Ga direct naar de content

Jrg. 39, editie 1953

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 10 1954

E

t

Berichten-

1
Waar komen de spaargelden vandaan?

*

Dr J. Buter

De toepassing van de wet op de

bedrjfsorganisatie

*

Drs A. G. ter Hennepe

De Nederlandse metaalnijverheid

*

C.
Küppers

.Subsicliërihg van overheidswege van de

‘bouw van boerderijen

*

G. C. A.
Mulder, B. Sc.,Ps. D.

Rente en rentekosten

VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

39e JAARGANG

No1953

WOENSDAG 10 NOVËMBER 1954

S

.

Verhuur van brandkasten en

kluizên voor grote administraties

A
I
R&

GEMEENTE ‘S-GR

AVENHAGE

Bij de afdeling Sociale Zaken der
Gemeentesecretarie zijn vacant de functies van

Socioloog

Sociaal-Paedagoog

of

Sociaal-Psycholoog

De te benoemen functionarissen zullen worden
belast met de behandeling van bestuurszaken
op het terrein van de sociale zorg. Zij zullen
belangstelling moeten hebben voor de zich
voltrekkende vernieuwing van het maatschap-
pelijk werk en door kennis, oorspronkelijkheid,
inzicht en practische ervaring in staat moeten zijn door het ontwikkelen van initiatieven deze-
vernieuwing te bevorderen.

Een goede stijl en bekwaamheid in het voeren
van mondeling overleg worden verlangd.
Benoeming zal – naar gelang van bekwaam-
heid en ervaring – geschieden in de rang van
referendaris A (salarisgrenzen t. 6.360,-
– t. 8.310,—) of referendaris B )salarisgrehzen
f. 7.530,— – f .9.480,—). Herziening dezer be-
dragen is in voorbereiding. Aanstelling boven
het minimumsalaris is mogelijk.

Eventuele reis- of pensionkosten kunnen vol-
gens gemeentelijke regeling worden vergoed.

*

Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties, gericht aan
Burgemeester en Wethouders, en met vermelding van volledige
voornamen, geboortedatum en -plaats, binnen 14 dagen na het
verschijnen van dit blad
onder no. 917
te zenden aan de
Directeur van het Gemeentelijk Bureau voor Personeelsvoor-
ziening, Kerkplein 3, ‘s-Gravenhage.
Kennismaking alleen na uitnodiging.

(Zie voorts bi:. 903)

S

R. Mees & Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam – ‘s-Gravenbage

Delft – Schiedam – Vlaardin gen

.Finânciering van
In- en Uitvoer

ECONOMISCH.

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Telefoon, redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-

38040.

Bankiers:
R. -Mees en Zoonen, Rotserdam.

Redactie-adres voor Belgie:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse Steen-

eg 357, Gent..

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120. Rotterdam-W.

Abonnementsprijs,
franco per post, voor Nederland en de

Uniegebieden en Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f26,—,

overige landen f 28,— pei’ jaar. Abonnementen kunnèn

ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per

ultimo van het kalenderjaar.

Losse nummers 75 cts.

Aangetekende stukken
in Nederland aan hei Bijkantoor

Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties

te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj

H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon

69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f 0,30 pet- mm. Contract-tarieven op aan-

vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

10,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van

redenen te weigeren.

8$6

ICOb

.ObI

KAS—ASSOCIATIE N.V.

SIUISTRAAT

J72

AMSTERDAM

t
/

10November 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

887

Waar komen de spaargelden vandaan?

Gedurende de laatste twee jaar is de groei der spaar-
saldi bij de spaarbanken, waaronder ook te verstaan de

Rijkspostspaarbank en de spaarafØelingen van de boeren-

leenbanken, opvallend snel geweest. Vele malen is in ver-

band hiermede de vraag gesteld: ,,Waar komt al dit geld

vandaan?”. Herhaaldelijk is gesuggereerd, dat grote
bedragen elders worden opgenomen en bij de spaar

banken worden ingelegd. Zeer vele particulieren zouden

tot linstneming op hun effectenbezit overgaan, en het

geld Itijdelijk tegen een wat lagere maar toch nog be-

vredigende rente bij de spaarbanken onderbrengen.

Zelfs zouden vele ondernemers trachten hun bedrijfs-

kapitaal gedeeltelijk op een spaarrekening rentegevend
te maken.

Ik kan’ me moeilijk aan dë indruk onttrekken, dat deze

en dergelijke beweringen sterk worden overdreven.

Vrijwel alle spaarbanken trachten zeer bewust de on-

eigenlijke spaargelden te weren. En dit is ook begrijpelijk.

Het is voor de spaarbank niet aantrekkelijk in deze tijd

van lage rente veel geld te krijgen, dat na korte tijd, juist

als de rente weer oploopt en dus belegging mogelijk wordt,

weer wordt teruggevraagd. Maar bovendien ligt er het

feit, dat het groeiproces in zijn huidige omvang is ingezet

in de zomer van
1952.
Men kan moeilijk volhouden, dat

destijds beleggingen werden geliquideerd om het geld in

afwachting van betere kansen bij de spaarbank onder te

brengen. Toen immers was het rentepeil hoog. Er was

geen enkele aanleiding om niet te beleggen, indien men

dat wenste, integendeel.

Veeleer zoek ik dé verklaring van de ,,spaarwoede”

elders. Er werken hierbij een aantal factoren samen.

In de Korea-crisis was de achterstand in de aanschaf van

huisraad en kleding ineens ingehaald en kwam men er

daarna dus toe zijn ,,reserves” weer aan te vullen. Men

kreeg bovendien na het wijken van de grootste spanning

meer vertrouwen in de toekomst en vooral ook in die

van onze munt. Tegelijkertijd steeg het welvaartspeil van

ons volk tot een ongekende hoogte.

Maar ook de instelling n de positie ‘van de spaarbank

is gewijzigd. In de na-oorlogse jaren trachten de spaar-

banken meer dan ooit het publiek naar zich toe te trekken.

Het aantal spaarbankboekjes per 100 inwoners uit-

gegeven door de spaarbanken, aangesloten bij de Neder-

landse Spaarbankbond, bedroeg ultimo 1938 15,4 en

ultimo 1953 25,2 bij een snel groeiende bevolking. De

spaarbank, die sinds meer dan 100 jaar, het vertrouwen

van de gewone man heeft, is de vraagbaak geworden van
het grote publiek. Ook dit heeft in de snel levende wereld

van vandaag behoefte aan advies, vooral op financieel

terrein. In de geidsaneringstijd zijn naast de millioenen

spaarders nog eens honderdduizenden naar de spaarbank

gekomen. Zeer velen hebben het toen gelegde contad’t

bestendigd. Door deze toevloed van spaarders neemt

uiteraard het spaartegoed toe. Nu de achterstand, ont-

staan in de oorlog en de jaren daarna, is ingehaald, zelfs

in versterkte mate.

Met de cijfers in de hand kan men moeilijk volhouden,

dat de verplaatsing naar de spaaibanken van geld, dat

daar niet zou thuis behoren, een exorbitante omvang

heeft aangenomen. De ornloopsnelheid van het geld bij

de spaarbanken, aangesloten bij de Nederlandse Spaar-

bankbond, was in 1937 0,45 en in 1953 0,41 van het ge-

middeld saldotegoed. De gemiddelde inlegpost bij deze

spaarbanken in 1938 bedroeg f 70,59 en in 1953 was dit

f 98,66. Het gemiddelde saldo per spaarrekening in 1938

bedroeg f 405 en in 1953 f 513. De cijfers van de Rijks-

postspaarbank geven een vrijwel gelijk beeld. Indien mén

rekening houdt met de gedaalde koopkracht van de gul-

den, blijkt wel dat de groei een zeer normale is en althans

tot heden de achterstand nog niet is ingehaald.

Wanneer wij naar onze buurlanden kijken, dan zien

we overal een gelijke tendentie. De inlegcijfers van onze

spaarbanken zijn sinds 1952 inderdaad verassend maar

geenszins onrustbarend. Anders ligt het misschien in

West-Duitsland, waar inderdaad wel eens is gesproken

van een angst om te consumeren. Maar in West-Duitsland

is het totale tegoed bij de spaarinstellingen jn de periode

van 1 Januari 1953 tot 30 Juni 1954 toegenomen met

92 pCt. In Nederland was dit slechts 13 pCt over dezelfde

periode.

Hilversum.

G. H. FUI{RI SNETHLAGE.

Waar komen de spaargelden vandaan?,
door Mr
G. H. Fuhri Snethiage
………………..

De toepassing van de wet op de bedrjfsorganisa-

tie, door Dr J. Buter
…………………

De Nederlandse metaalnijverheid,
door Drs A. G.’

ter Hennepe
…………………………

Subsidiëring van overheidswege van de bouw van

boerderijen,
door C. .Küppers
……………

Bl.

Blz.

B o e k besprekingen:

887

Dr G. van der Veen: Aiding underdeveloped.

countries throiigh international economic co-

889

peration, bespr. door Drs Khouw Bian Tie ..
899

891

Dr Ir J. Sevenster: Productie en bestemming
van melk in Nederland II,
bespr. door Dra

894


,F. Terlouw
……………………….
900

Rente en rentekosten,
door G. C. A. Mulder,
B. Sc., Ps. D
…………………………
896
1
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet ..
901

Ingezonden stuk:

De rentabiliteit van het landbouwbedrijf,
door

S
t a t i s t i e k e n:

H. A. Fruin met naschrift van Ir H. Vredeling
898

In- en uitvoer van Nederland
…………..
903

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. ‘Tinbergen; F. de Vries;

C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur:’ J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. C’ollin; J. E. Mertens de Wilmars;

J. van Tichelen; R. Vatzdeputte;
A. Vlerick.

888

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
10November 1954

DE ARTIKELEN VAN DEZE WËEK

Dr J. BUTER, De toepassingvan de wet op de bedrijfs-

organisatie.

De toepassing van de wet op de bedrijfsorganisatie
– begint resultaten af te werpen, maar heeft tevens een

aantal vraagstukken doen ontstaan. Ten eerste is er de

verhouding tussen de Sociaal-Economische Raad en de
Overheid. Schrijver bestrijdt de gedachte, dat de laatste

zich in alles dient te laten leiden door de adviezen van

de S.-E.R. Ten tweede eist de gedachte van de vrijwiffig-

heid, dat geen organisaties op een andere dan deze basis

worden opgericht. Daar de bestaande bedrjfschappen

worden opgeheven, kan dit bij ontbreken

van overeen-

stemming in het bedrijfsleven over een op te richten

productschap leiden tot verlies van een belangrijk stuk

marktordening. Ten derde rijzen problemen in verband

met de verhoudingen tussen productschappen, bedrijf-

schappen en hoofdbedrjfschappen. De laatste moeten,

naar sommigen menen, een afgerond geheel vormen,
maar daardoor wodt de oprichting vertraagd, want in

sommige sectoren is men nog niet aan de oprichting van

een bedrijfschap toe. Ten slotte wordt
uitvoering
van de

wet vertraagd, doordat in sommige bedrijfstakken, die

reeds een aanvraag tot instelling van een bedrijfschap

deden, het aantal werknemers zo gering is, dat paritaire
bestuurssamenstelling niet gewenst is. Een voorstel, om
in voorkomende gevallen hiervan af te wijken, werd in-

middels door de S.-E.R. in behandeling genomen.

Drs ‘A. G. TER HENNEPE, De Nederlandse metaal-

nijverheid.

De metaalnijverheid – een voorbeeld van de vaagheid

van het begrip ,,bedrijfstak” – vertegenwoordigt 22pCt
van de industriële omzet. Een indeling aan dehand van

de Algemene Industrie Statistiek doet zien, dat ongeveer

70 pCt van de metaalnijvérheid zich ,,hoog in de bedrijfs-

kolom” bevindt; ongeveer 60 pCt levert productiegoede-

ren. Schrijver geeft een overzicht van de ontwikkeling

van deze nijverheidstak sinds het einde van de 19e eeuw,

en gaat met name in op de grote uitbreidingen na 1945.

Ten slotte beziet hij de gevolgen van de instelling der

E.G.K.S.; tegenover stijging van grondstoffenprijzen

staat een verbetering door bestrijding van de prijsdiscri-

minatie op de buitenlandse markt.
C. KÏJPPERS, Subsidiëring van overheidswege van de

bouw van boerderijen.

In een onlangs verschenen nota, opgesteld door het

secretariaat van de commissie Grondgebruik van de Stich-

ting voor de Landbouw, komt men o.a. tot de conclusie,

dat het wenselijk is boerderijenbouw in het algemeen van

rijkswege te subsidiëren en het subsidie niet te beperken

tot de boerderijenbouw in ontginningsgebieden en bij

ruilverkavelingen. Schrijver vraagt zich af, of wel in

voldoende mate is onderzocht, of, gelet op de bedrijfs-
inkomsten in de landbouw, voor het tegenwoordige een

subsidiëring in de bouwkosten van bqçrderjen, althans

wat betreft de grotere bedrijven, wel noodzakelijk is.

Met behulp van een drietal voorbeelden tracht schrijver

duidelijk te maken, dat niet zonder meer kan worden

geconstateerd, dat een subsidiëring van de boerderijen.

bouw in het algemeen noodzakelijk is. Een rijkssubsidie

in de kosten van boerderjenbouw is z..i. slechts dan ge

rechtvaardigd, wanneer zonder overheidssteun zowel de

landbouwer-eigenaar als de verpachter niet meer in staat

zouden zijn tot het stichten van rendabele nieuwbouw.

In dit verband pleit schrijver ten slotte voor het zo spoe-

dig mogelijk herstellen van normalepachterhoudingen.

G. C. A. MULDER, B.Sc., Ps.D., Rente en rentekosten.

Een onverwacht probleem in een onderontwikkeld

gebied ontstaat bij de kostprijsberekening, daar men voor
de rentekosten geen maatstaven heeft door het ontbreken
van een geld- en kâpitaalmarkt, terwijl tevens de toegang

tot de internationale markt belemmerd wordt door

deviezenmaatregelen. Schrijver onderzoekt tegen welke

rente een kleine zelfstandige onderneming in Suriname

credietkan verkrijgen en constateert, dat dit minimaal

6’pCt (de gangbare hypotheekrente)

is. De lagere rente

welke betaald wordt door een concurrerende dochter-

maatschappij yan een concern, dat toegang tot de inter–

nationale kapitaalmarkt heeft, wordt volgens schrijver

door de hogere publiciteitskosten gecompenseerd. De

kapitaalverstrekker, die kan kiezen tussen een open en

een betrekkelijk gesloten markt, vindt op de laatste markt

een bijzondere rentevoet, die hoger ligt dan de rentevoet

op de open markt, door de hogere grensprijs van het

kapitaal; deze prijs wordt zowel door economische als

psychologische factoren bepaald. Daarnaast spelen

technischë factoren een rol, maar die werken vérlagend op

de grensprijs. Gebruik van een hogere rentefactor in de

kostprijsberekening is volgens schrijver, in onder-

ontwikkelde landenveia
ntwoord.
– SOMMAIRE –

Dr J. -BUTER, Vapplicaiion de Za bi sur l’organisation

des entreprises. –

L’auteur examine certains problèmes relatifs â la

création de nouveaux- ,,productschappen” et ,,bedrjf-

schappen”, provoqués par l’application de la bi de 1950.

Drs A. G. ter HENNEPE, L’industrie métallurgique aux

Pays-Bas.

