Ga direct naar de content

Jrg. 39, editie 1938

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 28 1954

Econom
ischm-Statistische

• k
H

Zekerheden
VOOE’
de verzekerden

*

H. H. Wenuners

De gerneeischappeljke markt voor

kolen in 1954

*

Mr R. J. Erdbrinlc

30 jaren Rijksbemiciclelaars

De periode na 1945

*

B. de Boer en Dr M. Bogaardt

De kosten van kernenergie

*

R. M. Westebbe

Foreign economie policy in the

itete
T.____,
)

ÛITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

39e JAARGANG

No 1938

WOENSDÂG 28 JULI 1954

SV ERZEKEk,

4LIVÉNSVtRZEK(RIHG4

BANK
SC4

S

D]

R. MEES & ZOONEH

A° 1720

BANKIERS
&
ASSURANTIEMAKELAARS


ROTTERDAM

AMSTERDAM ‘s-GRAVENHAGE

DELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGEN
t

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdarn?Rotterdam – ‘s-Gravenhcge

Alle Bank- en Effectenzaken

Café-restaurant

.

DE RIETSCHANS,

NIEUW LOOSDRECHT

Gedurende
Juli
en Augustus avondzwerftochten over de plassen

Vertrek 7.30 uur

Zendt
ULLL
cddt4etv Ujdicj. &v

VLIEGENS VLUG NAAR 4 WERELDDELEN

•Wist u, dat de Weekeditie van de Nieuwe •

Rotterdamse Courant per luchtpost naar

Amerika, Azië, Afrika en Australië wordt

gezonden? Nederlanders waar ook ter We-

reld, krijgen deze speciale uitgave van de

N.R.C. in de kortst mogelijke tijd in hun

bezit. – U bewijst Uw familieleden, vrienden

en kennissen een goede dienst met een

abonnement.

•Vraag nog heden een gratis
proefnummer

en opgave van de kosten
voor verzending

per lucht- of zeepost naar het land, waar-

heen U de Weekeditie gestuurd wil hebben.

Witte de Withstraat 73, Rotterdam, Tel. 111.000

586

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERI(HTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwjjnaardse
Steen weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75 cts.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties. Alle correspondentie befreffende advertenties te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj H. A. M. Roelanis, La4ge Haven 141, Schiedam (Telefoon – .69300,
toestel 1 of
3).

Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertentie, zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

28 Juli
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

587

Zekerheden voor de verzekerden

Stelde onze nestor, Prof. Mr F. de Vries, niet steeds

voorop, dat onzekerheden inhaerent zijn aan’het econo-

misch leven en dat het met name de taak is van de onder-

nemer deze onzekerheden tegemoet te treden en het hoofd

te bieden. Deze economische risicoleer geldt uiteraard

gelijkelijk voor het gezin en de individuele huishouding.

Menselijk verantwoordelijkheidsgevoel legt hier de ver

plichting op de continuïteit van de behoeftenbevrediging

voor zich en de zijnen waar mogelijk ook in de verre

toekomst zeker te stellen. Het is dan ook niet te verwon-
deren, dat als eerste vraag, bij een enquête daartoe onder

verzekerden ingesteld
1),
naar voren kwam: ,,Welk ge-

deelte van mijn inkomen moet ik besteden voor mijn

levens- c.q. begrafenisverzekering?”.

Dr W. J. van de Woestijne wijst bij de beantwoording

van deze vraag op het bekende economische verschijnsel
van de perspectivische verkleining. Het heden telt zwaar

der dan de toekomst, ook bij hen die in hun handelen

het ,,wie dan leeft, wie dan zorgt” zeker niet voorop

stellen. In dit licfit krijgt de somtijds als hinderlijk ge-

voelde druk van actieve verzekeringsagenten de waarde-

volle economische functie van het juist leren waarderen

van toekomstige
beboeften.
Mits de agenten en inspec-
teurs wetenschappelijk en practisch op de hoogte zijn

van de economische problemen die met het huishoud-

budget samenhangen, kunnen hun particuliere belangen

om een passende verzekering af te sluiten samenvallen

met die van hun cliënten en het maatschappelijk belang.

Het waarom van het staatstoeziéht op het levensver-

zekeringbedrjf en hoe dit is geregeld, bespreekt Prof.

