Ga direct naar de content

Jrg. 40, editie 1985

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 29 1955

Eco no m
isch –
Sta t is t
is
che

B

Ondernemingsgrootte in Amerika

*

Prof. J. Brands

‘De middengrote onderneming

– in iNeder1and

*

Drs J. C. Bottema

Enige aspecten van de

rijwielbandenindustrie in Nederland

J. van Exter

Is de Wet Autovervoer Goederen

een coördinatiewet?

*

Mr F. J. van der Dussen

De Visserij conferentie –

der Verenigde Naties te Rome

II

UiTGAVE VAN
HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

40e JAARGANG

No 1985

WOENSDAG 29 JUNI 1955

• –

De
NIEUWE ROTTERDAMSE COURANT
vraagt

voor haar rubriek Economie en Financiën een jonge

doctôrandus in

de econornië

(bedrijfseconomische . richting)

Enge journalistieke of publicistische ervaring strekt tot
aanbeveling. Eïgeiihandig geschreven sollicitaties, hou-
dende inlichtingen over persoonlijke bijzonderheden, verloop van de1studie, opgedane ervaiing en referen-
ties, moeten worden gericht tot de hoofdredacteur
van de N. R. Ct., Witte de Withstraat 73 te Rotterdam.


akI2J___

R. Mees & Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam ‘s.Gravenbage

Delft – Schiedam – Vlaardingen

Bij de

PROVINCIALE ZIEKENHUIZEN

VAN NOORD-HOLLAND

vaceert de functie van

administratief

Hoofdambtenaar

bij
de afdeling

Personeelszaken

met standplaats te Santpoort.

Gezocht wordt een
representatieve
persoonlijkheid
met
brede algemene ontwikkeling, goed stylist zijnde en met
gedegen kennis van de sociale wetgeving en ervaring in
modern personeelbeleid.

Leeftijd

niet jonger dan 30 jaar.
Salaris van 1 7.608.- tot
f
9.228.-.

Schriftelijke sollicitaties met uitvoerige inlichtingen te
richten tot de Economisch-Directeur van de
Provinciale
Ziekenhuizen
te
Santpoort-Statiou.

Bij het Secretariaat van de
Koninklijke Nederlandse
Zuivelbond,
Van de Spiegelstraat 16 te Den Haag, kan
worden aangesteld een bij voorkeur academisch gevormd

MEDEWERKER

VOOR DE AFDELING

SOCIALE AANGELEGENHEDEN

Na gebleken geschiktheid zal vaste aanstelling in een
inzicht ets tact vereisende functie van mede representa-
tief karakter volgen.

Kennis van de verhoudingen ten plattelaide strekt tot
aanbeveling.

Sollicitaties te richten aan bovengenoemd secretariaat.

ECONOMISCH-

GEMEENTE ÈNSCHEDE

Bij de accountantsdienst kan in de rang van admini-

strateur worden geplaatst een

ACCOUNTANT

V.A.G.A. of N.I.V.A.

De te benoemen functionaris zal het diensthoofd ter

zijde dienen te staan in diens controlerende en adviseren-

de taken. Bij gebleken bekwaamheid en geschiktheid be-

1ttdèniogelijkheid t.z.t. het diensthoofd op te volgèn.

Leeftijd bij voorkeur tussen 30 en 40 jaar.

Weddegrenzen
f
815,14 èn
f975,20
per maand. Aan-

stelling boven de minimumwedde is mogelijk. Kinder

toelage overeenkomstig de voor het rjkspersoneel gel-

dende regeling. Gehuwden genieten een tegemoetkoming

in verplaatsingskosten.

Sollicitatiën met uitvoerige inlichtingèn ‘aan burge-

meester en wethouders binnen tien dagen na het ver-

schijnen
,
van dit blad. Bezoek alleen na uitnodiging.

Vervolg vacatures op blz. 604, omslag.

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-
W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonn, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheck-rekening 260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprjs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese
Rijksdelen
(per zeepost) f 29,—, overige landen
f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar. Losse nummers 75 ets.

No. 1977:
f
2,—

Aangetekende
stukken
in Nederland aan het B/kantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de”Koninkljjke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

)Ad!ertentie

tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken , Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht vèor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

29 Juni
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

587′

Ondernemingsgrootte in Amerika

Nu de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid

en Handel op haar jaarvergadering, naar uit het verslag

op blz. 589 van dit nummer moge blijken, in zo ruime

mate aandacht heeft geschonken aan de middengrote

onderneming in ons land, det zich een geschikte gelegen-

heid voor enig licht te doen vallen op de grootte der

ondernemingen in Amerika. Een mogelijkheid daartoe

biedt een viertal artikelen in de ,,Survey of Current Busi-

ness”, waarin de ondernemingen in de Verenigde Staten

– met uitzondering van de agrarische ondernemingen

en die ondernemingen, wier eigenaren worden gerekend

tot de beoefenaren der vrije
beroepen
– van diverse

Personeelssterkte in
gezichtspunten uit, o.a. van

dat der personeelssterkte,
1
C

zijn bezien
1)

Dat de bij velen heersen-

de opvatting, als zou alles in

Bedrijfstak

Aandeel
de Verenigde Staten groter

in de totale

zijn dan elders ter wereld,

.

legenheid
wel enige elementen van

overdrj ving bevat, wordt

uit het cijfermateriaal van
Alle bedrijfstakken
…..
76,9
Mijnen en steengroeven

76,3
de ,,Survey

reeds aan-
Bouwnijverheid
……
.58,2

stonds duidelijk. Van de

rond 4 mln ondernemingen

Papierproducten ete.

61,0
Leder en lederprod.

53,1
– ruim 1 mln meer dan in

Chemische prod. etc.

83,5
1945 –

,
i
T

,1

}ioutproductenetc.

49,9
ie

e

erenig e

Vervoer en publicutilities

90,6
Staten in 1951 telden had

Groothandel
……..
.54,0
Kleinhandel

59,5
nl. ca 40 pCt geen betaald
Financiën, verzekering,

personeel in dienst; 75 pCt

had een personeelssterkte

van minder dan 4, en

95 pCt een van minder dan 20 man. Het aantal onderne-

mingen, dat aan 1.000 of meer man werkgelegenheid bood,

bedroeg 3.200, d.w.z. minder dan’l/lO pCt van het totaal

aantal ondernemingen, en slechts 240 ondernemingen

hadden een personeelssterkte van 10.000 man of meer.

De belangrijkheid der kleine groep grote onderne-

mingen van een oogpunt van werkgelegenheid uit, blijkt

uit het aandeel in de totale werkgelegenheid dat deze

groep voor haar rekening neemt. De 3.200 ondernemingen

met 1.000 man personeel of meer – qua aantal, zoals ge-

zegd, nog geen 1/10 pCt der ondernemingen – bood

werkgelegenheid aan rond 40 pCt der
in
de onderne-

mingen werkzaam zijnde loontrekkers en de onderne-

mingen met meer dan 20 man personeel –
5
pCt der

ondernemingen – aan ongeveer
75
pCt der werknemers.

Voor de grote groep ondernemingen met minder dan

20 man personeel resteerde dus een aandeel in de werk-

gelegenheid van 25 pCt.
De ,,Survey of Current Business” vestigt er de aandacht

op, dat de relativiteit van de begrippen ,,groot” en ,,klein”

ook op ondernemingen van toepassing is. Immers, een

benzinestation met 40 man personeel is een ,,groot”

benzinestation, een staalfabriek met eenzelfde personeels-

sterkte een ,,kleine” staal-

,’rote ondernemingen

fabriek.Zou in beide geval-

_________________ len een absoluut personeels-
Grootste ondernemingen,”
sterkte-criterium worden
uitmakende 1 pCt van
alle ondernemin
g
en

aangehouden, dan zouden
binnen de groep

beide ondernemingen wel-
Aantal

Aantal

licht , klein” worden ge-
werknemers Aandeel in werknemers
in de klein- in de totale in de klein-

noemd, hetgeen vermoede-

grcsen- legenteid grsen-

lijk zou impliceren, dat
dernemingen

dernemingen
benzinestations zich nooit

,,groot” zouden mogen
20

60,4

100

noemen.
60

52,0

450

.
34,6

90

‘ De juistheid dezer relati-

6

viteit wordt treffend geïllus-
500

25,4

6.000

treerd door nevenstaande

tabel. Hierin zijn, bedrijfs-.

taksgewijs, verwerkt de

grootsteondernemingen,die

tezamen qua aantal resp.
5

en 1 pCt van het aantal on-

dernemingen in de betreffen-

de bedrjfstakkenuitmaken.

De aandelen in de totale werkgelegenheid binnen de bedrijfs-

tak, die deze ondernemingen tezamen voor hun rekening

nemen, zijn vermeld in de eerste en derde kolom. De tweede

en vierde kolom geven aan het geringste aantal arbeiders,

dat in één der betreffende ondernemingen in dienst is:

de onderste personeelslimiet van de grote ondernemingen

dus. De verschillen in personeelssterkte tussen deze

ondernemingen, die elk voor zich tot de groten in hun

bedrijfstak behoren, zijn, zoals de tabel duidelijk doet zien,

zeer aanzienlijk.

1)
Deze serie ja samengesteld do’or Betty C. Churchill en verschenen in ,,Survey
of Current Business” van resp. Januari, Mei en November 1954, en Mei 1955

irootste ondernemingen,
uitmakende
5
pCt van
alle ondernemingen
binnen de groep

INHOUD

Blz. –

Blz.

Ondernemingsgrootte in Amerika …………
587
Internationale notities:

De middengrote onderneming in Nederland,
door

De Amerikaanse conjunctuur in het eerste

Prof. J. Brands ………………………589

kwartaal van 1955,
door Drs R. Iwema …. 597

Aantekening:


Enige aspecten van de rjwielbandenindustrie in

Hoge olieprijzen in West-Europa,
door F. S.
Nederland,
door ,Drs J. C. Bottema ………
592

Noordhoff …………………………
598
Is de Wet Autovervoer Goederen een coördinatie-

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
600
wet?
door J. van Exter …………………
594 De Belgische geld- en kapitaalmarkt in Mei
1955,
De Visserjconferentie der Verenigde Naties te

door Dr L. Delmotte …………………..
601
Rome,
door Mr F. J. van der Dussen ………
595 Recente economische publicaties …………..602

COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN AD VIES VOOR
BELGIË:
F. Collin; J. E. Menens de Wilmars;

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

A UTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

588

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29Juni1955

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Goederen alsmede de bij A.M.v.B. voor het vergunning-

verlenend orgaan uitgevaardigde Richtlijnen behelzen

.met betrekking tot de verlening van vergunningen. De
conclusie luidt, dat de Wet Autovervoer Goederen wel
degelijk beoogt een afweging van de belangen van het

gehele vervoerwezen, daarmede strevende naar een econo-

mische opbouw van het Nederlandse vervoerapparaat

in zijn totaliteit.

Prof. J. BRANDS, De middengrote onderneming in Ne-

derland.

Ter gelegenheid van de 172ste jaarvergadering van de
Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel
zijn door een viertal prae-adviseurs vefschillende aspec-

ten van de mid4engrote onderneming in Nederland belicht,

nl. door Dr T. C. Hooykaas: de algemene en de commer-
ciële leiding in de middengrote industriële onderneming;

Prof. Ir D. Dresden: het organisatorisch en het tech-

nologisch aspect; P. J. Spoorenberg: financiering, moge-

lijkheden en moeilijkheden; Prof. H. W. Lambers: so-

èiale en economische facetten. In dit artikel wordt aller-

eerst de inhoud der verschillende prae-adviezen, die,

kennelijk doordat de prae-adviseurs in aanzienlijke mate
onderling overleg hebben gepleegd, de totale indruk van

een tamelijk afgerond geheel achterlaten, in hoofdtrekken

weergegeven. Vervolgens wordt aandacht geschonken aan

de op de toelichtingen der prae-adviseurs gevolgde dis-

cussies, waarbij zeer uiteenlôpende onderwerpen – zoals

de vraagstukken, die de opvolging in deze ondernemingen

met zich brengt; het vraagstuk van het aantrekkn van

academisch gevormd personeel; het vraagstuk der sa-

menwerking tussen deze groep ondernemingen en de

financieringsproblemen -. werden besproken.

Drs J. C. BOTTEMA, Enige aspecten van de rfjwielban-

denindustrie in Nederland.

In dit artikel wordt aan de hand van productie-, in- en

uitvoercijfers de ontwikkeling van de Nederlandse indus-

trie van rijwielbanden nagegaan. Deze industrie was

v66r de tweede wereldoorlog de belangrijkste sector van

de rubberverwerkende industrie. Ondanks de gestadige

toeneming van de productie is de relatieve betekenis van

dit onderdeel der rubbernijverheid in de jaren na de oor-

log geleidelijk afgenomen. Na een betoog over de gang

van zaken in deze bedrijfstak gedurende de depressie van

de jaren dertig, conclude&t schrijver, dat bij een neer-
gaande conjunctuur de totale vraag naar rijwielbanden

enigermate zal toenemen. Beziet men nu de binnenlandse

aankopen in de depressie van de jaren dertig, dan blijkt

dat inderdaad een dergelijke ontwikkeling heeft plaats

gehad. Ten âanzien van de uitvoer heeft de rijwielbanden-
industrie zich zeer gevoelig voor de conjunctuur getoond.

De structuur van de gehele afzetmarkt is uit een oogpunt

van conjunctffiir evenwel betrekkelijk gunstig. Immers,

voor een belangrijk gedeelte steunt men op de binnen-

‘landse markt, terwijl voorts een gunstige spreiding van de

e’xport aanwezig is.

J. VAN EXTER, Is de Wet Autovervoer Goederen een

coördinatiewet?

Het antwoord op de vraag, of de Wet Autovervoer

Goederen uitsluitend een instrument is tot ordening van

de verhoudingen binnen de bedrijfstak van het wegver-
voer, dan wel mede dient tot het bepalen van de plaats,
welke het wegvervoer inneemt temidden van de andere

vervoerstakken, is voor de economische opbouw van het

Nederlandse vervoerapparaat van bijzonder belang. Is
het eerste het geval, dan kan worden volstaan met een

afweging van belangen binnen de bedrijfstak van het

wegvervoer alleen, in het andere geval zullen bij de be

oordeling eveneens betrokken moeten, worden de be-

langen van binnenvaart en spoorwegen en in principe

ook die van de luchtvaart. Schrijver gaat nu in de eerste

plaats na, welk licht de Wet zelf ontsteekt, en vervolgens

wat de Uitvoeringsbepalingen van de Wet Autovervoer

Mr F. J. VAN DER DUSSEN, De Visserjconferente der

Verenigde Naties te Rome.

De 9de Algemene Vergadering der V.N. heeft inge-

volge een resolutie van 14 December
1954
een technische

conferentie van visserjdeskundigen bijeengeroepen, welke

het probleem van de internationale bescherming van de

levende rijkdommen der zee moest bestuderen en weten-

schappelijke en technische aanbevelingen moest doen als

technische bijdrage aan het werk van de Commissie voor

Internationaal Recht. Deze Commissie tracht o.a. tot

enkele fundamentele rechtsregels voor de visserij te

komen. Schrijver schenkt in dit artikel aandacht aan de

resultaten van bedoelde, van 18 April tot 10 Mei jI. te

Rome gehouden, Visserijconferentie. De conclusies, die

de Conferentie heeft bereikt, zijn, wat het werk van de

Commissie voor Internationaal Recht betreft, vrij onbe-

vredigend uitgevallen. Het is met name een gemis, dat

de Conferentie zich niet heeft uitgesproken over de wen-

selijkheid om te komen tot een mundiale visserij-autori-

teit. De gunstigë zijde der Conferentie vormden de nut-

tige contacten, welke gelegd werden en het feit, dat men

thans Vrij nauwkeurig de wederzijdse standpunten en

motieven kent.