L’industrie métallurgique néerlandaise représente 22

p.c. du chiffre d’affaires gbobal de l’industrie aux Pays-
Bas. Après la guerre l’industrialisation a contribué â en

stimuler l’extension.

C. KUPPERS, Subsides de l’Etat en vue de Za construction

d’établissements agricoles.

L’auteur critique une note, publiée récemment par une

sous-commission de la ,,Stichting voor ,de Landbouw”,

recommandant des subsides gouvernementaux pour la

construction de fermes.

G. C.
A.
MULDER, B.Sc., Ps.D., C’alculation de l’intérêt

dans un territoire sous-développé.

A la suite d’expériences effectuées dans un territoire

sous-développé, l’auteur examine les conséquences qu’en-

trainé l’absence d’un marché des capitaux et de la monnaie

sur la calculatioit du prix de revient.

10November 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

889

De toepassing van de wet op de bedrjfsorganisatie

De toepassing van & in 1950 tot stand gekomen wet op

de bedrijfsorganisatie begint resultaten af te werpen. Het is

van betekenis aan deze toepassing bijzondere aandacht te

schenken, omdat de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie

een grote invloed zal kunnen uitoefenenop het maatschap-

pelijk bestel in Nederland.

Hoe men ook over de publiekrechtelijke bedrjfsorga-

nisatie moge denken, er kan moeilijk twijfel over zijn, dat

hier sprake is van een grootse poging tot hervorming van

de verhoudingen tussen Overheid en bedrijfsleven, en

tussen ondernemers en werknemers. Daarenboven bete-

kent de wet op de bedrijfsorganisatie een pqging om een

geheel nieuw raam te construeren, in het kader waarvan

het permanente vraagstuk: ,,hoeveel ordening en hoeveel

vrijheid” kan worden behandeld.

Het is thans nog veel te vroeg om vast te kunnen stellen,

welke invloed de publiekrechtelijke bedrjfsorganisatie op

de duur zal hebben op de maatschappelijke verhoudingen.

Het is echter niet te vroeg om te kunnen constateren, dat

de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie daarbij een be-

langrijke rol zal spelen.

In dit artikel willen wij ons beperken tot het constateren

van enkele meer of minder belangrijke vraagstukken,

waarmede men bij de toepassing van de wet in aanraking

komt.

Bij de voorbereiding van de iistelling van publiek-

rechtelijke lichamen valt de nadruk op de taak van de So-

ciaal-&onomische Raad. Dit lichaam heeft in de enkele

jaren van zijn bestaan reeds een belangrijke plaats inge-

nomen. Zijn functie als adviserend lichaam met de mede-

werking van het gehele bedrijfsleven is van uitermate

groot gewicht. Het noge dan zijn, dat een aantal door de

Raad uitgebrachte adviezen zioh kenmerkt door het op-

sommen van verschillende mogelijkheden, in andere geval-

len heeft de Raad over belangrijke onderwerpen een zeer

duidelijk standpunt kenbaar gemaakt, hetgeen het voor de

Regering moeilijk maakt – voor zover, zij dit op zichzèlf

wenselijk mocht achten – van de inhoud daarvan in be-

langrijke mate af te wijken.

Dit nu brengt ons op het eerste aspect, waarop wij de

aandacht willen vestigen, nI. de verhouding tussen de Rege-

ring en de Sociaal-Economische Raad. Er is wel eens ge-

steld – en met name bij de Kamerdiscussies over de wets-

ontwerpen tot insteffing van productschappen – dat,

waar in het kader van de Sociaal-Economische Raad over-

eenstemming is bereikt – bijv. over de bestuurssamen-

stelling van de betrokken lichamen – de Regering daar-
van niet af mag wijken.

Wij kunnen deze stelling niet onderschrijven. Als de

Sociaal-Economische Raad advies uitbrengt over door ‘de

Regering te nemen maatregelen, dan dient de Regering

de bevoegdheid te hebben, als zij daartoe gegronde rede-

nen aanwezig acht, dâarvan af te wijken. Ook wanneer het

om zaken gaat, waarbij het bedrijfsleven in de eerste

plaats is betrokken.

Ook wanneer men, zoals bij de instelling van bedrijfs-

lichamen gelukkig voorop wordt gesteld, uitgaat van de

gedachte van de vrijwillige medewerking van het bedrijfs-

leven, blijft er over de taak van de Regering: te beoordelen

of en zorg te dragen dat, volgens de eigen taak van – de

Overheid – die een andere is en blijft dan die van de So-

ciaal-Economische Raad – recht wordt gedaan aan alle

betrokkenen. Dat de Regering niet willekeurig af dient te

wijken van een advies van de Raad, spreekt vanzelf. Er

dienen daarvoor gegronde argumentén aanwezig te zijn.

Het zou echter een ongewenste ontwikkeling zijn, indien
de Sociaal-Economische Raad, zij het niet formeel, maar

dan toch in de practijk, aan de Regering een gedragslijn

zou kunnen voorschrijven; hetgeen uiteraard niet bete-

kent, dat de Regering met adviezen van de Raad niet ern-

stig rekening dient te houden. De grote waarde van ad-

viezen van de Raad is juist hierin gelegen, dat de Regering

ten aanzien van allerlei onderwerpen geen decisies neemt

zonder op de hoogte te zijn van de visie, welke de in de

Sociaal-Economische Raad zitting hebbende vertegen-

woordigers van het bedrijfsleven op de te regelen onder-

werpen hebben.

Wij hebben reeds opgemerkt,’dat men bij de instelling

van bedrijfslichamen uitgaat van de gedachte van de vrij-

willigheid, zodat men – althans in dit stadium – niet

overgaat tot de instelling van bedrjfschappen of product-

schappen, dan nadat is gebleken, dat de belangrijkste

daarbij betrokken groepen uit het bedrijfsleven met de

instelling daarvan accoord gaan.’ Het vasthouden aan

deze gedachte van de vrijwilligheid brengt echter ook

eigenaardige moeilijkheden met zich. Dit is in de eerste

plaats gebleken bij de voorbereidingen van. de instelling

van
productschappen.
Men kan stellen, dat de taak van

deze productschappen voor eerp zeer belangrijk deel be-

staat in de voortzetting – op welke wijze dan ook – van

de taak van de bestaande bedrjfschappen voor de voed-
selvoorziening. –

Voor zover wij dit kunnen beoordelen, is er bij het over-

grote deel van het bedrijfsleven een communis opinio, dat

de nuttige taak van deze bedrjfschappen door product-

schappen dient te worden voortgezet. Niettemin is de

situatie thans zo, dat voor het terrein van enkele bedrijf-

schappen in het kader van de Râad geen voldoende mate,

van overeenstemming is bereikt over de productschappen,

die daarvoor in de plaats zouden moeten komen.

Het betreft hier de geprojecteerde productschappen

voor zuivel; suiker; pootaardappelen; griend en riet; vlas
en hennep. In verschillende, gevallen is de overeenstem-

ming afgestuit op de bestuurssamenstelling van deze

lichamen. Bij zuivel is er verschil van mening over de
vraag of het bestuur van een productschap voor zuivel

paritair dient te worden samengesteld uit vertegenwoor-

digers van ondernemers enerzijds en van werknemers

anderzijds. Bij pootaardappelen werd geen overeenstem-

ming bereikt over het aantal vertegenwoordigers in het

bestuur van de landbouw en landbouwcoöperaties ener-

zijds en vertegenwoordigers van de particuliere handel in

pootaardappelen anderzijds. Het gevolg van dit gebrek

aan overeenstemming is, dat de Sociaal-Economische

Raad geen gunstig advies heeft willen uitbrengen over de

instelling van deze productschappen.

Nu het bedrijfsleven zelf hierover niet tot overeenstem-

ming is gekomen, gevoelt de Regering er – vasthoudende

aan de gedachte van ie vrijwilligheid – weinig voor, de

betrokken prôductschappen toch in te stellen. Als hieiin
niet alsnog verandering komt, zal dit betekenen, dat een
belangrijk stuk marktordening, dat tot nog toe in nauwe

samenwerking met het bedrijfsleven werd doorgevoerd, ôf

door de Regering zelf moet worden overgenomen, èfmoet

890

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
10November 1954
worden prijsgegeven. Het valt niet te verwaclten, dat de

centrale Overheid – voor zover zij daarvoor op zichzelf

de bevoegdheid zou hebben – volledig de taak zal over-

nemen, die tot nu toe door de betrokken bedrjfschappen

werd verricht.

Zo leidt de toepasing van de wet op de bedrjfsorga-

nisatie er toe, dat op sommige terreinen een belangrijke

stap achteruit wordt gedaan, omdat taken, die tot nu toe

mede door het bedrijfsleven zelf ter hand werden genomen

6f terugvallen op de Centrale Overheid 6f in het geheel

niet meer kunnen worden verricht. Een ontwikkeling, die

naar ons oordeel moet worden betrèurd en die slechts zou

kunnen worden voorkomen, indien de Regering bereid

zu zijn deze knopen door te hakken.

Een belangrijke vraag, welke zich bij de toepassing van

de wet op de bedrjfsorganisatie voordoet, is die van de

verhouding tussen productschappen en de daarmede cor-

iespondeende bedrjfschappen. Zoals men weet, zijn de

productschappen lichamen, die groépen van ondernemin-

gen omvatten, die met een bepaald product of een bepaal-

de groep van producten te maken hebben, terwijl de

bedrjfschappen horizontale lichamen zijn, die ingesteld

worden voor een bepaalde tak van bedrijf. Deze bedrijf-

schappen dienen wel te worden onderscheiden van de be-

staande bedrijfsehappen voor de voedselvoorziei hg.

Het zou in de logische volgorde der dingen gelegen

hebben, indien eerst de bedrjfschappen tot stand waren

gekomen, daarna de- productschappen en tenslotte het

toplichaam: de Sociaal-Economische Raad. De ontwik-

keling is echter voor een deel omgekeerd, omdat eerst de

Sociaal-Economische Raad is ingesteld, terwijl kort géle-

den besloten is tot de instelling van een aantal belangrijke

productschappen op het terrein van de voedselvoorziening

en de instelling van het grootste aantal bedrjfschappen

nog op zich laat wachten; al zijn er dan ook reeds enkele

bedrjfschappen ingesteld, waaronder het belangrijke be-

drijfschap voor de landbouw: het Landbouwschap.

Wel is er nog een belangrijk aantal bedrjfschappen en

hoofdbedrjfschappen in voorbereiding, doch deze voor-

bereiding neemt geruime tijd in beslag, zodat de instelling

daarvan nog wel even op zich zal laten wachten. Er doet,

zich ni. bij de voorbereiding voor de instelling van een

aantal bedrjfschappen een eigenaardige moeilijkheid voor

die men bij het tot stand komen van de wet op de bedrijfs-

Organisatie blijkbaar niet heeft voorzien.

De wet op de bedrijfsorganisatie bepaalt, dat (hoofd-)

bedrjfschappen kunnen worden ingesteld bij Algemene

Maatregel van Bestuur, mits dit geschiedt in overeenstem-

ming met een representatieve organisatorische vertegen-

woordiging yan de betrokken ondernemers en de betrokken

werknemers. De moeilijkheid, die zich nu voordoet is deze,

dat er voor een aantal takken van bedrijf, met name voor

groothandel en detailhandel bedrjfschappen zijn aange-

vraagd, terwijl in dezetakken van bedrijf.naar verhouding
slechts een gering aantal werknemers emplooi vindt. Ook

al zijn de aanvragen geschied in overeenstemming met de

betrokken werknemersorganisaties, daarom worcit nog

niet zonder. meer aangenomen, dat deze werknemersor-

ganisaties ook in voldoende mate representatief zijn voor

de betrokken tak van bedrijf. Al was het alleen maar, om-

dat men – wanneer in een bepaalde tak van bedrjf.slechts

enkele tientallen werknemers emplooi vinden – moeilijk

kan aannemen, dat men dan kan spreken van voor de be-
trokken bedrijfstak representatieve werknemersorganisa-

ties, ook al zouden al deze werknemers georganiseerd zijn

– hetgeen uiteraard slechts voor een deel het geval is.

Naar ons oordeel zou voor dit bezwaar, dat tot ernstige

vertraging aanleiding kan geven, een oplossing kunnen

worden gevonden door de nodige overeenstemming te vra-

gen van de voor de in geding zijnde bedrijfstak represen-

tatieve ondernemersorganisaties na overleg met de daarbij

betrokken werknemersorganisaties. Voorst zou men met

het geringe aantal werknemers rekening kunnen houden

door, al naar de verhoudingen liggen, in meer of minder

sterke mate gebruik te maken van de in de wet geopperde

mogelijkheid af te wijken van een paritaire bestuurssamen-

stelling’).

Een spoedige oplossing van deze moeilijkheden is ge-

wenst, vooral ook om te voorkomen, dat straks de pro-

ductschappen in werking treden zonder dat er een vol-

doende aantal met deze productschappen corresponde-

rende bedrjfschappen is ingesteld. Met name zou hier-

door het gevaar ontstaan, dat de productschappen –

eenmaal ingesteld zijnde – werkzaamheden gaan ver-

richten, die, bij een juiste taakverdeling tussen product- en

bedrjfschappen, door de bedrijfschappen zouden moeten

worden verricht. Zijn de verhoudingen in dit opzicht een-

maal scheef gegroeid, dan is hetijitermate moeilijk zo

nièt onmogelijk – de verhoudingen weer recht te trekken.

Tenslotte wijzen wij nog op een ander aspect, dat even-

eens samenhangt met de vrijwillige medewerking van het

bedrijfsleven voor de instelling van bedrijfslichamen.

Voor een groot aantal takken van groothandel in land-

bouwproducten, visserjproducten eh levensmiddelen is

een twintigtal bedrijfschappen aangevraagd met een deze

bedrijfstakken omvattend hoofdbedrjfschap. Dit aange-

vraagde hoofdbedrjfschap beperkt zich tot de betrokken

takken van handel en omvat derhalve niet de gehele zgn.

voedselvoorzieningsgroothandel en nog minder de gehele
groothandel.

Men is nu bij de aanvrage van dit hoofdbedrjfschap op

het bezwaar gestuit, dat volgens bepaalde opvattingen een

dergelijk hoofdbedrijfschap een afgerond geheel zou moe-

ten zijn en derhalve 6f de gehele groothandel in landbouw-

producten, visserijproducten en levensmiddelen zou moe-

ten omvatten, 6f de gehele groothandel. Dit stuit echter af

op de moeilijkheid, dat men in een aantal takken van han-

del (nog) niet zover is, dat men de instelling van publiek-

rechtelijke lichamen voor deze takken van handel gewenst

acht en daar zelfs tegen gekant is. Vandaar, dat de be-

trokken oifdernemers-. en werknmersorganisaties het

voorstel hebben beperkt tot de takken van handel, voor
welke de daarvoor representatieve organisaties daaraan

haar medewerking wensen te verlenen. Dit met de ge-
dachte, dat het werkterrein van het betrokken hoofdbe-
drjfschap zich zou kunnen uitbreiden tot andere takken
van handel, zodra deze daartoe via hun organisaties tot

medewerking daaraan bereid zouden zijn.

Wil men aan de vrijwilligheidsgedachte vasthouden, dan

is een andere oplossing moeilijk denkbaar. Zou men

daarentegen,. ondanks de tegenwerking van een aantal

branche-organisaties, wel tot instelling van een ,,afgeroiïd”

hoofdbedrijfschap overgaan, dan wordt daardoor op de

gedachte van de vrijwilligheid inbreuk gemaakt. Tenzij

alsnog mocht blijken, dat het overgrote deel van de

betrokken bedrijfstakken daarmede volledig instemt.

