Ga direct naar de content

Jrg. 40, editie 1972

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 30 1955

E

iBerichten
/

/

Speciaal nurnrnei

De arbeidsmarkt

0

en haar

toekomstige vooriening

*
0

N

U1TGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

0

• 40e JAARGANG

.•

No1972

WOENSDAG 30 MAART 1955

A
l

°
fl ERDAMSE

Algemene leiding:
Drs.
W. F.
KOEN.

REPETTO REN

Binnenkort vangen nieuwe opleidingen aan v. h. examen

M.O. Economie
1956/1957

te Alkmaar, Amsterdam, Arnhem, ‘s-Gravenhage, Eind-
hoven, Groningen, Ileerlen, Ilengelo,
Middelburg, Rot-
terdam en Utrecht.

Prospectus voor deze actuele studie met vele perspectieven
wordt gaarne toegezonden door het Secretariaat:
van
Montfoortlaan
3,
‘s-Gravenhage, tel. 776229.

Hen die het voornemen hebben een

Academische Economische Studie
aan te vangen
of te hervatten kunnen wij uitnemend van
dienst zijn. In het bijzonder is zulks van belang voor hen,
die naast hun studie practisch werkzaam zijn.

Een
SPECIALE OPLEIDING
wardt door ons gegeven aan
diegenen die in verband met hun woonplaats eventue€1
een verblijf buitenslands onze lessen niet of niet regelmatig
kunnen bijwonen.

Spuistraat

Amsterdam

KAS-ASSOCIATIE N.V.

Deposito en

Rekeningcourant

PHILIPS

PHILIPS NEDERLAND
N.V.

Voor de administratieve sector, welke geheel is
gericht op bedrijfseconomische voorlichting, worden
enkele


MEDEWERKERS

gezocht.

Er zijn interessante vacatures bij de Hoofd-Admi-
nistratie, de Economische Research en de Admini-
stratieve Organisatie en Mechanisatie.

Vereisten: Middelbare schoolopleiding, goede theo-
retische scholing op administratief-economisch gebied
en een gedegen ervaring in soortgelijke functies.

In de sollicitatiebrieven dienen de opleiding en de
verkregen ervaring duidelijk te zijn omschreven;
gehuwden wordt verzocht mededeling te doen
over hun woningsituatie.

Brieven kunnen worden gezonden aan de afdeling
Personeelzaken, Willemstraat 20, Eindhoven, onder
ESB 5592.

EGA
F

R. Mees & Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam ‘s-Gravenbage

Delft

Schiedam

Vlaardingen

=

IIlIII=

==

18

24

N
N

II
Wij

verstrekken

U
alle gewenste
H
inlichtingen
op
het gebied van de

VI

internationale

handel.

Ons

14-
M

daags Bank-Bulletin, hetwelk spe-

ciaal tep behoeve van
k
im-
en ex-

H
porteurs wordt uitgegeven, wordt
H

VI
U
gaarne
op
aanvraag

kosteloos
VI
toegezonden.

N
N

Nederlandsche

Handel-Maatschappij, NV.
N

Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzeistraat 32

111111

111111

111111

=IiIIi

=U

ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres
voor Nederland:
Piet er de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.

Redactie-adres voor België:
DrJ. qeluck, Z’wijnaardse Steen-
weg 357, Cent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franco per Post, VOOr Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f29,—, overige landen
f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd – per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers
75 ets.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties • te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj

H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon 69300, ttiestel 1 of 3).


Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

/
242

30Maart1955

ECONOMISC

H-STATISTISCHE BERICHTEN

243

Werkers van het 22ste uur –

Jaarlijks wordt ons land verrijkt met een groot, aantal

gediplomeerden op velerlei gebied. Naast de zeer velen,

die hun diploma verwerven na dagonderwijs te hebben

gevolgd, is er een groot aantal gediplomeerden, dat reeds

in het arbeidsproces is opgenomen en zich door middel

van ,,aanvullend” bnderwijs – dat wij,,aangezien dit groten-

deels in de avonduren wordt gegeven en de studie zelve

veelal gedurende de avonduren of de overige vrije tijd

zal moeten geschieden, zonder ons aan te vèel overdrjving

schuldig te maken ,,avondonderwijs” willen noemen –

heeft bekwaamd.

Dat het hier om grote aantallen gediplomeerden moet

gaan wordt reeds aanstonds duidelijk uit de geslaagden-
cijfers van enkele der vele

examens, die in ons land

periodiek plegen te worden

afgenomen. In 1953 werden

voor 118 takken van am-

bachts-, klein- en groothan-

delsbedrijvenenz. in totaal

13.971 vakdiploma’s uitge-

reikt; 11.350 candidaten be-

haalden het middenstands-

diploma algemene handels-

kennis; 6.115 personen

gaven op examens van

de Nederlandse Associatie

blijk over voldoende ken-

nis hunner moedertaal dan

wei van vreemde talen te

beschikken; 5.806, 1.261 en 970

geslaagden voor het

practijkdiploma boekhouden, resp. voor M.B.A. en

S.P.D. versterkten de gelederen der ,,ordinaire”, ,,super”-

en ,,hyper”-boekhouders en ten slotte keerden van

M.O.-examens 864 candidaten verheugd huiswaarts
1).

De hierboven gekwantificeerde vreugde wordt getem-

perd door het aan examens onverbrekelijk verbonden

verschijnsel, dat niet alle candidaten slagen. De zojuist

1)
De gegevens betreffende de vakdiploma’s zijn ontleend aan Sprekende
cijfers”, een uitgave van het Directoraat-Generaal voor de Middenstand; alle
overige gegevens aan de ,,Statiatiek van het voorbereidend hoger en middelbaar
onderwijs” van het C.B.S.

genoemde aantallen geslaagden voor vak-, midden-

stands-, talen-, boekhoudexamens, M.B.A., S.P.D. en

M.O. maakten in 1953 resp. 61, 58, 40, 36, 33, 39 en 34

pCt van het aantal deelnemers aan deze examens uit.

Wekken deze aantallen en percentages, die zoals gezegd

slechts betrekking hebben op enkele examens, ree4s de

indruk, dat het aantal personen, dat zich na het dagelijks

werk nog met studie bezig houdt, groot is, deze indruk

wordt nog versterkt door de -wetenschap dat de deel-

nemers aan examens slechts een fractie vormen van het

totaal aantal studerenden, omdat vele cursussen langer

dan een jaar, soms vele jaren, duren en omdat er altijd

afvallers zijn.

T-Tef Centr1 fliirenii vnr

de Statistiek heeft ons des-

gevraagd een raming ver-

strekt van het aantal per-

sonen, dat in ons land

,,avondonderwijs” geniet.

De in nevenstaand staatje

vermelde cijfers hebben

betrekking op 1 Januari

1954. Bij de beoordeling

dezer gegevens dient te wor

den bedacht, dat de aantal-
len zeer grof zijn benaderd
op basis van candidaten en

geslaagden voor examens.

Voorts zijn de cursisten

van het schriftelijk onder-

wijs—volgenseen globale raming van het C.B.S. volgen
125.000 personen schriftelijke cursussen – slechts in het

staatje opgenomen voor zover zij de aldaar vermelde oplei-

– dingen genoten. Ruw geschat, volgen alleen al ca 50.000

personen schriftelijke cursussen zonder een examen te

• beogen en tn slotte is een aantal avondonderwijs ge-

nietenden niet statistisch te achterhalen. Rekening

houdend met deze factoren zal
rn
het aantal personen in’

ons land, dat zich in de avonduren door studie een of

andere bekwaamheid poogt te, verwen/en, liggen in de

• orde van grootte van 400 â450.000. Z.

Aantal


Opleiding
studerenden
(x 1.000)

Nijverheidsonderwijs,
waaronder begrepen de aantallen van
het niet-gesubsidieerde vakonderwijs (academies, mode-
vakacholen, conservatoria e.d.)

…….. …………
151,5
Land-

en

tuinbouwonderwijs,

waaronder

begrepen

lagere.
scholen en cursussen, vak- en winterschojen en een klein
50,5
19,0
Avond-U.L0.

en avondlycea

………………………
7,0′
Onderwfjzersopleiding,
waaronder voor kleuter-, lager- en

17,0
Middenslandsopleiding algemene handelskennis
23,5

deel der middelbare scholen

…………………….
.
Handelsavondscholen

…………………………….
..
.

Nederl. Associatie van pracljkexamens

………………
.
40,0
Semi-wetenschappelijke opleidingen,
waaronder de niet acade-

..
.

nijverheidsonderwijs

……………………………
..
.

mische opleidingen voor accountants, notarissen, Geeste-
lijke stand en middelbare akten

…………………
10,0
Andere opleidingen,
waaronder S.P.D., tolk-vertaler en han-
delsbriefwisseling

……………………………..
3,5
..

Totaal, inclusief dubbeltellingen

……………..
.
322,0

INHOUD

Blz;

Blz.

Werkers van het 22ste uur,
door Di’s J. H. Zoon
243

De situatie op de arbéidsmarkt,
dooi’
Dr Ii’
D. R. Mansholt
………………………

Enige aspecten van de ontwikkeling van de Neder-

landse beroepsbevolking,
door Drs J. A. Links

en’D,’s C. P. van Rijn
………………….

Het landbouwonderwijs in Nederland en zijn be-

tekenis voor het landbouwbedrijfsleven,
door
h’ N. J. A. van Keulen
…………………

Vernieuwing van het technisch ondewijs,
door

Prof. Dr B. C. J. Lievegoed

256

Het handelsonderwijs in verband met de behoefte

van het bedtijfsleven,
door L. de Waal
…….
258

De. betekenis, de organisatie en de omvang der.

versnelde scholing,
door Mr J. A. Berger
…..
266

245 V5rming, van ambtenaren,
door Prof. Dr G. A.

van Poelje
……………………………
260

248 De wijze waarop in Nederland samenwerking

werd bereikt voor de o.prichting van het ,,Neder-

lands Studiecentrum voor Doelmatige Bedrijfs-

252

leiding”,
door Prof. Ir F. M. Roeterink
…….
263

COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

– F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct .Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. ollin; J. E. Mertens de Wilmars;

J.
van Tichekn; R. Vandeputte; A. Vlerick.

LUTETJRSR.ECHT

244

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30 Maart 1955
De arbeidsmarkt en haar toekomstige

voorzienmg

Dit speciale nummer heeft tot doel voorlichting

te geven omtrent de arbeidsmarkt en haar toekom-

stige voorziening, zowel in kwantitatieve als in kwa-

litatieve zin. Hiertoe wordt in een tweetal artikelen

een indruk gegeven van de huidige situatie op de
arbeidsmarkt en van de ontwikkeling onzer beroeps-

bevolking; in de andere artikelen wordt uiteengezet,

welke eisen aan de arbeidskrachten door bedrijfs-
leven en Overheid worden gesteld en hoe de opleiding

e[toe bijdraagt, of kan bijdragen, de arbeidskrachten

aan deze eisen te doen beantwoorden. De meer al-
gemene opleidingen zijn behandeld in een drietal
artikelen over het landbouw-, het technisch en het

handelsonderwijs; de specifieke opleidingen,, welke dienen te voorzien in de behoeften van de Overheid,

en de behoeften van het bedrijfsleven aan hoger
kader, worden behandeld in artikelen over vorming
van ambtenaren en management-opleiding. Het laat-

ste artikel is gewijd aan versnelde ‘scholing, welke
bedogt de mobiliteit van de arbeid te vergroten.

Le mârché du travail et
5011

approvisionnement dans l’avenir

Ce numéro spécial a pour but de donner des infor

mations au sujet du marché du travail et de son ap-
provisionnement dans l’avenir, aux Pays-Bas, tant au

point de vue quantitatif que qualitatif. A ce sujet

l’on consacre dans deux articlés une étude générale
sur la situation actuellle du marché du travail et du
dévelop.pement de la population – professionnelle.

Dans les autres articles l’on décrit les exigences qui
sont demandées â la main d’oeuvre par l’industrie et

les services publics et la .façon dont la formation

professionnelle contribue ou peut contribuer â la

solution de ce problème. La formation profession-
nelle générale est traitée dans une série de trois ar-

ticles concernant l’enseignement de l’agriculture, de

la technique et du commerce. Deux articles traitent

les problèmes spécifiques de la formation profession-
nelle des fonctionnaires et pour postes de direction

dans I’industrie. Le dernier article est consacré
la formation accélérée qui vise â augmenter la mobi-
lité de la main d’oeuvre.
11

ECONOMISCH DOCTORANDUS

F..KLOOS EN ZONEN’S

WERKPLAATSEN NV.


gevestigd te Kinderdijk
(Gein. Alblasserdam)

Uitgifte

van

nom. f 813.000.- aandelen

elkgroot n’om. f 1.000.- aan toonder,

ten volle gerechtigd tot het dividend over het boekjaar
1955 en volgende boekjaren,

tot de koers van 105 pCt.

uitsluitend voor houders ian claims van de thans
uitstaande aandelen in de verhouding van drie nieuwe
aandelen van nom. f 1.000.- op vier oude aandelen van
nom. f 1.000.-. Als claims zijn aangewezen de dividend-
bewijzen nrs. 20, 21 en 22 van de uitstaande aandelen
(welke voorlopig in de vorm van recepissen zijn uit-
gegeven).

Bij inschrijving op iedere f 1.000.- nieuw aandeel moeten
vier dividendbewijzen nrs. 20 en/of 21 en/of 22 van de recepissen van bestaande aandelen worden ingeleverd.

Ondergetekende bericht, dat zij op

Vrijdag, 1 April 1955

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
de inschrijving openstelt bij haar kantoren te’Amster-
dam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage, op de voorwaarden
van het prospectus dd. 25 Maart 1955.

Exemplaren van het prospectus en inschrijvingsbiljetten,
alsmede – tot een beperkt aantal – van de statuten
en’
van het jaarverslag over 1954 zijn bij de inschrijvings-
kantoren verkrijgbaar.

Amsterdam, 25 Maart 1955.

AMSTERDAMSCHE BANK’ N.V.

35 j., 6 j. account. ass., thans 6 j. werkz. in Frankrijk
als procuratiehouder in groot industrieel bedrijf, Frans
en Duits perfect beheersend, wenst van functie te
veranderen en
ZOEKT NIEUWE INTERESSANTE WERKKRING
MET GOEDE TOEKOMSTMOGELUJiREDEN
Binnen-
of
Buitenland.
Aanbiedingen onder no.
E.S.B
13-1, Postbus
42,
Schiedam.

1
‘ÎfldOiN.v.

$

gevestigd te Voorburg (Z.H.)

Uitgifte van’

f. 1.010.000,. GEWONE AANDELEN

$

in stukken van f 500,., ten volle delende
in
de
resultaten van het boekjaar 1955 en volgende boek-
jaren, uitsluitend voor houders of kopers van claims.

Ondergetekende bericht dat de inschrijving op
bovengenoemde uitgifte

tot de koers van

100 p,Ct.

op

A
WOENSDAG 6 APRIL 1955

van des voorm. 9 tot des

nam. 4 uur

zal openstaan hij haar kantoren te Rotterdam, Amster-
dam, ‘8-Gravenhage en Rijswijk,
op
de veorwaarden

$

van het prospectus d.d.’28 Maart1955.

Prospectussen en inschrij vingsbiljetten, alsmede, in
beperkt aantal, jaarverslagen over 1954. statutdn
der vennootschap en de tekst van een in de aandeel-
houdersvergadering van 16 Maart 1955 aanvaard

I

voorstel tot statutenwijziging,. zijn hij de kantoren
van inschrijving verkrijgbaar.

ROTTERDAMSCHE BANK N.V.
-‘

30 Maart 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

245

De situati’ op de arbeiisrnarkt

De daling, welke reeds in de laatste maanden van
1952

in de stand van de werkloosheid viel te constateren, onder-

ging ten gevolge van de stormramp een tragisch-krach-
tige impuls, welke zich in de daarop volgende maanden

van 1953 en ook in 1954 voortzette onder invloed van

een conjuncturele opbloei, welke zich in alle sectoren

van het economisch leven deed gevoelen. De werkloos-

heid van mannen, welke in 1950 gemiddeld 71.000 be-

droëg, stëeg in 1952 tot 130.000 om vervolgens te dalen

tot 94.000 in 1953 en 70.000 in 1954. In promilles van

de mannelijke beroepsbevolking uitgedrukt steeg de

geiiiddelde werkloosheid van 1950 tot 1952 van 25 tot

42
0
/
00
om vervolgens in 1953 en 1954 te dalen tot 30

en 22
O/.
Aangenomen mag wOrden, dat in
1955
de

gemiddelde geregistreerde arbeidsreserve van mannen

niet veel zal afwijken van het gemiddelde van 1954.

Gezien de hoge werkloosheidscijfers in de eerste maan-

deil van
1954,
waardoor het gemiddelde van dat jaar

nog belangrijk werd beïnvloed, kan het gemiddelde van

1955 bij handhaving van het werkgelegen.heidsniveau

van de tweede helft van 1954 zelfs nog verder dalen tot

rond
65.000.
Deze zeer gunstige ontwikkeling op de

arbeidsmarkt doet vopr het aanbod van arbeidskrachten

een gunstige pröporionaliteit ontstaan, welke vooral

voor de schaarse geschoolde vakarbeiders uitstekende

kansen biedt, doch ook de kwalitatief minder toegeruste

arbeider gemakkelijker een plaats in het productieprocés

doet bezetten.

De economische situatie van ons land vertoont een

toestand van volledige .tewerkstelling, sTaarbij de geregis-

treerde arbeidsreserve voornamelijk gevormd wordt

door de componenten van de normale werkloosheid,

t.w. wrjvingswerkloosheid, seizoenwerkloosheid en werk-

loosheid van minder geschikten. Deze normale werkloos-

heid wordt veroorzaakt door factoren, welke ten allen

tijde in de maatschappij optreden en een min of meer on-

vermijdbaar karakter dragen. Zij hangen samen èf met

het klimaat, ôf met de persoonlijke eigenschappen van

een bepaalde categorie van arbeidskrachten, ôf met de

structuur van onze arbeidsmarkt. Slechts de gevolgen

van deze factoren kan men trachten zoveel mogelijk in

te perken: de seizoenwerkloosheid door een betere

spreiding der werkzaamheden over het jaar, de wrijvings-

werkloosheid door opvoering van de efficiency bij de

arbeidsvoorziening, de werkloosheid van minder ge-

schikten door herscholing, revalidatie en reclassering.

De omvang van deze normale werkloosheid – gezien

als de werkloosheid bij een toestand van volledige te-

wérkstelling, waarbij geen overschotten en tekorten voor-

komen – wordt door het Rijksarbeidsbureau op ge-

midield 65.000 mannen becijferd. In dit gemiddelde is

begrepen een gemiddelde wrijvingswerkloosheid – ge-

volg van de noimale personeelswisselingen, de onover-

zichtelijkheid van de arbeidsmarkt en mobiliteitsver-

schillen -, welke op rond 25.000 mannen wordt geraamd.

Voorts is hierin begrepen een gemiddelde eizoenwerk-

loosheid, welke met behulp van een genormaliseerd

seizoenpatroon wordt berekend op rond 25.000 mannen

per jaar; alsmede een werkloosheid van minder geschikten

– personen die psychisch en karakterologisch of licha-
melijk tekort schieten om nogregelmatig een redelijke

arbeidsprestatie te kunnen leveren, doch niettemin niet

als volkomen ongeschikt kunnen worden aangemerkt -,

welke categorie empirisch op rond 15.000 mannen is

vastgesteld.

Aldus bepaald is de normale werkloosheid een theoreti-

sche minimum reserve bij een toestand van volledige te-

werkstelling èn als zodanig een vergelijkingscijfer om de

werkelijke gemiddelde werkloosheid van een bepaald

jaar op• haar intrinsieke waarde te toetsen. Keren wij

daarom terug naar de gemiddelde werkloosheid van 1954,

welke rond 70.000 mannen bedroeg..

De zeer gunstige conjunctuur en de daarmede gepaard

gaande spanning op de arbeidsmarkt waren Oorzaak dat

de seizoenwerkloosheid in dat jaar lager was dan normaal.

De vertraging in de landbouwwerkzaamheden door het

ongunstige weer in 1954 hield de seizoenarbeiders langer

vast ‘dan normaal, tewij1 de krappe arjeidsmarkt er toe

leidde, dat men seizoenarbeiders in mindere mate tijdens

het slappe seizoen ontsloeg om niet het gevaar te lopen,

dat zij arbeid gedurende langere tijd
in
andere bedrijfs-

takken prefereerden en dus op het gewenste’tijdstip niet

meer ter beschikking zouden komen. De lange duur van

de winter 1954/1955 doet voor het ‘laatstgenoemde jaar

waarschijnlijk weer zulke vertragingen optreden. De

gemiddelde seizoenwerkloosheid lag voor 1954 door de

genoemde omstandigheden lager dan normaal en be-

droeg ongeveer 23.000 mannen.

De wrjvingswerkloosheid onderging evenzeer de in-

vloed van de conjunctuur: de .roulering is in deze tijd

van schaarste, sneller, waardoor de rouleringsdiiur wordt
verkort en vaak zelfs tot nul wordt gereduceerd, zodat de

wrijvingswerkloosheid slechts ten dele in de geregis-

treerde arbeidsreserve tot uiting komt. Met behulp’ van

de ramingen der
159
Gewestelijke Arbeidsbureau’s en

Nevenbureau’s werd de omvang van de wrjvingswerk-

loosheid voor 1954 bepaald op gemiddeld 19.000 mannen.

Voor.
1955
kan evenzeer een lager dan normale frictie-

werkloosheid worden geraamd.
De werkloosheid van minder geschikten lag eveneens

lager dan normaal, aangezien het bedrijfsleven voor ‘de
eenvoudigste taken bij de” huidige krappe arbeidsmarkt

bereid is een zwakkere selectie toe te passen en vooral bij
werkzaamheden, van kortere duur of van incidëntele aard

ook minder geschikten tewerk te stellen. De omvang ijan
deze’categorie werd voor
1954,
eveneens met behulp van

de ‘Gewestelijke Arbeidsbureau’s, geraamd op ‘gemiddeld

13.000 mannen.

De normale werkloosheid bedroeg derhalve in
1954

gemiddeld 55.000 mannen. Er resteerde derhalve nog een

.niet-normale werkloosheid van gemiddeld 15.000’mannen,

welke gezien het ontbreken van conjuncturele werkloos-

heid en de kwantitatief te verwaarlozen incidentele werk-

loosheid als structurele werkloosheid moet worden aange-
merkt.

De meest bepalende oorzaak van de structurele werk-

loosheid is in Nederland het achterblijven van dé,werkge-

legeriheid bij de groei van de beroepsbevolking in ver-

schillende delen ‘van het land, met name vooral in de

agrarische gebieden en de veenkoloniën. Door het verle-

nen van bepaalde faciliteiten bij industrievestiging en

door ‘bevordering van migratie door subsidie in ver-

blijfs- ,en verplaatsingskosten alsmede door toewijzing

van migratiewoningen, wordt door de Overheid de

mobiliteit van de arbeidskracht vergroot. Daarnaast

bestaat er echter ook in gebieden waar deze discrepantie

tussen werkgelegenheid en beroepsbevolking niet bestuat

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30 Maart1955

een structureel arbeidersoverschot, dat wordt veroorzaakt

door de afwijkende structuur van de vraag ten opzichte

van het aanbod. Met name is er een categorie van kan-
toorbedienden en vertegenwoordigers, die door hogere

leeftijd en lagere opleiding niet aan de bestaande vraag

voldoet. Ook oudere bakkers-, slagers- en kappersbe-

dienden komen niet meer aan de slag, zelfs nu het aanbod

van jeugdigen in deze beroepen sterk vermindert, omdat

hun loon te hoog wordt.

