaan. Daar komt nog bij dat de
inhouding van winst bij een rederij niet ten volle behoeft
te resulteren in belegging in staatspapieren. Dit laatste
is alleen verantwoord ‘oor gedurende zeer korte tijd
braak liggende middelen. De geidmiddelenpositie van
de Nederlandse rederijen is gedurende vijf jaren nu al
zodanig dat versnelde aankoop van schepen, hetzij nieuw,
hetzij tweedehands, alleszins verantwoord zou zijn ge-
weest. Reeds meerdere malen heb ik er op gewezen dat het
bevreemding wekt, dat de Nederlandse reders zo weinig
aandacht aan de tankvaart besteden. Juist op de tanker-
markt worden herhaaldelijk schepen, waarop een lonend
charter voor enkele jaren rust, aangeboden, welke voor die
periode een unieke tijdelijke geldbelegging zouden vormen,
en bovendien een aanloop voor deelneming aan de
wereldtankvaart zouden kunnen betekenen.
Het gehele scheepvaartbedrjf is na de oorlog uitermate
voorzichtig geweest. Dank zij de hulp van de Nederlandse
Regering is de aan de rederijen toegebrachte oorlogs-
schade binnen zeer korte tijd ingehaald, maar overigens
is de activiteit binnen beperkte grenzen gebleven. De her-
innering aan de situatie in de crisisjaren rond 1930 heeft
ongetwijfeld een grote rol gespeeld. Geen overdrven
uitbreiding van de geplaatste kapitalen, geen hoge
dividendpercentages, maar wel meer dan ruime zichtbare
afschrijvingen en reserveringen plus vorming van stille
en geheime reserves. De groei van de reserve voor vloot-
vernieuwing is hiervan een sprekend bewijs:
in
duizenden
index
guldens
Per 31 December
1950
280.992
100
1951
353.154
126
–
1952
450.575
160 1953
503.786
179
1954
535517
191
Hieruit blijkt dat de methode van interne financiering
bij deze elf rederijen het mogêljk heeft gemaakt de reserve
voor nieuwbouw in vier jaar tijds te verdubbelen, en te
brengen op meer dan een half milliard gulden. Daarnaast
is door de methode van interne financiering nog een aan-
zienlijk bedrag aan stille en geheime reserves gekweekt.
Dividendpolitiek.
De verhouding tussen de winstuitkeringen
iu
de vorm
van dividend en de exploitatieresultaten blijkt uit onder
–
staande tabel:
Exploitatie
Uitkering
saldo M
an
Uitkeringen in pCt van Jaar
afschrij-
deelhouders
vingen
exploitatie
aandelen.
(in duizenden guldens)
Winst
kapitaal
1952
………………
03.633
28.305
13,9
9,9
1953
………………
149.564
29.628
19,8
9,5
1954
………………
134.212
31.948
23,8
10,2
Hieruit is de conclusie te trekken dat waar enerzijds
het exploitatie-overschot een daling vertoont (mede onder
invloed van de hogere afschrijvingen op nieuwe schepen)
de uitkering aan aandeelhouders een stijging vertoont.
Het bovenstaande toont aan dat aan aandeelhouders
slechts ca 20 pCt van de exploitatiewinst na afschrijvingen
wordt uitgekeerd. De resterende 80 pCt is voor meer dan
de helft bestemd voor de fiscus en hetgeen daarna over-
schiet wordt in de onderneming gehouden als reservepot
voor vlootvernieuwing e.d.
Een tabel aangevende de uitgekeerde dividendpercen-
tages van enkele der besproken rederijen volgt hieronder.
1950
1
1951
1
1952
1
1953
1
1954
(in procenten)
Hojland Amerika Lijn ……….9a)
12b)
12+b)
10
– 10
St.Mij ,Nederland” ………….9
I2b)
10
10
10
Kon. Rotterd. Lloyd …………8
lOc)
10
9
9
Kon. Paketvaart Mij …………9
lOc)
10
10
10
m
Phs. van Omeren …………..9a)
10
11
12
12
Kon. Ned. Stoomb. Mij ………7
9
9
9
9
Kon. Java China Pak. Lijn
9
10
9
9
10
Van Nievelt, Goudr. & Co
10
15
15
15
15
Waarvan
5
pCt in aandelen.
waarvan
io
pCt in aandelen.
Waarvan 8 pCt in aandelen.
Deze cijfers wijzen op een uitgesproken conservatieve
dividendpolitiek. Op de aandeelhoudersvergaderingen en
in de nieuwsbladen is daar op velerlei wijze tegen ge-
ageerd. De aandeelhouder, die van nature risico wenst te
dragen en daarvoor boven de vaste rentetrekker een
extra beloning opeist, wil in deze tijden van gunstige
conjunctuur een grotere uitkering uit deze conjuncturele
winsten genieten. Het verweer, dat door deze conser-
vatieve dividendpolitiek de intrinsieke waarde en dus ook
zijn aandelenpakket in waarde is gestegen, laat hem en
ook de beurs betrekkelijk koud. Immers, de aandeel-
houder ervaart, dat hij voorlopig niet in de hogere win-
sten zal delen; extra uitkeringen, die hij misschien in de
onzekere toekomst zal ontvangen, kunnen nimmer goed
gemaakt worden door een stijging van de koers, aan-
gezien het heden nu eenmaal hoger gewaardeerd wordt
dan een onzekere toekomst.
Dat de koerswaarde der aandelen bij lange na’ de
intrinsieke waarde niet haalt blijkt uit de volgende tabel,
aangevende de verhouding tussen aandelenkapitaal en
zichtbare reserves, ni. de algemene of statutaire reserve
en de reserve voor vlootvernieuwing.
Aandelen-
Reserves
Reserves
kapitaal
in pCt van,
aandelen.
(in duizenden guldens)
kapitaal
1950
………………………….
250.543
324.969
129,7
1951
………………………….
256.033
413.466
161,5
1
.
952
………………………….
281.177
546.479
194,3
1953
…………………………
301.807
606.944
1
201.1
1954
…………………………
312.948
648.825
206,7
Ter vergelijking volgt op blz. 613 een tabel aangevende
de hoogste en laagste koersen van enkele der besproken
rederijen.
H
LH LH LH
L
198
160
185
124 150
125
190
141
179
141
160 130
155
131
168
132 169 132
142
111
135
116
155
122 134
113
124
95
129 103
150 120
218
158 185 148
175 146
223
165
160 121
141 115
141 122
196 128
138 119
139 112
121 107
161 114
331 260 302 245 289 235 420 247
6Juli1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
613
(iii procenten)
H
L
Hou. Amerika Lijn
184 140
Stoomv.Mij ,,Neder-
land”
………..
179
131
Kon. Rotterd. Lloyd
153
117
Kon. Paketv. Mij
154
105
Phs. van Ommeren
195 158
Kon. Ned. Stoomv.
140
113
Kon. JavaChinaPak.
Mij
…….. .. …
89
Lijn ………….145
Van Nievelt, Goudr.
&Co
………..
275
191
1heoretisch geredeneerd is het zeer oed mogelijk dat
de niet uitgekeerde winst in de toekomst aan de aandeel-
houders ten goede kan komen, hetzij doordat dividend-
reserves worden gevormd, die in slechte tijden tot uit-
kering worden gebracht, hetzij doordat uit de ingehouden
winsten activa worden gefinancierd die er toe bijdragen
de winst op de duur te vergroten. De practijk- is echter
nog steeds deze, dat in jaren van minder gunstige winsten
of van verliezen direct tot dividendverlaging of -passering
wordt overgegaan. In dit verband is het nuttig kennis te
nemen van de opvattingen van buitenlandse reders. Als
typelend voorbeeld hiervan verwijs ik naar het verslag
van de Cunard Steamship Company, die o.a. de Queen
Elizabeth en Queen Mary exploiteert. Het dividend dezer
onderneming is in de periode 1943 tot
1954
gestegen van
6 pCt tot 16 pCt en dan nog wel over een in die jaren
aanmerkelijk vergroot kapitaal (o.a. in
1954
van £ 13 mln
door gratis uitgifte van 2 voor iedere 3 gewone aandelen).
De Chairman van deze rederij deelde aan aandeel-
houders mede:
,,That record is a courageous achievement by the
board in their endeavour to hold the balance fairly
between dividend distribution and the responsibility
placed upon them by stockholders themselves to
mairitain and replace the ships on which the dividends
and the very existence of the Company depend”.
Op grond van bovenstaande gegevens ten aanzien van
de dividendpolitiek der Nederlandse rederijen meen ik te
mogen concluderen dat het merendeel der Nederlandse
reders een dergelijke uitspraak tegenover hun aandeel-
houders niet zullen durven doen.
Verslaglegging.
De wijze, waarop door de Nederlandse reders de aandeel-
houders worden voorgelicht, laat. nog steeds veel te
wensen over. Reeds sinds jaar en dag wordt er van ver-
schillende zijden op aangedrongen af te stappen van de
conservatieve wijze van verslaglegging en aandeelhouders
volledig en üitvoerig in te lichten over het wel en wee van
de onderneming. Helaas moet geconstateerd worden dat
er in de elf besproken jaarverslagen nog vele leemten zijn.
Een van de leemten is o.a. dat uit de meesie jaarverslagen
niet blijkt welke financiële verplichtingen er voor de rederij
voortvloeien uit het aangaan van nieuwbouwcontracten
3).
Bij het consolideren van de balansen ben ik op een
aantal leemten in de jaarverslagen gestuit, waarvan ik
o.a. de volgende naar voren breng:
1. In het jaarverslag van de K.P.M. staat op blz. 13:
,,Reserve voor Heuitel der Vloot”.
,,Deze reserve werd vermeerderd mei het avans
verkregen op de in het verslagjaar verkochte en af-
gevoerde schepen. Voorgesteld wordt aan deze
‘) Zie voor de motivering hiervan mijn artikel in Maandblad voor Accountancy
en Bedrijfshuishoudkunde”, no 2, Jrg. 88, blz. 78 t/m 80.
reserve, ten laste van de Verlies- & Winstrekening
bovendien nog een bedrag groot f 2.000.000 toe te
voegen”.
De argeloze lezer zou dus denken, dat de Reserve voor
Herstel der Vloot met ettelijke millioenen is toegenomen.
Dit blijkt evenwel niet zo te iijn, want in de balans staat
vermeld:
Reserve voor Iterstel der Vloot 31 Dec. 1953
……………..
f 60.590.704,59
31 Dec. 1954
……………..
f 56.452.130,63
m.a.w. een
achteruitgang
van circa vier millioen gulden.
Het wordt aan de lezer c.q. aandeelhouder overgelaten
deze puzzle op te lossen.