– SOMMAIRE –

Prof. J. BRANDS, Les entreprises de moyenne grandeur

aux Pays-Bas.

A l’occasion de la 172e réunion annuelle de la Neder-

landsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel,

quatre rapporteurs ont mis en lumière différents aspects

de l’entreprise de moyenne grandeur aux Pays-Bas. Cet

article traite des rapports ainsi que des discussions

auxquelles ceux-ci ont donné lieu.

Drs J. C. BOTTEMA, Quelques aspec4 de l’industrie des

pneus de vélos aux Pays-Bas.

Cet article commente le développement de cette

industrie sur base des chiffres de production, d’importa-

tion et d’exportation. C’était, avant la guerre le secteur

le plus important de l’industrie du caoutchouc, mais son

importance a graduellement décru.

J. VAN EXTER, La Loi sur le transport de marchandises

par route est-elle une lol de coordination.?

L’auteur répond affirmativement au point de savôir si

cette bi se rapporte uniquement â l’économie du transport

routier ou.celle du transport en gënéral. Cette bi s’occupe
certes des intérêts dii transport en général.

Mr F. J. VAN DER DUSSEN, La Conférence de la

Pêcherie des Nations Unies â Rome.

Une conférence de la pêcherie s’est tenue â Rome du

18 avril au 10 mai dernier, qui avait pour objet l’étude

du problme de la protection internationale des richesses

marines. Elle avait également pour mission de faire des

recommandations scientifiques et techniques, comme

contribution â l’oeuvre de la Commission du Droit

International. L’auteur examine les résultats de cette

conférence. –

29Juni1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

589

De middengrote onderneming in Nederland

De 1 72ste jaarvergadering van de Nederlandsche

Maatschappij voor Nijverheid en Handel, op 16 en 17

Juni jl. te Enschede gehouden, mocht zich verheugen in

grote belangstelling van de zijde van de leden, die ten

getale van ongeveer 400 waren tezamengekomen. Onder

de talrijke gasten bevonden zich de Minister van Econo-

mische Zaken, de Staatssecretaris van Financiën, de

Directeur-Generaal voor Handel en Nijverheid, de

Commissaris der Koningin in Overijssel en de Burgemees-

ter van Enschede.

De voorzitter, Prof. G. A. Weijer, deelde mede, dat

in 1952 wijlen de heer Veen, lange tijd voorzitter van het

Departement Zaanstreek en lid van het Hoofdbestuur,

het Dagelijks Bestuur opmerkzaam maakte op de moei-

lijkheden, waarin vele middengrote bedrijven en familie-

vennootschappen van lieverlede door een samenstel van

oorzaken waren komen te verkeren. Noodzakelijke uit-

breidingen en moderniseringen worden vrijwel onmogelijk

gemaakt door gemis aan liquide middelen, mede als ge-

volg van zeer hoge belastingen. Tarieven en zonderlinge

technieken van enkele belastingen, irreële wijze van waar

dering van incourante aandelen, bijzondere belastbaar-

heid bij ,,aanmerkeljk belang” e.d. leveren inderdaad

hele reeksen van problemen op, voornamelijk voerende

naar het terrein van de liquiditeit.

Het Dagelijks Bestuur bleek van mening, dat de be-

trokken groep van ondernemers en ondernemingen van

uitzonderlijk grote waarde is voor de economie van ons

land. Aan een commissie werd opgedragen, na te gaan,

welke de betekenis is van de middengrote ondernemingen
voor de Nederlandse volkskracht en te onderzoeken of de

ontwikkeling van deze volkskracht belemmerd wordt door

eventuele hinderpalen, welke de ontwikkeling van het

middengrote bedrijf in de weg staan. Deze ,,Commissie

Lambers” moest ervaren, dat bezwaarlijk is vast te

stellen, wat precies onder het begrip ,,middengrote onder-

neming” moet worden verstaan, dat literatuur over het

onderwerp zeer schaars is, statistieken betreffende de

essentiële fenomenen vrijwel ontbreken en aan .een vol-

ledige enquête niet viel te denken. Wel kwam zij tot de

conclusie, dat, hoewel het onderwerp in zijn totaliteit nog

ongrjpbaar is, het niettemin een aantal punten van vol-

doende algemeen belang bevat om het geschikt te maken

voor een bespreking ter jaarvergadering.
Op deze conclusie baseerde het Dagelijks Bestuur het

op de agenda van de jaarvergadering 1955 plaatsen van

het onderwerp, hoewel er alle kans is, dat ,,wat wij vandaag

doen nog weinig anders is dan het zeer voorzichtig be-

sluipen van het probleem, weinig meer dus dan een eerste

oriëntatie”. De voorzitter besloot zijn inleiding met het

verzoek, de discussies niet al te zeer te brengen op het

netelige terrein van de belastingen. Het is duidelijk, dat

de financieringsvraagstukken hier ten nauwste samen-

hangen met de fiscale politiek van de Overheid. Het zou

daarom wel eens zo kunnen lopen, dat de vergadering

een onevenredig groot deel va; haar tijd zou gaan beste-

den aan fiscale kwesties, hoewel de andere facetten van

het probleem ook zeer belangrijk zijn. Inleiders zowel als

debaters hebben deze opmerking ter harte genomen,
zodat er zich geen discussie heeft ontwikkeld op het

bijzonder belasting-technisch gebied, eigenlijk alleen toe-

gankelijk voor experts.

De prae-adviezen.

De vier prae-adviseurs hebben kennelijk in aanzienlijke

mate onderling overleg gepleegd, waardoor de totale

indruk van een tamelijk afgerond geheel werd verkregen.

Dr J. C. Hooykaas
heeft zich bezig gehouden met de
algemene en de commerciële leiding in de middengrote

industriële onderneming. Kenmerkend is bij de midden-
grote onderneming (m.o.), dat de algehele leiding nog in

één hand berust. Na de tweede wereldoorlog is de taak

van de ondernemer uitgebreid en zeer zwaar geworden,
in verband met economisch-politieke en techiiologische

ontwikkelingen. Hij zal derhalve moeten delegeren, mede-

bestuurderen aantrekken of taken overdragen. Ten aan-

zien van de opvolging kan worden geconstateerd, dat

bij de rn.o. de familieverhoudingen een te grote rol kunnen

spelen.

De omstandigheid, dat wij in een klein land leven en

ten zeerste afhankelijk zijn van de handelspolitiek van

andere landen, de toenemende noodzaak van meer inten-

sieve marktoriëntering, van bestudering van mogelijk-

heden voor specialisatie, toelevering, combinatievorming,

leidden Dr Hooykaas tot het.inzicht, dat samenwerking

van ondernemingen, waarbij de essentialia vaw ieder der

samenwerkende ondernemingen – prjspolitiek en hoe-

veelheidspolitiek – echter niet mogen worden aangetast,

thans moet worden bepleit. De oude traditie van sterk

individualisme zal meer en meer plaats moeten maken

voor begrip voor de noodzaak tot samenwerking en daar-

naast wellicht tot het prijsgeven van een deel der zelfstan-

digheid.
**
*

Het is niet verwonderlijk, dat
Prof. Ir D. Dresden,
voor

zitter van de Nijverheidsorgaflisatie T.N.O., wees op de

plicht, die de ondernemer heeft tegenover zichzelf en

tegenover onze nationale welvaart, bereid te zijn tot sa-

menwerking, teneinde te sparen op kosten en investe-

ringen, toeleveringsbedrijven te stichten en gecombineerde

afzet ter hand te kunnen nemen. Het prae-advies behan-

delt de organisatorische en technologische aspecten.

De leider van de m.o. is in zekere zin te klein voor tafel-

laken en te groot voor servet. Dit leidt er toe, dat van hem

een spçciale inspanning wordt geëist voôr het vervullen van

bepaalde stukken van zijn taak, en wel in het bijzonder
op het gebied van de organisatl en op dat van de tech-

niek.

De organisatie binnen de onderneming met betrekking

tot op elkaar volgende niveaux in de leiding wordt ge-

woonlijk met lijn-organisatie aangeduid. De inleider

spreekt liever van serie-schakeling. Naarmate het aantal
trappen in de serie-schakeling toeneemt, zal het meer en

meer nodig zijn op bepaalde punten steun te vragen

van specialisten, – staffunctionarissen in te schake-

len, door Prof. Dresden betiteld met de benaming ,,kort-

sluitérs”. Er zijn dus serie-schakelingen en kortsluit-

schakelingen en aan deze kortsluit-schakelingen bestaat

het meest behoefte bij de grootste bedrijven. Uit het oog-

punt van organisatie is er dan een principieel verschil

tussen de bedrijven met en die zonder kortsluiting; hier

ligt dan een criterium voor het begrenzen naar boven

van de m.o. Bij de m.o. zullen dergelijke specialisten, die
de rol van kortsluiter vervullen, in de Organisatie meestal

ontbreken, zodat de ondernemer meer is aangewezen op
specialistische hulp en voorlichting van buiten af.

590

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 Juni
1955

In verschillende opzichten is de m.ô. organisatorisch

in het voordeel, vergeleken met de kleine en de grote,

terwijl zij de enkele nadelen van haar Organisatie zeer wel

kan opheffen door samenwerking met andere onderne-

mingen en voorts met behulp van specialisten. Belangrijk

is op te merken, dat voor de m.o. in bijzondere mate geldt,

dat haar organisatieschema moet worden aangepast aan

de aard der beschikbare goede krachten en dat het geen

zin heeft te proberen het tegenovergestelde na te streven.

Technisch is de m.o., vergeleken met de grote onder-

nemingen, in het nadeel. Maar in het bijzonder ook de

technische moeilijkheden kunnen worden opgelost, wan-

neer de leiding bereid is zich te laten voorlichten en ge-

bruik te maken van samenwerking met collega’s.

Voor de m.o. geldt over de gehele linie, dat het heel

wat meer voordelen biedt
met
elkaar op te treden dan

tegen
elkaar.
**
*

Het prae-advies van de
heer P. J. Spoorenberg
behan-

delt de financiering van de m.o.: mogelijkheden en moei-

lijkheden. De inleider gaat er van uit, dat de grote meer-

derheid van het Nederlandse’volk de mening is toegedaan,

dat een ondernemingsgewijze georganiseerde productie

de meest doelmatige is en het een maatschappelijk-econo-

mische organisatievorm wenst, waarbij de welvaart pri-

mair het resultaat is van private economische beslissingen.

Onze industriële opbouw wordt gekarakteriseerd door de

overheersing van de middengrote én de kleine onderne-

mingen. Dit brengt met zich, dat men ontstaan en bestaan,

opbloei en uitgroei van de m.o. zoveel als mogelijk is zal

dienen te bevorderen.

Vroeger was het gemakkelijker dan thans om door eigen

besparingen een geleidelijke uitbreiding te financieren.

Door de gewijzigde belastingwetgeving kunnen de onder-

nemers niet meer voldoende sparen, terwijl de kapitaal-

behoeften door het voortschrijden van de technische ont-

wikkeling hand over hand toenemen. De financiering

zal voor de m.o. een probleem blijven, zolang:

de waardedaling van het geld zich voortzet;

de snelle technische vooruitgang telkens nieuwe in-

vesteringen vergt;

de belastingen een groot deel van de bruto opbrengst

eisen.

Het zou, aldus de heer Spoorenberg, een illusie zijn

te verwachten, dat de taak van de Overheid met aanmer-

kelijk lager kosten kan worden vervuld en de belasting-

druk in haar totaliteit belangrjk zou kunnen worden

verminderd of verlegd, bijv. van de directe naar de indi-

recte belastingen. Het streven moet er dan voornamelijk

op gericht zijn, de belastingdruk daar te verlichten, waar
deze bijzonder scherp knelt.

Bij de vennootschap onder firma wordt de Inkomsten-

belasting naar persoonlijk inkomen geheven, ook over

dat gedeelte daarvan, hetwelk de onderneming zelf nodig
heeft. Bij de N.V. met besloten karakter kan de ,,aanmer-

kelijk belang”-regeling een extra bezwaar betekenen.

Misschien zou de m.o. gebaat zijn met een aparte rechts-

vorm, die voor haar meer geschikt is dan enerzijds de

vennootschap onder firma, aan welke zij ontgroeid is en

anderzijds de N.V., welke voor haar bezwaren oplevert
in het bijzonder door de ,,aanmerkeljk belang”-regeling

en door de fiscale wijze van waardering van (incourante)

aandelen bij de heffing van successierechtn.

Ten aanzien van de mogelijkheid tot herkapitalisatie

bepleit de heer Spoorenberg dat deze, onder zekere voor-

waarden, blijvend wordt toegestaan. Onjuist acht hij, dat

bij de firma geen pensioenregeling voor de vennoten

is toegelaten met voor de Inkomstenbelasting aftrekbare

premie.
**
*

Prof. H. W. Lambers
heeft de sociale en economische

facetten van de m.o. aan de orde gesteld en is begonnen

met een poging tot statistische benadering van het begrip

m.o.: ,,een tocht langs het statistische prikkeidraad”.

Een bron, die langzamerhand belangwekkende gegevens

verschaft, is de statistiek van de ondernemingen, uitge-

geven door de Rijksverzekeringsbank, thans met cijfers

van 1903-1953. Een personeelsbezetting van ongeveer

50 personen wordt in de huidige tijd vrij algemeen als

maximumgrens voor de kleine ondernemin,g aanvaard.

Als bovengrens kiest Prdf. Lambers de onderneming met

500 werknemers, in verband met de verhouding van het

aantal arbeiders tot ,,het overige personeel” (bij de onder-

nemingen met minder dan 50 man en bij die met meer dan

500 man is het overige personeel naar verhouding groter

dan bij de daartussen gelegen groep). Voorts ziet men in

de onderneming tot 500 man de maximale omvang van

een bedrijf, waar men elkaar nog kent, zonder veel tussen-

schakels. Zo wordt dan als m.o. beschouwd deonderne-

ming met een personeelssterkte tussen de 50 en 500 man.

De groep middengroot omvatte in 1953 rond 5.000 onder-

nemingen met ruim 650:000 werknemers.

Als zaken met minder dan 10 man buiten beschouwing

blijven, omvat deze groep bijna 20 pCt van het aantal

ondernemingen, met ongeveer 37 pCt van het totaal der

werknemers. Ruim 5.000 ondernemingen met rond 1/3

van het aantal werkenden vormt het veld van onderzoek.

Het meest karakteristiek is in deze groep de positie van

de ondernemer. Deze kan nog de absolute spil van het

bedrijf zijn, doch tevens is dit bedrijf zover uitgegroeid,

dat hij niet de enige uitvoerder van beslissingen op elk

gebied kan blijven. Er is een zekere tweeslachtigheid.

Het beleid bepaalt het welslagen. (Terecht hoort men

zeggen: ,,Er zijn geen goede en slechte zaken; er zijn alleen

maar goede en slechte directeuren”). De ondernemer zal

een stap terug moeten doen, waardoor de specialist,

onder welke benaming dan ook, deel krijgt in de leiding,

dan wel als adviseur medewerkt. Twee vragen komen op:

Vervult het middengrote bedrijf economisch en maat-

schappelijk een functie, die handhaving van onderne-

mingen van deze omvang een nuttige en dus wenselijke

zaak doen achten?
Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, op

welke wijze kan dan worden bereikt, dat het voort-

bestaan van de m.o. wordt bevorderd?
Elke economische orde zal mensen behoeven, die op

eigen kracht eindbeslissingen kunnen en durven te nemen.