Dr H. Thierry. Uit het bijzondere karakter en de door-

gaans lange duur van de levensverzekering kan door

sluimerende insolventie ernstig gevaar voor de financiële

belangen van de verzekerde voortvloeien. Een nieuwe

onzekerheid zou ontstaan, waar andere verdwijnen. Een

gelukkige vorm van overheidstoezicht, waarbij de vrijheid

van het bedrijf gepaard gaat met goede publiciteitsvoor-

schriften en een waakzaam oog door de uiterst deskundige

1)
vijf vragen op Ievensverzekeringgebied, beantwoord door Dr W. J. van de
Woestijne, Prof. Dr H. Thierry, Drs J. C. Brezet, Prof. Dr C. Goedhart en Prof. Dr M. J. H. Smeets, jubiteumuitgave van ,,De Olveh van 1879″, ‘s-Gravenhage
1954.

Verzekeringskamer, heeft dit risico nagenoeg geheel

weggenomen.

In verband hiermede onderschrijven wij dan ook vol-

komen het ontkennend antwoord, dat Drs J. C. Brezet

geeft op de eerste van de aan hem gestelde vragen, t.w.:

,,Zijn de winsten van de levensverzekeringmaatschappijen

relatief groot en waar .blijven zij?”. Wij juichen het met

hem toe dat zij voor het overgrote deel in het bedrijf

worden gehouden tot noodzakelijke versterking van de

reserves.

Over het risico van de waardedaling van het geld en het

vraagstuk van de waardevaste levensverzekeringspolis

schrijft Prof. Dr C. Goedhart. Hij acht een verwezenlijking

van de in dit blad uiteengezette plannen van Prof. Mr J.

G. Koopmans (,,E.-S.B.” van 22 November 1950 en 20

Juni
1951),
waarbij in de polissen de aanspraken op uit-

keringen niet worden uitgedrukt in een vast nominaal

bedrag aan guldens,

maar in een aantal nader te om-

schrijven eenheden, welke ,,units” op zichzelf een zekere

mate van vastheid van gerepresenteerde koopkracht zouden

bezitten, in de naaste toekomst niet waarschijnlijk. Bij

de huidige structuur rust op de verzekeringsnemer de

plicht de grootte van de verzekerde bedragen te toetsen

of te laten toetsen op een eventueel veranderde gelds-

waarde en in voorkomende gevallen çlienovereenkomstig

de verzekerde bedragen te verhogen (,,E.-S.B.” van 26

Mei 1954).

Tot slot bespreekt Prof. Dr M. J. H. Smeetsde relatie

tussen levensverzekering en belastingpolitiek. Enerzijds
pleit hij voor verruiming van bepaalde fiscale fai1iteiten
t.o.v. lijfrente-overeenkomsten, anderzijds bespreekt hij
de bezwaren, die uit een algemeen economisch oogpunt

bezien aan de gevolgen van pensioen- en lijfrente-over-
een komsten (het collectieve sparen) zijn verbonden; be-

zwaren, welke nog worden versterkt sinds het inwerking-

treden van de Pensioen- en Spaarfondsenwet. De pogingen

tot verkrijging van maximale sociale zekerheid brengen

voor de volkshuishouding bijzondere problemen met

betrekking tot investering en handhaving van de koop-

kracht van de gulden mede (,E.-S.B.” van 13 Juni1951).

Rotterdam.

Dr F. J. KROP.

INHOUD

Blz.

Blz.

Zekerheden voor de verzekerden,
door Dr F. J.

Krop
………………………………
587

A a n t e-k e n i n g

Convertibiliteit en

door F. 1. H. Vos

het Verenigd Koninkrijk,

599

De gemeenschâppelijke markt voor kolen in
1954,

door H. H. Jemmers
………………….
589

30 jaren Rijksbemiddelaars; de periode na 1945,
door Mr R. J. Erdbrink
……………….
590

De kosten van kernenergie,
door 18. de Boer en

Dr M. Bogaardt
……………………..
594

Foreign economic policy in the United States,

door R. M. Westebbe
…………………
596

Mededelingen voor economisten
……………
600

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
….
601

De Belgische geld- en kapitaalmarkt in Juni 1954,
door Dr L. Delmotte
…………………..
602

S t a t i s t i e k e n :

Overzicht van de opbrengst der Rijksmiddelen 603

Interim-indexcijfers van groothandeisprijzen

in Nederland
………………………
604
Interim-prijsindexcijfers van het gezinsverbruik

in Nederland
………………………
604

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;

C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J.
van
Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

AUTE8JRSRECHTVORBEROUDEN

588

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28 Juli
1954

DE ARTIKELEN VAN DEZEWEEK

H. H. WEMMERS, De gemeenschappelijke markt voo,

kolen in 1954.

In E.-S. B.” van 9 September 1953 sprak schrijver de

verwahting uit, dat de concurrentie op de gemeenschap-

pelijke markt geen theoretische rbogelijkheid zou blijven

en dat reeds een duidelijke richting viel te onderkennen.