2. In het jaarverslag van van Nievelt, Goudriaan & Co
ontbreekt iedere aanduiding omtrent de aanschaffings-
prijs van de vloot. In een onbewaakt (?) ogenblik heeft
een van de directeuren in de aandeelhoudersvergadering
verteld dat deze f 92 mln bedraagt. Waarom doet men
met de publicatie hiervan bij v. N.G. & Co toch zo ge-
heimzinnig? In dit jaarverslag ontbrèken bovendien
vergelijkende cijfers van het voorafgaande jaar.
De individuele spaarder, die een deel van zijn vermogen
ter beschikking heeft gesteld van een rederij, heeft recht
op een behoorlijke voorlichting omtrent de financiële
toestand van de onderneming. Onjuiste of onvoldoende
voorlichting zal niet nalaten een ongunstige invloed bij
spaarders uit te oefenen en het is heus niet ondenkbaar
dat bij een toekomstig beroep op de kapitaalmarkt de
gevolgen daarvan niet zullen uitblijven. In dit verband
vérwijs ik naar Prof. Dr N. J. Polak in zijn artikel
,,Atavismen in en om de N.V.”, waarin o.a. de volgende,
passage voorkomt:
,,De materiële machtspositie der aandeelhouders is
uiterst zwak. Toch heeft oppositie vaak zin, vooral
indien daarvan in perspublicaties melding wordt
gemaakt. De
publieke opinie is
vaak de hoogste
macht in de n.v.”.
De barometer van de publieke opinie vindt men op de
beurs en het moet gezegd worden dat scheepvaartaandelen
op de beurs geen al te beste naam hebben. Behoorlijke
voorlichting zou hier ongetwijfeld verbetering in kunnen
brengen.
Resumerend
kom ik t.a.v. de financieel-economische
positie van de Nederlandse koopvaardij tot de volgende
conclusies:
de financiële positie heeft zich ook in het jaar
1
9
54
in gunstige zin ontwikkeld;
de. intrinsieke waarde van het aandelenkapitaal is
zeer hoog en overtreft in belangrijke mate de huidige
koerswaarde der aandelen;
de dividendpolitiek is zeer conservatief en, beant-
woordt niet in alle opzichten aan een juiste instelling
tegenover aandeelhouders;
de vraag rijst in hoeverre de gevolgde beleggings-
politiek van de geldmiddelen in schatkistpapier e.d.
economisch verantwoord is; een rederij is nu een-
maal geen financieringsinstituut;
vervanging van de verôuderde vlooteenheden stelt
hoge aanspraken op de geldmiddelen en zal om-
streeks 1960 een financieringstekort doen ontstaan;
naast algemene verlaging van fiscale lasten is finan-
ciering van dit tijdelijk tekort door middel van aan-
trekken van vreemd kapitaal op speciale voorwaarden
aan te bevelen;
1950
1954
614
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6 Juli 1955
7. dê verslaglegging laât nog,altijd zeer veel te wensen
over en een behoorlijke voorlichting aan aandeel-
houders is dringend gewenst.
Ik wil deze beschouwingen besluiten met het citeren
van het slot van de rede van de heer B. E. Ruys, Voor
–
zitter van de Koninklijke Nederlandsche Reeders
vereeiliging, gehauden op 6 September 1954 ter gelegen-
heid. van het parlementair industriebezoek:
,,Waar een gezonde en krachtige scheepvaart voor
‘een traditioneel scheepvaartfand als Nederland een
nationaal belang genoemd mag worden, is het de
Nederlandse Redersgemeenschap ernst om ook in
de komende periode aan dit belang krachtig mede te
werken en daarin de tradities uit het verleden voort
te zetten”.
De basis daartoe ligt in de huidige sterke financieel-
economische positie der Nederlandse koopvaardij.
‘s-Gravenhage.
J.
A.
PIETERSE VAN WIJCK.
Verhoogde aftrek voor lijfrentepremie of besparings-
vrijstelling bij de Inkomstenbelasting?
Een belangrijke verhoging van de van het belastbare
inkomen aftrekbare lijfrentepremie is thans in discussie.
Dit onderwerp is van veel belang voor degenen, die niet
onder een bepaalde pensioenregeling vallen, vooral voor
beoefenaren van Vrije beroepen: Zij_zouden daardoor
de gelegenheid krijgen uit een belastingvrj gedeelte van
hun inkomen voorzieniiigen voor de oude dag te treffen,
feitelijk dus een gelegenheid om belastingvrj te sparen.
Hiermede is het economisch doel van deze maatregel
getypeerd. De vraag kan daarbij gesteld wofden, of ook
het middel bij uitsluiting van andere: het betalen van
premie voor lijfrenteverzekering, evenveel instemming zal
oogsten. De schaduwzijden, in onze tijd van voortduren-
de geldontwaarding verbonden aan sommenverzekerin-
gen, zijn genoegzaam bekend. Ook in dit blad zijn plan-
nen’ geopperd om te komen tot een vernieuwing van de
beleggingsplitiek der levensverzekeringmaatschappijen
met overeenkomstige wijzigingen in de uitkeringsver-
plichtingen, met het doel aan het genoemde bezwaar
tegemoet te komen. De verruiming van de mogelijkheid
tot aftrek van lijfrentepremiën geeft dit probleem opnieuw
grote actualiteit. Indien we aannemen, dat .dit probleem
dor de levensverzekeringmaatschappijen niet in de boven
aangeduide zin wordt opgelost, is er alle aanleiding de
vraag te stellen, of het beslist nodig is, dat de fiscus de
besparingsvrijstelling, want dat. is’ het eigenlijk, alleen
geeft, wanneer de besparing in de vorm van een lijfrente-
premie bij een verzekeringmaatschappij wordt gestort.
Wij menen, dat het de moeite waard is-aan deze vraag-de
nodige aandacht te schenken, zowel in het belang der
daarvoor in aanmerking komende spaarders als van uit
het gezichtspunt van de structuur van het aanbod op de
kapitaalmarkt.
Van het standpunt van de fiscüs is de situatie zo te ty-
peren, dat de besparing kapitaal doet ontstaan, waarop
een fiscale claim blijft rusten, welke actueel wordt, wan-
neer dit ‘kapitaal te zijner tijd ter consumptie wordt -op-
genomen. Aanwending van de besparing voor dé betaling
vanlijfrentepreniiën heeft voor de fiscus het voordeel,
dat de opneming ter consumptiè van het kapitaal zeer
regelmatig volgens een voorf opgesteld tij dschèma ver-
loopt, ook al zijn afwijkingen hïervan, meestal vervroegde
opname van het spaarkapitaal, mogelijk. Dit maakt de
âontrôle door de fiscus eenvoudig en hij hèeft bepaalde
waarborgen, dat hêt t.z.t. effectief wbrden van de claim
hem niet kan’ ontgaan. Het is waarschijnlijk, dat hier de
verklaring ligt voor de voorkeur, welke de’ fiscus’ vobr
de , belegging dezer besparingen in hjfrenteprenuen aan
-‘de dag legt. Het is daarom niët bij-voorbaat üitgèsloten,
dat de.’fiscus ook een andere wijze van belegging van de
vrijgestelde besparingen kan aanvaarden, wanneer daar-
bij dezelfde of nagenbeg dezelfde zekerheid wordt ver-
kregen, dat de. claim hem niet ontgaat. Het mogelijke
neven-argument, dat de Minister van Financiën het be-
leggen in lijfrentepremiën zo aantrekkelijk vindt, omdat
hij daardoor tevens een ruime markt voor staatsleningen
schept, kan onder de huidige omstandigheden moeilijk
veel gewicht in de schaal leggen.
De meest voor de hand liggende techniek zou zijn die
van de onbelaste reserve, ondanks de slechte reputatie,
welke dit begrip heeft kunnen verwerven in de sfeer van
het bedrijfsvermogen; de moeilijkheden in de sfeer van
het privévermogen zijn stellig niet in dezelfde mate te
vrezen. Elk jaar zou dan een bedrag van maximaal f3.600
in mindering gebracht worden op het inkomen, terwijl
deze aftrek ,,gestort” zou moeten worden in een onbe-
laste reserve. Als vaste regel zou moeten gelden, dat deze
onbelaste reserve elk jaar met de gekozen ,,storting”
(maximaal f 3.600) moet stijgen. De tegenwaarde der
reserve wordt gevonden in beleggingen, welke de belas-
tingplichtige vrijelijk kan kiezen. Elke over een jaar
blijkende vermogensdaling wordt geacht te zijn een ont-
trekking aan de onbelaste reserve, en deze onttrekking
zou dan ter realisatie van de fiscaleclaim moeten worden
belast. De inspecteur zou ter doorvoering van deze maat-
regel, steeds moeten nagaan, of het vermogen met min-
stens de gekozen storting is toegenomen. Elk bedrag,
waarmee het beginvermogen, verhoogd met de gekozen
storting, het eindvermogen overtreft, zou dus bij het
belastbaar inkomen van dat jaar moeten worden gevöegd.
•Het maximum van deze bijtelling zou moeten zijn de
som, der in voorgaande jaren gedane stortingen. Zo zou
de gang varl zaken zijn, in de ,,spaarperiode”, d.w.z. tot
de leeftijd van bijv.
65
jaar is bereikt. Daarna zou een
verplichte jaarlijkse toevoeging aan het belastbaar in:
komen moeten plaatsvinden ter amortisatie van de fiscale
claim op de onbelaste besparingsreserve. De grootte van
deze verplichte bijtelling zou vooraf moeten worden vast-
gesteld, wellicht op grond van actuariële berekeningen.
Indien bij overlijden de amortisatie der fiscale claim niet
voltooid mocht zijn, wordt het restant geheel belast in
het laatste belastingjaar. Hetzelfde zou moeten gebeuren
bij een andere wijze van beëindiging van de subjectieve
belastingplicht..De uit de belegging verkregen periodieke
opbrengst zou dan – om de zaak eenvoudig te höuden –
gewoon belast moeten worden. De contrôle van de zijde
van de fiscus is alleen mogelijk op basis van de aangiften
voör de Vermogensbelasting. De contrôle zou illusoir wor-
den, wanneer belastingplichtige ter versluiering van een
onttrekking in bovenbedoelJe ziii een te hoge aangifte’
6Juli1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
615
zou doen. Het lage tarief voor de Vermogensbelasting
betekent stellig geen rem op zulke praktijken. Ook is de
fiscale contrôle machteloos voor belastingplichtigen, die
geen aangifte voor de Vermogensbelasting behoeven te
doen. Het blijkt dus, dat de fiscus op redelijke gronden
betere waarborgen kan eisen.
Deze zou men kunnen vinden in een soort trustverband
op de gekozen belegging van de belastingvrije besparing.