Een economische orde als de onze behoeft van deze men-

sen, door de combinatie van private en bestuurlijke ver-

antwoordelijkheid, een groot aantal. De omvang van de

m.o. is ruim genoeg om besluitvaardigheid ten aanzien

van vraagstukken van importantie af te dwingen, ander-

zijds niet zo groot, dat het geheel niet meer kan worden

overzien door een geoefend man. De m.o. is een goede

kweekschool voor hen, die de samenhang der onderne-

mingsproblemen onder de knie moeten krijgen. In ver-

gelijking met de kleine onderneming heeft de m.o. het

voordeel van een breder vlak voor technische en admini-

29 Juni 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

591

stratieve arbeidsverdeling; tegenover de grote hçt voor

deel. der eenvoudige communicatie binnen het bedrijf,

met de kostenvoordelen daarvan. Onderzoekingen wezen

uit, dat de m.o. tussen de beide uitersten naar kostprijs

het gunstigst ligt. Dat is een kardinaal punt voor het

voortbestaan van elke onderneming: de kosten per een-
heid voortgebracht product. Middelen om deze te druk-
ken zijn te vinden in samenwerking. De ondernemer let

vooral op de continuiteit van zijn onderneming, doch

deze continuiteit moet weer dienen tot continuering van

een gemeenschappelijk welvaartsdoel. Dit is het meest

gediend met een zo économisch mogelijke aanwending

van de productiemiddelen, met vo6rtbrenging dus met

de geringste kosten.

De discussies

Bij de discussies, na de toelichtingen door de inleiders,

werden zeer uiteenlopende aspecten nader belicht. De

opvolging bij de m.o. levert een aantal vraagstukken op.

Is het gewenst, zoveel mogelijk familie-opvolging te be-

vorderen, indien althans daarvoor geschikte persoften

bereid zijn toe te treden? Heeft de familienaam en de fa-

milietraditie grote waarde of moet uitsluitend op be-

kwaamheid worden acht geslagen? Steeds meer gaat de

vôéropleiding betekenis krijgen. Vroeger was het alles
practijk. Daarna kwam de eis van de H.B.S., of van de

bekende openbare handelsschool in Amsterdam. Nu heeft

de academicus zijn intrede gedaan in het bedrijfsleven.

Bestaat er nu niet het gevaar, dat er voor de m.o. slechts

de tweede keuze overblijft, gezien de groteaantrekkings-

kracht van de grote ondernemingen? Grote ondernemin-

gen leggen zich veelal zeer toe op doelmatige aanvulling

van personeel en zij bieden bekwame krachten aantrek-

kelijke kansen. Kennen de m.o. niet nog steeds te veel

geheimzinnigheid, als het om belangrijke vraagstukken

gaat? Stoten zij de bekwame buitenstaander niet te veel

af?

Opgemerkt werd, hoe het voorkomt dat zoons, die

ook andere mogelijkheden zien dan in vaders zaak te tre-

den er voor bedanken, zich al die zorgen en lasten op de

hals te halen, waaronder de leider van de m.o. gebukt

kan gaan. Inderdaad doen dergelijke lieden er goed aan

ander werk te kiezen. Het is een kwestie van instelling.
Slechts voor hen, die zelfstandig initiatief weten te ont-

wikkelen, zelfstandig willen beslissen en zich geheel en

ten volle aan de taak willen wijden, biedt de m.o. een

aantrekkelijke levensbestemming. Nooit mag familie-

verband de doorslag geven. Voortzetting van een traditie

kan grote waarde hebben, ook commercieel gezien: na-

men als Wedgwood en Regout werden als voorbeelden

aangehaald. Echter gaat voor alles de lust tot zaken doen,

de misschien aangeboren neiging tot liet ondernemer-zijn.
De psychologische problemen kwamen inde inleidingen

niet in voldoende mate aan de orde, aldu een dei op-

nierkingen. Behalve die, welke verband houden met vraag-

stukken van opvolging, zijn er nog talrijke andere. Hoe

is de onderlinge verhouding in de m.o. tussen de groepen

van werknemers? Hoe zijn de sociale verhoudingen? Wat

kan men bieden tegenover de grote bedrijven met ‘hun

vacantiehuizen, cantines en zovele andere attracties?

Hoe kan de toch door de inleiders zo belangrijk geachte

samenwerking worden verbeterd, waar er onderling wan-

trouwen bestaat, velen zich angstvallig afvragen of zij

wel evenveel, of liever, of zij wel méér terugontvangen

dan zij zelf geven? Waardevolle contacten lopen veelal

beter in internationaal verband dan landelijk. Men zit

hier te dicht op elkaar. Als men elkander aanvult is

samenwerking een tastbaar voordeel. Indien men echter

elkaar verdringt is volkomen openheid moeilijk te ver

wachten, zal men weinig geneigd zijn bijv. tot uitwisseling
van technische ervaring.

• Tegenover de opmerking, dat men in Nederland toch

heus wel de goede Nederlandse producten weet te waar-

deren, stelde Prof. Dresden zijn ervaring, dat er vaak een

ongemotiveerde ‘voorkeur blijkt voor het buiténlandse

artikel. In de bekende kwestie van het Rotterdamse

trammaterieel bracht hij als zijn mening naar voren, dat

er hier aan beide zijden fouten zijn gemaakt: de Neder-

landse. industrie had tijdig, lang van tevoren, overleg

moeten plegen over kwaliteitseisen bij aanvulling van

materieel; het gemeentebestuur had aanwijzingen moe-

ten geven op welke wijze men tot voorbereidende arbeid

had kunnen komen.

Bij de financieringsproblemen werd de aandacht geves-

tigd op de voortdurende daling van de waarde van het geld,

waar de spaarzin onder lijdt, omdat het zeer wel mogelijk

is, dat de koopkracht van de besparingen in de toekomst

bitter zal tegenvallen. De dalende’koopkracht brengt de

waarde van elke in geld uitgedrukte aanspraak overeen-

komstig terug en verandert zo de waarde van de eigen-

dom. Dit voert uiteraard naar de vraag, of besparing

via de levensverzekeringsovereenkomst niet veel te veel

wordt gestimuleerd. De fiscale aftrek voor lijfrentever-

-zekering en voor pensioenpremie veroorzaakt een over-

maat van besparingen bij de institutionele beleggers, naar

‘de zgn. risicovrje sfeer. (Risicovrj met een groot vraag- –

teken, gezien de waardedaling van het geld en de veel te
hoge kosten dientengevolge voor hetgeen men uitçinde-

lijk voor zijn verzekering ontvangt). Uit de enorme toe-

vloed van spaargelden naar de institutionele beleggers
blijkt de geweldige kracht van, fiscale maatregelen, in

– dezen van fiscale tegemoetkoming.
De eigenlijke vraag is dan ook:
duidt
onze samenleving

de zelfstandige ondernemer slechts (zolang er nog niet

iets is gevonden, dat bepaald en aantoonbaar beter is),

of
wenst
men de ondernemingsgewijze georganiseerde

maatschappij werkelijk? Meent onze maatschappij inder-

daad bloeiende zaken te zien als een algemeen belang?

Als dit laatste het geval is, moet het eenvoudig zijn, de

ergste moeilijkheden öp financieel gebied tot een bevre-

digende oplossing te brengen. Gebleken is, hoe eenvoudig

het is een fabelachtige ontwikkeling tot stand te brengen

bij de institutionele beleggers. Nu bestaat het voornemen,

de aftrek voor lijfrentepremie te verhogen tot f 3.600.

Op zichzelf genomen begrijpelijk, daar de ouderdoms-

voorziening een groter aantal guldens vraagt dan vroeger

het geval was. Maar het betekent ook: nôg meer geld naar

de
.
zgn. risicovrije sfeer, nôg meer vraag naar belegging
in de vorm van obligaties, nôg sterker tendentie naar la-
gere rentestand voor kapitaal op lange termijn dan in de

ons omringënde landen. Zouden de besparingen niet

veel en veel beter besteed worden als ze ons eigen bedrjfs-

leven in grotere mate ten goede werden gebracht? Nog-

maals, ‘als het de bedoeling zou zijn daarvoor een weg te

vinden, dan zou de oplossing niet moeilijk zijn. Fiscale’

tegemoetkoming bij beschikbaarstelling van kapitaal

voor het bedrijfsleven zou wonderen doen.

Tot uitdrukking werd gebracht, dat men er niet komt,

als men uitgaat van de gedachte: de opbrengst van de be-

lastingen mag niet lager worden en er kunnen alleen maar

enkele knelpunten worden weggewerkt. De mogelijkheid

van beïnvloeding van de structuur van het economisch

592

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29Juni1955

levén door middel van de belastingen is nu toch wel be-

wezen: De uiteindelijke gevolgen, ook voor zovêr het

betreft de opbreilgst van de belastingen in de toekomst,

zijn niet cijfermatig aan te gev&n. Vertrouwen in de toe-

komstige ontwikkeling is hierbij zeer belangrijk. Maar

nogmaals, de kernvraag is: hoe staat de volksgemeenschap

tegenover het ondernemingswezen, wenst zij het of duldt

zij het slechts.

Besproken werd nog, in hoeverre de m.o. de totale

groei van het bedrijfsleven héeft bijgehouden. Het groei-

percentage van 18 getelde bedrijfstakken is bepaald op

3,1, dat van de middengrote groepop 2,6. Het groeiper-

centage van 2,6 ligt behoorlijk boven dat van de beroeps-

bevolking, dat op 1,5 kan worden gesteld. Van gevaar

van verdwijning is geen sprke; het groeipercentage van

alle groepen is positief, behalve voor veenderjen en

mijnbouw. Het achterblijven in groei van de gehele mid-

dengrote groep is vooral veroorzaakt door de ontwikkeling

in twee bedrijfstakken, scheepsbouw en bewerking van

metalen, waar de m.o. in verhouding van het totaal het

minst is toegenomen.

De verandering in marktvormen bracht een verschui-
ving van prjsconcurrentie naar concurrentie met kwali-

teit en reclame. De m.o. heeft door haar mogelijkheid

van gerichte leiding een grote soepelheid, zij kan zich bij

kwaliteitsconcurrentie door haar persoonlijk karakter bij

speciale wensen aanpassen. Dit geeft haar bijzondere kan-
sen ten aanzien van de voortbrenging van het niet-massale

product. Daar, waar resea;ch en marktonderzoek op

grote schaal vereist zijn voor het doordringen in een

markt, die door omvattende reclamecampagnes moet

worden behouden, bij het massale consumptiegoed dus,’

staat de m.o. als eindleverancier zwak.

Wat de economische orde betreft is de m.o. gebaat

vooral bij njunctuurstabilisatie. Het gunstigst klimaat

voor haar is een globaal monetair-geleide economie.

..Bij gedètailleerd ingrijpen, bij een geleide economie, is zij

in verschillend opzicht in het nadeel: zij is niet groot ge-

noeg om financieel de staf van specialisten te kunnen dra-

gen, die ver doorgevoerde regelingen kunnen verwerken

en zij is, als afzonderlijke onderneming, niet belangrijk

genoeg om aparte regelingen uit te lokken.

In de huidige marktontwikkeling kan de m.o. haar eigen

positie versterken door specialisatie met behulp van vôor-

lichtingsinstituten ten aanzien van toegepaste techniek

en marktonderzoek, door samenwerking op deze gebie-

den met even grote ondernemingen en door een nauwge-

zette kostenbewaking.

Ten slotte werd met nadruk naar voren gebracht, dat

is gebleken, dat niet meer heeft plaats gevonden.dan een

eerste
verkenning
van het terrein. Het Hoofdbestuur zal

er, naar uit de vergadering wel bleek, goed aan doen,

zich met het onderwerp: ,,de niiddengrote onderneming”
te blijven bezig houden.

‘s-Gravenhage.

J. BRANDS.

Enige aspecten van de ‘rijwielbandenindustrie in Nederland

De industrie van rijwielbanden in Nederland was v66r

de tweede wereldoorlog de belangrijkste sector van de
rubberverwerkende industrie; haar aandeel in de totale

productie bedroeg toen naar schatting 50 pCt. Ondanks

de gestadige toeneming van de productie, is de relatieve

betekenis van dit onderdeel der rubbernijverheid in de

jaren na de oorlog geleidelijk afgenomen. Momenteel is

ongeveer één vijfde gedeelte van de totale productie der

rubberverwerkende industrie afkomstig uit de rijwiel-

bandenindustrie. Dit verschijnsel is eensdeels te verklaren

uit het feit, dat na de oorlog in de anderé sectoren de

productie-omvang ten opzichte van die van vôör 1940

aanzienlijk is gestegen, anderdeels uit de omstandigheid,

dat aan het productieprogramma van de rubberindustrie

een groot aantal artikelen is toegevoegd, zoals auto- en

tractorbanden, artikelen van schuimrubber enz.

De bovengeschetste ontwikkeling komt duidelijk tot

uiting in de navolgende productie-indexcijfers
a):

Rubberverwerkende
industrie
Rijwielbandenindustrie
Buitenbanden

Binnenbanden

1938
100 100
100
1947
200
121 191
1948
288
137
258
1949 261
111
114
1950
335
133
168
1951
343
121 171
1952
347
126
153
1953
437
166
229
1954
493
193
278

a) Maandstatistieken van de nijverheid van het C.B.S.

Gemeten in hoeveelheden bedraagt de jaarlijkse pro-

ductie thans ongeveer 8,2 millioen stuks buitenbanden en

ongeveer 6,5 millioen stuks binnenbanden.

De invoer, welke voornamelijk uit België plaatsvindt,

is gedurende de laatste jaren van weinig belang meer.

In 1954 bedroeg de totale invoer van buiten- en binnen-

banden onderscheidenljk 380.000 en 242.000 stuks of

respectievelijk 4,5 en
3,5
pCt vande productie. –

Reeds in de eerste jaren na dë oorlog lag de uitvoer

van zowel binnen- als buitenbanden op eenS betrekkelijk

hoog peil en overtrof dat van vöôr de oorlog. In 1949

liep de export van binnenbanden sterk terug, doch sinds-

dien gaf deze een onafgebroken stijging te zien. Na enige

afneming in 1949 en 1950 van het aantal uitgevoerde

buitenbanden vertoonde deze uitvoer van 1951 af een

gestadige stijging.

Uitvoer van rjwielbanden a)

a) Maandstatistieken van In-, Uit- en Doorvoer van het C.B.S.

Het is een verheugend verschijnsel, dat de export van

deze producten is gericht op een groot aantal over de

gehele wereld verspreid liggende landen. Vooral bij de

buitenbanden is men er in geslaagd een gunstige spreiding

te bewerkstelligen. Opvallend is,dat zowel bij de buiten-

als binnenbanden, de uitvoer naar Afrika in de loop van

de jaren na de oorlog zulk een belangrijke plaats is gaan

innemen. Thans is dit wereiddeel een van de belangrijkste

buitenlandse afzetmarkten van Nederlandse rijwielbanden.

In 1954 bedroeg het aandeel van deze markt in het totale

aantal geëxporteerde buitenbanden ruim 25 pCt, terwijl
voor binnenbanden in dat jaar dit percentage zelfs bijna

60 beliep. Tot de voornaamste landen in Afrika, welke

x 1.000
stuks
I
x 1.000 gulden
I

x 1.000 stuks
1
X 1.000 gulden

1947
605
2.152
649
906
1948
934
3.382 890
1.245
1949
,1.143
3.590 560
571
1950


949
2.847
775 769
1951
948
3.881
1.315
1.806
1952
1.069
3.664
1.361
1.543
1953
1.791
5.212
2.216 2.162
1954
2.878 7.608
3.157
2.881

29 Juni 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

593

rijwielbanden van onze industrie importeren, behoren

Kenya, Belgisch Congo en Nigeria. Voorts worden

kleinere hoeveelheden geëxporteerd naar vele andere

landen in dit werelddeel.

Op de Europese afzetmarkt van buitenbanden waren

aanvankelijk Finland, Duitsland en Oostenrijk de voor-

naamste buitenlandse afnemers. Deze export is echter van

weinig belang meer. Daarentegen vertoonde de afzet

naar België een belangrijke toeneming. Werden in 1949

naar dit land nog slechts rond 47.000 banden uitgevoerd,

in 1950 bedroeg dit aantal reeds 220.000 en in 1954 zelfs

467.000, dit is ruim’16 pCt van de totale export. Ook de

uitvoer naar Portugal gaf de laatste jaren een belang-

rijke stijging te zien; in 1954 beliep het aandeel van deze

uitvoer bijna 6 pCt van de gehele export van buiten-

banden.