Nu sindsdien ruim tien maanden zijn verlopen en de

bewogen dagen, voorafgaande aan het begin van het

nieuwe kolenjaar April 1954, achter, de rug zijn, geeft

schrijver in dit artikel in grote lijnen een samenvatting van

de maatregelen die door Hoge Autoriteit, regeringen en

producenten zijn getroffen, om de uiteenlopende belangen

van alle betrokkenen zoveel mogelijk met elkaar in over-
eenstemming te brengen. Schrijver schenkt, na te hebben

geconstateerd, dat de Hoge. Autoriteit geen keuze heeft

gedaan tussen de volledige vrijlating van de kolenmarkt
€fl

het over de gehèle lijn handhaven van de maximum-

prijzen, aandacht aan de motieven van de Hoge Autoriteit

voor de handhaving van het systeem der maximum-

prijzen.

Mr R. J. ERDBRINK, 30 jaren Rijksbeniiddelaars; de

periode na 1945.
Nadat in ,,E.-S. B.” van 14 Julijl. de periode 1924-1942
is behandeld, worden in dit artikel enige aspecten van het

optreden van de Rijksbemiddelaars na 1945 belicht. Als

voofnaam punt bij de uitvoering van de na-oorlogse

loonpolitiek wordt genoemd de samenwerking met het

bedrijfsleven. Hierdoor is volgens schrijver bereikt, dat
de rol van het georganiseerde bedrijfsleven bij de loon-

vorming belangrijker is geworden’ dan ooit tevoren. Als
belangrijke punten van het gevoerde loonbeleid worden

genoemd de prestatiebeloning en de werkclassificatie,

waarbij gewezen wordt op het verschijnsel der nivellering

en op de spanningen, die op kunnen treden bij bedrijven,
waar geen inkomensvermeerdering uit prestatiebeloning

plaatsvindt. In verband met het verlangen naar minder

bemoeiing van de Overheid met de loonvorming onder-

scheidt schrijver drie aspecten van deze bemoeiing, te

weten de algemene loonronden, de loonvorming per

bedrijfstak en de individuele dispensaties van de bedrijf’s-

taksgewijze regelingen. Over elk van deze aspecten worden

enkele opmerkingen gemaakt.

B. DE BOER èn Dr M. BOGAARDT, De kosten van

kerneiergie.

De vraag, of de kernenergie de concurrentie met de

conventionele vormen van energiewinning kan doorstaan,

dient voor ieder land op zichzelf te worden beschouwd.

Voor de Verenigde Staten wordt mbmenteel de prijs voor

kernenergie op ongeveer het dubbele van de heersende
energieprijs geschat. Schrijvers geven in dit artikel een

globale indruk van de situatie met betrekking tot de

Nederlandse verhoudingen. In Nederland zal de kern-

energie aan de gebruikelijke vormen van energiewinning

een minder sterke concurrent hebben dan in de Verenigde

Staten het geval is. Steenkool is nl. hier te lande naar

verhouding ongeveer twee maal zo duur als in de Ver-

enigde Staten. In het huidige stadium van ontwikkeling

is het volgens schrijvers mogelijk de keuze tussen de twee

wijzen van energiewinning ten gunste van de lernenergie

te doen uitvallen, wanneer men bereid is jaarlijks een

extra bedrag uit te trekken ter compensatie van het steeds

kleiner wordende prijsverschil. In ons land dient echter

rekening te worden gehouden met de noodzaak van voor-

bereidende research. In dit opzicht liggen de zaken

gunstiger in de Verenigde Staten, waar deze véôr-research

reeds ver genoeg is gevorderd. –

R. M. WESTEBBE, De buitenlandse economische politiek

van de Verenigde Staten.

De buitenlandse economische politiek van de Verenigde

Staten is van groot belang zowel voor het iiidustriële

vrije Europa als voor de minder ontwikkelde gebieden

van de rest van de wereld. Voor de meer ontwikkelde

landen verdient in dit verband de vraag hoe het dôllar

tekort kan worden opgeheven de meeste aandacht, terwijl

voor de minder ontwikkelde landen ‘de meeste nadruk

moet worden ge’egd op de vraag hoe de levensstandaard

kan worden opgevoerd door middel van technische

bijstand en het aantrekken van investeringskapitaal. Aan

de hand van twee recente publicaties, het Randall

Commission Report van Januari 1954 en een artikel van

Harold Stassen van April 1954, onderwerpt schrijver deze

problemen in het licht van de voorgenomen buitenlandse

eeoiomische politiek van de Verenigde Staten aan een

beschouwing.


SOMMAÏRE

H. H. WEMMERS, Le marché cômmun du charbon en

1954.