Het verschijnsel van de structurele werkloosheid vindt

derhalve zijn oorzaak in structuurveranderingen in de

maatschappij, in een bepaalde bedrijfstak of in bepaalde

beroepen. De structuurwerkloosheid komt echter in het

– algemeen neer op de hoofden van de ouderen en de onge-

schoolden. Dezen ‘toch worden het eerst uitgestoten in

tijden van afnemende bedrijvigheid, terwijl in tijden van

opgaande conjunctuur de jongeren het eerst worden op-

genomen. Vandaar ook dat de structuurwerklozen, welke

thans nog geregistreerd staan, juist voornamelijk tot de
oudere arbeidskrachten behoren.

De structuurwerkloosheid wordt in haar totaal als

het
arbeidersoverschot
aangemerkt, zodat dit in
1954

gemiddeld rond 15.000 mannen bedroeg. Verdeeld naar

de beroepen komen de grootsteoverschotten voor in de
lager gekwalificeerde beroepen, zoals bijv. de losse ar

beiders, en voorts onder de landarbeiders, grondwerkers,

chauffeurs en kantoorbedienden.

Onderstaande tabel geeft een verdeling van de omvang

van het gemiddelde. arbeidersoverschot van mannen in

1954 naar enkele beroepen en beroepsgroepen.

TABEL I

Omvang van het gemiddelde arbeidersoverschot in 1954

naar beroepen

Beroepen en beroepsgroepen Aantal

Lager gekwalificeerde beroepen
6.300
1.200
3.200
1.000

Grondwerkers

………………………
Landarbeiders

.

…………………….

500

Kantoorbediënden

…………………..
Chauffeurs

………………………..400

400

..

1.800

vertegenwoordigers

…………………..
Maatkleermakers

……………………..
200
Sigarenmakers

………………………
Overige
Totaal

……………………………
15.000

In onderstaande tabel is een spreiding van de over-

schotten over de provincies gegeven, waaruit blijkt dat
Noord-Brabant en Drenthe het grootste overschot heb-

ben, terwijl dit in Zeeland en Limburg zeer gering is.

TABEL II.

Omvang van het arbeidersoverschot in 2954 per provincie

Provincie
Aantal

1.800
Groningen

…………………………
Friesland

…………………………..
1.600
2.100 900

1:600
Utrecht

………………………..
900

Drenthe

…………………………..

1.300

Overijssel

………………………….
Gelderland

………………………

1.600
NoordHolland

………………………

Zeeland

…………………………..
zuid-Holland

……………………….
.
.200
2.600
Noord-Brabant

…………………….
Limburg 400,
Totaal

…………………………..
15.000

Bepaalde rayons in ons land zijn aan te wijzen als

gebieden, waar het arbèidersoverschot sterk is geconcen-

treerd, t.w. de rayons Emmen, Stadskanaal, Borger,

Coevorden, Winschoten, Etten en Buitenpost, in welke

rayons de overschotten meer dan 30
0
/
00
van de mannelijke

beroepsbevolking uitniaken. Ook in de rayons Drachten,

Heerefiveen, Dokkum en Hardenberg zijn deoverschotten

nog relatief hoog.

Naast de geregistreerde overschotten, welke hiervôér

zijn vermeld, dient ook nog een deel van de
verborgen

werkloosheid als overschot te worden aangemerkt. Deze

verborgen werkloosheid doet zich voornamelijk voor in

het kleine land- en tuinbouwbedrijf, waar inwonende
zoons en andere familieleden een economisch onvol-

waardige taak vervullen. Economische ontsluiting van
deze gebieden, sociale voorlichting en -voorzieningen

doen dit overschot geleidelijk afnemen. De omvang van

dit overschot is moeilijk te benaderen.

Tegenover het relatief geringe beschikbare arbeiders-
overschot staan belangrijke.
arbeiderstekorten,
welke bij

de sterke uitbreiding van de werkgelegenheid in
1954

een grote omvang aannamen en ook thans nog bezitten.

Deze omvang komt slechts ten dele tot uiting in de bij de

Gewestelijke Arbeidsbureau’s geregistreerde vraag. Bo-
vendien moet de normale wrjvingsvraag en een deel van

de seizoenvraag niet als tekort worden aangemerkt aan-

gezien daaraan binnen afzienbare tijd wordt voldaan.

Door na te gaan zowel de door het bedrijfsleven gewenste

als de bij de huidige stand van de arbeidsmarkt realiseer-

baar geachte uitbreiding van het aantal arbeidsplaatsen

in 1954, werd een indicatie verkregen voor de omvang

ian de arbeiderstekorten, welke dans behalve de geregis-

treerde vraag
ok
de niet-geregistreerde personeels-

behoeft6 van het bedrijfsleven omvat, uitgedrukt in

manjaren. Dit in afwijking van de jongste publicatie van

het C.B.S., welke de tekorten per eind September 1954

weergeeft.

De tekorten aan mannelijke arbeidskrachten doen zich

in vrijwel alle bedrijfstakken voor, echter voornamelijk in

de bouwnijverheid, de mêtaalnijverheid en de voedings-

en genotmiddelenindustrie. In de meeste rayons is van
meer of minder belangrijke tekorten sprake ook in be-

roepen waarin de overschotten voorkomen. In dergelijke

gevallen passen de overschotten wat leeftijd en vakbe-

kwaamheid betreft niet op het tekort –

Een sahienvatting van de ramingen van de Geweste-

lijke Arbeidsbureau’s geeft voor 1954 een gemiddeld

arbeiderstekort aan van rond 43.000 mannen. In 1954

was, gedurende het jaar van een stijging van het tekort

sprake; voor 1955 wordt een geleidelijke vermindering

van de spanning verwacht onder invloed van een beper-

king bij de bouw van projecten waarvoor nog Rijksgoed-

keuring vereist is, door toenemende mechanisatie en door

de grotere aanwas van vaklieden nh het Ambachtsonder

wijs, de Rijkswerkplaatsen voor Vakontwikkeling en de

scholing in de bedrijven. In tabel III zijn de tekorten

voor 1954 verdeeld naar een aantal beroepen.

Hieruit blijkt dat de tekorten zich vooral bij de vak-

lieden voordoen, waarbij de metaal- en de bouwnijverheid

wel sterk naar voren komen. Ook in de. meer eenvoudige

beroepen, welke als lager gekwalificeerde beroepen zijn
vermeld, is eveneens van een ernstig tekort sprake.

De onder ,,overige beroepen” ‘samengevatte ‘tekorten

bevatten o.a. betontimmerlieden, machinale houtbe-

werkers, gèreedschapmakers, koperslagers, instrument-

makers, vliegtuigmonteurs, spinners, boiknakwerkers en

jongste bedienden, waaraan tekorten van gemiddeld

200 â 300 worden geraamd.
De tekorten liggen vrij regelmatig over het land ver-

spreid, waarbij uiteraard de agrarische provincies met

de minste tekorter naar’voren komen. De tekorten in de

metaalberoepen vindt men voornamelijk in de provincies

Zuid-Holland, Noord-Holland, Gelderland, Overjsselen

30Maart1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

247

TABEL fl1.

________

Gemiddelde arbeiderstekorten in 1954 naar beroepen

Beroepen en -groepen Aantal

43.000
waaronder:
10.500
1.100 1.900
1.100 1.100
800

Totaal

tekorten

……………………….

lager gekwalificeerde beroepen

……………

800

mijnarbeiders

…………………………..
machinebankwerkers

…………………….

600

constructiebankwerkers

……………….
matrozen

……………………………

800

metselaars

…………………………….

700

timmerlieden

(woning)

…………………
timmerlieden (burger)

…………………..

800

schilders

……………………………..
meubelmakers

…………………………

900
metaaidraaiers

………………………..
ijzerwerkers

…………………………..
600
havenarbeiders

……………………….
overige beroepen
21.300

Nord-Brabant; de tekorten aan mijnarbeiders komen

uiteraard slechts in de provincie Limburg voor, terwijl

de tekorten aan spinners en wevers zich voornamelijk

in Twenthe en in Noord-Brabant voordoen. Aan haven-

arbeiders en matroen bestaan in. Rotterdam en Dor-

drecht belangrijke tekorten. De spreiding van de tekorten

over de provincies geeft het volgende beeld:

TABEL
iv.

Gemiddelde tekorten aan mannelijke arbeidskrachten in

1954 per provincie

ROTTERDAMSCHE BANK

FINANCIERING IVAN

IMPORT- EN EXPORT-

TRANSACTIES

260
VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(Advertentie)

TABEL V.

Geraamde tekorten aan vrouwelijke arbeidskrachten in 1954

in verschillende bediijfstakken

Provincie

1954

Bedrijfstakken

1954

1.400

700 200
2.600 2.500

Groningen

………………………….

1.600

Friesland

…………………………..
,Drenthe

…………………………….

7.500
Overijssel

……………………………

14.500

Gelderland

………………………….
Utrecht

……………………………

700

Noord-Holland

………………………
Zuid-Holland

……………………….

5.800
Zeeland

…………………………………
Noord-Brabant

………………………
Limburg

……………………………
5.500


Nederland

…………………………
43.000

Over de arbeidsmarkt voor vrouwen is
in het voorgaande

niet gesproken. De geregistreerde werkloosheid van

vrouwen is naar verhouding zeer gëring. De sterk uit-

breidende behoefte aan vrouwelijke arbeidskrachten

kwam tot uitdrukking in een algemeen tekort, doch dit
beroerde de werkloosheid van de vrouwen nauwelijks.

Deze daalde van gemiddeld 7.900 in 1953 tot 5.900 in
1954.

Hierbij zij nog opgemerkt dat gehuwde vrouwen niet-

kostwinsters statistisch niet als werkloos worden geregis-

treerd en derhalve in bovenstaande cijfers niet zijn opge-

nomen.

Overschotten aan vrouwelijke arbeidskrachten komen
slechts voor als latent overschot, waarvan moeilijk is na

te gaan in hoeverre hiervan bij industrievestiging arbeids-

krachten beschikbaar komen.

De omvang van de tekorten aan vrouwe1ijke arbeids-

krachten werd in 1954 op gemidd1d 25.000 geraamd. De

bedrijfstakken waarin deze tekorten het sterkst spreken

zijn in tabel V weergegeven, waarbij de opge-

nomen aantallen slechts beogen een globale orde van

grootte van deze tekorten aan te geven.

Hoewel de tekorten aan vrouwelijke arbeidskrachten in
alle provincies belangrijk zijn,, zijn toch bepaalde provin-

cies aan te wijzen waar deze tekorten het grootst zijn, nI.

Noord-Brabant, Noord-Holland, Zuid-Holland, Over-

ijssel, Limburg en Gelderland.

Uit de voorgaande besch6uwingen blijkt, dat op dit

ogenblik mag worden gesproken van volledige werkge-
legenheid in Nederland. Het spreekt wel vanzelf, dat dit

enerzijds gepaard gaat met spanningen op de arbeids-

.).UUU
waaronder:
4.500
1.000 1.000

imaai

teiçorten

…………………….

2.000

Confectiebedrijven

…………………..
Wasserijen

………………………..
.

2.500

Schoenen- en lederindustrie

…………..
Metaalnijverheid

…………………..

2.000
Textielnijverheid

…………………….
Voedings- en genotmiddelen

………….
2.000
Handels- en kantoorpersoneel
………….
Huishoudel
ij
k personeel
5.000

markt op bepaalde plaatsen en in bepaalde bedrijfstakken,

terwijl anderzijds werkloosheid elders kan voorkomen.

Men beseffe echter, dat de in het voorgaande aangegeven

aantallen van gemiddeld 70.000 mannen, die in 1954 als

werkloos geregistreerd stonden, moeten worden bezien

tegenover tekorten van 43.000 mannen. Dit betekent,

dat het van het grootste belang is, zoveel als mogelijk is,

de bezwaren verbonden aan hun inschakeling in het

arbeidsproces te overwinnen. Niet in de eerste plaats in

het belang van de nationale economie, maar in het

bijzonder terwille van het soiale belang van deze cate-

.-gorie van werkloze arbeiders. Men diene echter deze

cijf&rs mede te bezien op het totaal van de Nederlandse

beroepsbevolking. Deze bedroeg in 1954 gemiddeld

3.119.000 mannelijke beroepsbeoefenaren en 972.000

vrouwelijke beroepsbeoefenaren. Ook houde men in het
oog, dat men in de eerstkomende jaren rekening heeft te

houden met een behoefte aan nieiwe arbeidsplaatsen van

rond 45.000 per jaar, als gevolg van de bevolkingsaanwas,

terwijl dit aantal in 1960 en volgende jaren nog belangrijk

zal stijgen als gevolg van de hoge na-oorlogse geboorte-

cijfers. Ook moge worden genoemd de toename van het

aantal ouderen, dat niet meer werkzaam is in het arbeids-

proces en de invloed hiervan op de arbeidsmarkt, waarvan

aard en omvang niet hier konden worden besproken.

Enige daling van de werkgelegenheid kan om deze

redenen spoedig een einde maken aan de toestand van

volledige werkgelegenheid. Inde eerste plaats kan zulks

ten gevolge hebben een afvloeiing van die personen,

welke niet geheel en al volwaardig zijn, waar ook van
personen, wier dienstverband onder de tegenwoordige

omstaiidigheden bij tijdelijke teruggang van de produc-

248

ECONOMISCH-ST4TISTISCHE BERICHTEN

30 Maart
:
1955

tie, dan wel als gevolg van minder grote behoefte, blijft

gehandhaafd. Ook kan het zijn, dat in bepaalde bedrijfs-
takken dan een’ hogere productiviteit bij een lagere pro-

ductie tot afvloeiing zal leiden. Dit beeld zal zich ver-

scherpen naarmate de vraag naar arbeidskrachten zal

afnemen; Ook is op het geheel van de arbeidsmarkt van

invloed de internationale situatie, alsmede het effect van

het geheel der door de Overheid te nemen maatregelen

tot voorkoming of bestrijding van werkloosheid, bijv.

door het uitvoeren van openbare werken.

Men diene mede’ in het oog te houden de ontwikkeling
der techniek, welke in bepaalde bedrijfstakken kan leiden

tot een verschuiving vân de verhouding van het aantal

geschoolde tot het aantal geoefende of ongescho9lde

arbeiders.. Daarnaast heeft deze ontwikkeling invloed

op ‘de verhouding van seizoen- en structurele werkloos-

heid. Een ën ander betekent, dat naast de kwantitatieve

omvang van de werkloosheid, de bestudering van de

kwalitatieve samenstelling van de. werkloosheid in al haar

onderdelen wellicht van nog grotere betekenis is
1).

1)
Schrijver dezes wil op deze plaats zijn medewerker
U.
P.
M. Willebrands.
Chef van het Bureau Arbeidsmarktonderzoek van het Rijksarbeidsbureau, voor zijn belangrijke bijdrage bij de samenstelling van dit artikel dank zeggen.

‘s-Gravenhsge.

Jr Ir
D. R. MANSHOLT.

Enige’ aspectèn van de ontwikkeling Van de

– Nederlandse beroepsbevolking’

Inleiding.

De werkgelegenheidspolitiek vormt een centraal punt

in het sociaal-economisch beleid van de Regering. Hierbij

moet niet alleen worden gedacht aan de conjuncturele

zijde van de werkgelegenheid, waar ook aan het structu-

rele aspect. Helaas zal ons in dit artikel de ruim,te ont-

breken om diep op het verband tussen beide aspecten in
te gaan. Hier zullen voornamelijk de structurele proble-

men aan de orde worden gesteld.
/

Het zal, op zijn zachtst gesproken, eigenaardig lijken,

dat anno 1955 bij een, door iedereen onderkende, over-

spannen toestand op de arbeidsmarkt, aandacht wordt

gevraagd voor de structurele kant van het werkgelegen-

heidsprobleem.

Het centrale probleem van de ontwikkeling van de Ne-

derlandse beroepsbevolking kan als volgt in het kort wor-

den geformuleerd. Indien de onderdelen van een organis-

me niet gelijkmatig met elkander opgroeien moeten er

spanningen ontstaan. Het organisme, waar wij op doelen,
is de wereldhuishiiuding, of op kleinere schaal, de Euro-

pese huishouding. Nederland vormt een deel van een

groot geheel, waarmee het naar twee kanten verbindingen

heeft, ni. aan de export- en aan de importzijde. Onze

import is in hoge mate afhankelijk van onze productie.

Deze wordt weer bepaald door de ontwikkeling van de

productiviteit en de berepsbevolking. Naarmate onze

beroepsbevolking dus ‘stijgt, zal onze importbehoefte

toenemen. Onze export daarentegen is op zijn beurt af-

hankelijk van de ontwikkeling van de productie, en der-

halve van de stijging der bevolking in ‘het buitenland, met

name in Europa, waar ca 70 pCt van onze uitvoer wordt

afgezet. Voor zover onze beroepsbevolking sterker uit-

breidt dan in het buitenland het geval is, zal de import de

neiging hebben zich sterker uit te breiden dan de export.
Hier ziet men het centrale probleem van onze sterke be-

volkingsuitbreiding. Tevens ziet men dat het andere

zorgenkind van onze economie – de betalingsbalans –

ondanks de conjuncturele overschotten der laatste jaren,

hiermede nauw verbonden blijft. Dit probleem is voor

Nederland mede daarom zo zwaar, doordat onze in- en

uitvoer t.o.v. ons, nationale inkomen zo enorm hoog zijn.

Onze invoer van goederen en diensten bedraagt nl. niet

minder dan
54
pCt van ons nationale inkomen tegenover

bijv. in Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en West-

Duitsland, resp. 14, 23 en 15 pOt.

Beziet men alleen de toenemingen van nationaal in-

komen en invoer, dan ligt de verhouding in Nederland nog

ongunstiger. Tegenover een stijging van het nationale in
komen in de periode van 1948 tot 1954 met ca f 6 rnrd in

prijzen van 1948, stond een toeneming van de invoer,

eveneens in prijzen van 1948 met ca f
5,45
mrd, hetgeen

derha’ve neerkomt op ‘een marginale invoerquo te van

0,91. De invoerquote op lange termijn gezien ligt welis-
waar iets lager, maar zal toch nog ca 0,7 bedragen.

Ook in andere opzichten schept de sterke toeneming

der Nederlandse beroepsbevolking problemen. De voor-

naamste zijn wel, dat de aanwas niet proportioneel over

alle sectoren van het economische leven kan worden
verdeeld en dat de benodigde investeringen bepaalde

moeilijkheden met zich brengen. Alvorens in te gaan op

een nadere behandeling van de aangesneden vraagstuk-

ken, zal eerst de stijging van de beroepsbevolking in
Nederland en in enige ons omringende landen nader

worden bezien. Uiteraard zal hierbij de meeste aandacht,

worden geschonken aan Nederland.

De ontwikkeling in Nederland. gedurende de periode

194 7-1954.

De grootte van de beroepsbevolking vertoont, veel

meer dan andere economische grootheden, een betrek-

kelijk stabiele ontwikkeling. Hierbij spelen zowel demo-

grafische ,als niet-demografische factoren een rol. De
demografische factoren bepalen de grootte en samen-

1
stelling van de totale bevolking, terwijl de niet-demo-

grafische factoren, die in het economische en sociale vlak
liggen, de hoogte van de percentages beroepsbeoefenaren

in de verschillende leeftijdsklassen en bij beide sexen

beïnvloeden.

Het spreekt vanzelf, dat de
demografische factoren
over

het algemeen slechts een zeer geleidelijke verandering in

de grootte en samenstelling van de beroepsbevolling

kunnen teweeg brengen. Een uitzondering hierop vormt

de na-oorlogse geboortetop, die nâ 1960 een sterke

uitzetting van de jaarlijkse aanwas der beroepsbevolking
zal veroorzaken. Hierop zullen wij later echter nader in-

gaan.

De leeftijdsverdeling van de bevolking heeft direote
invloed op het aanbod van arbeid, daar de percentages

beroepsbeoefenaren in de onderscheiden leeftijdsklassen

grote verschillen vertonen. Het percentage van de Neder-

landse bevolking, dat in de beroepsgeschikte leeftijds-

klasse, 14 tot 65 jaar, valt, heeft echter sinds 1900 weinig

verandering ondergaan. De voortgaande ,,vergrijzing”
van onze bevolking heeft dan ook zeer weinig invloed

uitgeoefend op de grootte van de beroepsbevolking.

Berekend is dat, bij constant blijvende percentages be-

roepsbeoefenaçen in de verschillende leeftijdsklassen,

30Maart1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

249

de beroepsbevolking in de achter ons liggende periode,

1947 tot 1954, met ca 45.000 personen’per jaar zou zijn

toegenomen. Dit betekent bij een gemiddelde beroeps-
bevolking in deze periode van ca 4,0 mln een jaarlijkse

aanwas van ca 1,1 pCt. Hierbij is nog geen rekening

gehouden met de buitenlandse migratie. Wij zullen dit

de ,,ongecorrigeerde natuurlijke groei”
noemen.

Zoals bekend, is er van 1947 af steeds sprake geweest

van een emigratiesaldo. Dit saldo verminde-t derhalve

de potentiële beroepsbevolking. Gaat men uit van de

feitelijke bevolking, waarbij dus reeds wel rekening is

gehouden met de buitenlandse migratie en past men dan

de constante percentages voor de onderscheidene leeftijds-

klassen toe, dan verkrjgt men, wat wij zullen noemen de

,,gecorrigeerde natuurlijke groei”.
Deze kan bij benadéring

worden gevonden door het emigratiesaldo van beroeps-

beoefenaren van de ongecorrigeerde natuurlijke groei af

te trekken. Alleen voor zover de percentages beroepsbe-

oefenaren in de verschillende leeftijdsklassen bij de

migranten af zouden wijken van die bij de totale bevol-
king, zouden er verschillen kunnen optreden.

Afgezien van d’e autonome beïnvloeding dobr de

Overheid, is de migratie sterk afhankelijk van de stand
van de werkgelegenheid en werkloosheid in Nederland

en de immigratielanden. Dit wordt wel zeer treffend

geïllustreerd door het verloop van de emigratie in de

laatste jaren. Bedroeg in 1952 het emigratiesaldo van

beroepsbeoefenaren nog 22.000, bij een werkloosheid

van ca 140.000 personen, in 1954 was het saldo, onder

invloed van de lage stand der werkloosheid in Nederland,

ni. 74.000, teruggelopen tot slechts 12.000 personen.

Symptomatisch is dat December 1954 zelfs een immigratie-

saldo opleverde.

In de .gehele periode 1948-1954 bedroeg het emigratie-

saldo van beroepsbeoefenaren 81.000. De ,,gecorrigeerde

natuurlijke groei” over de gehele periode bedroeg der

halve 7
x
45.000 – 81.000 = 234.000 personen. De

feitelijke toeneming
bedroeg echter over deze periode

niet minder dan 542.000 personen. Er is dus een
extra
toeneming
van 308.000 personen ofwel gemiddeld 44.000

per jaar opgetreden.

In tegenstelling tot de demografische factoren in het

algemeen, veroorzaken de niet-demografische factoren
wél

fluctuaties op korte termijn in de omvang van de beroeps-

bevolking. Nu mag men de gesignaleerde extra-toeneming

van de Nederlandse beroepsbevolking na de bevrijding

niet alleen op rekening van conjuncturele, korte termijn-

schommelingen schrijven. Als dit het geval was, zou merl

na verloop van tijd, bij een omslag in de conjunctuur een

sterke teruggang in de beroepsbevolking moeten ver-

wachten. Gezien de enorme extra-toeneming moeten

echter wel structurele factoren een rol hebben gespeeld,

die zullen veroorzaken, dat de percentages van bepaalde

categorieën beroepsbeoefenaren op een blijvend hoger

niveau zullen komen te liggen.
Ondertussen kan er wel sprake zijn van zekere
con-
juncturele schommelingen,
zoals tabel 1 laat zien.