Bij de binnenbanden was de uitvoer ïn Europa in de

eerste jaren na de oorlog eveneens vooral gericht op

Duitsland, Finland en Zwitserland. De laatste jaren is

ook deze export echter aanzienlijk teruggelopen. Evenals

bij de buitenbanden, vertoonde de export naar België

een belangrijke toeneming. Gedurende 1949 werden

naar dit land 9.000 banden uitgevoerd, terwijl in 1954

dit aantal 274.000 beliep of ruim 8 pCt van de totale

uitvoer.

Behalve in de reeds hierboven genoemde vindt afzet

van rij wielbanden plaats – zij het in bescheiden omvang

en in wisselende mate – in vrijwel alle landen van

Europa.

Een derde belangrijk afzetgebied vormt Zuid-Amerika

met Venezuela, Mexico, Columbia en Suriname als

voornaamste afnemers.

Van betekenis is voorts de export naar Indonesië.

Bij de buitenbanden was in 1954 echter een teruggang

te constateren. Daarentegen vond in genoemd jaar een
aanzienlijke stijging van de uitvoer van binnenbanden
naar dit land plaats. Gezien de dreigende concurrentie

van de Japanse industrie is het twijfelachtig of men zich

in dit afzetgebied zal kunnen handhaven. Hetzelfde geldt

voor Malakka en Singapore, welke gebieden de laatste

jaren eveneens voor de Nederlandse rij wielbandenindustrie

van betekenis waren.

Vermeldenswaard is nog de export naar de Verenigde

Staten van Noord-Amerika en Canada gedurende de

laatste jaren. Vooral de export naar eerstgenoemd gebied

nam in 1954 aanzienlijk toe.

Interessant is de gang van zaken in deze bedrijfstak
gedurende de depressie van de jaren dertig. Hieronder

zullen wij de situatie in deze jaren aan een beschouwing

onderwerpen.

Was aanvankelijk het bezit van een rijwiel alleen wegge-

legd voor degenen uit de hogere inkomensklassen, sinds

de eerste wereldoorlog kwam hierin geleidelijk ver-

andering. Omstreeks de jaren dertig lag dit vervoermiddel

binnen het bereik van vrijwel alle lagen van de bevolking.

De fiets was toen geworden een goed, dat voorziet in een

onmisbare behoefte. Wat voor het gehele goed geldt,

geldt uiteraard ook voor de samenstellende onderdelen,

waaronder dus de banden. Aangezien rijwielbanden tot
de duurzame gebruiksgoederen behoren is voor de be-
paling van de conjunctuurgevoeligheid de wetenschap,

dat hier sprake is van een goed, dat voorziet in een

noodzakelijke -behoefte, niet voldoende. Daarnaast zal

moeten worden nagegaan, hoe het met de vervanging

gesteld is. De vervangingsaankopen van rjwielbanden zijn

afkomstig van gebruikers, die reeds in het bezit van een

rijwiel zijn, welk nog niet voor vervanging in aanmerking

komt en van degenen, die hun rijwielen vervangen door

nieuwe. Het blijkt nu, dat de aankoop van een nieuwe

band ter vervanging van een oude in het algemeen niet

of slechts weinig naar een later tijdstip kan worden ver-

schoven. Verlenging van de levensduur door middel van

,,coveren”, d.i. het voorzien van een band van een nieuw

loopvlak, zoals dat bij autobuitenbanden mogelijk is,

komt bij rijwielbuitenbanden niet voor toepassing in

aanmerking vanwege de relatief hoge kosten, welke hier-

aan zijn verbonden. Slechts een kleine categorie ver-

bruikers zal in normale tijden eerder tot vervanging over-

gaan. Een gedeelte vari deze groep zal bij een vermindering

van de welvaart de vervanging uitstellen, doch de invloed

hiervan vormt, gezien de geringe betekenis van deze

groep, een te verwaarlozen factor.

Uit het bovenstaande volgt, dat de vervangingsaan-

kopen bij een gelijkblijvend bevolkingsgetal in een periode

van neergaande conjunctuur vrijwel op hetzelfde niveau

zullen blijven.

De initiale aankopen – afkomstig van degenen, welke

voor de eerste maal een dergelijk transportmiddel kopen

– zullen in een dergelijke periode bij een constant be-

volkingsgetal waarschijnlijk enige toeneming vertonen.

Immers, gedurende een depressie zal een aantal auto- en

motorrijwielbezitters zich van een rijwiel voorzien, het-

geen eveneens het geval zal zijn bij een aantal gebruikers

van openbare vervoermiddelen. Neemt de bevolking toe,

dan zullen ook hierdoor de initiale aankopen stijgen.

Door de toeneming van de initialeaankopen zullen uiter

aard die voor vervanging een stijging te zien geven.

Op grond van het bovenstaande kan men de gevolg-

trekking maken, dat bij een neergaande conjunctuur de

totale vraag naar rijwielbanden enigermate zal toenemen.

Beziet men nu de binnenlandse aankopen in de depressie

van de jaren dertig, dan blijkt dat inderdaad een dergelijke

ontwikkeling heeft plaatsgehad
1).
Een uitzondering

vormt 1934, toen een lichte daling plaats had ten opzichte
van het voorafgaande jaar. Deze daling hield verband met

de invoering van de omzetbelasting per 1 Januari 1934.

Hierdoor vonden in 1933 aankopen plaats, welke nor

maliter in 1934 zôuden zijn verricht, hetgeen tevens ver-
klaart, dat in eerstgenoemd jaar de afzet in sterkere mate

toenam dan overeenkwam met de algemene tendentie.

Aankopen rjwielbanden in het binnenland a)

(in mln stuks)

1931
1932
1933
1934
1935
1936

3,16
3,11
3,73
3,54
3,97 4,31
Buitenbanden

………
1,90
2,31
2,70
2,38
2,67
2,82
Binnenbanden

………
Totaal

……………
5,06 5,42 6,43 5,92
6,64
7,13

a) Maandstatistieken van de
nijverheid
en van in-, uit- en doorvoer van het C.B.S.

Bij de productie, gemeten in hoeveelheden, viel in deze

jaren eveneens een stijgend& tendentie waar te nemen,

hetgeen, behalve door de toeneming van de binnenlandse

vraag, mogelijk werd door de daling van het aanbod van

buitenlandse merken op de markt in het binnenland.

De vermindering van de buitenlandse concurrentie was

een gevolg van een stringente contingentering van de

invoer.

Daarentegen daalde in de eerste jaren van de depressie

de waarde van de productie in niet onbelangrijke mate;

in 1933 en volgende jaren kan men echter een geleidelijke

stijging constateren. Het peil van 1930 werd echter niet

bereikt, alhoewel de geproduceerde hoeveelheden dat van

1)
Deze aankopen zijn berekend aan de hand van productie-, in- en uitvoercijfers

594

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 Juni 1955

genoemd jaar overtroffen. Deze gang van zaken is voor

een belangrijk gedeelte gevolg van de sterke daling

van de rubberprj en de verschuiving naar minder goede

kwaliteiten. Een gedeelte van de kosten veranderde vrijwel

niet; de rentabiliteit werd door de disparitaire beweging

van de prijzen van de eindproducten en van de kosten

ongunstig beïnvloed. Dank zij de geleidelijk stijgende

vraag en de vermindering der buitenlandse concurrentie

heeft de daling van de rentabiliteit echter geen al te grote

vormen aangenomen.
Ten aanzien van de uitvoer heeft deze bedrijfstak zich

zeer gevoelig voor de conjunctuur getoond. In enkele
jaren tijds daalde de export van deze producten tot op

ongeveer een vierde van het peil van 1930.

Hoewel de export van deze bedrijfstak gedurende de

laatste jaren aanzienlijk’in betekenis is toegenomen – in

1954 werden respectievelijk circa
35
en 50 pCt van het

aantal geproduceerde buiten- en binnenbanden uitgevoerd

– is niettemin de structuur van de afzetmarkt uit een

oogpunt van conjunctuur betrekkelijk gunstig. Immers,

voor een belangrijk gedeelte steunt men op de binnen-

landse, markt, terwijl voorts een gunstige spreiding van

de export aanwezig is.

‘s-Gravenhage.

Drs J. C. BOFEMA

Is de Wet Autovervoer Goederen éen coördinâtiewet?

In de laatste openbare zitting van de .Commissie Ver

gunningen Goederenvervoer, waarin een aantal aanvragen

om vergunning voor de uitoefening van goederenvervoer

per vrachtauto aan de orde waren, is de vraag gesteld of

de Wet Autovervoer Goederen (W.A.G.) uitsluitend een

instrument is tot ordening .van de verhoudingen binnen

de bedrijfstak van het wegvervoer, dan wel mede dient

tot het bepalen van de plaats, welke het wegvervoer

inneemt temidden van de andere vervoerstakken. In het

ene geval is alleen de economie van het wegvervoer, in het

andere geval de economie van het gehele vervoer in het

geding. Het antwoord op de hiervoor vermelde vraag is

dan ook voor de economische opbouw van het Neder

landse vervoerapparaat ‘van bijzonder belang.

Is het eerste het geval, dan kan volstaan worden met

een afweging van belangen binnen de bedrijfstak van het

wegvervoer alleen, in het andere geval zullen bij de be-

oordeling eveneens betrokken moeten worden de belangen

van binnenvaart en spoorwegen, ja, in principe ook die

van de luchtvaart. Hieronder zal daarom worden na-

gegaan in de eerste plaats welk licht de wet zelve ontsteekt,

‘en vervolgens wat de Uitvoeringsbepalingen van de Wet

Autovervoer Goederen alsmede de bij algemene maatregel

van bestuur voor het vergunningverlenend orgaan uit-

gevaardigde Richtlijnen behelzen met betrekking tot de

verlening van vergunningen.

De Wet.

De artt. 28 en 36 van de W.A.G., betrekking hebbende
op de vergunningverlening, bepalen dat de vergunningen

voör vrachtautodiensten, afhaal- en besteldiensten respec-

tievelijk voor ongeregeld vervoer per vrachtauto niet

worden geweigerd – noch bij de beschikking van de

aanvraag wordt afgeweken – dan in het algemeen

vervoerbelang.

Dit, houdt dus in, dat aan elke vergunningverlening

vooraf zal dienen te gaan een toetsing aan het algemeen

vervoerbelang. Volgens art. 1 sub k is dit ,,het belang

ener rechtvaardige en – 9ok uit een algemeen maat-

schappelijk oogpunt – evenwichtige behartiging der

onderscheidene bij het vervoer van goederen betrokken

belangen”.

Van enige beperking dier belangen tot die van één

vervoertak rept de Wet dus niet. In de redactie van de in

het oorspronkelijk ontwerp van Wet van Minister Vos

voorkomende term ,,vervoer van,goederen met vracht-

De Uitvoeringsbepalingen.

Niet alleen de Wet, maar ook de Uitvoeringsbepalingen
ademen dezelfde coördinatiegedachte.

Zo bepaalt art. 114 U.A.G. lid 2 b, dat de Rijks-

inspecteur van het Verkeer bij zijn beoordeling van de

ontwerj’-dienstregeling er o.a. op moet letten ,,of de

1)
Minister Spitzen gaf in de Toelichting op de Nota van Wijzigingen op het
gewijzigd Ontwerp van Wet de volgende motivering: ,,De ondergetekende acht
het juister buiten twijfel te stellen, dat alle bij het vervoer betrokken belangen in
het oog gevat moeten worden, dus niet alleen die van andere ondernemingen
van wegvervoer, doch ook die van andere vervoerstakken
……
(Wetsontwerp no
635. stuk 10 blz. 48 erste kolom).

auto’s”, zijn de laatste twee woorden doelbewust ge-

schrapt
1)

Ook elders is in de Wet diezelfde gedachte van een rela-

tering aan de totaliteit van het gehele apparaat tot het

vervoer van goederen neergelegd, zonder dat te beperken•

tot alleen het vervoer van goederen met vrachtauto’s.

Zij komt bijv. tot uiting in art. 21 W.A.G., volgens

hetwelk vergunningen voor vrachtautodiensten en afhaal-

en besteldiensten kunnen worden ingetrokken op grond

van het algemeen vervoerbelang. Hier maakt de wet dus

de belangen van de andere takken van vervoer ‘mede tot

grond voor de intrekking van de vergunning.

Zij spreekt ook in de artt. 6 en 7 van de W.A.G., waarin –

de pDsitie wordt geregeld van de Advies-Commissie

Goederenvervoer. Tot haar taak behoort het de Minister

hetzij op verzoek, hetzij eigener beweging van advies

dienen in alle vraagstukken van algemene aard,
het ver-
voer van goederen met vrachtauto’s betreffende
2).

In de rede, waarmede de Minister deze Commissie

installeerde, wordt die in de meest ruime zin op te vatten

adviserende taak nog eens onderstreept als te liggen in het

algemene coördinâtie vlak: ,…..dat’ de taak van uw

Commissie breder is dan het alleen bezien van dé belangen

van het wég- en watervervoer bij het samenstellen van
uw advies. Daar, waar de belangen van weg- en water-

vervoer aanrakingspunten vertonen met het railvervoer,

zal dit laatste ook in de beschouwingen kunnen worden

betrokken”.

Het feit ten slotte, dat de in art. 8 van de W.A.G. met

de ver’gunningverlening belaste Commissie Vergunningen

Goederenvervoer (C.V.G.) dezelfde is, die de krachtens

art. 7 van de W.G.B. ingediende aanvragen om ver-

gunning voor vervoer met binnenschepen behandelt,
accentueert eveneens de coördinatjetendentje van de

W.A.G.

29 Juni
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

595

belangen van andere geregelde diensten tot vervoer van

goederen niet op onredelijke wijze worden geschaad”.

Ook hier dus ,,het vervoer van goederen” in zijn totaliteit.

Zo schrijft art. 111 U.A.G. voor, dat – alvorens de

Minister tarieven voor het vervoer van goederen met

vrachtauto’s goedkeurt of voorschrijft – hij eerst de

Advies-Commissie Goederenvervoer zal horen. Ook

hieruit spreekt de coördinatiegedachte, omdat die Com-

missie tevens adviseert inzake het vervoer met binnen-

schepen. De Minister acht die bepaling in het U.A.G. in

zijn hiervoor reeds vermelde installatierede dan ook een

gelukkige. Hij zegt daarvan: ,,De tarieven immers zijn

uitermate van belang voor de coördinatie van het vervoer-

wezen. Het spreekt dan ook welhaast vanzelf dat uw Com-

missie, die naâr onze mening juist
i.v.m. de coördinatie

een algemeen adviserende taak heeft, hierover wordt

gehoord”.

De richtlijnen.

