Ga direct naar de content

Jrg. 39, editie 1958

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 15 1954

Economis6h’Sta
tisttsch
,e

_Bérichte•n

Geschiedenis van Unilever

Dr M. W. Holtrop
De interpretatie van monetaire

verschijnseleii

*

DrsH.C.Bos

Conjunctuurpolitiek in Nederland

*

DrsJ. H. Zoon

De kerstbomenmarkt

*

Drs D. C. Breedveld

Dc E.B.U. in het vierde jaar van

haar bestaan

0

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCHECONOMISCH INSTITUUT

0

39e JAARGANG

No 1958

WOENSDAG 15 DECEMBER 1954

/

VERZEKERINGSCONCERN
vraagt een

ASSISTENT

a

VERZEK

#
<,LEVENSVERZEKERING

ANK.SCH

0

.

S

— MWk___

R. Mees & Zoonen

Bankiers en

Assurantje-make laars

Rotterdam

Amsterdam – ‘s-Gravenbage

Delft – Schiedam – Vlaardingen

HYPOTHEEKBUREAU REWA

Wassenaar

HYPOTHEKEN
op

Tel.
K 1751 -2093
bedrijfsgebouwen en woonhuizen.

Ook 2e Hyp.

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam- Rotterdam – ‘s-Gravenhage

Alle Bank- en Effectenzaken

voor de BÉDRIJFSECONOOM

De werkzaamheden zullen o.a. bestaan uit het aarassen
van het formulierenstelsel, het verrichten van afdelings-, kosten- en rendementsonderzoekingen, het opstellen van functiediagrammen, behandelingsschema’s enz., het ver-
lenen van assistentie bij Instructie van en contrôle op
nieuwe werkmethoden.

Vereisten:
Leeftijd beneden 35 jaar

Universitaire ontwikkeling Econ. faculteit,
tenminste Baccalaureaat.

Enige practijkervaring op het gebied van ad-
ministratieve organisatie, opgedaan bij een
organisatiebureau of een organisatie-afde-
ling, strekt tot aanbeveling.

Sollicitanten moeten bereid zijn zich.aan een psycho-
technisch onderzoek te onderwerpen.

Brieven met uitvoerige inlichtingen omtrent leeftijd,
opleiding, ervaring,
e.d. te
richten nan. ht
bureau
van dit blad onder ESB 51-2, Postbus 42, Schiedam.

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

i.jitgave van het
Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Telefoon, redactie: K 1800-52939. Adminiitralle: K 1800-
38040.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rolterdam-W.

Abonnementsprijs,
(met ingang van 1 Januari 1955): franco

per post, voor Nederland en de Overzeese Rfjksdelen (per

zeepost) f29,—, overige landen t 31,— per jaar. Abon-

nementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts wor-

den beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse nummers 75 cts.

Aangetekende stucken
in
Nederland aan het Bijkantoor
Wes:zeedjjk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties

te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-

vraag. . Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

t 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder. opgaaf van
redenen te weigeren.

(Zie voorts blz. 100 en 1008)

986

15 December 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

987

Geschiedenis van Unilever

Angelsaksische bokswedstrjden worden bij radio-iiit-

zendingen begeleid door een dubbel commentaar. Ge-

durende de ronden giert en kreunt een verslaggever mee
met elke klap en elke misser; met intense emotionaliteit

wordt ieder onderdeel doorgegeven. Dan, in de pauze

tussen de ronden, deelt een onverstoorbare, vlakke, stem

mee: ,,In deze ronde was de kampioen vrijwel voort-

durend in de aanval; hij heeft de dekking van de uitdager

herhaaldelijk doorbroken, diens verweer minderde. Ronde

voor de kampioen”. De algemene lijn wordt vastgelegd,

koel, wetenschappelijk.

Over de voortdurende strijd, die de onderneming op de

markt moet voeren om haar bestaan, hebben wij van de

eerste stijl voorbeelden in romans over het grote bedrijfs-

leven, vooral indien de schrijver zijn hart daaraan niet

heeft verpand. Gelukkig voor de geschiedschrjving van

het zakenleven, die wetenschappelijk steeds meer aandacht

begint te krijgen, bezitten wij juist in Nederland ook

ettelijke voorbeelden van de tweede stijl; het is die van

de objectiverende waarnemer, die samenhang zoekt.

Charles Wilson, de schrijver van de ,,Geschiedenis van

Unilever”, heeft aan dit bezit een lofwaardig specimen

toegevoegd
1).
Niet alleen de geschiedenis van de combi-

natie sinds 1929 heeft hij geschreven, doch ook die van
elk der, drie samenstellende complexen: Lever, Jurgens

en van den Bergh. Een zeer grote hoeveelheid werk moet

zijn verzet, alleen om het archiefmateriaal bijeen te

brengen en te selecteren. Vervolgens om lijn te brengen in

de verslaglegging van een reeks van economische hande-

lingen, die, in een wirwar van bedoelingen, de gehele

wereld in een periode van sterk wisselende economische

orde omspanden. Uit al dit werk is inderdaad een boek

ontstaan; twee delen, waarvan men het gevoel krijgt, dat

ze zijn geschreven en niet gecompileerd. Alleen stylistisch

zou de prestatie reeds te bewonderen zijn, hetgeen on-

getwijfeld ook voor het aandeel van de bewerkster geldt.

Doch het werk heeft dieper kwaliteit. Uit de gegevens die,

op kaarten gebracht, talloos zouden blijken, rijzen ont-
wikkelingijnen op. Ook wanneer men dit boek leest uit

‘) Charles Wilson, Geschiedenis van Unilever, Nederlândse bewerking door
Dr Jane de longh, 2 dln. Martinus Nijhoff, ‘s-Gravenhage 1954, f 25.

belangstelling, en niet als studie-object, wordt men gepakt

en overziet men de gang van zaken.

De geschiedenis van Unilever, zoals hier beschreven, is

het verhaal van marktbewerking en marktverovering,

zowel voor de grondstof als de eindproducten. Steeds

wordt duidelijk gemaakt, dat het geweldige concern in

eerste aanleg een handelslichaam is, berustend op einde-

loos vele kleine beslissingen van consumenten, die er toe

moeten worden gebracht een bepaalde keus te doen ten
aanzien van een reeks goederen van dagelijks verbruik.

Hier verschijnen de drie lijnen van prijspolitiek, kwali-

teitspolitiek en reclame; de hoeveelheidspolitiek was geen

probleem, het is opvallend, hoezeer bij elk der groepen
de expansiegedachte voortdurend overheerste. De drie
lijnen van marktgedrag vinden hun tegenmelodie in de

grondstofpolitiek, die boeiend is, omdat het assortiment

werd opgebouwd uit producten, die om dezelfde grondstof
concurreerden. De concçrnvorming kan uit deze gegevens

vrijwel volledig worden verklaard.

Hoe de weg daarheen werd gevonden, met zijn verstan-

dige en vermetele zetten, met roekeloosheid en met beleid,

doet de schrijver zien als het werk der leidende persoonlijk-

heden. Van hen is William Hasketh Lever het breedst

getekend; heteerste deel is geheel aan Lever Brothers,

dat is aan hem, gewijd. In het tweede deel volgen de

geschiedenissen van de ondernemingen van Jurgens en

van den Bergh. Het meest persoon wordt Anton Jurgens,

de van den Berghs blijven vage’r; naast het verschil in

beschikbaarheid van archiefmateriaal, kan de verklaring

zijn dat juist bij de van den Bergh-groep de staf – haast

zou men zeggen de professionals – steeds sterker beleid-

bepalend waren. De eigenlijke geschiedenis van de

Unilever is het meest onpersoonlijk gehouden en daardoor

het schetsmatigst. Het is te begrijpen, historisch wordt de

afstand te kort.

De Unilever heeft met het doen schrijven van een,

keurig uitgegeven, boek in deze trant de wetenschap een

dienst bewezen; elke verwoede lezer van biographien

heeft zij verplicht tot dank voor deze levengeschiedenis

van een reus, ook al kan men’door zijn geweldige omvang

elk knipperen van de oogleden niet volgen.
H.W.L.

INHOUD

Blz.

Geschiedenis van Unilever,
door Prof. H. W.

Lambers …………………………….
987

De interpretatie van monetaire verschijnselen,

door Dr M. W. Holt rop ……………….
989

Conjunctuurpolitiek in Nederland,
door Drs H. C.

Bos……………………………….
996

De kerstbomenmarkt,
dor Drs J. H. Zoon …..
999

Blz.

Aantekening:

De E.B.U. in het vierde jaar van haar bestaan,

door Drs D. C. Breedveld ……………..1001

Ingezonden stuk:

Economische macht als een gevolg van het ver-

schil tussen ,,best” en ,,next best”
door

A. Rodrigues Brent ……………….1002

Geld en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet .. 1003

Recente economische publicaties ………..1004

COMMISSIE VAN
REDACTIE:
Ch. Glasz; H. W. Lamberi; J. Tinbergen; F. de Vries;
C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J. van Tichelen; R. Vandepurte; A. Vlerick.

aLl IflVflDfl&L.flL T JflLlflflUUUZ,,fl.

988
1

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15December 1954

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK.
Dr Al. W. HOLTROP, De interpretatie van monetaire

– verschqnselen.

Schrijver zet in dit artikel in de eerte plaats uiteen,

welke verschillen er bestaan tussen de beschrjvings-

wijzen die Prof. Witteveen (in zijn artikel in ,,E.-S.B.”

van 3 November ji.) en die De Nederlandsche Bank van

de monetaire gebeurtenissen geven. Vervolgens maakt
schrijver duidelijk, hoe de verschillen in conclusies uit

die verschillen in beschrijvingswijzen zijn te verklaren.

Ten slotte geeft schrijver aan op welke gronden hij voor

de behandeling van de monetaire problematiek aan de

beschrjvingswijze yan De Nederlandsche Bank de voor-

keur geeft. Deze gronden zijn, samengevat, als volgt:

de methode van analyse van De Nederlandsche Bank

leidt niet tot een zo verleidelijk eenvoudige formulering

van de samenhâng tussen de gestelde monetaire impulsen

‘en hun quantitatieve effecten als de methode van Prof.

Witteveen, maar die eenvoud is dan ook misleidend; de

methode van De Nederlandsche Bank heeft daarentegen
het voordeel dat zij zich richt op de directe waarneming

van de monetaire verstoringen aan hun oorsprong, waâr-

door zij leidt tot de mogelijkhéid van het stellen van

normen voor het financiële gedrag der afzonderlijke

huishoudingen, terwijl de methode van Prof. Witteveen

hoogstens kan leiden tot een norm voor het gedrag van

de Overheid, zonder nochtans die norm te kunnen doen

-aiisluiten op de waarneming van het dagelijks gebeuren;

de methode van De Nederlandsche Bank opent bovendien

de mogelijkheid voor een nauwkeuriger analyse van de

invloed van het buitenland op de interne monetaire ver-

houdingen, hetgeen mede van bijzonder belang is voor de

vaststelling van de beleidsnormen; zij sluit ten slotte,.

qua terminologie, in haar interpretatie der monetaire

– verschijnselen beter aan bij het gewone spraakgebruik.

Drs H. C. BOS, C’cnjunctuurpolitiek iii Nederland.

Voor de Vereniging voor de Staathuishoudkunde werd

een drietal prae-adviezen uitgebracht over de vraag wat

Nederland kan doen, nu en in de toekomst, ter bestrijding

van de gevolgen die het zal ondervinden van een eventuele

terugslag in de wereldconjunctuur. Door Prof. Dr

J. Horring werd het landbouwaspect van dit vraagstuk

behandeld. Hij bepleitte een markt- en prijspolitiek door

middel van hogere prijzen en toeslagen teneinde de

productiemiddelen optimaal aan te wenden en het agra-

risch inkomen relatief op peil te houden. Prof. Mr

J. G. I(oopmans achtte prijsaanpassing (loon- en prijs-

verlaging of devaluatie) een practisch moeilijk tehanteren

instrument voor de conjunctuurbestrijding. Quantitatieve

koopkrachtregulering zal het belangrijkste middel moeten

zijn. Gezien de ongunstige invloed die dit heeft op de

betalingsbalans is de vorming van een ruime valutareserve

in de hausse van het grootste belang. Ir H. Vos behandelde

het werkgelegen hei d s aspect. Hij bepleitte naast de vor-

ming van een conjunctuurreserve een gevarieerde voorraad

openbare werken met de uitvoering waarvan reeds thans

dient te worden aangevangen, zodat door versnelling

van het onderhanden werk direct kan worden gereageerd
op depressiesymptomen. Bij de discussie bleek een grote

mate van instemming met de gedachten van de prae

adviseurs. De effectiviteit van de belastingpolitiek als

conjunctureel instrument werd door sommige sprekers in

twijfel getrokken.

Drs J. H. ZOON, De kerstbomenmarkt.

Het aantal gegevens, dat omtrent de Nederlandse

kerstbomenmarkt ter beschikking staat, is uitermate

gering. De buitenstaander, die omtrent deze markt iets

te weten wil komen, is” aangewezen op informaties van

belanghebbenden en uit anderen hoofde bij deze handel
betrokkenen. De toetreding als verkoper tot de markt is
geregeld: de detailhandel mag slechts door drie catego-

rieën handelaren, nl. erkende bloemenwinkeliers, erkende

straathandelaren en personen, die in het bezit zijn gesteld

van een ontheffing der erkenningsbepalingen, worden
uitgeoefend. De prijsvorming van kerstbomen is Vrij.

Een te grote aanvoer van bomen heeft voor groot- en

kleinhandel funeste financiële gevolgen doordat zij met

een te grote, en waardeloos geworden, voorraad kunnen

blijven zitten. De ,,avond v66r Kerstmis” geniet in dezen

een zekere vermaardheid bij die potentiële kopers die hun’

aankoop uitstellen in de hoop met een tegen lage prijs

verworven boom huiswaarts te kunnen keren. In Rotter-

dam, waar de handelaren de nadelige gevolgen van te

grote aanvoer herhaaldelijk hebben ondervonden, is in de

jaren 1950 t/m 1953 een regeling getroffen, die beoogde de

markt te saneren. Dit jaar is er in deze stad tussen de bij
de kerstbomenhandel belanghebbende organisaties geen

overeenkomst tot stand gekomen. De kwaliteit der bomen
is thans, ‘zulks in tegenstelling tot 1953, goed. In verband

met de stijging der met de kerstbomenhandel verbonden

kosten wordt door insiders verwacht, dat de door ver-

kopers gevraagde prijzen iets hoger zullen liggen dan

in 1953. –

– SOMMAIRE

– /

Dr M. W. Holtrop, l’Interprétation des phénomènes moné-

taires.

L’auteur décrit dans cet article les différences existant

entre l’interprétation des phénomênes monétaires ar le

professeur Witteveen d’une part (v. son article paru dans

l’,,E.-S.B.” du 3 novembre dernier) et par la Neder-

landsche Bank d’autre part. 11 explique ensuite que les

conclusions différentes s’expliquent par les méthodes

divergentes d’interprétation. 11 expose enfin par quelles

raisons il donne la préférence â la méthode d’interprétation

de la Nederlandsche Bank.

Drs H. C. Bos, Politique de conjoncture aux Pays-Bas.

Trois’rapports ont été présentés â I’assemblée annuelle,

de Ja Société d’Economie Politique. Ceux-ci avaient pour
objet l’examen des mesures qu’il convient de prendre aux

Pays-Bas, afin d’accroître la capacité de résistance de

l’économie nationale, dans le cas d’une récession impor-

tante de Ja conjoncture mondiale. L’auteur donne un

résumé des rapports ainsi que des débats.

Drs J. H. Zoon, Le marché des arbies de Noël aux

Pays-Bas.

Cet article donne quçlques éclaircissements sur le

commerce d’arbres de Noël. L’accès des vendeii?s au

marché est réglementé. La formation des prix est libre.

Les négociants sont menacés des conséquences néfastes

qu’entraînerait un transport excessif d’arbres de Noël.

De 1950 â 1953, des mesures ont été prises chaque année

â Rotterdam, en vue d’assainir le marché.

15,.December 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

989
Ûe interpretatie van monetaire verschijnselen

Men zou het kunnen betreuren dat het op zichzelf
zo belangrijke artikel van Prof. Witteveen over ,,De

monetaire interpretatie van onze economische ontwik-

keling” een plaats vond in een zo algemeen gelezen

tijdschrift als ,,E.-S.B.”.
1),
in plaats van in een meer

uitgesproken theoretisch vaktijdschrift. Immers kan het

voor de belangstellende leek niet anders dan verwarrend

zijn wanneer zij, die in een bepaald vakgebied als auto-

riteiten gelden, zich in volstrekt tegengestelde zin schij-
nen uit te spreken. Ik zeg
,,schijnen
uit te spreken” omdat

het inderdaad, zoals ook door Prof. Witteveen op de

voorgro’nd wordt gesteld, niet gaat om meningsverschil-
len over de feitelijke gebeurtenissen, maar over de vraag

mét welke begripmatige en terminologische hulpmiddelen

die feiten ‘het best kunnen worden beschreven. En dat

is een vraagstuk, waarover de geleerden misschien beter

onder elkaar zouden kunnen redetwisten.

Anderzijds moet erkend worden dat meningsverschil-

len bver de interpretatie der verschijnselen gemakkelijk

kunnen leiden tot meningsverschillen over de aan het

beleid te stellen normen, hetgeen ook in dit geval zo zal
blijken te zijn. En voor deze normen bestaat terecht ook

buiten de kring der vakgenoten een grote belangstelling.

Om deze redenen voel ik mij gedrongen ook mij nerzijds

nog iets tot. de in dit blad geëntameerde discussie bij

te dragen, al ben ik mij er van bewust dat de te behandelen

materie zicheigenljk niet leent tot behandeling in een

zo kort bestek als de redactie van ,,E.-S.B.” haar mede-

werkers moet opleggen.

Het is mijnS bedoeling in deze bijdrage duidelijk te

iiaken:

welke verschillen er bestaan tussen de beschrjvings-
wijzen die Prof. Witteveen en die De Nederlandsche

Bank van de monetaire gebeurtenissen geven;

hoe de verschillen in conclusies uit die verschillen

in beschrjvingswijzen zijn te verklaren; en

op welke gronden ik voor de behandeling van de

monetaire
problematiek aan de beschrjvingswijze van

De Nederlandsche Bank de vorkeur geef.

Definitie van monetair evenwicht.

De monetaire theorie kent vele definities van het

begrip monetair evenwicht. Prof. Witteveen geeft de

voorkeur aan een definitie, volgens welke monetair

evenwicht wordt geïdentificeerd met een gelijkblijven

van de nominale geldstroom, d. i. een geljkblijven van

de totaalsom van het verdiende inkomen (Y). Dit gelijk-

blijven wordt geconstateerd door vergelijking van de

– omvang van Y in twee opeenvolgende perioden.