Zoals men ziet is er in tijden van min of meer opgaande

conjunctuur sprake van extra stijgingen, terwijl in een

typische depressietijd als 1931-1935 duidelijk een daling

kan worden geconstateerd. Verreweg het grootste ge-
deelte van de beroepsbevolking geeft zich, indien het

werkloos is of wordt, op bij de arbeidsbureaux. Voor een

klein gedeelte is dit echter niet het geval. In de recessie

van
1953/54
in de Yerenigde Staten is dit nog eens duide-

lijk gebleken. In de toentertijd gehouden polemiek zijn

TABEL
1.

De toeneming der beroepsbevolking in Nederland 1921-1 954

1

Gecorrigeerde
Feitelijke toeneming
Extra stijging
1

natuurlijke
berekenduit werk-
de
1fl
1
Periode
1

groei
Igelegenheids-enwerk-
periode
per
1
Ioosheidsstatistieken
jaar
(x
1.000)
(x 1000)
(x 1.000)
1

(x
1.000)

1927-1930
140
230
-YU
+ 90
-1)
+ 30
1 930- 1935
220
120
—100
—20
1935-1940
200
310
+ 110
+ 22
1921-1940 860 870
+ 10
+
0,5 1947-1950
117
324
+207
+69
1950-1954
117
218
+ 101
+25
1947-1954
234
1

542
+ 308
1

+
44

enige redenen opge

omd voor deze conjucturele daling,
die tot uiting kwam in het verschil tussen de – kleinere –

toeneming van de werkloosheid en de – grotere – af-

neming van de werkgelegenheid. De voornaamste redenen

zijn het blijven doorwerken der ouderen in de hausse en

het definitieve ophouden bij ontslag, terwijl het bij de

vrouwelijke beroepsbevolking zelfs op betrekkelijk grote

schaal voorkomt, dat men zich bij ontslag niet als werkloos

aanmeldt. De invoering van de werkloosheidswet zal in
Nederland hierin wellicht verandering kunnen brengen.

Het ontbreken van adequate werkgelegenheidsstatis-

tieken in Nederland maakt het bijkans onmogelijk derge-

lijke conjuncturele bewegingen in ons land nader te

analyseren. De totale omvang der werkgelegenheid is

weliswaar met een betrekkelijk grove graad van nauw-

keurigheid bekend, doch in het beschikbaar komen treedt

reeds een flinke vertraging op. Het onderscheid naar

geslacht kan slechts worden benaderd, terwijl de leeftijds-

verdeling alleen maar uit de volkstellingen, die éénmaal

in de 10 jaren worden gehouden, kan worden afgeleid.

Voor zover de benaderende cijfers (zie tabel 2) een indruk

toelaten, mag worden geconstateerd, dat in Nederland in

de jaren na 1950 inderdaad een conjuncturele daling in

de vrouwelijke beroepsbevolking, althans in de industrie,

is opgetreden. Dat er conjuncturele dalingen in andere

sectoren van het economische leven, met name de dien-
stensector, zijn opgetreden, is met vast te stellen. Waar-

schijnlijk is het echter niet, immers de andere sectoren

zijn vooreerst minder conjunctuurgevoelig en bovendien

was de recessie ditmaal wel zeer speciaal in de industrie,

en vooral in de confectie- en textieindustrie, waar vanouds

veel vrouwen werken, geconcentreerd. Het is zelfs niet

uitgesloten, dat zich in de dienstensector een zekere

compenserende stijging heeft voorgedaan. Dit is echter
slechts een gissing, en kan momenteel nog niet worden

aangetoond.

TABEL 2.

De vrouwelijke beroepsbevolking in de periode 1947-1954

(x 1.000)

Werkzame vrouwen Werkloze vrouwen
1

Vrouwelijke
________ _________
_________ ________
beroepsbevolking
Jaar
in
in de
in
in de
1

in
1

in de
totaal
industrie
totaal industrie
1

totaal
industrie
(1)
(2)
(3)
(4) (5)
(6)
(7)


1947
830 209
3
1
833
1

210
1948
242
1
J

243
1949
258
1
1

259
1950
970
273
5
1
975
t

274
1951
270
2
1
272
1952
259
2
1
261
1953
268
1
1
269
1954
278
1
1
279

Er kan dus inderdaad sprake zijn van zekeie conjunc-

tuurschommelingen in de Werkgelegenheid, speciaal bij de

vrcuwelijke beroepsbevolking, doch het gebrek aan een

goede werkgelegenheidssLatistiek verhindert ons de om-

vang hiervan vast te stellen.

250

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30 Mâart 1955

Zoals wij reeds hebben opgemerkt, moet de enorme

extra-toeneming…der totale beroepsbevolking van nâ de

oorlog wel voor een groot gedeelte aan niet-conjuncturele

factoren worden toegeschreven. Voor een deel kan zij

namelijk worden verklaard door een
achterstand
in de

toestroming naar de beroepsbevolking tijdens de oorlog
ontstaan; dit geldt speciaal voor de eerste jaren.

Uit een vergelijking van de werkgelegenheidscijfers van
1938 en 1947 blijkt, dat de feitelijke toeneming ca 205.000

arbeiders omvatte, terwijl de gecorrigeerde natuurlijke

groei ca
355.000
personen bedroeg. Er was in 1947 der-

halve eën achterstand van ca 150.000 personen ontstaan.

Uit tabel 6 zal blijken, dat deze achterstand reeds begin

1949 was weggewerkt. Nadien is de beroepsbevolking

wederom met ca 150.000 personen extra toegenomen.

Merkwaardig is dat de geconstateerde ,,absolute”

achterstand in 1947 waarschijnlijk niet aan het vrouwelijke

gedeelte der beroepsbevolking was te wijten. Het percen-

tage vrouwelijke beroepsbeoefenaren lag immers, zowel

tegenover de totale vrouwelijke bevolking als tegenover

•de beroepsgeschikte leeftijdsklasse, 14-65 jaar, in 1947

al hoger dan in 1930. Toch trad, zoals reeds uit tabel

2 bleek, een enorme stijging van het aantal werkende

vrouwen tussen 1947 en 1950 op, namelijk ca 140.000.

Dit cijfer krijgt nog meer reliëf, indien men het vergelijkt

met de totale stijging over deze periode, die ca 207.000

personen omvatte. Het aantal mannen steeg dus slechts

met 67.000. Dit is derhalve minder dan de helft

van de toeneming van het aantal vrôuwen, terwijl de

totale mannelijke beroepsbevolking momenteel driemaal

zo groot is als de vrouwelijke beroepsbevolking.

Met deze constateringen zijn wij inmiddels op het

terrein der
structurele veranderingen
aangeland. De grote

structurele wijziging der laatste decennia is wel dat de

vrouwen
in de beroepsgeschikte leeftijdsklassen meer en

meer bereid zijn aan he.. economische leven deel te nemen.

Dit proces is door de oorlog versneld, doch was ook voor

de oorlog reeds enigszins merkbaar, zoals uit tabel 3 blijkt.

TABEL 3.

Vrouwelijke beroepsbevolking in de leeft ijdsklasse 14-65 jaar

inpCt

1920
………………
26,0
1930
………………
26,9
1947
………………
27,2
1950
………………
30,4

In zoverre het percentage in 1947 onder de verwachte

trendwaarde lag, zou van een – zij het relatieve – achter-

stand mogen worden gesproken, die tussen 1947 en 1950
is ingehaald. Ongetwijfeld is de structurele toeneming na

1950 verder voortgeschreden. Zij is slechts tijdelijk, en

dan nog in zeer beperkte mate, door conjuncturele in-

vloeden gestuit. De stijging in de industrie alleen bedroeg

van 1953 op 1954 wederom reeds 10.000 vrouwen, tegen-

over een totale natuurlijke groei van 8.000.

Er is een andere reden om te veronderstellen, dat deze

structurele wijziging zijn einde nog niet heeft gevonden;

de vergelijkbare percentages in het buitenland liggen

namelijke veel hoger dan in Nederland. Blijkbaar heeft

men hier te doen met een late aanpassing aan gewoonten,
die in het buitenland reeds als normaal zijn geaccepteerd.

Een argument bijv. als van de heren Van Cleeff en

Massizzo, dat de afneming van het vrouwenoverschot in

Nederland betekenis heeft voor de arbeidsmarkt
1),
moet

in dit licht bezien wel veel van zijn waarde verliezen.

‘) ,,E.-S.B.” no 1934, 30 Juni 1954.

Deze demografische factor wordt volkomen overschaduwd

door de gesignaleerde structurele toeneming van het

werkzame gedeelte der vfouwelijke bevolking.

TABEL 4.

Het aantal vrouwelijke beroepsbeoefenaren uitgedrukt inpCt

van het totaal aantal vrouwen in een aantal Europese

landen vöôr de oorlog

Land

1

Jaar

I
Percentage

Nederland
1930
19,2
Noorwegen
1930
23,0
Italië

……………..
1936
24,0 België
1930
24,3
Zwitserland
1941
25,9
Groot Brittannië
1931
26,9
1930

28,7
Tsjechoslowakije
1930
30,5
zweden

……………..

Duitsland
1933
34,2
Denemarken
1940
35,2
Frankrijk
1931
37,1

Een tweede oorzaak voor de structurele stijging van de

beroepsbevolking is het
industrialisatieproces.
Dit proces

schept speciaal op het platteland meer beroepsmogelijk-

heden. Dientengevolge kunnen vele mannen en vrouwen,

die in de. landbouw slechts gedeeltelijk emplooi vinden

– zij zijn derhalve ook slechts gedeeltelijk in onze werkge-

legenheidscijfers, die in manjaren zijn gemeten, meege-

teld – nu in de niet-agrarische sector een volledige dag-

taak verrichten. Aangezien de betrokkenen in plaats van

gedeeltelijk thans geheel worden opgenomen, stijgt der-

halve de feitelijke toeneming boven de natuurlijke groei.

Helaas kan de omvang van dit verschijnsel niet nader

worden gekwantificeerd.

Volledigheidshalve moet worden vermeld, dat tegen-

over de béhandelde structurele toeneniiingen ook structu-

rele dalingen staan. Zo daalt het percentage werkende

jongens in de leeftijd van 14-20 jaar voortdurend, onder

invloed van het toegenomen dagonderwijs. Bij de meisjes

wordt deze tendentie overgecompenseerd door de daling

van het aantal ,,thuiszittenden”. Ook het percentage

ouderen, 65 jaar en ouder, daalt voortdurend, .zowel bij

de mannen als bij de vrouwen, zoals tabel 5 laat zien.

TABEL
5.

De beroepsbevolking in pCt van de totale bevolking per

leefq/dsklasse en geslacht

1
1909
1

1920

1

1930
1

1947,
1

1950
•I
M
I
V
I

M.’

V

I

M
I
V I M
v
M
r(V

14-20 jr
75,6 42,4
76,5
46,d
74
1
8
50
1
1
69.3 50,3
21-24 jr
94,1
44,7 95,5 44,9
93,9
48,2 92,8
48,5
25-64
jr

1

94,9
20,5
96,1
18,7
95,2
19,2
95,5
21,0
65 jr en
ouder
57,9
12,7
50,0
9,1
42,6
7,2
35,5
6,3

Totaal 14
jaar en
1

1

1

1

1

ouder
87,8
26,4
88,4 25,7 86,8 26,6
85,1
26,7 87,4 29,8

In de bedrjvensector zien wij vooral de industriële

beroepsbevolking zich sterk uitbreiden, onder invloed

der industrialisatie. Doch ook de dienstensector nam

voortdurend in groten getale arbeiders op. Daarentegen

zien wij in de landbouw het aantal arbeiders voortdurend,

zij het in een betrekkelijk langzaam tempo, afnemen.

Zowel de zuigkracht der industrie als de mechanisatie in

de landbouw zelf zijn hier debet aan.

Tabel 6 ten slotte geeft een samenvatting van de mu-

taties in de Nederlandse beroepsbevolking.

30Maart1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

251

TABEL 6.

Jaarlijkse mutaties in de Nederlandse beroepsbevolking

(X 1.000)

1948
1949
1950
1951
1952
1953
1954
1947′
1

1

1

1

1

1

1

1

1954
Ongecorrigeerde natuur-
45
1
lijkegroei

……….
+
45+ 45+
45+
+
45+
45+
45
+315
Migratie-overschot

.. –
7

10
h

1

‘141—
22

15—
12

81
Gecorrigeerde

natuur-
lijke

groei

………
+

38
+
35

+
441+
31
+
23
+
30
+
33

+
234
Extra
toeneming
……
+
131
+

61

+
15+
19+
23

+

241+
35
+
308
Feitelijke toeneming
..
+
169

+ 96 + 59
+
50
+
46
+
54

+
68
+
542
(voor binneni. beschik-
baar)
Opgenomen

door

de

9—

57

17
+
23

+
28
+
30-
Opgenomen

door

de
+
182
+ 80 +
99
+
54—
22
+
62
+
65
+
52C
+
134
+
58
+
66
+
30—
37
+
48

+
41

+
341

Overheid

… .. …. ..

landbouw

….
0—

5— 3—
4— 0—
21

bedrijven

……….
w.o.

industrie
……..

+
48+
27+

looaheid

…………

38+
27+
19+
18+
24+201
diensten

……..
Mutaties

in

de

werk
……….

4
+
20

+

17
+

13

+
45—
36—
27
+
21

De toekomstige ontwikkeling in Nederland in vergelijking

tot het buitenland.

Hoe zal in de toekomst de beroepsbevolking zich verder

ontwikkelen? Indien wij de tot nu toe behandelde punten

ieder afzonderlijk onder de loupe nemen, dan bezien wij

allereerst de ,,ongecorrigeerde natuurlijke groei” van de

beroepsbeoefenaren. Deze kan tot omstreeks 1970 vrij

nauwkeurig worden berekend aan de hand van de ge-

boorte-aantallen tot en met 1954 en met behulp van de

sterftetafels. Hieronder is de situatie tot 1981 weergegeven

aan de hand van de uitgave van het C.B.S. ,,Herziene

berekeningen omtrent de toekomstige loop van de Neder-

landse bevolking 1951-1981″. Het blijkt, dat in de periode

196 1-1966 zich een enorme top in de aanwas zal voordoen,

ni. ca 83.000 beroepsbeoefenaren per jaar (zie tabel 7).

Deze aanwas is vanzelfsprekend geheel te wijten aan de

hoge geboortecijfers van de eerste na-oorlogse jaren. Deze

cijfers dalen dan weer vrij sterk tot ca 53.000 beroepsbe-
oefenaren in de periode 1976-1981. De natuurlijke groei

kan, zoals wij reeds hebben gezien, worden afgezwakt door

emigratie. Nu heeft het emigratiesaldo in de periode

1948-1954 rond 20.000 personen per jaar bedragen. Hoe

de emigratie in de toekomst zal verlopen, valt moeilijk te

voorspellen. Enerzijds wordt de emigratie door de Over-

heid bevorderd, anderzijds lijkt de emigratiebereidheid

enigszins te verminderen. Een toekomstig jaarlijks emi-

gratiesaldo van 20.000 personen – waarvan het effect

op de beroepsbevolking geleidelijk groeit tot 15.000
beroepsbeoefenaren per jaars – moet daarom wel als

betrekkelijk hoog worden beschouwd.

Ook dan bedraagt de piek in 1961-1966 nog ca 71.000

beroepsbeoefenaren per jaar. Pas indien men de irreële

veronderstelling van een emigratiesaldo van 50.000 per-

sonen per jaar 2ou maken, zou de ,,gecorrigeerde natuur-

lijke groei” tot 53.000 kunnen worden teruggedrongen,

hetgeen overigens in orde van grootte nog overeenkomt

met de feitelijke toeneming in de jaren 1950-1954.

TABEL 7.

De gemiddelde jaarlijkse natuurlijke groei der beroeps-

bevolking in de periode 1951-1981

(x 1.000)

Ongecorrigeerde

1
Periode
natuurlijke

1
emigratiesaldo
emigratiesaldo
groei
1

van 20.000 per-
i

.
1

van 50.000 per-
t

sonen per jaar
1

sonen per jaar
1951-1956
….
45

t
36 22
1956-1961
….
53

1
42
28
1961-1966
….
83

1
71
53
1966-1971
….
70

1
57 39
1971-1976
….
56

1
42
22
1976-1981
….
53
38
17

Uit de tabel kan worden afgelezen, dat de te verwachten

gemiddelde ,,gecorrigeerde natuurlijke groei” tot 1971 ver

uitsteekt boven het cijfer der laatste jaren. Hoe daaren-

boven de extra-toeneming zal verlopen is helaas bij be-

nadering zelfs niet vast te stellen. Zoals reeds opgemerkt,

is het na-oorlogse cijfermateriaal dermate zwak, dat de
gesignaleerde tendenties niet nader kunnen worden ge-

analyseerd. Er mag echter niet worden verwacht, dat deze

extra-toeneming .plotseling tot nul zal dalen. Eerder valt

aan te nemen, dat zij de eerstvolgende jaren, afgezien van

conjuncturele invloeden, zeker nog 10 â 20.000 personen
per jaar zal omvatten; immers zowel de ,,vrouwen-eman-

cipatie” als de industrialisatie zijn geen verschijnselen, die

plotseling aflopen. Anderzijds zal een eventuele verlenging

van de leerplicht de aanwas kunnen beperken.

Hoe is nu de situatie in de landen, waarmee wij in

economisch contact staan? Helaas was het niet doenlijk

de natuurlijke groei dezer landen te berekenen. Aangezien

er echter een zekere samenhang bestaat tussen de natuur

lijke groei en de geboortecijfers van 15 â 20 jaar tevoren,

is een vergelijking gemaakt betreffende de geboortecijfers

in de perioden 1932-1936 en 1946-1952.

TABEL 8.

Gel?oorteniveau en stijging der beroepsbevolking in Neder-

land en in enige afzetlanden

Aantal geboorten
Stijging der beroeps-
pCt van
per 1.000 inwoners
bevolking in pCt
de
uitvoer
19 32-193 6
1946-1952
1948 1953
totaal
I

per

jaar

Nederland

20,7 24.9
8.0
.

1,6

Belgi8
14
16,3
17,3
1,1

.
0,2 West-
Duitsland
16 17,1
16,3 13,5
2,6
Groot
Brittannië
12
15,3 17,5
3,9
0,8
Frankrijk
4
16,0
20,5
1,7
0.3
Verenigde
Staten
7
17,0
24,2 6,5
1,3
5 landen
tezamen
53
16,4 18,2
6,2
1,2

Zoals men ziet, lag het gemiddelde geboortecijfer van de

5
landen – gewogen met de Nederlandse export naar de
betreffende landen – v66r de oorlog reeds ver achter bij

het Nederlandse cijfer. Bovendien is de afstand na de

oorlog nog eens verder vergroot.

Ook wanneer wij de toeneming en de
beroepsbevolking

in Nederland met de situatie in de afzetlanden v&gelij ken,

waarbij dus rekening wordt gehouden met de extra-

toeneming, zien wij een zelfde tendentie. Alleen bij West-

Duitsland valt dan een veel sterkere stijging waar te

nemen. Hier spelen ook wel zeer bijzondere factoren een

rol, zoals het betrekkelijk late herstel en de toevloed der

Oostduitse vluchtelingen.

De stijging van de beroepsbevolking in Nederland zal,

rekening houdende met de besproken tendenties, in de

toekomst per jaar zeker 1 â
14-
pCt bedragen.

Indien wij veronderstellen, dat de aanwas der beroeps-

bevolking in West-Duitsland in de toekomst meer in over

eenstemming met de geboortecijfers zal zijn (er kan

immers worden aangenomen, dat de genoemde oorzaken

van de aanzienlijke stijging in de afgelopen jaren een

sterk aflopend karakter zullen dragen) dan lijkt een raming

van de stijging der beroepsbevolking in onze afzetlanden

van ca
3
â 1 pCt niet ongemotiveerd.

Er mag derhalve worden verwacht, dat de beroepsbe-
volking in Nederland in de naaste toekomst ca
4-
pCt per
jaar meer zal toenemen dan in onze afzetlanden.

.-‘—.— ‘—..-,–,
—–,..—.-‘.–

….’

252

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30Maart1955

De consequenties der bevolkingsst(/ging in Nederland.

Indachtig onze belofte in de inleiding gedaan, zullen

wij de daar aangesneden vraagstukken nader bezien. Dit

artikel bedoelt uiteraard geen diepgaande studie van de

onderhavige problemen te zijn. De schrijvers kunnen dan

ook alleen enige grote lijnen schetsen, waarbij zij meer

de tendenties zullen pogen aan te geven, dan een nauw-

keurige prognose zullen trachten op te stellen.

De gesignaleerde discrepantie tussen de bevolkingsver-

meerderingen in Nederland en in onze voornaamste

exportlanden, zal ook tot gevolg hebben, dat de productie

in Nederland sneller zal kunnen stijgen. Het is immers een

bekend verschijnsel, dat in industriële landen sterke be-

volkingsstijgingen voorwaarde zijn om tot sterke produc-

tiviteitsstijgingen te komen. Extreme voorbeelden zijn

wel de Verenigde Staten enerzijds en Frankrijk anderzijds.

Hier spelen vele oorzaken een rol, waarop nu niet nader

zal worden ingegaan. Voor deze grotere productiestijging

is .echter – zoals reeds opgemerkt – een grotere import-

stijging nodig. De stijging van de import van onze afzet-
landen is, bij gelijkblijvende verhoudingen, gelijk aan de

stijging van onze export. Onze invoer zal derhalve de

neiging hebben meer toe te nemen dan onze uitvoer.

Eén mogelijkheid om deze discrepantie te• overbruggen

is het toepassen van een relatieve exportprjsverlaging.

Berekend is, dat een jaarlijkse stijging van ce exportwaar-

de met 1 pCt op de lange duur gepaard zou moeten gaan
met een relatieve exportprijsverlaging van
4
pCt. Deze
relatieve prijsverlaging zal op haar beurt weer relatieve
kostenverlagingen noodzakelijk maken. Waar de lonen

de voornaamste binnenlandse kostenfactor zijn, zou dus

een steeds verdergaande
relatieve loonsverlaging
nodig

zijn. Ieder jaar toch vindt een grotere bevolkingstoename

plaats. Hoewel het streven-van de Regering daarom is

gericht op een laag loon- en prijsniveau, zijn jaarlijkse

relatieve verlagingen van een betrekkelijke omvang

vanzelfsprekend een onmogelijke opgave. Niettemin is in

de periode 1949-1953 een gemiddelde relatieve export-

prijsdaling van 3 pCt per jaar opgetreden en een relatieve

loondaling van eveneens 3 pCt per jaar. De practijk van

1954
heeft bewezen, dat dit echter op den duur niet is

vol te houden.

Exportdrives
door *rhoogde verkoopinspanning, recla-

me, kwaliteitsopvoering e.d. en
import ver vangende projec-

ten
(men denke in dit verband aan Breedband, Delfzijl

en vele andere projecten) zijn echter mogelijkheden om

het structurele tekort op de betalingsbalans te dekken

zonder relatieve prijsverlagingen. Voor zover deze

oplossingen niet voldoende zullen blijken te zijn, zullen

wij onze importbehoefte, dus onze productie, – relatief

– terug moeten brengen door werktijdverkorting. Dit

betekent echter weer geringere consumptie-mogelijk-

heden, hoewel daar meer vrije tijd tegenover staat.

Ook in andere opzichten betekent de sterke bevolkings-

uitbreiding een minder snelle groei der consumptie.