Deze zou bij een trustee gestort kunnen worden ter beleg-
ging op aanwijzing van belastingplichtige; de gekochte
waarden blijven onder beheer van de trustee. Deze zou
alle opdrachten tot omwisseling van beleggingen moeten
uitvoeren. Een der condities bij de deponering is, dat de
trustee jaarlijks aan de fiscus de grootte en samenstelling
van het vermogen onder trustverband moet mededelen.
De Inspecteur maakt dezelfde berekening over dit deel
van het vermogen: is het eindvermogen kleiner dan begin-
vermogen plus jaarstorting, dan wordt het verschil bij
het belastbaar inkomen gevoegd. Voorts zou de verkregen
periodieke opbrengst als normaal inkomen kunnen wor-
den belast. De uiteindelijke fiscale claim beperkt zich
dan tot de som der stortingen, immers, de periodieke
baten zijn.reeds belast en koerswinsten of verliezen beho-
ren niet tot het belastbaar inkomen. Na afloop van de
,,spaarperiode” zou het bovenbedoelde schema van
jaarlijkse belaste onttrekkingen/bijtellingen moeten wor-
den gevolgd, met eenzelfde eindafrekening bij overlijden,
etc. Deze techniek is ook toe te passen voor belasting-
plichtigen, die niet in de Vermogensbelasting worden aan-
geslagen. De fiscus kan gemakkelijk contrôleren, dat
tegenover de besparingsvrijstelling reële kapitaalvorming
plaatsvindt. Desnoods zou de trustee nog verplicht kunnen
worden bij onttrekkingen bij wijze van voorheffing
Inkomstenbelasting in te houden naar een uniform tarief
(de 40 pCt uit art. 48 I.B.?).
Op dit schema is nog ‘de volgende vereenvoudiging
denkbaar. De complicaties ontstaan, doordat het uit
belastingvrije besparingen ontstane kapitaal verder aan-
groeit of liever verandert, door periodieke baten (divi-
dend, coupons), die in principe belast zijn en door waarde-
stijgingen of -dalingen en claims, die in principe niet
belast zijn. Een eenvoudige structuur zou bereikt worden,
wanneer men alle aangroei boven de stortingen, hoe dan
ook verkregen, als met .de fiscale claim bezwaard kapitaal
zou beschouwen. Men brengt dan ook onbelaste waarde-
stijgingen en claims in de greep van de fiscus en deze zou
daartegenover moeten aanvaarden, dat naar het ,,gewone”
belastingrecht niet aftrekbare waardedalingen op het
,,bezwaarde kapitaal” In mindering mogen worden ge-
bracht. De controlerende inspecteur heeft dan alleen de
jaarlijkse storting te verifiëren, terwijl de trustee moet
mededelen, hoeveel aan het kapitaal onder trustverband
is onttrokken. Deze vereenvoudigde constructie is wel-
licht nadeliger voor belastingplichtigen, dan de meer ge-
compliceerde, omdat laatstbedoelde principieel vrije toe-
nemingen onbelast laat, eerstbedoelde daarentegen niet.
Toch komt het ons voor, dat ook de eenvoudige construc-
tie nog zo aantrekkelijk is, dat velen er de voorkeur aan
zullen geven boven het betalen van lijfrentepremiën.
Wij ontveinzen ons niet, dat met het bovenstaande alle
technische details wel’ niet als geregeld en opgelost zullen
kunnen worden beschouwd. Wij willen echter niet meer
doen dan het probleem stellen, onder bijvoeging van de
hoofdlijn van eenmogelijke techniek, welke het belang
van de fiscus voldoende recht doet wedervaren. Wij menen,
dat de beschreven besparingsvrij stelling in de plaats van
een verplichting tot het betalen van lijfrentepreniies een
belangrijke stimulans kan zijn tot enig herstel van de
particuliere kapitaalvorming. O.i. is dat van belang: Er
moet in ons land wel sprake zijn van een te omvangrijke
stroom van spaargelden naar de institutionele beleggers,
die in belangrijke mate onvrj zijn in de keuze hunner
beleggingen, een onvrjheid, die het aanbod van risico-
dragend kapitaal verkleint. Feitelijk zou vergroting van
de aftrek voor lijfrentepremies neerkomen op een ver-
sterking van de transformatie van kapitaal, dat wel bereid
zou zijn risico’s te aanvaarden, tot niet risicodragend kapi-
taal. Hët komt ons voor, dat een versterking van deze
transformatie niet in het belang is van de structuur
onzer samenleving. Uit het verslag van de Verzekerings-
kamer over
1953
blijkt, dat de totale beleggingen der le-
vensverzekeringmaatschappijen bedroegen f 4.631 mln;
daarvan kwam slechts f 254 mln de industriefinanciering
ten goede, of wel
5,5
pCt. Op de lange duur gezien houdt
belegging in goede binnenlandse aandelen bijv. niet meer
risico’s in dan belegging in staatsobligaties. Wij nemen
thans waar, dat zelfs buitenlandse staatsobligaties in ons
land worden geplaatst. Onwillekeurig komen daarbij
herinneringen op aan ,,Russen” en ,,Hongaren”! Het
behoeft geen betoog, dat. dit alleen gebeurt door verschil
in rentestand op dergelijke leningen. Is een van de fac-
toren, die deze rentestand in ons land relatief zo laag doet
zijn niet het feit, dat wij meer dan elders onze bespa-
ringen via institutionele beleggers als aanbod vanvrijwel
uitsluitend niet risicodragend kapitaal op de kapitaal-
markt brengen?
Wij menen dan ook, dat het voorgestelde alternatief
voor de verruiming van de aftrek van lijfrentepremie op
het belastbaar inkomen ernstige overweging verdient.
Het was de bedoeling van bovenstaande regelen daarop
de aandacht te vestigen, zowel van fiscale zijde als van
de zijde van beleggingsspecialisten. Kunnen de laatst
genoemden niet komen tot een soort ,,eenheidsbelegging
met grote risicospreiding” voor de voorlopig van Inkom-
stenbelasting vrijgestelde besparingen? Het is maar een
vraag, maar misschien zit er iets in een soort niet verhan-
delbaar depôtfractiebewijs-met-fiscale claim.
Rotterdam.
R. Burgert.
De organisatie der tropische ontwikkeling
Dat het ambtelijk apparaat in de tropische zone van
een zwakke constellatie is mag als bekend worden ver-
ondersteld. In deze zone nu zijn sinds de tweede wereld-
oorlog ontwikkelingsplannen opgesteld. In het algemeen
wordt met de opsteffing van een dergelijk plan zowel een
verhoging van de volkswelvaart als een vergroting van de
economische zelfstandigheid beoogd. Omvang van het
plan en tijdsduur, gedurende welke men zich de uitvoering
van het plan gedacht heeft, zijn verschillend. Zo werden
ten behoeve van de Britse en Franse overzeese gebieds-
delen Tienjarenplannen opgesteld welke vrijwel alle
sectoren van het economisch ieven omvatten. In andere
gebieden richt de overheid haar aandacht op een of meer
bepaalde sectoren waarvoor een ,,target” wordt opge-
steld dat men zo snel mogelijk tracht te bereiken. De
gehrekkige structuur van de tropische volkshuishouding
evenals de vertraagde reactiesnelheid van de tropische
mens op economische mogelijkheden geven naast de
zwakke constellatie van het ambtelijk apparaat aan ieder
ontwikkelingsplan een wel zeer wankele basis. Het is dan
616
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6Juli1955
ook begrijpelijk dat men overal getracht heeft, ten aanzien
van de uitvoering van het welvaartsplan een Organisatie
naast het ambtelijk apparaat in het leven te roepen.
Meestal wordt deze instantie een ontwikkelingsmaatschap-
pij, een ,,development corporation” of een ,,corporacion
di fomento” genoemd. Het voordeel van een dergelijk
instituut ligt in het bijzönder in het feit dat maatregelen
genomen kunnen worden buiten de zo langzaam werkende
ambtelijke tredmolen om.
In het algemeen nu zal de kracht van deze ontwikke-
lingsmaatschappij bepaald worden door de capaciteit
van haar personeel en de omvang van haar financiële
middelen. Het verschijnsel is ook voor Nederland in
verband met de ontwikkelingsplannen van overzee be-
langrijk genoeg om er aandacht aan te wijden. Hierbij
zal enigszins systematisch aandacht aan de bevoegdheden
van het instituut worden besteed. In de practijk zal men
uiteraard een spel van touwtrekken tussen departement
en ontwikkelingsmaatschappij aantreffen tenzij deze be-
voegdheden adequaat zijn omschreven. In de eerste
plaats dient echter het aandeel van de particuliere sector
te worden beschouwd.
De uitvoering van een plan vraagt aan de overheid de
beslissing of het particulier initiatief al of niet in de uit-
voering zal worden betrokken en of leidinggevend in de
richting van de te verwachten particuliere investeringen
zal worden ingegrepen. De ervaring leert dat de overheids-
taak veel groter is dan men veelal in minder ontwikkelde
gebieden beseft. Wil de overheid deze taak grondig ver-
richten dan blijft steeds ruimte voor particulier initiatief
over. Contrôle van de particuliere sector blijkt bij er-
varing niet en detail maar op strategische plaatsen het
meeste effect te sorteren. Hierbij wordt de meest schaarse
productiefactor als de meest strategische plaats aange-
merkt.
In het algemeen wordt de planuitvoering toevertrouwd
aan een zelfstandig orgaan. Dit kan hetzelfde orgaan zijn
dat met de planvorming is belast. Het kan ook een nieuwe
instelling zijn welke als ontwikkelingsmaatschappij wordt
gepresenteerd. Het kan onderverdeeld zijn in secties of
commissies die met de ontwikkeling van een bepaalde
sector zijn belast. Soms is de ontwikkeling exclusief in
handen van een of meer banken gegeven. Ook de leiding
van de ontwikkelingsmaatschappij varieert van gebied tot
gebied, zowel in samenstelling als in grootte. Soms bestaat
zij uit een enkele raad, soms uit een directie en een raad
van beheer. De grootte van de raad varieert van enkele
personen tot enkele tientallen. Men komt in enkele ge-
bieden slechts enige malen per jaar bij elkaar; in andere
gebieden heeft de raad een volledige dagtaak. De benoe-
ming tot lid kan bovendien tijdelijk of permanent zijn.
Het hoofd van het betreffende gebied, president of gou-
verneur, benoemt in sommige landen de leden op voor-
dracht van de volksvertegenwoordiging. De volksver-
tegenwoordiging doet dit soms zelf. Vertegenwoordigers
van overheidsorganen,, van het bankwezen, van de handel,
van de werkgeversorganisaties en relatief zelden van de
werknemersorganisaties kunnen lid zijn. Bijna steeds speelt
de Minister van Economische Zaken van het betreffende
land een belangrijke rol.