Hoewel deze definitie in de literatuur vrij veelvuldig

aanvaard wordt, ben ik van mening dat zij zich onvol-

doende eigent voor de bestudering van de specifiek

monetaire problematiek. Onder dit laatste versta ik het

samenstel van problemen dat voortspruit uit het gebruik
van geld als ruil- en thesaurieringsmiddel. Daarbij staan

in het bijzonder op de voorgrond het vraagstuk van de

door het geldgebruik veroorzaakte storingsverschijnselen

in het economisch leven en het vraagstuk van de – met

het oog op die mogelijke of feitelijke storingsverschijn-

selen aan de monetaire politiek te stellen normen.

Voor de behandeling van deze problemen geef ik er

‘) ,,E.-S.B.” van3 November 1954, biz. 869 e.v.

de voorkeur aan monetair evenwicht te beschrijven als

de toestand waarin,
op een bepaald tijdstip,
liquiditeits-
massa
(Lm)
èn liquiditeitsvraag
(L)
met elkaar in

overeenstemming zijn.

Onder liquiditeitsmassa is te verstaan de totale massa

geld (= primaire liquiditeiten) en secundaire liquiditei-

ten
2)
welke zich in handen bevindt van het publiek

(d.w.z. alle economische subjecten, exclusief Staat en

geldscheppende instellingen). Onder liquiditeitsvraag is

te verstaan dë totale massa geld en secundaire liquidi-

teiten die het publiek op dat moment in handen wenst

te hebben. De liquiditeitsmassa is – behoudens hierna
te bespreken veranderingen uit hoofde \’an betalings-

balanseffectn –
te beschouwen als een autonoom ge-
geven; de liquiditeitsvraag als een vraagfunctie, die op-

gebouwd is uit twee afzonderlijke elementen: de vraag

naar geld in zijn functie van ruilmiddel en de vraag naar

geld in zijn functie van thesaurieringsmiddel. De .vraag

naar geld als ruilmiddel, die ik de
liquiditeitsbehoefte

(Lbh)
zou willen noemën, betreft. dat gedeelte van de

totale geldvraag dat beschouwd kan worden als een af-

hankelijke van inkomen en omzetten. En daar omzetten
geacht kunnen worden in een vaste verhouding te staan

tot inkomen, kan men’ stellen
Lbh
= kY, waarin k de

,,kasquote” voorstelt. In deze grootheid zullen slechts

in bijzondere omstandigheden belangrijke variaties voor-

komen. De vraag naar geld als thesaurieringsmiddel, die

ik d& liquiditeitsbegeerte (
L
bg
)
zal noemen, kan geacht

worden vooralte worden beheerst door de omvang der

vermogens, door dé rentestand en door toekomstver-

wachtingen. In het navolgende zal ik deze laatste factor

als het autonome elenient in de totale liquiditeitsvraag

beschouwen. Wij krijgen dus:
L = Lbh + Lbg
of ook

L ‘=.
kY +
Lb
Q
.

Bestaat er tussen de omvang van liquiditeitsmassa en

liquiditeits’vraag op een bepaald ogenblik geen overeen-

stemming, daii is er een toestand van monetaire
spanning.

Is de liquiditeitsmassa groter dan de liquiditeitsvraag,

dan is er eén spanning,in
infiatoire
richting
(Lmi
– Lvi>

0); is de liquiditeitsvraag groter dan de liquiditeitsmassa,

dan is er een spanning in deflatoire
richting
(Lmi – “vi <

0). Deze spanningen kunnen alleen tot uitdrukking komen

in de tijd,
d.w.z. dat er een tijdsperiode nodig is om het

evenwicht tussen de beide grootheden weer te herstellen.

De infiatoire spanning leidt er, toe dat zich in de op

haar ontstaan volgende tijdsperiode monetaire storings-

verschijnselen zullen voordoen, die daarin bestaan dat

gedurende die.periode niet alleen het in die periode te

verwachten bruto-inkomen, maar bovendien
(Lmi —Lvi)

besteding of belegging zoekt. Het eventuele zoeken van

,,belegging” zal leiden tot een druk op de rentestand,

waardoor 1. de investeringen – en dus de bestedingen –

zullen toenemen, voor zover de omvang daarvan op

renteveranderingen reageert, en 2. de liquiditeitsbegeerte

zal toenemen, waardoor dus de infiatoire-spanning zal

verminderen. Bovendien is ook 3. vermeerdering van

buitenlandse beleggingen mogelijk,, hetgeen via een

betalingsbalanstekort op kapitaalrekeiiing leidt tot ver-

mindering van Lm en dus eveneens tot herstel van even-

wicht.

Voor zover het verschil tussen L., en
L
vi
leidt tot

vermeerdering der bestedingen – om het even of dit

‘) Voor definiie zie ‘Jaarversiag Nederiandsche Bank 1953, biz. 57.

990

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 December 1954

consumptieve bestedingen of investeringsbestedingen zijn

– zal dit de navolgende infiatoire effecten met zich

brengen, te weten: (a) bij vermeerderde bestedingen in

het buitenland een betalingsbalans tekort op lopende

rekening, en bij vermeerderde bestedingen in het bin-

nenland (b) productiestijging en (c) prijsstijging.

Deze effecten zullen voortduren totdat, ten gevolge

daarvan, een zodanige vermindering van Lm (door be-
talingsbalanstekort) en/of een zodanige vermeerdering

van L (vermeerdering van
Lbh
doôr stijging van Y) is

ingetreden, dat aan het einde van de periode van door-

werking liquiditeitsmassa en liquiditeitsvraag weer met

elkaar in overeenstemming zijn (L
m
2 = Lv2).

Sprekende over een
tijdsperiode,
in plaats van over een

tijdstip, kan men zeggen dat deze gekenmerkt wordt door

een toestand van monetair evenwicht, wanneer zich in

die periode (a) in het geheel geen afwijkingen tussen

Lm en L
v
hebben voorgedaan, dan wel (b) de zich bij

individuele huishoudingen voordoende autonome ver-

anderingen in L
v
elkander hebben geneutraliseerd, of

(c) deze veranderingen elkander hebben gecompenseerd,

dan wel gecompenseerd zijn door veranderingen in Lm,
teweeggebracht door de politiek van de monetaire auto-

riteiten (overheid en bankwezen). In de gevallen (a) en (b)

kan men spreken van handhaving van de monetaire

,,neutraliteit”, omdat in die gevallen noch prijzen, noch

productie, noch betalingsbalanssaldo door monetaire

oorzaken worden bïnvloed; in het geval (c) kan wel

beïnvloeding van individuele prijzen of productiehoeveel-

heden optreden, doch wordt die beïnvloeding uit het oog-

punt van
prijsniveau,
respectievelijk productieniveau,

teniet gedaan door tegengestelde invloeden te anderer
plaatse. Treden daarentegen in een tijdsperiode mone-

taire storingsverschijnselen op die wèl aanleiding geven

tot duurzame effecten, dan moet voor die periode ge-

sproken worden van een verbreking van het monetaire

evenwicht, hetzij in inflatoiré of in defiatoire richting.

Wat – zo mag men vragen – is nu voor de behan-

deling van de monetaire problematiek het verschil tussen

de definitie waaraan Prof. Witteveen en die waaran ik

de voorkeur geef, welke wij in het navolgende onder-

scheidenlijk definitie W en definitie NB zullen noemen?

Verschillen in behandelingswyze ten gevolge van verschil

in definitie.

(a)Verschil in tijdsperiode waarop on-

derzoek betrekking heeft:

De door De Nederlandsche Bank gevolgde methode
van onderzoek beperkt zich in beginsel tot een analyse

van de monetaire gebeurtenissen gedurende een duidelijk

begrensde Ijdsperiode, met name het kalenderjaar. Voor

zover mogelijk wordt die jaarperiode in onderaelen

(bijv. kwartalen) gesplitst teneinde de ontwikkeling der

waargenomen tendenties nauwkeuriger te kunnen volgen.

Het oordeel over de monetaire gebeurtenissen is niet

afhankelijk van een vergelijking met gebeurtenissen in

voorafgaande perioden.

Daarentegen is de onderzoekingsmethode W gebaseerd

op periodevergelijking. De definitie van monetair even-

wicht, als zijnde de situatie waarbij in twee opeenvolgende

tijdsperioden het nationale
.
inkomen niet verandert

= 0), kan echter slechts betrouwbare resultaten

omtrent de beweging van – en ook omtrent de oor-

zaken van de beweging van Y – geven, indien de tijds-

duur der vergeleken perioden zeer klein is. Voor de ver-

gelijking van zeer korte perioden ontbreken ons echter

in het economisch leven ten enen male de gegevens.

,1

Bovendien doen zich in korte perioden seizoenfiuctuaties

voor die voor ons onderzoek irreleant zijn. Vandaar

de begrijpelijke neiging om de periodevergelijking toe

te passen op jaarperioden, aan welke neiging ook Prof.

Witteveen toegeeft.

Bij vergelijking van jaarperioden leidt de methode ech-

ter niet tot resultaten, die de toestand in het tweede ver-

gelijkingsjaar zuiver karakteriseren. Wanneer in twee

opeenvolgende jaren het jaar (1) gekenmerkt wordt door

een stijging van Y van een niveau van 90 tot 110 met

derhalve een gemiddelde waarde van 100 en het jaar (2)

door een weer terugvallen van dit niveau van 110 tot

100, d.i. een gemiddelde van 105, dan zou Prof: Witteveen

hieruit concluderen dat er in jaar (2) een infiatoire ver-

storing van het monetaire evenwicht had plaats gevonden

(Y = 5), terwijl het duidelijk is dat bij onderlinge

vergelijking van korte deelperioden van jaar (2) een de-

flatoire ontwikkeling zou zijn geconstateerd. De wijze

waarop Prof. Witteveen zijn methode toepast is derhalve

naar mijn mening niet toelaatbaar.

Een juiste toepassing zou zijn om, met uitschakeling

van seizoenbewegingen, na te gaan welke veranderingen

gedurende
het jaar (2) zijn ingetreden in het .niveau van

Y en van zijn determinanten. In dat geval zou het onder

zoek dezelfde periode bestrijken als dat van De Neder-

landsche Bank.

(b)Verschil in het object.van primaire.

w a a r n e m i n g.
Bij de door De Nederlandsche Bank implicite gevolgde
definitie van monetair evenwicht wordt als primair object

van waarneming gekozen de
oorsprong
van de monetaire

verstoring, welke volgens deze beschouwingswijze ge-
vonden wordt in de autonome mutaties van liquiditeits-

massa (Lm) en liquiditeitsvraag (L
v
). Deze oorsprong

der monetaire storingsverschijnselen is te vinden bij die

huishoudingen of groepen van huishoudingen wier

disposities aanleiding hebben gegeven tot mutatie van de

liquiditeitsmassa (geldcreatie of geldvernietiging) of heb-

ben doen blijken van een veranderde liquiditeitsbegeerte

(ontpotting of oppotting van liquiditeiten).

Van elke huishouding, of van elke groep van huishou-

dingen, kan in beginsel worden vastgesteld hoe zij zich

,,rnonetair” gedragen heeft en het is mogelijk voor dit

gedrag ,,normen” vast te stellen, welker naleving er toe

kan bijdragen monetaire verstoringen zo gering mogelijk

te doen zijn. Zulke normen genieten ook vrij algemene

erkenning. Zij zouden bijv., voor wat de overheid betreft,

kunnen luiden: Gij zult in het algemeen geen beroep

doen op crediet van de centrale bank, noch op dat van

het bankwezen, noch ook op Uw muntbiljettenpers. Of

voor het bedrijfsleven, c.q. het bankwezen: Gij zultin

het algemeen niet financieren met middelen die niet

ontleend zijn aan vrijwillige besparingen. Of voor,ieder-

een: Gij zult in het algemeen niet oppotten.
Intussen moet zonder meer worden toegegeven dat de

localisatie van de
autonome
veranderingen in Lm en L,

dat zijn de infiatoire en deflatoire
impulsen,
geenszins

gemakkelijk is en nimmer tot volstrekt exacte resultaten

kan voeren. Zij moeten immers worden onderscheiden

van de tegengestelde bewegingen van Lm en L die de

reactie
vormen op de verbreking van het monetaire

evenwicht. (Vermeerdering of vermindering van Lbh,

als gevolg van de veranderingen in Y, respectievelijk

vermindering of vermeerdering van Lm, als gevolg van

betalingsbalanseffecten). Dikwijls zal daardoor aan de

hand van bijkomende omstandigheden beoordeeld moe-

van 1and,eH*jke
*.herberg

tot luxe
hotelpaleis

Men eet in Baarn degelijk en eeivoudig of meer luxueus, al naar men wenst.

In de Roskam de pannekoek, op de Lage Vuursche een fikse cotelet, in, de-

Witte Bergen een verrassende keuze van schotels (de kip vindt men er altijd

wel bijzonder) en op de Hooge Vuursche exquise, gerechten in een exquis

milieu. Dat is één van de zijden van het lommerrijke Baarn. Baarn heeft meer-
bijzonderheden. Baarn is het geograf ische centrum van Nederland. Til Baarn

op en het gehele land gaat mee. Baarn is ook de woonplaats van de Konink-

lijke Familie, en dus het centrum van het Nederlandse Volk. De industrieën

zijn in hun soort uniek: o .a. Philips phonografische industrie, de Ocriet-

fabrièk, de handelsonderneming Conimex en nog-veel meer. Ook belangrijke

culturele instellingen zijn aanwezig: de Cantontuin, met het daaraan verbon-

den proeflaboratorium voor schimmels van de Utrechtse Universiteit, op

dit gebied het belangrijkste in Europa, verscheidene uitgeverijen, een

uitstekende schouwburg, de bekende handweverij van Edmond de Cneudt,

en de zetels van vele bdlangrijke kerkelijke en sociale instellingen. Voor

hetgeen wij niet vermelden vragen wij excuus: het is haast te veel van het

• g6ede. Wat wij in onze geestdrift voor Baarn bijna zouden vergeten, maar

wat wij last but not least even moeten vermelden: Baarn bezit èen reclame-

bureau, dat ook veel verschillende nuances beheerst. Van de eenvoudige

bescheiden campagne tct de grootste reclame- en verkoopactie, van de

summiere marktverkenning tot het uitgebréide onderzoek, van het scherpe

onderscheid tussen een artikel, dat zijn weg nog moet vinden, tot het grote,

sterke mérk, dat’ met zijn reclame altijd raak schiet: Reclame Advies Bureau

B. van Borssum Waalkes, Julianalaan ii, Baarn. Tel. K 2954 -2245. Schrijft of

belt U even? De rest komt dan wel in orde. –

B A A R
N, D EP
A R
E L V
A
N H ET GOOI

(Advertentie)

991

992


ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 December 1954

ten worden of een bij een bepaalde groep huishoudingen

waargenomen liquiditeitsurplus (oppotting of geldver

nietiging) of liquiditeitstekort (beroep op geldcreatie of op

ontpotting) het karakter heeft van autonome impuls

of van aanpassende reactie of dat een schijnbaar evenwicht

wellicht het resultaat is van elkander teniet doende im-

pulsen en reacties.

In het stelsel W wordt daarentegen als primair object

van waarneming gekozen het enige verschijnsel dat vol-
gens dat definitiesysteem uitdrukking geeft aan een ver-

breking van het monetaire evenwicht, t.w. de mutatie in

Y. Daar Y echter zelf gedetermineerd wordt d6or. andere

grootheden, moeten als oorzaak van de verstoring die

factoren aangewezen worden die bepalend zijn voor de
omvang van Y. Door eliminatie van enkele grootheden

die bij voorbaat verondersteld worden zelf slechts een

functie van Y te zijn, te weten de import (voor binnen-

lands verbruik), de bparingen, de belastingen (bij ge-

geven belastingtarieven) en – als consequentie van de

voorafgaanden – ook de consumptie, houdt Prof. Witte-

veen drie onafhankelijke determinanten van Y over,

te weten de investeringen, de overheidsbestedingen en de

export (alleen toegevoegde waarde), welker gezamenlijke

omvang door een multiplier met Y is verbonden

(biz. 872 le kolom).

Deze op zichzelf vernuftige methode om eên sluitend

economisch ,,model” te definiëren leent zich echter

geenszins voor de toerekening van monetaire versto-

ringen aan individuele huishoudingen, noch dok voor

het vinden van normen voor de monetaire politiek. Als

determinanten vinden wij immers slechts macro-econo-

mische grootheden, waarvan alleen de gezamenlijke wer-

king het monetaire resultaat bepaalt en die geen enkele

houvast geven voor de beoordeling van het gedrag van

individuele huishoudingen of groepen van huishoudingen.

Hoogstens resulteert er een norm voor het gedrag van

de overheid, aan welke de eis zou kunnen worden gesteld

dat zij, bij een ongewenst geachte stijging of daling van Y,

haar bestedingen overeenkomstig dient te vermeerderen

of verminderen, dan wel haar belastingtarieven moet ver-

anderen. En Prof. Witteveen gaat dan ook op een be-

paalde plaats (,,E.-S.B.”, blz. 875 le kolom onderaan)

zelfs zo ver de overheid ,,inflatoir” te noemen indien ze

niet aan deze eis van compensatie voldoet.

Het wil mij voorkomen, dat men zelfs kan zeggen dat

het stelsel W implicite aan de monetaire politiek, in de

zin van credietpolitiek, rentepolitiek en openmarktpoli-

tiek, elke mogelijke betekenis ontzegt. Als de besparin-

gen verondersteld worden slechts een functie te zijn van

het nationale inkomen (hetgeen overigens in strijd is
met bij voorbeeld de ervaringen van 1951). en als de

investeringen en de overheidsuitgaven autonome groot-

heden zijn, die niet beïnvloed worden door de bespa-
ringen (eveneens in strijd met de ervaring van 1951),
noch ook door de rentestand, noch ook door de liqui-

diteitsverhoudingen en ten slotte evenmin door de crediet-

bereidheid van het bankwezen, dan is er inderdaad gener-

lei ruimte voor een andere monetaire politiek dan alleen

de budgetpolitiek. En dan is het eveneens overbodig

naar normen te zoeken voor een juiste financièringswijze

van de bestedingen van overheid en bedrijfsleven. Het

komt dan immers niet op de financieringswijze, maar

slechts op de omvang der uitgaven aan, zoals Prof.

Witteveen bevestigt in noot c) bij tabel 2, in ,,E.-S.B.”

dd. 29 September 1954.