Men dient daarom zijn volle medewerking te verlenen

aan het tot stand komen van publiekrechtelijke lichamen,

die worden gedragen door de vrijwillige medewerking van
•de daarbij betrokken ondernemers- en werknemersorgani-

L
)
inmiddels is een dergelijk voorstel
bij
de S.-E.R. in behsusdeling genomen.

10 Novembér 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

891

saties en uitermate vborzichtig te zijn met het instellen van

lichamen, waarvan men weet of het vermoeden heeft, dat
men niet alleen bij de instelling doch ook en vooral bij de

wetkwijze van deze lichamen steeds te maken. zal

hebben met een belangrijk deel van het daarbij betrokkeh

bedrijfsleven op wier steun men niet kan rekenen.

De publiekrechtelj ke bedrijfsorganisatie in ons land is een

belangrijk instrument tot het baseren van de maatschap-

pelijke verhoudingen op een grote mate van verantwoor-

delijkheid van ondernemers en werknemrs. Zal deze

poging slagen, dan dient men bij het tot stand komen van

publiekrechtelijke lichamen te kunnen rekenen op de

medewerking van de betrokken ondernemers- en werkne-

mersorganisaties. Waar deze medewerking aanwezig, is,

geve men daaraan zijn volledige steun, al moeten daarbij

verschillende technische en’formele moeilijkheden worden

overonnen. Laat men echter. niet – zoals bij de organi-

satie-Woltersom het geval was – terwille van een schema-
tische indeling overgaan tot het instellen van publiekrech-
telijke lichamen, waarbij men niet kan rekenen op de con-

structieve medewerking van de daarbij betrokken organi-

satis van het bedrijfsleven.

De doorvoering van de publiekrechtelijke bdrjfsorga-
nisatie kan niet worden geforceerd. Zij kan wel worden

gesteund daar waar het bedrijfsleven zelf hiertoe het ini-

tiatief fleemt. Voor het overige zal men de bedrijfsorgani-

sitie de gelegenheid moeten geven zich te ontwikkelen,

zowel wat betreft het terrein, waarop zij tôepassing vindt,

als de mate, waarin zij haar functie kan vervullen. Doet

men dit, dan is er reden om te vertrouwen, dat dit grote ex-
periment een waardevolle factor zal zijn voor goede maat-
schappelijke verhoudingen.

‘s.Gravenhage.

Dr J. BUTER

De Nederlandse metaalnijverheid

Bij de beschrijving van de metaalnijverheid wordt men

voor de moeilijkheid geplaatst, dat de bedrijven, die

men meestal onder dit hoofd samenvat, een schoolvoor-

beeld zouden kunnen zijn van de vaagheid van het be-
grip ,,bedrijfstak”. Wanneer men over de metaalnijver

heid spreekt bedoelt men een groep van bedrijven, die

slechts gemeen hebben, dat zij overwegend grondstoffen

verwerken, die onder het chemische begrip ,,metalen”

vallen. ‘Dit criterium is uiteraard van elke economische

zin ontbloot. Behalve dat metalen van een grote verschei-

denheid worden verwerkt, zijn’ ook de eindproducten

van een te uiteenlopend karakter’ om de bedrijven onder

één noemer te brengen.

De vaagheid wordt nog verhoogd door de omschrijving

,,die
overwegend
metalen verwerken”. Ongetwijfeld is
metaal voor de electrotechnische industrie een belang-

rijke grondstof, in gewicht uitgedrukt wellicht de belang-

rijkste. Toch is het nauwelijks te verdedigen deze nijver-

heid tot .de metaalindustrie te rekenen. Zij heeft daartoe

een te veel eigen aard; voorts vervaardigt zij vele produc-

ten waarbij metaal niet of nauwelijks. wordt gebruikt.

Toch rekent bijvoorbeeld het Centraal Bureau voor de.

Statistiek de electrotechnische industrie tot de metaal-

nijverheid. Zonder twijfel hebben practische overwegingen

hiert6e geleid; het is echter van belang bij de beoordeling

van cijfers steedsvoor ogen te houden waarop zij be-

trekking hebben.

Wanneer wij voorbijzien’ aan de vage algemeenheid

van het begrip ,,metaalnijverheid”, kan worden vastge-

steld, dat zij in onze nationale industrie een zéér voor-

aanstaande plaats inneemt. Aan de Algemene Industrie

Statistiek (Maandstatistiek van de Nijverheid, C.B.S.)

ontlenen wij, dat op het eind van 1953 in de Nederlandse

industriële bedrijven met in het algemeen meer dan 10

werknemers bijna 915.000′ personen werkzaam waren
1).

Hiervan werkten ongeveer 236.500 personen, of 26 pCt

in de metaahuijverheid, waarbij wij de electrotechnische

industrie niet tot deze bedrijfstak rekenen.

In 1953 bereikte de metaalnijverheid .- wederom

zonder de electro-technische industrie en onder uitslui-

ting van de bedrijven met minder, dan 10 werknemers –

een omzet van f 4.280 mln, waarvan’f 1.218 mln door

export. Deze cijfersstaan tegenover een omzet in de

gehele nijvcrhcid van fl9.738 mln, waarvan f5.129 mln

‘)
Exclusief personen werkzaam bij openbare nutsbedrijven.

door uitvoer. Het aandeel’van ‘de metaalindustrie in de

industriële omzet bedraagt dus 22 pCt. Het aandeel van

de uitvoer is voorts bij de metaalnijverheid iets groter

dan in de gehele Nederlandse industrie.

De gevolgtrekking, die hieruit valt te maken, dat onge-

veer een kwart van de Nederlandse industriële activiteit

betrekking heeft op de metaalindustrie, is uiteraard door

de bovengenoemde vaagheid van het begrip ,,metaal-

nijverheid” van vrij geringe waarde. Voor een maat-

schappij, waarvan de techniek – zowel wat betreft de

vervaardiging van productiegoederen als met betrekking

tot de fabricage van een groot gedeelte van de gebruiks-

artikelen – is ingesteld op de verwerking van metalen,

heeft de gevolgtrekking weinig meer waarde daff de ‘be-

vestiging van een reeds van te voren vaststaand feit Wil
men het beschikbare cijfermateriaal gebruiken voor een

economische analyse, dan zal dit moeten worden bewerkt

volgens een economisch criterium. In verband met de

vorm, waarin het materiaal beschikbaar is komt het

meest in aanmerking een onderverdeling in de volgende

groepen:

1. bedrijven ?ie metalen
r
winnen uit ertsen;
II. bedrijven, die metalen verwerken

tot verschillende productiegoederen

tot gebruiksartikelen.

Binnen deze groepen zou een verdere verdeling moeten.

worden gemaakt. Wat groep
1
betreft bijv. naar de soort

metaal: ijzer, staal, aluminium enz.; met betrekking tot

groep II naar de soort goederen, onderscheiden naar dé

eigen aard van hun markten. Ondér Ila vallen bijv.

scheepswerven, fabrieken van textielmachines en giete-
rijen van lantaarnpalen.
Een dergelijke vergaande splitsing is echter practisch

onbereikbaar. De Algemene’ Industrie Statistiek ver-

schaft ons enig cijfermateriaal, waardoor wij in staat

worden gesteld de metaalindustrie in enkele groepen in

te delen en de betekenis van deze groepen in een cijfer

uit te drukken. In de tabel dp bl. 892, linker kolom,

verstrekken wij de gegevens voor 1953.

Tot op zekere hoogte is deze indeling in te passen in

het hierboven gegeven schema. De metallurgische be-

drijven, met ongeveer 10 pCt van het totale aantal werk-

nemers en ongeveer 20 pCt van de gehele omzet in de

metaalnijverheid, kunnen grotendeels tot groep T wo.rdcn

892

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
10November 1954

Personeelssterkte en omzet in de metaalnijverheid

1953

Soort bedrijven
I

Aantal
bedrij ven
Personeel
eind

1953
Omzet x f1 mln

– –
aantal

pCt
I

u.
Totaal pCt

Metallurgie:
ijzer en staal
61
17.406
7,4
491
203
694
16,2
non-ferrome-
talen
73
5.956
2,5
114
55
169
4,0
Machine- en ap-
pendagefabr. Constr.werkpl
806
73.815
31,1
809 295 1.104
25,8
Scheepsbouwbe-
drijven
213
52.290
22,2
531
437 968
22,6
Rijwielfabrieken
61
4.680
2,0
78
17
95
2,2
Overige

tranS-
portmiddelen-
industrie
191
16.755
7,1
234
66
300
7,0
Fabrieken

van
stalen meube-
len
57
4.387
1,8
55
8
63
1,5
Overig
e

metaal-
warenbedrij-
473
41.118
17,4
504
112
616
14,4
Ven

………
Overige

bedrij-
ven

………
268
20.097
8,5
246
25
271
6,3

– Totaal
……
1,2.203 1236.504
1

100,0
1
3.062
1
1.218
1
4.280
1
100,0

Bron:
Maandstat,stiek van de Nijverheid C.B.S.

gerekend. De producten van deze bedrijven zijn namelijk

voldoende ongedifferentieerd om als metalen grond-

stoffen te worden beschouwd, ook al hebben zij een

zekere mate van bewerking ondergaan.

Het Centraal Bureau voor de Statistiek rekent tot de

metallurgische industrie ook de gieterijen. Naar de pro-

dücten, die door deze bedrijven worden afgeleverd,

•behoren de gieterijen tot groep II; zij vervaardigen na-

melijk gegoten buizen, onderdelen voor de machine- en

appendagefabrieken en gerede producten, waaronder

gebruiksartikelen.

De machine- en appendagefabrieken en constructie-

werkplaatsen, met 31 pCt van het aantal werknemers

en 26 pCt van de omzet, behoren overwegend tot groep
Ila. Zij vervaardigen hoofdzakelijk industriële kapitaal-

goederen en vinden op haar. afzçtmarkten vo,oral de

industrie tegeiiover ziéh. Hoe belangrijk deze groep van

bedrijven voor de totale Nedeilandse nijverheid wel is,

moge blijken uit het feit, dat ongeveer 8 pCt van alle

industriële werknemers bij deze tak van nijverheid is

betrokker.
Een andere genoegzaam afgegrensde groep vormen de

scheepswerven met 22 pCt van het totale aantal personen,

dat in de metaalindus!rie werkzaam is of bijria 6 pCt an

het aantal dat in de gehele Nederlandse industrie is te

werk gesteld.

De rijwielfabrieken, ongeveer 2 pCt van de metaal-
nijverheid vormend, behoren geheel tot groep ‘lib. De

bedrijven die de overige transportmiddelen vervaardigen

– ongeveer 7 pCt van het geheel – behoren zowel tot

groep Ila als tot groep lib, waarschijnlijk overwegend

tot Ila.

De moeilijkhei4 rijst bij de laatste twee groepen, die

naar werknemers ongeveer 26 pCt van de gehele metaal-

nijverheid uitmaken, naar omzet ongeveer 21 pCt, Het

feit,dat deze ,,restpost” een, zo groot gedeelte van de

statistiek vormt, doet aan de waarde van deze- laatste

ernstig afbreuk. –

Niettemin kan men met de cijfers de bovenaan de

rechterkolom gegeven opstelling maken (in procenten van

het aantâl in de metaalnijverheid tewerkgestelde personen).

Hoewel deze cijfers op zichzelf beschouwd van betrek-

kelijke waarde zijn, geven zij toch een indruk van de

plaats van de meeste. bedrijven in de vage bedrijfstak.

Van ongeveer 70 pCt van de metaalnijverheid staat vrijwel

3. Bedrijven, die metalen winnen Uit ertsen a)
ijzer en staal

…………………………
74 pCt non-ferrometalen
……………………….
24 pCt
løpCt
II. Bedrijven, die metalen verwerken
tot productiegoederen:

S

machines en dergelijke
………….
31 pCt
schepen
………………………
22 pCt
trânsportmiddelen b)
…………..
34 pCt
stalen meubelen c)
…………….
2 pCt
584 pCt
tot gebruiksgoederen:
rijwielen
……………………..
2 pCt
transportniiddelen b)
…………..
34 pCt
54pCt

64pCt
fl1. Onbekend
…………………………………………
26 pCt

Totaal

…………
100 pCt

Inclusief de gieterijen, die feitelijk in groep fla behoren.
Aannernende, dat de helft van de groep ,,Overige transportmiddelenindustrie”
tot Ila behoort en de andere helft tot llb.
Aannemende, dat dit overwegend kantoor- en fabrieksmeubilair betreft.

vast, dat zij een plaats heeft ,ioog in de bedrijfskolom”,

terwijl van 26 pCt de plaats niet is te bepalen. Ongeveer

10 pCt levert goederen, die men als grondstoffen kan

beschouwen; ten minste ongeveer 60 pCt levert productie-

goederen. –

De Nederlandse metaalnijverheid heeft na de tweede

wereldoorlog een grote uitbreiding ondergaan; niettémin

is zij reeds tientallen jaren een belangrijke bedrijfstak in

de Nederlandse industrie, zoals uit de onderstaande,

bekiiopte, historische schets moge blijken.

Op het einde van de 19e eeuw, toen de Nederlandse

scheepsbouw door verschillende oorzaken een opleving

doormaakte, groeide met deze tak van nijverheid de ma-

chinebouw. Uiteraard was de machinebouw, voor zover

hij. zijn opdrachten ontving van de scheepsbouw, vooral
ingesteld op de productie van krachtwerktuigen. De ver-

vaardiging van arbeidswerktuigen was aanvankelijk be-

scheidener, in dien zin, dat zeer gespecialiseerde werk-

11ligen hier ta lande weinig werden vervaardigd. Hierop zijn

enkele uitzonderingen te noemen, die gedeeltelijk daaruit

verklaard kunnen worden, dat zij betrekking hadden op

werktuigen die voorzagen in een specifieke Nederlandse

bèhoefte. Wij noemen in dit verband hefwerktuigen voor

sluizen en bruggen, baggerwerktuigen en installaties voor

zuivelfabrieken. De suikerindustrie in ‘het toenmaligë

Nederlands-Indië deed voorts een vraag ontstaan – naar
vo’or deze bedrijven in het bijzonder ontworpen werk-

tuigen. Dit alles neemt echter niet weg, dat Nederland –

destijds een weinig ontwikkeld industrieland – voor

machines en werktuigen vooral op invoer was aange-

wezeû. Met de geleidelijke industrialisatie groeide even-

wel ook de metaalnijverheid.

Volgens Mr J. C. A. Everwijn
2)
telde Nederland om-

streeks 1910 reeds ongeveer 180 machinefabrieken en

constructiewérkplaatsen met, ongeveer 23.500 werkne-

mers. Het aantal werknemers in de scheepsbouw moet

ongeveer 20.000 hebben bedragen. De metaalwaren-

industrie telde ongeveer 1.500 werknemers. In de gehele

metaalnijverheid waren destijds ongeveer .118.000 per-
sonen te werk gesteld. De productie van metaal uit .erts

kwam bier, behoudens voor zink, niet voor. Gedeeltelijk

was dit het gevolg van de prjspolitiek van de buitenlandse
hoogovenbedrijven, die hun exportprijzen niet onbelang-

rijk lager plachten te stellen dan de prijzen voor verkoop

in’ het binnenland.