Ook de taakopdracht van de ontwikkelingsmaatschap-
pij wisselt van land tot land. Indien dit orgaan tevens plan-
bureau is zal het veelal de werkpiannen voor elk jaar op-
stellen. De opdracht kan beperkt klijven tot ontwikkeling
van een bepaalde sector of sterk de nadruk leggen op eên
ontwikkeling in een bepaalde richting. Als zodanig is her-
haalde malen sprake van bevordering van industrie op
basis van binnenlandse grondstoffen. Ook kan bijv. ge-
vraagd worden om de vestiging en uitbreiding van een
markt voor binnenlandse producten. De taak kan ook
beperkt blijven tot het stimuleren van de onderlinge sa-
menwerking en de supervisie van verschillende publieke
en/of particuliere instellingen.
Het instrumentarium van handelingen, waartoe een ont-
wikkelingsmaatschappij gemachtigd kan worden, is bij-
zonder uitgebreid. De omvang wordt bepaald door de
grootte van de taakopdracht. Is deze laatste uitgebreid
dan kan de machtiging tot het verrichten van handelingen
o:a. het volgende omvatten:
aankoop van grondstoffen in binnen- en buitenland;
handel in en verkoop van producten in binnen- en bui-
tenland;
inrichting van research- en proefstations;
steunverlening aan het bedrijfsleven in velerlei vorm.
Uit deze overigens niet limitatieve opsomming blijkt dat
de organisatie een aanzienlijk deel van het productiepro-
ces in eigen hand kan nemen. De als laatste punt genoemde
steunverlening kan uit de aard der zaak weer onderver-
deeld worden, bijvoorbeeld als volgt:
De oprichting van een eigen bedrijf al of niet met deel-
name van particulieren. Men betreedt dan het gebied
van de overheidsproductie. Hier wordt opgemerkt dat
voor het welslagen der onderneming van belang is of
het particulier initiatief zich in deze sector heeft ont-
plooid. Indien dit wel het geval is dreigt een concurren-
tie van particuliere zijde waarbij de hogere graad van
efficiency van laatstgenoemde veelal ten nadele van
overheidsexploitatie zal werken. Indien nog geen parti-
culier initiatief wordt aangetroffen betekent dit een
indicatie in ongunstige zin wat de rentabiliteit betreft.
Een deelname, in het aandelenkapitaal en het verstrek-
ken van lang en kort crediet met name in de vorm van
obligaties. Hier begeeft men zich op het gebied van het
bankwezen en wederom zullen in het algemeen ter-
reinen worden betreden welke voor de particuliere
bankier niet aantrekkelijk zijn gebleken.
Deze bemoeienis kan in het uitoefenen van een om-
vangrijk bankbedrijf uitmonden waartoe naast de
credietverstrekking ook het aangaan van binnenlandse
of buitenlandse leningen en het scheppen van een
depositomogeljkheid voor spaargelden wordt gere-
kend. Soms zijn beperkingen aangebracht. In een be-
paald land is slechts verstrekking van agrarisch en in-
dustrieel crediet mogelijk. In andere landen mag bijv.
slechts crediet worden verleend aan die organisaties
die zich bezighouden met de bevordering van indus-
triële bedrijvigheid. In enkele landen is een directe
participatie in het aandelenkapitaal van een onder-
neming niet toegestaan.
De diversiteit der mogelijkheden strekt zich ook uit tot
de financieringsbronnen van de ontwikkelingsmaatschap-
pij. Indien zelf een bedrijf wordt uitgeoefend dan wel
bankzaken worden verricht of technisch hulp wordt ver-
leend is in de eerste plaats inkomens- en winstvorming
mogelijk. Een belangrijke financieringsbron wordt ver-
volgens gevormd door de overheidsbijdragen’ Als zo-
danig komen jaarlijkse bijdragen uit het budget van het
land c.q. het moederland voor evenals schenkingen. Ook
kan de kas door opcenten op een bestaande belasting, bijv.
overwinstbelasting, worden gespekt. Ten slotte is finan-
ciering door middel van credietverlening mogelijk, hetzij
in de vorm van particuliere belegging onder staatsgarantie,
6 Juli
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
617
hetzij door een buitenlandse bank. Beweegt de Organisatie
zich niet op het terrein van het bankwezen dan kunnen een
of meer banken worden opgericht, hetzij autonoom hetzij
als integrerend onderdeel van de betreffende ontwikke-
lingsmaatschappij. Somtijds participeren particuliere per-
sonen hierin terwijl een dergelijke bank voor een bepaalde
sector kan worden opgericht, .bijv. mijnbouw, olie, land-
bouw, volkswoningbouw of hypothecair cred jet. Een der-
gelijke bank kan tevens de functie van centrale bank ver-
vullen en agent van het Ministerie van Financiën zijn. In
een enkel land zijn alle werkzaamheden inclusief de plan-
ning en de opleiding van arbeidskrachten aan een of meer
banken opgedragen. Soms is de bank gesplitst in een afde-
ling voor het verstrekken van lang en kort crediet en in een
tweede afdeling voor alle ontwikkelingswerkzaamheden.
De ontwikkeling van Puerto. Rico wordt in vele ge-
schriften als voorbeeld van en versnelde ontwikkeling ge-
bruikt niet in de laatste plaats door de grote publiciteit
welke hieraan door de pers in de Verenigde Staten wêrd ge-
geven. Als coördinerend orgaan ten opzichte van de in-
dustriële ontwikkelingsmaatschappij, de verkeersautori-
teiten, het buxeau voor toerisme en het departemetit voor
research en industriebevordering wordt hier het in 1951
opgerichte bureau ,,Economic Development Administra-
tjOfl’r’ vermeld. De bovenvermelde industriële ontwikke-
lingsmaatschappij werd in 1942 opgericht. Als object werd
met name aangewezen de bevordering van kapitaal-
intensieve industrieën werkend met binnenlandse grond-
stoffen en producerend voor de binnenlandse markt, be-
nevens de oprichting van meer arbeidsintensieve indus-
trieën werkend voor export. Eigen . investeringen, ver-
strekking van lang en/of kort crediet, belastingfaciliteiten
e.d. hadden in de periode 1942-1951′ de oprichting van
tientallen bedrijven van een redelijke omvang ten gevolge.
De inveteringen bedroegen gemiddeld U.S. $ 2 per.jaar
per hoofd der bevolking, nl. U.S. $ 40 mln in totaal. Hier-
doör werdhet national product aanzienlijk verhoogd. De
schattingen lopen hierover uiteen; een verhoging van het
bruto-nationaal product met U.S. $ 70 mln zou op een zeer
guiistig investeringseffect wijzen. Als werkgelegenheidsef-
fect voor deze tienjarige periode worden evereens ver-
schillende getallen genoemd. Door de ontwikkelingsmaat-
schappij werd o.a. op directe wijze geïnvesteerd in de
glas-, cement-, pulp- en papier-, kleiproducten-, schonen-
enleerfabricage. Fabricage van cement en kleiproducten
bleek rendabel, van glas niet. De laatste industrie werd
als een verlengstuk voor de suikerwinning, in casu voor
emballagemateriaal voor de rumexport opgezet. Een stag-
natie van de suiker en rumafzet maakte vergroting van het
prôductenassortiment van de glasfabriek noodzakelijk.
Enkele zelf geëxploiteerde bedrijyen werden aan particu-
lieren verkocht, andere wegens gebrek aan rentabiliteit
tijdelijk stilgelegd, weer andere uitgebreid. Ook werden
fabrieksgebouwen en hotels door de maatschappij ge-
(Ingezonden medede’ing)
bouwd, waarna de percelen verhuurd of
y
erkocht werden
aan firma’s in de Verenigde Staten. Deze firma’s droegen
zelf voor bijv. 20 pCt in de investeringskosten bij. De fis-
cale faciliteiten omvatten o.a. een ontheffing van inko-
mens-, vermogens- en gemee;tefondsbelastingen voor de
tijd van 10-20 jaar voor bepaalde groepen van bedrijven.
-Juridisch onafhankelijk van elkaar staan in Puerto Rico:
De ontwikkelingsmaatschappij met een vastgesteld
basiskapitaal van U.S. $ 25 mln, met de toestemming
obligatieleningen uit te schrijven en met een jaarlijkse
overheidsbijdrage die enkele procenten van bovenge-
noemd kapitaal omvat. Deze maatschappij heeft een
ruime taakopdracht.
De ontyvikkelingsbank die gedeeltelijk als centrale bank
fungeert maar hoofdzakelijk lang industrieel crediet
verleent.
.
met papier getsoleerde
kabels
voor zwakstroom en sterkstroom
Ook Venezuela maakt gebruik van çen derge1ike orga-
nisatie. Op basis van de olieproductie werd de economi-
sche ontwikkeling van het land na de revolutie in 1945
bevorderd door instelling van – -.
een nationale economische raad als adviserend lichaam;
een ontwikkelingsmaatschappij als uitvoerend orgaan,
onafhankelijk van bovengenoemde raad;
enkele banken op het gebied van landbouwindustrie en
volkshuisvesting die gereorganiseerd werden en hun
plannen voor het komende jaar aan de ontwikkelings-
maatschappij moeten voorleggen.
Het vermogen van de ontwikkelingsmaatschappij is ge-
vorm door schénkingen van de overheid in aandelen in
geld, zowel in de vorm van een bedrag ineens als door een
jaarlijkse bijdrage uit de begroting. Deze jaarlijkse bijdra-
ge omvat 2-10 pCt van de overheidsinkomsten. Met de
sinds 1947 in Venezuela aanwezige afdeling van de Nelson
Rockefeller Organisatie (Corporacion Venezolana de Eco-
nomicaBasica) werd bij contract een nauwe samenwerking
verzekerd. Ook hier werden niet onbelangrijke resultaten
geboekt waarbij echter de aanwezigheid van een perma-
nent vloeiende bron van overheidsinkomsten ten gevolge
van de oliewinning niet mag worden vergeten.
De ervaring heeft geleerd dat de taakopdracht van de
ontwikkelingsmaatschappij het beste zo ruim mogelijk
kan worden gesteld evenals de machtiging tot het ver-
richten van handelingen. Hierbij moet het verstrekken van
kort en vooral van lang crediet echter bij voorkeur aan het
bankwezen voorbehouden blijven. Men zal bij een beoor-
deling van het nuttig effect van de ontwikkelingsmaat-
schappij niet uit het oog mogen verliezen dat alleen reeds – –
het feit, dat buiten het ambtelijk apparaat om gewerkt kan
worden, tot gunstige resultaten kan leiden. En deze gun-
stige resultaten zijn in bepaalde gevallen niet uitgebleven.