Het zal de lezer niet verwondereri, dat het geconsta-

teerde verschil in het object van primaire waarneming

en de implicite daaruit voortvloeiende consequenties voor

mij reeds een natuurlijke voorkeur voor de beschou-

wingswijze van het bankverslag moeten medebrengen.
Er zijn daarvoor echter ook nog verdere redenen.

(c) Verschil in behandeling van de

groei van het nationale inkomen.

Een van de consequenties die het systeem W mede-
brengt is, dat dit er toe dwingt om
elke
mutatie in Y te

behandelen als een verbreking van het monetaire even-

wicht. Daardoor moet hij de stijging van het nationale

inkomen door groei in de breedte (toeneming van de

bevolking, resp. van het percentage der beroepsmatig

werkzamen) qualificeren als een infiatoir verschijnsel.

Ik acht dit onbevredigend omdat het dwingt voort-

durend te onderscheiden tussen ,,inflatie” die uitermate
gewenst is en andere ,,inflatie” die niet gewenst is.

De door mij gevolgde definitie laat daarentegen toe

te stellen dat de stijging van het nationale inkomen door

groei in de breedte tot deflatoire verschijnselen aanlei-

ding moet geven, indien de met die stijging gepaard gaan-

de toeneming van L niet wordt gecompenseerd door

een daaraan evenredige toeneming van Lm. Vindt deze
toeneming door een tijdige geldcreatie plaats, dan blijft

het monetaire evenwicht in de betrokken periode, door

de compenserende werking van een gelijktijdige defia-
toire en een infiatoire impuls, gehandhaafd.

(d)Verschil in behandeling van de ver-

houding tot het buitenland.

In het stelsel W wordt de monetaire invloed, die vanuit

het buitenland op de binnenlandse eco,nomie wordt

uitgeoefend, uitsluitend gemeten door de mutatie in de

export
(A
E), welke, om haar geaccumuleerde effect tot

uitdrukking te brengen, uiteraard vermenigvuldigd moet

worden met de ,,multiplier”. Wanneer de export, ten

opzichte van de voorafgaande periode, niet verandert,

kan van de export geen impuls uitgaan tot verhoging van

Y en is er ,,dus” geen invloed op het monire evenwicht.

De mogelijkheid dat een abnormaal hoog
exportniveau

bij voortduring zou kunnen bijdragen tot een infiatoire

spanning is in zijn systeem niet gegeven. Omgekeerd kan

ook een abnormaal laag exportniveau geen ,defiatoire

druk uitoefenen. Wanneer behalve de export ook de
investeringen en de overheidsuitgaven onveranderd

blijven, zal Y geen verandering ondergaan en blijft het

monetaire evenwicht gehandhaafd.

Dit is een merkwaardig resultaat, want het impliceert

dat zowel een betalingsbalansoverschot als een btalings-

balanstekort op lopende rekening onbeperkt kunnen

voortbestaan zonder Y te beïnvloeden. In het stelsel W

is immers bij gegeven Y ook de import gegeven, die dan

mY bedraagt, waarbij m de normale importquote re-

presenteert. Indien E> mY, is er een betalingsbalans-

overschot en indien E
Dit overschot, dat gepaard gaat met een voortdurende

binnenlandse geldcreatie, respectievelijk dit tekort, dat

gepaard gaat met een voortdurende geldcontractie,

kunnen dus in het systeem W niet beschouwd worden

als monetaire storingsverschijnselen. Pas als zij leiden

tot verhoging of verlaging van de binnenlandse uitgaven,

met name dus van C, 1 of 0, kunnen deze verhogingen of

verlagingen als autonome monetaire impulsen worden
erkend, die dan echter worden beschouwd van
binnen-

landse
oorsprong te zijn. –

Evenmin erkent W het vanuit het binnenland veroor-

zaakte betalingsbalansoverschot of -tekort als een mo-

15 December 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

993

netair relevant verschijnsel. Yermindering van T of 0,

voor zover leidende tot verminderde importen en daar

door tot een betalingsbalansoverschot, beïnvloedt Y niet

en is dus geen verstoring van monetair evenwicht.

In dedoor mij gevolgde beschouwingswijze betekenen

betalingsbalansoverschot en betalingsbalanstekort (E –

mY)
3
) mutaties in de liquiditeitsmassa
(L
m).
Tenzij die

gepaard gaan (of beter: het gevolg zijn) van overeenkom-

stige mutaties in de liquiditeitsbegeerte
(Lbg),
betèkenen

ze een infiatoire of deflatoire impuls die het buitenland

op de binnenlandse economie uitoefent, welke net zo

lang zal voortduren totdat de relévante economische

grootheden zich weer zodanig hebben gevoegd dat
Lm

en
L
weer met elkaar in overeenstemming zijn. Een

betalingsbalansoverschot, zich openbarend in een ver-

groting van E, kan zowel het gevolg zijn van een binnen-

landse deflatoire impuls, bijv. een éénihalige vraaguitval

door verhoging van de liqüiditeitsbegeerte – waardoor

goederen voor additionele export worden vrijgemaakt –
als van een buitenlandse iuflatoire impuls, bijv. een ad-

ditionele vraag naar Nederlandse goederen.’ In het eerste

geval gaat dat overschot gepaard met elkander compense-

rende vergrotingen van L en Lm en blijven verdere

monetaire nawerkingen uit. In het andere geval zal door

de stijging van L,,,, zonder aanvankelijke verandering

in
L
, een infiatoire spanning in het binnenland ontstaan,

waardoor Y, en daardoor ook weer L zullen stijgen

(en ten dele ook Lin zal dalen door vermeerderde import),

totdat een nieuw evenwicht tussen L, en L
v
is hervonden.

In dit verband wil ik op deze plaats ook even stelling

nemen in de controverse over de vraag in hceverre de

begrippen monetair evenwicht en betalingsbalanseven-
wicht geïdentificeerd mogen worden. In mijn beschou-

wingswijze kan er geen volstrekt monetair evenwicht zijn

zondei .betalingsbalansevenwicht (inclusief kapitaalver-

keer). Maar omgekeerd bewijst betalingsbalansevenwicht

geenszins dat er ook monetair evenwicht is. Indien er in

het binnenland en vanuit het buitenland infiatoire of

deflatoire, impulsen van
gelijke
kracht werkzaam zijn,

kan het monetaire evenwicht zijn verbroken, z5nder dat

dit per saldo leidt tot betalingsbalanseffecten.

(e) De toepassing van de ,,multiplier”.

In het gedachtenschema W zijn de initiële monetaire

verstoring en de daaruit voortvloeiende gevolgen met

elkaar verbonden door een ,,multiplier”, welke de ver-

houding tot uitdrukking brengt tussen de omvang van
de initiële impuls en de omvang van zijn cumulatieve

effecten. Deze ,,multiplier” is de – zogenaamde ,,inko-

3)
(E – mY) stelt uiteraard alleen het overschot of tekort op lopende rekening
voor. Ik wil echter het betoog thans niet compliceren door ook nog met kapitaal-
bewegingen te rekenen. Het is duidelijk dat in mijn beschouwingswijze ook de inter-
nationale kapilaalbeweging een monetaire invloed representeert, waarbij in het
oog moet worden gehouden dat deze zich afspeelt in de vermogenssfeer en daar-
door nauw verbonden is met de mutalies in de besparingen en in de liquiditeits-
begecrie.

(Ingezonien mededeling)

mensmultiplier”, welks toepassing berust op de gedachte

dat elke besteding van additioneel inkomen zelf ook weer

additioneel inkomen in het leven roept. Dit proces zou

tot in het oneindige doorgaan indien er niet bij elke her-

besteding ,,lekken” optraden, t.w. het spaarlek, het

belastinglek en het importiek
4).
Door te veronderstellen

dat deze ,,lekken” constante percentages van het addi-

tionele inkomen zijn, kan men op eenvoudige wijze de

verhouding berekenen tussen het cumulatieve totaal der
achtereenvolgende inkomensvergrotingen en de initiële

vergroting die een gevolg ‘was van de oorspronkelijke
impuls. Bij een spaarquote van het inkomen s,
S
een be-

lastingquote b en een importquote m, laat zich een in-

komensmultiplier berekenen van

5).
‘ De sa- s+b+m
menhang tussen monetaire impulsen en reacties wordt

dan beschreven door de formule:
( A
1+
6
0
+ A
E)

s.++ =

De grote aantrekkelijkheid van deze gedachtengang is,

dat hij het mogelijk schijnt te maken een nauwkeurig,

kwantitatief bepaald; antwoord te geven op de vraag

welke inkomensvergroting het gevolg is geweest, res-

pectievelijk zal zijn van een infiatoire impuls van gegeven

omvang. Deze nauwkeurigheid wordt overigens beheerst

door twee werkhypothesen en wel: (1) dat s, b en m in-

derdaad het karakter van een constante hebben, en (2)

dat de door s en b gerepresenteerde additionele bespa-

ringen en belastingen niet leiden tot verhoogde investe-

ringen of verhoogde overheidsuitgaven (of belastingver-

laging).

Deze werkhypothesen hadden een grote mate van

werkelijkheidswaarde in de tijd van de grote depressie

van de’jaren dertig, in welke periode de gedachte van de

,,inkomensmultiplier” ontwikkeld werd, als hulpmiddel

om te schatten welke vermeerdering van werkgelegenheid

(d.w.z. vermeerdering van Y) verwacht mocht worden

te resulteren uit een gegeven vermeerdering van inves-

teringen of overheidsuitgaven.

Naar mijn mening hebben deze werkhypothesen echter
slechts een geringe werkelijkheidswaarde voor de econo-

mische problematiek van na dé oorlog, waarin wij noch
in Nederland, noch elders te kampen hebben gehad met

werkloosheid en leegloop’ van prodiictiemiddelen, mâar

waarin onze monetaire preoccupaties veeleer gericht

moesten zijn op de verschijnselen van overbezetting en

prijsinfiatie. De veronderstelling dat s als een constante

zou kunnen worden beschouwd, écarteert reeds bij voor-

baat het probleem hoe er voor te zorgen dat de toeneming

) De uitdrukking ,lek” is alleen verduidelijkend voor een infiatoire ontwik-
keling.


5)
Door Prof. Witteveen
geschreven.___,
omdat de consumptiequote
rn

(c)

(l—s—b).

met papier geïsoleerde kabels

voor zwakstroom en sterkstroom

koperdraad en koperdraadkabel

abelgarnturen, vulmassa
en olie

Ok

CH E KABELFABRIEK

__

DELFT

994
t

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15December 1954

der investeringen zo nauw mogelijk blijve aansluiten

aan de wisselende omvang der vrijwillige besparingen.

De veronderstelling dat m constant zou zijn, onverschil-

lig of de stijging van
Y
een binnenlandse prijsstijging,

dan wel een vergroting van de reële productie represen-

teert, is niet aanvaardbaar. Wanneer de binnenlandse

prijzen t.o.v. de buitenlandse prijzen .veranderen, moet
m daarop een reactie vertonen. De veronderstelling ten

slotte, dat vermeerdering van besparingen en belas-

tingopbrengsten niet zou leiden tot vermeerdering der

investeringen en der overheidsuitgaven (esp. belasting-

verlaging), is in tijden van gunstige conjunctuur al even-

min realistisch en zulks a fortiori niet, voor zover die

vermerderde besparingen en belastingopbrengsten slechts

berusten op een
nominale
vergroting van Y. Weliswaar

kunnen alle afwijkingen van het veronderstelde gedrag-

schema verantwoord worden als autonome factoren –

zodat Prof. Witteveen dan ook spreekt van ,,autonome”

consumptieveranderingen en ,,autonome” ‘importver-
meerderingen – maar het wordt dan toch duidelijk dat

de zo aantrekkelijke ,,multiplier” veel van zijn waarde

gaat verliezen.

In het gedachtenschema NB laat de kwantitatieve

verhouding tussen initiële impuls en som der infiatoire
effecten zich niet op zo eenvoudige wijze beschrijven.

Ook hier is er sprake van wat men zou kunnen noemen

een ,,lek”, namelijk het betalingsbalanseffect, en van

een ,,multiplier”. De ,,multiplier” is in dit geval de zgn.

monetaire
multiplier, die tot uitdrukking brengt dat –

wanneer men afziet van de besteding in het buitenland –

elke besteding van een additioneel gecreëerd, of uit oude
liquiditeiten vrijgemaakt geldbedrag weer tot een nieuwe

besteding zal leiden door de ontvanger. Ook dit proces

zou tot in het oneindige voortgaan indien met iedere

stijging van inkomen en omzetten niet een gestegen ii-

4uiditeitsbehoefte gepaard ging. Deze stijging van Lbh

kan, zoals we hierboven reeds zagen, gesteld worden op

kAY, waarin AY een permanente verhoging voorstelt

van hel inkomenspeil, berekend op jaarbasis. Een infia-
toire impuls, die uitgedrukt kan worden door de formule

ALm
au
– Lbg, waarin de eerste term de autonome

veranderingen in de geldhoeveelheid voorstelt (d.w.z.

de veranderingen die niet zelf een gevolg zijn van het

betalingsbalanseffect) en de tweede term de naar hun

aard autonome veranderingen in de liquiditeitsbegeerte,

kan
hoogstens
leiden tot een verhoging van het inko-

mensniveau ter grootte van
dY
= L
ma
u
– Li,g).

Dit is de formule die zou gelden voor een ,,gesloten”

economie.

In een ,,open” economie zal echter tegelijkertijd een

betalingsbalanseffect optreden. Zouden wij vor een

ogenblik, met Prof. Witteveen, aannemen dat de import-

quote m een constante is en zouden wij verder aannemen

dat de verhoging van het inkomenspeil, die het gevolg

is van de inllatoire impuls enerzijds en de tegenwerkende

invloed van het importlek anderzijds, zich in datzelfde

jaar realiseert, dan zouden wij inderdaad voor het eerste

jaar een netto inkomensvergroting kunnen berekenen

van Y – k+m (LtL
mau
– Lbg)
6),
waarmee ge-

paard zou gaan eeii betalingsbalanstekort en dus. ook

een geldafvloeiing van m A Y. Maar in het tweede en

5)
Strikt genomeh geldt deze forn’tule alleen onder de voorwaarde, dat het
inkomensniveau aan het eind van de beschouwde periode (via k verbonden met
de geidhoeveelheid
op
ditzelfde tijdstip) gelijk
is
aan het gemiddelde inkômens-
niveau gedurende deze periode (bepalend vôor de geldafvloeiing ten gevolge van de additionele import).

volgende jaren . zouden betalingsbalanstekort en geld-

afvloeiing zich voortzetten, waardoor het blijvende in-

komenseffect steeds verder zou verminderen om ten slotte

tot nihil terug te vallen wanneer het cumulatieve betalings-

balanseffect het bedrag van de impuls, zal hëbben geëve-

naard. In dè werkelijkheid zal dit ,,weglekke’n” waar-
schijnlijk nog sneller verlopen omdat, indien de inko-

mensstijging geheel of ten dele geschiedt in de vorm van

prijsstijging, deze laatste – door het substitutie-effect—

gepaârd zal gaan met een tendentie tot v&hoging van m

en bovendien nog met een tendentie tot vermindering

van de export. Slechts wanneer de binnenlandse infia-

toire ontwikkeling gepaard gaat met een gelijke ontwik-

keling in het buitenland zal het betalingsbalanseffect, dat

op den duur elke blijvende inkornensverhoging zou teniet
doen, uitblijven.

Het essentiële verschil
9
tussen de beide beschouwings-

wijzen ten aanzien van het gebruik van de’multiplier ligt
..
,.
hierin, dat bij de beschouwingswijze W de factor k geen

rol speelt omdat deze geïncorporeerd kan worden geacht
in de spaarquote s
7),
terwijl in debeschouwingswijze NB

de spaarquote en de belastingquote geen rol spelen omdat

niet v66rondersteld wordt dat de additionele besparingen

en belastingen zullen worden opgepot, maar integendeel

wordt aangenomen dat ook deze tot besteding zullen

komen. Voor zover die oppotting tèch mocht plaatsvin-

den, wordt dat verantwoord als een vermeerdering van

de liquiditeitsbegeerte of als een autonome
y
ermindering

van de liqui&teitsmassa, beide factoren die als deflatoire

impulsen
gelden.

Verschillen in normatieve conclusies

Het verschil in definitie van het begrip monetair even-

wicht en het daaruit voortvloeiende verschil in keuze

tussen de grootheden die in de monetaire gedragsverge-

lijking als autonoom en die welke als afhankelijke vari-

abele worden beschouwd, b’engt met volstrekte nood-

zakelijkheid met zich, dat men tot een andere omschrijving

komt van het als ,,infiatoir” of ,,defiatoir” gekenmerkte
gedrag. Het is goed ons te realiseren dat de beschrjvers

hier als het ware de gevangene zijn van het gekozen defini-

tiestelsel. Binnen het kader der gegeven definities kunnen

immers alleen de mutaties in de
autonome
grootheden,
dan wel eventuele mutaties in de waarde van de gebruikte

multipliers, ,als ,,inllatoir” of ,,defiatoir” worden aange-

merkt.

Dit betekent dus dat in de methode W als monetaire

storingsoorzaken alleen kunnen worden
t
beschouwd:

mutaties in investeringen, overheidsuitgaven
of
export,

respectievelijk eventuele mutaties in de omvang van spaar-

quote, belastingquote of importquote. /

Daarentegen kunnen in de methode NB geen andere

factoren als monetaire impuls worden beschouwd dai

de autonome mutaties in de liquiditeitsmassa en in de

liquiditeitsbegeerte, respectievelijk eventuele mutaties, in

de omvang van de kasquote.
Terwijl nu in het dagelijkse spraakgebruik de aandui-

dingen ,,infiatoir” of ,,defiatoir” een zekere normatieve

inhoud hebben — waarbij dat spraakgel*uik, naar ik

meeii_ onmiddellijk bereid is te aanvaarden dat er om-

standigheden kunnen zijn waarbij een infiatoir of de-

fiatoir gedrag, ter compensatie van tegengestelde gedra-

gingen, normatief vereist kan zijn — dienen wij, ons te

realiseren dat in het taalgebruik dat met de gekozen defi-

nities van monetair evenwicht verbonden is, de uitdriik-

‘) Waarvan dan gesteld moet worden dat zij een’andere waarde heeft voor
Y,
dan voor
Y.

15December 1954

ECONOMISCH-STATISÏISCHE BERICHTEN

995

kingen ,,inflatoir” en ,,defiatoir” primair slechts bete-
kenen: elk gedrag dat
niet
overeenstemt met de in die

definities geïmpliceerde ,,iormale” gedragingen.