Dans 1′,,E.-S.B.” du 9 septembre 1953, l’auteur pré-

voyait que la concurrence sur le marché commun ne

demeurerait pas au stade théorique. Dix mois environ se
sont écoulés et l’auteur résume les mesures prises que la

Haute Autorité, les gouvernements et les producteurs,

en vue d’harmoniser autant que possible les intérêts

divergents de toutes les parties en cause.

Mr R. J. ERDBRJIVK, Le Collège des Conciliateurs

d’Etat existe depuis 30 ans; examen de la période

postérieure d 1945:

La période 1924-1942 a été traitée dans l’,,E.-S.B.”

du 14 juillet dernier. Cette fois l’auteur examine qiielques

aspects de l’activité des Conciliateurs d’Etat
ui.
partir

de 1945.
B. DE BOER et Dr M. BOGAARDT, Le coût de l’énergie

nucléaire.

En réponse au point de savoir si l’énergie nucléaire

peut soutenir la concurrence avec lesautres. modes habi-

tuels de production de l’énergie, les dèux auteurs font

une estimatiQn globale du coût de l’énergie nucléaire.

R. M. WESTEBBE, La politique économique extérieure

des Etats- Unis.

l’Auteur étudie le problème du déficit en dollars et

celui du développement économique des pays sous

développés, â la lumière de la politique économique ex-

térieure des Etats-Unis.

28 Juli 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

De gemeenschappelijke markt voor kolen in 1954

In September 1953 sprak schrijver dezes in dit blad de

verwachting uit, dat de concurrentie op deemeenschap-

pelijke markt geen theoretische mogelijkheid zou blijven

en dat reeds een duidelijke richting viel te onderkennen
1).

Nu sindsdien ruim tien maanden zijn verlopen en de

bewogen dagen, voorafgaande aan het begin van het nieuwe

kolenjaar April
1954,
achter de rug zijn, kan in grote

lijnen een samenvatting worden gegeven van de maat-

regelen die door Hoge Autoriteit, regeringen en produ-

centen zijn getroffen, om de uiteenlopende belangen van
alle betrokkenen zoveel mogelijk met elkaar in overeen-

stemming te brengen. –

Allereerst een beeld van de steenkolenbalans in 1953,

vetgeleken met de balans van het jaar 1952. De cijfers

voor 1952 zijn tussen haakjes vermeld.

De kolenproductie van de Gemeenschap vertoonde in

1953 een stabiel karakter, namelijk. ca
237 mln ton (239

iiiln ton). De invoer uit derde landen daalde tot 13,8 mln
ton (22,3 mln ton); de uitvoer naar derde landen nam toe

met 1,5 mln ton tot
5,9
mln ton en de voorraden bij de

mijnen stegen met 3,2 mln tot 10,3 mln ton. Aldus werd

een verbruik berekend van 241,7 mln ton in 1953 tegen-
over 252 mln ton in 1952.

Vanzelfsprekend moest deze ontwikkeling tot de con-

clusie leiden, dat de schaarste aan vaste brandstoffen prac-

tisch voorbij was en dat verdere voortgang kon worden

gemaakt met de afschaffing van bestaande beperkende

bepalingen, teneinde tot een verdere vrijlating te geraken.

Weliswaar waren sommige soorten, zoals anthraciet,

slechts in beperkte mate beschikbaar, doch er was vol-

doende keuze in andere kwaliteiten, zodat geen vrees meer

behoefde te bestaan, dat loslating van de maximumprijzen

zou leiden tot stijging van het prijsniveau. De verruiming

van de kolenmarkt was overigens sterk gestimuleerd door

dé toename van het handeisverkeer in steenkolen tussen

de landen van de Gemeenschap. Zo stegen de onderlinge

leveringen over het jaar 1953 in totaal met 3,5 mln ton

of wel met 22 pCt ten opzichte -van het voorafgaande

jaar, ondanks de daling van het verbruik met
5
pCt.

De gemeenschappelijke markt had aldus haar eerste

vruchten afgeworpen, een opmerkelijk resultaat wanneer

men daarbij in aanmerking neemt, dat ondanks de reeds

getroffen maatregelen tot vrijlating van het handeisver-

keer, een aantal overheidsvoorschriften en kostentarieven
het vrije verkeer bleef belemmeren.