Nederland bleef echtér vrij afhankelijk van invoer

door de zeer gespecialiseerde bedrijven in de grote indus-

trielanden, waarmèe het is omringd
3
). In het bijzonder voor

‘) Mr J. C. A. Everwijn: Beschrijving van Handel en Nijverheid, Eerste Deel, Hoofdstuk II.
‘) Voor eer, vergelijking met de tegenwoordige
cijfers
bedenke . men, dat
Everwijn alle bedrijven telt, ook de zeer klein; in feite, ambachtsbedrijven.

0

10November
1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

893

onbewerkte metalen werd deze afhankelijkheid gevoeld,
gedurende de eerste wereldoorlog zelfs vrij pijnlijk.

In 1917 werd dan ook overgegaan tot oprichting van

een hoogovenbedrijf
4),
weiks productieprogramma aan-

vankelijk slechts ruw ijzer omvatte, doch geleidelijk werd

uitgebreid. In 1936 werd een buizengieterij in werking

gesteld, in 1937 een staalfabriek.

Na de tweede wereldoorlog is de capaciteit in.het kader

van de nationale industrialisatie nog verder uitgebreid

met een blokwalserij en een breedbandwalserij voor dunne

plaat. Daarnaast vergrootten Demka en de N.K.F. hun

oven- en walscapaciteit, in het bijzonder voor band-

ijzer en walsdraad. Door deze uitbreidingen is men

in staat enkele grondstoffen te vervaardigen, waaraan

onze industrie een stijgende behoefte heeft; niettemin is
de capaciteit van de staalfabrieken en de walserijen niet
voldoende in vergelijking met de Nederlandse behoefte.

De staalfabricage wordt begrensd door de grondstof-

fenvoorziening – vooral schroot —; voot’de walserijen

moet men uiteraard uit de veelheid van producten die’

artikelen kiezen, die in redelijke series kunnen worden
vervaardigd. Voor die producten, waarvan de vervaar-

diging hier te lande niet rendabel zou zijn, blijft invoer

noodzakelijk.

Ook de metaalverwerkende industrie heeft, vooral se-

dert 1945, een aanzienlijke uitbreiding ondergaan, zowel

door vergroting van de productie in bestaande bedrijven

als door vestiging van nieuwe, waarvan sommige in

samenwerking met buitenlandse ondernemingen (Cm-

cinnaty Miffing and Grinding Machines Inc., Hispano

Suiza e.a.). Een blik in de gedetailleerde productie-index-
cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek is reeds

voldoende om vast te stellen, dat niet alleen de bedrijvig-
heid bij de metaalproducerende bedrijven is toegenomen.

Vrijwel alle metaalverwerkende bedrijven hebben thans
een peil bereikt dat ver ligt boven dat van 1938 en soms

wel het dubbele of driedubbele daarvan bedraagt.

De grote stijging, die het productie-indexcijfer voor de

gehele Nederlandse nijverheid sedert de tweede wereld-
oorlog heeft getoond is dan ook voor een niet gering ge-

deelte toe te schrijven aan de bedrijvigheid in de metaal-
industrie. Dit zij toegelicht in de onderstaande tabel.

Productie-indexcijfers van de Nederlandse nijverheid

(1938 = 100)

T?tale
Voe.
nijver-
Leder
dings-
Jaar
heid
excl.
Rubber
en.
schoe-
Textiel
Papier
en
Metaal-
rnjver-
bouw-
nen
genot-
midde-
Iseid
nijver-
len
heid

1947
94
200
112 87
84
92
93
1948
113
288
136
105
110
97
124 1949
126
261
137
122 116
107′
143
1950
139
335 142 136
135
113
159
1951
145
343 137
135
152 114
171
1952
147
347
141
122 134 114 177
1953
163
437
157
145
159
118
208
1954 6mnd
170
469
164
149 175
108
225

Bron;
Maandstatistiek van de Nijverheid C.B.S.

Slechts voor de rubberverwerkende industrie is het

indexcijfer hoger dan voor de metaalnijverheid. De rubber-

industrie is hier te lande echter eerst na de oorlog van
betekenis geworden en dit cijfer kan men slechts be-

‘schouwen als een punt op de groeicurve, waar de andere

bedrijfstakken reeds ver voorbij zijn.

Hoewel de Europese Gemeenschap voor Kolen en

Staal voor de metaalnijverheid van grote betekenis is,

zou het te ver voeren in dit artikel een beschouwing te

‘) Blijkens de mededelingen van Everwijn bestonden hiertoe in 1910 rçeds
plannon.

ROTTERDAMSCHE BANK

FINANCIERING VAN

IMPORT- EN EXPORT-

T R A N S A C T I E S

250 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(Advertentie)

wijden aan deze instelling. Met een enkele opmerking

zal moeten worden volstaan.

Door de instelling van de gemeenschappelijke markt

zijn de schrootprijzen niet onbelangrijk opgelopen. Ook

de kolenprijzen kwamen op een hoger peil, waardoor de

kosten voor de staalbedrijven stegen, terwijl een verdere

stijging, ‘door verdere verhoging van de kolenprijs, is te

verwachten.

Te anderer zijde betekent echter de instelling van de

gemeenschappelijke markt voor de metaalverwerkende

industrie, die voor, een groot gedeelte van haar grond-

stoffen op invoer is aangewezen, een versterking van

haar concurrentiekracht. Na de oorlog heeft zich namelijk

op de ijzer- en staalmarkten een verandering voltrokken

met betrekking tot de prijsdiscriminatie. Stelden de

buitenlandse staalbedrijven v66r de oorlog hun export-

prijzen beneden de prijzen voor verkoop in het eigen

land, na 1945 lagen de prijzen voor verkoop in het bin-

nenland, ter bevordering van de eigen industrie, soms

vrij aanzienlijk beneden de exportprijzen.

De instelling van de gemeenschappelijke markt beoogt
aan deze discriminatie, die in het nadeel is van de Neder-

landse industrie, een eind te maken. Indien de Hoge

Autoriteit in staat zal zijn de voorschriften inzake het

prijsbeleid door alle leden te doen naleven, zijn slechts

vakbekwaamheid en Organisatie de factoren, die het wel-

slagen van de uitbreidingen in de metaalverwerkende

industrie bepalen. Daarbij is het van ,belang te bedenken,

dat de conjuncturele omstandigheden tot nog toe over

het geheel genomen gunstig zijn geweest; het feit echter,

dat de meerderheid van de bedrijven een plaats blijkt te

hebben ,,hoog in de bedrijfskolom” maakt de bedrijfstak

uiteraard conjunctuurgevoelig. Slechts bij voldoende

grote’ series zullen de bedrijven in staat zijn de buiten-

landse mededinging het hoofd te bieden. Voldoende grote

series zijn echter op den duur slechts te bereiken, wan-

neer men tevens uitvoert, waarbij men evenwel aan de

volle concurrentie van buitenlandse bedrijven wordt

‘blootgesteld. Aan deze moeilijkheid, dat het vraagstuk

door zijn eigen oplossing wordt verscherpt, zal men slechts

kunnen ontkomen door het opbouwen van een zeer goede

verkooporganisatie, die behalve de producten ook de

,,toepassing” kan verkopen. Dit is een moeilijke opgave;

de Nederlandse industrie heeft echter op verschillende

punten blijk gegeven’ hiertoe zeker in staat te zijn.

‘s.Gravenhage.

Drs
A. G.
TUL IiENP.

894

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
10November
1954

Subsidiëring van overheidswege van de bouw van boerderijen

De nota van de Stichting voor de Landbouw.

In de veertiendaagse ,,Mededelingen” van de Stichting

voor de Landbouw van 22 Juli 1954 wordt melding ge-

maakt van een onlangs verschenen nota, opgesteld door

het secretariaat van de commissie Grondgebruik dezer

Stichting. In deze nota komt men o.a. tot de conclusie, dat

het wenselijk is boerderijenbouw in het algemeen van

rijkswege te subsidiëren en het subsidie niet te beperken

tot de boerderjenbouw in ontginningsgebieden en bij ruil-

verkavelingen.

Het subsidie zou moeten dienen ter dekking van de

zgn. onrendabele top bij nieuwbouw. Deze onrendabele

top wordt afgeleid van de thans geldende wettelijke voor-

schriften betreffende de pacht- én koopprjzen van

agrarisch onroerend goed. Artikel 6 van de op21 Deëem-

ber 1953 in werking getreden wet op de Vervreemding

van Landbouwgronden bepaalt ni., dat bij verkoop van
agrarisch onroerend goed de hoogst toelaatbare tegen-

prestatie wordt bepaald aan de hand van de netto-pacht-

waarde en dat bij Algemene Maatregel van Eestuur

regelen worden gesteld ten aanzien van de hoogst toe-

laatbare tegenprestatie. De betreffende Algemene Maat-

regel van Bestuur houdt in, dat de tegenprestatie voor de

bij het land behorende woningen en andere opstallen

wordt bepaald door de geschatte pachtwaarde te ver-

menigvuldigen met een bepaalde factor.

• Voor de woongedeelten ligt die factor hoger dan voor

de bedrijfsgebouwen, terwijl tevens onderscheid wordt

gemaakt tussen nieuwbouw en opstallen, waaraan nog

slechts een gemiddelde levensduur is tôe te kennen. Voor

nieuwbouw ligt de factor uiteraard hoger dan voor de
overige opstallen. Voor de tot de boerderij behorende

woning, of het woongedeelte van een boerderij, noemt de

Algemene Maatregel van Bestuur bedragen van f 225 tot

f 600, variërend naar bedrjfsgrootte en inrichting. Voor

de bedrijfsgebouwen worden getallen per ha genoemd.

Deze variëren van f 30 tot f
55
per ha, al naar gelang van
de bedrijfsgroott’e en van de gebruikswaarde van de ge-

bouwen.

Bij de bepaling van vorengenoemde bedragen werd,

blijkens mededeling van de zijde van het Rijk, uit bedrijfs-

economische overwegingen rekening gehouden met de

algemene vervangingswaarde. Bij een volledige toepassing

van dit beginsel zou men evenwel, als gevolg van de

enorme stijging van de bouwkosten, tot zulke bedragen

komen, dat deze thans, vooral voor de kleinere bedrijven,

gezien de bedrjfsuitkomsten, in de praktijk bezwaarlijk

kunnen wörden gehonoreerd. .Bij de bepaling van de

hoogte der maximale pachtwaarde werd dan ook als

uitgangspunt genomen 70 pCt van de vervangingswaarde.

Deze maximum pachtnorm omvat een vergoeding voor

afschrj ving, gerekend over 150 jaar, rente â 3 pCt van
70 pCt van de vervangingswaarde, alsmede assurantie

en onderhoudskosten.

Naast de conclusie, dat het wenselijk is in het algemeen

de boerderijenbouw te subsidiëren, komt de commissie

nog tot èen aantal andere conclusies, waarvan de belang-

rijkste wel zijn, dat moet worden gçzocht naar een zo

sober en zo doelmatig mogelijke wijze van bouwen en
voorts, dat de grootte van het subsidie in nauwe relatie

zal moeten staan met het onrendabele gedeelte, zoals deze

bepaald wordt door bouwkosten en pacbtprjs voor d&

gebouwen. Het subsidie volgt
derhalve
het op en neergaan

van’de bouwindex en de pachtprijs voor de gebouwen op

de voet en zal dus alleen worden gegeven zolang er van

een onrendabel gedeelte sprake is.

Gesteld wordt verder, dat de landbouw in vergelijking

met het andere bedrijfsleven in een uitzonderingspositie

verkeert. In de landbouw zijn nl. pacht- en koopprjzen

gebonden, terwijl in het andere bedrijfsleven ten aanzien

van de bedrijfspanden de koopprijzen vrij zijn en de huur-

prijsvorming slechts is gebonden wat betreft de v66r
5 Mei 1945 gebouwde panden en voor de daarna ge-

bouwde panden uitsluitend voôr zover het Rijk in eniger-
lei vorm in de bouwkosten heeft bijgedragen.

Voorts wordt in de nota nog de nodige aandacht ge-

geven aan het verschil tussen de pachter en de eigenaar-

gebruiker. Laat nl. de hoogte van de pachtprjs niet toe

de volledige kosten der gebouwen te dekken, bij de eige-

naar-gebruiker zou deze dekking rechtstreeks moeten

komen uit de bedrijfsopbrengsten. De eigenaar-gebruiker

kan uiteraard de afschrjving op zijn gebouwen doen

plaatsvinden uit de winsten van zijn bedrijf, maar dan

moet worden verondersteld, dat die winsten er ook werke-

lijk zijn en blijven en dat deze voldoende ruimte laten

voor het doen van deze afschrijvingen.

De nota geeft ten slotte nog een uitvoerig overzicht

van het verloop van de bouwprjzen en voegt daaraan toe

een uitgewerkt voorbeeld van. de bouwkosten van een
boerderij met woning op een bedrijfje van 10 ha. Deze

bouwkosten komen op rond f40.000, waarop in mindering

kan worden gebracht een rijksbouwpremie voor de woning

van f 4.000, alzo een nettobedrag van f 36.000. Hier-
tegenover wordt gesteld de aande hand van de netto-

pachtopbrengst berekende exploitatiewaarde, welke uit-

komt op rond f20.000, zodat een onrendabele top resteert

van rond fl6.000, ofwel ruim 40 pCt van de bouwkosten.

Dit bedrag zou, in de redenering van de commissie,

althans voor een gedeelte, in aanmerking komen om als

rijkssubsidie te worden ontvangen.
De lezing van de beschouwingen der commissie heeft

bij mij de vraag doen rijzen, of wel in voldoende mate is

onderzocht, of, gelet op de bedrijfsinkomsten in de land-

bouw, voor het tegenwoordige een subsidiëring in de

bouwkosten van boerderijen, althans wat btreft de gro-

tere bedrijven, wel noodzakelijk is. Wanneer, behalve het

gegeven voorbeeld, nog enkele andere voorbëelden van de

rendabiliteit van nieuwgebouwde boerderjen zouden zijn

gegeven, had men het inzicht in deze materie zeker kun-

nen vergroten en was men wellicht tot een gewijzigde

conclusie gekomen.

Andere voorbeelden.

Een dezerzijds opgestelde globale berekening van de

onrendabele top van een drietal bedrijven van
50, 25
en

10 ha oppervlakte kwam uit op respectievelijk f 10.200,

f 11.150 en fl4.450. Bij deze berekening is uitgegaan van

de in de nota der commissie gepubliceerde na-oor-

logse bouwcijfers van zeer recente datum. Deze cijfers

variëren van f 1.444 per ha bij een akkerbouwbedrijf van

50 ha töt f4.070 per ha bij een gemengd bedrijf van 10 ha.

Deze bedragen zijn inclusief architecten-honorarium,
bouwleges en andere bijkomende kosten. De gegeven

cijfers gelden voor moderne boerderijen, compleet met

woning, gierkelder, mestvaalt, waterleiding, wagen-

berging, silo’s, kippenhokken ez, Tasruinite 60 m
3
per

10November
1954 ECONOMISCH-STATISTISCHÉ BERICHTEN

895

ha bouwland. Deze tasruimte is royaal berekend. Bij

gesubsidieerde bouw op ontginningsgrond wordt minder

toegestaan. In de Noord-Oostpolder wordt
35
m
3
per

ha gebouwd. De onrendabele top van het bedrijf van

50 ha ad
f
10.200 komt uit op een tekort van f204 perha.