Wanneer dus bij voorbeeld in het systeem W als
,,nor-

maal”
wordt gesteld dat alle met een verhoging van Y

gepaard gaande additionele besparingen worden opgepot
en de additionele belastingen
niet
leiden tot uitgavenver-

hoging, noch tot belastingverlaging, noch tot verminderd

beroep op de kapitaalmarkt, respectievelijk dat vermin-

derde beroep op de kapitaalmarkt toch geen invloe&lieeft

op de investeringen, dan volgt daaruit dat alle gedrag dat

van dit ,,normale” afwijkt infiatoir moet heten.
• Indien dus de additionele besparingen wèl tot additio-

nele investeringen leiden, of wanneer de overheid haar
verhoogde belastinginkomsten wèl besteedt (al was het

maar als gevolg van een door exportstijging veroôrzaakte

prijsstijging), dan worden die investeerders, respectievelijk

die overheid verantwoordelijk gesteld voor een infiatoire

impuls.

Wanneer daarentegen in het systeem NB als
,,normaal”

wordt gesteld dat bij verhoging van Y alleen de kasquote

wordt opgepot en voor het overige additionele bespa-

ringen en additionele belastingen normaliter zullen door-

stromen (zij het met een ,,time lag”), dan volgt daaruit

dat het investeren uit additionele nieuwe besparingen
en het verhogen der overheidsuitgaien uit additionele

belastinginkomsten als een ,,neutraal” gedrag gelden

en de oppotting daarentegen als een defiatoire verstoring.

Wanneer dus Prof. Witteveen, over 1953 sprekende, van

de overheid zegt dat ze ,,inflatoir” gewerkt heeft, bedoelt

hij niets anders dan dat ze
niet
gehandeld heeft overeen-
komstig
zijn
gedragsvergelijking, volgens welke de over-

heid verondersteld werd de met de stijging van Y samen-

hangende belastinginkomsten op te potten en van de op

de kapitaalmarkt aangeboden additionele besparingen

geen gebruik te maken.

En wanneer De Nederlandsche Bank, over 1953 spre-

kende, van de overheid zegt dat deze ,,defiatoir” gewerkt

heeft, bedoelt zij niets anders dan dat de overheid niet

gehandeld heeft overeenkomstig de werkhypothese van

de Bank, volgens welke het ,,norrnaal” geacht wordt

dat de met een stijging van Y samenhangende belasting-

inkomsten wèl worden besteed, respectievelijk lëiden

tot belasthgverlaging en de eventueel op de kapitaal-

markt opgenomen middelen worden gebruikt voor finan-

ciering van bestedingen.

Zo blijkt dus
eenzelfde gedrag
in het systeem W een

tegengestelde qualificatie te kunnen krijgen als in het

systeem NB.

Precies dezelfde verwarring van terminologie blijkt

– ten grondslag te liggen aan de beoordeling van de invloed

die door het buitenland wordt uitgeoefend.

Wanneer Prof. Witteveen meent dat de invloed van het

buitenland slechts infiatoirmag heten zolang tE = > 0,

dan komt dat omdat hij als
,,normaal”
veronderstelt, dat

de, gehele spaarquote en de gehele belastingquote die

uit een initiële vermeerdering van de export voortvloeien

opgepot blijven. Dat dit gepaard zal gaan met een opho-

ping van liquiditeiten, die voortduurt zolang E>mY,
is voor hem irrelevant. Worden die liquiditeiten wèl

besteed, dan zijn de daaruit voortvloeiende verhoogde

investeringen en verhoogde overheidsuitgaven (of ver-

laagde belastingen) autonome binnenlandse infiatoire

impulsen, die met de exportvermeerdering géén oorza-

kelijk verband hebben.

Wanneer daarentegen De Nederlandsche Bank de

infiatoire impuls die van een van het buitenland uitgaande

exportvermeerdering uitgaat afmeet aan het uiteindelijk

uit die exportvermeerdering voortvloeiende netto be-

talingsbalanssurplus (= de uiteindelijke vermeerdering

van Lm = de uiteindelijke toeneming van de liquiditeits-

behoefte) te weten: tE = tM (gesommeerd over de

aanpassingsperiode) en het daaruit voortvloeiende bin-

nenlandse inkomenseffect zou stellen op (E – M),

dan komt dat, omdat de Bank als ,,normaal” veronder-

stelt dat het additionele binnenlandse inkomen volledig

doorstroomt, behoudens de absorptie van liquiditeiten

door de verhoogde liquiditeitsbehoefte. Aan de buiten-

landse infiatoire impuls wordt, dus voor de als ,,normaal”

gestelde verhouding eën sterke infiatoire werking toege-

rekend. Blijft die uit, dan is dat slechts mogelijk ohidat

er in het binnenland een oppotting plaatsvindt die de

kasquote te boven gaat. Dat betekent dan echter een

vergroting van de liquiditeitsbegeerte en dus een autono-
me binnenlandse defiatoire impuls. Ik acht, in het bijzon-

der in dit geval, de interpretatie NB veel realistischer.

De interpretatie W brengt m.i. een systematische onder-

schatting van de betekenis der buitenlandse invloeden

met zich.

Ik vertrouw, dat de interpretatieverschillen tussen Prof.

Witteveen en De Nederlandsche Bank hiermede volkomen

duidelijk zijn geworden. Het verschil ligt niet in een ver-

schil van inzicht over de feitelijke gebeurtenissen, maar

in een verschillende norm waaraan die gebeurtenissen

worden getoetst.

Ik moet het aan de lezer overlaten aan welke termino-

logie hij de voorkeur geeft. Voor mijzelf bestaat er in dit

opzicht geen twijfel. Voor mij wordt namelijk de logische

opbouw ‘der begrippen bepaald door het wézenlijke ken-

merk van de geldhuishouding: dat namelijk het geldge-

bruik storingsmogelijkheden impliceert omdat men geld

kan ,,creëren” en omdat men het kan ,,oppotten”. Elke

vraâgvermeerdering door geldreatie of ontpotting is

dan een storing in infiatoire richting, elke vraaguitval

door geldvernietiging of oppotting een storing in de-

fiatoire richting. Dit uitgangspunt maâkt het voor mij

onmogelijk om, zoals Prof. Witteveen doet, de oppotting,

als gevolg van de niet-doorstroming van spaarquote en

belastingquote, als ,,norm” te stellen en dan op die, m.i.

verwrongen, norm mijn begrippenapparaat op te bouwen.

Zelfs indien zou kunnen worden aangetoond – hetgeen

naar mijn mening overigens niet het geval is – dat in

de practijk doorstroming uitzondering en niet-doorstro-

ming regel is, dan zou het mij nog onmogelijk zijn dit

laatste als norm voor de analyse te aanvaarden, aange-

zien daardoor miskend zou worden dat die niet-doorstro-

ming juist het wezen uitmaakt van de monetaire versto-

ring. –

Intussen behoeft dit er de ogen niet voor te doen sluiten

dat de overheid, die
:de
ten gevolge van een infiatoire ver-

groting van ,Y verkregen meerdere inkomsten zonder

meer uitgeeft – en die zich dus in de beschouwingswijze

NB ,,neutraal” gedraagt – toch maar niets doet om

het inilatoire proces te stuiten en zich integendeel tot

het werktuig maakt waardoor de monetaire ,,multiplier”

zijn werking doet gevoelen. Ik onderschrjf dan ook de

opvatting dat, wanneer de oorspronkelijke infiatoire

impuls van binnenlandse oorsprong is, van de overheid

– en overigens ook van de andere monetaire autoritei-

ten – onder bepaalde omstandigheden verlangd mag

worden dat zij pogen die infiatoire impuls door een tegen-

gestelde actie te compenseren.

Is daarentegen die infiatoire impuls van buitenlandse

996


ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 December 1954

oorsprong – en wel van buitenlandse oorsprong in de

zin van de door mij gebruikte definities – dan ligt de

zaak anders. In dit opzicht is dus mijn normatieve con-

clusie niet in overeenstemming met die van Prof. Witte-

veen. Of het aanbevelenswaardig is om te trachten buiten-

landse infiatoire impulsen te compenseren door binnen-
landse defiatoire impulsen, is namelijk in hoge mate af-

hankelijk van de aard van die buitenlandse invloeden.

Mag aangenomen worden dat déze slechts een tijdelijk

karakter dragen – dus bij voorbeeld van conjuncturele

oorsprong zijn of slechts berusten op. een incidentele

vraagverschuiving – dan kan onder omstandigheden

een defiatoire compensatie aanbeveling verdienen. Indien

echter de buitenlandse impulsen verondersteld moeten

worden een duurzaam karakter te hebben – en dus bij

voorbeeld berusten op een blijvende vraagverschuiving

ten gunste van het eigen land of op een fundamentele

onevenwichtigheid in de relatieve kosten- en. prijsver-

houdingen – dan zou een binnenlandse defiatoire com-

pensatie onjuist zijn. Het resultaat daarvan zou immers

slechts zijn, dat het toch al reeds bestaande betalings-

balanssurplus nog eens extra zou worden vergroot,

waardoor de binnenlandse monetaire spanningen zouden

worden gecontinueerd en het bereiken van een internatio-

naal evenwicht zou worden uitgesteld, zonder dat op

den duur het herstel van dit evenwicht verhinderd zou

kunnen worden. Wenst men dezeduurzame buitenlandse

impuls niet te ondergaan en zijn invloed op het nationale

inkomen te écarteren, dan is slechts correctie van de

wisselpariteit daarvoor een geëigend middel, een middel

dat echter in een internationale samenleving, gebaseerd
op vaste paritéiten, practisë’h niet ter beschikking staat.

Wel dient men er voor te zorgen, dat het eigenmo-

netaire beleid er niet nog toe bijdraagt de infiatoire span-

ning van buiten te helpenvergroten. De al te gemakke-

lijke verlening van monetaire credieten in internationaal

verband vormt in dit opzicht een zeer reëel gevaar.

Het feit, dat bij de uitvoering van de monetaire poli-

tiek zo uitdrukkelijk verschil moet worden gemaakt

tussen de impulsen die vanuit het binnenland en die welke

vanuit het buitenland op de nationale economie inwer

ken, maakt het a fortiori gewenst te beschikken over een

analytisch instrument dat ons in staat stelt deze invloeden

op de juiste wijze van elkander te onderscheiden. Ik ben

van mening dat de analytische methode die door De

Nederlandsche Bank wordt toegepast daartoe beter ge-

eigend is.

Samenvattend meen ik te moeten concluderen dat er

vele redenen zijn om aan de methode van analyse der

mönetaire verschijnselen die gevolgd wordt in het jaar

verslag van De Nederlandsche Bank voor de behandeling

van de monetaire problematiek de voorkeur te geven bo-.

ven de methode van Prof. Witteveen. Het is een feit dat
de methode van analyse NB, die zich richt op het waar-

nemen van individuele en groepsgedragingen in het

lopende financiële verkeer, niet leidt tot een zo verleidelijk

eenvoudige formulering van de samenhang tussen de ge-

stelde monetaire impulsen en hun quantitatieve effecten als

de methode W, die zich richt op het waarnemen van

macro-economische grootheden ontleend aan de natio-
nale jaarrekeningen. Maar die eenvoud is dan ook mis-

leidend.

Daarentegen heeft de methode NB het voordeel dat zij

zich richt op de directe waarneming van de monetaire

verstoringen aan hun oorsprong, waardoor zij leidt tot

de mogelijkheid van het stellen van normen vôor het

financiële gedrag der afzonderlijke huishoudingen, terwijl

de methode W hoogstens kan leiden tot een norm voor

het gedrag van de overheid, zonder nochtans die norm

te kunnen doen aansluiten op de waarneming van hét

dagelijks gebeuren.

De methode NB opent bovendien de mogelijkheid voor

een nauwkeuriger analyse van de invloed van het bui-

tenland op de interne monetaire verhoudingen, hetgeen

mede van bijzonder belang is voor de vaststelling van de

beleidsnormen. Zij sluit ten slotte, qua terminologie, in

haar interpretatie der monetaire verschijnselen beter aan
bij het gewone spraakgebruik.

Intussen acht ik het een bijzonder belangrijk resultaat

van de discussie over dit onderwerp, dat deze zo duidelijk

in het licht stelt hoe voorzichtig wij moeten zijn met be-

trekking tot de normatieve implicaties der gebruikte

terminologie, omdat immers blijkt dat onze aanvankelijke

conclusies betreffende als infiatoir of deflatoir te ken-
schetsen gedragingen volkomen worden beheerst door

de definities en gedragsvergeljkingen, die wij zelf als

norm hebben vooropgesteld.

Bloemendaal

Dr M. W.
HOLTROP

Conjunctuurpolitiek in Nederland

Wat kan Nederland dQen, nu en in de toekomst, ter

bestrijding van de gevolgen die het zal ondervinden van

een belangrijke terugslag in de wereldconjunctuur? Aldus

zou men de ietwat langademige probleemstelling kunnen

samenvatten, welke door het bestuur van de Vereniging
voor de Staathuishoudkunde in haar Zaterdag jl. gehou-

den jaarvergadering ter dis,cussie werd gesteld
1).
Over dit

onderwerp waren prae-adviezen uitgebracht door Prof.

Dr J. Horring over het landbouw-, door Prof. Mr

J. G. Koopmans over het financiële en monetaire en door
Ir H. Vos over het werkgelegenheidsaspect. Geen van de

prae-adviseurs had over de mogelijkheden van een der-

‘) welke maatregelen dienen hier te lande, al dan niet in europees verband, te
worden voorbereid ter verhoging van het nationaal-economisch weerstands-
vermogen, voor het geval dat zich een belangrijke terugslag in dc weieldconjunc-
tuur zou voordoen?
In welke volgorde en in welke omvang dienen dergelijke maatregelen le worden
toegepast in verband met de aard, de sterkte en het verloop van een eventuele
tcrugslag’ in de wereldconjunctuur?

gelijke bestrjçling optimistische geluiden laten horen. Het

minst was dit wel het geval met
Prof Koopmans.

Uitgaande van het feit, dat een terugslag in de wereld-

conjunctuur betekent een vermindering van de totale

koopkrachtige vraag in het buitenland, werd door deze

prae-adviseur aangetoond, dat zowel via het inkomens-

effect (daling van het inkomen van het buitenland be-

tekent een geringere vraag naar onze producten), als via

het prijs- of substitutie-effect (de relatieve daling van het

buitenlandse prijspeil betekent een verslechtering van onze

ruilvoet) het nationaal inkomen en het saldo van de

betalingsbalans op lopende rekening van ons land in

nadelige zin zal worden beïnvloed.

Als zelfstandige doeleinden van het conjunctuurbeleid
kunnen in dit verband dus worden g&zien het op een ge-

wenst peil houden of brengen van het reëel nationaal

inkomen en van het betalingsbalanssaldo. Twee onaf-

15 December 1954

ECONOMISCH-STATIStISCHE BERICHTEN

997

hankeijke, instrumenten dienen daartoe te worden

gehanteerd.

Aa de hand van een overzicht van mogelijke concrete

maatregelen op monetair en financieel terrein toont

Prof. Koopmans aan, dat de invloed van deze maat-

regelen berust op een prijs-, dan wel een inkomenseffect,

zoals . hierboven omschreven, zodat macro-economisch
gezien in feite slechts twee onafhankelijke instrumenten

aanwezig zijn, nl. de qantitatieve koopkrachtregulering

en de prjsaanpassing (zowel via lonen en prijzen als via

de wisselkoers).

Hoewel het formeel gezien derhalve mogelijk is door
een juiste dosering van beide instrumenten de gewenste

doeleinden te bereiken, zijner naar de mening van deze

prae-adviseur enige belangrijke practische bezwaren ver-

bonden aan prijsaanpassing: gezien het huidige ,,een-

richtingsverkeer” lijkt loon- en prijsaanpassing in neer-

waartse richting een moeilijk begaanbare weg; aanpassing

via de ‘wisselkoers is niet aantrekkelijk, omdat dit het

buitenland tot soortgelijke reacties zal uitlokken, waar-

door het beoogde doel, nl. beïnvloeding van de ruilvoet

te onzen gunste, verloren gaat.

Deze beperkte mogelijkheid dit instrument te hanteren

doet derhalve het accent vallen op de quantitatieve koop-

krachtregulering, waaronder dus mede het belângrjkste

• deel van de belastingpolitiek valt. Ook hier laat Prof.

Koopmans een sceptisch geluid horen. Koopkrachtinjec-

ties betekenen nl. een verbetering van de bedrijvigheid;

maar een achteruitgang van de betalingsbalanspositie.

Een ruime g6ud- en deviezenreserve is derhalve van het

grootste belang. De omvang van deze reserve bepaalt

immers in welke mate men terwille van werkgelegenheid

en bedrijvigheid het instrument van koopkrachtinjectie

kan hanteren. In dit verband werd het door Prof.

Koopmans teleurstellend genoemd, dat de Overheid zich

reeds nu heeft willen, en t.a.v. het tijdstip heeft moeten,

vastleggen op een belastingverlaging, welke verlaging de

huidige hausse zal versterken, terwijl onze valutareserves

hierdoor in ongunstige zin worden beïnvloed. Ook hier

constateert de prae-adviseur derhalve, dat het in de

praktijk moeilijk blijkt te zijn de juiste instrumenten op

het juiste tijdstip en in de gewenste richting te hanteren.

Ir H.
Vos bepleitte in zijn prae-advies een tijdige voor

bereiding, d.w.z. reeds nu, van een politiek ter bestrijding
van een depressie. Deze voorbereiding dient zijns inziens

/ o.a. te omvatten de vorming van een conjunctuurreserve,

waaruit later de werkloosheid bestreden kan worden,

omdat een deficitair overheidsbudget daartoe dan on-

voldoende zal zijn. Vervolgens is van belang niet alleen

het gereed hebben, maar ook reeds het onderhanden zijn

van een omvangrijk programma van openbare werken,

zodat met het versnellen van de uitvoering van deze

onderhanden werken de eerste depressiesymptomen direct

kunnen worden bestreden. Bij de openbare werken zal

naar een voldoende diversiteit in aard van
6
projecten
moeten worden gestreefd, zodat verschillende categorieën

•arbeid kunnen ‘worden aangetrokken. Een reserve-pro-

gramma van investeringen voor ,,gesocialiseerde” bedrij-

ven kan van belang zijn voor ‘de bestrijding van de

werkloosheid in de metaalindustrie.
Hoewel_het stimuleren van particuliere investeringen

door belastingfaciliteiten in de depressie door Ir Vos

a priori niet wordt verworpen, acht hij voorzichtigheid

gewenst, omdat het gevaar bestaat dat algemeen belang

en werkloosheidsbestrijding hier secundair zijn en het

private belang primair.