Zowel de noodzakelijke exportstijgingen, om de import te

betalen, als de noodzakelijke investeringen zullen dat

gedeelte van de totale productie, dat voor de consumptie

overblijft, sterk beperken. Zo is in Nederland in de periode

1948-1953
de consumptie per hoofd in totaal zelfs met

5 pCt gedaald, terwijl in de meeste Europese landen

stijgingen in de orde van grootte van 4 â 13 pCt zijn op-

getreden. Reeds eerder zijn in dit blad de betreffende

consumptiecijfers weergegeven
2).
Vanzelfsprekend heb-

ben hier ook andere oorzaken een rol gespeeld.

Zoals reeds uit tabel 6 bleek, is in de afgelopen periode

de aanwas van de beroepsbevolking voor ca 60 pCt door

de industrie en voor ca 40 pCt door de dienstensector

opgenomen. Hiertegenover staat, dat de werkgelegenheid

in de landbouw een lichte daling heeft vertoond. Deze

tendenties zullen ook in de toekomst zichtbaar blijven.

Dit betekent, dat de aanwas van de bevolking, die groten-

deels op het platteland geconcentreerd is, zich voor een

groot gedeelte in industriële richting zal moeten laten

scholen. Om de trek naar de grote stad, die hiermede
haast onvermijdelijk samenhangt, zoveel mogelijk te

matigen, poogt men de industrie naar het platteland toe

te trekken.

Enligratie, industrialisatie, laag loon- en prijspeil,

exportdrives, importvervanging, hoge investeringen en

lage consumptieniveaux, het zijn alle vertrouwde klanken
in onze na-oorlogse economie als gevolg van de eisen van

het herstel. De schrijvers hopen te hebben aangetoond,

dat zij dit ook in de toekomst zullen blijven als nood-

zakelijke consequenties van de sterke stijging van de

Nederlandse bevolking.

‘) ,,Een tweede loonsverhoging in 1954?”, ,,E.-S.B.” van
S
September
1954,
blz.
209.
‘s-Gravenhage.

J. A. LINKS.
C. P. VAN RIJN.
Bronnen:
Volkstellingen C.B.S. Bedrijfstelling 1950, C.B.S.
Statistische- en Econometrische Onderzoekingen, December 1949.
Ongevaltenstatistiek van de Rijksverzekeringsbank.
Algemene Industrie Statistiek C.B.S.
Centraal Economisch Plan 1955, C.P.B.
Sociale Maandstatistiek C.B.S.
Demographic Yearbook 1949-1950.

Het landbouwonderwijs in Nederland en zijn betekenis voor

het landbouwbedrijfsieven

Inleiding.

Wanneer in dit artikel aandacht moet worden geschon-

ken aan de betekenis, die het landbouwonderwijs voor het

landbouwbedrjfsieven heeft, is het gewenst allereerst een

beknopt overzicht te geven van het bestaande onderwijs-

apparaat en zijn historische ontwikkeling. In deze ont-

wikkeling vallen drie belangrijke perioden op en wel:

de negen tiger jaren.
In deze tijd komen de algemene
landbouwcursussen tot ontwikkeling en worden de eerste
landbouwwinterscholen gesticht;

de periode na de eerste wereldoorlog.
De behoefte

aan meer en eenvoudiger dagonderwijs voor een veel

bredere laag van de landbouwbevolking wordt gevoeld

en de eerste lagere landbouwcholen ontstaan. Donkere

wolken pakken samen boven het landbouwbedrijfsleven

en dwingen tot een bezinning op de economische pro-

blemen. Het onderwijs zal in zijn programma’s meer

aandacht aan de economie moeten besteden;

de periode na de laatste wereldoorlog. Het verlangen

naar onderwijsvernieuwing is algemeen. Ook voor lager
landbouwonderwijs is een ministeriële commissie in het

leven geroepen. Zij doet voorstellen, waarvan uiteindelijk

een 12-tal proefscholen het resultaat zijn, Echter niet

alleen het verlangen naar een onderwijsvorm, waarbij meer

aandacht zal worden geschonken aan de gehele vorming

van de jongeman, noodzaakt tot wijzigingen. Ook de

sterke mechanisatie van de bedrijven, terecht of ten on-

rechte, zet door op een wijze die min of meer revolution-

30 Maart
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

253

flair is. Van 1946 tot 1954 werd door de boeren meer dan

f 1 mrd geïnvesteerd in landbouwwerktuigen en tractoren.

Naarmate de situatie op de wereldmarkt voor de land-

bouwproducten meer aantrekt, wordt het productiekos-

tenvraagstuk weer belangrijker. Verder doet zich het

tekort aan geschoolde landarbeiders ernstig gevoelen,

bij steeds stijgende lonen. De rationalisatie van het boeren-

bedrijf staat in het brandpunt van de belangstelling. Van

het landbouwonderwijsapparaat worden maatregelen

gevraagd om de jonge boer en de landarbeiderszoon

mede in dit verband op zijn toekomstige taak voor te

bereiden.

Vormen van landbouwonder wijs.

Wat karakter betreft, wordt het landbouwonderwijs

onderscheiden in lager, middelbaar en hoger onderwijs.

Het lager beroepsonderwijs is te verdelen in cursusonder-

wijs en schoolonderwijs. Tot het middelbaar landbouw-
onderwijs behoren de Middelbare Landbouwscholen en

de Landbouwwinterscholen. Voor de technische scholing

van de boerenzoons en de zonen van landarbeiders zijn

iii’ hoofdzaak van belang de cursussen, de lagere land-

bouwscholen en de winterscholen. Gezien de opzet van

dit artikel zullen uitsluitend deze onderwijsvormen in ‘de

beschouwingen worden betrokken.

Tabel 1 geeft een overzicht van de ontwikkeling der

landbouwwinterscholen van de oprichting der eerste

scholen af.

TABEL 1.
Winterscholen

Jaar
1893
1900
1910
1920 1930
1935
1940
1945
1

1950
1
1953
1
‘1894
1901
1

1911 1921 1931
1936
1

1941
1
1946
11951
11954
Aantal
scholen

2 6
9
20
23
23 23
29
40
43
Aantal
leerlingen

52
150
336
— 829
904
1.021
1.588
2.697
2.919
2.810

Lagere landbouwscholen

Jaar
1920
1

1930
1

1935
1940
1945

1
1950

1
1953

1921
1

1931
1

1936
1

1941
1946

1
1951

1
1954
Aantal scholen
1

2
46
61
80
123
200
219
Aantal leerlingen
91
2.723
4.923
7.466
9.632
14.920
16.972

Figuur 1 geeft in een curve een duidelijk beeld van de

zeer krachtige groei der lagere landbouwscholen.

De groei der lagere landbouwscholen
Figuur 1.

220

200

180

160
140
120

100

80
60

40

20

1920 ’22 ’24 26 28 ’30 ’32 ’34 ’36 ’38 •40 ’42 ’44 ’46 ’48 ’50 ’52 ’54 ’55

Wanneer in het verdere verloop van dit artikel een

beeld zal worden gegeven van de geschooldheid van de

Nederlandse boerenstand, zal, men de cijfers van tabel 1

goed voor ogen moeten houden. Ten aanzien van het

aantal leerlingen op de landbouwwinterscholen zij opge-

merkt, dat ongeveer
50
pCt van deze leerlingen de lagere

landbouwschool als voorbereidende opleiding heeft ge-

volgd. Voor de ene school ligt dit cijfer wat lager, voor

de andere iets hoger. Van de ongeveer 1.400 leerlingen,

die jaarlijks tot de landbouwwinterschool worden toege-

laten, hebben derhalve rond 700 het diploma der lagere

landbouwschool. De lagere landbouwschool diplomeert

momenteel ruim
3.200
leerlingen per jaar. Ongeveer
22

pCt zet de studie voort aan de winterscholen, De curve

uit figuur 1 spreekt voor zich zelf. Verrassend is, dat de

wereldoorlog minder invloed op de ontwikkelingsgroei

uitoefende dan de landbouwcrisis van de dertiger jaren.

Hoewel het aantal lagere landbouwscholen snel is toe-

genomen, is het klasse-gemiddelde niet gedaald. Dit

bedraagt thans ruim
20
leerlingen per klasse.

Tabel II geeft een beeld van de betekenis van het

cursuswezen voor het schooljaar
1952/1953.

TABEL II.

Soorten
r
‘0
0
cursüSsen
,
a
2
.0
‘a

a

o n o
Z

Aantal alg. land-
bouwcursussen
6 29
17
57
55
16
IS
22
8
98
31
354
Aantal leerlingen
83
415 283 860 833
237
225
328
121
1.689 503
5.577
Aant.spec.cursussen
28
44
146
131
130
57
711

581
29
178 179
1.021
Aantal leerlingen
337
335
1.230 2.121
2.545
619
702 608
409
3.118
2.767
14.791
Totaal cursussen
341 731
1631
188
185
731
9
861
9
80

37
856274&530
276
1801

1.375
leerlingen
420750
1.513,2.981
3.378
4.807
3.27020.368

In figuur II is de ontwikkeling van de algemene land-

bouwcursus weergegeven, alsmede die van twee speciale

cursussen.

De ontwikkeling van landbouwcursussen
Figuur II.

cc
0

Cci
gg

Algemene landbouwcursussen

cursussen gegeven


Bedrijf sleer
Werktuigen

72

69(

66(

630

60(

570

540

510

48C

450
420

390
360
330

300

270

240

210

180
150

120

90

60
30

254-

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30 Maart 1955

In figuur II valt de Vrij snelle, daling van het aantal

algemene landbouwcursussen – sterk op. Zij hebben

moeten plaatsmaken voor de betere onderwijsvorm der

lagere landbouwscholen. Ondanks de sterke afname van
het aantal algemene landbouwcursussen neemt de deel-

name aan speciale cursussen zodanig toe; dat het totaal

aantal deelnemers aan het cursusonderwijs nog steeds

stijgt. De eisen, die hierdoor aan de landbouwonder-

wijzer worden gesteld, stijgen eveneens. Door middel

van applicatiecursussen wordt hieraan tegemoet gekomen.

Dat in figuur II niet méér speciale cursussen in beeld

zijn gebrâcht, vindt zijn oorzaak in het feit dat dit beeld

sterk wisselend is en nauw samenhangt met bepaalde
activiteiten, die in de diverse streken van ons land op

landbouwkundig gebied worden ondernomen. Na een

bepaalde applicatiecursus voor de landbouwonder-

wijzers in een streek, stijgt in de daarop volgende cursus-

periode het aantal cursussen over dit onderwerp sterk.

De grote betekenis der landbouwcursussen ligt juist

hierin, dat zij zeer snel in staat zijn dé dynamiek van de

landbouw te volgen en overal kunnen worden gegeven.

Verdeling der belangstelling.

Aansluitend aan vorenstaand overzicht van de be-

schikbare apparatuur en de totale belangstelling, kan

de”vraag worden gesteld hoe deze laatste over de land-

bouwbevolking is verdeeld. Bij een onderzoek naar de

herkomst der schoolbevolking van de lagere landbouw-
scholen bleek, dat:

5
pCt der leerlingen kinderen van landarbeiders is; 10’pCt der leerlingen afkomstig is van bedrijven kleiner dan
5
ha;
28 pCt der leerlingen afkomstig is van bedrijven tussen 5 en 10 ha; 35 pCt der leerlingen afkomstig is van bedrijven tussen 10 en 20 ha; 17 pCt der leerlingen afkomstig is van bedrijven groter dan 20 ha en
5 pCt der leerlingen kinderen is van ouders, die niet in de landbouw werk-
zaam zijn.

Indien men verder de lagere landbouwscholen een

werkgebied toekent met een’ straal van 10 km, dan is

Nederland overdekt met een aaneengesloten net van

lagere landbouwscholen. Er zijn momenteel 233 lagere

landbouwscholen en rond 194.000 landgebruikers met

1 ha en meer cultuurgrond met hoofdberoep akker-

bouwer/veehouder. Op iedere 830 landgebruikers is

dus een lagere landbouwschool. Van de 194.000 landge-

bruikers hebben er ruim 60.000 een bedrijf kleiner dan

5
ha. Deze grote groep levert slechts 10 pCt van het aan-

tal leerlingen. Hoewel deze groep 30 pCt van’het totale

aantal bedrijven voor zich opeist, geloof ik toch niet, dat

men mag stellen, dat zij ook 30 pCt van het aantal leer-
lingen moet leveren.

Van de 20.368 leerlingen der landbouwcursussen zijn

er 16.295 afkomstig uit .boerengezinnen, 1.833 uit land-
arbeidersgezinnen en 2.240 uit gezinnen, welke niet met

de landbouw annex zijn. Vooral de landbouwwerktuigen-

e’n trekkercursussen hebben de belangstelling der land-•

arbeiders en hun zonen. Er worden thans belangrijke

maatregelen voorbereid en ten dele reeds uitgevoerd om

tot een betere scholing van de landarbeiders te komen.
De leerlingen van de winterscholen zijn voor 73 pCt
afkomstig van bedrijven groter dan 10 ha, voor 17 pCt

van bedrijven, kleiner dan 10 ha en 10 pCt is niet af-

komstig van een bedrijf.

Naarmate de leerlingen een grotere afstand moeten

afleggen bm de school te bereiken, daalt de belangstelling.

Voor de lagere landbouwscholen is, uit een onderzoek

in 1954 verricht, het volgende overzicht verkregen:

Niet verder dan 5 km van de school
.
……32 pCt
Tussen 5 en 7 km
……………………
23,3 pCt
Tussen 7 en 10km

…………………..
23,2 pCt
Verder dan 10 km
……………………
21,5 pCt

De cijfers zijn het gemiddelde voor het gehele land..

In een streek met nageroeg gelijke levensbeschouwing

worden niet zulke grote afstanden afgelegd als in gemeng-

de gebieden. Bij de win tersch.olen is geniddeld 45 pCt

der leerlingen afkomstig uit een gebied binnen een straal

van 15 km, 23 pCt tussen de 15 en 20 km, 32 pCt komt

van een grotere afstand dan 20 km. Ook dit zijn gemid-

delden voor het gehele land.

Hoewel de leeftijd, waarop men in de diverse streken

in ons land boer wordt, nogal uiteen loopt, kan bij

benadering worden gesteld, dat deze ligt tussen de 30 en

35 jaar. Ook de tijd dat men boer is, ligt in deze grootte

en is ongeveer te stellen op 33 â 35 jaar. Dit wordt sterk

beïnvloed door de finaciële draagkracht van het be-

drijf en streekgewoonten. Bij het overzicht van de ge-

schooldheid van de Nederlandse boerenstand kom ik

hier nog op terug. Om voor een geregelde opvolging op

de bedrijven te zorgen, zouden er per
.
100 bedrijven 3

leerlingen per jaar moeten worden opgeleid Verder is
er behoefte aan jongelui, die op een andere wijze een

taak in de landbouw vinden; deze is per 100 bedrijven

op 1 leerling ‘te stellen
1)
.

Het huidige klasse-gemiddelde is, zoals eerder opge-.

merkt, ruim 20 leerlingen, zodat de veronderstelling

mag worden gemaakt, dat een lagere Iandbouwschool

thans gedragen wordt doör 500 bedrijven. Dit.is evenwel

een theoretisch cijfer. Verschillende scholen hebben

dubbele klassen of een hoger klasse-gemiddelde. Voor

dergelijke scholen komt men dan op resp. 40 â 30 leer-

lingen en 1.000 tot 750 bedrijven. Een centrale ligging

en een, wat levensbeschouwing betreft, uniform gebied

zijn hierop van giote invloed. Naarmate de belangstelling

der landarbeiders voor het landbouwonderwijs zal groeien

– en deze veronderstelling is niet gewaagd, indien met

een aangepast programma wordt gewerkt – zal de be-

hoefte aan lagere landbonwscholen nog wel iets kunnen

stijgen. Rekenen wij met een vaste kern van 150.000

landarbeiders en een werkperiode van 50 jaar (een cijfer,

dat waarschijnlijk wel aanvechtbaar is) dan moeten

per jaar 3.000 1andrbeiderszoons worden . opgeleid.

Door middel van school en cursus bereiken wij er thans

ongeveer 2.000.

De extra opnamecapaciteit der bestaande scholen is

in totaal te stellen op 1.800 â 2.000 leerlingen. Dit is

evenwel totaal over het gehele land. Regionaal kan deze

capaciteit wel eens ongunstig liggen. Een zeer voor-

zichtige . uitbreiding der lagere landbouwscholen ligt

dan ook in de verwachting, waarbij ook zal moeten

worden gelet op de noodzaak in verband met het’ achter

blijven in ontwikkeling van een .bepaald gebied.

Uit de cijfers van tabel T valt verder af te leiden, dat
op de . winterscholen per jaar worden gediplomeerd ca

1.400 leerlingen. Gezien de grote behoefte aan goed

ontwikkelde boeren door de sterke groei van ht organi-

satieleven maar .00k door de stijgende eisen van het ”

moderne landbouwbedrijf, mag het wel noodzakelijk
worden geacht, dat de belangstelling voor de winter-

scholen groter wordt.

Aan welk landbouwonderwijs bestaat bijzondere behoefte?

Gezien .le steeds zwaardere eisen, welke aan boer en –

landarbeider worden gesteld, mag. wel worden aange-

nomen, dat voor beiden .beroepsscholen met dagonder-

wijs noodzakelijk zijn te achten. Het onderwijs aan de

‘) Zie o.a ,,Het landbouwonderwijs in Nederland” door Dr Ir A. Mans en R.
Rijneveld in ,,E.-S.B.” van 3 en 10 December 1952, waarop dit artikel min of meer
een aanvulling is.

30 Maart
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

255
/

lagere landbouwscholen en de winterscholen is in hoofd-

zaak van theoretisch-technische aard, al wordt tevens

aan de zgn. algemeen vormende vakken de nodige

aandacht geschonken. Er zijn twee belangrijke motieven

voor meer op de directe practijk gericht onderwijs.

Het eerste motief ligt meer in het paedagogisch-

didactische vlak. Het is nl. gebleken dat het onderwijs

belangrijk vruchtbaarder kan worden gegeven, indien

er een behoorlijk evenwicht is tussen wat ik zou willen

noemen de zgn. doe-vakken en het theoretisch onderwijs.

Het laatste zal de leerling meer aanspreken en de belang-•

stelling zal groter zijn indien in practische lessen de

grote waarde van het theoretisch geleerde kan worden

aangetoond. Of beter nog omgekeerd: door eerst de

zaak’ practisch te ervaren, is daarna de theorie gemakke-

lijker te begrijpen. Men komt van doen, via ordening

en schema, tot denken. En het doel van het landbouw-

onderwijs is uiteindelijk de mensen te vormen tot zelf-

standig denkende persoonlijkheden.

Het tweede motief om meer practijkonderwijs in

het programma op te nemen, is te vinden in de sterk

gewijzigde omstandigheden, waarin het landbouwbedrijf

zich thans bevindt. Hierop behoeft in het raam van dit
artikel niet verder te worden ingegaan, maar duidelijk

is, dat de rationalisatie van het bedrijf vraagt om onder-

wijs in goede werkmethoden en werkverdeijng, kennis

van onderhoud en gebruik van landbouwwerktuigen en

de trekker, goede veeverzorging e±i voeding, wimiing
en verwerking van op eigen bedrijf gewonnen voeder-

middelen en.z.

Dit onderwijs vraagt de opleiding van speciale prac-

tijkieerkrachten met een behoorlijke brede basis, die op

de middelbare landbouwscholen kan worden gelegd..

Met de opleiding van deze leerkrachten zal spoedig

worden begonnen. Het zgn. handvaardigheidsonderwijs

zal, gevolgd door practijkonderwijs, geleidelijk op alle

lagere landbouwscholen worden ingevoerd. Over het

hele land worden thans, zowel aan de winterscholen als

aan de lagere landbouwscholen, grote werklokalen voor

dit
practijkonderwijs gebouwd.

Een andere noodzakelijkheid, die in de komende

jaren aan de lagere landbouwscholen gereâliseerd moet

worden, is de algehele vorming van de jongeman. Het
sterk wijzigende levensmilieu op het platteland maakt

het noodzakelijk bij het beroepsonderwijs aan de per-

sooniijkheidsvorming van de leerling alle aandacht te
besteden. Dit zal naar mijn mening tot gevolg moeten

hebben, dat geleidelijk an gestreefd moet worden naar

dagonderwijs gedurende de gehele week, zeker in de

eerste leerjaren van de lagere landbouwschdol. Verder is

een verantwoorde oplossing van het probleem van het

7de en 8ste leerjaar dringend noodzakelijk.

Het bezwaar van een te vroege beroepskeuze geldt niet,

indien voor een behoorlijke horizontale en verticale
doorstroming wordt zorggedragen. De stem van het

landbouwbedrjfsieven is in dezen
Als
zeer belangrijk te

beschouwen.

De invloed van het landbouwondenvijs op het landbouw-

bedrijfsleven.

Wanneer ik thans hierover cijfers ga geven op grond

van een onderzoek, dat door mij met medewerking van

de Rijksconsulenten, belast met het toezicht op het

lager landbouwonderwijs, en enkele Provinciale Voed-

selcommissarissen als een eerste voorlopige peiling in

1954 werd verricht, moet men wel bedenken dat het

landbouwonderwijs in ons land nog betrekkelijk jong is

en dat dit in de graad van technische scholing tot uit-

drükking komt. Toch waren de cijfers, speciaal ten aan-

zien van de oudere boeren, min of meer teleurstellend.

In de genoemde artikelen in ,,E.-S.B.” hebben Mans

en Rijneveld Nederland ingedeeld in een 13-tal agrarische

gebieden. In deze gebieden is nu een aantal peilingen

verricht inzake de genoten opleiding. Verder is aan 7.750

boerenzoons op de lagere landbouwscholen de vraag

gesteld welk landbouwonderwijs hun vader had genoten.

Dit onderzoek betrof 119 lagere landbouwscholen over
het gehele land verspreid en wor& nog voortgezet. Het

onderzoek geeft evenwel toch reeds eep behoorlijke in-

druk van de landelijke situatie. Het resultaat is als volgt:

48,8 pCt der vaders heeft geen landbouwonderwijs genoten;
44,9 pCt der vaders heeft een of andere cursus gevolgd;
3,3 pCt der vaders heeft een lagere landbouwschool bezocht en 3,0 pCt der vaders heeft de winterschool doorlopen.
Een te verwaarlozen percentage heeft een middelbare landbouwschool gevolgd.-

Duidelijk blijkt uit dit beeld, dat het instituut der

winterscholen ouder is dan dat der lagere landbouw-.

scholen. De eerste gediplomeerde leerlingen verlieten

de lagere landbouwschool in
1925
en waren toen tussen

de 16 en 20 jaar oud. Zij zijn dus thans 45 tot 49 jaar.

Een percentage van 3,3 der ouders, dat de lagere land-
bouwschool heeft gevolgd, mag dus relatief hoog ge-

noemd worden, zeker als wij aannemeii dat men pas.

ongeveer gemiddeld op 30-jarige leeftijd boer wordt.

Tabel III geeft een overzicht van een aantal geweste-

lijke peilingen. Bij dit onderzoek is sterk opgevallen, dat

in sommige streken van ons land, speciaal in de zand-

streken, de boerenstand sterk veroiidert. Het aantal

jongeren bedraagt gemiddeld 10 â 12 pCt van het totaal.