Het elimineren van ambtelijke traagheid betekent echter
•
slechts het verwijderen van een der vele weerstanden van
economische ontwikkeling. De kernproblemen blijven
met het instellen en doen functionneren van een dergelijk
IL
koperdraad en koperdraadkabel
iabeigarnituren. vulmassa en olie
ABELFABRIEK
DELFT
618
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6 Ju1i1955
instituut onopgelost. Bovendien zal het instituut veelal
binnen de ambtelijke sfeer worden getrokken en zelfs
indien dit niet het geval is zal het vervullen van de onder
–
nemersfunctie in verschillende sectoren dikwijls een te
zware taakopdracht blijken. Het dynamisch vermogen
zal dan ook altijd beperkt blijven.
Suriname, de Nederlandse Antillen en ook Nieuw-
Guinea hebben hun ontwikkelingsplannen die in de
komende jaren een besteding van honderden miljoenen
guldens zullen vragen. Alleen het Surinaamse Tienjaren-
plan omvat een uitgave van ruim Nf 200 mln waarvan een
aanzienlijk deel door Nederland zal worden gefourneerd.
De besteding van deze gelden zal ongetwijfeld op welover-
wogen wijze plaatsvinden. Met name wat de planning be-
treft slaan genoemde gebieden in het koor van tropische
wensdromen een nuchter en goed figuur. Vragen staat
echter Vrij en uit het bovenstaande komen de volgende
vragen naar voren: –
1. Verdient oprichting van een ontwikkelingsmaatschappij
als zelfstandig uitvoerende instantie geen overweging
voor de dynamisering van het economisch bestel? Ook
in bovengenoemde gebieden werkt het ambtelijk appa-
raat wel eens stroef.
Zal het oprichten van een dergelijk zelfstandig orgaan
met goed omschreven status niet de beste mogelijkheid
bieden om economische ontwikkeling en intern-poli-
tieke ontwikkeling als twee verschillende grootheden
te zien? Hier zijn ongetwijfeld spanningen aanwezig die
de economische ratio door het politiek sentiment
kunnen doen overheersen.
Kan een dergelijk orgaan, dat in bepaalde gevallen op
de stoel van de particuliere ondernemer moet gaan.
zitten, niet het beste de belangstelling van het zo brood-
nodige bona fide particuliere initiatief opwekken?
Is
dit orgaan niet de aangewezen instantie om de rol van
het bankwezen in de ontwikkelingsperiode te regisseren?
Het particuliere bankwezen zal immers nooit zijn cre-
dietprincipes verloochenen; de overheidsbank daaren-
tegen kan snel een politiek instrument worden.
Durven de overzeese partners niet een ontwikkeling â
la Puerto Rico aan? Met eigen productie op landbouw-
kundig en industrieel gebied tot het moment dat de
particulier wil instappen? Kan de lijn van het goede en
krachtige begin inzake planning en financiering niet
op deze wijze worden doorgetrokken?
Paramaribo.
R. KOOL, ee. drs.
Enkele aspecten van de woningbouw
Inleiding.
Een van de aangelegenheden van de woningbouw be-
treft de omvang van de bouwprogramma’s, zoals deze
jaarlijks worden vastgesteld en de vraag tot welke hoogte
deze kunnen worden opgevoerd, gezien de bestaande
spanning op de arbeidsmarkt gedurende de laatste jaren.
In de beschouwingen omtrent dit vraagstuk worden de
conclusies, al dan niet stilzwijgend, gebaseerd op een
bepaald verband, dat gelegd wordt tussen het aantal
begonnen woningen, het aantal voltooide woningen, het
aantal woningen in uitvoering en de bouwtijd. Daar het
inzicht in de samenhang van deze factoren, juist met be-
trekking tot de beoordeling van het door de Overheid ge-
voerde goedkeuringsbeleid, van veel belang is, is het
nuttig deze samenhang .nader aan te duiden.
Voor een goed begrip wordt onderscheid gemaakt
tussen
verband per definitie
en
economisch verband.
Zoals het woord reeds aanduidt geeft het eerstgenoem-
de verband aan, dat een factor per definitie gelijk is aan
een andere factor of een combinatie van andere factoren.
Het economisch verband geeft aan, dat een factor in een
bepaalde verhouding zal reageren op veranderingen in
een of meer andere factoren
1),
Het doel van dit artikel is voor de periode
1950-1954
het economisch verband aan te duiden tussen het aantal
voltooide woningen enerzijds en anderzijds die factoren,
op veranderingen waarvan het aantal voltooide woningen
reageert.
Als hulpmiddel hiertoe wordt o.a. gebruik gemaakt
van de begrippen aantal woningen in uitvoering
en
bouw-
tjfd
zoals deze hierna worden gedefinieerd.
Verband per definitie.
BouWtijd van woningen en aantal woningen
in uitvoering.
In ,,Statistische en Econometrische Onderzoekingen”
2)
1)
In de econometrie
zijn in dit verband de termen
definitievergelijkingen en
reactievergelijkingen gebruikelijk,
‘) Statistische en Econometrische Onderzoekingen”, jaargang
6 no 2, tweede
kwartaal 1951. blz. 103 cv.
is een methode ontwikkeld om de bouwtijd te bepalen
Deze methode wordt aan de hand van grafiek
1
aangeduid
Graf tek 1
/
/ B
1
/
/
/
/
/
2″
/
tm
t+n
tijd.
In grafiek
1
zijn als willekeurig voorbeeld de curves B
en V getekend, welke het laatste gedeelte van het cumu-
latieve verloop weergeven van resp. de totale aantallen
begonnen en voltooide woningen. De lengte van de ver-
ticale lijn ah geeft het aantal woningen weer, dat gedu-
rende de periode t tot
t+n
is begonnen. De lengte van
lea
e
3
4′
£
6 Juli 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
619
de lijn cd geft het aantal woningen weer, dat in de perio-
de t tot t+n is voltooid. De lengte van de lijn ac geeft
dan het aantal woningen weer, dat op het moment t+n
nog in uitvoering is. Immers, het totale aantal woningen,
met de bouw waarvan tot het moment
t+m
begonnen
is, is gelijk aan het totale aantal woningen, dat tot het
moment
t+n
is voltooid (be = cd). Alle woningen, welke
in de periode t + n tot t + m werden begonnen (aan-
geduid door de lijn ac) zijn dus nog in uitvoering op het
moment t + n.
Uitgaande van de veronderstelling, dat de woningen in
dezelfde volgorde gereedgekomen zijn als zij begonnen
zijn, is de tijd, verlopen tussen de momenten t + m en
t + n, gelijk aan de bouwtijd van de tot het moment t + m
laatst begonnen woning. Wanneer de juist gemaakte ver
–
onderstelling t.a.v. gelijke volgorde van begin en vol-
tooiing niet met de werkelijkheid overeenkomt, maakt
dit vèor de bepaling van de gemiddelde bouwtijd geen
verschil, daar afwijkingen in deze volgorde met betrek-
king tot de op de aangegeven wijze bepaalde bouwtijd
elkander compenseren. De bouwtijd kan derhalve worden
gedefinieerd als de horizontale afstand tussen de lijnen,
welke het cumulatieve verloop van het aantal begonnen
en van het aantal voltooide woningen weergeven.
Voorts kan het aantal woningen in uitvoering worden
gedefinieerd als de verticale afstand tussen de juist be-
doelde lijnen. De laatste definitie kan ook zo geformu-
leerd worden, dat het aantal woningen in uitvoering steeds
gelijk is aan het verschil tussen de som van alle begonnen
woningen en de som van alle voltooide woningen op het-
zelfde tijdstip gemeten.
Met behulp van de statistische gegevens omtrent de
begonnen en voltooide woningen en van de woningen in
uitvoering is het dus op elk moment mogelijk, uitgaande
van het aantal woningen in uitvoering, beide curves B’ en
•V in een grafiek te construeren en de bouwtijd op elk
willekeurig tijdstip af te lezen.
In genoemd artikel in ,,Statistische en Econometrische
Onderzoekingen” is tevens een uitbreiding, toegepast op
woningcomplexen, uitgewerkt, waarvoor de gegevens
worden ontleend aan de sinds ca
5
jaren foegepaste zgn.
drie-maandelijkse voortgangscontrôle door het C.B.S-.
Voor deze contrôle heeft men het voltooiingsproces van
woningen verdeeld in vijf stadia. Voor elk stadium af-
zonderlijk wordt dan de bouwtijd op de bovenomschreven
wijze bepaald en door optelling van deze deelbouwtijden
verkrijgt men de totale bouwtijd van woningen.
Volgens de eerste methode meet men de bouwtijd van
de gedurende de maand van waarneming voltooide
woningen, zoals deze door de omstandighede’n bepaald
werd in de voorafgaande maanden,
welke tezamen de
lengte van de bouwtijd aangeven. Volgens de tweede
methode meet men de bouwtijd als de som der deelbouw
–
tijden van de vijf stadia, zoals deze door de omstandig-
heden bepaald werden in het kwartaal van waarneming.
Voor ons doel is het niet nodig op deze uitbreiding van
methode verder in te gaan. Zij is slechts volledigheidshalve
vermeld.
De in meergenoemd artikel bepaalde bouwtijd kan
ook langs een derde weg worden benaderd, welke berust
op het telkens bepalen van de verhouding
–
tussen de in
grafiek 1 aangegeven afstanden ic en kc. Deze afstanden
zijn in de grafiek bepaald door de curve B over een af-
stand gelijk aan fg naar rechts te verschuiven, waardoor
de gestippelde curve B’ ontstaat; de curve B’ snijdt de
lijnen bc en ac resp. bij k en 1.
De afstand kc geeft 4an hoeveel de bouwtijd op het
Centrum voor
–
Fe1. 05490-51
ALMELO
Industrievestiging in Twente
(Advertentie)
moment t + n afwijkt van de bouwtijd op het moment
t + m. De afstand ic geeft aan hoeveel het aantal. wo-
ningen, dat tot het moment t + n voltooid is, afwijkt
van het aantal woningen, dat tot het moment t + n vol-
tooid geweest zou zijn, wanneer de bouwtijd gelijk was
gebleven aan die op het moment t + m. Immers, wan-
neer dit laatste het geval ware geweest, zouden de cur
–
ves V en B’ gedurende de periode t + m tot t + n zijn
samengevallen.
– Algemeen gesteld geeft dus de horizontale afstand tus-
sen de curve V en de, over een afstand gelijk aan een als
willekeurig uitgangspunt gekozen bouwtijd, naar rechts
verschoven curve B het verschil tussen de waargenomen
bouwtijd en de als uitgangspunt gekozen bouwtijd weer.