Ondanks het mogelijke, uitgebreide programma van

openbare werken wordt partiële werkloosheid in bepaalde
bedrijfstakken niet uitgesloten geacht. Voor deze gevallen

geeft de prae-adviseur werktijdverkorting in overweging.

De eindconclusie van dit prae-advies luidt, dat bij een
omvang van de werkloosheid, die werktijdverkorting en

verplaatsing van arbeiders e.d. noodzakelijk maakt, aan

een daling van het levenspeil niet te ontkomen valt, waar-

bij de conjunctuur in het buitenland zal bepalen in welke
mate dit het geval zal zijn. In dit verband wijst Ir Vos op

het belang voor onze open volkshuishouding van een

internationaal programma voor conjunctuurbestrjding.

Ook hier klinken derhalve mineurklanken door t.a.v.

de mogelijkheden vân een zelfstandige bestrijding van de

gevolgen vân een conjunctuurterugslag.
In het prae-advies van
Frof.
Horring werd aan de hand

van duidelijk statistisch materiaal allereerst onderzocht,

welke voor de Nederlandse ‘landbouw de gevolgen zullen
zijn van een terugslag in de wereldconjunctuur. Op grond

van de sterk (voor ca 40 pCt) op het buitenland georiën-

teerde roductie- en afzetstructuur’, de geringe prijs-

elasticiteit van de vraag naar landbouwproducten.en de

starheid van het aanbod, moet .ondanks de geringe

inkomenelasticiteit van de vraag bij een dergelijke tefug-
slag worden verwacht: 1. een vermindering van de afzet-

mogelijkheid naar hoeveelheid voor onze belangrijkste

exporthoeveelheden; 2. eeii zekere daling van het uitvoer-

prijspeil, alsmede 3. prjsconcurrentie voor onze inheemse
graanbouw via de ingevoerde granen. Bij het bèpalen van

de wijze, waarop deze gevolgen moeten worden opgevan-

gen, dient volgens Prof. Horring te worden gestreefd naar

een aanpassing van de optimale verdeling van de beschik-
bare productiefactoren aan de gewijzigde omstandigheden

en naar het op peil houdèn van het agrarisch inkomen in

verhouding tot het nationaal inkomen. Daartoe acht de

prae-adviseur een prijspeil noodzakelijk, waarbij een zeke-

re minimale beloning voor grond en arbeid mogelijk is,
terwijl de verhouding tussen de prijzen moet zijn afge-

stemd op de in- en uitvoerprijzen. Dit doel kan worden

bereikt zowel door hogere prijzen als door een stelsel van

toeslagen tot deze hogere prijzen. Beide middelen acht

Prof. Horring in het algemeen toepasbaar: een bescher-

ming via hogere prijzen wanneer de noodzaak bestaat de

beloning van de arbeid hoger te houden dan bij vrije

prijzen mogelijk is, het geven, van toeslagen om de kosten

van instandhouding van grond en gebouwen te dekken.

De aard van de Nederlandse landbouw acht Prof. Horring

voldoende geschikt om verschuivingen in omvang van de

voortbrenging van de verschillende producten mogelijk

te maken.

Wanneer het buitenland door quan.titatiéve invoerbe-

perking de. afzet van onze landbouwproducten zal be-

moeilijken dan zal de prijspolitiek niet voldoende zijn en

zal men de middelen van prjsdiscriminatie en consumptie-

dwang ter stimulering van de binnenlandse afzet en

productiebeperking te baat moeten nemen. De huidige

landbouwpolitiek achtte Prof. Horring in overeenstem-

ming met de door hem bepleite crisispolitiek.

**
*

Tijdens de discussie volgens de zgn. ,,panel”-methode

die in de vergadering tussen de prae-adviseurs en een

vijftal daartoe door het Bestuur uitgenodigde leden plaats-

vond, bleek een grote mate van instemming met de

gedachten van de prae-adviseurs
2).
Vele vragen gaven de

indrk te zijn opgeworpen om bepaalde aspecten te

‘)
Aan deze discussie werd behalve door de prae-adviseurs deelgenomen door
Prof. Dr H. J. Friesema, Dr M. W. Holtrop, Prof. Dr G. Minderhoud, Prof. Dr
J. Tinbergen en Prof. Dr H. J. Witteveen.

998

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 December 1954

onderstrepen of accenten te verleggen. Niettemin ge-

schiedde deze discussie op levendige en heldere wijze,

waarvan de voordelen boven de bij de Vereniging gebrui-

kelijke methode van discussie door de grote schare aan-

wezige leden ongetwijfeld zullen zijn gewaardeerd.

Als een dergelijk accentverschil beschouwen wij de

opmerking van
Prof. Frietema,
dat de bepleite landbouw-

politiek te weinig een crisiskarakter draagt en eerder een

structurele landbouwpolitiek inhoudt. Met deze opmer-

king werd de aandacht gevestigd op een feit, dat Prof.

Horring met zijn antwoord op deze vraag (,de landbouw

verkeert voortdurend in een crisis”) vermoedelijk bedoelde

te bevestigen, nl. dat de structuur van de landbouw zeer

gevoelig is voor verstoringen, die niet speciaal van

conjuncturele aard behoeveji te zijn, omdat het prijs-

mechanisme hier geeji doelmatige regulator van de markt

is.

Prof Minderhoud
wees op de beperkte mogelijkheden

tot oversôhakeling op andere producten voor de tuin-

bouw, evenals op het feit dat lage wereldgraanprijzen op
de lange termijn ook voor Nederland nadelig zijn, omdat

als gevolg hiervan het buitenland van graan- tot zuivel-

productie zal overgaan, zodat lage graanprijzen in het

algemeen gepaard gaan met lage zuivelprijzen.

Prof. Horring onderstreepte dat geen absolute, doch

slechts een relatieve handhaving van het agrarisch inko-

men werd voorgestaan, waarbij de prjsrisico’s niet geheel

worden geëlimineerd. Deze principes ontmoetten in dit

forum overigens verder geen critiek.

Op de betekenis van de veronderstelling dat de oorzaak

van de depressie in het buitenland is gelegen werd gewezen

door
Dr Holtrop. Een autonome binnenlandse depressieve

verstoring zal nl. leiden tot een
toeneming
van het saldo

op de lopende rekening van de betalingsbalans. Voor de

bestrijding van de depressie achtte deze spreker het van

belang de oorzaken van de binnenlandse depressiehaard

te kennen. Deze kunnen drieledig van aard zijn: a. de

besparingen overtreffen de investeringen;
b.
ten gevolge

van verkeerde partiële disposities dalen de investeringen

beneden de besparingen;
c.
de verkeerde partiële disposi-

ties zijn voorafgegaan door een periode van inflatie. Bij

deze indeling aansluitend antwoordde Prof. Koopmans,

dat in geval a. een koopkrachtinjectie op zijn plaats is;

in geval
b.
zal aan partiële crises niet zijn te ontkomen,

doch kan men een algemene ,,déroute” (via de multiplier-

werking) trachten te voorkomen, terwijl geval
c.
omyat

het thans actuele gevaar van een inflatie.
Overigens werd door Prof Tinbergen opgemerkt, dat
voor Nederland, door zijn oriëntering op het buitenland,

een binnenlandse crisishaard quantitatief minder belang-

rijk zal zijn, terwijl het aanpassingsproces ten gevolge van
verkeerde disposities beperkt zal zijn, in verhouding tot de

internationale conjunctuurbeweging die ons land zal onder-

gaan. Men zal met name de vereiste partiële aanpassingen

niet mogen vergelijken met die uit de dertiger jaren.

Prof. Tinbergen achtte verder het internationale aspect

van de conjunctuurbestrijding door de prae-adviseurs wel

wat stiefmoederlijk behandeld. Naar zijn mening dient bij

een dreiging van een terugslag in de wereldconjunctuur

internationaal gecoördineerd te worden opgetreden (bijv.

in O.E.E.C.-verband). Daarbij zou dan een analyse van

de situatie gemaakt en een quantitatief programma voor

overheidsuitgaven en belastingpolitiek opgesteld moeten

worden. Als voorbereiding daartoe is reeds thans een’

financiële integratie nodig.

In de discussie over de mogelijkheden van een fiscale

conjunctuurbestrjding waren de leden van het ,,panel”

eenstemmig in hun oordeel, dat uit conjunctureel oogpunt

de hier te lande aangekondigde belastingverlaging een

ongunstig effect zal hebben, m.a.w. de huidige inflatie zal

versterken. Ir Vos wees er op, dat belastingpolitiek niet

alleen een kwestie is van conjunctuurpolitiek en dat met

de voorbereiding van belastingmaatregelen altijd enige tijd

gemoeid gaat. –

Op dit laatste punt werd door Prof. Koopmans het

voorstel in overweging gegeven om het parlement reeds

thans een aantal fiscale wetsvoorstellen met conjuncturele

doeleinden te laten voorbereiden en haar over de tech-
nische inhoud daarvan volledige zeggenschap te laten,

behalve t.a.v. het tijdstip van inwerking treden. ,Deze

datum zou dan via een machtigingswet door de Regering
bepaald mogen worden en waarbij dan achteraf de göed-

keuring van het parlement gevraagd zou kunnen worden.

Wanneer wij met, de vermelding van bovenstaande

suggestie onze samenvatting van de. ,,panel”-discussie

afsluiten, dan mogen wij een korte bespreking van de
,,vrje” discussie’ beginnen met de vermelding van een

tweetal andere voorgestelde concrete maatregelen van

depressiebestrjding.

Door
Dr J. Pen
werd voorgesteld om in een depressie

tijdelijk de betaling van de sociale premies op het loon

geheel of gedeeltelijk door de Overheid te laten overne-

men. Op deze wijze zullen zowel de arbeidskosten ver

laagd als de koopkracht vergroot kunnen worden.

Differentiatie naar bedrijfstak is daarbij in principe

mogelijk. Deze methode heeft, ten gevolge van haar

gerichtheid, een effectiviteit die globaal tweemaal zo groot

is als ongerichte overheidsuitgaven tot een gelijk bedrag.

Een tweede suggestie was afkomstig van
Prof Dr

A.
Mey,
die het fiscaal stimuleren van het afschrijven op

overcapaciteit ter verlaging van de kostprijs in over-

weging gaf.

Prof Dr M.J. H. Smeets
achtte om verschillende rede-

nen de belastingen een einig doelmatig middel voor de

conjunctuurbestrj ding: de overheidsuitgaven hebben de

tendenlie zich voortdurend uit te breiden, de huidige

financiële verhouding tussen rijksoverheid en de gemeen-

ten maakt een centrale conjunctuurpolitiek onmogelijk,

belastingen roepen veelal tegengestelde tendenties op als
zij beogen te geven.
Prof Dr F. de Roos
vroeg de a’andacht voor de betekenis

van emigratie voor de conjunctuur en achtte aan zwevende

wisselkoersen niet dezeifde nadelen verbonden als aan

devaluatie.
**
*

Wij moetën met bovenstaande keuze uit de inhoud van

prae-adviezen en discussies volstaan. De keuze moest

noodzakelijk subjectief zijn en ontkent niet de waarde

van hetgeen hier niet is vermeld.

Na lezing van de in het algemeen weinig optimistische

prae-adviezen en na het uitblijven van enig reëel geluid

bij de discussie, dat dit gebrek aan optimisme bestrijdt,

kan de vraag rijzen: welke vooruitgang’ is er sedert de

dertiger jaren nu eigenlijk gemaakt bij de bestrijding van

de conjunctuurbeweging? Hierop moet dan o.i. als völgt

woxden geantwoord:

De sterke afhankelijkheid van onze economie van

het buitenland is de grondoorzaak van het feit dat wij

geen effectieve zelfstandige conjunctuurpolitiek kunnen

voeren.

Het is niet onwaarschijnlijk dat de stabiliteit van

het economisch leven in ons land en daarbuiten groter is
geworden, m.a.w. de waarschijnlijkheid van een belang-

15 December
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

999

rijke terugsiag in de conjunctuur is vermoedelijk kleiner

geworden.

3.
Ons verbeterd inzicht in de werking van’ het

conjunctuurmechanisme kan een verkeerde of tegenstrij-
dige economische politiek voorkomen. 0p sommige pun-

ten verdient dit inzicht nog wel enige uitbreiding, met

name t.a.v. de effectiviteit van bepaalde fiscale instru-

menten. Zolang hierover practisch niets bekend is,

betekent menige aanbeveling voor het hanteren van deze

instrumenten eigenlijk een slag in de lucht.

4.
Ten slotte is er, ja ondanks alles wat hierover in

het prae-advies van Prof. Koopmans en bij de discussies

is gezegd, in de politiek meer begrip voor en eenvormig-

heid van mening over hetgeen in economisch opzicht

wenselijk is dan in de dertiger jaten.

Schiedam.

H. C. BOS.

De kerstbomenmarkt

Het licht, dat de kerstboom in het Nederlandse gezin

pleegt te verspreiden, staat in flagrante tegenstelling tot

het duister waarin de buitenstaander, die iets te weten wil

komen omtrent de kerstbomenhandel, rond tast. De be-

schikbare gegevens zijn uitermate gering: cijfermateriaal

betreffende de aanvoer en de prijzen van kerstbomen

wordt van officiële zijde niet gepubliceerd. Slechts de

stijging van een gecombineerde invoerpost en de toene-

ming van de, door enkele gemeentelijke statistische bu-

reaux gepubliceerde, ontvangsLen aan marktgelden tegen

het einde van het jaar verraden, dat gedurende die tijd

een grotere invoer van een bepaalde goederencategoie

plaatsvindt, resp. op de locale markten meer activiteit

heerst, dan normaal.

Wie enig inzicht in de kerstbomenhandel wil verwerven,

is dan ook aangewezen op inlichtingen van belanghebben-

den en uit anderen hoofde bij deze handel betrokkenen.

De welwillende medewerking, die van diverse zijden werd

ondervonden, stelt ons in staat hieronder enige aspecten

van de kerstbomenhandel te belichten. Door gebrek aan

landelijke gegevens moeten wij ons daarbij inenkele ge-

vallen beperken tot een weergave van de gang van zaken

op een plaatselijke markt, i.c. de Rotterdamse.

De toetreding als verkoper.

Tot voor kort was, afgezien uiteraard van een door de
plaatselijke Overheid te verlenen vergunning, de toetre-
ding tot de kerstbomenmarkt als verkoper niet geregeld.

Thans gelden voorschriften, die ten doel hebben ,,wilde”

handel te v
p
orkomen. Zo is op 20 Augustus
1953
een

verordening
1)
in werking getreden, waarin o.a. wordt

bepaald, dat de detailhandel – de groothandel was reeds

eerder geregeld – in kerstbomen slechts mag worden

uitgeoefend door: 1. bloemenwinkeliers – van hun in-

richting uit – die in het bezit zijn van een door het Bedrijf-

schap voor Sierteeltproducten verstrekt en voor het jaar,

waarin de handel plaatsviffdt, geldig registratiebewijs als

bloemenwinkelier;
2.
straathandelaren in bloemen en

planten, die in het bezit zijn van een geldig bewijs van

erkenning van genoemd Bedrijfschap en
3.
diegenen, die

over de afgelopen tien jaren in ten minste één jaar kerst-

bomen hebben gevent, gemarkt, of een standplaats met

kerstbomen hebben ingenomen en in het bezit zijn gesteld

van een ontheffing van de erkenningsbepalingen. Het

aantal potentiële toetreders tot de Nederlandse kerst-

bomenmarkt omvat volgens gegevens van het Bedrijfschap

voor Sierteeltproducten dit jaar:
2.431
erkende bloemen-

winkeliers, waarvan
802
ook straathandel uitoefenen;

2.970
erkende straathandelaren en
281
personen, waaraan
ontheffing der erkenningsbepalingen is verleend. Of deze

potentiële verkopers inderdaad tot de markt worden toe

1)
Verordening no Ii Nov. 1952 tot wijziging van de ,,Verordening B.V.S.
Instelling Groepen en Erkenning Bedrijfsgenoten 1950′ en van de ,,Verordening
Erkenning en Registratie Detailhandelaren in Bloemen en Planten 1950″.

gelaten is bovendien afhankelijk van door de plaatselijke

Overheid te verlenen vergunning. In Amsterdam bijv.

wordt aan houders van ontheffingen geen vergunning

verleend.

De kerstbomenhandel is dus, hoewel artikel 1 der

verordening bepaalt, dat kerstbomen vallen onder het

begrip bloemkwekerijpröducten, resp. planten, niet uit-

sluitend voorbehouden aan winkeliers en straathandelaren

in bloemen en planten. Ook voor anderen, die bij wijze

van spreken tot de traditionele kerstbomenhandelaren

behoren, bestaat er in principe gelegenheid hun handel

voort te zetten. Aangezien echter de verleende ontheffing

van persoonlijke aard is en derhalve niet aan anderen kan
worden overgedragen, zal deze categorie van kerstboom-

handelaren – waartoe bijv. waterstokers en kolenhande-

laren behoren – geleidelijk verdwijnen, zodat de kerst-

bomenhandel uiteindelijk slechts zal kunnen worden

uitgeoefend door de eerste twee categorieën. Het aanbod

van kerstbomen in ons land kan dus in de terminologie

van Eucken worden gekarakteriseerd als ,,geschlossenes

Angebot”
2).

Aanvoer en prijsvorming.

De hier te lande verhandelde kerstbomen zijn ten dele

van eigen bodem, ten dele uit het buitmland, met name

uit België, Luxemburg en Duitsland, afkomstig. Zij wor-

den ter locale markt aangevoerd door erkende groothan-

delaren en in sommige gevallen door combinaties van

kleinhandelaren, die van de diensten der grossiers geen ge-

bruik wensen te maken.

De prijsvorming van kerstbomen is Vrij: sedert
1949 is

zij niet meer aan voorschriften van overheidswege ge-

bonden, en prijsafspraken tussen handelaren komen, voor

zover kon worden nagegaan, niet voor. Niettemin kon
worden geconstateerd, dat de door diverse handelaren

gevraagde prijzen doorgaans weinig uiteenlopen. De

verklaring voor dit verschijnsel moet wellicht worden

gezocht bij Marshall, waar hij zegt: ,,As news passes

from mouth to mouth till a rumour spreads far away

from its forgotten sources, so even the most secluded

market is liable to be influenced by changes of which

those in the market have no direct cognizance, changes

that have had their origin far away and have spread

gradually from market to market”
3).