Regionaal varieert het van 1 op 5 tot 1 op 8. Verscheidene

oorzaken kunnen hiervoor worden aangevoerd. Een

bespreking hiervan valt evenwel buiten het bestek van

dit artikel. Een voorzichtige schatting, die uit een aantal

peilingen is te maken, geeft het volgende beeld van de

leeftijdsopbouw van de boerenstand, voor zover het de.

zelfs tandige boerenbedrijfsleiders betreft:

jonger dan 35

……….
12,5 pCt
tussen 35 en 40

……..
12,5 pCt
tussen 40 en 50

……..
25

pCt
tussen 50 en 60

……..
25

pCt
tussen 60 en 70

……..
20

pCt
70 en ouder

……….
5

pCt
Uit de beschikbare gegevens valt af te leiden, dat de

bedrijfsleiders, ouder dan 60 jaar, nagenoeg voor 100 pCt

geen agrarische dpleiding hebben gehad. Dit is derhalve

naar schatting 25 pCt. Het lijkt mij noodzakelijk te

zoeken naar een ‘onderwijsvorm, die toch nog de belang-

stelling van deze groep weet te trekken. Het blijkt, dat

voor de oudere groepen het 6ursuswezen van enorme

betekenis -is. Het zal daarom gewenst zijn, dit zowel

technisch als methodisch te verbeteren.

In verschillende streken hebben nog teveel jongeren

geen landbouwonderwijs gevolgd. Dit – is een ernstig

verschijnsel en vraagt de volle aandacht van landbouw-

organisaties en overheidsinstanties. In het algemeen is

evenwel, naarmate de onderwijsmogelijkheden toenamen,

de belangstelling ook dienovereen.komstig gestegen,

hetgeen weer zeer. belangrijk is te achten.

Het overzicht van tabel III geeft verder alleen een

beeld van de geschooidheid der bedrijfsleiders. Terecht

kan de opmerking worden gemaakt, dat op bedrijven

waar de boer de 50 jaar is gepasseerd wel een zoon aan-

wezig zal zijn, die landbouwonderwijs heeft- genoten.

Vaak zal dit het geval zijn. Hieruit evenwel de conclusie

te trekken, dat dit even waardevol is als een geschoolde

bedrijfsleider-boer, is wat te voorbarig. Van meer belang

256

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30 Maart 1955

TABEL 111

Boeren jonger dan
35 jaar a)
Boeren ouder dan
35 jaar

Io
Onderscheiden gebieden
0
.0
.
0
.
g
0 —
,5
‘O
.0 .0
‘s.
n
v3
‘-
1

,i.
1
2-.

en
00
0
2

(in procenten)

A. zeekleigronden
1. Noordelijk

zee-
kleigebied b)….
37 c)
22 20
21
57
23
10 10
2. Z.W. zeekleigebied
Jn zuid-Roll.
—d)
In Zeelande)
11
65
8
16 41
47
2
10
In N.-Brabant
B. Weidestreken
Noordelijke wei- destreken

. . ..
Westelijke weid-
e

streken
In Utrecht-
Zuid-Holland
32
47
13
8
48 49
2
1
In N.-Holland
16
27
28 29 62
24
5
9
C. Rivierkleigron’den
1. Centrale

rivier-
kleigronden

..
23
33
31
13
64
31
4
1
2. Zuid-Limburg
25
45
20
10
65
30
4
1
D. Zandgronden

——————–

1. Noordelijke zand-
gronden
16
47
25
10
48
43
7
2
2. Oostelijke

zand-
t

gronden
3. Centrale

zand-
gronden
4. Zuidelijke

zand-

gronden
14
60 23
3
36 56
7
1

Het ondefcheid in jonger dan 35 en ouder dan 35 moge Vrij willekeurig lijken.
Het is evenwel gemaakt, omdat de jongste groep een redelijke kans heeft gehad
landbouwonderwijs te volgen, terwijl het tevens een goed beeld geeft van de
huidige situatie.


De cijfers hebben betrekking op een peiling in Noord-Friesland.
Berekend naar totaal aantal boeren, dat bij het onderzoek betrokken was, jon-
gen dan 35 jaar.
d)Voor een enkel gebied zijn geen juiste cijfers bekend, of het onderzoek betrof
een zo typische streek dat het niet kon gelden als gemiddelde voor het geheel.

e) De
cijfers
hebben betrekking op Zeeland, zonder Zeeuwsch Vlaanderen. Zij
lopen voor de diverse eilanden, zoals te begrijpen is, sterk uiteen. De hier
weergegeven cijfers geven slechts een gemiddeld beeld. Speciaal voor eilanden
en gebieden die typisch een eigen ontwikkeling hebben doorgemaakt, als bijv.
de veenkoloni8n, is de indeling van Mans te grof gebleken.

lijkt mij, dat, door wélke maatregelen dan ook, het de

ouderen mogelijk wordt gemaakt op niet al te hoge leef-

tijd te gaan rentenieren.

De mij toegedachte plaatsruimte maakt het niet moge-

ljk thans uitgebreide beschouwingen aan deze cijfers te

verbinden. Vele opmerkingen zijn nog te maken. Ik

wil mij beperken tot drie.

Allereerst moet worden opgemerkt, dat naast de directe

invloed van het onderwijs staat de indirectë invloed op de

bedrijven. Dit geldt speciaal voor de winterschool. Vrij

veel oud-leerlingen hebben een werkkring aanvaard, die

met de landbouw in nauw contact staat: velen werden
assistent bij de Rijkslandbouwvoorlichtingsdienst, in-

seminator, stalcontroleur, of vonden een werkkring bij

de veevoeder- en kunstmesthandel enz. Verdèr speelt de

factor ,,afkijken” van de ene boer bij de andere een be-
langrijke rol.

In de tweede plaats kan worden gezegd, dat, hoewel

hierover geen cijfers ter beschikking staan zoals •in

Denemarken, degenen die landbouwonderwijs hebben

genoten meer open staan voor nieuwere methoden en

inzichten dan zij, die geen landbouwonderwijs volgden.
En ten slotte: de laatste tabel geeft een beperkt aantal
peilingen weer. Het ligt in de bdôeling dit .jaar een uit-

gebreid onderzoek in te stellen naar de geschooldheid

van de Nederlandse boerenstand en hier eveneens de

zonen bij te betrekken die op het bedrijf werken. Er is

nog veel werk te verrichten in het belang van de Neder-

landse boerènstand. Het landbouwonderwijs speelt hierbij

een zeer belangrijke rol. Het is een voorrecht aan de

uitbouw, hiervan te mogen medewerken..

‘s-Gravenhage.

Ir N. J. A. VAN KEULEN.

Vernieuwing van het technisch onderwijs

Probleemstelling.

De verlangens tot vernieuwing van het Technisch

Onderwijs komen van twee kanten:

1. Van de kant van het bedrijfsleven dat de grote ,,af-

‘nemer” is van het Technisch Onderwijs en dat zijn

moeilijkheden veslicht zou willen zien door ,,een

• betere opleiding”.

2 Van de kant van het Technisch Onderwijs zelf dat

met zuiver onderwijskundige problemen worstelt,

wat betreft het vaststellen van de omvang van de leer-

stof, de methodiek van onderwijs en de vorming

van de leerlingen.

Ad. 1. De problemen van het bedrijfsleven.
De Galan
1)

zegt daarover: ,,We staan aan het begin van een industria-

lisatieproces dat organieke, mentale en bekwaamheids-

eisen zal stellen, welke verschillen van die van vroeger.

Versterkte specialisatie en mechanisatie, perfectionisme

van de apparatuur, zullen zij over-all meer of minder van

de arbeider eisen? Ik denk meer, maar kwalitatief en

kwantitatief anders. Juist dat perfectionisme dat ontegen-

zeggelijk tot grotere specialisatie zal leiden, brengt mee

dat wij meer aan het begripsvermogen eh verantwoorde-

ljkheidsgevoel
van de arbeider zullen moeten appelleren

de opvoeding dient zich te richten op de aanpassings-

‘) C. de Galan: ,,Eisen diehet moderne bedrijfsleven stelt aan vaklieden en lager kader”, in Mens en Techniek, publicatie van het Werkcomité voor
op-
voeding tot Democratie, Tuinwijklaan
5,
Haarlem.

mogelijkheid van de mens aan zeerverschillende situaties,

die niet te voorspellen zijn”.

In deze woorden ligt het probleem in een ,,nutshell”:
verschuiving van – naar omvang en inhoud vaststaande

– vaktraining, naar principieel begrijpen en tde kunnen

passen in verschillerde çmstandigheden. Naar karaktero-

logische ensociale vorming, omdat in de maatschappij

van over dertig jaar het vakmanschap zeker iets anders

zal betekenen dan nu, en nu al iets. ander betekent dan

dertig jaar geleden. Het Technisch Onderwijs, van laag

tot hoog, blijft vanuit het bedrijfsleven gezien
altijd

basisopleiding;
Lager -Technisch Onderwijs = Middelbaar

Technisch Onderwijs – Hoger Technisch Onderwijs, geeft

de grondslag voor, het vervullen van plaatsen in het

bedrijfsleven; een vakman, een middelbaar technicus,
een bedrijfsingenieur wordt men pas na jarenlange er-

varing in het bedrijf. Het droogzwemmen moet zo goed

mogelijk zijn; zwemmen leert men pas in het water.

Ad. 2. De problemen van het Technisch Onderwijs zelf.

Dertig jaar geleden stond nog vast wat een bepaald

vakmanschap aan technische vaardigheden vereiste.

Deze vaardigheden werden volgens een logisch systeem

(dat daarom nog niet psychologisch verantwoord behoefde

te zijn) ingeoefend. Voor de rest zorgde de huiselijke

omgeving van de leerling en het harde’bedrjfsleven. Thans

weet niemand meer precies wat een vakman op een be-

30Maart1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

paald gebied als basisopleiding nodig
heeft.
De ver-
schuiving van spierarbeid naar controlerende arbeid,

van het vervaardigen van voorwerpen naar het repareren

van ingewikkelde machines, stelt geheel nieuwe eisen

aan begrip en mentaliteit van de leerling. Algemene

vorming betekende voor de vroegere ambachtsschool

herhalingsonderwijs, lezen – rekenen – schrijven, plus een

weinig vaktheorie. Thans betekent dit voor de Lagere

Technische School een geestelijk vormingsproces tot

stand brengen, waar niemand goed raad mee weet.

Het nijverheidsonderwijs heeft tot taak te voorzien

in de aanvulling van het natuurlijke verloop van arbeids-

krachten en heeft daarom een meer statisch karakter

– de volwassenenscholingen en opleidingen hebben een

sterk dynamisch karakter, daar zij de wisselende behoef-

ten aan geschoolde arbeiders met hun scholingsapparaat

op de voet moeten volgen. Dit scho]ingsapparaat voor

volwassenen heeft instructiemethoden ontwikkeld, waar

van het Technisch Onderwijs zich afvraagt of ze voor de
basisopleiding van jeugdigen gebruikt kunnen en mogen

worden.

De bekorting van het Lager Technisch Onderwijs tot

twee jaar tegenover de vroegere driejarige ambachts-

school, wordt niet vergoed door een enkele voorberei-
dende klas en door de symbioseklassen van het Voort-

gezet Lager Onderwijs. De verhouding Lager Technisch

Onderwijs tot het leerlingenstelsel werpt nieuwe pro-
blemen op. Vroeger was dit leerlingenstelsel in de be-

drijven bedoeld voor hen de nog geheel geen opleiding

hadden gehad. Thans is rond
55
p0 van de pupillen van

het leerlingenstelsel afkomstig van het Lager Technisch
Onderwijs en dit getal is nog steeds stijgende.

Het Middelbaar Technisch Onderwijs gevoelde in de

dertiger jaren. al
een behoefte aan eenheid in opleiding

en methodiek. Het werk van de Commissie Hofstede

wierp v66r de oorlog weinig vruchten af. Na
1945,
toen

het Middelbaar Technisch Onderwijs zich kwantitatief

enorm uitbreidde en zowel leerstof als Organisatie her-

ziening eisten, kreeg de Commissie M.T.O.
1952
opdracht

het gehele Middelbaar Technisch Onderwijs te doen be-

antwoorden aan de eisen van de tijd.

Over het Hoger Technisch Onderwijs willen wij hier

alleen maar aanhalen wat Ir Rijks
2)
daarover zegt:

,,Verwacht wordt dat er ingenieurs komen van een in-

stituut dat hen op academisch niveau heeft
gevormd.

(Het bedrijfsleven beschouwt hen niet als abituriënten

van een vakschool)”. Heeft deze vorming plaats gehad

bij het gros der studenten van het Hoger Technisch

Onderwijs?

Ten slotte wordt over alle vormen van Technisch On-

derwijs opgemerkt dat de toekomstige t1ak van de

vakman tot en met de ingenieur een steeds groter wordend

percentage handelingen en beslissingen verlangt dat met

de techniek weinig te maken heeft, dat in het sociale

vlak ligt, maar waarvan het functionneren van de techniek

mede afhankelijk is. Ook hier ziet het Technisch Onder

wijs zich voor een geheel nieuwe taakstelling geplaatst, die

zij met terughouding en voorzichtigheid wenst te bezien.

Training, opleiding en vorming.

Uit deze summiere probleemstelling blijkt wel dat,

ondanks het problematische van de inhoud van de ver-

nieuwing van het Technisch Onderwijs, bedrijfsleven en
school op een punt zijn gekomen, waarop er weinig ver-

schil van mening meer bestaat – behalve bij enkele

,,mid-Victorians” – over het feit dat een vernieuwing

‘)
Ir H. J. Rijks

idem.
vanhet Technisch Onderwijs als zodanig noodzakelijk is.

Om nu ook de inhoud van een mogelijke vernieuwing aan

te kunnen duiden is het wenselijk dat de elementen

waarmee het moderne Technisch Onderwijs te maken

heeft kort worden geanalyseerd. Dit vooral opdat er in

Nederland een einde kome aan de Babylonische spraak-

verwarring die t.a.v. de begrippen inructie, opleiding,

training en vorming bestaat.

Het Technisch Onderwijs omvat elementen die men aan

kan duiden met de namen training (instructie), opleiding

(het eigenlijke onderwijs) en vorming. Onder
training

willen wij verstaan het vastieggen van handelings- en
dnkpatronen. Training is dus daar mogelijk en aange-

wezen waar op een vaststaande vraag een vaststaand

antwoord kan worden gegeven. Doordat de ingetrainde

reflexen of circuits automatisch verlopen, blijft de be-

wuste activiteit vrij voor ander werk. Zolang wij nog leren

fietsen, hebben wij alle aandacht voor het fietsen zelf

nodig; zodra dit complex van bewegingen geautomati-

seerd is, kunnen wij fietsende een probleem overdenken.

De tafels van vermenigvuldiging kennen en een steen

met één beweging in de specie leggen, zijn voorbeelden

van een intellectuele en een manuele vaardigheid, die het

resultaat van training is.

Ook in het Technisch Onderwijs zitten veel trainings-

momenten. De moderne instructiemethoden uit de in-

dustrie hebben geleerd dat deze training (waar zij op haar

plaats is) èfficiënter en sneller kan verlopen dan men

vroeger dacht, mits men let op 3 punten:

de leerling moet in een situatie zijn, waarin hij hande-

ling na handeling duidelijk kan nabootsen;

de leerling leert sneller als er in het automatiserings-
proces een spelelement wordt ingevoerd (bijv. rhythmi-

sering van de bewegingen – ezeisbruggetjes – compe-

titie). Dit element leefde vroeger in de arbeidsliederen;

de leerling moet een zeker (visueel) inzicht hebben in de

samenhang en het verloop der handelingen. Door ,,visual

aids” wordt aan dit inzichtelijk denken, dat meer een

met de ogen volgen van het proces is, tegemoet gekomen.

De zgn. gerichte training vooi volwassenen heeft in

haar methodiek deze drie punten weten te integreren.

Voor het Technisch Onderwijs der jeugdigen kan men

echter niet volstaan met het in-trainen van handelings-

en denkreflexen. Daarom is het nodig dat de leerling

bovendien
leert om (wetenschappelijke) principes in ver-

schillende omstandigheden vrij te kunnen toëpassen.

Dit eist een geheel andere vorm van denken dan het

meer visuele inzichteljke denken (vergelijk het volgen

van een stripverhaal en het lezen van een boek). De

leerling zal op het niveau moeten komen waarop hij be-

gint begrijpend te denken.

Naast de training heeft het Technisch Onderwijs dan

ook te maken met
opleidingsproblemen
in engere zin.

Om de leerling tot het begrijpen van samenhangen te
brengen is het nodig dat de leraar hem belangstelling

voor het probleem weet bij te brengen, hem tot zelf-

werkzaamheid weet te inspireren en tot een actief denkend

zich bezig houden met de principes zoals deze bijv. in de

wiskunde, in de mechanica en bij het construeren worden

aangeboden, weet te stimuleren. Daarvoor zal het nodig

zijn, dat de leerling zelfstandige en groepstaken leert

uitvoeren, dat de theorieles niet wordt tot een training

van stellingen en werkstukken.

Nu heeft het Technisch Onderwijs van laag tot hoog

te maken met meer practisch ingestelde jongeren. Zij

zullen, waar zij kunnen, het denkend werken trachten te

vermijden en waar mogelijk terugvallen op de voor hen

ECONOMISCHSTATISTISCHE BERICHTEN

30 Maart
1955

gemakkelijker training (het uit het hoofd lere’n). Temeer

daar de meesten via Lagere School en M.U.L.O. niet
hebben leren denken, doch er kondn komen met trai-
ning, lésjes leren. De all-round vakman onderscheidt

zich van de geoefende productie-arbeider daardoor, dat hij

boven deze laatste beschikt over
begrepen kennis die hij
productief kan toepassen in de practijk.

Ten slotte heefr het Technisch Onderwijs ook nog
een

vormende taak.
Als wij vorming het doorgroeien naar

volwassenheid, naar hogere niveaux van mens-zijn noemen

dan ligt de vormende taak van het Technisch Onderwijs

in het brengen van de leerling op dat niveau van per-

soonlijke en sociale rjpheid, dat met de leeftijd en

de toekomstige taak samenhangt. Hiermee heeft de

volwassenen-training zich nauwelijks bezig gehouden.

Daar waar de T.W.I. (in.Nederland B.K.T.) een vormend

programma, menselijke verhoudingen, heeft ingevoerd

met methôden, aan de training ontleend, is gebleken

dat zij haar grenzen heeft overschreden. Men bedenke

dat de geestelijke groei vande mens niet additief is, maar

trapsgewijze verloopt. Gedure_nde een tijd (bijv. de Lagere

School-tijd) wordt de leerstof geïntegreerd in het g[‘ond-‘

patroon van de Lagere-School-leerling. In de puberteit
vindt een desintegratie plaats en door eeh re-integratie

daarvan ontstaat het grondpatroon van de adolescent.
Door de basisopleiding midden in deze desintegratie-
periode te plaatsen; komt zij tussen twee niveaux van

rjpheid in te hangen. Het gevaar van terugval in het

lagere niveau is dan groot met een fixatie van de onrijpe

instelling tegenover het materiaal en de sociale omgeving.

Het zal er in het vormend onderwijs om gaan, methoden

te vinden die het doorgroeien naar hogere niveaux van

rjpheid ook na het verlaten van de school bevorderen.

Anderzijds zal in de adolescentiefase het bedrijfsleven

aan dit probleem aandacht moeten schenken, wil het

niet de wrânge vruchten plukken in de vorm van onzeker-

heidsgevoelens, zich uitend in argwaan, tegenzin en ge-

brek aan verantwoordelijkheidsgevoel voor taak en

medemens. –

Practische experimenten.

De vernieuwing van het Technisch Onderwijs is door
al deze geschetste punten van binnenuit en van buitenaf

bepaald. Bij het Lager Technisch Onderwijs werd• een

vijftal jaren geleden de Werkcommissie L.T.O. gevormd,

naar haar voorzitter de Commissie Faber genoemd. Deze

Commissie heeft een nieuw experimenteel leerplan op

een 120-tal scholen ingevoerd voor de vakken houtbe-

werking en machinebankwerken. Dit leerplan berustte

op twee principes: öp het periode-onderwijs (in andere

vernieuwingsscholen reeds met succes toegepast) en op

Het handelsonderwijs in verband met de behoefte

van het bedrijfsleven

258

de horizontale binding der_leervakken waarbij als uit-

gangspunt voor de horizontale binding de practijkvakken

werden gekoen. Het werk van deze commissie wordt

thans met een wijdere taakstelling voortgezet door een

werkconimissie gesplitst naar de drie zuilen. Door de

samenwerkende organen worden de technische kanten

van de totale onderwijsvernieuwing actief bestudeerd en

uitgewerkt.

Het Uitgebreid Technisch Onderwijs is op zichzelf zo
nieuw dat het in de gedachte der vernieuwing gecreëerd

wordt. Voor het Middelbaar Technisch Onderwijs heeft

de Commissie M.T.O. 1952 reeds veel werk verzet en er.

bestaan een viertal proef-Middelbaar Technische Scholen

waar wordt geëxperimenteerd. Het belangrijkste is hier

wel dat de Commissie M.T.O. 1952 in haar subcommissie
Grondslagen van het Onderwijs, tot de aanbeveling is ge–

komen om een permanent didactisch cenirumyoor het.

Middelbaar Technisch Onderwijs te stichten, waar de

leraren zowel technisch als onderwijskundig hun pro-
blemen kunnen bespreken en waar ook research-werk

kan worden gedaan. Ook aah een didactische opleiding;

van de ingenieurs-leraren woidt gedacht. Ten slotte is het

,,vak” van de technische leraar,
het onderwijs geven en
niet het technische specialisme dat hij doceert. En voor dit

vak heeft hij meest geen of nauwelijks een opleiding gehad..

Ook bij het Lager Technisch Onderwijs is gedacht aan

een betrekken van de leraren in de onderwijsvernieuwing,
in de eerste plaats door een betere opleiding van de jonge

leraren ‘via een dagopleiding te Rotterdam, in de tweede.

plaats door een applicatiecursus te geven aan alle leer-

krachten. Deze laatste mogelijkheid werd geschapen

door gelden, beschikbaar gesteld door. de Contactgroep

Opvoering Productiviteit. De omvangrijke taak der

ipplicatiecursussen zal echter pas succes kunnen hebben.

als er een voldoende en voldoend lange follow-up in de
scholen zelf wordt gerealiseerd.

Overziet men het geheel van de vernieuwingsdrang in.

het Technisch Onderwijs, dan moet men constateren.

dat hier een grote activiteit bestaat, die momenteel in.

het stadium is gekomen van de practische experimenten..
Het Technisch Onderwijs alléén zal echter de problemen.

niet kunnen oplossen, daarvoor zal het technisch onderwijs.

in de bedrijven zelf een meer algemeen verschijnsel moeten.

worden. Leerlingenstelsel en interne opleidingen zullen aan.

alle actieve jongeren de mogelijkheid moeten geven ook.

na
de school nog verder te kunnen komen. Dit proces zou

worden gestimuleerd indien aan de goede vakman ook

een loon in oiereenstemming met zijn betekenis voor het

bedrijf zou kunnen worden geboden.

Rotterdam.

Prof. ir B. C. J. LIEVEGOED.

Als men iemand uit het bedrjfleven een oordeel vraagt
over het onderwijs in het algemeen en het handelsonder-

wijs in het bijzonder, dan komt dit onderwijs er niet goed
af. Het bedrijfsleven heeft sterk de indruk, dat ons onder-

wijsstelsel niet meer voldoet aan de eisen, welke onze

tijd mag stellen. Als dan een onderwijsman terecht vraagt

aan het bedrijfsleven hoe men het dan wel ingericht zou
willen zien, blijkt het bijzonder moeilijk hierop een ant-

woord te verkrijgen. Het is nl. niet mogelijk een alles
omvattend antwoord te geven op de vraag, welke be-

zwaren het bedrijfsleven heeft tegen dè opleiding van

het handelsonderwijs, wafit bij het ene bedrijf zal men

het als een ernstig gemis voelen, dat een jongeman of

een jong meisje niet prompt stenografisch een brief

kan opnemen, het andere bedrijf zal het de school ver-

wijten, dat de wiskundigeof rekenkundige kennis van

het jongmens niet voldoende is. lij een derde bedrijf

mist men de rechtskennis en zo kan men verder gaan.