Om deze onrendabele top weg te werken zou de pacht

met rond f 7 per ha of in totaal met rond f 350 moeten

worden verhoogd.

Het behoeft geen betoog, dat dit luttele bedrag uit de

bedrjfswinst van de pachter. kan worden betaald. Uit

de Bedrijfseconomische Mededelingen nr 10 van het Land-

bouw-Economisch Instituut blijkt, dat het netto-overschot

van een akkerbouwbedrjf op de klei over 5.1/52 rond

f 500 per ha bedroeg. Ik grijp hiermede niet te hoog,

want blijkens genoemde, mededelingen zijn er ook be-

drijven van rond 50 ha, die eeii netto-overschot leverden

van f 660 per ha. Voor 50 ha betekent dit bij een netto-

overschot van f 500 per ha een netto bedrijfswinst voor

de boer van f 25.000.

De onrendabele top van woning en bedrijfsgebouwen

van een akkerbouwbedrijf van 25 ha ad f 11.150 is weg

te werken met een pachtverhoging van in totaal f 375 of

f
15 per ha. Blijkens de mededelingen van het L.-E.I. kan

bij dit soort bedrijven over S 1/52 worden gerekend met

een netto-overschot van rond f 450 per ha of in totaal

f
11.250.
Ook in dit geval zou m.i. een pachtverhoging

van f
375
geen moeilijkheden hebben veroorzaakt.

Ten aanzien van de kleine bedrijven ligt uiteraard de

zaak enigszins anders, omdat hierop de kosten van de

gelouwen zwaarder drukken. De dezerzijds opgestelde

berekening, waarbij een onrendabele top van f 14.450
werd verkregen, betreft de nieuwbouw van woning en

bedrijfsruimte op een gemengd bedrijfje van 10 ha op de

zandgrond in Noord-Brabant. Wegwerking van deze

onrendabele top zou een pachtverhoging eisen van rond

f 50 per ha of in totaal f 500. In procenten uitgedrukt 26,3

pCt van de geldende pacht. Bezien we hier de bedrijfsin-

komsten aan de hand van de cijfers van het L.-E.I.,

Bedrijfseconomische Mededelingen nr 12, dan zien we,

dat voor dit soort bedrijven over
51/52
met een netto-

overschot van f 198 per ha moet worden gerekend, dat

is voor 10 ha f 1.980. Dit bedrag dient echter te worden

verhoogd met het eveneens door het L.-E.I. berekende

bed
.
rag van het inkomen der in het bdrjfje werkende

boer en zijn gezinsleden. Voor
5
1/52 kan dit worden ge-

steld op f515 per ha of in totaal f5.150. Tezamen met het
netto-overschot geeft dit een gezinsinkomen van f 7.130.

Zouden de gezinsinkomsten zich op dit niveau kunnen

handhaven, dan ben ik geneigd te beweren, dat ook hier

voor het tegenwoordige de vereiste pachtverhoging om de

onrendabele top te dekken nog wel zou kunnen worden

opgebracht, dôch ik moet toegeven, dat wanneer voor

een dergelijk bedrijfje de conjunctuur ongunstiger zou

worden de vereiste verhoging van de pacht met f.500 wel

eens moeilijkheden zou kunnen geven.

(Ingezonden mededeiing)

Is
subsidiëring van de bouw van boerderijen noodzakelijk?

De drie gegeven voorbeelden zullen duidelijk hebben

gemaakt, dat niet zonder meer kan worden geconstateerd,

dat een subsidiëring van de boerderijenbouw in het alge-

meen noodzakelijk is.

Wanneer het betreft de eigenaar-gebruiker zullen de

bezwaren tegen investering in nieuwbouw, meer speciaal

voor de grotere bedrijven, bij de huidige winstmogeljk-

heden in het agrarische bedrijf zker niet van doorslag-

gevende betekenis zijn.

Voor de eigenaar-verpachter ligt de zaak echter anders.

Blijven de pachtprjzen, wat betreft woning en bedrijfs-

gebouwen, gebaseerd op een afschrijving van slechts

70 pCt van de vervangingswaarde en moet men rekening

houden met een onder bepaalde omstandigheden veel te

lange afschrijvingsduur van 150 jaren, dan zuilen de eige-

naren-verpachtr in het algemeen niet bereid zijn tot

nieuwbouw over te gaan. De verpachters hebben nu al

jaren lang aan den lijve de nadelige gevolgen van de pacht-

prijsbeheersing ondervonden. Zij zullen er zich wel voor

wachten zonder noodzaak hun risico’s te vergroten.

Om de verpachter tot nieuwbouw te brengen zal mitsdien

een subsidie in de bouwkosten onontbeerlijk zijn, tenzij
de regeling van de pachtprjzen en uiteraard ook die van

de koopprjzen zodanig wordt herzien, dat de pacht-

opbrengst voldoende ruimte laat voor afschrjving op

basis van de totale vervangingswaarde. Dit moet, gelet

op de exploitatieresultaten der agrarische bedrijven over

de laatste jaren, althans voor de grotere bedrijven,

mogelijk zijn.

In het algemeen vormen de pachtkosten slechts een

gering gedeelte van de totale bedrijfskosten. Blijkens de

publicaties van het L.-E.I. bedroegen de pachtkosten voor

de grotère bedrijven in de laatste 5 jaren van 12 tot 15 pCt

van de totale kosten per bedPijf. Bij de kleinere bedrijven

variëren deze percentages van 4 tot 8. In de drie hier-

voren gegeven gevallen konden de onrendabele toppen

van de bouw worden gedekt met pachtverhogingen van

respectievelijk f 350, f 375 en f 500 per jaar. Voor de be-

drijven van 50, 25 en 10 ha betekende dit een pacht-

verhoging van resç. 3,1 pCt, 6,3 pCt en 26,3 pCt. In pro-

centen van de totale bedrijfskosten wordt zulks voor de

beide grotere bedrijven een vrijwel te verwaarlozen factor

en voor het kleine bedrijf rond 2 pCt.

Een rijkssubsidie in de kosten van boerderijenbouw

zou m.i. slechts dan gerechtvaardigd zijn, wanneer zonder

deze overheidssteun zowel de landhouwer-eigenaar als

de verpachter niet meter in staat zouden zijn tot het’

stichten van rendabele nieuwbouw. Waarom subsidieert

het Rijk de woningbouw? Omdat momenteel de bouw-

kosten van de woningen dermate hoog zijn, dat de in de

algemene loon- en prijspolitiek van de Regering passende
lonen niet toereikend zijn tot het betalen van een rendabel

huurbedrag. Hieronder vallen ook de woningen voor het

agrarisch bedrijf. Voor deze woningen kan, wanneer ze

mei papier geïsoleerde kabdls

voor zwakstroom
en sterkstroom

koperdraad en koperdraadkabel

abelgarnituren. vulmassa en olie

%Mr_”w#Cff
&HE KABELFABRIEK

__

DELFT

896

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
10November 1954

aan de daarvoor gestelde eisen voldoen, de daarvoor

vastgestelde rijkspremie worden ontvangen. Het heeft

geen zin voor de agrarische woningen een hogere premie

te geven dan voor andere woningen. Het gaat dus in

feite om een subsidiëring van de bouwkosten van de

bedrijfsgebouwen. Ik vraag mij af, of ten aanzien hiervan

niet het nodige kan worden bereikt door
,
te streven naar

een zo efficiënt mogelijke inrichting van deze gebouwen.

Hierbij zal meer waarde moeten worden gehecht aan doel-

matigheid .dan aan traditie. –

Slot beschouwing.

Ten siotte nog dit. Bezien we een eventuele subsidiëring

van overheidswege van de boerderjenbouw, dan kan

deze niet los gezien worden van een mogelijke sub-

sidiëring van de nieuwbouw voor andere takken van het-

bedrijfsleven. Waarom zou het Rijk, ivanneer het de

onrendabele top van de boerderjenbouw zou betalen,

niet evenzeer bijdragen in een eventuele onrendabele top

van de nieuwbouw van een textiel-, schoenen- of sigaren-

fabriek? Inlerdaad bestaat er reeds een rij ksregeling ter

subsidiëring van de bouw van industrieruimten, nl. de

van 29 Juli 1953 daterendë ,,Premieregeling bevordering

industrievestiging kerngemeenten”, doch deze regeling

is met een geheel- andere doelstelling in het leven geroe-

pen. De opzet van deze regeling is het scheppen van

werkgelegenheid in die gemeenten, welke door het

Rijk als zgn. industrialisatiekern worden aangemerkt.

Het zal nuttig zijn bij de bestudering van de nota

der commissie met het bovenstaan’de rekening te houden.

Het agrarisch bedrijf is een belangrijk bedrijf. Hier-

omtrent zal geen meningsverschil bestaan. De Neder-

landse economie is gebaat bij een florerend agrarisch

bedrijfsleven. Bij de beoordeling hiervan hoede men zich
,

echter voor overdrijving. Er zijn tal van andere takken

van bedrijf, die voor de Nederlandse economie minstens
even waardevol zijn, doch die op geen enkele wijze door

de Overheid in een uitzonderingspositie zijn geplaatst.

Daarom zal men uiterst voorzichtig moeten zijn die

uitzonderingspositie nog eens te accentueren door het in

het leven roepen van een algemene subsidieregeling voor

boerderjenbouw. Beter zal het zijn te streven naar een

zo economisch mogelijke bouw van de nieuwe agrarische

bedrijfsgebouwen, alsmedë naar het zo spoedig mogelijk

herstellen van normale pachtverhoudingen en wel in deze

zin, dat het weer mogelijk wordt de pachtprijzen zodanig

te stellen, dat de verpachter, met behoud van een redelijk

rendement van zijn kapitaal, in staat zal zijn de tot zijn

bezit behorende agrarische gebouwen behoorlijk te onder-

houden en te vernieuwen. De .toestand, dat in ernstige

mate roofbouw moet worden gepleegd op de agrarische-

gebouwen, omdat de pachtprjzen kunstmatig laag worden

gehouden, heeft reeds te lang geduurd. –

Rotterdam.

C. KOPPERS

Rente en rentekosten

Beschouwing naar aanleiding van ervaringen in een onderontwikkeld gebied

De economist in een zgn. onderontwikkeld gebied,

stuit vaak op onverwachte pröblemen. Op een bepaald

moment blijkt een der algemeen. aanvaarde wetten niet

toepasbaar te zijn, daar eenvoudig een der axioma’s

ontbreekt. Zo kan het voorkomen, dat bij een kostprijs-
berekening men bij de renteberekening vastloopt, aan-

gezien het betreffende land absoluut geen geld-of kapitaal-

markt heeft, terwijl de toegang tot de internationale

markt in dezen belangrijk belemmerd wordt door deviezen-

maatregelen.

Hoe moeten in zo’n geval de rentekosten worden

berekend? Van een algemene rentevoet is geen sprake,

terwijl de veelal gebruikelijke methode van het aannemen

van de algemene rentevoet in een overeenkomstig hoger

ontwikkeld gebied even dwaas is als het gebruiken van

de Spaanse marktprijs van snaasappelen bij de kost-

prijsberekening van een vruchtenconservenfabriek in

Nederland. .

Voor het behandelen van de rente in een onderont-

wikkeld gebied kunnen wij het best van een praktijk-

voorbeeld uitgaan. Nemen
wij
de kostprijsberekening in

een particuliere onderneming in Suriname, die gezien haar

omvang geen toegang tot de internationale geld- of

kapitaalmarkt heeft. Hoewel wij later zullen zien, dat de

omvang geen bepalende factor is, dienen wij toch een
onderscheid te maken ten behoeve van de redenering.

In Suriname kent men geen – geld- of kapitaalmarkt.

Vrijwel alle credietverleningen komen incidenteel tot

stand. Rekening-courantrente is nog vrijwel onbekend.

De spaarbanken geven, in overleg met de Overheid,

ongeveer 3 pCt. Een eerste hypotheek met 60 pCt.over-

waarde doet rond 6 pCt. Handelscredieten – nteren

gewoonlijk 6-12 pCt, terwijl credieten voor c6
1
nsuii4tieve

doeleinden tot 18 pCt mogengaan.. Illegaal wordt deze

grens evenwel vaak overschreden.

yoor een middengrote onderneming met ruim voldoen-

de eigen kapitaal is het dus niet gemakkelijk ‘bij de

aanschaf van nieuwe kapitaalgoederen een keus te doen

uit deze verschillende percçntages. Wat is de vervangings-
waarde van het bedrijfskapitaal? Het beleggingsalternatief
is niet in een zeker rentepercentage uit te drukken. Aan de

ene zijde brengt een rekening-courantdeposito vrijwel

niets op, terwijl een abnormaal percentage bij consumptief

(bijv. afbetalings-) crediet het andere uiterste is. – In
voorkomende gevallen is gebleken, dat kleine locale

ondernemingen een overdreven onderschatting van hun

toekomstige behoeften hebben, of beter gezegd, een

overdreven overschatting van hun huidige behoeften bij

bijvoorbeeld het aanbieden van wissels. Zij zijn dan

bereid, een ‘uitzonderlijk hoge rente voor kort crediet. te
betalen. Hiernaast kan de eveneens locale dochteronder-
neming van een internationaal concern via haar moeder-

maatschappij een beroep doen op een der bestaande

geldmarkten. Ook bij een stringent deviezenbeleid is in

dezen door middel van wijziging van betalingsvoorwaar-

den heel wat te bereiken.

De ondernemer, die.de rentevoet van zijn eigen kapitaal

wil berekenen, vindt hier naast zich twee concurrenten,

waarvan bijvoorbeeld de eerste 18 pCt betaalt en de

andere via de moedermaatschappij slechts 31 pCt Wat

zal hij in een geval van credietbehoefte zelf rationeel

kunnen betalen? Wat is dus de grensprijs, die hij kan

bedingen? De enig& mogelijkheid voor hem, om-dit te

bepâlen, is het offerte vragen bij daarvoor in aanmerking

komende credietgeyers. Minder dan•• de op dat noment

– -gangbare hypotheekrente zal dt zeker niet zijn;Wij:zagen

10November
1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

897

reeds, dat deze in Suriname minimaal 6 pCt bedraagt, dus

bijna tweemaal zoveel als de
3+
pCt, die voor grdte

concerns op een obligatiemarkt bereikbaar is.

Wanneer de onderhavige ondernemer bekend staat als

een prima solide debiteur, dan zal hij redelijkerwijs bij een

der credietgevers voor 7 pCt slagen. Dit is dan dus de

grensprjs, die hij in zijn geval zal moeten betalen.

Moet hij dit percentage nu als rentekosten calculeren,

ook wanneer hij met kapitaal werkt? Ons baserend

op de vervangingswaarde moeten wij deze vraag be-

vestigend beantwoorden. Hij heeft geen toegang tot

enige geld- of kapitaalmarkt, zodat hij genoodzaakt is,

de laagst mogelijk te bedingen rente voor vervangend

kapitaal te calculeren. Het feit blijft evenwel bestaan, dat

zijn grote concurrent een lagere rente calculeert. De

vraag rijst, of in dit geval die lagere rente rationeel is.

Deze ondernemer heeft zich wel degelijk offers te getroos-
ten, welke zijn soliede locale concurrent niet heeft. Zonder
de bekendheid in het buitenland zal dit concern zeker geen

toegang tot een geld- of kapitaalmarkt verkrijgen. En

deze bekendheid, deze publiciteit kost offers. Slechts door

het zich getroosten van deze offers weet dit concern voor

haar dochteronderneming een gunstiger rente te be-

dingen dan locaal mogelijk ware.