Kerstbomen zijn een, in economisch opzicht, bederfelijk

goed. De bomen, die op de laatste dag niet zijn verkocht,

zijn niet alleen waardeloos, maar brengen bovendien,

daar zij niet op straat mogen blijven liggen, transport-

kosten met zich. De handel in kerstbomen, die zeer

‘) ,,Geschlossen” sind Angebot und Nachfrage dann, wenn nicht ieder Mensch
als Anbieter oder Nachfrager auf dem Msrkt erscheinen darf, wenn z.B. nur em
beatimmter geachiossener Kreis von Unternehmern zur Betieferung eine& Marktes
oder zum Kauf aufeinem Markte zugelassen ist
……
. W. Eucken: Die Grundlgen
der Nationalökonomie, dritte Auflage, S. 111.
) Alfred Msrahall: ,,Principles of economica”, eighth edition, blz. 329.

1000

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15
December
1954

lucratief kan zijn, wordt bedÉeigd door de voor de hande-
laren funeste gevolgen van een mogelijk te grote aanvoer.

Groothandelaren, die voor hun eerste partij een goede

prijs hebben gemaakt, zijn – blijkbaar heérst hier gebrek

aan marktkemiis – geneigd meer aan te voeren dan met

een redelijke voorziening van de markt overeenstemt.

Bemerken zij, dat de afzet van hun nieuwe voorraad niet

vlot verloopt, dan kunnen zij er toe overgaan hun product
aan de kleinhandelaar tegen aanmerkelijk lagere en soms

afbraakprjzen te verkopen. De kleinhandelaar die, ten

aanzien van zijn eigen afzetmogelijkheden optimistisch

gestemd, op een dergelijke transactie ingaat, loopt de kans

op zijn beurt een te grote voorraad aan te leggen.

De geschetste gang van zaken heeft de ,,avond v66r
Kerstmis”, die overeenstemming vertoont met de door

Marshall beschreven dagmarlct waarop ,,,,supply” means

in effect merely the stock available at the time for sale

in the market; so that it cannot be directly influenced by

the cost of production”
4),
een zekere vermaardheid

bezorgd. Er zijn potentiële kopers die hun kerstboom-

aankoop uitstellen in de hoop tegen het sluiten van de
markt met een tegen lage prijs verworven boom huis-

waarts te kunnen keren. Of deze hoop in vervulling zal

gaan hangt uiteraard af van het feit of de markt inderdaad

overvoerd is en van de marktpositie en -strategie van de
verkoper. Wat dit laatste betreft is het o.a. van belang of

de verkoper wordt beïnvloéd door de handelingen van

eventuele concurrenten, of hij rekening dient te houden
met de reacties, die zijn handelingen bij eventuele con-

currenten teweeg brengen, of zijn financiële positie zo-

danig is, dat hij weerstand kan bieden aan de druk, die

voorraad en kopers op hem uitoefenen en of hij vrèest, dat

toegeven daaraan zal betekenen, dat hij volgend jiar in

eenzelfde situatie zal komen te verkeren. Wij kregen de

indruk, dat de vrees voor een ook in een volgende ver-

koopperiode doorwerkende tendentie tot prjsbederf

sommige handelaren er van weerhoudt de prijs op de

avond yoor Kerstmis aanzienlijk.te verlagen. Wellicht zal
de hierboven genoemde regeling
,
der toetreding, die ini-

dentele en ,,wilde” handelaren weert, tot gevolg hebben, dat

de weerstand der ,,vaste” handelaren tegen dergelijke

prijsverlagingen toeneemt, m.a.w., dat bij de markt-

strategie meer rekening kan en zal worden gehouden met

de gevolgen daarvan op langere termijn.
Een locale marktregeling.

De gevolgen van een overvoering van de kerstbomen-

markt, nl. financieel nadeel voor de handel, die zijn

voorraad niet geheel aan de man kon brengen en zorgen

en kosten voor de plaatselijke Overheid, aan wie sommige
handelaren het overlieten het surplus naar de stortplaatsen

te vervoeren, hebben zich in Rotterdam herhaaldelijk

voorgedaan. Teneinde de kerstbomenmarkt te saneren

zijn in de jaren 1950 t/m 1953 regelingen getroffen, die

beoogden de aanvoer ter markt binnen redelijke grenzen

te houden.
Berekeningen hadden aangetoond, dat de behoefte van
de stad Rotterdam en de randgemeenten met een aanvoer

van 60.000 tot 65.000 bomen riij,mschoots tegen normale

prijzen kon worden gedekt. Met de grossiers werd in 1950

bij wijze van ,,gentlemen’s-agrëement” overeengekomen,
dat’65.000 bomen ter markt zouden worden gebracht, dat

4)
T.a.p. blz. 330.

de aanvoer slechts mocht plaatsvinden tot één week .voor

Kerstmis en dat de groothandelsmarkt twee dagen voor

Kerstmis zou worden ontruimd. Voor iedere grossier werd

het quantum bomen, dat hij mocht aanvoeren, vastge-

steld. Deze afspraak, waaraan de grossiers zich vrijwillig

hebben gehouden, heeft gunstig gewerkt: alle bomen

werden zowel door groot- als kleinhandel verkocht. In

1951 gold. dezelfde vrijwillige regeling. Doordat enkele

grossiers zich echter toen niei hielden aan de afspraak met

betrekking tot de aanvoer – en geen sancties op niet-

naleving ten dienste stonden -, werden in plaats van

65.000 ruim 85.000 bomen aangevoerd. Voor 20.000

bomen kon geen koper worden gevonden: het jaar 1951
werd voor groot- en kleinhandel een financiële débâcle.

Door de ervaring in 1951 geleerd, sloten de bij de

kerstbomenhandel belanghebbende organisaties het jaar
daarop een overeenkomst, die, wat de hoeveelheid aan-

gevoerde bomen en de aanvoerperiode aangaat, overeen-

kwam met die van 1950 en 1951. Voorts verbonden de

grossiers zich o.a. de bomen slechts op een bepaalde plaats

af te zetten, terwijl de kleinhandel verplicht was zijn bo-

men uitsluitend van deze groothandelsmarkt te betrekken.

Op het niet-nakomen dezer overeenkomst door de groot-

bandelaren was een sanctie gesteld. Aangezien voor de

kleinhandelaren geen sanctie kon worden gesteld richtten

dezen tot B. en W. der gemeente Rotterdam het verzoek,

aan de voorwaarden tot het verkrijgen Van een vergunning

toe te voegen, dat slechts bomen zouden mogen worden

verhandeld en uitgestald, die op de in de overeenkomst

aangewezen groothandelsmarkt waren gekocht.

De regeling van 1952 heeft, globaal genomen, bevredi-

gende resultaten opgeleverd. Slechts in het westelijk deel

van de stad, welks koopkracht, naar herhaaldelijk_is

gebleken, door de handelaren wordt overschat, werd een
teveel aan bomen geconstateerd. Voorts kon donr een bij

de kerstbomenhandel betrokkene, doch niet-belangheb-

bende, worden vastgesteld, dat de prijzen die in Rotterdam

door de groothandel werden bedongen, ondanks de aan-

voerbeperking, niet hoger lagen dan in andere steden van

ons land.
In 1953 werd een overeenkomst van gelijke strekking

als die van 1952 aangegaan. Voor het lopende jaar echter,

is er geen overeenkomst tot regeling van de kerstbomen-

markt in Rotterdam tot stand.gekomen.

Slot opmerkingen.

Tot slot nog een enkele globale opmerking ten

aanzien van de kerstbomenmarkt 1954. Op het momènt,

waarop wij dit schrijven is de aanvoer in ons land nog

in volle gang; betrouwbare gegevens omtrent de om-

vang daarvan staan niet ter beschikking. Wel is reeds

komen vast te staan, dat de kwaliteit van de bomen,

zulks in tegenstelling tot vorig jaar, goed is. Als

gevolg van het feit, dat de kosten, verbonden aan de

kerstbomenhandel – men denke bijv. aan transport-

kosten en kaplonen – zijn gestegen, wordt door insiders

verwacht, dat de door de verkopers gevraagde prijzen

iet hoger zullen liggen dan in 1953. Dat deze verwachting

geen enkele indicatie behoeft in te houden ten aanzien

van. de feitelijke marktontwikkeling en haar financiële

resultaten voor de kerstbomenhandel behoeft o.i. na het

voorgaande geen betoog.
Z.

15 December 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1001

AANTEKENING

De E.B.U. in het vierde jaar van haar bestaan

Onlangs is \het vierde jaarrapport van de Europese

Betalings Unie gepubliceerd. Het is opgesteld door de

Managing Board van de E.B.U. en vervolgens goed-

gekeurd door de Raad van de Organisatie voor Europese

Economische Samenwerking. Het rapport heeft betrek-

king op de periode van 1 Juli 1953 t/m 30 Juni
1954.

Hieronder zullen enige hoofdpunten uit het rapport wor-

den weergegeven.

De werking van de Unie.

Een indruk van de omvang van de door de E.B.Ut

geregelde transacties verschaft het onderstaande overzicht,

waarin is weergegeven het totaal van de bilaterale over-

schotten plus de bilaterale tekorten der aangesloten landen

en de wijze, waarop deze zijn verrekend.

TABEL T.

Omvang en dekking van de bilaterale posities in de vier

achtereen volgende E.B. U. -jaren

4
compensaties in de tijd plaats, omdat geen omvangrijke

omkeringen in de E.B.U.-posities plaatsvonden.

In totaal werd vanaf de oprichting van de E.B.U. tot

30 Juni 1954 door de onder
a
en
b
beschreven compensa-

ties 75 pCt van debilaterale saldi verrekend.

Van de resterende
25
pCt werd nog
5+
pCt ver-

rekend, o.a. doordat de Verenigde Staten zgn. ,,special

resources” ter beschikking stelden van enkele debiteur-

landen van de E.B.U. (o.a. Griekenland, Frankrijk). Deze

Amerikaanse steun diende ter beperking van de tekorten

van de betreffende landen in de E.B.U. (zie punt 4 van

tabel 1).

Per.saldo bleef dus 19+ pCt van de bilaterale over

schotten en tekorten der aangesloten landen over, welk
deel werd verrekend door credietverlening en goudbe-

taling (zie punt S van tabel 1).

In het volgende overzicht is weergege’en hoe voor alle

landen tezamen in de achtereenvolgende jaren de toename

van de posities door goud resp. crediet werd verrekend.

TABEL II.

Verrekening door goud en crediet in procenten van de

stijgingen van ‘de cumulatieve posities

1950
1
1951
1
1952
1
1953
1
1950
1
1951

1952

1953
-51

-52

-53

-54

-51

-52

-53

.54

in milliarden

in procenten van de totale
E.B.U..rekeneenheden a)

bilateraleoverschotten

plus tekorten
Totaal der bilate-

rale overschotten
en tekorten

..
6,3
8,6
5,3
3,9
100 100
100 100
Multilaterale corn-
pensaties
3,0
3,5
2,9
1,9
48 40
55
)
48
Compensaties

in

64
74
¶.92
t70
.
2,8
2,0
0,9
16
34
37
22
Andere

verreke-
de

tijd

………1,0

0,7
0,5
0,2.
0,0
Ii
6
3

Verrekend

door
ningen

………

goudbetaling

of
(36
26
120
8
30
130
credietverlening
1,6
1,8
0,3
1,1
25
5

a)

In feite is de pariteit
van de
E.B.U.-rekeneenheid
gelijk aan die
van de U.S.A.-
dollar. In verband daarmee zal
verder het S teken worden gebruikt.

De. omvang van de bilaterale overschotten en tekorten

(punt 1) wordt in hoofdzaak bepaald door de omvang van

het handelsverkeer van de E.B.U.-landen. De handel van

de E.B.U.-landen, daarin begrepen de handel binnen de

bij de E.B.U. aangesloten monetaire gebieden (bijv. de

handel binnen de sterling-area) en de handel van het

E.B.U.-gebied met de rest van de wereld, vertegenwoor-

digde bijna 60 pCt van de wereldhandel. De handel tussen

de 15 bij de E.B.U. aangesloten monetaire gebieden was
24 pCt van de wereidhandel.

De bilaterale saldi worden via de E.B.U. als volgt

verrekend: –

Een groot deel van de bilaterale overschotten en

tekorten van de E.B.U.-landen wordt verrekend door

multilaterale compensatie (zie punt 2 vin tabel 1). Hier-

onder moet worden verstaan de compensatie van de

bilaterale saldi ten opzichte van de overige E.B.U.-ianden

in dezelfde maand. Uit deze compensatie resulteert het
netto overschot of tekort van een land in de E.B.U. Tot

30 Juni 1954 werd door multilaterale compensatie 46 pCt

van de bilaterale saldi verrekend.

Naast de zojuist beschreven compénsatie vindt ook,

indien mogelijk, compensatie in de tijd plaats (zie punt 3

van tabel 1). Wanneer een land met een curnulatief tekort

in de E.B.U. een overschot heeft of een land met een

cumulatief overschot in de E.B.U. een tekort krijgt, loopt

dit land terug in zijn positie, hetgeen betekent, dat een

deel ‘van de vroeger ontstane tekorten resp. overschotten

wordt weggecompenseerd.

In het E.B.U.-jaar 1953/1954. vonden slechts weinig

E.B.U.-jaren

van 30 Juni 1950 tot

301951

1952
‘T’
– 30Juni

30 Juni
-51

-52

-53

-54

1953

1954

Lumulatieve overschotten.
Crediet verleend aan
de Unie
74
48
43
48
60
57
Goud ontvangen
van de Unie

.
26
52
57
52
40
43
Cumulatieve

tekorten.
Crediet

ontvangen
van de Unie
69
49
11
30
56
50
Goud

betaald aan
de Unie
31
51
89
70
44
50
De nieuwe tekorten van
debiteurlanden
werdenvoor het

grootste gedeelte in goud verrekend als gevolg van het

feit, dat enkele debiteuren (o.a. Frankrijk en Turkije) geen

credietfaciliteiten meer hadden in de Unie. Vrijwel alle

nieuwe overschotten van
crediteurlanden
werden op basis

van 50 pCt goud en 50 pCt crediet yerrekend. De werkelij-

ke cijfers wijkén hiervan slechts weinig af (52 pCt goud
en 48 pCt crediet).

De nieuwe tekorten van debiteuren werden voor een

groter deel in goud verrekend (70 pCt) dan de nieuwe

ovërschotten van crediteuren
(52
pCt). Als gevolg hiervan

namen de vorderingen van de Unie aanzienlijk minder toe

dan de schulden. Het bezit aan convertibele activa van

de Unie werd belangrijk groter.

Een indruk van de financiële positie van de Unie ver-

schaft het volgende beknopte balansoverzicht
1).

TABEL
IIE.
Balansoverzicht van de Europese_Betalings. Unie

Ac ‘

30/6/

30/6/

30/6/

30/61
va

assiva
1953

1954

1953

1954

Convertibele activa
………
436

543

Kapitaal

272

272
Door de Unie verleende cre-

dieten
……………….
976

1.142

Doorde
Unie ont-


vangen
credieten

1.132

1.415

Diverse activa

………….
35

35

Diverse
passiva

43

33

1.447

1.720
1

1
1.447
1
1.720

Verlenging van de Unie
2).

Bij de verlenging van de E.B.U. na 30 Juni 1954 werd

‘) Geen rekening is gehiniden met de maatregelen in het kader van de verlenging
van de E.B.U. na 30 Juni 1954.
‘) Voor uit.voeriger beschouwingen over de laatste verlenging van de E.B.U.
moge worden verwezen naar het artikel van Dr J. Kymmell: ,,De Europese Beta-
lings Unie; de laatste ronde” in ,,E.-S.B.” van 19Mei1954 en de artikelen van schrij-
ver dezes: ,,De recente ontwikkelingen in de Europese Betalings Unie” in ,,De
Economist” van October en November 1954. – –

1002

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15
December
1954

voor een belangrijk deel der uitstaande schulden tussen

debiteurlanden en crediteurlanden een terugbetalingsrege-

ling getroffen. Een deel der geregelde schulden, doorgaans

25 pCt, werd direct door debiteuren aan crediteuren

terugbetaald. Voorts werden consolidatieregelingen ge-

troffen, volgens welke terugbetaling in perioden, variërend

van 5 tot 10 jaar, moet -plaatsvinden. De Unie zelf heeft

uit haar convertibele activa een bedrag van $130 mln aan

de gezamenlijke crediteuren uitgekeerd ter aflossing op
hun vorderingen. In totaal ontvingen de crediteuren per

30 Juni
1954
een bedrag van $
354
mln ( $ 224 mln van

debiteuren en $ 130 mln van de Unie). Hiertegenover

hebben zij zich verbonden, zo nodig belangrijke nieuwe

credietfaciliteiten te verstrekken.

Besloten is, dat van 30 Juni af over het algemeen alle

overschotten en tekorten voor 50 pCt in goud en voor

50 pCt door credietverlening zullen worden verrekend.

Dit betekent een belangrijke vereenvoudiging van het

mechanisme van de Unie.

E.B. U.-posities der afzonderlijke landen.

Gedurende het vierde E.B.U.-jaar had
Nederland
een

tekort van $ 36 mln; in het voorafgaande jaar had het een

overschot van $143 rnlnHet Nederlandse tekort was o.a.
een uitvloeisel van de door de Nederlandse Regering ge-

voerde politiek, de creditpositie en de daaraan inhaerente

credietverlening zo beperkt mogelijk te houden. In het

kader van deze politiek werd een deel der buitenlandse

schulden vervroegd afgelost en werd voorts een aantal

maatregelen genomen, die het kapitaalverkeer verge-

makkelijkte.

Het
Duitse
E.B.U.-overschot, dat in
1952/’53
$ 266 mln

bedroeg, was in 1953/’54 het dubbele, nl. $ 530 mln.

Typisch voor de Duitse interne economische situatie blijft

nog steeds de sterke expansie van de productie. Een groot

deel van de nationale productie wordt geabsorbeerd door

investeringen; de consumptie is relatief beperkt.

Frankrijk
had opnieuw een belangrijk tekort: $158 mln.

Daar Frankrijk zijn in de -E.B.U. beschikbare crediet-

faciliteiten had uitgeput, moest het gehele bedrag in goud
worden verrekend. Het tekort was aanzienlijk kleiner dan
in het voorafgaande jaar ($ 425 mln). Deze verbetering is

in hoofdzaak het gevolg van de toename van de Franse
exporten. Naarmate Frankrijks positie zich verbeterde,

is een deel van de quantitatieve restricties op de importen

weer ingetrokken. Tegelijk met deze reliberalisatie werd

echter een compenserende invoerbelasting voor bepaalde
producten ingesteld.