• 1n een artikel als dit kan uiteraard niet worden ingegaan

op al deze specifieke eisen, van de verschillende onder-

delen vah het bedrijfsleven, doch zal moeten worden vol-

staan met enkele aspecten, die voor het gehele terrein,.

30 Maart 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

259

waar jongelui, afkomstig van het handels.onderwijs, ko-

men te werken, van belang zijn.

Onder handelsonderwijs willen wij in deze beschouwing

dan verstaan: de 5-jarige Handelsavondschool, de

4-jarige Handelsdagschool, de HB.S.-A en het Econo-

misch Hoger Onderwijs. In feite zou hierbij ook nog

kunnen worden gerekend de studie voor practijkdi-

ploma’s maar dit gebeurt nog te zeer buiten het onder

wijsverband; om hier te worden genoemd. Hiermede

willen wij dus de betekenis van deze praktijkdiploma-
studie, welke voor velen de poort naar een voortreffe-

lijke carrière heeft geopend, allerminst ontkennen.

Het werkterrein, waar afgestudeerden van het handels-

onderwijs terecht kunnen’ komen, is ruim en omvat alle

kantoorafdelingen van het bedrijfsleven. Degenen, die

met succes het handelsonderwijs gevolgd hebben, zullen

‘er’zeker geen genoegen mee nemen om hun gehele leven

op het niveau van jongste bediende of routinewerker te

blijven staan, maar zijn voorbestemd om de wat betere,

tot topfuncties te gaan vervullen. De betere functies op

kantoor, hetzij in de commerciële of in de administratieve

sector, brengen een eigen verantwoordelijkheid mee, een

verantwoordelijkheid, die slechts goed gedragen kan
worden, indien men hiervoor voldoende gevormd is.

Het merkwaardige en aantrekkelijke van de kantoorar-

beid is immers, dat reeds op veel jongere leeftijd dan bij

handenarbeid, zelfstandigheid moet worden verleend.

Voor de handenarbeid, ook bij geschoolde vakken, is

over het algemeen een Vrij nauwkeurige taak-analyse

mogelijk, waardoor de bedrijfsleiding voorschriften om-

trent methcden en tempo van werken op kan stellen.

De betere kantoorfuncties lenen zich niet voor taak-

analyses, terwijl bovendien in het werk zoveel onvoor-
ziene omstandigheden optreden; dat voorschriften om-

trent methoden en tempo van werken moeilijk te geven

zijn. De goede kantoorbediende moet daardoor zelf

bepalen op welke wijze en hoe snel hij zijn taak zal

vervullen. Al spoedig komt hij te staan voor het nemen

van beslissingen, beslissingen, die ook het werk van
anderen, bijv. in de werkplaats, rechtstreeks kunnen

beïnvloeden. Het is daarom noodzakelijk dat hij enig

inzicht in het economisch gebeuren heeft en daarnaast

organisatorisch begrip om de interne samenwei,king en

de goede geest van zijn bedrijf met zijn beslissingen te

bevorderen.

Op grond van het bovenstaande is het wel’duideljk
dat het bedrijfsleven aan het handelsonderwijs de eis

moet stellen, dat naast het bijbrengen van de nodigë
feitenkennis ook aandacht geschonken wordt aan de

persoonlijkheidsvorming der scholieren. “Het onderwijs

moet zodanig ingericht worden, dat de jongelui worden

getraind ,in het zelfstandig denken, in het zien van de

samenhang der maatschappelijke gebeurtenissen en

tevens het nodige gemeenschapsgevoel meëkrijgen.

In de huidige constellatie met de steeds zwaarder wor-

dende exameneisen worden de meeste docenten, veelal

tegen hun wil in, gedwongen om, in plaats van hun lëer-

lingen te vormen, hen vol te pompen met encydkpedi sche

kennis en te trainen in talloze. examentrucjes. Zulks

gebeurt enerzijds om de leerlingen het verdriet van een

mislukt examen te besparen, anderzijds om de eer van

de school te dienen. Immers, de kwaliteit van een school

wordt helaas nog te zeer beoordeeld naar de examenresul-

taten en te weinig naar de kwaliteit van de vorming.

Mr Johan H. Scheurer heeft deze toestand destijds in

zijn artikel ,,Het handelsonderwijs en het grootbedrjf”

heel duidelijk en geestig als volgt gekenschetst:

,,Er zijn scholen, die weleens den indruk geven van 15 pompen, die gelijkelijk
den eenen kleinen emmer willen vullen, met geen ander resultaat, dan dat de eindelijk overloopende emmer van elk der pompen enige waterdeeltjes heeft
gekregen, op grond waarvan het emmertje pretendeert doorstroomd en vervuld
te zijn van elk der groote pompen”.

Het bédrijfsieven zou zo graag zien, dat het handels-

onderwijs, mede door verbeteringen der wetgeving, in

plaats van de leerlingen vol te pompen met encyclope-

dische kennis, hen gaat oefenen in het zelfstandig denken.

Zij behoeven ten slotte niet uit het hoofd te kennen, wat

er in de boeken staat, maar Vel te weten hoe en waar zij

deze gegevens in de boeken kunnen vinden. Zij behoeven

geen duizenden vreemde woorden te kennen, doch moeten

met behulp van een bescheiden dagelijkse woordenschat

en het woordenboek in staat zijn in de vreemde taal te

stellen en met plezier vreemde talen te lezen.
Een ‘an deme’est algemene klachten van het bedrijfs-

leven is de onvoldoende kennis van de moedertaal, welke

blijkt uit grammaticale en stijifouten, zowel in woord

als in geschrift. Het belangrijkste “gereedschap voor de

kantoorbediende is juist de taal. Hij schrijft brieven, hij

telefoneert, hij staat mensen aan de balie te woord, hij

voert besprekingen, hij maakt rapporten, geeft instructies,

alles met behulp van de taal en wel in de eerste plaats de

moedertaal en daarnaast, afhankelijk van de aard van

het kantoor, tevens de andere moderne talen. De oefe-

ning in het schrijven van een duidelijk en bondig rapport

over een behoorlijk omschreven onderwerp is daartoe

v&l belangrijker dan het maken van veel opstellen, waar-

voor de meeste leerlingen onvoldoende fantasie .hebben.

En’ als men niet in staat is om in de moedertaal zijn ge-
dachten behoorlijk in woord of geschrift uit te drukken,

kan dan een goed resultaat met de vreemde talen worden

verwacht? Daarom wordt het door het bedrijfsleven als

een zeer
belangrijke
kwalitatieve tekortkomng gevoeld

van het onderwijs in het algemeen en hei; handelsonderwijs

in het bijzonder, dat zulk een gebrekkige kennis der

moedertaal wordt bijgebracht.

Een tweede algemeen geuite klacht is, dat het onderwijs

steeds verder afgroeit van. de practijk van het dagelijks

leven. Verbetering hierin is waarschijnlijk alleen te

bereiken door een zeer intensief contact tussen docenten

en bedrijfsleven, opdat de docenten weten, welke nieuwe
ontwikkelingen zich in de practijk voordoen en hiermede

bij de keuze en de indeling van hun stof rekening houden.

Een verdere stap in de goede richting zou kunnen zijn,

indien aan dç docenten die bij het handel”sonderwijs hun

werkkrig hebben, de verplichting zou worden opgelegd,

dat zij eens in de 3 of 4 jaar, gedurende de zomervacantie,

een stage bij een bedrijf moeten doormaken, Zo’n stage,

zal dan door het bedrijf aantrekkelijk gemaakt moeten

worden door hiervoor een vergoeding te betalen. Door

zo van tijd tot tijd temidden van het werkelijke handels-

gebeuren te worden gesteld, zal het voor de docenten

gemakkelijker worden om de wensen van het bedrijfs-

leven te begrijpen, terwijl omgekeerd de bedrijven beter

in staat zullen zijn de moeilijkheden van het onderwijs –

te verstaan.

Bij elke opleiding voor de handel zal men zich voorts

moeten realiseren, dat de bedrijven hun krachten graag

•zo jong mogelijk binnen hun muren zien, om de jongelui

nog te kunnen vormen in de geest van het bedrijf. De

ervaring leert, dat deze vorming bij H.B.S.-ers meer

moeilijkheden oplevert dan bij ex-M.U.L.O.-leerlingen,
omdat de H.B.S.-er ziôh te veel arrivé voelt en daardoor

ook minder openstaat voor avondstudie dan zijn

M.U.L.O.-collega.

Degenen, die, alvorens in de practijk te gaan op aca-

demisch niveau nog een veidere economische vorming

260

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30Maart1955

zoeken, doen goed bij het maken van hun studieplan zich

er van bewust te zijn, dat het verkrijgen van de commer-

ciële vakkennis vaak wordt bemoeilijkt, indien men op

te late leeftijd begint. Zij, die een commeiciële of organi-

satorische functie in het bedrijfsleven ambiëren en zich

hiervoor – willen prepareren. door een studie aan een

economische hogeschool of faculteit, dienen daarom de

Baccalaureaatsstudie ernstig in overweging te nemen.

Hierdoor wordt de stap naar de praktijk’2 â 3 jaar eerder

mogelijk, dan na de volledige doctorale studie, terwijl

toch een behoorlijk afgeronde studie bereikt wordt.

Rekening houdend met de militaire dienst kan men met

de Baccalaureaatsgraad dan op zijn 24ste of 25ste jaar

een betrekking aanvaarden, een leeftijd, waarop men

nog jong genoeg geacht kan worden de opleiding in de

practijk mee te maken. Bovendien blijkt, zoals Dr
Hirschfeld heeft ondérstreept op de Landdag voor

Economen van 19 Maart ji., dat vele afgestudeerde

economen zo zeer in de theorie zijn opgegaan, dat hun

taal niet meer door de practijkmensen wordt verstaan.

Natuurlijk zijn er voor de economisch doctorandus

nog talloze functies als adviseur of specialist waar-

voor de meer wetenschappelijk ingestelde mens in aan-

merking komt’).

• In dit korte overzicht willen wij gaarne nog verwijzen

naar de beschouwing van Dr F. J. de Jong ,,Leren en

Studeren”, in het ,,Tijdschrift voor het Economisch

Onderwijs” van Maart
1952.
Hierin geeft hij aan de hand

van een beschouwing door Prof. Dr Bouman over, dit

onderwerp de volgende onderscheiding:

,,Leren
is het onder contrôle van de docent memoriseren – en dan natuurlijk
liefst: begrjpend memoriseren! – van afgepaste porties stof. Het initiatief
ligt hier meer bij de docent, dan bij de leerling. De afgepaste porties worden
op korte termijn opgegeven.
Studeren
is het begrjpend verwerken van boeken, artikelen en college-dictaten,
zonder contrôle van de docent, en wel op lange termijn. Het initiatief ligt hier
geheel bij de student. De docent neemt alleen de leiding met betrekking tot de
verplichte examenstof, en wel inzonderheid wat de omvang en diepgang der
te examineren onderwerpen betreft, kortom wat de inhoud er van aangaat. Het
gaat er derhalve om, een bepaalde soort stof begrjpend te leren hanteren”.

Het studeren doet dus een beroep op het voorstellings-

vermogen, Ue vérbeeldingskracht en de fantasie van de

student. Dit zijn dus eigenschappen, die men in het

bedrijfsleven ook zo sterk nodig heeft. Hoe meer dus

reeds op middelbaar iiiveau
1
het onderwijs er in slaagt

het leren door studeren te vervangeh, hoe beter het be-

drijfsleven gediend zal zijn.

In zijn artikel in het ,,Tijdschrift voor het Eèonomisch

Onderwijs” van Februari 1953 geeft Dr de Jong verder

1) Men leze in dit verband ook het rapport van de Contact Commissie
Industrie – Hoger Onderwijs, verkrijgbaar bij het Secretariaat van het Centraal
Sociaal Werkgevers Verbond.

aan, hoe bij het middelbaar onderwijs met het vak staat-

huishoudkunde de weg naar het studeren kan worden

gevonden. Bovendien kan dan bereikt worden, dat met

dit vak de H.B.S.-A evenzeer een beroep doet op de

intelligeitie der leerlingen, als de H.B.S.-B met de wiskun-

de doet, waardoor het niet meer mogelijk zal zijn op
grond van de negatieve overweging, dat een leerling

onvoldoende wiskunde-aanleg heeft, te bepalen, dat hij

maar de H.B.S.-A richting moet volgen. De handel heeft

meer aan de kennis van een H.B.S.A opleiding en toch

blijken de A-leerlingen niet guntig te worden beoordeeld,

omdat de’ gemiddelde kwaliteit van de A-leerlingen door

deze negatieve selectie helaas dikwijls achter staat bij die

van de B-leerlingen, vooral bij de gemengde H.B.S.-en
A en B. Dit ligt natuurlijk gunstiger bij’de zogenaamde

zuivere H.B.S.-en A. Daarom willen wij in dit verband de

suggesties van Dr de Jong nogmaals aan de onderwijs-

deskundigen in overweging geven.

In het bovenstaande is nog uitsluitend aandacht gegeven
aan de kwalitatieve beoordeling van het handelsonderwijs.

Het geven van exacte cijfers orhtrent de behoefte aan

abituriënten van het handelsonderwijs en de mogelijkhe-

den van het handelsonderwijs om in deze behoefte te

voorzien, is practisch onmogelijk. Het bedrijfsleven is er

namelijk – gedeeltelijk door (fe nood gedwongen – in

geslaagd om ook

jongelui met andere vooropleidingen

geschikt te maken voor de functies op kantoor. Zonodig

werden eigen opleidingsinstituten in het leven geroepen.

Wij denken bijv. aan de cursussen van het bank- en

assurantiebedrijf, de Haarlemse Academie, de Rotterdam-

– se Commissie voor Voortgezet Handelsonderwijs, e.d.

Voorts recruteert het bedrijfsleven een zeer grote groep

van zijn handelspersoneel uit hen die een ‘M.U.L.O.-

opleiding hebben genoten en de tekorten van deze oplei-

ding met avondstudie aanvullen, waarbij het handels-

onderwijs voor een gedeelte via de 5-jarige handels-

avondschool toch nog een grote taak vervult. Uit het be-
staan van zoveel op het algemeen onderwijs aanvullende

opleidingen mag echter wellicht de conclusie getrokken

worden, dat het kwantitatief aanbod van abituriënten van
het handelsonderwijs achterblijft bij de vraag van het be-

drijfsleven. Het is daarom dat wij een voortdurende sa-

menspraak tussen het handelsonderwijs en het bedrijfs-

leven &er toejuichen, opdat zowel kwalitatief als kwanti-

tatief een evenwicht tussen aanbod van en vraag naar

jongelui afkomstig van het handelsonderwijs kan worden

bereikt.

Rotterdam.

L. DE WAAL.

Vorming van ambtenaren

De betekenis van de ambtenaar voor de samenleving

is zelden groter geweest dan in deze tijd. De diep in het

maatschappelijk leven ingrijpende. werkzaamheid van

de Overheid op haast ieder gebied vraagt om een des-

kundig, geschoold, onafhankelijk en betrouwbaar appa-

raat. Het tot stand komen van een internationale samen-

leving, die deze naam werkelijk verdient, is in grote

mate afhankelijk van het tempo, vaarin een corps

internationale ambtenaren beschikbaar. zal komen. Het

vraagstuk van de vorming van een burgerlijke overheids-

dienst (,,civil service”) die deze naam met recht mag

dragen, is een eerste probleem, waarmede men overal

ter wereld wordt geconfronteerd, waar men tracht een

aan enigszins redelijke eisen . voldoende bestuursin-
richting ôp te bouwen
1).
En waar in de Westeuropese

beschâvingskring de politieke Organisatie tekort ‘schiet,

is het ook daar de ambtenaar, die het mogelijk maakt,

dat politieke onstandvastigheid met economische voor-

uitgang gepaard gaat. ,,Si la France n’a pas souffert

davantage de son instabilité, elle le doit pour une large

part â la solidité d’une administration en qui se résument

l’expérience et la tradition de plusieurs siècles d’histoire”.

Aldus een man, aan wie wel niemand’ gebrek aan de-

mocratische gezindheid zal verwijten, Edouard Herriot,

in een. artikel in L’Intransigeant van 24 Mei 1944. De

1)
,,Guide pour l’établissement d’un statut du personnel d’es administrations
civiles de l’Etat”. Uitgave voor de Verenigde Naties van het Tnternatioaal Insti-
tuut der administratieve wetenschappen 1951.

30Maart1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTE,N

261

Duitse neiging om het formele en het feitelijke te identi-

ficeren, maakt, dat men daar nog verder gaat en, zoekende

naar middelen om een nieuwe dictatuur in de toekomst
te voorkomen, de ambtenaar tot drager van de ,,Wider-

standsfunktion” ‘wil maken
2).

De ambtenaar is geen ,,manager”; zijn positie is

ingebouwd in dè hele sociale, democratisch gerichte

organisatie van de moderne staat. Zijn verantwoordelijk-

Jieid is anders gericht dan die van de ,,manager”, maar

het niveau, waarop zijn taak wordt vervuld, is mede

het allerhoogste niveau, waarop’over de toekomst van

land n volk, cultureel, economisch en sociaal, wordt

beslist. Aan de andere kant bestaat er, van de technische

zijde gezien, een grote overeenstemming tussen de

bureau-organisatie, de gebruikte apparatuur, de pro-

blemen van het personeelsbeleid in de allerruimste zin,

in de grote particuliere onderneming en het overheids-

bureau. En de grote onderneming heeft in de latere jaren

leren inzien, dat ook voor haar geldt, wat voor de over

heidsdienst een van de alleroudste vraagstukken vormt,

dat de verhouding Organisatie : publiek niet vanzelf

haar juiste vormen vindt, maar dat• ook. hier een veld
open ligt voor studie en experiment: de naam ,,human

relations” geeft een moderne kleur aan het oude pro-

bleem
3).

Het is wel zonder meer duidelijk,
dat
het bovenstaande

in hoofdzaak slechts geldt voor de eigenlijke bestuurs-

ambtenaren, voor hen, die in het Rijk, in de Provincie of

in de Gemeente, metterdaad voor de inhoud en de

hoedanigheid van het Openbare bestuur verantwoorde-

lijkheid dragen. Het trekken van een grens is ook hier

echter uitermate moeilijk; het feit, dat onzë wetgeving

een zuiver formeel ambtenarenbegrip kent
4),
is oorzaak,

dat wij zelfs de traditionele scheiding niet kennen, die

men heeCt in de landen, waar de ,,civil service” staats-

rechtelijk een eigen positie inneemt
5).
Ook als wij över

vorming en opleiding van de ambtenaren spreken, is een

doelmatige omgrenzing van ons onderwerp dus moeilijk.

Wij laten hier buiten beschouwing het onderwijzend en

docerend personeel van instellingen van onderwijs.

Eveneens de politie, hoewel het de moeite waard is, na

te gaan, hoe ook bij haar uit het streven van de func-

tionarissen en hun organisaties zelve de algemene be-

roepsopleiding is gegroeid. Verder laten wij rusten al die

specifieke, in hoofdzaak technische, opleidingen voor

bepaalde beroepen, die zowel in’het particuliere bedrijfs-

leven als in de overheidsdienst voorkomen.

Als wij het terrein zo van de negatieve kant begrenzen,
dan kunnen wij vaststellen, dat de eigenlijke ambtenaren-

vakopleiding het eerst in de gemeentelijke kring is

ontstâan. Sedert 1884 bestaat het door de ,,Nederlandse

Vereniging voor Gemeentebelangen” ‘ingestelde examen,
aanvankelijk geheten ,,examen voor candidaat-gemeente-

secretaris”, later ,,examen ter verkrjging van een akte

van bekwaamheid in de gemeente-administratie”. Ge-

.specialiseerde examens zijn daar in de loop der jaren

op gevolgd, voor de gemeente-financiën, voor gemeente-

accountant, voor ambtenaar bij de gemeentebedrjven,

voor de bevolkingsboekhouding, voor deurwaarder.

in 1939 werd, in overleg met de ,,Stichting voor opleiding

van maatschappelijke werkers” een examen voor ,,maat-

schappelijke werkers” ingesteld; in 1940 een examen

9
I{erbert von Borgh: ,,Obrigkeit und Widerstand”, Tübingen, 1954.
9
,,Some human aspects of administration”, 1951. ,,Comnient humaniser les
relations de l’administration avec Ie public”, 1952 (uitgaven als onder 1 vermeld).
9
Artikel
1
der Ambtenarenwet 1929; art. 3 der Pensioenwet 1922.
9
Ook hel begrip ,,civil servant” in de Engelse zin is overigens vaag: ,,AlI civil
servants are Crown servants, bul not all Crown servants are civil servants”.
Chalmers & Hood Phillips: ,,Constitutional laws”, 6 cd., blz. 209.

,,gemeentelijke archiefverzorging”, uitgaande van de

onder het Instituut voor Bestuurswetenschappen ressoT-

terende ,,Studieclub voor gemeentelijke documentatie”.

Ten aanzien van de voorbereiding voor deze examens zien

wij de overgang, dat geleidelijk cursorische of georgani-

seerde schriftelijke opleidingen in de plaats treden van

zuiver particuliere opleidingen, zals gedurende vele

jaren na 1884 voor het diploma ,,gemeente-administratie”

regel waren. Hierbij ontmoeten wij het reeds genoemde

,,Instituut voor Bestuurswetenschappen”. Zijn voorloper

is geweest de in 1922 opgerichte ,,Stichting voor het

onderwijs in de bestuurswetenschappen”. De activiteit

van deze stichting heeft destijds geleid tot het in. het
leven roepen van de eerste Nederlandse leerstoel vor

de bestuurswetenschappen te Rotterdam
6).
Ter voort-

zetting van haar arbeid werd door de ,,Vereniging vais

Nederlandse Gemeenten” het ,,Instituut voor Bestuurs-

wetenschappen” in het leven geroepen. De tegenwoordige

organisatie daarvan is voor, een groot deel tijdens de

bezetting voorbereid
7).
,,Aan hetgeen op het ruime

terrein der ambtelijke vorming door vele handen werd

verricht, hebben de gemeenten zelf tot dusver, nauwelijks

op enigerlei wijze deelgenomen, noch op enigerlei wijze

rechtstreeks beoogd leiding te geven… Een uit vak-

technisch oogpunt voortreffelijk toegerust ambtenaren-

corps is een ,,der belangrijkste voorwaarden voor een

goed bestuur. De achter ons liggende bezettingsjaren, die

in tal van ambtelijke functies een, slecht soort dilettan-

tisme te zien hebben gegeven, hebben dat inzicht ver-

scherpt. Vah dit gezichtspunt uit vertrouwen wij een

beroep te mogen doen op de gemeentèbesturen om

medewerking aan een voorziening, de uiteenlopende

arbeid op het gebied der ambtelijke vorming, voor

zover thans gewenst en mogelijk, samen te brengen in

een instituut. . . “. heette het in een circulaire, die reeds

op 21 Juli 1945 werd verzonden.

Op het gebied van de ambtenarenopleiding werkt het

instituut in de gemeentelijke sfeer mede aan verschillende

opleidingen, maar heeft ht zijn’ hoofdtaak gevonden in

de zgn. ,,Centrale Opleiding voor het diploma Gemeente-

administratie II”, dat werd ingesteld om hen, die aan

het oude, elementaire examen in de gemeente-adminstratie

hebben voldaan, de’ gelegenheid tot voortgezette studie

te bieden. Deze centrale opleiding omvat thais ‘een tiental

over het land verspreide cursussen met voor het eerste
gedeelte van het examen circa 200 en voor het tweede

gedeelte circa 60 candidaten.