Een oppervlakkige beschouwing zou hier de indruk

kunnen vestigen, dat de door Wet en Uitvoeringsbepalin-

gen getrokken lijn met deze Richtlijnen wordt door-

broken. Immers, de
bijzondere
richtlijnen met betrekking

tot de vergunningverlening voor vrachtautodiensten

(II B sub 3) en ongeregeld vervoer (II C sub 4) schrijven

voor, dat rekening moet worden gehouden met de be-

hoefte aan vervoer op het betrokken traject, respectieve-

lijk de behoefte aan vervoergelegenheid voor de voorzie-

mng, waarin de onderneming naar haar aard in aan-

merking komt. Dat is hier dus de vervoerbehoefte binnen
de bedrijfstak zelve
3).
De richtlijnen in het voor
alle
aanvragen geldende

algemene gedeelte aan de Commissie Vergunningen.Goe-

‘)
De
aandacht zij er op gevestigd, dat dezelfde Commissie krachtens art. 6
van de Wet Goederenvervoer Binnenscheepvaart haar bemoeiingen mede uitstrekt
tot het vervoer van goederen met binnenschepen, en haar samenstelling mede
op die taak is afgestemd.
‘)
De beoordeling van
afhaal- en besteldiensten blijft niet binnen de bedrijfstak
begrensd. Volgens de richtlijn IX
B
sub 6 dient daarbij ni. rekening te worden ge-
houden o.a. met de belangen van ondernemingen van diensten tot vervoer van
goederen, die overigens in dat gebied werkzaam zijn.

derenvervoer schrijven echter voor bij te nemen beschik-

kingen de voor alle aanvragén geldende
algemene
richt-

lijn (TJA sub 1) in het oog te houden: ,,Het vergun-

ningverlenend orgaan richt, acht gevende op de behoeften

van de verladers en de belangen van de vervoeronder-

nerningen, zijn werkzaamheid op het verzekeren van een

uit algemeen maatschappelijk oogpunt verantwoord

apparaat voor het vervoer van goederen”.

Daardoor is de beoordeling van vrachtautodiensten en

ongeregeld vervoer ondergeschikt gemaakt aan die al-

gemene correctieve toetsing, die een ,,verantwoord

apparaat voor het vervoer van goederen” moet verzekeren.

En dat wil dus ook hier weer zeggen: rekening houden

met de totaliteit van de door âlle takken van vervoer ge-

boden vervoervoorziening.

Ook voor het grensoverschrjdend vervoer is de lijn
doorgetrokken. De richtlijnen voor de N.I.W.O. – het

orgaan, waaraan krachtens art. 84 U.A.G. de bevoegd-

heden van de C.V.G. met betrekking tot het grensover-

schrjdend vervoer zijn overgedragen – hebben een

overeenkomstige inhoud als die voor het binnenlands

vervoer. Volgens art. 4 sub a dier richtlijnen dient de

N.I.W.O. haar werkzaamheden eveneens te richten op

het verzekeren van een uit een algemeen maatschappelijk

oogpunt verantwoord apparaat voor het grensover

schrjdend vervoer van goederen tegen vergoeding. Ook

bij het grensoverschrjdend vervoer dient de beoordeling

dus te geschieden volgens dezelfde algemene coördineren-

de maatstaven als voor het binnenlands vervoer gelden.

De in de aanhef opgeworpen vraag, of de W.A.G. een

instrument is tot coördinatie, levert na het vorenstaande

o.i. geen probleem. De conclusie moet luiden, dat de

W.A.G. wel degelijk beoogt een afweging van de belangen

van het gehele vervoerwezen, daarmede strevende naar een

economische opbouw van het Nederlandse vervoer-

apparaat in zijn totaliteit.

Utrecht.

J. VAN EXTER.

De Visserij conferentie der Verenigde Naties te Rome

bevolkt de aarde, onderwerpt haar aan U en heerst over

de vissen der zee. . . (uit Genesis 1)

Van oudsher heeft men de vis als een economisch

goed beschouwd, dat de schepping ten dienste heeft ge-

steld van de mens. Er zijn dan ook reeds eeuwen geleden
door bepaalde volkeren of bevolkingsgroepen exclusieve

visserijrechten gevestigd. Zo noemt Mouton in zijn voor-

treffelijk werk
1)
de rechten, welke in de 12e eeuw aan de

nionniken op het Schotse eiland May verleend werden

en waardoor derden geen visserij in de nabijheid mochten

bedrijven zonder toestemming van de monniken, aan wie

zij bovendien tienden moesten betalen.

Behalve rechten zagen de volkeren voor wie de Visserij

een belangrijke bron van inkomsten betekende echter

ook plichten, in die zin dat de visstand, wilde hij zijn

economische betekenis behouden, beschermd moest

worden. Er zijn beschermende maatregelen van Jacobus T

en Karel T bekend uit de eerste helft van de 17e eeuw

(Mouton, blz. 110).

Het is dus niet te verwonderen, dat met de stand ,van

de huidige visserijtechniek deze beide aspecten van wat

‘) Dr M. W. Mouton, The Continental
Shelf, The Hsgue 1952.

men zou kunnen noemen ,,visserjrecht”: de exclusieve

visserijrechten binnen de grenzen der territoriale zee

enerzijds, de maatregelen tot instandhouding van de vis-

stand anderzijds, van steeds groter internationaal gewicht

worden.

Zoals aan sommige lezers bekend zal zijn ho.udt de

Commissie voor Internationaal Recht
2)
zich de laatste
jaren intensief bezig met de problemen aangaande de

volle zee, de territoriale wateren, het continentale plateau

e.d. Deze commissie, welke binnenkort haar 7e zitting

te Genève zal afsluiten, beoogt tot een stelsel van inter-

nationale rechtsregels te komen met betrekking tot de

terreinen en ook tot de visserij.

Hoewel de Visserij op een groot deel van de wereldzeeën

bedreven wordt kan men stellen dat er een zekere bio-

logische samenhang tussen land en zee bestaat, waardoor

de bestaansvoorwaarden voor het plankton en daardoor

ook voor de vis het unstigst zijn binnen een zekere

afstand der kusten. Het continentale plateau – het ware

beter van plateau’s te spreken – dat zich om alle conti-

nenten als onderzeese voortzetting uitstrekt, biedt deze

gunstige bestaansvoorwaarden voor de vis en andere

‘) Zie o.a. ,,E.-S.B.” no 1901 van 4 November 1953.

596

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29Juni1955

01

zeebewoners, hoewel men deze samenhang beslist niet
absoluut moet zien. Behalve de tegenwoordige bodem-
exploitatie op deze plateau’s vormen ook de daarboven

levende wezens voor vele landen aanleiding tot uitbrei-

ding vtn de territoriale zee, zelfs tot 200 mijl. Volken-

rechteljk zijn beide terreinen: de sheifrechten op de bo-

dem enerzijds, de geproclameerde visserijrechten boven

de shelf anderzijds, gescheiden, maar de internationale

practijk en de politieke machtstrjd vermengen deze ele-

menten en de betreffende plateaulanden beogen met hun

expansieve territoriale eisen met betrekking tot de zee

een gemengde vangst op te halen, ni. van minerale en

van levende rijkdommen der zee.

De 9e Algemene Vergadering der
A.
heeft ingevolge

een resolutie van 14 December
1954
een technische con-

ferentie van visserjdeskundigen bijeengeroepen, welke

het probleem vn de internationale bescherming van de

levende rijkdommen der zee moest bestuderen en weten-

schappelijke en technische aanbevelingen moest doen als

technische bijdrage aan het werk van de Commissie voor

Internationaal Recht. Deze Commissie tracht o.a. tot

enkele• fundamentele recht sregels voor de visserij te ko-
men.

De internationale visserijwereld, die zeer regionaal ge-

interesseerd en georganiseerd is, was nog nooit op zo’n

wereldwijde schaal
(51
landen, 12 internationale organi-

saties) bijeen als te Rome (van 18 April-10 Mei
1955)
het

geval was. Van een duidelijk gemeenschappelijk belang

was geen sprake – de regionale belangensferen raken

elkaar nauwelijks – terwijl daarenboven de verschillende

delegaties zeer uiteenlopend gepluimd waren. Het yer-

loop der conferentie was dan ook uiterst moeizaam.

De belangrijkste visserjlanden als Japan, de Verenigde

Staten, Noorwegen e.a. Europese landen zonden visserij-

deskundigen, terwijl de meeste van de 16 vertegenwoor-
digde Latijnsamerikaanse landen dergelijke deskundigen

niet in hun delegaties opnamen. Laatstgenoemde groep,

die rfièt IJsland en enkele andere landen inderdaad als een

groep optrad, had een gemeenschappelijke doelstelling,

waardoor deze landen van het begin af aan duidelijker

positie kozen dan de importante visserijlanden.

Bij de uitgebreide biologisch-wetenschappelijke uit-

wisseling van gegevens zal hier niet worden stilgestaan

en ik moge meer aandacht schenken aan enkele punten

uit het eindrapport en aan de scherp aan de dag getreden

tegenstelling tussen de opvatting van de zgn; ,,coastal

states” – een aanduiding in zeer pregnante betekenis,

want ieder visserijland is uit .de aard der zaak een kust-

staat – en de ,,andere landen”. Deze antithese wordt

voor een groot deel veroorzaakt door de verschillen in

belangensferen; de landen wier visserij uitsluitend of in

hoofdzaak langs hun eigen kuststrook, zij het vaak op vrij

grote afstand daarvan plaatsvindt en de landen die naast

hun eigen kustvisserj visvangst in andere wateren, men

denke bijv. aan de IJslandse wateren, bedrijven.

De kuststaat-opvatting.

De opvatting derkuststaten gaat uit van de nationale

belangen; de visstand moet in ,,eigen”wateren ontzien

worden .ten behoeve van de nationale economie. In

hoeverre onderdanen van andere landen belemmerd

mogen worden in de uitoefening van dé visserij hangt

echter van de betreffende kuststaat af; de opvattingen te

dien aanzien lopen wel uiteen.

In het eindrapport der conferentie lezen we in hoofd-

stuk VI, par. 2, dat de opvattingen binnen de groep van de

kuststaatgedachte ver uiteen lopen en wel van het mini-

mum-voorstel, aanvaard door de conferentie, nI. dat de

kuststaat geacht moet worden een speciaal belang te

hebben bij de bescherming van de levende rijkdommen

der zee, grenzend aan zijn kust, tot liet voorstel, dat alleen

aan de kuststaat de contrôle en de beschermende maat-
regelen in gebieden bij zijn kust moetenworden toever-

trouwd. Al deze opvattingen steunen op het argument,

dat de kuststaat een speciaal belang heeft bij en verant-

woordelijk is voor de bescherming van de biologisçhe

rijkdom nabij zijn kust en dat het dientengevolge het

meest geschikt is om de bescherming van de visstand uit

te oefenen.

Als belangrijkste doel van de bescherming der levende

rijkdommen van de zeeën noemt het eindrapport: ,,het

bereiken van de opbrengst, welke maximaal tolerabel is

(optimum sustainable yield) om zich van een zo groot

mogelijke voorziening aan voedsel e.a zeeproducten te

verzekeren”. Overschrijdt meil die grens dan loopt de

opbrengst snel terug.

Op deze doelstelling volgt dan een zin, welke zojuist als

minimum-voorstel werd aangeduid en welke door de

conferentie met 18 tegen 17 stemmen (Nederland stemde

tegen) werd aanvaard, ni. als aanvulling van hoofdstuk II,

par. 3. Zij luidt als volgt: ,,Wanneer men beschermende
maatregelen opstelt dient rekening te worden gehouden
met het bijzonder belang van de kuststaat bij het op peil

houden van de productiviteit van de rijkdommen der

volle zee in de nabijheid van zijn kust”.

De kuststaten verdedigden hun wensen deels met biolo-

gische deels met economische argumenten. De gedele-
geerde van Mexico bijv. betoogde, dat de kuststaat door

waterafvoer e.d. grote invloed heeft op de chemische,

samenstelling van de zee, hetgeen weer van beslissende –
betekenis is voor de levenskansen van de visstand. Deze

stelling schijnt biologisch evenwel niet houdbaar te zijn.

IJsland daarentegen gebruikte het argument, dat 90 pCt

van zijn export uit vis of visproducten bestond. Het be-

steedt belangrijke bedragen aan wetenschappelijk onder-

zoek en is op grond van zijn ervaringen zijn economische

noodzaak het meest aangewezen land om beschermende

maatregelen in de IJslandse wateren te nemen. De

Latijnsamerikaanse landen en IJsland vonden ook nog
steun bij India, Indonesië, Zuid-Korea, Nationalistisch

China, Yoegoslavië.

Het standpunt van de gemeenschappel(/ke verantwoordelijk-

heid.

Hoewel de tegenhanger van de kusttaat-visserjpolitiek

niet scherp te omschrijven is zou men hier de aanvaarding

van een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor

het behoud van de natuurlijke rijkdommen der zee m.i.

wel centraal mogen plaatsen. Men zou ook kunnen spre-

ken van het beginsel van de vrije Visserij op de volle zee,
waar de landen tot deze groep behorend van mening zijn,

dat de kuststaat zich dient te onthouden van toepassing

van zijn beschermende maatregelen op onderdanen van

andere landen zonder overeenstemming met de betreffende

landen.

Deze mening komt voort uit de overwegingen:

dat beschermende maatregelen gebaseerd moeten zijn

op wetenschappelijk en technisch feitenmateriaal;

dat de kuststaat niet noodzakelijkerwijze in een betere

positie verkeert dan andere staten om wetenschappelijke

waarheid te verschaffen;

29 Juni 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE ‘BERICHTEN

597

dat alle belanghebbende staten het recht moeten heb-

ben om vaststaand wetenschappelijk materiaal aan te

dragen, dat op basis van gelijkwaardigheid met het materi-

aal van de kuststaten beschouwd dient te worden teneinde

tot vaststelling van de vereiste beschermende maatregelen

te komen.

Kort gezegd komt dit standpunt dus hierop neer:

gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van de landen,

die een bepaald zeegebied bevissen, welke tot uitdrukking

komt in gezamenlijke research en het gezamenlijk – liefst

door middel van verdragsorganen – opstellen en uit-

voeren van beschermende maatregelen.
Resultaten der conferentie.

Na zeer veel moeilijkheden kwam een rapport van

25 blz. tot stand, bestaande uit een zestal hoofdstukken.

Na het inleidende le hoofdstuk geeft hoofdstuk II in

een klein bestek de doelstellingen van bescherming van de

visstand weer. Hoofdstuk III duidt aan welke weten-
schappelijke inlichtingen voor zulk een bescherming

vereist zijn, terwijl hoofdstuk IV de soorten van bescher-

mende maatregelen opsomt.

Hoofdstuk V beschrijft de belangrijkste internationale

problemen op het gebied van de bescherming van de

visstand, voor welke internationale maatregelen en

procedures zijn ingesteld. Dit hoofdstuk geeft een nuttige

opsomming van de reeds bestaande internationale rege-

lingen in de 7 grote visserij gebieden:

N. Atlantische Oceaan; Z. Atlantische Oceaan; Middel-

landse Zee; Indische Oceaan; N. Pacific; Z. Pacific;

Z. Poolzee e.a. walvisgebieden.

Het blijkt dat in al deze gebieden, behalve dat van de

Z. Atlantische Oceaan, regelingen bestaan, zij het van

zeer verschillende opzet en betekenis. Nederland is bijv.

lid van de Indernationale Raad voor het Onderzoek van de

Zee (wetenschappelijk adviserend lichaam), van het

Verdrag Maaswijdte Visnetten (regelend), van de Indo
Pacific Fisheries Council (in hoofdzaak adviserend) en

van de Internationale Walvisconventie (regelend). Laatst-
genoemde conventie werkt mundiaal en beoogt de walvis

o.a. door quotering van de vangst te beschermen, terwijl
het Verdrag Maaswijdte Visnetten in hoofzaak slechts de
Noordzee bestrijkt en met 2 soorten beschermende maat-

regelen voor een twaalftal vissoorten werkt, nI. minimum

maaswijdten en minimum maten voor vis. Zo zijn er in

totaal 11 conventies waarbij 42 verschillende landen zijn

aangesloten.

Hoofdstuk VI toont de mogelijkheid tot toepassing van

bestaande soorten internationale beschermende maat-

regelen en procedures op andere internationale bescher

niingsproblemen.