Bezien wij deze quaestie vanuit Nederland, dan zien wij

naast de algemene rentevoet ten gevolge van een geo-

grafisch of deviezentechnisch onderscheid een bijzondere

rentevoet ontstaan, welke hoger is dan de algemene en

toch voor de onderhavige ondernemingen ratkneel.

In het voor hem vaststaande gebied is de algemene

grensprijs van het vermogen voor de onderhavige onder

nemer onbereikbaar, of hoogstens bij het zich getroosten

van speciale offets te bereiken. Het blijkt verder, dat wij

in dezen het begrip ,,gebied” niet alleen geografisch

moeten zien. Ook voor een technisch bijzonder gebied als

een nog onbekende of afgelegen bedrijfstak geldt een

bijzondere rentevoet, welke hoger is dan de algemene.

Heeft het voor de tropische landbouw- of de vliegtuig-

industrie enige zin te constateren, dat een gehele dergelijke

bedrijfstak meer rente moet betalen dan de algemene

rentevoet, terwijl daarnaast téch deze algemene rentevoet

gecalculeerd moet worden? Geen enkele concurrerende

vliegtuigfabriek kan rationeel haar producten aanbieden
tegen een prijs, welke de voor deze bedrijfstak geldende

grensprijsvan het kapitaal niet dekt.

Een kapitaalverstrekker zou npg kunnen redeneren, dat,

wanneer hij investeert in een vliegtuigindustrie of in een

Surinaamse handelsonderneming, hij meer risico dratgt

en daardoor een deel van de betreffende ondernemerswinst

ôpeist, maar de credietnemende ondernemer vindt in zijn

markt geen enkele concurrent, die niet een lagere rente-

calculatie rationeel kan aanbieden.
De kapitaalverstrekker kiest in dit gevalbewust tussen

een open en een betrekkelijk gesloten markt. Een open

markt, waar de algemene rentevoet, dus de grensprijs van

kapitaal bij een perfect marktmechanisme, geldt, en een

gesloten markt, waar een der bepalende factoren van een

perfect marktmechanisme ontbreekt. In iedere, om welke

reden dan ook, gesloten markt treedt een bijzondere

rentevoet in plaats van de algemene, daar de grensprjs

van het kapitaal noodzakelijk op een hoger niveau komt.

Het komt ons te simplistisch voor, uitshuitend te wijzen

op het feit, dat een gesloten markt altijd minder liquide is

dan een ojen markt. Dit heeft alleen zin voor een kapitaal-

• verstrekker, die zich in het gebied van de open markt
bevindt. Noch voor de kapitaalvestrekker in de, in dit

.c4Wcrt de’Bcrj
&
e
o. ‘fl.’P.
HERENGRACHT 450

AMSTERDAM

Internationaal
handelsconiact

Financiering van de buitenlandse handel

(Advertentw)

geval geografisch, gesloten markt, noch voor de onder-

havige credietnemer is dit het geval. De rentetheorie xan

Von Böhm-Bawerk biedt in dezen meer uitzicht dan de

monetaire theorieën. Evenwel dienen zijn grondslagen

verder geformuleerd te worden, opdat zij behalve voor de

algemene rentevoet ook voor iedere bijzondere rentevoet

geldig zijn.

Econo,jiische grondslag.
De schaarse huidige middelen

kunnen niet altijd volgens een perfect marktmechanisme

in contact komen met de productieve behoeften. Bij het

incidenteel moeten zoeken naar een ruilpartner moet men

zich beiderzijds reeds offers getroosten voor het zoeken

zelf, waardoor de grensprjs in een gesloten markt –

rationeel hoger zal komen te liggen dan in een open markt.

Psychologische grondslag.
De systematische onder-

schatting van toekomstige behoeften zal in het ene

(geografische) gebied zwaarder wegen dan in het andere.

Dit komt in economisch onderontwikkelde gebieden vaak

tot uiting ten gevolge van een totaal andere instelling

tegenover geld- en goederenkapitaal, zowel bij crediet-

gever als -nemer.

Tevens speelt juist hier de
publiciteit
een grote rol. Wij

zagen reeds, dat in een geografisch gesloten markt een
aldaar gevestigde onderneming, die bekendheid geniet

in een andere, open, markt in deze laatste markt een

lagere rente kan bedingen dan in de locale. Aan deze

bekendheid, dus publiciteit, zijn offers verbonden.

Omgekeerd zal de credietgever, die bijvoorbeeld vanuit

Nederland in Suriname wil investeren, en aldaar dus

een hogere rente zal bedingen, zich offers moeten ge-

troosten om bekendheid met de soliditeit.-en liquiditeit

van de credietnemer te verkrijgen. Deze offers zijn weder-

zijds rationeel en tevens een rechtvaardiging van de

hogere bijzondere rentevoet.
Hetzelfde is het geval bij een nieuwe tak van industrie.

De kapitaalverstrekker zal zich moeten oriënteren over

de technische mogelijkheden en de nog onbekende markt

van het nieuwe product. Deze offers voor publiciteits-

verkrijging werken verhogend op de rentevoet, welke

verhoging niets irrationeels in zich heeft en niet tot de

onçlernmerswinst mag worden gerekend.

• Technische grondslag.
In een land als Suriname zal een

productie-omweg altijd relatief kostbaarder zijn dan bijv.

in Nederland of in de Verenigde Staten, alleen al door de

langdurige en kostbare aanvoer van de noodzakelijke

technische hulpmiddelen. Dit resultèert in een kleiner
verschil in de waardering van tegenwoordige en toe-

komstige goederen. Men dient zich te onthouden van het

gebruik van meer huidige middeleft dan in een industrieel

ontwikkeld gebied om dezelfde technische hoeveelheid

toekomstige goederen te verkrijgen. In tegensteffing tot

de bijzondere verschijnselen bij de èerste twee grondslagen

heeft men. hier dus een renteverlagende invloed.

898

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
10 November 1954

Terugkerende tot onze Surinaamse onderneming vinden

wij dus, dat een hogere rentefactor bij de kostprijsbereke-

ning dan bijvoorbeeld in Nederland inderdaad verant-

woord is. De bedrjfsgrootte speelt daarbij slechts in

zoverre een rol, dat het totale te bedingen rentevoordeel

in verband met de maximale credietvraag niet opweegt

tegen de offers voor een minimale publiciteit, welke voor
een introductie op een kapitaalmarkt noodzakelijk is. Met

andere woorden: een publiciteitspremie kost offers, welke

aan een zeker optimum zijn gebonden. Uiteindelijk zal de

optimale bedrijfsgrootte in dezen haar invloed hebben

op de bijzondere rentevoet, want het overschakelen van

een of meer ondernemingen van de betrekkelijk gesloten
naar een open kapitaalmarkt veroorzaakt een additioneel

kapitaalsaanbod op de gesloten markt.

Bij de psychologische grondslag memoreerden wij de

instelling van de bevolking tegenover huidige en toekom-

stige middelen in onderontwikkelde gebieden. Het komt

ons voor, dat bij de ontwikkelingsplannen voor deze

gebieden in het algemeen te weinig rekening wordt ge-
houden met de economische instelling van niet-westers

denkende volkeren. Ook in de westerse wereld is de ge-

dachte, dat geld geld.kan voortbrengen eerst in de laatste

eeuwen gemeengoed geworden. En zonder deze grond-

gedachte is rçnte onbestaanbaar. En tevens het sparen in

economische zin.

Wij moeten constateren, dat in minstens de helft van

de wereld de begrippen ,,Propensity to consume” en

,,liquidity preference” geen zin hebben. In feite wordt het

begrip ,,onderontwikkelde gebieden” onjuist gebruikt.

Het gaat niet öm de meer of mindere mate van economi-

sche of technische ontwikkeling, doch om de psycho-

logisch andere instelling van het individu of de groep ten

opzichte van het economisch motief.
Het is ondenkbaar, dat een algemene rentevoet, welke

geldig is in de ons bekende open markt (westerse wereld,

ontwikkelde gebieden) ook van toepassing zou kunnen

zijn voor een bepaalde gesloten markt (onderontwikkeld

gebied). Evenwel doet dit aan het wezen van de rente

• niets af. Een verklaring van het renteverschijnsel dient

onder alle denkbare omstandigheden houdbaar te zijn.

Paramaribo.

G. C. A. MULDER, B.Sc., Ps. D.

INGEZONDEN’ STUK

Uittabel
5
van zijn artikel blijkt, dat de pacht tot minder

dan de helft van de totale uitgaven per ha is gedaald,

vergeleken met 1938/39. Uit tabel 4 blijkt verder dat de

pacht, in dezelfde verhouding uitgedrukt, sedert 1948/49.

nog is gedaald. Wat Ir Vredeling, die slechts een achter-

uitgang van inkomsten van de landbouw constateert,

niet vermeldt is, dat de inkomsten uit de landbouw sedert

1938 tot het 7-voudige zijn gestegen. In dit verband moge

ik uit ,,Statistische en Econometrische Onderzoekingen”

van het C.B.S., tweede kwartaal 1954, de volgende cijfers

“citeren:

Inkomsten uit de landbouw

Nationaal
inkomen
Jaar

in pCt van
index

het natio-

factor-
m ngu ens 1938100

naal

kosten
inkomen

1938

……………..343

100

7

100
1946
………………

..

.1.245

363

13,

190
1947 ……………….1.321

385

12

229
1948 ……………….1.536

448

12

263
1949 ……………….1.885

550

13

288
1950
………………

2
..184

‘ 637

14

319
195
…………………
2.140

624

13

346
1952
……………….
2.520

735

14

360
1953 . ……………..

2.360

688

12

395

Het zij verre van mij het onze landbouw te misgunnen

dat het hem goed is gegaan en nog steeds goed gaat,

zeker mede dank zij de overheidsmaatregelen waarvan hij
in zo ruime mate heeft geprofiteerd, en ondanks de klach-

ten van de landbouw over bepaalde overheidsmaatregelen.

De bovenstaande cijfers tonen echter overduidelijk aan,

dat de zo lang volgehouden pachtbeheersing op te laag

niveau niet nodig is geweest en dat er een niet door de

feiten gemotiveerde overheveling heeft plaats gevonden

van inkomsten van de bezitters van onroerend goed naar

de landbouwers. Een verdere stijging is economisch ge-

zien volkomen gemotiveerd.

Aan bovengenoemde bron ontleende ik voorts de

volgende cijfers omtrent de exploitatie van onroerend

goed (dus grond en woningen e.d.).

Jaar
Inkomen
Uit
onroerend goed
in mln guldens
tndex 1938 = 100
In,pCt van het
nationaal
inkomen

641
100
13
562
88 6
580
90
5

1938

…………………
1946

…………………

541
84
4
1947

………………..
1948

………………..
582
91
4
1949

………………..
1950 a)

……………..

640

.
100
4
a) Over de
jaren 1951 t/m

1953

worden
geen afzonderlijke gegevens meer
vermeld.

De rentabiliteit •van het landbouwbedrijf

De heer H. A. Fruin te ‘s-Gravenhage schrijft ons:

Het komt mij voor dat Ir H. Vredeling in het artikel,

onder bovenstaande titel opgenomen in ,,E.-S.B.” van

15 September 1954, een wel heel zonderlinge conclusie

trekt. Hij zegt aan het slot: ,,Het is overigens een merk-

waardig anachronisme, dat in een tijd van verminderde

rentabiliteit, met name voor de veehouderj, de pacht-

prijzen gaan aantrekken”. Ir Vredeling acht de bekende

uitspraak van Ricardo ,,Corn is not high because a rent

is paid, but a rent is paid because corn is high” op zijn

kop gezet. De geachte schrijver ziet echter over het hoofd

dat Ricardo geen rekening hield met een beheersing door

de Overheid van de pachtprjzen en dat op een voor-

oorlogs niveau, ook toen de waarde van de munt was ge-

daald tot minder dan een derde van de vooroorlogse

waarde en in de periode, welke de schrijver in beschouwing

neemt, is blijven dalen.

De indexcijfers (1938 = 100) van de exploitatie van

onroerend goed zijn, tezamen met die van het inkomen

uit de landbouw en het nationaal inkomen tegen factor-

kosten, in onderstaande grafiek in beeld gebracht.

W. 1938 100

600

500-

L

200 •

.,

.-

150


“M
woo

Onrocr,nd gocd

1946

1947

1948

1949

1930

1951

19S2

1953

10 November
1954 ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

899

Deze grafiek kan zeker gelden als een tegenhanger van

die welke Ir Vredeling in zijn stukje heeft opgenomen.

Mijn grafiek is juister omdat ik ben uitgegaan van het

jaar 1938, het peil waarop in 1949/50 de pacht in principe

nog was bevroren, in tegenstelling tot de landbouw-

prijzen, het loon en de andere kosten, vermeld in de

grafiek van Ir Vredeling. Waar uit alle cijfers blijkt dat

het nationaal inkomen, everals de lonen en alle inkom-

sten uit bedrijven zich hebben aangepast – en meer dan

dat – aan de waardedaling van de munt, is het absurd

dat de pachten en huren nog steeds op een zo laag peil

worden gehouden:

Naschr?ft.

Het is een algemeen gebruik,lat men bij een repliek

als deze zijn geachte opponent verwijt het bewusteartikel

niet goed gelezen. tehebben. Ook ik ontkom niet aan

deze traditie door er op te wijzen, dat de heer Fruin het

door mij doelbewust gekozen woord ,,anachronisme”
zonder meer vöorbij gaat. Hiermede wilde ik met een

ènkel woord aanduiden, dat er met betrekking tot de

pachtprijspolitiek in ons land een merkwaardige fout in de

,,timing” wordt gemaakt, door de pachtprjzen te verho-

gen in een tijd, dat de conjunctuur in de landbouw

dalende is. Mijn aanhaling van Ricardo had geen ander

doel dan om te demonstreren, dat hierbij de geleide

pachtprijspolitiek (om dit zwaar met affecten geladen

woord eens te gebruiken) van vandaag in botsing komt

met een reeds zeer oude economische theorie.

Met de heer Fruin ben ik van mening, dat onze pacht-

prijspolitiek een herziening behoeft. In de concrete

uitwerking van deze herziening zullen de heer Fruin en ik

vermoedelijk wel van mening verschillen, wanneer ik hem

zeg, dat mijn gedachten daarbij een heel eind gaan in de

richting van een bodemegalisatiefonds, in analogie met de

voorstellen van een gelijknamige staatscommissie, die

hierover reeds in 1952 rapport uitbracht, op welke voor-

stellen ook Minister Mansholt onlangs voor de vergade-

ring van het Koninklijk Nederlands Landbouw Comité

post (of pré-?) -ludeerde. Overigens krijgen deze bodem-

egalisatie-gedachten door het in de Troonrede aange-

kondigde nadere beraad over een eventuele huuregalisatie

(ter verdediging: . ook de heer Fruin noemt pachten en

huren in zijn slotzin in één adem) een bijzonder pikante

bijsmaak.