Het inzicht, dat leidde tot de vernieuwing van het

,,Instituut voor Bestuurswetensc,happen” na de oorlog,

kon men ontmoeten bij allen, die toen voor de reconstruc-

tie van het bestuursapparaat verantwoordelijk waren.

In Frankrijk riep bij decreet van 9 October 1945 de

regering-De Gaulle de ,,Direction de la Fonction Pu-

blique” in het leven, terwijl bij besluit van dezelfde

datum de inrichting werd voorgeschreven van een

,,Ecole Nationale d’Administration”, die belast werd

met de vorming van de hogere en leidende ambtenaren,

van ,,Instituts d’études politiques” aan verschillende

universiteiten, en van een ,,Centre de hautes études

administratives”. Hier te lânde kwam het Besluit van

18 December 1946, Staatsbiad G 367, tot stand, waarbij

onder andere een ,,Centraal Orgaan voor Rijkspersoneels-

aangelegenheden” werd in het leven geroepen en een

,Raad voor Rij kspersoneelsaangelegenheden”, tot welks

9
in 1928.
‘) Een uitvoerige nota over de vorming der bestuursambtenaren werd door mij
tijdens de bezetting geschreven op verzoek van de directeur der vereniging, de heer
N. Arkema. .

262

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30Maart1955

taak zou behoren het geven van advies aan de Regering,

op verzoek of eigener beweging, ,,omtrent de ambtelijke

vorming van het burgerlijk Rijkspersoneel”. Tot de taak

van de Centrale Personeelsdienst zou eveneens behoren:

,,het stimuleren, coördineren en uitvoeren van maatregelen

op het gebied der algemene vorming, dér algemene
ontwikkeling en der ontspanning van het burgerlijk

Rijkspersoneel, zomede van alle maatregelen, welke

gericht zijn op het verdiepen van de-geest van saamhorig-

heid in de werkgemeenschap van het Overheidspersoneel”.

Hiermede was de geweldige taak van de beroepsvorming

van het ambtelijke bestuursapparaat voor de eerste maal

uitdrukkelijk binnen de kring der verantwoordelijkheden
van de Regering getrokken.

De taak van de Raad met betrekking tot de vorming

van het rijkspersoneel is toevertrouwd geworden aan zijn

derde afdeling. In samenwerking met de Rijkspersoneels-

dienst en de Afdeling Ambtenarenzakén van het departe-

ment van Binnenlandse Zaken heeft deze afdeling zich

sedertdien bezig gehouden met de haar toevertrouwde.

problematiek. Richtingbepalend was hierbij mede de

omstandigheid, dat aan het Bezoldigingsbesluit 1948 de

onderscheiding was ten grondslag gelegd tussen lagere-,

middelbare- en hogere bestuursdienst, een onderscheiding,

die ook reeds in het zgn. formatiebesluit voor de minis-
teriële departementen
8)
voorkwam, en die ook elders

algemeen is aanvaard.

Zo kwam als eerste de ,,Rijksleergang voor de Middel-

bare Bestuursdienst” tot stand. In een tweejarige cursus

beoogt deze aan hen, die tot de lagere dienst behoren een

vorming te geven, welke voor bevordering tot en promotie

in de middelbare rangen een voorwaarde zal zijn. In

September 1954ijn voor de derde maal candidaten tot

deze leergang toegelaten. De bedoeling bij het inrichten

van de leergang is geweest, vooral op het vorningselement
de nadruk te leggen en het verwerven van positieve kennis

meer als middel tot vorming dan als doel op zich zelf te

zien. De leergang is thans voör hen, die deze specialisatie

wensen, uitgebouwd in de comptabele richting; de lopende

cursus telt 234 leerlingen, waarvan 77 comptabelen.

Naast de leergang loopt thans een bijzondere opleiding

ook van departementale ambtenaren voor beheer en

verzorging van de lopende archieven. Het meer en meer

internationaal gericht zijn van allerlei onderdelen van de

overheidstaak en in het bijzonder de toekomstaspecten

van Benelux hebben geleid tot het instellen van talen-

cursussen voor in dienst zijnde ambtenaren. De thans

voor de eerste maal met 100 deelnemers begonnen cursus-

sen bepalen zich voor de helft van de deelnemers tot de
Franse; voor de andere helft tot de Engelse taal.

‘) K.B. van 4 Mei 1938, S. 140.

(Advertentie)

Correcte

correspondentie

door
IIORES,
dus

KORES voor Uw

ORES-poncIentie!

CARBONPAPIER

SCHRIJFMACHINELINTEN

Het Instituut voor Bestuurswetenschappen verzorgt

deze opleidingen voor het-Rijk. Hèt voordeel hiervan is,

dat het geheel geschakeld is in de totaliteit van de voor-

zieningen, welke tot verhoging van het niveau van de

administratieve dienst worden genomen; dat met de

belangen van de andere publiekrechtelijke lichamen dan

het Rijk kan worden rekening gehouden; en dat aan de

bezwaren, die noodwendig verbonden zijn aan rechtstreek-

se verzorging door het Rijk van zo specifieke belangen,
wordt ontkomen.

In overleg met vertegenwoordigers van het’. hoger

onderwijs is een regeling in voorbereiding van het onder-

wijs, dat door ambtenaren van de middelbare rangen

gvolgd zal kunnen worden om tot de hogefe rangen

toelating te kunnen verkrijgen. Daarbij, evenals op het

lagere niveau, wordt als vanzelfsprekend aangenomen,

dat het in bijzondere gevallen altijd mogelijk moet blijven

de hogere rangen te bereiken, ook zonder dat men aan

de eis van het volgen van een cursus of het bezit van een

diploma heeft voldaan. Om practische redenen is bij de

opzet van dit alles met de ministeriële departementen

begonnen; het ligt echter in de bedoeling de mogelijk-
heden, die aldus geschapen worden, ook bereikbaar te

stellen voor hen, die elders in het openbaar bestuur

werkzaam zijn. –

Eigen wegen gingen de ongetwijfeld ook tot de ,,civil

service” behorende belastingdienst en het Staatsbedrijf

der P.T.T. Tot 1939 lag de opleiding voor de hogere

rangen bij de belastingdienst in handen van ontvangers en

inspecteurs zonder andere bemoeiing van het Rijk dan

regeling van de exameneisen. Van 1939 is de opleiding

van alle surnumerairs der belastingen geconcentreerd in

de te Rotterdam gevestigde
Rijksbelastingacademie.
Naast

de grote voordelen van de opleiding-als-opleiding is de

winst hiervan geweest, dat de hogere rangen bij de be-
lastingdienst bereikbaar werden voor personen, die om
financiële redenen daarvan bij het oude systeem uitge-

sloten waren geweest. .

De P.T.T. heeft natuurlijk eei eigen opleiding nodig

voor tal van functies liggende binnen de sfeer van de

uitvoerende taken van het bedrijf. Daarnaast heeft het

bedrijf echter een eigen opleiding voor de hogere rangen,

waartoe dus ook zij behoren, die binnen dë sfeer van het

bedrijf de taken vervullen, die véér het zelfstandig maken

van het bedrijf door verantwoordelijke departements-

ambtenaren werden vervuld, of die anderszins op algemeen

bestuurlijk niveau gelegen zijn. Het bedrijf heeft daarvoor

zijn eigen ,,stafschool” in het buiten Voorlinden te

Wassenaar. Sinds 1950, toen de ,,school” daarheen werd

overgeplaatst, is er een internaat aan verbonden.

Het bovenstaande is afgestemd op de mij ter beschik-

king gestelde ruimte. Het is dus onvolledig en in détail-

punten wellicht ook niet voor 100 pCt correct. De be-

doeling is echteF slechts een globaal beeld te geven van wat

in ontwikkeling is, en te doen zien, dat de eisen des tijds
door de Overheid niet minder worden verstaan dan door

de leiding van grote ondernemingen. In het bijzonder ook

het vraagstuk van de organisatie der personeelsafdelingen

en de taak van haar leiding vraagt in dit verband de aân-

dacht. In ‘s Rijks dienst is ook dit afzonderlijk ter hand

genomen.

Welke problemen van samenwerking en coördinatie

de toekomst brengen zal, kan nu nog niet worden overzien.

‘s-Gravenhage.

G. A. VAN POELJE.

S-

30Maart
1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

263

De
wijze
waarop in Nederland samenwerking werd bereikt

voor de oprichting van het ,,Nederlands Studiecentrum

voor Doelmatige Bedrijfsleiding”

Inleiding.

De in de laatste jaren in ons land algemeen gevoelde

behoefte aan een doelgerichte opleiding voor a.s. op-

volgers van de huidige leidende figuren in het industriële

bedrijfsleven, heeft na lang overwegen, in goede samen-

werking van alle geïnteresseerden, geleid tot de oprichting

van, het Nederlands •Studiecentrum voor Doelmatige

Bedrijfsleiding.

Inmiddels waren internationale contacten op het gebied

van managementopleiding tot stand gekomen. In deze

kringen werd de suggestie gedaan, de in Nederland

gevolgde procedure bekend te maken op de met bijstand

van de O.E.E.S. door het ,,British Institute of Manage-

ment” georganiseerde ,,Europçan Management Con-

ference”
1),
opdat ook andere landen die zich met dit

vraagstuk bezighielden, lering zouden kunnen trekken

uit de in Nederland gevolgde methode. Gedurende de

conferentie werd nog een belangrijk resultaat bereikt, nl.

de onderlinge uitwisseling van ervaringen tussen de

bestaande en in wording zijnde instituten op het gebied

van managementopleiding in de verschillende landen.

Bovèndien is er een voorlopige informele afspraak ge-

maakt tussen deze instituten, om elkander bij voottduring

op dit punt bij te staan.

In het onderstaande zullen wij, evenals dit ter conferen-

tie in een prae-advies is geschied, omtrent de wordings-

geschiedenis van hetNederlands Studiecentrum voor Doel-

matige Bedrijfsleiding een en ‘ander mededelen.

Wordingsgeschiedenis.

Sedert de 18e eeuw bestaat in Nederland de ,,Neder-

landse ILaatschappij vooi Nijverheid en Handel”. De

leden zijn hoofdzakelijk werkgevers. De’ Maatschappij

heeft geen politieke kleur, wat haar een dusdanig karakter

verleent, dat problemen van algemeen nationaal belang

vrijelijk kunnen worden besproken.

In de Jaarvergadering van de Maatschappij in 1951

hield de President van de Unilever, Dr Paul Rijkens, een

voordracht over de bevordering van de productiviteit.
Hij schetste de noodzaak van vergroting der nationale

prodiictiviteit en legde in zijn betoog de nadruk op de

bestaande tekortkomingen en hiaten in de opleiding en

verdere vorming van de toekomstige leiders en efficieny-

experts. Hij deed het voorstel or te geraken tot de stich-
ting van een ,,acadeni,ie” voor de voortgezette vorming

in managementproblemen van veelbelovende jongeren in

handel en industrie.

Reeds waren vele verantwoordelijke leiders mentaal

geprepareerd voor deze gedachte. Productiviteitsteams

bezochten de Verenigde Staten, verschillende kringen van

‘) Op deze conferentie, welke van 20-23 October 1954 te Torquay werd gehouden,
werden in 19 Secties het karakter en de toepassing van management-,,technieken”
behandeld, terwijl 4 secties speciaal waren gewijd aan de ,,Training for Manage-
ment” en wel achtereenvolgens behandelend de rol van de ,,Staff Colleges”, de
,,Technical Colleges”, de Universiteiten en de ,,verantwoordelijkheid van de In-
dustrie”, waarbij aansloot een ,’,panel review”: ,,Reducing the Load onTop Mana-
gement”.
Het onderwerp betreffende de rol van de ,,Staff Colleges” werd behandeld in
een panel, samengesteld als volgt:
D. K. Clarke, C.B.E. Administrative Staff College, Henley.
Dr Ing. G. Enriques, Post-graduate school of Business Administration (IPSOA)
Turin.
Dr P. Haenni, Centre d’Etudes ‘Indutrielles (CEL) Genève.
P. A. Petot, Centre de Perfectionnement dans l’Administration des Affaires, Paris.
Prof. Ir F. M. Roeterink, (NV. Philips Gloeitamptnfabrieken), Nederlands
Sudiecentruns voor’ Doelniatige Bedrijfsleiding.

handel en Onderwijs werden zich bewüst van de noodzaak

tot ‘bevordering van managementopleiding. Er was ‘echter

een ,,stoot” nodig van één der ,,captains of industry” om

de nodige activiteiten in gang te zetten. Allereerst werd

door de Minister van Onderwijs, Kunsten en Weten-
schappen, in samenwerking met de Minister voot de

Productiviteit, een Commissie geïnstalleerd, waarin voor-

‘namelijk onderwijsdeskundigen zitting namen,’ om te

onderzoeken langs welke wegen de bestaande onderwijs-

inrichtingen meer aandacht zouden kunnen besteden aan

de opleiding en vorming van a .s. managers en efficiency-

experts. De ministeriële commissie onderzocht ver-

schillende wijzen waarop de bedoelde opleidingen bij het

hoger onderwijs en middelbaar technisch onderwijs kun-

nen worden bevorderd, zowel gëdurende de s’tudie als ‘door

middel van nascholingscursussen. In deze commissie wa’s

de Maatschappij voor Nijverheid en Handel vertegen-

woordigd door haar vQorzitter, Ir J. T. Duyvis.

Het werd noodzakelijk geacht een samenwerking te

verkrijgen met het bedrijfsleven. Na besprekingen met de

Minister voor de Productiviteit nam Ir J. T. Duyvis het

initiatief om een tweede commissie te installeren, hoofd-

zakelijk bestaande uit leidende figuren van’ het bedrijfs-

leven. Het lag in de bedoeling deze tweede commissie als

een adviserend lichaam te beschouwen voor de vertegen-

woordiger van de Maatschappij in de ministeriële

conmiissie.

De commissie van de Maatschappij overwoog, dat het

gebrek aan reserves voor de hogere rangen in het bedrijfs-

leven, gekoppeld aan de directe noodzaak tot producti-

viteitsverhoging, dwong tot een oplossing op korte

termijn. Deze oplossing op korte termijn diende afzon-

derlijk gezien te worden van het vraagstuk op lange

termijn, nI. het doceren van de grondslagen van manage-

ment aan inrichtingen voor hoger en middelbaar onder-

wijs. Hierbij kwam uitdrukkelijk naar voren, dat in de

beschouwingen van de Maatschappijcommissie voorrang

moest worden verleend aan het organiseren van een

opleidingsmogelijkheid, die te vergelijken zou zijn met die

van de Hogere Krjgsschool in het leger. Ook daar wordt

aan daarvoor geschikte officieren, die reeds bij de troep

hebben gediend, op latere leeftijd een nascholing gegeven

voor staffuncties. ‘

Terwijl de ministeriële cormnissie de. maatregelen

overwoog die nodig zijn voor de oplossing op lange termijn

voor de jongere generatie, schonk de Maatschappij-

commissie haar aandacht aan de oprichting van ‘een

opleidingsinstituut voor de leeftijdsgroep van
35
tot 45

jaar, die reeds in het bedrijfsleven werkzaam. is.

Nadat de hier genoemde voorbereidende werkzaam-

heden in gai?ig waren gezet, werd op voorstel’van-de
European Productivity Agency een ontwerp voor een

internationaal studiecentrum aan de orde gesteld.

Onmiddeffijk rees de vraag of de voorbereidingen voor
een nationaal studiecentrum dienden te worden, voort-

gezet, èf dat het aan te raden zou zijn de actie vodr een

internationaal instituut te ondersteunen.

Onze speciale aandacht- viel ‘op enkele passages ‘uit

besprekingen over dit onderwerp in de -,,Council ol

European industrial Federations” (Parijs, 26 September

1952): ‘ , ‘

264

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30
Maart
1955

,,O.E.E.C. group of experts which was asked to study the question, underlined the difficulties there are to obtain financial support from business circles for Bu-
siness Managemént Centres, as well as finding deans and teachers who have not
only a university formation, but mostly an industrial and businessexperience.
The experts’ group concluds that it would be risky to create an institute before
the Business executives have expressed their wish of sponsoring it. An institute
which would be prematurely organised only by governments or universities might
• delay the tune when business circles are ready to Support the project”.
,,The president considers it would be premature to create a permanent secre-
tariat responsible for co-ordinating the activity of the various countries in this
sphere. It appears to him to be preferable for the various countries to keep each
other mutually informed through the medium of the Secretariat of the Conseil
des Fédrations Industrielles d’Europe on what each of them has done to improve
the managenient staffs of enterprises”. –

,Verschillende kringen in Nederland stemden in met

de hierboven geciteerde meningen. Evenwel zijn de

internationale relaties van een aantal Nederlandse indus-
triële ondernemingen van dien aard dat toch ook belang-

stelling bestond voor de vorming van hen die zich op

internationaal zakenterrein gaan bewegen. Men was

echter algemeen van mening dat de hoogste prioriteit

moest worden gegeven aan de vestiging’van een nationaal

instituut. Om dit te verduidelijken dient eerst iets te

worden medegedeeld omtrent de economische situatie in

ons land.

– In de eerste plaats moet er aan worden herinnerd dat

na de oorlog, mede door politieke omstandigheden, ons

land met zijn grote bevolkingsaanwas en -dichtheid meer

dan vroeger: verplicht was zich op de vervaardiging van
hooggekwalificeerde producten toe te leggen. Nederland

is altijd een internationaal centrum geweest voor handel

en scheepvaart. De veranderde na-oorlogse omstandig-

heden echter, en de veranderde betrekkingen met onze

voormalige overzeese gebiedsdelen, noodzaakte ons onze

industrialisatie sterk te bevorderen, om voldoende werk-

gelegenheid te verkrijgen voor onze sterk groeiende

bevolking.

Ons land bezit een klein aantal grote internationale

industrieën, maar een groot aantal middelgrote en kleinere

ondernemingen. De grote ondernemingen hebben ge-

woonlijk hun eigen opleidingen voor de technische,

commerciële en manager-functies. Daarom moeten wij

in de eerste plaats onze aandacht concentreren op de

bevordering der managementopleiding in dé middlgrote

en kleinere ondernemingen. Niettemin blijkt het, dat vele

in Nederland gevestigde internationale concerns –

ongeacht de eigen opleidingen – de waarde van een

internationaal instituut erkennen, althans voor zover het

‘ programma van dit instituut geen duplicaat wordt van

dat van het nationale instituut, maar een eigen inter-

natioiiaal karakter draagt.

De voorbereiding van een internationale proefcursus

was een agendapunt op de internationale conférentie,

gehouden té Henley. on Thames in September
1953.
Zij die aan deze conferentie hebben deelgenomen weten,

dat een ontwerp voor een internationale proefcursus werd

gemaakt, maar dat de meerderheid van de delegaties

aanraadde, dat prioriteit moet worden gegeven aan de

oprichting van nationale instituten. Teneinde te komen

tot een internationale uitwisseling van ideeën werd

aanbevolen-een ,,clearing-house” te vestigen voor docu-

mentatie en informatie. Bovendien werd te Henley

aanbevolen dat in den vervolge regelmatig internationale

conferenties over managementopleiding zouden worden

georganiseerd. Zulks is nu te Torquay geschied.

Aangezien de conclusies van Henley volkomen in

overeenstemming waren met de algemene Nederlandse

mening, werd de voorbereiding van ons nationaal studie-

centrum met kracht voortgezet. Het werd hierbij nôod-

zakelijk geoordeeld de voorgenomen managementop-

leiding samen te brengen in één instituut, -zodat alle

beschikbare hulpbronnen zouden kunnen worden ge-

concentreerd..

De Organisatie van de cürsus en de vestiging van het

instituut werden beschouwd als te behoren tot de gemeen-

schappelijke verantwoordelijkheid van het gezamenlijke

bedrijfsleven. Tevens werd overwogen dat de methodiek

voor de voortgezette o.pleiding van de
35-45
jarigen ten

zeerste verschillen moet van die voor de leeftijdsgroep van

20-25
jaar die de universiteit bezoekt. Immers, de.metho-

diek voor de laatste groep behoort uit den aard der zaak

een meer voorbereidend en algemeen karakter te hebben,

daar deze• leeftijdsgroep nog onvoldoende industriële

• ondervinding heeft voor de beschouwingen over ,,human

relations”, organisatieleer enz. Daarom ook werd het

juister geoordeeld het instituut als een afzonderlijke

organi.satié op te bouwen en niet direct toe te voegen

aan een der inrichtingen van hoger onderwijs.

Allereerst werden de hierboven genoémde overwegingen

door de Maatschappijcommissie aanbevolen aan de

ministeriële commissie, tezamen met haar advies om de

middelbare en universitaire managementopleiding in

samenwerking met het bedrijfsleven tot stand te brengen.

Vervolgens werd door de Maatschappijcommissie de door

haar opgestelde overwegingen aan het oordeel onder-

worpen van de Contactcommissie Industrie-Hoger

Onderwijs, die zich o.a. bezighield met het vraagstuk van

de aansluiting van hoger onderwijs en industrie. Deze
Commissie, INHO, bestaande uit hoogleraren en ver-

tegenwoordigers van de industrie, kon zich met de voor-

gestelde overwegingen verenigen en adviseerde over te

gaan tot de oprichting van het Nederlands Studiecentrum.

Hierna benoemde de Maatschappijcommissie een werk-

groep uit haar midden, met de taak een algemeen ontwerp

voor dit studiecentrum uit te ..werken.

De werkgroep baseerde het desbetreffende ontwerp op

het bereiken van de navolgende voorwaarden:

1 bereidheid van de hoogste leiding om leden van de

staf gelegenheid te geven mede te werken aan de op-
leiding, hetzij als deelnemer, hetzij als docent;

2
bereidheid van een aantal ondernemingen om voor

een aantal jaren de financiering te verzorgen van de

inyesterings- en exploitatiekosten;

3 bereidheid van het hoger onderwijs (technisch en

economisch) tot daadwerkelijke medewerking voor
de verwezenlijking van de uitvoering;

4 bereidheid van enige vooraanstaande figuren uit
bedrijfsleven en hoger onderwijs om zitting te

nemen in het Bestuur. – –

Enige verder door de werkgroep in behandeling ge-

nomen vraagstukken waren:

a..
Keuze der deelnemers.

De deelnemers behoren te worden gekozen uit de

leeftijdsgroep vân
35
tot 45’jaar, met een ruime of

eiioegzame ervaring in ht bedrijfsleven. Van hen

wordt verwacht dat zij door hun denkwijze, hun

belangstelling, aanleg en talent gaan behoren tot de

groep waaruit op den duur de personen met groter

verantwoordelijkheid zullen voortkomen. In het begin

zal het aantal deelnemers
25-30
bedragen.

b. Cursusduur.

/

Naar aanleiding van de e verwachten behoefte werd

aanbevolen twee cursussen per jaar te organiseren,

één in het voorjaar en één in het najaar. De duur van

de cursus zal een compromis moeten zijn lussen de

door het bedrijf van de deelnemers beschikbaar te

stellen tijd en de wens om de cursus zo volledig

mogelijk te maken. DaarQm werd besloten tot een

30Maart1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

265

cursusduur van twee maanden, met dien verstande


dat elke cursus in twee delen zou worden gesplitst,

ieder van één maand, met een tussenruimte. Op deze

wijze verwacht men, dat de bezwarerî voor het be-

schikbaarstellen van deelnemers door de bedrijven,

tot een minimum zouden worden gereduceerd.