Ten slotte geeft hoofdstuk VII 9 algemene conclusies,

waarvan hier slechts enkele worden genoemd.
Nadat in de eerste 2 conclusies gesteld is, dat men met

de bestaande ,,conservation measures” op de goede weg is,

spreekt men in
conclusie 3
de verwachting uit, dat men op

deze weg zal voortgaan waar en wanneer nodig. Er

wordt dan een aantal richtlijnen voor de opstelling van

conventies gegeven, waarvan de le zich met de biologische

draagwijdte van een conventie bezig houdt: 6f een rege-

ling voor, een bepaalde vissoort 6f voor alle vis in een
bepaald gebied. Richtlijn 2 wil iedere conventie open-

stellen voor alle belanghebbende visserijstaten (,,all

states fishing the resource”) en aangrenzende kuststaten.

Richtlijn 7: ,,conventions should provide for effective

enforcement”.

Conclusie 5
houdt zich bezig met geschillen tussen

staten over wetenschappelijke en technische kwesties. De

oplossing van deze problemen moet worden gezocht,

hetzij in arbitrage hetzij in de aanvaarding door visserij

uitoefenende, maar niet door regelingen gebonden staten,

van de verantwoordelijkheid om met de verdragsstaten

samen te werken.

Con clusie 7
drukt de incompetentie van de Conferentie

uit om een mening uit te spreken hoever de territoriale

zee zich dient uit te strekken, hoever de jurisdictie van de

kuststaat over de visserij dient te gaan of een mening over

de wettelijke status van de wateren, welke zich uitstrekken

boven de continental shelf.

Resumerend kan men zeggen, dat de conclusies van

deze Conferentie, wat het werk van de Commissie voor

Internationaal Recht betreft, vrij onbevredigend zijn

uitgevallen. Er bestaat stellig behoefte aan nadere uit-

werking van bepaalde punten, doch een volgende c
9
n-

ferentie zou een duidelijker omschreven opdracht dienen

te krijgen.

Het is met name een gemis, dat de conferentIe zich

niet heeft uitgesproken over de wenselijkheid om te

komen tot een mundiale visserij-autoriteit. Blijkbaar is

het denken in deze richting in de sfeer van visserij-admini-

stratie en visserij-onderzoek zelfs nog niet aan een eerste

ontwikkeling toe.

De gunstige zijde der coferentie vormden de nuttige

contacten, welke gelegd werden en het feit, dat men

thans Vrij nauwkeurig de wederzijdse standpunten en

motieven kent.

‘s-Gravenhage.

Mr F. J. VAN DER DUSSEN.

INTERNATIONALE NOTITIES

De Amerikaanse conjunctuur in het eerste

kwartaal van 1955

De wederopleving van het economisch leven in de

Verenigde Staten in de herfst van het vorige jaar – o.a.

kenbaar aan de stijging van het reële
bruto-nationaal

product -,
welke aan de milde recessie van
1953/1954

een eind maakte, heeft zich in dit jaar tot dusver Voort-

gezet.

Ten einde in het kort na te gaan tot welke sectoren

van het economisch leven deze opleving zich heeft uit-

gestrekt, is in het volgende onderzocht in hoeverre de

verschillende bestanddelen van het bruto-nationaal pro-

duct tot deze ontwikkeling hebben bijgedragen.

Bezien we allereerst de reële
overheidsbestedingen.

Deze namen aan de stijging geen deel; zij bevonden zich

in het eerste kwartaal van dit jaar op dezè]fde hoogte als

in het vierde kwartaal van het vorige jaar. Deze stabili-

satie betekende echter het einde van een medio
1953
in-

gezette voortdurende inkrimping dezer bestedingen,

welke inkrimping, mede door de door haar indirect te-

weeg gebrachte voorraadliquidaties, waarschijnlijk juist

de belangrijkste oorzaak voor de jongste recessie vormde.

Wat de
particuliere bestedingen
betreft, ook de inyes-

teringen van het bedrijfsleven in duurzame productie-

middelen en de particuli ere consumptie van niet-duur-

zame goederen en diensten vertoonden reëel gemeten,

in het eerste kwartaal van dit jaar geen stijging.

Wèl stegen de particuliere consumptie van duurzame

goederen, de woningbouw en de voorraadvorming van

het bedrijfsleven. Wat deze laatste betreft, voor het eerst

sinds medio 1953 vond weer enige voorraadvorming

598

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 Juni 1955

plaats. De afneming van de defensie-inspanning der

federale overheid in de loop van 1953 en
1954,
zich o.a.

uitend in een slinkende orderportefeuille voor het ten

behoeve, van de defensie werkzame deel van het bedrijfs-

leven, bracht daar een aanzienlijke voorraadliquidatie

te weeg, welke zich geleidelijk ook over andere bedrijfs-

takken uitbreidde. Met de stabilisatie der overheidsbe-

stedingen in het eerste kwartaal van dit jaar, schijnt tevens

aan deze voorraadliquidaties een eind te zijn gekomen.

De sectoren, waartoe de expansie tot dusver beperkt

bleef, dat zijn dus de particuliere consumptie van duur-

zame goederen, de woningbouw en de voorraadvorming

van het bedrijfsleven, omvatten tezamen nog geen 14 pCt

van het totale bruto-nationaal product. Het valt daarom

niet te ontkennen dat het herstel tot dusver nog slechts

een betrekkelijk smalle basis heeft.

Hebben we in het voorgaande de mate van
spreiding

van de wederopleving aan een globaal onderzoek onder-

wôrpen, thans zullen we haar
intensiteit
iets nader bezien.

Het reële bruto-nationaal product nam van het vierde

kwartaal van het vorige jaar op het eerste kwartaal van

dit jaar toe met 1,7 pCt; op jaarbasis betekent dit een

stijging van ca 7 pCt. Inmiddels zij er op gewezen, dat een

sti
jging van het bruto-nationaal product op zichzelf geen

welvaartsstijging en nog minder een verbetering van de

conjunctuur behoeft te betekenen.

Een maatstaf voor de welvaartsvermeerdering wordt

eerst gevormd door de stijging van het reële bruto-natio-

naal product per hoofd van de bevolking. Deze bedroeg
in het eerste kwartaal van dit jaar op jaarbasis ca
5
pCt.

Voor de verbetering van de conjunctuur vormt echter

ook deze welvaartsstijging nog geen juist criterium. De

welvaart zal immers, geheel afgezien van de conjuncturele

ontwikkeling, toenemen als gevolg van de geleidelijke

stijging der arbeidsproductiviteit. Om de conjuncturele
opgang te meten dient daarom te worden bepaald, hoe-

veel de stijging van het reële bruto-nationaal product

per hoofd van de bevolking zou hebben bedragen, indien

deze geleidelijke vergroting der arbeidsproductiviteit niet

zou hebben plaatsgehad. De hier bedoelde stijging nu

blijkt in het eerste kwartaal van dit jaar slechts ca 1 pCt

te hebben bedragen.

Hieruit blijkt wel, dat de wederopleving tot dusver,

ook wat haar intensiteit betreft, niet spectaculair kan

worden genoemd. Er vond dan ook geen merkbare ver

betering in de werkgelegenheid plaats: De werkloosheid
bleef ca
5
pCt van de beroepsbevolking bedragen.

N.E.I.

R. IWEMA.

AANTEKENING

Hoge olieprijzen in West-Europa

Een veelbesproken rapport.

De Secretaris van de E.C.E. heeft in Februari ji. aan

de Kolencommissie der E.C.E. een iapport uitgebracht

met als titel ,,The price of oil in Western Europe”. Dit

rapport heeft, doordat de hoofdinhoud, reeds v66r dat de

Secretaris der E.C.E. was gemachtigd het rapport voor

publicatie vrij te geven, in de Engelse bladen was weer-

gegeven en gecommentarieerd, vrij vëel opschudding

veroorzaakt. In het onderstaande willen wij enkele kern-

punten uit dit rapport naar voren brengen en op enige

onderwerpen van critiek nader ingaan.

Er gaapt, aldus het E.C.E.-rapport, een wijde kloof

tussen de productiekosten van ruwe olie uit het Nabije
Oosten en die uit de dollarlanden. Indien de koppeling

met de Amerikaanse prijzen zou worden verbroken,

zouden de prijzen voor olie, afkomstig uit de bedoelde

gebieden, die grotendeels naar West-Europa stroomt,

aanzienlijk kunnen worden verlaagd, zonder dat de olie-

productie daardoor behoeft te worden geschaad.

De publicatie van het rapport heeft tot uitgebreide en

veelal crjtische beschouwingen aanleiding gegeven, bijv.
van de zijde van het Amerikaanse Ministerie van Buiten-

landse Zakeh, dat o.a. te kennen gaf, dat reeds bij de

eerste kennisneming van de inhoud omissies en fouten

van betekenis waren ontdekt en dat men bepaald gekant

was tegen een blijkbaar bepleite gouvernementele of inter-

gouvernementele contrôle op de olieprijzen. In de tweede

helft van Maart kwam het rapport ter sprake in het En-

gelse Lagerhuis, bij welke gelegenheid van rêgeringszijde

werd medegedeeld, dat het rapport ernstig werd be-

studeerd, zoals ongetwijfeld ook door andere regeringen

werd gedaan. Er zijn echter, werd opgemerkt, leemteri in

het rapport.

Het is daarna echter de heer W. F. Bramstedt, president

van de California Texas Oil Company Limited, geweest

die zijn bezwaren tegen de inhoud van het rapport scherp

geformuleerd onder woorden bracht. In de eerste plaats

wijst hij er op, dat het de hoge belastingen zijn, welke

door de diverse regeringen worden geheven, die verhin-

deren, dat de verbruiker ten volle de voordelen van het

,,mechanische tijdperk” kan genieten. Deze lasten be-

dragen
50
tot 75 pCt van de prijs, welke de verbruiker in

Europa betaalt. De heer Bramstedt oppert voorts drie
bedenkingen tegen het rapport. Door onvolledigheid,

onnauwkeurigheid van uitleg en vaagheid, wat betreft

het geven van een oplossing van de bestaande toestanden,

welke volgens het rapport aanwezig zijn, bestaat o.a. het

gevaar, dat:

degenen, die voorstanders zijn van meer uitgebreide

regeringscontrôle, worden aangemoedigd, hetgeen

alleen ten gevolge zou hebben, dat de ontwikkeling

der hierbij betrokken landen wordt belemmerd.

Inderdaad zou dit aanleiding kunnen geven tot een

internationale prijspolitiek in plaats van de reële

bescherming, die de verbruiker nu geniet ten gevolge

van de vrije en actieve concurrentie tussen de olie-

maatschappijen onderling en tussen deze maatschap-

pijen en producenten van energie in andere vorm;

de geweldige grotere kapitaalsinvestering, nodig voor

het zoeken en produceren; raffineren en distribueren,

opgeroepen door de groeiende vraag naar olie-

producten, achterwege zou blijven;
de betrekkingen met de belangrijke olieproducerende

gebieden zouden kunnen worden vertroebeld.

Het investeringsprobleem.

Wij zouden deze punten wat nader willen bezien en

beginnen met het investeringsprobleem, waarover in het

jaarverslag over 1954 van De Koninklijke belangwekkende

mededelingen worden gedaaii. Reeds in het jaarverslag

over 1953 werd onomwonden gesteld, dat, zo de groep

haar positie op de wereldmarkt wil handhaven, hoge

kapitaalsuitgaven onvermijdelijk zijn en dat, nu de kapi-

taalbehoeften van het internationaal aardoliebedrijf

zodanig zijn toegenomen dat de kapitaalmarkt hierin

niet meer tea volle kan voorzien, financiering slechts

mogelijk is door een aanzienlijk deel van het netto-resul-

taat in het bedrijf te houden. Men voegt hieraan toe dat

zelfs in de Verenigde Staten, waar kapitaal veel gemakke-

29Juni1955′ ‘

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

599

lijker dan elders verkijgbaar is, naar schatting 90 pCt

van de bruto-investeringen in de olie-industrie na de

oorlog werd gedekt door bedragen verkregen door

interne financiering.

Het investeringsprobleem heeft zich met name voor-

gedaan en doet zich nog voor in het Nabije Oosten, van

waaruit de Westeuropese landen de benodigde ruwe olie

in zeer grote hoeveelheden tegen – naar men aanneemt

– veel te hoge prijzen, betrekken. Om de productie in

deze gebieden tot het huidige peil te kunnen uitbreiden,

moesten zeer grote kapitalen beschikbaar worden ge-
steld, nl.: in
1925, 1935,
1945
en 1951 resp. $ 100,350,

1.000 en 2.000 mln, terwijl de eind 1954 benodigde be-

dragen op meer dan $3.000 mln werden geschat. Tussen

1945 en 1954 bracht de olie-industrie uit eigen middelen

een investering van $ 5.000 mln op, terwijl de olie-ont-

ginning in dit deel der wereld een winst van $ 2.000 mln

– voor de oliemaatschappijen opleverde, welke winst

grotendeels werd geherinvesteerd
1).

Geven wij ons serieus rekenschap van de betekenis der

hierbedoelde bedragen, dan kijken wij niet zo vreemd op

bij kennisneming van een betoog van een Duitse des-

kundige, inhoudende dat •de oliemaatschappijen niet

alleen recht hebben op bevredigende winsten, doch ook

op een verantwoorde risicopremie. Zij toch verrichten

over de gehele wereld belangrijke en zeer kostbare ex-

ploratiewerkzaamheden (in Ecuador bijv. hebben zij

daarvoor $ 40 mln beschikbaar gesteld, zonder enig

resultaat te bereiken) en zij zijn het ook die het gevaar
lopen, dat haar bezittingen eenvoudig worden genaast,

met veelal als vervolg dat de daarna door de desbetreffende

landen te voeren politiek in vele opzichten te kort schiet.

Voor deze schrijver staat het vast, dat slechts zeer kapitaal-

krachtige particuliere maatschappijen in staat zijn, de

verzorging der wereidmarkten te garanderen eii hevige

schokken op te vangen. Slechts wanneer bevredigende

winsten gemaakt kunnen worden, kunnen de maatschap-

pijen zware verliezen te boven komen zoals de’naasting

van haar bedrijven in Oosteuropese landen of zoals de

nationalisatie van de bezittingen der Anglo-Iranian Oil
Company in Iran.

Te ontkennen valt inderdaad niet dat de voorziéning

in de behoeften der diverse landen aan petroleum-

producten inderdaad niet blijkt te zijn gebaat door een

productie door vele afzonderlijke landen, die maar al te

vaak naar eigen inzichten te werk gaan. Hoe moeilijk

alleen al is het in die landen om aan kapitaal te komen!

Te vrezen valt nochtans dat Mexico, Bolivia en Iran niet

de enige landen zullen blijven, waar een nationale_petro-

leumindustrie zal gaan functionneren, ondanks alle

daaraan verbonden bezwaren, waarvan wij er reeds enkele

hebben genoemd. Zal er ooit een tussenweg kunnen

worden gevonden, als de. grote oliemaatschappijen

haar standpurt blijven handhaven, dat ook zelfs inter-

nationâle contrôle niet zal kunnen worden aanvaard?

Een Internationale Petroleum-Raad met zeer uitgebreide

bevoegdheden, als indertijd is bepleit door Raj Narain

Gupta in zijn boek: ,,Oil in the modern world”, zou hier

goed werk kunnen doen
2).
Het is te betreuren dat naar

deze stem uit India indertijd niet is geluisterd. Vele moei-

lijkheden op petroleumgebied en met name in Iran zouden

dan zeer waarschijnlijk voprkomen hebben kunnen

‘) Volgens de beschikbare cijfers was de deelname van de Verenigde Staten
en van het publiek aan deze ontwikkelingen Vrij gering, nI. in de orde van grootte
van $ 500 mln., hetgeen wel ongeveer overeenkomt met het cijfer van 90 pCt
d.m.v. interne financiering, als in het jaarverslag van de Koninklijke genoemd.
‘) Men zie .ons artikel: ,,Petroleum-Perspect.ieven”
in
Socialisme en Demo-
cratie van April 1951.

worden en zeker niet de omvang en de scherpte hebben

aangenomen als thans het geval is geweest.

Belastingen.