Positief oneens ben ik het met de heer Fruin, wanneer

hij als argument voor een verhoging van pachten en

huren verwijst naai de stijging van het nationale inkomen,

evenals (bedoeld is vermoedelijk: waaronder) de lonen

en alle inkomsten uit bedrijven. Ter motivering kan ik

niet beter doen dan verwijzen naar het S.-E.R.-advies

inzake het vraagstuk van de huren, waar op blz. 43 het

minderheidsstandpunt t.o.v. deze kwestie mutatis mutan-

dis aldus verkort kan worden samengevat:

/

grondeigenaren moeten gezien worden als beleggers in

vermogenstitels met een vaste nominale waarde a
J
s

bijv. obligatiehouders en ,hypotheeknemers. Dit ligt

temeer voor de hand, omdat ook de verplichtingen van

een deel der grondeigenaren, dat het verlenen van

grondgebruikersdiensten als bedrijf uitoefent (bijv.

verzekeringsinstellingen en hypotheekbankôn) in vaste
nominale waarden zijn gefixeerd.

Waarschijnlijk kunnen de heer Fruin en ik het wel weer

met elkaar eens worden als ik constateer, dat rond deze

gehele kwestie politieke ammunitie is en wordt verzameld,

waarvan de lont reeds smeulende is.

Huis ter
Heide.

H. VREDELING.

(4dvertentie)

BOEKBESPREKING EN

Dr G. van der Veen: Aidiiig underdeveloped countries

through international eonomic co-operation,
Uit-

gever: N.V. W. D. Meiiiema. Delft 1954, 200 blz.,

f8,90.

Het boek van Dr G. van der Veen is een nuttig werk

voor wie een algemeen inzicht wil hebbeiT in de hulp-

verlening, die aan, de zgn. minder-ontwikkelde gebieden

in internationaal verband wordt gegeven. Het is een boek,

dat in de eerste plaats de juridische aspecten van het.

vraEgs.uk
behandelt. –

Alvo:ens in te gaan op de stand van zaken in het heden,

gaat de schrijver terug naar hetgeen in het verleden op

dit gebied te doen is geweest. Dit verleden wordt door de

schrijver verdeeld in twee perioden, nl. de zgn. vroeg-

koloniale periode en de nieuw-koloniale periode. Hij

gaat achtereenvolgens na hoe in beide perioden de ver-

houding is geweest tussen de koloniserende mogendheden

en de koloniale gebieden zelf. Het is duidelijk, dat in de

eerste periode, die van de 15e tot en met de 17e eeuw loopt,

er geen sprake is geweest van de erkenning van de rech-

ten van de oorspronkelijke bewoners en van de plichten
van de kolonisatoren ten opzichte van hen. In de daarop

volgende periode ontstaat een verschuiving in de denk-

beelden ten opzichte van de gekoloniseerde gebieden.

-Wellicht kan men deze verplaatsing het beste karakte-

riseren met de uitdrukking, dat aan de- kant van de

hoger-ontwikkelde gebieden de zgn. ,,white men’s burden”
wordt gevoeld. Deze tweede periode loopt uit tot in de 20e

eeuw, waarin vooral na de tweede wereldoorlog in de

positie van de minder-ontwikkelde gebieden grote ver-

anderingen zijn opgetreden. Een gehele reeks van minder-

ontwikkelde gebieden zoals de Philippijnen, India, Pakis-

tan, Burma, Ceylon, Indonesia, Iran, lrak, Syrië, Liba-

non, Israël, Transjordanië, Egypte, Saudi-Arabië, Ethi-

opië en Liberië zijn politiek souverein geworden. Deze
• politieke souvereiniteit maakt uiteraard geen einde aan

het feit, dat de nieuwe staten economisch gesproken nog

minder-ontwikkeld zijn. De vraag rijst hoe voortaan de

houding zal zijn van de hoger-ontwikkelde gebieden

tegenover deze minder-ontwikkelde gebieden. Bestaat er

juridisch gesproken een plicht volgens het Handvest van

de Verenigde Naties om hulp te verschaffen aan de achter-

gebleven landen? Deze vraag wordt door de schrijver

in de bevestigende zin beantwoord. Het wordt als één

van de doelen van de Verenigde Naties aangemerkt, dat

op internationaal gebied naar economische saienwerking

dient te worden gestreefd. Terwille van de zaak van de

vrede wordt het noodzakelijk geacht te komen tot voor-

waarden van stabiliteit en welvaart in de wereld. Naar de

mening van de schrijver verkeren de leden van de Ver-
ënigde Naties ,,under a legal obligation to act in accor-

dance with these purposes” (blz. 71)..

De schrijver gaat vervolgens over tot het beschrijven

van de soorten van hulp, die onder de auspiciën van de

Verenigde Naties aan de minder-ontwikkelde gebieden

wordt géeven. In de eerste plaats gaat het daarbij om de

900


ECONOMISCH’STATISTISCHE BERICHTEN
10November
1954

zgn. technische’ hulpverlening (technical assistance),

waarvoor in de loop van de jar,en doof de Verenigde

Naties een uitgebreide organisatie is opgezet. Vervolgens

laat de schrijver de verschillende resoluties de revue

passeren, die met het oog op de financiële bijstand a’an

de minder-ontwikkelde gebieden door achtereenvolgende

vergaderingen van de Economische en Sociale Raad en

van de Verenigde Naties zelf, werden aangenomen.

Zoals bekend, is van een verwerkelijking van de plannen

tot financiële bijstand aan de minder-ontwikkelde ge-

bieden tot dusverre nog weinig gekomen. De plannen

verkeren in het stadium van discussies, die momenteel
in volle gang zijn. Zij hebben betrekking op de creatie
van een zgn. International Finance Corporation en een

Special United Nations Fund for Economic Develop-

ment of Under-Developed Countries.

Naast de door de Verenigde Naties georganiseerde

hulp aan de minder-ontwikkelde gébieden, behandelt

de schrijver nog het zgn. Colombo-pian van het Britse

Gemenebest en het zgn. Point 4 van de Amerikahse

Regering. Zo geeft het boek een vrij volledig overzicht

van de verschillende pogingen, die ondernomen wërden

ten opzichte van de hulpverstrekking aan minder-ontwik-

kelde gebieden.

De bedoeling van deze hulpverlening is de verheffing

van de betrokken gebieden tot een hoger niveau van
iTel-

vaart. Dat in de overgangsperiode zich tal van moeilijk-
heden voordoen, is begrijpelijk, doch het lijkt ons te ver

gaan te stellen, dat in deze overgangsperiode ,,the false

doctrines of the communist faith based upon an atheistic
and materialistic apprehension of existence with its pro-

misë of an earthly paradise, may find acceptance” (blz.

165). Het probleem, waarvoor de minder-ontwikkelde ge-

bieden zich gesteld zien, gaat om de overwinning in zo snel

mogelijk tempo van de ârmoede. Het is deze armoede,

die voedingsbodem is voor eventuele ongezonde op-

vattingen. Hoe sneller en ruimer hulp wordt geboden,

met inachtneming van de politieke souvereiniteit der be-

trokken, hoe eerder de armoede uit de weg kan worden

geruimd. –

Amsterdam.

KHOUW BIAN TrE.

Dr Ir J. Sevenster,
Productie en bestemming van melk in

Nederland II, Een confrontatie van twee studies.

Proefschrift, Wageningen
1953,
115 blz.

In Maart’ 1950 verscheen een rapport ,,Betekenis en

bestemming der Nederlandse melk- en zuivelproductie”,

uitgebracht door een speciale commissie, ingesteld door

de Stichting voor de Landbouw en de Koninklijke

(toenmaals: Algemene) Nederlandse Zuivelbond. In

April d.a.v. zag, onder auspiciën van de Unilever, een

publicatie het licht onder de titel ,,Pröductie en bestem-
ming van melk in Nederland”, samengesteld door Prof.

Dr Ir M. J. J. Dols en Ir J. Sevenster. De medewerking
van Prof. Dols beperkte zich tot hoofdstuk II van deze

studie ,,De voedingswaarde van melk en zuivelproduc-
ten”; de overige hoofdstukken werden geschreven door

Ir J. Sevenster.

Het doel van beide studies was na te gaan, welke in de
toekomst de plaats van de Nederlandse .melkveehouderij

zou kunnen zijn en welke de meest verantwomde be-

stemming van de melk moest worden geacht. Uiteraard

zijn de afzetmogelijkhedn voor de Nederlandse melk

en zuivel- en melkproducten voor een beantwoording

van deze vraag van beslissende betekenis. De verwach-

tingen te dien aanzien verschilden: in het Melkbestem-

mingsrapport van de Stichting voor de Landbouw

werden de mogelijkheden voor de toekomst in het alge-

meen nogal pessimistisch beoordeeld: de positie voor de
Nederlandse bot’r werd uitgesroken ongunstig genoemd,

de afzetmogelijkheden voor melkproducten. werden op

de lange duur iets gunstiger geoordeeld dan die voor kaas.

Ir Sevenster was in het algemeen iets optimistischer:

naar zijn mening zou in de eerste plaaf§ aandacht moeten

worden besteed aan de afzet van consumptiemelk (ook

voor export) en kaas; productie en afzet van geconden-

seerde melk en melkpoeder zoudën op het bestaande

niveau moeten worden gehandhaafd en de boterproductie

zou moeten worden teruggebracht tot een omvang, die
noodzakelijk zou zijn voor de behoefte aan ondermelk

voor de opfok van kalveren. Beide publicaties hebben

destijds nogal de aandacht getrokken en zijn ook in de

kolômmen van dit tijdschrift enkelë malen onderwerp

van bespreking geweest
1).

De studie ,,Productie en bestemming van melk in

Nederland II”, waarop de schrijver in Mei 1953 aan de

Landbouwhogeschool te Wageningen promoveerde, be-

doelt – zoals de tindertitel ook zegt – een confrontatie

te zijn van beide bovengenoemde publicaties. Wanneer

wij ons de vraag stellen of dit’ een gelukkige keuze voor

een proefschrift is geweest, dan moet het antwoord

daarop ontkennend luiden. Aan een proefschrift mag o.i.

de eis worden gesteld, dat het een bepaald onderwerp

op een zodanige wijze behandelt, dat daarmede een afge-

rond geheel wordt verkregen. Dit wil niet zeggen, dat

een promovendus niet mag voortbouwen op wat anderen

reeds jubliceerden, maar de hoofdzaken van die be-

schouwingen moeten duidelijk worden weergegeven.

Naar ‘onze mening schiet deze studiè’ hierin tekort. Welis-

waar begint elk hoofdstuk met een weergave van ,,de

belangrijkste overwegingen en conclusies uit de beide

studies”, maar doordat het hier in vele gevallen conclusies

betreft, die in de publicaties zelf op een min of meer uit-

gebreide argumentering berusten, komt de confrontatie

niet tot haar recht. Bovendien wordt de strekking van de

critieken op zijn eerste publicatie, die de schrijver in dit

proefschrift – soms slechts zeer terloops – tevens wil

weerleggen, onvoldoende weergegeven. Voor wie zich

een oordeel over deze studie wil vormen is het dan ook

noodzakelijk de beide aan dit proefschrift voorafgaande

publicaties te bestuderen en van de critieken kennis

te nemen.

Schrijver heeft zich overigens niet beperkt tot een con-

frontatie, maar bovendien heeft lij willen nagaan in

welke richting de ontwikkeling wijst sinds het verschijnen

van beide studies. Op grond van deze aanvullingen her-
ziet hij zijn eigen conclusies van ,,Productie en Bestem-

ming T” in zoverre, dat hij de afzetmogelijkheden voor

‘kaas en voor melkproducten vrijwel gelijk acht. Voor

het overige biedt dit proefschrift weinig nieuwe gezichts-

punten.

De aanvullende opmerkingen, die schrijver in zijn

proefschrift maakt, zijli te weinig analytisch en vormen

– juist, doordat zij slechts aanvullingen zijn op wat in de

beide andere publicaties werd aangevoerd – allerminst

een logisch aaneengesloten betoog. Hierdoor wordt het

boek op zichzelf nog moeilijker leesbaar. In het algemeen

zou de lezer’ ook diverse beweringen nader geadstrueerd

1)
zie: Dr E. van de Wiel: ,,Tweeërlei visie ten aanzien van de melkbestemming”,
in ,,E.-S.B.” van 31 Mei 1950 en Drs Th. J. Platenburg ,Betekenis en bestemming
van de melk”, in ,,E.-S.B.” van 14 Juni 1950. Dr J. H. van Stuijvenberg wijdde
een beschouwing aan ,,Productie en bestemming van melk 1″ in ,,De Economist”
van October 1950.

10 NovenibCr 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

901

willen zien en de bronvermelding zou uitvoeriger hebben

kunnen zijn.

Op’blz. 10 verwijt de schrijver één van zijn critici, nI.

Dr’Vn de Wiel, dat de beide studies ,,door het verschil

in uitgangspunt en uitwerking” niet zonder meer met

elkaar kunnen worden vergeleken. Vandaar blijkbaar, dat

hij zijn ,,vergelijkende” studie een confrontatie heeft

genoemd. Wefficht is het ook juist daardoor, dat dit

proefschrift niet geheel geslaagd kan worden genoemd.

Dit verschil in uitgangspunt is ni. destijds vooral het

omstreden punt geweest in de besprekingen, door de

ciitici aan beide studies gewijd. Enerzijds heeft Drs

Platenburg – o.i. terecht – gesteld, dat het Melk-

bestemmingsrapport van de Stichting voor de Landbouw

-de melkproductie zonder meer als gegeven aanvaardde,

terwijl de schrijver van ,,Productie en Bestemming 1″

beoogde het complex van melkproductie en zuivel-

industrie te bezien in het licht van de afzetmogelijkheden

der eindproducten. Ondanks dit verschil in probleem-

stelling is de uitwerking in beide studies in wezen gelijk:

in beide worden de afzetmogelijkhedenvoor de melk-

productie onderzocht en met de conclusies te dien aan-

zien hangt de beoordeling van de mogelijkheden voor

de toekomstige melkproductie ten nauwste samen.

In ,,Productie en Bestemming 1″ werd overigens de toe-
komstige melkprQductie alleen op grond van landbouw-
technische mogelijkheden met betrekking tot de voeder-

winning en het voederrendement berekend. Daar de

afzetmogelijkhéden voor de diverse producten echter

niet kwantitatief werden benaderd – integendeel maakte

de schrijver dit in de toekomst technisch mogelijke

kiantum uitgangspunt voor de opstelling van een

,,bestemmingsplan” voor de melk – bleef een uitspraak

over de meest gewenste omvang der melkproductie in

deze eerste publicatie evenzeer achterwege. Ten aanzien

van dit punt levert de confrontatie evenmin nieuwe ge-

zichtspunten op.

Een belangrijker verschil in uitgangspunt werd door

Van de Wiel en ook door Van Stuijvenberg geconstateerd.

Schrijver heeft jil. in ,,Productie en Bestemming 1″ bij

zijn analyse van de meest gewenste bestemming van de

melk een grote plaats ingeruimd aan voedingseconomische

overwegingen. De reeds eerder genoemde conclusies met

betrekking tot de afzetmogelijkheden voor de diverse

producten, waartoe schrijver in deze publicatie kwam,

werden vooral ook beïnvloed door de voedingswaarde,

die aan de producten wordt toegekend. Terecht hebben ge-.

noemde critici gesteld, dat deze waarde echter alleen,

voor zover de erkenning daarvan tot uiting komt in de

vraag van de consument, van belang is. De Melkbéstem-

mingscommissie van de Stichting voor de Landbouw

daarentegen is nadrukkelijk van rentabiliteitsoverwegin-

gen uitgegaan. Dit kan bepaald niet éen ,,beperking”

worden genoemd, zoals schrijver op blz. 10 van zijn proef-

schrift stelt. De realiteit, dat de productie een gevolg is

van ondernemersactiviteit, is toch van doorslaggevende

betekeni:

Hoewel schrijver in iijn proefschrift. opnieu’
2)
tracht
deze bezwaren te weerleggen, kan dit toch niet de be-

denkingen wegnemen, dat schrijver te zeer aandacht

schenkt aan de voedingseconomische betekenis en ren-

tabiliteitsoverwegingen teveel op de tweede plaats stelt.
Vaak hinkt hij op beide gedachten, hetgeen wellicht het

duideljkst tot .uiting komt bij zijn reeds eerder genoemde

conclusie t.a.v. de boter, die hij onverminderd handhaaft

1)
Hij
deed dit ook reeds in ,,E.-S.B.’ in een
weerwoord op enkele critiekeo.
Zie: ,,Geen 1egendevorming’, in ,,E..S.B.’ van 11 October 1950, blz. 818.