De verticale afstand tussen beide curves geeft het ver-
schil aan tussen het aantal voltooide woningen en het
aantal woningen, dat voltooid geweest zou zijn, wanneer
de bouwtijd gelijk was aan de als uitgangspunt gekozen
bouwtijd.
– De verhouding van beide verschillen (le : kc) in de
loop van de tijd gemeten blijft niet geheel constant. Zij
zullen echter een sterk overeenstemmend verloop ver-
tonen, daar, zoals in grafiek T te zien is, beide verschillen
steeds tegelijkertijd van positief in negatief veranderen
en omgekeerd.
Daar het verschil in bouwtijd (kc) volkomen parallel
verloopt aan de bouwtijd ze1f, volgt uit het bovenstaande,
dat de bouwtijd in zijn verloop identiek is met het verschil
in voltooide woningen (le).
Laatstbedoeld verschil duiden wij aan als
onvoltooide
rest,
welke dus positief dan wel negatief kan zijn, al naar
gelang de bouwtijd op het moment van waarneming lan-
ger dan wel korter is dan de als uitgangspunt gekozen
bouwtijd.
De onvoltooide rest, welke identiek is met de bouwtijd,
kan dan worden gedefinieerd als het verschil tussen de
som van alle voltooide woningen
nu
en de som van alle
begonnen woningen een als uitgangspunt gekozen (bouw)-
tijd vroeger.
Economisch verband.
A. Economisch verband tussen bouwtijd en
aantal woningen in uitvoering.
Het is zonder meer duidelijk, dat de vraag naar bouw-
vakarbeiders bepaald wordt door de omvang van het
onderhanden werk, hetwelk is samengesteld uit woningen
en overige bouwwerken exclusief weg- en waterbotiw
–
kuudige werken. De laatstbedoelde werken kunnen bui-
ten beschouwing blijven, daar deze practisch geen vraag
uitoefenen naar arbeiders in de gebouwensector.
Daar gedurende de in beschouwing genomen periode
de ontwikkeling van de woningbouw practisch parallel
verlopen is aan die van de overige bouwwerken exclusief
weg- en waterbouw en voorts steeds ruim de helft uit-
maakte vn het gehele bouwprogramma, kan men voor
bedoelde periode de ontwikkeling van de woningbouw
ten naastebij als maatstaf beschouwen voor de ontwikke-
ling van de gehele bouwnijverheid exclusief weg- en
waterbouw
3).
‘) In 1954 nam de activiteit in de totale gebouwensector sterker toe dan al.
leen in de woningbouw.
620
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6Juli1955
Het tempo, waarin een woning wordt gebouwd, wordt
bepaald door de hoeveelheid arbeid van gelijke kwaliteit,
well,e per tijdseenheid aan de woning wordt verwerkt.
Deze hoeveelheid is afhankelijk van het aantal tewerk-
gestelde arbeiders, de kwaliteit van de arbeid, de materiaal-
aanvoer en de weersomstandigheden. Wat de beide laat-
ste factoren betreft, is het duidelijk, dat ook bij voldoende
aanbod van arbeid het niet mogelijk is dit te verwerken,
wanneer er, geen bouwmaterialen zijn of wanneer de
weersomstandigheden het werk beletten. Wij laten beide
laatstbedoelde factoren voorlopig buiten beschouwing
en beperken ons tot de invloed van het arbeidsaanbod.
Zoals in het voorgaande werd uiteengezet (zie grafiek 1)
is het aantal woningen in uitvoering steeds gelijk aan
het verschil tussen het cumulatieve aantal begonnen
wöningen (curve B) en het cumulatieve aantal voltooide
woningen (curve V). Een stijging resp. daling van het
aantal woningen in uitvoering wordt derhalve veroor-
zaakt doordat de som van het aantal begonnen woningen
sneller resp. minder snel toeneemt dan de som ‘van het
aantal voltooide woningen.
Daar er voor het bouwen van een woning altijd een
zekere tijd nodig is, zal een grotere dan wel geringere
stijging van het cumulatieve aantal begonnen woningen•
steeds enige tijd later,
in meer of mindere mate,
gevolgd
worden door een grotere dan wel geringere stijging van
het cumulatieve aantal voltooide woningen. In de tijd
gezien is derhalve het aantal begonnen woningen als pri-
maire, en het aantal voltooide woningen als secundaire
oorzaak te zien van veranderingen van het aantal wo-
ningen in uitvoering.
De omvang van het aantal begonnen woningen wordt
voornamelijk bepaald door het aantal van overheidswege
verstrekte bouwvergunningen.
Stel nu dat het aantal woningen in uitvoering stijgt
als gevolg van een toeneming van het aantal begonnen
woningen, op haar beurt veroorzaakt door een groter aan-
tal bouwvergunningen. Wil het aantal arbeiders, dat per
woning wordt ingezet, gelijk blijven, dan moeten er steeds
meer arbeiders in het arbeidsproces worden ingeschakeld.
Daar de neiging zal bestaan om eerst de beste arbeiders
aan te trekken, zullen bij toenemende omvang van het
aantal woningen in uitvoering en schaarser wordend
arbeidersaanbod ook lager gekwalificeerde arbeiders te-
werk worden gesteld.
Bij voortgaande stijging van het aantal woningen in
uitvoering komt een moment, dat het aanbod van ar-
beiders onvoldoende is om hetzelfde aantal arbeiders
per woning in te zetten als voordien.
De daling van de arbeidskwaliteit en vervolgens van
het aantal arbeiders per woning, waardoor een geringere
hoeveelheid arbeid van bovendien geringere kwaliteit
per woning en per tijdseenheid wordt verwerkt, doet het
bouwtempo dalen.
Dit betekent, dat er per tijdseenheid een geringer aantal
woningen gereed komt dan wanneer het bouwtempo on-
veranderd was gebleven. Daar hierdoor de
onvoltooide
rest
in absolute zin een toeneming ondergaat betekent dit
tevens, dat de bouwtijd stijgt. Voorts betekent dit, dat-
er meer woningen in uitvoering blijven dan wanneer
cle bouwtijd niet was gestegen.
Een stijging van de bouwtijd betekent dus een addi-
tionele toeneming van het aantal woningen in uitvoering,
en in evenredigheid daarmede eèn additionele toeneming
van de vraag naar arbeid.
Het is gemakkelijk in te zien, dat bij een daling van
het aantal woningen in uitvoering als gevolg’ van een
vermindering van het aantal begonnen woningen het
omgekeerde proces plaatsvindt.
Aan de geringer wordende vraag naar arbeid kan in
kwantitatief en kwalitatief opzicht in ruimere mate wor-
den voldaan. Het bouwtempo stijgt en er komen per
tijdseenheid meer woningen gereed dan wanneer het
bouwtempo onveranderd was gebleven. De onvoltooide
rest, dus de bouwtijd, daalt en er blijven minder woningen
in uitvoering dan wanneer de bouwtijd ongewijzigd was
gebleven.
Een daling van de bouwtijd betekent derhalve een
additionele vermindering van het aantal woningen in uit-
voering
en in evenredigheid daarmede een additionele
vermindering van de vraag naar arbeid.
De invloed van het aantal begonnen woningen enerzijds
en anderzijds de additionele invloed van de bouwtijd op
het aantal woningen in uitvoering blijkt cumulatief te
zijn. Immers, uit een
stijging
van het aantal begonnen
woningen’ vloeit een
stijging
van de bouwtijd voort en
uit een
daling
van het aantal begonnen woningen een
daling
van de bouwtijd.
Uit de voorgaande uiteenzettingen is gebleken, dat de
primaire oorzaak van een wijziging van het aantal wo-
ningen in uitvoering gelegen is in een wijziging van het
aantal begonnen woningen. Het effect hiervan op de
bouwtijd (onvoltooide rest) zal steeds pas een zekere
periode later tot uiting komen.
Deze periode is steeds korter dan de bouwtijd zelf op
het moment van waarneming. Dit is als volgt in te zien.
Het voltooiingsproces bestaat uit een aantal deelprQ-
cessen, welke in de tijd gezien een zekere opeenvolging
zullen vertonen, terwijl’ voorts voor deze deelprocessen
verschillende categorieën arbeiders benodigd zijn, ‘welke
elkander onderling niet kunnen vervangen, zoals metse-
laars, timmerlieden, loodgieters, stucadoors e.a., en
waarvoor dientengevolge deelarbeidsmarkten zillen
bestaan.
Een toeneming van het aantal begonnen woningen
zal een verhoogde vraag ten gevolge hebben naar de
categorie arbeiders, welke in het eerste deelproces wor-
den tewerk gesteld. De daardoor veroorzaakte vertraging
van het bouwtempo treedt zowel op bij de woningen, welke
juist begonnen zijn, als bij de woningen, welke reeds enige
tijd in bewerking zijn en het eerste deelproces bijna door
–
lopen hebben. Dientengevolge komen er per tijdseenheid
een geringer aantal woningen in het tweede deelproces
dan wanneer het bouwtempo in het eerste deelproces niet
vertraagd zou zijn. Dit geringer worden van het aantal
in het tweede deelproces komende woningen ligt vroeger
dan het moment, waarop de verhoging van het aantal
begonnen woningen tot het tweede deelproces is voort-
geschreden en dan ook daar een daling van het bouwtem-
po gaat veroorzaken. Het, ligt zoveel vroeger als een wo-
ning nodig heeft om bij de bestaande verhouding tussen
vraag naar en aanbod van arbeiders het eerste deelproces’
te doorlopen.
Het geringer aantal in het tweede deelproces gekomen
woningen zal daarna ‘nog een zekere tijd behoeven om ge-
heel voltooid te worden, echter minder tijd dan de gehele
bouwtijd bedraagt daar het eerste deelproces reeds door-
lopen was. Het gereedkomen van een geringer aantal
woningen dan wanneer het bouwtempo in het eerste
deelproces niet vertraagd was impliceert een vergroting
van de onvoltooide rest. Zodoende constateert men een
verlenging van de bouwtijd een zekere tijd. nadat het aan-
tal begonnen woningen werd verhoogd. Deze tijd is korter
dan de bouwtijd zelf, W. gelijk aan de tijd die nodig was om
6 Juli
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
621
liet tweede en de volgende deelprocessen Ie dooi/open.
Het is zonder meer duidelijk, dat een daling van het
aantal begonnen woningen tot uiting zal komen in een
verkorting van de bouwtijd een zekere tijd na het in-
treden van de daling van het aantal begonnen woningen,
welke tijd korter is dan de bouwtijd zelf.
De aandacht zij er nog op gevestigd dat het feit, dat
de invloed op het aantal woningen in uitvoering van het
aantal begonnen woningen en van de bouwtijd
cumulatief
is, tevens impliceert, dat de fluctuaties van het aantal
voltooide woningen altijd geringer zullen zijn dan van het
aantal begonnen woningen. Een stijging c.q. daling van
het aantal begonnen woningen zal ni., als gevolg vap de
daarmede gepaard gaande daling c.q. stijging van het
bouwtempo, steeds in verminderde mate in het aantal
voltooide woningen tot uiting komen.