Wij hebben al gezien dat volgens de heer Bramstedt

debelastingen
50
tot 75 pCt bedragen van de prijs, welke

de verbruiker in Europa betaalt. Een andere deskundige

constateert dat in de meeste Europese landen de c.i.f.-

prijs door de belastingen met 100 tot 500 pCt wordt ver-

hoogd. Mede daardoor zou zelfs een grote verlaging van

de c.i.f of af-raffinaderij-prijzen slechts een betrekkelijk

geringe consumentenprijsverlaging medebrengen en niet

veel bijdragen tot verruiming van de afzet.
Er is nog een ander punt dat in dit verband de aandacht

verdient en wel de ongewoon snelle vergroting van de

productie in het Nabije Oosten, waartegenover staat een

snelle stijging van de productiekosten in de Verenigde

Staten. De gemiddelde productie per bron is per dag

1,5 tot
2,5
ton in de Verenigde Staten, doch bij de Perzische

Golf 700 ton. De totale kosten zijn er hoog, ook al omdat

men vaklieden van zeer ver moet laten komen, maar

desalniettemin zijn de productiekosten per ton zeer be-

langrijk minder dan elders. Zou men daarnaar de ver-

koopsprjzen bepalen, dan zou de olie van uit het Nabije

Oosten de gehele wereldmarkt veroveren en zouden de

velden in Amerika en in Europa niet langer rendabel zijn

en dus moeten worden stilgelegd.

Maar zelfs als men de thans geldende prijs van ruwe

olie uit het Nabije Oosten ad $1,97 per vat met 50 dollar-

centen, zijnde 25 pCt zou verminderen, dan zou dit nog

slechts neerkomen op 15 D.M. per ton (1 ton = 7 vaten)

of 1,5 Pfennig per kg eindproduct, d.w.z. 25 pCt van de

huidige prijs, hetgeen in feite geen betekenis zou hebben,

gelet op het feit, dat de verkoopsprjs zonder de daarop

gelegde’ belastingdruk, betrekkelijk laag kan worden ge-

noemd. Maar het zou een hypothetische vermindering

blijken te zijn
s
omdat andere productielanden, ter bè-

scherming van de eigen industrie, de tolmuren zouden

gaan yerhogen.

Met nog een omstandigheid moet rekening worden

gehouden en wel dat de landen in het Nabije Oosten de

eis hebben gesteld deel te hebben in de ruwe olie-winsten

(de zgn. fifty-fifty-regeling). Het zal ook om deze reden
moeilijk zijn de in aanmerking komende landen te over-
reden, bij te dragen tot een verlaging van de prijzen van

ruwe olie ten koste van hun revenuen. Doch het zal zeker

niet gebeuren zo lang de Europese regeringen aan be-

lastingen op olie evenveel, zo niet meer innen, dan deze

landen.

Het Nabije Oosten.

Het staat wel vast dat de landen in hét Nabije Oosten

zich hevig zullen verzetten tegen elke poging de olie-

prijzen in West-Europa te verlagen, daar een prijs-

verlaging zou leiden tôt daling van hun inkomsten uit

hoofde van de winstdelingsovereenkomsten,. die deze

landen met verscheidene oliemaatschappijen hebben

)open. Het gaat hier waarlijk niet om geringe bedragen.

Alleen al de Aramco behaalde in Saoedi-Arabië over

1954 een winst van $ 425 mln, waarmede de baten voor

het land zelf wel zullen overeenkomen, zo ze nog niet

hoger zijn. Sommige bladen sprâken zelfs van een eco-

nomische ineenstorting van landen als Saoedi-Arabië,

Iran,. Irak etc. als de oliewinning zou worden stopgezet

of drastisch ingeperkt. .

600

ECOlØMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29Juni1955

Onafhankelijke raffineurs.

Over één punt heeft de heer Bramsted zich niet uit-

gelaten en dat is over de positie der onafhankelijke

raffineurs, die blijkbaar gedwongen worden de leiding

van de grote maatschappijen bij de prijspolitiek te volgen.

Zij zijn verder ook onderworpen aan beperkingen op het

gebied der distributie. Daartegen is scherp verzet gerezen,

met name in Zwitserland en Italië, en men houdt er reke-

ning mede dat de hierdoor in het leven geroepen on-

ordeljke toestanded verder om zich heen kunnen gaan

grijpen.

Dr Gunnar Myrdahi, de samensteller van het E.C.E.-

rapport, wijdt aan dit onderdeel uitvoerige besprekingen

en merkt in dit verband op dat de invoer van olie uit

Rusland en Roemenië tot dusverre geen invloed op het

prijspeil heeft gehad, doch dat een grbtere invoer er zeer

wel toe zal kunnen leiden, dat de zaken geheel anders

zullen komen te staan. Men verlieze hierbij niet uit het

oog dat de Regeringen van de Westeuropese landen geen

bezwaren hebben ingebracht tegen publicatie van het

rapport en dat het Britse Ministerie van Financiën een

diepgaand onderzoek overweegt naar de structuur van

de prijzen, welke de intérnationale aardolie-concerns in

Groot-Brittannië voor hun producten vragen. De Minister

van Handel wees in dit verband op de monopolie-com-

missie, die speciaal werd ingesteld om prijsverstarring te

voorkomen en onwettige kartelafspraken te onderzoeken.

Veelbetekenend is ‘wel, dat deze verklaring werd’afgelegd,

nadat hij beslist kennis moet hebben genomen van het,

olierapport van de E.C.E. Dit wijst er op dat de Engelse

Regering door het E.C.E.-rapport ernstig is verontrust.

Conclusies.

Het E.C.E.-rapport heeft deining veroorzaakt, zoals

dat in
1952
is geschied na het besluit van President

Truman tot het vrijgeven voor publicatie van’ een aan

hehl uitgebracht rapport van de Federale Handelscom-

missie inzake hoge olieprijzen en wat dies meer zij, ten

gevolge waarvan het Bureau voor Buitenlandse Hulp-

verlening circa $ 70 mln te veel zou hebben betaald voor

de levering van olie aan West-Europa. Dat geval is in de

doofpot geraakt.

– Desalniettemin heeft Dr Gunnar Myrdahi termen

aanwzig geacht, de zaak opnieuw aan de orde te stellen.

Hij moet tôch wel geweten hebben wat hij deed en hij

heeft de morele steun gekregen van de landen, die in de

Kolencommissie zijn vertegenwoordigd.

Het probleem waarom het hier gaat, is uitermate moei-

lijk en zeker niet met een handomdraai op te lossen.

Het vertoont allerlei facetten. .Maar het ware te wensen
dat de internationale oliemaatschappijen bereid ‘zouden

worden gevonden medewerking te verlenen aan pogingen,

de verontruste publieke opinie in West-Euroja op een

meer afdoende wijze te kalmeren dan door middel van

een of ander interview. Daarvoor staat er te veel op

het spel.

Haarlem.

, F. S. NOORDHOFF.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

• Op de geidmarkt werd de 21ste ditmaal geruisloos

gepasseerd. De markt bleef zeer ruim met nagenoeg on-
veranderde marktdisconto’s en callgeld op het minimum

van
4
pCt. Het feit, dat er ook in de week 13-20 Jilni

weer gebruik werd gemaakt van de mogelijkheid om bij

de Agent schatkistpapier te kopen (i.c. f 25 mln aan bil-

jetten) wees op een zeker vertrouwen bij de betreffende

geldgevers, dat’er voorlopig geen ernstige verkrapping

voor de deur staat.

De kapitaalmarkt.

Op de Amsterdamse aandelenmarkt was de afgelopen

week nog duidelijker ‘dan vorige weken het verschijnsel

waar te nemen, dat de koersstijging der locale fondsen

‘die der grote internationale concerns overtrof. Voorts

was er bij deze laatste wederom van achterblijven ver-

geleken bij de voortgezette hausse in Wallstreet sprake.

De verklaring van deze ontwikkeling is waarschijnlijk in

hoofdzaak deze, dat het marktbeeld hier te lande de

laatste tijd in meerdere mate door de aankopen van het

Nederlandse publiék dan door buitenlandse vraag wordt

beheerst. Dit is vooral hierom van belang, daar de,bin-

nenlandse (vnl. particuliere) beleggers nog steeds minder

heil zien dan hun (vnl. institutionele) Amerikaanse col-

lega’s in fondsen als Koninklijke, Unilever en Philips,

die zeer sterk zijn, en waarvan op langer termijn nog

veel goeds wordt verwacht, doch die op de huidige koer-

sen slechts een direct rendement van34 pCt of lager af-

werpen. Wellicht hangt hiermede ook tea dele de grotere

belangstelling samen, die gedurende de laatste weken aan

de dag werd gelegd voor aandelen A.K.U., waarvan

het rendement hoger is. Gedurende de verslagweek

haalde dit fonds het’ slotdividend ad 11 pCt méér dan in.

Hierbij was echter nog een’andere factor in het geding,

nl. het – inmiddels weer tegengesproken – gerucht, dat

er vergunning zou worden verleend vbor aankopen door

Duitse ingezetenen van Nederlandse effecten hier – te

lande, een bericht dat ook op aandelen Hoogovens een

stimulerende werking had.

De inschrijving op de derde der onlangs op de Neder-

landse markt aangekondigde drie buitenlandse obligatie-

emissies, nl. de 4 pCt le1ing Zuid-Afrika, overtrof alles

wat oude beursrotten zich over majoreren konden heugen.

Bij een beschikbaar bedrag van f 50 mln werd volgens

circulerende geruchten voor niet minder dan f 1.500

mln ingetekend. Sommige inschrijvers zouden zelfs voor

dë gehele lening tegelijk hebben ingeschreven. Voor de

obligaties Noorwegen en Naphtachimie, die de vorige

week a pari werden geëmitteerd, kwamen koersen van

103 en 103
+
tot stand, zodat de gelukkigen, die iets kregen

toegewezen, reeds onmiddellijk een zoet winstje behaal-

den.

Aand. indexeijfers (1953
=
100)

17 Juni 1955
24 Juni 1955
Algemeen

……………………………
197,3
198,8
Internat.

concerns

………………….
252,2 254,4
Industrie

………………………………
153,3
.

156,4
Scheepvaart

…………………………
141,0 143,6
B)nken

…………………………………
143,6
142,3
Indon.

aand .

…………………………
147,4 145.2

Aandelen
.
Kon.

Petroleum

……………………
586%
590
1
h
Unilever
……………………………
424%

427
Philips

…………………………………
399%
404%
A.K.0.

…………………………………
298½
302%ex div.
Kon.

N

Hoogovens

………………
331½
335
Van

Gelder

Zn

………………………
386½
297
1
A
H
.A.L.

…………
……………………….
180 183
Amsterd. Rubber
……………………
126%
121
H.V.A

…………………………………
146½
142

Staatsfondsen
2%

pCt
N.W.S
.

………………………
79%
79%
3-3%

pCt

1947

………………………
101/16
101
1
/4
3

pCt

Grootb6ek1946

……………
99’Jia
100
3

pCt Dollarlening

…………………
98
98%


Diverse obligaties 3% pCt Gem. R’dam 1937 VI
102
1
/4
102
3% pCt Bkv. Ned. Gem. 1954 111111
100%
100
1
/i6

pCt Philips

1948

….. ………….
‘103%
102%
3½ pCt Westi. Hyp.
Bank
100%
100%
J. C.
BREZET.

2§ Juni
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

rollffl

De Belgische geld- en kapitaalmarkt

in Mei
1955

De algemene toestand van de geldmarkt.

De geidmarkt was opnieuw Vrij eng bij de aanvang

van de maand Mei. Het volume van de aangeboden eau-

gelden viel daarenboven op een buitengewoan laag peil

terug, ingevolge de storting op de jongste staatslening,

die plaatsvond op 6 Mei. Nadien werd het aanbod wel

enigermate gereconstitueerd, doch de markt bleef over-

wegend eng. Ook buiten de verrekening nam het aanbod

daggelden af, daar de liquiditeiten van parastatale in-

stengen blijkbaar meer naar de Schatkist werden ge-

draineerd.

Verlop van de credietverlening

1 Krediet verleend
Portefeuille

Herdisconto

1
aan de economie
handelspapier

door de

door de
Nationale Bank

private banken

i private banken

31Dec.’54
9.512
9.126
39.210
31 Jan. ’55
6.752 a)
7.439
40.046
28 Febr. ’55
5.893 b)
6.860 40.520
31 Mrt ’55
7.135 6.053
42.096
30Apr.’55
5.616 6.543
41.186
2 Juni ’55
7.218

a) Cijfer begin volgende maand, meer karakteristiek voor de vervaldag

De einde Mei vervaldag bracht opnieuw een, groter

beroep op herdisconto bij de Nationale Bank; vermoede-
lijk komt zulks evenwel gedeeltelijk op rekening van het

Herdiscontering- en Waarborginstituut, dat bij onvol-

doende aanbod van caligelden een deel van zijn porte-

feuille accepten bij de Centrale Bank moet mobiliseren.

Dit herdisconto figureert eveneens onder de post ,,Porte-

feuille handelspapier” op de balans van de Nationale

Bank.

De toestand van de banken.

Enkele cijfers uit d

31Dec.
1954

Actief.
Krediet aan de private
economie

…………
39.210
handeiswissels

11.742
prolongaties en voor- schotten
………..

.1.447
C.
kaakredieten

7.108
d. accepten

8.913
Krediet aan de Overheid

46.488

Passief..
Bankiers

………….6.728
Deposito’a totaal

72.339
op zicht –

61,870
op termijn –

10.469
Kasbons

…………2.894
Totaal vreemde werkmid-
delen

…………..81.961

Totaal eigen middelen ..

6.705

Einde April zijn de bankdeposito’s licht teruggelopen,

en vermoedelijk bracht de maand Mei een verdere

stabilisatie. De portefeuille handelspapier bereikte op

31 Maart een toppunt, dat wel enigszins in verband mag

worden gebracht met de balansopschik van een paar

grootbanken, die op die datum hun boekjar sloten. De

opname der kaskrediefen is eveneens nog verder toegeno-

men.

De obligatiemarkt.

De maand Mei opende met een lichte koersherneming

der obligaties; die samenviel met een vermindçing van de

activiteit op de aandelenmarkt. Aa’nvankeljk betrof de

hausse alleen het papier met korte looptijd. Na het sluiten

van de inschrijving op de 4 pCt Staatslening
1955/75
op
6 Mei werd deze koersverbetering meer algemeen
Een lening van 400 mln frank van de stad Luik, van het

4 pCt type met 20 jaar looptijd en uitgegeven â
95
pCt, kon

slechts zeer traag worden geplaatst: Anderdeels kondigde

de stad Antwerpen een nieuwe lening van 750 mln frank

aan tegen dezelfde voorwaarden als deze van Luik. Ook

op de Kongolese markt plaatst de Overheid thans, een

nieuwe 4 pCt lening met 20-jarige looptijd. Deze emissie

wordt uitgegeven â 97,50 pCt van de nominale waarde en

is terugbetaalbaar, a pan, door uitloting vanaf het 6e

tot het 19e jaar. Nadien werd deze lening ook voor in-

tekeningen in België opengesteld. Volgens deze voorwaar-

den bereikt het gemiddeld rendement van deze obligaties
4,25 pCt.

Rentestand op de obligatiemarkt a)
(in pCt per einde maand)

Gemiddelde
looptijd
Aug.
1948
Juni
1950
Juni
1951
Mrt
1955
Apr.
1955
Mei
1955

taatsrenten
langlopende
4,77
4,38 4,68 4,17 4,18
4,17
taats- fondsen
7
&
8 jaar
4,83
4,63
5,24
4,40
4,44
4,41
asbons
steden
5 â 6 jaar
507
4,49
5,37
4,81
4,83
4,82
Kasbons pa-
rastatale
instellin-
gen
ca9jaar

5,41
4,44
4,48
4,51
Private

in-
stellingen
10 â 12 jaarl
6,06
5,43 6,08
4,60
4,73
4,74
a) Reële rendementen – rekening gehouden met agio e
1
n disago tegenover terug-
betalingsprija.
Bron:
Kredietbank.