Het bestek van dit artikel laat niet toe, een uitvoerige

schildering te geven van de activiteiten, door velerlei in-

stanties, zowel in Luxemburg als in Straatsbuig betoond,

alvorens de Hoge Autoriteit haar beslissingen nam. Een
uitzondering moge hier worden gemaakt voor onze Mi-

nister van Economische Zaken, die met vasthoudendheid

en bekwaamheid op verdere vrij making heeft aangedron-

gen, terwijl ook de Nederlandse ledeh van het Raadgevend

Comité in Luxemburg geen twijfel lieten bestaan over

hun mening, dat het welslagen van de Kolen en Staalge-

meenschap sterk afhankelijk is van de snelle totstandko-

ming ener Vrije markt. Eind Maart 1954 nam de Hoge

Autoriteit, na raadpleging van de regeringen, producen-

ten, Raadgevend Comité en Raad van Ministers, de na-

volgende beslissingen:

handhaving van een systeem van maximumprijzen voor

de bekkens van het Roergebied en van Nord en Pas de

Calais (Frankrijk);

no 1893 van 9 September 1953.

prijsverlaging voor de steenkolen uit het Roergebied

en handhaving van het prijspeil voor de kolen uit het

bekken Nord en Pas de Calais;

handhaving van het verbod de prijzen in de k6lensector

af te stemmen op de prijzen van andere eveffeens tot de

Gemeenschap behorende ondernemingen. –

Ten aanzien van de afzonderlijke landen werden de

navolgende bepalingen van kracht.

Duitsland.

Opheffing van de bijzondere lasten die door de Duitse
mijnindustrie werden gedragen ten gunste van de Duitse

spoorwegondernemingen, de binnenscheepvaart, de zee-

visserij en de verbruikers van huisbrandkolen. (Voor de
laatste categorie werd een uitzondering toegestaan voor

een kleine groep van economisch zwakke verbruikers).

Frankrijk.

Handhaving van:

de subsidies op de levering van kolen aan niet tot de

mijnen behorende briketfabrieken;

de subsidies op in Frankrijk geleverde cokeskolen en

cokes;

de subsidies op kolen uit het Saargebied en bestemd

voor Zuid-Duitsland;

het egalisatiestelsel tussen de bekkens onderling.

België.

Verlenging van de bestaande regeling tot prijsaanpas-

sing, zoals voorzien in het verdrag, teneinde tot verla-
ging der productiekosten te geraken.

Verlenging van de compensatieregeling ten behoeve

van de prijsaanpassing der door België te exporteren kolen.

Nederland.

Met ingang van 1 April 1954 heeft de Nederlandse Re-

gering eigener beweging het egalisatiestelsel opgeheven,

voor zover het steenkolen betreft die bestemd zijn voor

industrieel gebruik. ‘De egalisatieregeling voor de huis-

brandkolen eindigde op 1 Mei 1954, met uitzondering van

het artikel eierbriketten, waarvoor zowel de prijzen als de

vrachten bleven geëgaliseerd. De Hoge Autoriteit heeft
hieraan haar goedkeuring verleend, doch zich het recht

voorbehouden, de volledige afschaffing van het compen-

satiesysteem vôér 30 September 1954 te onderzoeken.

Ziehier in vogelvlucht de voornaamste bepalingen,

waarop de kolenproducenten der Gemeenschap hun ver-

koopbeleid voor het nieuwe kolenjaar konden baseren.

‘Bij een voorlopig onderzoek van de prijslijsten der ver-

schillende kolenbekkens werd geconstateerd, dat bij prac-

tisch gelijk blijvende prijzen voor Franse en Belgische

kolen, en een kleine verhoging van de Saarprjzen, een ver-

laging van het prijsniveau werd doorgevoerd voor Duitse

en Nederlandse kolen. Zowel de opheffing van de bijzon-
dere lasten voor de Duitse mijnen, als het grotendeels ver

dwijnen van de heffingen in Nederland, hebben in be-

langrijke mate tot dit resultaat bijgedragen.

Heeft, dit alles aan de verwachtingen beantwoord?

Het zal uit de aard der zaak wel enig verschil maken welke

van de belanghebbenden – regeringen, producenten of
afnemers – hun mening geven. Hier moge het oordeel

van een producent volgen.

Het valt dan op dat de Hoge Autoriteit geen keuze

heeft gedaan tussen de volledige vrijlating van de kolen-‘

590

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28Juli1954

markt en het over de gehele lijn handhaven van de maxi-

mumprijzèn, m.a.w. tussen een Vrije markt of een gebon-

den markt. Sommige van de 16 Beschikkingen en aan-

sluitende Mededelingen, die o.a. ten doel hebben nationale
beperkende bepalingen op te heffen, wijzen op het streven

naar meer vrijheid. Anderzijds toont echter het hand-

haven van -. maximumprijzen voor 60 pCt van de kolen-

productie der Gemeenschap dat de Hoge Autoriteit onder

de heersende omstandigheden geen heil verwachtte van

een volledige vrijlating. Waar de Belgische kolenproductie

(ca 12,5 pCt van de Gemeenschap) op grond van haar

bijzondere positie eveneens onder de prijsregeling van de
Hoge Autoriteit valt, waren de overige producenten, hoe-

wel formeel vrij, wel genoodzaakt het prijspeil van de

gebonden groepen te volgen.
Een der motieven voor de handhaving van het systeem

der maximumprijzen was de overheersende invloed, welke

op de gemeenschappelijke markt wordt uitgeoefend door
het in het Ruhrgebied geldende verkoopsysteem en op d