Samenvattend is uit de voorgaande uiteenzetting het
economisch verband tussen bouwtijd en aantal woningen
in uitvoering als volgt gebleken. Een stijging c.q. daling
van het aantal woningen in uitvoering, veroorzaakt door
een stijging c.q. daling van het aantal begonnen wo-
ningen, zal door de werking van het relatieve arbeids-
aanbod op het bouwtempo na een zekere tijd, geringer
dan de bouwtijd zelf, gevolgd worden door een stijging
c.q. daling van de onvoltooide rest, dus van de bouw-
tijd.
Economisch verband tussen aantal vol-
tooide woningen enerzijds en aantal begon-
nen woningen en aantal woningen in uitvoe-
ring anderzijds.
Bij de behandeling van het verband per definitie werd
de onvoltooide rest, welke identiek is met de bouwtijd,
gedefinieerd als het verschil tussen de som der voltooide
woningen
ny..en
de som der begonnen woningen, een als
uitgangspunt gekozen (bouw)tijd
vroeger.
Het aldus gedeflnieerde verband is omkeerbaar, zodat
men ook per definitie kan stellen, dat de som van het
aantal voltooide woningen gelijk is aan het verschil tussen
de som van het aantal begonnen woningen, een als uit-
gangspunt gekozen (bouw)tijd
vroeger,
en de onvoltooide
rest
nu.
Door het economisch verband tussen aantal woningen
in uitvoering en de bouwtijd (onvoltooide rest) ligt nu
tevens het economisch verband vast tussen aantal vol-
tooide woningen enerzijds en aantal begonnen woningen
en aantal woningen in uitvoering anderzijds.
Gelet op de juist gegeven definitie is dan immers de
som van het aantal voltooide woningen afhankelijk van
de som van het aantal begonnen woningen – een als
uitgangspunt gekozen bouwtijd vroeger – en van het
aantal woningen in uitvoering, een zekere tijd vroeger,
welke korter is dan de bouwtijd.
Samenvatting.
Het voorgaande kan in de volgende conclusies worden
samengevat:
een stijging c.q. daling van het aantal begonnen wo-
ningen zal bij relatief schaars arbeidersaanbod na enige
tijd leiden tot een stijging c.q. daling van de bouwtijd;
een verandering van de bouwtijd heeft een afzonderlijke
invloed op het aantal woningen in uitvoering – dus
ook op de vraag naar arbeid – en werkt met de in-
vloed van het aantal begonnen woningen cumulatief;
een stijging c.q. daling van het aanlal begonnen wo-
ningen plant zich op grond van conclusies 1 en 2
steeds degressief voort naar de voltooiing, waardoor
de fluctuaties der voltooide woningen steeds geringer
zijn dan van de begonnen woningen;
op grond van conclusie 3 zullen de fluctuaties van
het aantal woningen in uitvoering steeds in meerdere
mate veroorzaakt worden door de fluctuaties van het
aantal begonnen woningen dan van het aantal vol-
tooide woningen;
de fluctuaties van de bouwtijd (onvoltooide rest)
zullen die van het aantal woningen in uitvoering met
een zekere vertraging, korter dan de bouwtijd, volgen.
In welke mate deze vertraging korter is dan de bouw-
tijd, is afhankelijk van de vraag hoe groot het eerste
deelproces is, op het bouwtempo waarvan een wijziging
van het aantal begonnen woningen onmiddellijke
invloed heeft;
naarmate de fluctuaties van het aantal woningen in
uitvoering groter zijn zullen de fluctuaties van de bouw-
tijd (onvoltooide rest) eveneens groter zijn.
In een volgend artikel zullen, in het licht van het voren-
staande, enkele opmerkingen worden gemaakt omtrent
de seizoensinvloed, de bouwmaterialenvoorziening, andere
bouwwerken dan woningen en omtrent complexenbo uw
en vervolgens 2al een overzicht worden gegeven van de
woningbouw gedurende de laatste vijf jaren, alsmede een
prognose van het aantal voltooide woningen voor het
jaar 1955.
‘s-Gravenhage.
Drs M. J. Schut.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
Ondanks het passeren van de ultimo bleef de geldmarkt
gedurende de verslagweek ruim. Callgeld bleef onver-
anderd op
f
pCt gehandhaafd. De marktdisconto’s voor
kort papier bleven eveneens ongewijzigd, nl. voor 3,
resp. 12 maanden op , resp. 1 pCt per jaar. Verschillende
disconto’s voor langere termijnen daalden zelfs met
ca 1/8 pCt.
Dit laatste hing vermoedelijk samen met het feit, dat
de geldgevers geen
nieuw
langlopend papier meer konden
verkrijgen. Met ingang van 28 Juni staakte de Agent van
het Ministerie van Financiën nl. alle verkoop van schat-
kistpapier. Deze afgifte had opengestaan sinds 18 April
1955,
en wel voor jaars promessen tegen een disconto
van 1 pCt en voor 2, resp.
5
jaarsbiljetten tegen een rente
van l, resp. 1 7/8 pCt per jaar. Voor zover uit de ge-
publiceerde cijfers valt na te gaan, werden promessen
slechts afgenomen in de periode van 18 tot 25 April, nl.
voor f 30 mln. Op veel groter schaal werden biljetten ge-
kocht, nI. voor ca f 215 mln; naar in marktkringen ver-
luidt zou dit grotendeels
5
jaarsbiljetten hebben betroffen.
Deze uitgesproken voorkeur voor het langlopende
papier hing waarschijnlijk zowel samen met de veel
gunstiger rentevergoeding daarvoor als met de zekerheid,
dat men zodoende gedurende enige jaren geen vrees voor
herbeleggingsmoeilijkheden meer behoeft te koesteren.
Het feit, dat de bijettenafgifte thans wederom werd stil-
gezet bewijst, dat laatstgenoemde vrees niet ongegrond
was.
Met het staken van de papierverkoop door de Agent
ging een tweede maatregel gepaard, nl. de hervatting van
de afgifte van kort papier door De Nederlandsche Bank
uit haar portefeuille. Dit stuivertjè wisselen is niet nieuw;
zo verkocht de Centrale Bank van 22 Februari tot 18 April
1955 ook dergelijk papier. In vergelijking tot deze laatste
622
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6Juli
1955
periode is er echter wel een verandering in de tarieven
aangebracht. Thans worden 3 en 12 maandspromessen
afgegeven tegen een disconto van , resp. 1 pCt, tegen in
de periode 22 Februari tot 18 Aprilji. tegen
1,
resp. – pCt
per jaar. De principiële beslissing tot (verdere) verhoging
was echter reeds op 18 April ji. genomen, toen de Agent
jaarspapier â 1 pCt ging verkopen. Deze lijn is nu slechts
verder doorgetrokken, i.c. tot 3 maandspapier.
Vergelijkt men de huidige afgiftetarieven voor kort
papier van De Nederlandsche Bank met die, welke bijv.
golden tussen 20 April en 3 Juli
1954,
t.w.
voo,1
genoemde
termijnen 3/8, resp. 5/8 pCt per jaar, dan kan men stellen
dat de monetaire autoriteiten de ultra-goedkoop-geld-
politiek op de geidmarkt het laatste jaar hebben verlaten
en dat zij zich thans tot het voeren van een ,,gewone”
goëdkoop-geldpolitiek bepalen.
De kapitaalmarkt.
Voor het eerst sinds verscheidene weken was op de
aandelenmarkt wederom sprake van grote buitenlandse
aankopen, welke tot een aanmerkelijke koersstijging van
de internationale fondsen leidden. Koninklijke bleef
hierbij opnieuw achter t.o.v. Philips en Unilever. Voor dit
laatste fonds vormde de a.s. verkrjging van beursnotering
in Parijs een speciale stimulans. Ook A.K.U. was vrij, vast,
mede i.v.m. de aangekondigde dividendverhoging van
haar dochter, de Vereinigte Glanzstoff.
•
Zoals uit onderstaande indexcijfers volgt, vormden
Indonesische fondsen een uitzondering op de overigens
algemene koersstijging. De verdere beperking van de
transfer door dat land, thans in de vorm van een gedeel-
telijke blokkering van de (na belasting resterende) winsten,
ondermijnde het toch in beleggerskringen al niet grote
vertrouwen in deze fondsen nog verder.
Terugziende op het eerste halfjaar
1955,
steeg te Am-
sterdam de algemene aandelenindex tussen .3 Januari en
1 Juli van
185,6
op 204,0, dus met 10 pCt. In Wallstreet
steeg tussen deze beide data Dow Jones Industrials van
408,9 op
453,8,
dus met 11 pCt. Niet alleen wat de rich-
ting, doch zelfs wat de omvang betreft, was er tussen deze
beide koersbewegingen derhalve van een grote mate van
overeenkomst sprake.
Het door de Rotterdamsche Bank berekende rendement
van Nederlandse aandelen bedroeg per 30 Juni 1955
4,7 pCt. Dit’rendement vertoonde het laatste halfjaar een
opmerkelijke stabiliteit. Zowel per uit. December 1954
als per ult. Maart
1955
bedroeg het ni. 4,8 pCt, tegen per
uit. Juni, resp. September 1954
5,5,
resp. 5,2 pCt. Aan-
gezien talrijke, in de eerste helft van 1955 gedeclareerde,
dividenden hoger lagen dan het vorig jaar, betekent deze
stabiliteit, dat gemiddeld dividendverhogingen en koers-
stijgingen de laatste tijd relatief even groot waren.
• Het beroep, dat de afgelopen weken van buitenland3e
zijde op de Nederlandse obligatiemarkt werd gedaan,
noch de verwachting, dat in de naaste toekomst nog meer
grote buitenlandse emissies hier te lande zullen worden
.geplaatst, hebben op de vaste stemming op deze markt
inbreuk gemaakt. ‘Ook het indienen van de Leningwet
1955,
waarbij de Minister van Financiën wordt gemach-
tigd t.z.t. voor f 1.500 mln staatsleningen aan te gaan,
alsmede het vermoeden dat er dit jaar nog een dergelijke
lening zal worden uitgegeven, hadden enige zichtbare
invloed op de markt. Zoals uit onderstaand staatje volgt,
bleven de koersen ook de afgelopen week goed op peil.
Andere symptomen der krachtige marktpositie vormden
de uiterst minimale toewijzing bij de emissies van f 2 mln
3 pCt obligaties Brocapharm, het uitgeven van 3 pCt
pandbrieven a pari door de Friesch-Groningsche Hy-
potheekbank en het afsluiten van langlopende onder
–
handse 3 pCt gemeenteleningen a pan.