De aandelenmarkt.

Het koerspeil brokkelde tijdens de maand Mei lichtjes

af. De beurs van Brussel werd blijkbaar sterk beïnvloed

door Parijs. Grote realisaties vior Franse rekening

hebben te Brussel op de koersen gewogen, en wel in-

zonderheid op .deze van enkele ,;vedetten”.

De periode van de koersterugloop bleek evenwel van

korte duur, daar reeds in de loop van de derde week de

herneming intrad. Per saldo bedraagt de daling 0,9 pCt,

doch zij treft alle beursrubrieken op 2 na: de steenkolen

en de gas- en electriciteitswaarden. De steenkolenwaarden

reageerden op de aankondiging van de verhoging der

prijzen van de huisbrand. Tussen de dalingen is die van

de glassector de belangrijkste; ook de textielwaarden

bleven uitgesproken zwak.

Beurs van Brussel

29 April
.
1955
31 Mei
1955
Bewegrng
in pCt

Banken

……………………..
291,1

1,6
Portefeuille

………………….
.
270,2
-0,3
Trusla

……………………..
194,9

1.6
Gas

en electriciteit

…………..
288,0
+
0,5
Metaalnijverheid

………………

255,0
.
247,9

2,8
Scheikundige producten

…………
205,0

2,0
208,1 213,7
+
2.7
115,7
-4,2

..295,7

169,3
-4,1

..271,1

271,7

..198,1

261,9

3,6

..286,5

150,0

.

144,4

3,7

Steenkolenmijnen

……………….
.209,2

670,8

.
658,5

1,8

Spiegelglas

…………………..120,8
Glasblazerijen

…………………176,5

Voeding

……………………..
142,7
142,4
-0,2

Bouwnijverheid

……………….
Textiel

……………………….

313,8 306,8
-2,2

Koloniale

…………………….

74,9
73,7

1,6
Verscheidene

……………………
Brouwerijen

……………………
559,4 546,3

2,4
Papiernijverheid

……………….
Warenhuizen

…………………
473,6
466,6

1
1
5

Algemeen

…………………….
.283,9
1

281,3
1


0,9
Bron:
Kredietbaik.

Het gemiddeld netto beursrendement steeg einde Mei

tot 3,27 pCt tegenover 3,18 pCt de vorige maand. De
koersdaling en enkele dividendverhogingen speelden
hierin een rol. . –
Kortenberg.

Dr L. DELMOTTu.

e globale bankstaten

28 Febr.

31 Mrt

30 April
1955

1955

1955

(in ml n franken)

40.520

42.096

41.186

13.013

14.487

13.225

-1.190

1.123

1.156

17.336

17.365

17.937

8.981

9.121

8.868

48.213

49.729

49.715-‘

6.834

8.344

8.001

72.547

75.317

74.951

62.289

64.421

. 63.983

10.258

10.896

10.968

3.079

3.188

3.249

82.460

86.849

1

86.201

6.682

6.731

1

6.813

602

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29Juni
1955

to..uveeitUop

(T.

Economist

Maandblad onder redactie

van:

Prof. P. Hennipman,
A. M. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Venijn Stuart,

Prof. F. de Vries,

Prof. J. Zijlstra.

Abonnementsprijs 1
22.50;

fr.
p. post
f 23.60;
voor
stu-

denten
f
19.—; fr. per
post

f 20.10.

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door Uitgevers

De Erven

F. Bohn te Haarlem

Bij ondergetekenden zijn verkrijgbaar:

het
Bericht

betreffende de verwisseling van aandelen en/of certificaten van aandelen

Bolte & Gorter N.V.

N.V. IJzerhandel Gebr.- van Cam pen

W. J. Stokvis’ Koninklijke Fabriek van Metaalwerken N.V.

in gelijke nominale bedragen aandelen

N.V. Verenigde Industrie- en Handelmaatschappij ,,Vihamij”

waarvoor de aanmelding uiterlijk
Dinsdag 5 Juli 1955
dient te geschieden,

waarin opgenomen het

Prospectus

betreffende de

Uitgifte

van

nom. f1.000.000,. aandelen

N.V. Verenigde Industrie- en Handelmaatschappij
,
1
Vihamij”

in stukken van f1000. aan toonder,
desgewenst in certificaten van f 100,-,

tot de koers van 100 pCt.

uitsluitend voor houders van claimbewijzen,-welke emittenten ter beurze zullen doen
verhandelen van
Vrijdag 8juli
tot en met de dag van inschrijving
Vrijdag 15 Juli1955.

N EDERLANDSCHE HAN DEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

ESCOMPTOBANK N.Y.

HÖRCHNER
&
GÖTZEN

Amsterdam, 22 juni
1955.

RECENTE ECONOMISCHE PUBLICATIES

W. M. Batyijow; Die Organisation und Planung des

Geldumlaufs in der U.d.S.S.R.
Die Wirtschaft, 1955,

294 blz., t 10,05.

AdolfA. Bene, Jr: The twentieth-century capitalist revolut

ion
London
1955,
IX +
157
blz.,
f
5,70.

Irving Bernstein: Arbitration of wages.
Berkeley Un.

, Calif. Press
1954, 135
blz., f 14,70.

Norman Shape Buchanan ën Howard Sylv. Ellis: Approach-

es to economic development.
Fund, N.Y. 1954,

508 blz.,
f
21,—. A general analysis of the economic

development of the underdeveloped areas of world.

Changing American market,
by the editors of Fortune.

N.Y.
1955,
304 blz., f 18,90. The resuits of 18 months

of research into the United States consumer market,’

originally published as 12 articles in ,,Fortune”

between August, 1953, and August, .1954.

M. Dobb: On Economic Theory and Socialism.
Routledge,

1955, 301 blz., f 12,40.

J. van Doorslaer: De Krediet opening, theoretische en

praktische handleiding.
Antwerpen
1955,
242 blz.,

f 22,50.

John Kenneth Galbraith: Economics and the art of con-

troversy.
(1954 Brown & Haley lectures). Nw

Brunswick N.J.
1955,
120 blz., f 11,—.

A. L. Gitlow: Wage Determination’under Nalional Boards.

Prentice-Hall
1955,
248 blz., f 24,95.

Raymond W. Goldsmith: A study of saving in the United

States.
Princeton N.J.
1955,
2 Vol. 1.168 blz.,

f 121,50. The first two volumes of a projected three-

volume study of annual estimates of saving and its

components in the United States for the period

1897-1949. Vol. T consists of more than
500
annotat-

ed tables, Vol. II discusses principles and problems

of deriving these estimates.

Harold G. Halcrow ed.: Con temporary readings in agri

cultural economics.
N.Y. 1955, 430 blz., f 16,60.

Seymour Edwin Harris: John Maynard Keynes: Economist

and policy maker.
N.Y.
1955,
248 blz., f 12,60. A

survey of Keynes’ career and his ideas, assessing his

influence.

Rudolf Isay: Die Geschichte der Kartell-gesetzgebungen.

Berlin
1955,
92 blz., gr. oct., fl2,—.

Dr
.
Helmut T. Kemmer: Technik der Aussenhandels-

finanzierung.
Frankf. a. Main 1955, 124 blz., f 7,15.

Het huurvraagstuk.
Geschr. v. d. Prof. Teldersstichting T,

‘s-Gravenhage
1955,
VIII + 104 blz., Franse en

Engelse summary. f 1,90.

1

29 Juni 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

603

Dr T. P. van der Kooy: Om welvaart, en gerechtigheid.

Wageniigen 1954,. 172 blz., f 8,90.

Dr B. C. J. Lievegoed: Het arbeidsveld der sociale paeda-

gogie.
Intreerede Rotterdam. Haarlem 1955, 32 blz.,

– f1,90.

A. Maisenberg: Die Preisbildung in der Volkswirtschaft

der U.d.S.S.R.
(aus dem Russischen). Berlin 1955,

272 blz.,
f 9,45.

André Marchal: Méthode scientfique et science éco-

nomique. T. II, Problèmes actuels de l’analyse éco-

nomique.
1955,
316 blz.,
f
41,30.

James Ackley Maxwell: Fiscal Policy; its techniques and:

institutional setting.
N.Y. 1955, 224 blz., f 12,40.

A study of government expenditure and revenue as
balancing factors to secure economic stabilization.

Hoist Mendershausen: Two postwar recoveries of the

German economy.
Amsterdam 1955, 130 blz., f12,—.

Reck: Government Purchasing and Competition.

Calif. Un. Press
1955, 230 blz.,
f
17,70.

R. Rolph: The theory offiscal economics.
Cambr. Un.

Press 1955, 310 blz., f 20,05.

René Sedillot: Toutes les Monnaies du Monde.
Paris 1955,
555 blz., L33,10.

Short term economic forecasting.
N.J. 1955, 517 blz.,

f 30,90. (National Bureau of Econofnic Research

Pubn; Conference. on research in Income and

Wealth, Studies in income and wealth v. 17).

Dr Ir F. de Soet: Aanvullende werkgelegenheid.
Leiden

1955, XII + 175 blz., f 10,50.

Prof. Dr F. J. H. M. van der Ven: Bedrijfsleven en Demo-‘

cratie.
Leiden 1955, 210 blz.,
f
12,—.

George Winder: The free con vertivility of Sterling.
London
1955, 62 bij.,
f
1,70.

Barbara Wootton:’ The social foundations of wage policy.
London 1955,
f
9,30.

R. Zuidema: Ervaringen met de monopoliewetgeving in

Engeland.
Openbare les Rotterdam, Haarlem 1955,

35 blz., f 1,75.

F. Bussmann: Finanzierungsvorgiinge.
München
1955,
XII + 126 blz.,
f7,40.

S.
R. Cave: Budgetary Control.
Standard costing and

factory admin,istration. London 1955, 152 biz.,

f
14,75.

Marvin L. Fair: Port Administration in the United States.

Cambr. Mrld 1954v XII + 217 blz., f24,70.

Ernst Gerwig: Organisation und Führung industrieller

Unternehmungen.
Stuttgart 1955, 320 blz.,
f
24,—.

Zweite Neubearbeitete erweiterte Auflage.

Kermit 0. Hanson: Managerial statistics.
N.Y. 1955,.
320 blz., ilI., diagr. f25,95.

Josiah Brooks, Heckert & James D. Wilson: Business

Budgeting and Control.
N.Y. 1955, 447 blz., 2nd ed.,
f 27,80.

Werner Hürlimann: Betriebsabrechnung der Eisenbahn-

unternehmungen. Diss.
Bern 1954, 131 biz., f 7,50.

Het Jaarverslag:
Rapport vaii de Commissie Jaar

verslaggeving van het Verbond van Nederlandsche

Werkgevers, het Centraal Sociaal Werkgevers-Ver-

bond, het Katholiek Verbond van Werkgever-

vakverenigingen en het Verbond van Protestants-

Christelijke Werkgevers in Nederland. ‘s-Gravenhage

1955, 22 blz., gr. oct. f 2,—.
Günther Koberstein: Unternehmungszusammenschlüsse.
Essen 1955, 116 blz.,
-f
8,20. Betriebswirtschaftliche
Bibliothek.

G. P. Krag: Personality Factors in Work and Employment.
Mayflowçr 1955, 269 blz.,
f
1170.

AL

Pl

v an

,

s morgens vroeg

tot ‘s avonds laat
.’..

zijn Remington producten onmjsbaar voor U.

Uw Remington droogscheerapparaal zorgt dat

U de hele dag perfect geschoren bent.

Op Uw kantoôr is Uw .correspondentie ‘a lust

om te zien en te lezen dank – zij de

Remington schrijfmachine.
De boek-

houding wordt op de Remington boekhoud-:

machine
accuraat en
1
overzichtelijk

gevoerd. Uw administratie is danl

zij een ,,pasklaar” voor Uw
bedrijf

gemaakt Remington systeem, waar-

bij ook de Rernington tel. en rekenmachines ‘n

grote .:. rol spelen, volkomen vetantoord

en efficiënt. En ‘s avonds… kunt’U rustik’slapen

in het besef dat Remington’s . … brandvrije

kasten Uw gehele bedrijfs

ad’ministr

tie 100
0
/o
beveiligen! Als U méér over

Remington producten en -systemen weten’
‘ff’

vraagt U eens inlichtingen! . -.

FAKKELDRAGERS DER EFFICIENCY

Verkoopkantoor Kalverstraat 3-5, Amsterdam.
Kantoren in Arnhem, Eindhoven, Enschede, Groningen, Den Haag,
Leeuwarden, Maastricht, Roermond, Rotterdam, Utrecht.

,

___

Grote onderneming in de Levensmiddelen-

branche zoekt een

ACTIEF HANDELSMAN

voor aankoop van encontrôle op de samenstel-
ling en de verwerking van tropische producten.

Goede algemene ontwikkeling (middelbaar on-

derwijs), commerciëel inzicht en ervaring zijn
stikte vereisten. –

Verdere opleiding in de praktijk zal plaats
vinden in het eigen bedrijf.

Behoorlijke talenkennis (liefst ook Spaans of

Portugees) strekt tot aanbeveling.

Bij gebleken geschiktheid zeer goede vooruit-

zichten. Leeftijd ± 30 jaar.

Brieven met volledige inlichtingen omtrent opleiding, levens-
loop en hande!servaring, onder bijvoeging van recente pas-
foto worden in gewacht onder No.
26-1
van dit blad en
zullen strikt vertrouwelijk worden behandeld.

Het beheer
van
pensioenfondsen

Beheerders van pensioenfondsen dragen

een grote verantwoordelijkheid. Hun

taak wordt aanmerkelijk verlicht indien

/
zij gebruik maken van de adviezen van

ons gespecialiseerde

Bureau voor Pensioenfondsen

Flow

W
,

DE TWENTSCHE BANK

Uw financiële raadsman

Naamloze Vennootschap

Pietersen & Co’s Automobielbedrijf NV,

gevestigd
te
ROrFERDAM.

UITGIFTE van

f 400.000.— AANDELEN

in stukken, groot

f 1.000.— nominaal aan toonder

voor de helft delende in de Winst over 1955 en ten volle in die

over de volgende boekjaren

tot de koers van 112°/

uitsluitend voor houders van claims van uitstaande aandelen.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op boven-

genoemde aandelen openstellen op

DONDERDAG 30JUNI1955

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur ten kan-

tore van N.V. Slavenburg’s Bank te ROTTERDAM, ‘s-GRA-

VENHAGE en SCHIEDAM en van Mâhlers Bank N.V. te

AMSTERDAM, op de voorwaarden, vermeld in het prospectus

dd. 23 Juni
1955.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede – tot een be-

perkt aantal – jaarverslagen over
1954
en statuten, zijn bij

de inschrijvingskantoren verkrijgbaar.

N.V.
SLAVENBURG’S BANK

MIiHLERS BANK
N.V.

Naamloze Vennootschap

SLAVENBURG’s BANK

gevestigd teRotterdam

UITGIFTE van

2.500 aandelen, aan toonder,

fik groot f1.000.- nominaal,

voor de helft delende in de winst over 1955 en ten volle in

die over volgende boekjaren.

Ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op boven-

genoemde aandelen, uitsluitend voor houders van claims van

uitstaande aandelen,
openstelt bij haar kantoren en agent-

schappen en bij ‘Mahlers Bank N.V. te Amsterdam, op

DINSDAG S JULI 1955

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur

tot de koers van 115
0
/
0

op de voorwaarden, vervat in het prospectus dd. 27 Juni
1955.

Rotterdam,

N.V. SLAVENBURG’S BANK.

Amsterdam, 23 Junï
1955.

Rotterdam, 27 Juni
1955.

Auteur