Franse markt door de mijnen in de departementen Nord

en Pas de Calais waardoor de daadwerkelijke concurren-
tie wordt beperkt, of wordt uitgesloten. Een ander motief

was de vrees, dat tegenstrjdige gevolgen uit deze gang

van zaken zouden kunnen voortvloeien voor een zo laag

mogelijke prijssteffing, een rationeel beleid der onderne-

mingen en de verbetering van het levenspeil en arbeids-

voorwaarden der werknemers (art. 3 lid c, d en e van het

Verdrag).

Hiermede doet dus het vraagstuk van de kartels zijn

intrede in de motiveringen van de Hoge Autoriteit. Het

had reeds een belangrijke rol gespeeld in de discussies van

het Raadgevend Comité, waar men weliswaar v66r de

afschaffing van de maximumprijzen was, doch waarbij

belangrijke groepen, waaronder ook vele werknemers,

het juiste tijdstip daartoe thans nog niet gekomen achtten.

Betoogd werd, dat het vraagstuk van de kartels niet los

kon worden gezien van het probleem der toekomstige

marktontwikkeling, de handhaving van de bestaande

productiecapaciteit – in het bijzonder bij een ongunstige

conjunctuur – en de daaruit voortspruitende moeilijk-.

heden voor de marginale mijnen.

Ten slotte stond ook de werkgelegenheid op langere

termijn in het middelpunt der belangstelling. Beschouwt

men deze overwegingen, dan kan men niet ontkennen dat

zij stuk voor stuk van grote invloed zijn op het welvaarts-

peil van de kolenindustrie in de Gemeenschap. Hoewel

niet ongevoelig voor deze argumenten hebben, zoals

gezegd, de Nederlandse leden van het Raadgevend Comi-

té, onze Minister van Economische Zaken en de Neder-

landse leden van de Gemeenschappelijke Vergadering

toch op vrijlating van de markt aangedrongen.

Het is voor schrijver dezes nog steeds een vraag, of een

opheffing van de maximumprijzen moet worden vooraf-

gegaan door een regeling van het vraagstuk van de be-

staande concentraties op verkoop- en op inkoopgebied.

Men denkt in dit verband in de eerste plaats aan de Ruhr,

doch practisch elk land kent op ijn wijze een hechte

samenwerking der kolenproducenten, waarbij voor de

genationaliseerde mijnindustrie, zoals van Frankrijk en

niet te vergeten Groot-Brittannië, de oplossing direct voor

de hand ligt.

Verwonderlijk is deze nauwe samenwerking tussen pro-

ducenten niet wanneer men bedenkt, dat de bijzondere

positie van de mijnbouw van oudsher tot gemeenschap-

pelijke behartiging der belangen heeft geleid. De concen-
tratie van mijnen in geologisch bepaalde gebieden (kolen-

bekkens), de gemeenschappelijke vervoersproblemen en

last but not least het gezamenlijk beleid op het sociale ter

rein hebben het pad geëffend voor een samengaan, ook

op het terrein van de afzet. De mijnindustrie is een con-

junctuurgevoelig bedrijf met geringe elasticiteit, grote kapi-

taalsinvesteringen en een hoog loonaandeel in de pro-
ductiekosten. Zij is een ontginningsbedrjf, dat slechts

werkzaam kan blijven zolang de bodemschatten ter plaatse

aanwezig zijn en exploitatie op lange termijn economisch

verantwoord is. Ten aanzien van de prjspolitiek zal een

antwoord moeten komen op de vraag, of de mij nindustrie

der Gemeenschap evenals in het verleden een stabiele prijs

moet handhaven waarbij de Hoge Autoriteit thans be-

perkingen naar boven en beneden kan vaststellen. Geeft

men echter de voorkeur aan een marktontwikkeling

waarbij de kolenprijzen ondanks de conjunctuurschomme-

lingen volledig vrij gelaten zullen worden dan zal toch in

beide gevallen het vormen van financiële reserves, de

instandhouding en modernisering der benodigde produc-

tiecapaciteit mogelijk moeten zijn. Welke richting men

ook kiest, de Hoge Autoriteit zal haar kolenbeleid moeten

plaatsen in het kader der totale energievoorziening der

Gemeenschap. Hierbij zal o.a. het probleem der vrije in-

en uitvoer, alsmede de concurrentie met de olie niet buiten

beschouwing kunnen blijven.