Aand. indexcijfers (1953
=
100)
24 Juni
1955
1 Jul! 1955
Algemeen
……………………………
198,8
204,0
Internat.
concerns
………………….
254,4
263,8
Industrie
……………………………….
156,4
159,7
Scheepvaart
…………………………
143,6
146,6
Banken
…………………………………
142,3 143,9
Indon.
tand
.
…………………………
145,2 142,1
Aandelen Kon.
Petroleum
……………………
590%
599
3
/4
Unilever
……………………………
427
.,
450
,Philips
…………………………………
404%
426%
A.K.0.
…………………………………
302%
3104
Kon.
N.
Hoogovens
………………
335
334
3
/4
Van
Gelder
Zn
………………………
297%
297% exd.
H.A.L.
…………………………………
183
187
Amsterd. Rubber
……………………
121
120%
H.V.A
…………………………………
142 138
1%,
exd.
Staatsfondsen
2%
pCt N.W.S .
………………………
79%
79
/j
3-3%
pCt
1947
………………………
101%
101s/ig
3
pCt Grootboek 1946
100
99
7
/
6
3
pCt Dollarlening
………………….
98%
98
Diverse
obligaties
3% pCt Gem. R’dam 1937 VI
102
101%
3% pCt Bkv. Ned. Gem. 1954 11/111
bOl/je
100%
3%
pCt
Philips
1948
………………
102% 102%
3%
pCt Westl. Hyp. Bank
100%
100%
J. C. BREZET.
STATISTIEKEN
DE NEDERLANDSCHE BANK
(Voornaamste posten in duizenden guldens)
.
._I
2.li
°c
Data
”
U°”
.90″o
O.
6 Juni
1955
3.067.764
1.574.527
1
1.187
222.212
33.365
13 Juni
1955
3.068.346
1.596.561
1
1.084
214.828
26.686
26 Juni
1955
3.069.900
1
1.576.461
1
1.572
214.470
26.534
27 Juni
1955
3.070.221
1.587.842
1.090
201.903
30.581
4 Juli
1955
3.070.597
1.547.725
7.532 203.648
30.233
Saldi in rekening Courant
1
‘-2
Data
‘
.n.
n
e.
i..ua
cd
6 Jui,i
1955
3.626.093
11.947.407
629.933
1
611.511
55.267
20.554
13 Juni
1955
1
3.570.208
12.013.829
680.0801
611.511
55.277 20.302
20 Juni
1955
1
3.546.980
12.020.787
687.076
1
611.511
46.956
20.103
27 Juni
1955
1
3.637.530
11.934.657
629.351
t
611.516
58.886
20.817
4 Juli
1955
3.695.405
1
.
794
.
261
521.7361
534.357 67.348 21.196
NATIONALE BANK VAN
BELGIË
(Voornaamste posten in millioenen franze
)
‘0
‘5
•
Data
0
0
to8Z’
0
‘j
‘0
o
‘,o
O
l
Z°
0
0
18 Mei
1955
42.333
2.436
10.606
12.966
281
26Mei
1955
42.390
2.240
10.571
14.239
513
2Juni
1955
42.503
2.123
10.520 14.973
640
9 Juni
1955
42.161 1.917
10.475
15.035 329
16 Juni
1955
42.161
1.990
10.048
13.999
527
23Juni
1955
41.936
1.971
–
10.114 14.457
1
313
–
1
Rekening-courant saldi
Verbintenissen
to, het buiten-
Schatkist
1
Ilandi.v.m.beta-
Data
,
1
•
Ilingsaccoorden
‘c
2
,o
.9
I;
8l
–
n
12
“t
‘
1
aL
18 Mei
1955 763
102.7421
3
1
76
1
202
1.240
1
476 480
26 Mei
1955
670
103
.
096
1
7
1
76
t
198
1.372
457 489
2Juni
1955
690
104.512
j
5
t
76
1
219
1.504
1
436 482
9Juni
1955
16 Juni
1955
703
103.936
6
1
76
t
199
1.244
t
386
481
732
102.9841
‘2
68
1
235
1.168
t
209
479
23Juni
1955
738
102.9361
3
68
t
293
1.091
t
247
446
111STE HO ER LANOS’C IE
VERZEKERING MIJ
OP
HET
LEVEN
EN TEGEN
INVALIDITEIT N.V.
GEVESTIGD TE S-GRAVENHAGE
–
Côïrecte
T
‘.
correspondentie
1′
door
,
dus
ITaturcs
De Gemeente Schiedam roept sollicitanten op voor de functie van
Hoofd van de administratie
van de Technische Bedrijven
(Gasfabriek, Waterleiding- en Electriciteitsbedrijf)
Eisen:
Kennis van en ruime ervaring met moderne
administratieve methoden en systemen.
Bij voorkeur administratieve ervaring bij open-
bare nutsbedrijven. Behoorlijke bedrijfs-econo-
mische kennis, om. blijkende uit het bezit van
het S.P.D., de actM.O. handeiswetenschappen,
gevorderde studie N.I.V.A. of eventueel doc-
toraal examen economie, bedrijfseconomische
richting.
Leeftijd ±
35
jaar.
Candidateri moeten bereid zijn zich aan een
psychologisch onderzoek te onderwerpen.
Salaris:
f
8742,—
–
f
10.830,— (6 jaarlijkse periodie-
ke verhogingen van
f
348,—).
Kindertoeslag volgens rijksregeling.
Verplaatsingskosten-besluit van toepassing.
Aanstelling boven het minimum is niet uit-
gesloten.
Eigenhandig, niet met ball-point, geschreven sollicita-
ties binnen 10 dagen na het verschijnen van dit blad
te richten aan Burgemeester en Wethouders van de
Gemeente Schiedam en te zenden aan Afd. C. der
Gemeente-Secretarie.
KORES
voorUw,
i(ORES-pondentje!
CARBONPAPIER
–
SCHRIJFMACHINELINTEN
Directeur van Adviesbureau
op gebied van moderne administratie
wenst van werkkring te veranderen.
33 jaar. Speciale ervaring met mechanische administratie.
S.P.D. en M.&. Boekhouden. Met goede kennis van de
moderne talen. Organisatorische en commerciële ervaring.
Gewend leidiig te geven. Gezocht wordt een zelfstan-
dige en verantwoordelijke commercieel-administratieve
functie. Prima referenties zijn aanwezig.
Br. onder no. E.S.B. 27-2, Bur. v. d. Blad, Postbus 42,
Schiedam.
1
Zi
e vervolg
Jiacutures”
op achterpagina
–
S
..’.
-.
~ –
“
46-
1
;e
Bij de Dienst der Have
–
ns.e
*
h Handelsinrichtingen
(Beheer Zeehaven) der Gemeente Amsterdam
bestaat de mogelijkheid tot plaatsing van een
DOCTORANDUS IN DE
ECONOMIE
ter vervulling van de functie van Adjunct-Econoom.
Salarisgrenzen
f
6442.68—f 8198.04. (Salarisherziening per
1 Juli 1955 is in voorbereiding. Kindertoeslag volgens ge-
meentelijke regeling).
Leeftijd
bij
voorkeur niet boven. 30 jaar. Ervaring in do-
cumentatie en enig researchwerk strekt tot aanbeveling.
Sollicitaties met foto en uitvoerige inlichtingen onder No.
191 11.H.I.
v6r
15 Juli a.s. te richten tot de Directeur der Gem. Pei’soneelsvoorziening, Sarphatistraat 92, Amster-
dam-C.
SHELL
‘
lI/,
)SHELL NEDERLAND N.V.
Bij het Secretariaat van het Centraal Bureau
voor de Rjn- en Binnenvaart, Veerkade 9,
Rotterdam, kan worden aangesteld:
een bij voorkeur academisch gevormd
MEDEWERKER
Enige publicistische ervaring en belangstelling voor
sociale vraagstukken strekt tot aanbeveling. ‘Schrif-
telijke sollicitaties met uitvoerige inlichtingen moeten
worden gericht tot bovengenoemd secretariaat.
vraagt
deskundigen
die zullen worden belast met
ORGAN ISATI E- PROBLEMEN
Academische opleiding (diploma Ir Delft, B.O.)
gewenst.
Brieven, voorzien von pasfoto, aan Shell Neder-
land N.V., Afd. Personeel/IR, Postbus 69, Den
Haag.
DE N.V. PROVINCIALE GELDERSCHE
ELECTRICITEITS-MAATSCHAppIJ
vraagt als assistent van de hoofdadministrateur
een economisch doctorandus
–
of
GEMEENTE ROTTERDAM
Bij de Secretarie-afdeling Algemene Personeelszaken kan
een academisch gevormde, ervaren
bedrijf spsycholoog
worden geplaatst.
Bezoldiging volgens gemeentelijke regeling.
Aan gehuwden worden in het algemeen de reis- of pen-
slonkosten en verhuiskosten vergoed.
Sollicitaties te richten tot Burgemeester en Wethouders
en in te zenden aan het Bureau Personeelvoorziening,
kamer 331. Raadhuis, Rotterdam, binnen
14
dagen na deze
oproep, onder no. 259.
een accountant
(lid N.U.A. of V.A.G.A.)
In aanmerking komen zij, die voorts aan de
volgende eisen voldoen:
leeftijd 30
35
jaar;
enige jaren practische ervaring in het bedrijfs-
leven.
Sollicitaties, voorzien van een recente pasfoto en een
korte, doch duidelijke levensbeschrijving (speciaal met
betrekking tot de gestelde eisen), te richten aan de
directie, Utrechtsestraat
55
te Arnhem, voor of uiterlijk
op 1 Augustus
1955.
Persoonlijk bezoek uitsluitend na
oproeping.
i
ndo
la
r
De
zoekt een
secretaris van de directie
overige
die de commerciële directeur in alle werkzaamheden terzijde kan
Personeels-
slaan en moet kunnen vervangen.
Gedacht wordt aan een academicus (jurist, econoom
of
accoun-
unnonces
tant) van ca
35
jaar, die over ruime ervaring in het bedrijfsleven
beschikt, die meent uitgesproken kwaliteiten te bezitten vooral
op
treft U
commercieel en organisatorisch terrein, en die verlangend is deze
in dit sterk dynamisch bedrijf ten volle te ontplooien,
aan
Sollicitanten worden verzocht hun uitvoerige, met de hand ge-
schreven brieven, die discreet behandeld zullen worden, vergezeld
OP
van recente pasfoto en gemerkt ,,lndola” te richten aan
pagina
Drs Ir H. J. Kolkman, W Verschoor en Drs J. C. Oudshoorn,
Psychologisch Adviseurs
623
Groothandeisgebouw B 7, Rotterdam.
-4