(blz. .103). Schrijver; die ,weliswaar de invloed van de

prijzen niet geheel ontkent, wil,. desondanks• eigenlijk bij

voorbaat de omvang
vand
de boterproductie fixeren en

wel omdat hij voornamelijk op grond van oedings-

economische overwegingen – clie zeker niet in dezelfde

mate voor de consument behoeven te gelden – boter-

productie de slechtste bestemming van de, melk acht.

Hoewel dit proefschrift niet veel nieuwe gezichtspunten

oplevert, is het voor diegenen, die le discussie over dit

onderwerp hebben gevolgd, zeker de moeite waard er

kennis’van te nemen.

‘s-Gravenhage.

F. TERLOUw, econ. dra.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

De traditie getrouw was de 1 November ultimo ook dit

jaar uitermate zwaar; mede door de grote chartale geld-

behoefte in de agrarische sfeer vertoonde de bankbiljetten-

circulatie tussèn
25
October en 1 November een stijging

van niet minder dan f 121 mln. De opvraginen konden

echter met gemak worden gefinancierd uit de aanzienlijke

saldo’s, welke de banken de vorige week bij de Centrale
Bank hadden geaccumuleerd; de hierna resterende saldi

lagen over het algemeen zelfs nog ruim boven de ver-

plichte minima. –

Van enigerlei verkrapping op de geldmarkt was dan

ook geen sprake. Bij groot aanbod van aspirant geld-

gevers bleef de callgeldnotering slechts dank zij het

daarvoor gefixeerde minimum op
4
pCt gehandhaafd.

Kortlopend papier werd – grotendeels tevergeefs –

gevraagd tegen een disconto van
V.
â
3/4
pCt per jaar.

Ook voor langer dan een jaar lopend papier overwoog

de vraag verre; sommige der betreffende disconto’s

daalden met
1
/
16
pCt.

De kapitaalmarkt.

De stijging, die het aandelenkoersniveau gedurende de

verslagweek vertoonde, was de grootste sinds begin

October de opgang.op de aandelenmarkt wederom werd

hervat. Per saldo bedroegen de wekelijkse verhogingen

van het algemeen aandelenindexcijfer sinds 1 October

5,2,
2,8,
3,5,
2,5 en 9,1 punten. De snelheid,van de

beurshausse blijkt duidelijk, wanneer men de stijging van

de algemene index gedurende de laatste
5
weken van in

totaal 23,1 punten vergelijkt met de stijging van deze

index gedurende de eerste 9 maanden van 1954 ad 33,2

.of gedurende het gehele jaar 1953 ad 31,1 punten
.
.

De omslag van de stemming op de aandelenmarkt in

October ging gepaard met een opvallende vergroting van

de omzet, ni. van f 49 mln in September tot f 84 mln in

October; het record van f 88 mln voor Maart
1954
werd
hiermede benaderd.

De optimistische stemming op de aandelenmarkt werd

de afgelopen week geïllustreerd door de wijze, waarop

het bericht, dat de A.K.U. haar converteerbare obligaties

op 1 Januari 1955 afiosbaar stelt, werd opgenomen. De

houders zullen deze stukken, willen zij koersverlies

vermijden, .vé6r laatstgenoemde datum in aandelen moe-

ten omzetten, hetgeen tot aanbod ter beurze zal leiden,

daar nu eenmaal niet ieder (met name niet elke institutio-
nele belegger) op vergroting van zijn belang bij aandelen

prijs stelt. Nochtans werd deze tijding met een koers-

stijging begroet. Aangekondigde emissies van de Zuid

Hollandsche Bank
(f0,5
mln
â
118 pCt) en Wm Müller

Aandelen

A.K.U.

………………………………….
Philips

…………………………………
Unilever
H.A.L…………………………………..
Amsterd. Rubber ……………………
H.V.A…………………………………. Kon. Petroleum ……………………

Staatsfondsen

2
1
/..
pCt
N.W.S . ………………………
3-3
1
/2
pCt
1947 ………………………
3
pCt Invest.cert . ………………….

pCt
1951 . –
3
pCt Dollarlening …………………

Diverse obligaties


pCt Gem. R’dam
1937 VI

pCt Bataafse Petr . ……………
3
1
/2
pCt Philips
1948 ……………..
31/4
pCt Westl. Hyp.Bank ……..

29
Oct.
1954 5 Nov. 1954

264

287½
328’/

341½
432%

432½
169

174
100%

113V4
– 135%

144
500% –

512

80
5
/16
8O/i
1005/
100
5
/1
lOOi’/i
100% 103%
103%
98
98%

102%

102%
10211/16 102
11
/16
102½
102%
99½ 99½

J. C. BREZET.

902

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

10 November 1954

(Advertentie)

(f
3,95
mln preferente winstdelende aandelen â 107 pCt)

hadden reeds eerder tot een koersstijging geleid. –

Optimisme heeiste ook in Walistreet, waade Demo-

cratische verkiezingszege – die – als minder groot dan
verwacht werd afgeschilderd – oorzaak was, dat Dow

Jones Industrials van 29 October. op
5
November van

352,1 op 366,0 steeg. Ongetwijfeld zou men in geval van

een Republikeinse overwinning ook daaraan zonzijden

hebben weten te ontdekken.

Op de obligatiemarkt blijft alles eveneens couleur de

rose. De emissies der Gemeente Luik en der Export-

Financiering-Maatschappij slaagden met vlag en wimpel.

Voor het eerst sinds geruime tijd zal een nieuw Indone-

sisch fonds zijn intrede tèr beurze doen, ni. de 3 pCt in

roepiah’s luidende 1 5-jarige obligaties der Bank Industri

Negara, waarvoor beursnotering is aangevraagd.

Aand. indexcijfers

29 Oct.

1954 5 Nov. 1954

Algemeen

……………………………
215,3

224,4
Industrie

……………………………
307,7

320,9
Scheepvaart

…………………………
205,2

214,0
Banken …………………………………
171,2

176,2
Indon. aanci. …………………………

69,7

73,3

• N.V. ASSURANTIE MAATSCHAPPIJ

DE NEDERLANDEN VAN 1845

gevestigd te ‘s- Gravenhage

UITGIFTE van

f
4,000.000.- nominaal nieuwe aandelen

op naam, waarop

80
0
/
0
te storten.

Daar uit agioreserve reeds f 1.120.000.- gestort werd, is thansnog te storten
f
2.080.000.-,
/ zijnde f650.- per aandeel resp. f 162.50 per onderaandeel.

Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde uitgifte
.uitsluitend voor aandeelhouders – zal openstaan ten kancore van de

KAS-ASSOCIATIE N.V. te Amsterdam
tot Vrijdag 19 November 1954, des namiddags 4 uur

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 3 November 1954. Exem-
plaren van het prospectus en inschrijvingsbiljecten zijn aldaar en bij
ondergetekende verkrijgbaar.

‘s-GRAVENHAGE, 3 November 1954

N.V. ASSURANTIB MAATSCHAPPIJ

DE NEDERLANDEN VAN 1845

IIIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIlIIIlIIIIIIIIIIIIIIIlIIIIIIIIIII

Voor

VRAAG OF AANBOD

op het gebied van

Kantoorbehoeften

Brandka
sten

Machines

Apparaten

Fabrieks- en

kantoorgebouwen

Industrieterreinen

enz. enz.

is een annonce in ,,Economisch-

Statistische
Berichten”
de meest

aangewezen weg.

STATÏSTIÈKEN

IN- EN UITVOER VAN NEDERLAND
1)

(waarde in miljoenen guldens)

rnvoer
Uitvoer
Dekkiigspercentage
Jaar
Sept.
Jan.Sept.

Sept.
Jan-Sept.’
Sept.
Âan.-Sept.’

13Z
117
117

102

86
87
74
1950 650
621

466

403
72 65
151
696
829

692

583
99 70
1952
608
693

701

664
115
96
153
770
713

768

649
100
91
154
890 854

764

722
86
85
.1)
Bron: C.B.S.
)
Maandgemiddelden.

GEMEENTE ZWOLLE

Uitgifte van

f2.500.000.— 3
1
/
4
0
/
0
40-jarige obligaties,

waarvan reeds
f
800.000.- obligaties op inschrijvings-

voorwaarden zijn geplaatst.

Grootte der stukken nom. f1.000.-

aan toonder

De ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op de

resterende

f1.700.000.—
31/
4 /
oI
/0
40-jarige obligaties

zal zijn opengesteld op•

Maandag, 15 November 1954
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tot de koers van 994 pCt, bij hare
1
kantoren,te Amster-

dam en ‘s-Gravenhage, op_de voorwaarden van, het

prospectus van uitgifte d.d. 8 November
1954.
Exem-

plaren van het prospectus en inschrijvingsbiljetten zijn

bij ondergetekenden verkrijgbaar.

F. Staal

Bankierskantoor Staal
&
Co. N.V.

Amsterdam

4

8 November 1954.
‘s-Gravenhage

(ITe.’,olg ‘#’an blz. 886)

Het Drents Economisch Technologisch’ Instituut
vraag
t voor indiensttreding op korte termijn een

BEDRIJFS-ECONOOM

Academische opleiding en enige

ervaring strekken tot aanbeveling.

Salaris nader overeen te komen.

Sollicitatiês binnen 10 dagen na deze oproep te richten

aan de directeur v. h. D.E.T.I., Stationsstr. 11, Assen.

GROOT HANDELSCO1VCERÎV

te Amstçrdam vraagt voor haar

Economische Statistische Afdeling

een

STAFFUNCTIONARIS

Gegadigden moeten met goed

gevolg het candidaats- of het

baccalaureaatsexamen in de

Economie, hebben, afgelegd.

Leeftijd mlximum 30 jaar.

Brieven met volledige inlichtingen betr.
leeftijd, opleiding en praktijk onder No.
3199 aan Adu. Bur. Jan C. Verheul & Co.,’
N.Z Voorburgwat 286, Amsterdam-C.

Internationaal Sociaal-Economisch Bureau
vraagt:

directie-secretaris,-

econ. of jur. gevormd, Frans volledig beheersend,

representatief en van goeden huize, leeftijd 26-3 0 j.

Aantr. vooruitz., t.z.t. voil. premievrije pens.voorz.

Brieven onder no. ESB 46-1, Bureau vn dit Blad,

Postbus 42 – Schiedam

Middelgrote industriële onderneming,

gevestigd in het Noorden des lands,

vraagt voor de tijd van pIm. een jaars

allround

bedrijf
sorganisator

in staat om na inwerking in het bedrijf

de Directie van advies te dienen met

II
betrekking tot de interne organisatie.

De problemen welke zich voordoen,

houden verband met diverse aspecten

van de bedrijfsorganisatie en liggen

dus o.a. zowel op arbeidstechnisch

als op economisch gebied.

Daar het hier gaat om een tijdelijke

positie, kan een ruime honorering

worden aangeboden.

Uitvoerige met de hand geschreven sollicItaties, voorzien
van een overzichtelijk
curriculumvitoe,
worden ingewacht
onder No. 46-2 hij het bureau van dit blad.
Volkosien disceetle Is gewaarborgd. –

.

903

DE TWENTSCHE BANK
N.V.

jdadenj

dat grotendeels aan het interne

transport gewijd is, U regel-

matig volledig op de hoogte.

“Wie hierop geabonneerd is,

weet spoedig welke mogelijk-

heden er voor hem zijn en

met name ook in hoeverre hij

door mechaniserin in het nu-

– pend personeel-tekort kan

voorzien, een extra voordeel

in deze’ tijd.

Vraagt

GRATIS PROEFNUMMER

aa’n de administratie ,,Verladen”

postbus 42, Schiedam.

Gecombineerdé Maandstaat op 31 October
1954

Kas, Kassiers en Dag.
geldleningen

. .
f.
105.985.86560

Nederlands
Schatkistpapier
.
,,
485.100.000,

Ander Overheidspapier,,
64.608.434,63

Wissels

……..


15.519.756,47

Bankiers in Binnen- en
Buitenland……
61.285.996,60

Effecten, Syndicatén en
Waarden

……
61.513.987,67

Prolongatiën en Voor-
schotten tegen Effecten,,
29.089.092,49

Debiteuren
.
………
292.652.473,74
Deelnemingen
(mci.
Voorschotten). .,,
7.394.800,57

Gebouwen……….
5.000.000,

f.1.128.150.407,77

Commanditaire Vennootschap

NATIONAAL BEZIT VAN AANDEELEN

Wm H., MULLER & Co.,

gevestigd te Rotterdam.

– – .

UITGIFTE
van

3950 commanditaire aandelen Serie A

(5 pCt. preferent winstdelend),

elk groot nominaal f. 1000.- aan’ toonder,

voor één vierde gedeelte delende in de winst van het boekjaar
1954
en ten volle delende in de winst
,
van de volgende boekjaren.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde
commanditaite aandplen, uitsluitend voor houders van commanditaire
aandelen Serie A (5 pCt. preferent winstdelend) en van gewone comman-
ditaire aandelen der C.V. NationaalBezit van’ Aandeelen WmH. Müller
& Co., openstellen op

MAANDAG
15
NOVEMBER
1954,

van des voormiddags 9.-uur tot des namiddags 4 uur,

te Amsterdam en ‘s-Gravenhage
ten kantore van

Nederlandsche Handel-Maatschappij, NV.,

Labouchere
&
Co. NV.,

te Itôtterdam
ten kantore van

Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.,

TOT DE KOERS VAN
107 pCt.,

op de voorwaarden van het prospectus dd.’ 5 November 1954.
Prospectussen en inschrljvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de kantoren
van inschrijving.

Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.

Labouchere
&
Co. N.V.

Amsterdam, 5 November 1954.

De transport-

kosten.

– waaronder uiteraard ook

de interne transportkosten zijn

te verstaan – vormen procen-
tueel een belangrijk deel van

de totale productiekosten.

Iedete onderneming, die de

kostprijs van haar, producten

tot in détails kent, weet dit en

tevens, dat in die sector meest-

al nog grote besparingen zijn

te bereiken, ook al doordat

er ‘op het gebied van het in-

tern transport nog steeds veel

nieuws aan de markt komt.

Hieromtrent houdt het ‘maand-

blad

Kapitaal. . . ,

•’. • f. 49.000.000, –
Reserve . . . .

• . ,,

19.500.000, –
Bouwteserve . . . . . . .. 1.000.000, –
Deposito’s op Termijn ,, 263.481.011,08
Crediteuren ………. 754.956.938,61
Geaccepteerde Wissels ,, 527.802,98
Door Derden

Geaccepteerd . . ,,

1.027.732,71
Overlopende Saldi en
Andere Rekeningen

38.650.922,39

f.1.128.150.407,77

Auteur