Het is bekend, dat de Hoge Autoriteit ernstig tracht

haar door het Verdrag (art. 5 en 46) opgelegde plicht tot

het openbaar maken van de algemene doelstellingen zo

spoedig mogelijk te verwezenlijken. Moge daarbij het

vraagstuk der kartels en concentraties een bevredigende

oplossing krijgen.

Heerlen.

H. H. WEMMERS.

30 jaren Rijksbemiddelaars

II’)

De periode na 1945

Toen het na de oorlog in het belang van Nederlands

economie noodzakelijk werd geacht een geleide loon-

politiek te voeren, zien we de uitvoering daarvan wederom

opgedragen aan de Rijksbemiddelaars.

Alleen overeenkomst in naam?

Reeds bij het kennisnemen van het opschrift van dit

overzicht ,,30 jaren Rijksbemiddelaars” zullen sommigen

het voorhoofd hebben gefronst. Want – zeggen zij –

‘) In ,,E.-S.B.’ van 14 Juli 1954 zijn verschillende episoden uit het bestaan van
de Rijksbemiddelaars van 1924 tot 1942 behandeld.

de huidige Rijksbemiddelaars zijn geheel andere dan de

Rijksbemiddelaars van de Arbeidsgeschillenwet 1923;

daarmede hebben zij niet meer dan de naam gemeen;

zij bemiddelen niet, zij beslissen.

Inderdaad ontlenen de huidige Rijksbemiddelaars hun

bevoegdheden aan een andere wettelijke grondslag dan de

vroegere Rijksbemiddelaars, te weten aan het Buitenge-

woon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945. Dit B.B.A. moet

echter gezien worden als een voortborduren op een

historisch stramien, waarbij via het Buitengewoon Besluit

28 Juli
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

591

Arbeidsverhoudingen 1944 is aangeknoopt bij de ver-

ordeningen 111 en 217 van 1940. In deze verordeningen

werd voor de eerste maal aan de Overheid bemoeienis

met het loonpeil en bevoegdheid tot het bindend opleggen

van regelingen gegeven, waarbij voor het wijzigen van

lonen vergunning vereist was. De uitvoering van deze

politiek werd destijds opgedragen aan de toen bestaande

Rijksbemiddelaars volgens de Arbeidsgeschillenwet
2).

Ook het B.B.A. 1944 gebruikt nog de aanduiding: de

Rijksbemiddelaar bevoegd ingevolge de Arbeidsgeschillen-

wet. Pas in het B.B.A. 1945 is voor het eerst de verwijzing

naar de Arbeidsgeschillenwet achterwege gelaten
3).
Wat

de samenhang met de vroegere Rij ksbemiddelaars betreft

zijn nog enkele andere punten aan te wijzen. Zo zijn ook

de huidige Rijksbemiddelaars geen ambtenaren, maar

onafhankelijke figuren, die met uitzondering van de

voorzitter, hun hoofdbezigheden elders hebben. De tradi-
ties en de geest van de vroegere Rij ksbemiddelaars leven

voort, hetgeen met name ook geldt voor het aan het

College toegevoegde secretariaat.

Het is waar dat aan de Rijksbemiddelaars niet met

zoveel woorden is opgedragen te bemiddelen bij stakingen,

zoals vroeger het geval was. Maar in vele bedrijfstakken
en ondernemingen heeft men momenten gekend, dat een

smeulend conflict na bijeenkomsten en besprekingen met

de Rijlcsbemiddelaars en met de Stichting van den Arbeid

niet tot een staking uitgroeide. Hierbij komt dat de Rijks-

bemiddelaars en hun medewerders tegenwoordig door hun

omvangrijker taak een veel intensiever en frequenter

contact met de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven

hebben, waardoor mogelijke conflictstof reeds in een veel

vroeger stadium onder hun aandacht. komt. Door per-
soonlijke gesprekken en adviezen zijn zij zodoende in

meerdere mate in staat mee te werken, dat mogelijke

conflicten worden vermeden.

Dat er ten slotte ook in minder belangrijke opzichten

punten zijn, die aan het verleden herinneren, bemerkt men

bij lezing van het in het eerste artikel reeds aangehaalde

boekje: ,,Tien jaren practijk van de Rijksbemiddelaars”

van Prof. Mr A. C. Josephus Jitta. In verband met het

scheppen van een voor de onderhandelingen zo gunstig

mogelijke atmosfeer vermeldt de schrijver ,,dat men van
ambtelijke zijde bereid was uit ‘s-Rijks Kas de middelen

tot het schenken van thee en koffie beschikbaar te stellen.