C.
Huisvesting.

Om het bedrag van de kapitaalsinvestering in de

aanvang laag te kunnen stellen, werd aanbevolen de

cursus te doen houden in een daarvoor geschikt

buitenhotel. Hierbij zat o.a. de gedachte voor om de

deelnemers voor een betere concentratie, in eigen

onderlinge gemeenschap, af te zonderen van hun

dagelijkse bedrijfswerkzaamheden. Het werd daarbij

van groot belang geacht, dat de deelnemers met hun

verschillende achtergrond (economisch, technisch,

financieel, commercieel) elkander nader zouden leren

kennen, niet alleen gedurende de voordrachten, maar
ook in hun eigen tijd. Op deze wijze kan door onder

linge gedachtenwisseling en ‘het wederzijds begrijpen
van elkanders standpunt een zekere ,,de-specialisatie”

worden bereikt doôr middel van ,,cross-fertilisation”.

Programma.

Voorlopige programma’s werden uitgereikt om te

onderzoeken of een harmonische cursus zou kunnen

worden verwezenlijkt gedurende de hierboven ge-
noemde cursusduur. Definitieve programma’s be-
horen vervolgens door de rector en zijn staf nader

te worden uitgewerkt, onder supervisie van het

bestuur.

Docenten van ondernemingen en hoger onderwijs.

Docenten voor de desbetreffende onderwerpen

behoren te worden gezocht, zowel uit de kringen van
het hoger onderwijs, als uit die van het bedrijfsleven.

Hun zal worden gevraagd om naast het houden van

voordrachten zich te willen belasten met het voeren

van discussies en het behandelen van werkstukken.

Beheers vorm.

Voorgesteld werd om de Raad van Bestuur samen te

stellen uit leiders van bedrijven die bereid gevonden

waren het instituut te financieren. Om samenwerking

te krijgen met het gehele bedrijfsleven en tevens met

het hoger onderwijs, werd bovendien voorgesteld
het lidmaatschap aan te bieden aan de voorzitters

der vier Werkgeversverbonden, en verder aan een

drietal hoogleraren. Om het initiatief van de Com-

missie van de Nederlandse Maatschappij voor

Nijverheid en Handel te eren werd de .voorzitter van

deze Commissie ook uitgenodigd om in het Bestuur
d

zitting te nemen.
Financiering van investerings- en exploitatiekosten.
Op basis van: de hierboven omschreven opzet werd

een begroting samengesteld van de kapitaals- en

exploitatiekosten, terwijl tevens regelen werden

opgesteld voor de verdeling der kosten onder de

bedrijven die hun medewerking hebben toegezegd.
De Maatschappijcommissie besloot de door de werk-

groep gedane voorstellen over te nemen. In de loop der

ontwikkeling werd de commissie uitgebreid met ver-

‘schillende personen uit het bedrijfsleven en overheids-

diensten, die hun belângstelling voor het op te richten

studiecentrum hadden getoond.

Inmiddels werden de uitgewerkte voorstellen na

accoordbevinding in de Maatschappijcommissie aange-

boden aan de Ministeriële commissie. Het hoger onderwijs

kreeg op deze wijze gelegenheid, kennis te nemen van de

uitgewerkte voorstellen. Het gevolg hiervan was dat

verschillende hoogleraren tot de Maa:tschappijcomniissie

toetraden.

In de loop van de ontwikkeling onderging het karakter

van de Maatschappijcommissie langzamerhand – een

metamorphose en veranderde in de Raad van Bestuur en

het College van Curatoren van het Nederlands Studie-

centrum voor Doelmatige Bedrijfsleiding., –

Voordat de stichting officieel in het leven kon worden

geroepen, moesten de nodige fondsen gegarandeerd zijn,

niet alleen door de grote ondernemingen en overheids-

diensten, maar ook door de middelgrote en kleinere

bedrijven. Uit het feit dat de nodige bedragen in korte

tijd bijeengebracht werden, kan geconcludeerd worden,

dat de voorstellen van de Maatschappijcommissie inder-
daad tegemoet kwamen aan een sterk gevoelde behoefte
van het Nederlandse bedrijfsleven.

Bovendien was het belangrijk dat samenwerking met

het höger onderwijs werd verzekerd, zodat 3 hoogleraren,

tezamen met 3 figuren uit het bedrijfsleven het College

van Curatoren vormen, onder leiding van een der

Commissarissen der Koningin.

De stichting werd opgericht op 15 April 1953. Mr Simon

Thomas van de Unilever werd voorzitter van de Raad

van Bestuur en Ir J. T. Duyvis, vice-voorzitter. De Raad

van Bestuur was zo gelukkig om Prof. Dr H. J. van der

Schroeif, die voordien deel had uitgemaakt van de

werkgroep, te kunnen aantrekken als rector van het

studiecentrum.

Slotopmerking.

De hierboven weergegeven wordingsgeschiedenis, die

zoals gezegd ook te Torquay werd behandeld, bracht, in

dit internationale gezelschap opnieuw de vraag aan de

orde of het niet beter was geweest allereerst alle krachten

in Europa te bundelen om een internationaal studie-

centrum op te bouwen. Er werd op geantwoord dat de

beste voorbereiding om op den duur tot een internationaal

studiecentrum te komen, is het eerst creëren van nationale

instituten, die onderling een sterk contact voor ervarings-

uitwisseling en wederzijdse hulp opbouwen, om dan in

een later stadium gezamenlijk tot de oprichting van een

dergelijk iiternationaal instituut te kunnen geraken.

Inmiddels is de eerste cursus in Hotel ,,Groot Berg en

Dal” beëindigd. De volgende cursus zal binnenkort

aanvangen.

Eindhoven.

F.
M.
ROETERINK.

266

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30Maart 1955

De betekenis, de orgnisatie en de omvang der versnelde

S

scholing

Onder versnelde scholing wordt in ons land verstaan

zowel omscholing als bijscholing en herscholing. Om-

scholing betekent het opleiden van een ongeschoolde of

geschoolde arbeider uit een bepaald beroep voor een

functie in een ander beroep, herscholing het bijbrengen

van die bekwaamheid, .’aarloor bijv. een fraiser of een

kotteraar een betere fraiser of kotteraar wordt, terwijl

bijscholing betekent dat een arbeider, die reeds een

bepaalde functie onder de kni’e heeft, een nieuwe functie

er bij wordt geleerd.

• Deze verschillende soorten scholing – die wij nu

maar versnelde scholing zullen noemen – zijn van de

grootste betekenis voor het streven naar een zo groot moge-

lijke werkgelegenheid in ons land. Dit streven houdt im-

mers in, dat .de mobiliteit van de arbeid moet worden

vergroot. Het uitvoeren van een.openbare werken politiek

en het ter hand nemen van aanvullende werken betekent

slechts het gedurende korte tijd overbruggen van een

bepaalde toestand, waarin’ veel werkloosheid voorkomt.

Indien evenwel mocht blijken, dat er sprake is van een

blijvend overschot van werklozen in een bepaalde bedrijfs-

tak, dan staan wij voor, de opgave de – deels ook oudere

arbeiders geschikt te maken voor functies in andere

bedrijfstakken, die nog over een bepaald opnamever-

mogen beschikken. Ik denk bijv. aan het geval, dat door

rationalisatie en mechanisatie, of door een andër teeltplan,

in de landbouw arbeiders overbodig blijken te zijn. Het

is dan zaak deze arbeiders op de kortst mogelijke termijn

geschikt te maken voor normale arbeid in andere be-
drjfstakken. Een ander voorbeeld, evenals het vorige

een practijkvoorbeeld van het moment, is het probleem

om, eveneens op zo kort mogelijke termijn, arbeiders op

te leiden voor het bouwbedrijf.

Een kwestie, die onmiddellijk met het voorgaande

samenhangt, is de bereidheid van de arbeiders in een be-

paalde bedrijfstak er aan mede te werken de versneld

geschoolde arbeiders uit een andere bedrijfstak op te

nemen in hun eigen bedrjfstk. Dit is een lastig vraagstuk,

omdat bijv. met name, in het bouwbedrijf de arbeiders
‘moeilijk kunnen geloven dat via de versnelde scholing
opgeleide trbeiders in zo korte tijd in staat zouden zijn

hun functie ‘te vervullen, terwijl de in het verleden opge-

leide arbeidérs daarvoor dikwijls evenveel jaren nodig

hebben gehad als de nieuw opgeleide arbeiders maanden.


Dit verzet is vooral in het bouwvak nogal groot. In de

industrie, is de mentaliteit anders, en dat de industriali-
satie in ons land zo’n grote omvang kon nemen, is voor
een goçd deel te danken aan de nieuwere scholingsme-

thoden voor oudere arbeiders.

‘Voordat ik ‘op de versnelde-scholingsmethoden nader
‘inga, een opmerking vooraf: het hele betoog om de vak-
bekwaamheid op te voeren en daarvoor bepaalde didac-

tische methôdieken toe te passen, sluit niet uit dat voor

ons gehele volk een zo goed mogelijk, algemeen vormend,

onderwijs noodzakelijk is, en dat daarnaast – eveneens

naast andere onderwijsmogelijkheden – een algemeen

vormend technisch onderwijs moet bestaan. In hoeverre

op het ogenblik aan de te stellen eisen wordt voldaan.,en,

indien dit niet het geval mocht zijn, op welke wijze daarin

op de kortst mogelijke termijn kan worden voorzien, is

een kwestie die in dit artikel niet kan worden behandeld.

Ik stelde hiervoor zeer opzettelijk de eis, dat een alge-

meen vormend technisch onderwijs vanzelfsprekend nodig

is, doch Wil er daarbij op wijzen, dat de meeste, onderwijs-

vormen ten, opzichte van de industrialisatie min of meer

statisch zijn. De industrie is dermate dynamisch, in een zo

korte spanne tijds worden zoveel nieuwe machines inge-
voerd en veranderen de werkmethoden dusdanig, dat het

technisch Onderwijs in dé scholen nimmer in de behoeften

van dit dynamische bedrijfsleven kan voorzien. Het aantal

beroepen bijv. waarvoor op een technische school voor

de metaalindustrie wordt opgeleid, iS Vrij gering indien

men weet dat bij de werkclassifiôatie.voor de metaalindus-
trie een 700 â 800 functies zijn geclassificeerd, terwijl er in

totaal ongeveer 3.0’00 voorkomen!

Een ander voorbeeld van het sterk dynamische karakter

van het bedrijfsleven mag worden gegeven uit de wegen-

bouw. Als men het machinepark van een wegenbouwer

van vooi de oorlog gadeslaat, en men vergelijkt dit nu

met zijn walsenpark, zijn draglines, zijn bulldozers en zijn

betonmolens en asphaltspreidmachines, dan ziet men

duidelijk genoeg, dat het onmogelijk is ooit scholen te

stichten die voor deze functies zouden kunnen opleiden.

Niettemin blijft het van betekenis’ dat deze kostbare

machines door uitstekend opgeleide mensen worden be-

diend.

Voorwaarde voor het toepassen van versnelde scholing

is in de eerste plaats een behoorlijke analyse van de functie

waarvoor moet worden opgeleid. De funptie-analyse is

primair en zonder deze moet elke versnelde scholing

mislukken, omdat alleen’ deze analyse aangeeft waarop
de scholing of training moet zijn gericht.

Het is noodzakelijk dat de versnelde scholing berust

op het zelf doen en niet op het zgn. meeloopsysteem. Dit
verouderde systeem, waarbij’ een arbeider gedurende ge-

ruime tijd meeloopt om af te kijken, en het nu en dan ook
zelf eens mag proberen, duurt te lang, prikkelt bovendien

niet het initiatief van de betrokkene, en kan op den duur

verslappend werken. De versnelde scholing moet er op

gericht zijn dat door de systematische opeenstapeling van

het doen, de arbeider in staat is binnen betrekkelijk korte

tijd de functie zelf te vervullen.

Voor dit zelf doen moet natuurlijk verantwoordelijk zijn

een instructeur, die niet alleen voldoende met de functie
vertrouwd is, maar bovendien de didactiek en de metho-
diek beheerst, en de typische eigenschappen in zich ver-

enigt, die voor een onderwijzer en voor een baas nood-

zakelijk zijn.

Zowel voôr de instructeur als voor de’ op te leiden ar-

beiders ,is een selectie noodzakelijk. Wij kunnen hier niet

volstaan met algemene psychologische tests, waarbij wordt

uitgemaakt of de arbeider geschikt is voor monteur, of

voor bankwerker, of voor timmerman, of voor metselaar,

of zelfs voor groepen van functies. De tests zullen veel

meer op de functies zelf moeten zijn afgestemd, en niet

alleen de intelligentie zal moeten vorden onderzocht, maar

ook de typische eigenschappën welke voor een ‘bepaalde

functie zijn vereist.
De op grond van de functie-analyse vastgestelde leér-

stof wordt de leerling-werknemers bijgebracht door toe-

passing van de meest moderne onderwijsmethoden, die

zijn gebaseerd op ervaringen uit de psychologische weten-

schap. Elk van deze beginselen heeft op zichzelf reeds

30Maart1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTËN

267

waarde voor de opleiding. Het is echter de combinatie

van de beginselen, alsmede de consequente toepassing

daarvan, welke de versnelde scholing zulke verrassende

resultaten doet bereiken.

De mij toégestane plaatsruimte laat helaas niet toe

op de bestaande methodieken nader in te gaan..

Voorwaarden, dië hier verder moeten .worden vervuld,

zijn in de eerste plaats dat de groepen van op te leiden

personen niet-te groot zijn (maximaal 8 â 10’personen); in

de tweede flaats de mogelijkheid van het kweken van een

bepaalde teamgeest in de groep, waarbij dus veel van de

instructeur afhangt; in de derde plaats de noodzakelijkheid

van een juiste introductie van de arbeider in de onder-

neming.

Het is om deze laatste voorwaarde vooial, dat ik verre-

weg de voorkeur geef aan de versnelde scholing in de

onderneming boven – die in daartoe expresselijk opge-.

richte, buiten de onderneming staande, scholen of werk-

plaatsen. In deze scholen of werkplaatsen ontbreken het

.bedrjfstempo, de bedrjfssfeer en de bedrijfsmentaliteit,

zodat men dikwijls ziet, dat de versneld geschoolde ar-

beiders na het verlaten van de school of werkplaats, bij

opneming in een bedrijf hierin . vreemd en onwennig

komen te staan.

Versnelde scholing wordt toegepast in de metaalindustrie,

in de wegenbouw wat betreft wegenbouwmachines, in de

landbouw, in de bouwvakken zowel wat timmerlieden

als metselaars en betonijzervlechters betreft. Voorts past

men, zoals onlangs bekend is gemaakt, versnelde scholing

toe op rjswerkers en steenzetters – arbeiders die straks

wellicht nodig zijn bij de uitvoering van het Deltaplan.

Daarnaast kent men versnelde scholing in de diamantin-

dustrie, voor kabeltrekkers, havenarbeiders (stuwers),

isoleerders, asphalteerders, pijpfitters, tekenaars, tekening-

lezers, aanbouwers, constructielassers, machine-ijzerbe-

werkers, .bankwerkers (lichtmetaal), handrichters, kraan-

drijvers, plaatdrijvers, electriciëns, remwerkmonteu enz. –
Ik mag er hier wel op wijzen, dat in een der steden van
ons land, waar een aantal metâalindustrieën is gevestigd,

maar waar de arbeiders van buitenaf moeten worden aan-

getrokken, drie bedrijven gezamenlijk het vraagstuk van de

versnelde scholing hebben aangepakt. De recrutering van

leerlingen is hier vergemakkelijkt doordat men is over-

gegaan tot het stkhten van een jonggezellenhuis, waar de

betrokken leerlingen een onderdak kunnen vinden. In

elk van de bedrijven zijn verschillende cursussen opge-

-richt, nadat aanvankélijk overwogen was een buiten het

bedrijf staande cursus te stichten. Het argument, dat ik

hierboven noemde, namelijk dat elk bedrijf zijn eigen

sfeer en mentaliteit heeft, wasvoor deze ondernemingen

aanleiding in elk bedrijf een. eigen cursus te stichten, zodat

thans in de ene onderneming 6 cursussen zijn opgezet,

waarvan
5
overdag en 1 in de avond (bijscholing), in

het tweede bedrijf 3 cursussen, en in het derde bedrijf 2.

Nog een ander voorbeeld van een ondernemingsop-

leiding mag hieronder volgen. In de bewuste onderneming

waren per 31 Mei 1945 aanwezig ongeveer 1 .700’arbeiders.

Tot en met 31 December 1954 waren aangetrokken onge-

veer
3.250
arbeiders, voornamelijk arbeiders, die niet

reeds afkomstig waren uit dezelfde industrietak. Van deze

3.250 arbeiders ontvingen er ruim 3.000 een opleiding,

waarvan 87 pCt direct ten behoeve van de productie.

Er hadden 27 soorten opleidingen plaats.

Hieronder volgen als voorbeeld enkele van deze op-
leidingen met de tijdsduur van de cursussen:

Kraandrivers – 2 maanden – avondopleiding – 60. uur
TekeningIeers – 9 maanden – avondopleiding – 270 uur
Pijpfitters

– 3 maanden – dagopleiding

– 576 uur

Bankwerkers (lichtmetaal) — 2 ma’anden – dagopleiding

– 384 uur
Aanbouwers

– 6 weken – avondopleiding – 288 uur

Voor deze opleidingen waren 88 instructeurs ingescha-

keld, waarvan sommigen 4 tot 8 opleidingen hebben

verzorgd.

De totale omvang van de versnelde scholing in ons land

is niet bekend. Wel weet men da1 er in verschillende be-

drijfstakken, zoals de textielindustrie en de confectie-
industrie, zeer grote belangstelling voor dit vraagstuk
bestaat, en dat de aanpak ervan binnen nièt al te lahge

tijd zal geschieden.

Zoals bekend, zijn er in ons land ook Rijkswerkplaatsen,

waarin voor verschillende functies wordt opgeleid. Onge-

twijfeld hebben de Rijkswerkplaatsen grote betekenis.

Het zal evenwel in de toekomst noodzakelijk blijken dat

het bedrijfsleven zelf het vraagstuk der versnelde scholing

ter hand neemt. In het verleden heeft het bedrijfsleven,

naast ons Nijverheidsonderwijs, waar dit mogelijk was,

ondernemingsgewijs bedrijfsscholen gesticht. In een aantal

bedrijfstakken is men er toe overgegaan het zgn. leerling-

stelsel in het leven te roepen. Wil men de versnelde

scholing, welke door het dynamische karakter vn de

industrie ook in de toekomst de aandacht’ zal blijven

vragen, goed organiseren, dan ligt het voor de hand dat de

Stichtingen Vakopleiding, die in een groot aantal bedrijfs-

takken bestaan, er toe overgaan de versnelde scholing als

een apart ,onderdeel van hun vakopleiding te zien, en de

bij deze vakopleidingen betrokken leermeesters en con-.

troleurs met het begrip ,,versnelde scholing” en met de

methodieken, welke bij de versnelde scholing ‘worden

toegepast, vertrouwd te maken. De hiervoor benodigde

gelden zullen door het bedrijfsleven moeten wörden ge-

vonden, en indien dit in bepaalde bedrijfstakken met

mogelijk is, zal hulp van andere zijde moeten worden
verleend, omdat, zoals reeds in de aanvang van dit ar

tikel is gesteld, de versnelde scholing een vraagstuk is,

waarmede het probleem van een zo groot. mogelijke

werkgelegenheid kan staan of vallen.
‘s-Gravenhage.

Mr J. A. BERGER.

Bij een grote beleggende instelling

is
plaats voor een

BELEGGINGSSPECIALJST,

clie

belast

zal

worden

met

het

onderzoek naar de beleggingsmo-

gelijkheden in
onroerend goed.


Salaris afhankelijk van bekwaam-

heid en opleiding tussen F.
10000.-.

en F.
15.000,-.
Ervaren, deskundige

candidaten, tot
45
jaar, worden

verzocht zich onder vermelding van

levensloop, opleiding en ervaring

terzake te wenden tot

Gemeenschappelijk

Instituut

voor Toege-
paste Psychologie. Berg en Dalscheweg 101.

Nijmegen onder No. A.
316:

Sollicitaties

uit

het

eigen. bedrijf

worden onder strikte geheimhouding

vernietigd.

._____

Bij de Dienst Luchthaven Schiphol (exploitatie Lucht-
haven) der Gemeente Amsterdam bestaat gelegenheid tot
plaatsing van:

EEN BEDRIJFSECONOOM

(Salarisgrenzen
f
7562.04—f
9565.44,
inclusief de .6% salarisverhoging).

De aan te stellen functionaris zal tot taak hebben het
adviseren van de Directie inzake economische vraagstuk-
ken, verband houdende met de luchthaven-exploitatie.
Als eis wordt gesteld het bezit van de graad van Drs
in de Economie (bedrijfseconomische richting) alsmede
een meerjarige practische ervaring.
Candidaten voor deze betrekking dienen bereid te zijn
zich aan een psychologisch onderzoek te onderwerpen.
Aanstelling boven het minimumsalaris is, afhankelijk van leeftijd, ervaring en laatstgenoten salaris, mogelijk.

Kindertoelage volgens gemeentelijke regeling.

Voor gehuwden bestaat de mogelijkheid van vergoe-
ding van pension-, reis- en verplaatsingskosten krachtens
de Gemeentelijke Verplaatsingskostenverordening.
Maximum leeftijd 35 jaar.

‘Uitvoerige sollicitaties onder no. 72 L.S.. te zenden
aan de Directeur der Gem. Personeelsvoorziening,
Sarphatistraat 92, Amsterdam (C), binnen 10 dagen na
het verschijnen van dit blad.

*

OPLEIDINGEN

voor het

KADER VAN BEDRIJVEN

• M.O. Economie

• Moderne Economie v. d. Ondernemer

• Bedrijfsleider

• Verkoopleider

• Bed rijfsassistent

• Moderne Bedrijfsadministratie

• M.O. Handeiswetenschappen A

• S.’P.D. voor Bedrijfsadministratie


S
Personeelschef

Al
deze
schriftelijke cursussen
leiden op
voor
een Rijks- of
ander examen

STUDEERT VANUIT LEIDEN

Vraagt
het
gratis prospectus van de cursus, waar
U
belang
in stelt

Erkend door de
Inspectie
vanhet Schriftelijk Onderwijs,.
met medewerking van het Ministerie van
0.,
K.
en W.

JOHAN DEWITTSTRAAT396-401, LEIDEN

lIIlIllIIlillIllIlIIlIIlIllIIlIIlIIlllllllTllIlIflhllllIIlIIlIlIllIIlIl

jquvee,tuo1,

De
.

Economist

Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman, A. M. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambërs,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. F. de Vries,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs
f
22.50;.
fr. p. post
f
23.60; voor stu-
denten
f
19.—; fr. per post
/20.10.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers

De
Erven

F. Bohn te Haarlem

LEMAFA N.V.

LEDIKANTEN- EN MATRASSENFABRIEK

te s-Gravenhage.

Binnenkort vaceert bij bovengenoemde Vennootschap de positie van

(

dlr~ac

Gezocht wordt een commerciële kracht van
±
35.40 jaar, met ten-
minste middelbare opleidin en ervaring in een leidinggevende positie.
Hij dient de moderne talen goed te beheersen, op de hoogte te zijn
yan kostprijs en administratie, alsmede zich technische bijzonderheden
eigen te kunnen maken, voor zover deze voor de vervulling van een
directeurspositie van belang zijn.

Eigenhandig geschreven brieven met beknopte doch volledige inlich-
tingen, worden ingewaöht onder No 40 bij onderstaand Bureau, dat
gemachtigd is serieuze candidaten nadere .gègevens te verstrekken.

Psychologisch Adviesbureau

L. Deen en Dr J.G.H. Bokslag

Nwe Binnenweg 474, Rdam

Auteur