De
Engelse
positie in de E.B.U., die in de jaren 1951

en 1952 een sterke teruggang te zien gaf, doch die daarna

een vrij belangrijk herstel vertoonde, verbeterde zich

opnieuw. Per saldo had Engeland een overscho t van ca

$ 90 mln. –

Wat de overig E.B.U.-landen betreft, zij het volgende

vermeld.
Italië,
dat in de eerste jaren van de E.B.U. tot de

extreme crediteuren behoorde, had in de -laatste tijd

voortdurend tekorten. Op 30 Juni 1954 was het eind van

het debetquotum bijna bereikt.
Noorwegen
en
Denemarken

hadden een vrij aanzienlijk tekort, hetgeen o.a. samenhing

met de door deze landen gevoerde expansionistische

politiek. Een deficit hadden ook
Griekenland
en
Turkije.

Aangezien deze landen geen credietfaciliteiten in de Unie

hadden, moesten zij alle tekorten in goud verrekenen.

IJslands
positie in de E.B.U. werd ongunstiger,o.a. als

gevolg van de moeilijkheden, welke dit land bij .,de export

(in hoofdzaak van vis) ondervond.

Van de crediteurlanden had
België
afwisselend over-

schotten en tekorten; per saldo veranderde de positie van

dit land in de E.B.U. slechts weinig.
Zwitserland
had

voortdurend een overschot.
Oostenrijk,
tot eind 1952

debiteurland, ontwikkelde zich sindsdien tot extreem

crediteur.
Zweden
en
Portugal,
hoewel nog steeds credi-

teürlanden, gaven in 1953/’54 in hoofdzaak tekorten te

zien.

‘s-Gravenhage.

D. C. BREEDVELD, econ.drs.

INGEZONDEN STUK

Economische macht als’ een gevolg van het verschil

tussen ,,best” en ,,next best”

De heer A. Rodrigues Brent te Bergen N.H. schrijft ons:

In een artikel, onder bovenstaande titel gepubliceerd

in ,,E.-S.B.” van 27 October jl., heeft Dr W. J. van de

Woestijne een speurtocht ondernomen naar het bntstâan

van machtsposities Jn de betrekkingen tussen koper en


verkoper. Een in het algemeen sterke positie van de

afnemer tegenover de leverancier wordt in dit artikel

verklaard uit een voor de twee. partijen verschillende

waardedaling tussen ,,best” en ;,next best”. Dit wordt –

met voorbeelden – beredeneerd als volgt.
Indien een tussen koper en verkoper voorgenomen

transactie afgesloten wordt is dat voor beide partijen het

best. Springt de koop echter af, dan moeten béide partijen

genoegen nemen met ,,the next best. Als de koper de

keus heeft uit verschillende leveranciers of uit verschillende

merken van nagenoeg ‘gelijke kwaliteit, verschilt voor

hem die ,,next best” maar weinig van de ,,best”. Doch

voor’de verkoper betekent het afspringen van een trans-

actie winstderving of misschien het verlies van een klant.

,,Voor de eerste betekent het terugvallen op ,,next best”

een klein, voor de’ tweede betekent het een groot nadeel”.

Aldus het bovengenoemde artikel.

Maar in de aangehaalde redenering is de verkoper

ten achter gebleven omdat de koper wel een ,,next best”

is toebedeeld en,hem niet. Van de vrager wordt beschreven

dat hij zijn koophandeling voortzet bij een andere leveran-

cier en aldaar tot ëffect brengt. De aanbieder zet van zijn

kant natuurlijk ook zijn verkoophandeling voort bij de

volgende potentiële afnemer en. ook hij bereikt zijn

,,next best” pas als die handeling toteffect is gebracht,

d.w.z. als hij verkocht heeft.

De redenering voert de koper tot het eind van zijn

tocht, waar hij zijn ,,next best” vindt, maar de verkoper

wordt halverwege in desteek gelaten: , Allicht dat hij bij

vergelijking van die twee resultaten er slecht van af

komt! Er is geen verschil aangetoond tussen ,,next best”

voor de één en voor de ander, doch tussen ,,next best”

en ,,nothing”.

Iedere leverancier rekent er op, dat offertes soms

vergeefs gemaakt worden en dat niet alleen aangevangen

transacties halverwege kunnen afspringen maar ook dat

van zijn kant voleindigde leveranties door een afnëmer

soms niet voleindigd, d.w.z. niet betaald, worden. Dat

alles behoort tot de normale, in de verkoopkosten inge-

‘calculeerde risico’s. Er is geen sprake van dat dââruit

een economisch zwakkere positie van de aanbieders

tegenover de vragers afgeleid mag worden. En een toename

van economische macht volgens een hiërarchie: fabrikant-

grossier-winkelier-èonsument komt op
die
grond niet.
voor. (Terzijde opgemerkt: vandaar ook ‘dat de uiteinde-

lijke consument weinig gebruik maakt van de druk die hij

15 December f954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1003

in bovengenoemd artikel verondersteld wordt te kunnen

uitoefenen. Dat komt omdat hij de hém toegedichte

generale kopersovermacht niet heeft. Waar hij die inciden-

teel wél heeft, zoals op veilingen kan voorkomen, oefent

hij wel degelijk druk uit.)

• Machtsposities kunnen worden gebouwd door een

organisatie op te richten met het doel, macht te vormen.

Maar als 20 pCt van de afnemers van dezelfde leverancier

gezamenlijk eisen stelt in ultimatieve vorm – zegt het

artikel – is die leverancier in het nauw gebracht. Wel-

zeker; zelfs als zij dat niet gezamenlijk en niet in ultima-

tieve vorm doen. Maar dat doen die afnemers niet z6

maar. Zij wagen dat als zij hun behoeften kunnen dekken

bij. andere leveranciers die zich reeds bereid verklaard

hebben aan die eisen te voldoen en daarbij redelijke zeker-

heid bieden dat zij er aan zullen blijven voldoen; (on-

eerlijke concurrentie, die deze zekerheid allerminst biedt,

natuurlijk buiten beschouwing gelaten). Zou die in het

nauw gebrachte leverancier de normale concurrentie niet

aan kunnen en zdu het toch als een algemeen belang

worden geoordeeld om zijn voortbestaan te verzekeren
dan zou het de slechtst mogelijke oplossing zijn, de af-
nemers door enigerlei legislatieve ‘regeling te dwingen

meer te betalen dan nodig is; en de aangewezen oplossing,

om hem tijdelijk te subsidiëren voor zijn dienst aan dat

algemene belang.

Voorts wordt gezegd: ,,Maar als de aanbieders voor

80 pCt georganiseerd zijn blijft er voor de vragers meestal

nog voldoende mogelijkheid om zich bij de 20 pCt

outsiders te voorzien”. Zouden deze laatsten beschikken

over de productiecapaciteit, het distributie-apparaat of,
voor winkelzaken, de geografische verspreiding om op

korte termijn 50 pCt of nog meer overlopers te voorzien

dan zou in die branche een dusdanige overproductie
bestaan dat drastische reorganisatie tçch niet uit kan

blijven.

Economische machtsuitoefening kan uit het oogpunt

van het algemeen belang goed, tolereerbaar of verkeerd

zijn. In het laatste geval biedt kartelvorming geen waar-
borg dat die verkeerde toestand naar behoren zal worden

verbeterd. De in een kartel. georganiseerde aanbieders

kunnen
de door vragers geëistecondities verwerpen en de

als outsiders aangewezen afnemers blijven -leveren. Zij

kunnen ook gedeeltelijk of geheel met de georganiseerde

afnemers meespelen.

Indien een zichzelf erkennende groep afnemers een

uitsluiting toepast waardoor de belangen hetzij van hun

leveranciers, hetzij van de. verbruikers, hetzij van deze

beide en de uitgesloten partijen, onduldbaar geschaad

worden is het geen oplossing om daar machtsvorming

tegenover te plaatsen en een soort koude burgeroorlog te
laten uitvechten,maar om die uitsluiting
onverkindend
te

verklaren en de vrijheid te herstellen.

De afnemer die gunstiger condities bedingt dan andere

afnemers kn dat doen omdat hij zijn leverancier ook

gunstiger condities biedt: contante betaling, vergroting

-van diens omzetsnelheid, een omzetgarantie ‘per jaar

(op afroep bijvoorbeeld), introductie van nieuwe artikelen.

-Zou het juist zijn een leverancier bij de wet te dwingen om

afnemers die deze medewerking niet verlenen – die zelfs

hun kans op een omzetprenjie weigeren door niet te willen

meewerken aan demonstraties, étalage-campagnes etc. –
-toch tegen dezelfde condities te leveren als degenen die

daar wel toe bereid zijn? Het is juist door die verscheiden-

heid van aan velerlei aard van afnemers aan te passen be-

gunstigingen dat de fabrikant zich in de practijk beschermt

tegen machtsoverwicht van één of enkele zeer grote afne-

mers.

In het algemeen kan men zeggen dat de verkopende
partij haar uiterste best zal doen om te- verkopen, niet

omdat zij zwak staat tegenover de koper maar omdat

verkopen haar taak is.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

Evenals de vorige week was er in de periode van

29 November tot 6 December een naar de banken toe

gerichte middelenstroom uit hoofde van een stijging van

de devieenvoorraad (f 17 mln) en vervallend schatkist-

papier (f 19 mln), welke stroom in verband met het pas-

seren van de ultimo ditmaal nog versterkt werd door

terugvloeien van bankpapier uit het verkeer (f
54
mln).

Dat desondanks de aangroeiing van de saldo’s der

banken bij de Centrale Bank in genoemde periode

niet

meer bedroeg dan f24 mln, was te wijten aan overboekin-

gen naar het Rijk, naar mag worden aangenomen vnl.

uit hoofde van belastingbetalingen. Door deze betalingen

en een overboeking uit de tegenwaarderekening naar de

gewone -rekening van de Schatkist bij de circulatiebank,

liep het saldo van laatstgenoemde rekening op tot per

6 December f 560 mln, een hoogtepunt sinds 9 Augustus

1954 (in de week waarna dit saldo toen door de vervroegde

aflossing van de schuld van het Rijk aan de Wereldbank

aanzienlijk daalde).

Hoewel de geldmarkt in overeenstemming met deze

ontwikkeling de laatste weken vrij ruim is, is daarop

anderzijds toch niet van een

dringende vraag naar papier

sprake. Evenmin heerst er gedrang bij de loketten van

De Nederlandsche Bank om daar 3 en 12 maands schat-

kistpromessen te kopen; sinds 19 Juli is voor dit papier

zelfs geen: enkele liefhebber meer komen opdagen.

Dit alles wijst er wel op, dat het streven naar liquiditeit

bij de geldgevers ter geldmarkt momenteel nog steeds

troef is.

De kapitaalmarkt.

Het grote nieuws van de week op de aandelenmarkt

was de aankondiging van de emissie door Philips van

f 77,4 mln gewone en f 36 mln preferente aandelen, beide

a pan. Nadat het
aanbod
van middelen op de Nederlandse

markt voor risicodragend kapitaal nu reeds meer dan een

jaar op vrij eenzijdige wijze is vergroot door export van

aandelen naar het buitenland, doet zich er thans eigenlijk

voor het eerst sinds jaren in aanzienlijke-omvang
vraag

naar nieuw risicodragend kapitaal voor. Op zichzelf

heeft een dergelijke vraag een koersdrukkend effect; in

beurskringen wordt dit effect thans echter niet op al te

grote schaal verwacht, waarbij wordt gewezen op het

grote reservoir van onbelegde naar risicodragende be-

legging zoekende middelen, dat boven de markt hangt.

Wat de preferente aandelen betreft wordt voorts gehoopt

op flinke inschrijvingen van de zijde der institutionele

beleggers, die momenteel de grootste moeite hebben’ in

de niet-risicodragende sfeer voldoende lonende beleggin-

gen te vinden.

Dat het koersniveu op de aandelenmarkt gedurende

de verslagweek niet onaanzienlijk terugliep, waarbij de

algemene aandelenindex daalde tot 222,4 op 10 Decem-
ber (vergeleken met 231,5.op 26 November ji.), was in-

middels niet alleen het gevolg van de aankondiging der

1004

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 becember 1954

Philips-emissie. Reeds eerder in de week bleken de buiten-

landse kopers nl. verstek te hebben laten gaan, waardoor

de markt i.v.m. winstnemingen in het binnenland een

dalende richting insloeg. Mogelijk is in het jongste ver-

leden ook enige koersdruk uitgegaan van omzettingen

van converteerbare obligaties A.K.U. en Unilever in

aandelen. Niet alle beleggers toch zullen de op deze wijze

verkregen aandelen immers in hun portefeuille hebben

willen houden. Van de oorspronkelijk f 75 mln grote
converteerbare obligatielening Unilever is thans nog

slechts f1 mln niet geconverteerd; dit restant is nu per

15 Februari
1955
aflosbaar gesteld.

Dat men zich in de practijk moçt hoeden voor het

koesteren van illusies over de mogelijkheid van een af-

vloeiing van het Nederlandse overschot aan risicodragend

kapitaal naar België, zulks in verband met de liberalisatie

van het kapitaalverkeer binnen de Benelux, zou kunnen

worden afgeleid uit de eerste na-oorlogse Belgische aan-

delenintroductie op de Amsterdamsë effectenbeurs, ni.

die van de Union. Minière du Haut Katanga. Bij een

dividend over 1953 van B. fr. 1.450 bedraagt de Brusselse

koers van dit aandeel ca B. fr. 47.000, latende een rende-

ment van ca’ 3,1 pCt, hetgeen voor Nederlandse beleggers

bepaald laag is.

Op de obligatiemarkt werd een verdere partiële stap

gedaan t.a.v. de liberalisatie van het kapitaalverkeer met

het buitenland door de bereidverklaring van De Neder-

landsche Bank in het algemeen vergunning te geven, .00k

aan particulieren, voor het aankopen van dollarobliga-

ties, met zgn. Arbusdollars. (d.w.z. dollars, vrijgekomen

uit liquidatie van Amerikaanse effecten door Nederlandse

beleggèrs).

Het aanhouden van de lage rentestand hier te lande

blijkt uit het voornemen van de Bank voor Nederlandsche

Gemeenten om een 40-jarige 3 pCt obligatielening,

groot f 25 mln, a pan te emitteren.

Een ander symptoom van de stemming op deze markt

wordt gevormd door een zwakke houding voor staats-

leningen met een hoger nominale rentevoet dan 31 pCt,

die wordt toegeschreven aan de vrees, dat deze bij een

komende staatslening wel eens en passant geconverteerd
zouden kunnen worden.

Aand. indexeijfers
3 Dec. 1954
10 Dec. 1954

Algemeen

……………………………
228,8
222,4
Industrie

……………………………
331,4
321,1
Scheepvaart

…………………………
321,8
217,6
Banken

…………………………………
183,1
180,2
Indon.

aand .

…………………………
68,9 67,1

Aandelen

A.K.0
.

…………………………………
319
290
Philips

…………………………………
378 367
1
/1
Unilever

…………………………….
404
357 ex. int. div.
H.A.L.

…………………………………
183½
180
Amsterd.

Rubbe’r
……………………
104½
99
1
/L
H.V.A .

…………………………………
139 133
1
.
1
1

Kon.

Petroleum

……………………
537½
518½

Staatsfondsen

2
1
/2

pCt N.W.S.

………………………
😯
5
/iG
80
1
/
3-3
1
/2

pCt

1947

………………………
lOO
5
/iG
100½
3

pCt

Invest.cert .

…………………
101%
1013/1e.
3%

pCt

1951

…………………………
103½
103%
3

pCt

Dollarlening

…………………
98%

98%

Diverse obligaties

3½ pCt Gem. R’dam 1937
VI
102
9
/in
102
1
/2

pCt Philips

1948

………………
103%
10378
3
1
/
4
pCt Westi. Hyp. Bank
101
1
/2
100%

S.
C. BREZT

RECENTE ECONOMISCHE PUBLICATIES

0. Andersen: Probleme der statistischen Methodenlehre.

Würzburg 1954, 345 blz., f14,75.

Mr J. Bierens de Haan e.a.: Wat denkt U van de mede-

zeggenschap?
Nijmegen
1954,
170 blz., f 3,90.

Dr W. Brand: Het streven van de economisch onontwik-

keldè landen naar een hogere levensstaadaard.
Leiden

1954, 240 blz., fl2,00.
Dr Kurt Brunner: Das Problem des regionalen Multila-

Ier alismus im internationalen Zahlungsverkhr.
Zü-

rich 1954,
135
blz., fl3,20.

Arthur F. Burns: Business cycle resea’ch and the needs

of our times.
1953, 86 blz., f2,75.

Daniel Creamer & Martin Bernstein: Capital and output

trends in manufacturing industries 1880-1948.
New

York 1954, 104 blz., f 7,10.
Albert Despaux: Le poivoir monétaire.
1954, 258 blz.,

f 10,25.

European Payments Union: Fourth annual report of the

managing board.
Paris 1954, 126 blz., f
4,25.

H. Goris: American tobacco markets.
Amsterdam 1954,

110 blz., fl0.

.

S.

Dr Wilhelm Grotkopf: Die grosse K;’ise.
Lehren aus der

Ueberwindung der Wirtschaftskrise 1929/32. Düssel-

dorf
1954,
408 blz., f19,25.

Albert L. Hahn: Wirtschaftswissenschaft des gesunden

Menschenverstandes.
Frankfurt am Main. 1954, 280

blz., fl6,05.

Earl C. Hald: Business Cycles.
Boston 1954, 543 blz:,

f 26,40. Intended as a textbook for the standard

course in business cycles usually giv&i in schools

of business administration and college departments
of economics in the third or fourth year.

Dr J. W. C. de Heer & Sattier: Actuariële wiskunde.

‘s-Gravenhage 1954, 247 blz., f 13,50.

Werner Hofmann: Die volkswirtschaftliche Gesamtrech-

nung, 1954,
217 blz., f.15,95.

Cebuco: Inkomens verdeling van de Nederlandse bevolking.

‘s-Gravenhage 1954, 42 blz., f 2,50.

L. M. Koyck: Distributed lags and investment analysis.

(Contribution to economic analysis, deel 4), Am-

sterdam 1954, 111 blz., fl0.

1. L. Manewitsch: Der Arbeitslohn und seine Formen in

der sowjetische Industrie. 1954,
246 blz., f 6,45.

Matihews: A study in trade-cycle hïstory.
1954, 242 blz.,

f 15,75.

R. F. Mikesell: Foreign exchange in the postwar world.

New York 1954,
656
blz., f 22,50.

De mogelijkheden ener fiscale conjunctuurpolitiek bij

de huidige economische structuur van Nederland.

Rapport van de Commissie voor de fiscale conjunc-

tuurpolitiek. Alphen a/d Rijn 1954, 36 blz., f 2,40.

Olaf Nelson: Stone age economists in the fourth atomic

age.
New York 1954, 69 blz., f 13,50.

Andreas Papandreou and John T. Wheeler: Competition

• and its regulation.
New York 1954, 504 blz., f 38,05.

J. B. J. Peeters: Internationaal Belastingrecht in Neder-

land.
Eerste aflevering, Eenzijdige regelingen. Am-

sterdam, 1954, 124 blz., f 10.

Hans Peter: Mat hematische Strukturlehre des Wirt-

schaftskreislaufes.
Göttingen 1954, 230 blz., f 35,70.

P. L. Reynoud: La psychologie économique,
1954, 260

blz., f 9,60.

Joseph A. Schumpeter: Dogmenhistorische und biogra-

phische Aufsötze.
Tübingen 1954, 384 blz., f 30,85.

Dr Wilheim Taucher: Beschâftigungspolitik. Wien 1954,

126 blz., f 7,92.

15 December 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

/

1005

Vereniging voor de Staathuishoudkunde: Welke maatrege-

len dienen hier te lande, al, dan niet in Europees

verband, te worden voorbereid ter verhoging van het

nationaal-economisch weerstandsvermogen, voor het

geval dat zich een belangrijke terugslag in de wereld-
1
conjunctuur zou voordoen?
In welke volgorde en in

welke omvang dienen dergelijke maatregelen te wor-

den toegepast in verband met de aard, de sterkte en

het verloop van een eventuele terugsiag in de wereld-

conjunctuur? Prae-adviezen van Prof. Dr J. Horring,

Prof. Mr J. G. Koopmans en Ir H. Vos. Martinus

Nijhoif, 1954, 91 blz.,
f4.

Prof. Dr Mr F. de Vries: De Organisatie van het economi-

sche leven.
Afscheidsrede Amsterdam. Haarlem 1954,

18 blz., f1,20.

Aspecis financiers et fiscaux de l’intégration économique

internationale.
Travaux de l’Institut International de

Finances Publiques. ‘s Gravenhage, 288 blz., f 22,50.

Theodore A. Andersen: Cases in corporationfinance.
New

York 1954, 97 blz.,
f
7,10.

Hans Bachman, E. Gsell & H. Allenscpach: Die Export-

finanzierung.
Ober die Finanzierung, Risikotragung

im Ausland und in dr Schweiz. Zürich 1954, 72 blz.,

f 10,25..

H. von Beckerath: Die Grossindustrie ins Gesellschafts-

ordnung.
Zilrich 1954, 278 blz., f
20,95

M. K. Bennett: The world’s food:
a study of the inter-
relations of world populations, national diets and

food potentiâls. New York
1954,
280 blz.,
f
20,25.

Bertrand R. Canfield: Sales administration: principles and

problems. 3rd ed. New York 1954, 672 blz., f29,70.

W. Busorgow: Finanzierung und Kreditierung der In-

vestionen.
1953, 320 blz.,
f 8,45.

C. F. Carter, C. P. Meredith and G. K. S. Shackie:

Uncertainty and business decisions.
1954, 104 blz.,

f 7,05.
Richard M. Clewett: Marketing channels.
Homewood Iii.

536
blz., 1954,
f
26,40.

Wilford John Eiteman: Business forecasting.
Mich.
1954,

67 blz.,
f
11,85.

Theodor Ellinger: Rationalisierung durch Standardkosten-

rechnung. 1954,
100 blz., f 19,85.

Gorge F. Frey and Raymond Butex: Current readings in

marketing.
New York 1954, 253 blz., f 14,85.

Reinhard Joh. Gdchter: Die Standardkostenrechnung als

Grundlage einer neuzeitlichen Betriebskontrolle und

Preispolitik.
Zürich/St. Gallen 1954, 107 blz.,
f
14,40.

Leonhard Gleske: Die Liquiditöt in der Kreditwirtschaft.

Fr. a/Main
1954,
125 blz.,
f 11,05.

Drs J. Groot: Het Overleg. Alphen a/d Rijn 1953, 190

blz., f10,40. Verbetering van de besluitvorming en

besluitenoverdracht in grote en middelgrote indus-

triële ondernemingen.

De transport-

kosten

– waaronder uiteraard ook
de interne transportkosten zijn
te verstaan – vormen procen-
tueel een belangrijk deel van
de totale productiekosten.
Iedere onderneming, die de
kostprijs van haar producten
tot in détails kent, weet dit en
tevens, dat in die sector meest-
al nog grote besparingen zijn
te bereiken, ook al doordat
er op het gebied van het in-
tern transport nog steeds veel
nieuws aan de markt komt.
Hieromtrent houdt het maand-
blad
verlade

dat grotendeels aan het interne
transport gewijd is, U regel-
matig volledig op de hoogte.
Wie hierop geabonneerd is,
weet spoedig welke mogelijk-
heden er voor hem zijn en
met name ook in hoeverre hij
door mechanisering in het nij-
pend personeel-tekort kan
voorzien, een extra voordeel
in deze tijd.

Vraagt

GRATIS PROEFNIJMMER
aan de administratie ,,Verladen”
postbus 42, Schiedam.

N.V. Verenigde Aannemersbedrijven

voorheen Zwoisman

gevestigd
te
s-Gravenhage.

UITGIFTE
van

nom. f1.200.000.- gewone aandelen aan toonder
in stukken van nominaal f500..

ten voile delende In de resultaten over het boekjaar 1955

en volgende boekjaren.

De ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde
aandelen, uitsluitend voor houders van claims der thans uitstaande
prioriteits- en/of gewone aandelen derN.V., openstellen te hunne kantoren
te ‘s-Oravenhage, Amsterdam en Haarlem, voozover aldaar gevestigd,
zomede te Rotterdam ten kantore van de heren Heidring, Milders & Co. op

MAANDAG 20 DECEMBER 1954

van des voormiddags 9 uur tot desnamiddags 4 uur

TOT DE KOERS VAN 100 PCT.

op de voorwaarden in het prospectus d.d. 10 December 1954 vermeld.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn bij de kantoren van
inschrijving verkrijgbaar.

HELDRING
&
PIERSON

PIERSON
&
CO.

10 DECEMBER 1954. s-GRAVENHAGE,

AMSTERDAM,

A.
G.
Irvine: Markting research and management.
1954,

276 blz., f 18,90.

Fr. A. Lutz: Der Konsumentenkredit.
Unter Mitwirkung

von F. Bosch und R. Veit. 1954, 123 blz., f11,75.

P. J. Potgieser: Bdrijfseconomnische vraagstukken.
Pur-

merend 1954, 175 blz., f 3,50.

‘Robert J. Schwartz: The dictionary of business and industry.

New YoQk
1954,
607 blz., f
35,05.

Prof Dr B. Pruyt: Subjectieve schattingen en beleids-

element en by winst bepalingen en winst bestemming.

(Diesrede N.E.H.). 1954, 20 blz., f1,50.

Robert G. Simpson: Case studies in management develop-

ment.
New York
1954,
140 blz., f11,85.

Ph. Tovey: Balance sheets.
How to read and understand

tlièm. 4th ed. Revised by F. Clive de Paula. London

1954, 126 blz., f 10,05.

jfëo.suteei& U ofi. de &-PJ3.

N.Y. Koninklijke Nederlalldsohe Petroleum

,1aatsuhappij –

gevestigd te ‘s-Gravenhage.

*

De Raad van Commissarissen en de Directeuren der
N.V. KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE PETRO-
LEUM MAATSCHAPPIJ hebben besloten een interim-
dividend uit te keren van 6
0
/o
in contanten
op
rekening
van het te verwachten dividend over het boekjaar 1954.

Dit interim-dividend ad f. 60,— minus 1501
0
dividendbe-
lasting = f. 51,— voor de aaideelbewijzen ad f. 1.000,-
en
f.
6,— minus 15
0
10
dividendbelasting= f.5,10 per aan-
deel ad f. 100,—,
is
betaalbaar bij de onderstaande bank-
instellingen in binnen- en buitenland van Woensdag 12
Januari 1955 af, tegen inlevering van clividendbewijs
no. 106 van de aandeelbewijzen.
Tot het interim-dividend
op
de aandelen ad f. 50,— inge-
schreven in het Nederland9e Register van Aandelen der
Maatschappij zijn die houders gerechtigd, die
op 17
Januari 1955

bij sluiting in het Register staan inge-
schreven. Aan deze aandeelhouders zullen door de
Ge-
machtigde voor de Overdrachten, de Nederlandsche Han-
del-Maatschappij, N.V. te Amsterdam,
op
of omstreeks
31 Januari 1955 cheques worden toegezonden voor het
aan hen toekomende dividend ad (.3,— minus 15
0
/0
divi-
dendbelasting = f. 2,55 per aandeel ad f. 50,—.

Houders van aandelen, ingeschreven in het Nederland-se Register van Aandelen
op
naam van f. 50,—, die niet
onderworpen zijn aan de Nederlandse dividendbelasting,
dienen het bewijs hiervan, met gebruikmaking van
4
hiervoor voorgeschreven formulieren, tijdig aan de Ge-machtigde voor de Overdrachten in te zenden.

Amsterdam Nederlandsche

Handel.Moatschaij, N.V.

Kas-Associatie,

N.V.
Rotterdam
Nedoriandsche Hondel.Maatschapplj, N.V.
Heren Van de, Hoop. Offers
&
Zoon
s.G,avenhago.
Nedoriondsche Nandol-Maotschappij, N.V.
Heren Schili
&
Capadaso
New Vork
The Chase National Bank of the City of
New Vork
Londen Measra.
N.
M. Rothschild
&
Sons
Parijs
MM. Lozard Frares
&
Cie
Zu,lch
Crdit Suisse


Brussel
Banque de In SoclétéGénéralo do Belgique
Credit Lyonnais S.A.

s-Gravenhage, 8 December 1954.

1006

Nieuwe uitgaven van

H. E. STENFERT KROESE N.V. – LEIDEN

BEDRIJFSECONOMISCHE MONOGRAPHIEËN

XII J. A. Baart, ec. drs

DE CALCULATIE
IN DE ONDERNEMING

2e herziene druk

Geb. f15,-

XIX
Dr A. de Jong:

DE MENSELIJKE FACTOR IN DE BEDRTJFS-
HUISHOUDING EN DE BEDRIJFSECONOMISCHE
PROBLEMATIEK

Dr De Jong toont aan, dat het noodzakelijk geacht noet
worden, de resultaten van de ondetzoekingen ten aanzien van de bedrijfseconomische, bedrijfssociologische en be-
drijfspsychologische aspecten te integreren, omdat slechts
langs deze weg een bevredigende basis gelegd kan worden
voor de door de
bedrijfsleiding
te voeren politiek met be-
trekking tot de verschijnselen die zich in de bedrijfshuishou-
ding voordoen, door de aanwending van het menselijk
arbeidsvermogen. In de loop van zijn betoog ontwikkelt
de schrijver nieuwe inzichten in het bijzonder met betrekking
tot de interne Organisatie. Geb.
f
14,25

XX Dr K. W. A. Bervoets:

BONUSAANDELEN EN STOCKDIVIDENDEN

De studie van Dr Bervoets behelst een onderzoek naar de
omvang, de toepassing en de bedoeling van het gebruik
van uitkeringen in de vorm van eigen kapitaal, zoals deze
in Nederland vooral bij de vennootschap op aandelen plaats
vinden. Dit boek is de eersté studie die de bedrijfsecono-
mische aspecten van dit onderwerp nader belicht. Voor de
vennootschap op aandelen is het, uit economisch standpunt
bezien, van belang hoe en waarom de nieuwe financierings-
figuur – kapitaalvergroting zonder tegenprestatie – is
toegepast. Geb. f 12.-

Dr W. Brand:

HET STREVEN VAN DE ECONOMISCH
ONONTWIKKELDE LANDEN NAAR EEN
HOGERE LEVENSSTANDAARD

Dr Brand – die sinds 1946 als econoom verbonden is aan
het Secretariaat der Verenigde Naties – geeft een zo vol-
ledig mogelijk overzicht van de economische en politieke
problemen, waarmede onze wereld is geconfronteerd nu
haar minder bedeelde bewoners, die twee derde van de
mensheid omvatten, de levensstandaard van ,,Het Westen”
wensen te evenaren. Hij levert met dit bbek een waardevolle
bijdrage tot het verkrijgenvan een dieper inzicht in dit,
in het middelpunt der belangstelling staande vraagstuk.
Geb. f 12,-

PUBLICATIES VAN HET SOCIOLOGISCH INSTITUUT
DER RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN
Onder redactie van Prof. Dr F. van Heek

fl1
Prof. Dr F. van Heek:

HET GEBOORTE-NIVEAU DER NEDËRLANDSE
ROOMS-KATHOLIEKEN

Een demografisch-sociologische studie van een geëmanci-
peerde minderheidsgroep.

Geb.
f
12,-

HET ADVERTENTIE WEZEN

door W. H. van Baarle, Prof. Dr K. Baschwitz,
Mr M. Rooy en A. van der Steen/zo ven:

Het verschijnsel advertentie is door de genoemde deskun-
digen tijdens een serie lezingen voor reclame-deskundigen en journalisten, georganiseerd door het Instituut voor Pers-
wetenschap aan de Universiteit van Amsterdam, van diverse
kanten benaderd. De voordrachten met de gevoerde dis-
cussies zijn thans, na zodanig bewerkt te zijn, dat zij aan de
eisen van de lezer en niet alleen aan die van de toehoorder
voldoen, in boekvorm gebundeld.
Ieder, die bij het advertentiewezen in enigerlei opzicht is
betrokken, kan zich door dit boek op de hoogte stellen van
de thans geldende inzichten op dit gebied.
Ook
zal deze uit-
gave, aangezien de advertentie, met zijn machtige invloed,
niet is weg te denken uit de hedendaagse maatschappij,
van groot belang zijn voor ieder, die belangstelling heeft
voor verschijnselen van het sociale en economische leven.

Bestelt deze uitgaven bij:

Ing. f 5,40

DE WESTER BOEIiI*ANDEL

Algemene Binnen- en Buitenlandse Boekhandel


Nieuwe Binnenweg 331
ROTTERDAM

Telefoon 32076-53951

Po,tgiro
18961 –

GESPECIALISEERD OP ECONOMISCH GEBIED

0

Voor elke zaak

Volgende week verschijnt


,,E. S.B.”
met een
Speciaal nummer
over:

Productivitelt en Research

Wie de speciale
nummers
van
,,E.-S.B.”
kent, weet
tevens hoe
hoog
de advertetiliewaarde ervan
moet worden aangeslagen.
Advertentie afdeling
,,E.-S.B.”, Postbus 42,
Schiedam.

DE M KA

0

P

DE KONINKLIJKE DEMKA STAAL-

FABRIEKEN N.V. te UTRECRT
vraagt een

0

Ø
ASSISTENT(E)

Ø

Middelvoor de Afdeling Administratie

0

bare schoolopleiding vereist. Verdere

Ø

studie (buy. S.P.D.) gewenst. Leeftijd om-

streeks 25 jaar.

0

Ø

Solliçitaties In handschrift met volledige in-
lichtingen omtrent persoon, opleiding en
ervaring, vergezeld van een recente pasfoto

0

Ø

onder No. 54.96 te rlçhten aan de Afdeling
Personeel.

0

;wArArArArArA$A

voor elke taak

is er een

Remlngton

foto-reproductie

apparaat!

Remington Rand biedt
U op
het

gebied van documenten-reproductie een

volledige collectie voor het

copieren
op
ware grootte
of

vele malen verkleind.

Voor elke zaak en elke taak
is
er

een foto-reproductie apparaat.

Van het
Copyfix
handniodel tot

de
Copyfix
Combi.

Van de handige portable tot de

volautomatische tweezijdig filmende

Microfilm apparaten.

Als U
reproducties 4an brieven en

documenten wenst, als
U
een volledig

schaduw-archief wilt aanleggen

wât
Uw
problemen
ook
mogen zijn…

vraag Remington’s specialisten
om advies!

40

J&FIAE
n.v.

Fakkeldragers der Efficlency

Verkoopkantoor Kalverstraat 3 – 5 Amsterdam
Vestigingen door geheel Nederland

PENSIOEN VOORZIENINGEN

Adviezen
op het gebied van:

/
statuten en reglementen

*

belegging in

vaste-rentedragende waarden

*

zelfstandige aandelenbelegging

*

rendementsverbetering

*

risicodekking

HET BUREAU VOOR PENSIOENIONDSEN

va

DE TWENTSCHE BANK

1007

N.V1 BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN

gevesfigd
fe
‘s-Gravenhage

UITGIFTE VAN

f 2.000.000.—
314
pCt. 40-jarige Obligaties

(vierde lening)

Grootte der stukken: nominaal f1000.— en f500.—.

Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde

uitgifte zal zijn opengesteld op

MAANDAG 20 DECEMBER 1954

J

van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur

TOT DE KOERS VAN 100 pCt.

bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,

voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:

Rotterdamsche Bank N.V.

De Twentsche Bank N.V.

Amsterdamsche Bank N.V.

Heldring
&
Pierson

incasso-Bank,
N.V.

Lippmann, Rosenthal
&
Co.

R.
Mees
&
Zoonen

Nationale Handelsbank N.V.

Nederiandsche Handel-Maatschappij, N.V.
H. Oyens
&
Zonen N.V.

Pierson
&
Co.

4

Hope&Co.

J

alsmede
ten kantore der Vennootschap

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 13 December 1954.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede, in beperkte mate, de statuten en

het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstaande inschrijvingskantoren verkrijgbaar.

‘8-Gravenhage, 13 December
1954

N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.

Het Econ. Technologisch Instituut voor Gelderland

roept sollicitanten op voor de vacature van

EEN SOCIOGRAAF
liefst met ervaring

Salarisgrenzen
f
6694,— tot
f
10545,—
(mcl.
6%)

Brieven met uitv.
ml.
en opgave van referenties binnen

14 dagen na het verschijnen van deze oproep aan de

Directeur van het Inst., Huize Angerenstein, Arnhem.
BEDRIJFSACCOUNTANT
bij concern in Indonesië, medio 1955 ter beschikking komende,
zoekt plaatsing daar te lande of elders, in topfunctie op admi-
nistratief en/of financieel-economisch gebied. Jarenlange erva-
ring, o.a. in verkeer met overheidsinstanties en op particulier
hoog niveau, speciaal op financieel, fiscaal en deviezen-technisch
terrein; moderne talen in woord en schrift. Ook bereid op te
treden als contactman of vertegenwoordiger. Uitstekende refe-
renties. Brieven te richten aan de Kon. Ned. Boekdrukkerij
H. A. M. Roelants, onder nr. ESB 51-1, Postbus 42, Schiedam.

Auteur