Tegen het gratis doen verstrekken van sigaren, die de

opgeroepenen immers evengoed konden meebrengen,

bestonden echter onoverkomelijke bezwaren van compta-

bele aard”. Deze bezwaren bleken na 1945 even onover-

komelijk, zodat de Rijksbemiddelaars en de secretarissen

deze vorm van gastvrijheid uit eigen middelen moeten
hoog houden.

Samenwerking met het bedrijfile ven.

Reeds in de eerste tijd na de bevrijding bleek de naam
van de Rijksbemiddelaars zijn goede klank niet verloren

te hebben. Zowel in het College als bij het secretariaat
waren figuren aanwezig, die ook reeds in het vroegere

bestaan van het College als zodanig waren opgetreden,

zodat in vele gevallen een opgewekt weerzien plaatsvond

met de ook weer voor het voetlicht getreden vertegen-

woordigers van werkgevers en werknemers.

‘) Voor de eerste maal werd (n in een Wet gesproken van het ,,College’ van
Rijksbemiddelaars. 1-let woord College” kan men ook reeds op de eerste bladzijde
van het eerste jaarverslag over 1924 aantreffen.
‘) De Arbeidsgeschillenwet werd in 1942 bij de totstandkoming van verordening
No 114/1942 ,,betreffende de ordening van de Arbeid” buiten werking gesteld.
Deze verordening verviel onmiddellijk bij de bevrijding, waardoor de Arbeids-
geschillenwet weer herleefde. Echter zijn toen niet meer opnieuw Rijksbemiddelaars
volgens die Wet benoemd, zodat aangenomen moet worden dat de wet welis-
waar nog bestaat maar zich in slapende toestand bevindt.

Gezien de reeds hierover verschenen publicaties
4)
zal

hier niet te diep worden ingegaan op de bevoegdheden van

het College en de geschiedenis van de loonvorming na

1945.

Die bevoegdheden, zijn waarlijk niet ‘gering. De voor-

naamste daarvan is de in artikel 12 van het B.B.A. ge-
noemde bevoegdheid om hetzij op verzoek van de be-

trokken organisaties’, hetzij ambtshalve bintiende loon-
regelingen voor bepaalde bedrijfstakken vast te stellen.

Een dictatorsrol wordt echter door de Rijksbemiddelaars

niet geambieerd. Ambtshalve opgelegde regelingen be-

horen dan ook tot de zeer hoge uitzonderingen. De zgn.

bindende regelingen bevatten steeds datgene wat betrok-

ken partijen in onderling overleg overeen kwamen, doch

om bepaalde redenen niet in een collectieve arbeids-

overeenkomst tot uitdrukking hebben gebracht. Hierbij

mag uiteraard een zeker evenwicht tussen de verschillende

takken niet verstoord worden, zodat de voorstellen wel

eens iets gemitigeerd moesten worden. Dank zij het yoor-

schrift, dat het College bij dergelijke beslissingen het

oordeel van de Stichting van den Arbeid moet inwinnen,

geschiedde dit in de meeste gevallen-in samenwerking met

het georganiseerde bedrijfsleven zelf. In de enkele gevallen,

dat het advies van de Stichting niet in zijn geheel gevolgd

wordt, is het gebruikelijk dat de reden van de afwijking

in het goede en geregelde contact tussen College en

Stichting steeds zoveel mogelijk aan de Stichting duidelijk

wordt gemaakt. Ook zonder de in het’ Buitengewoon

Besluit Arbeidsverhoudingen neergelegde verplichting

daartoe zou het College stellig, zoals het ook doet bij

minder belangrijke beslissingen waar die verpli(,hting niet

bestaat, de Stichting van den Arbeid ten volle hebben

ingeschakeld, aangezien het College zijn taak in de practijk

nimmer behooilijk zou kunnen uitvoeren zonder deze

samenwerking met het georganiseerde bedrijfsleven. Door

coördinatie van het loonpeil in de verschillende bedrijfs-

takken en ondernemingen met behoud van bestaande

differentiatie waar dit met de coördinatiegedachte niet in

strijd komt, konden tot dusverre tussen deze bedrijfs-

takken en ondernemingen spanningen worden voorkomen,

hetgeen de rust en arbeidsvrede te stade is gekomen.

Ook in de afzonderlijke bedrijfstakken is zoveel

mogelijk het georganiseerde bedrijfsleven bij de beslissin-

gen van het College ingeschakeld. Van den beginne af

stimuleerde het College de totstandkoming van paritair

samengestelde bedrjfscommi’ssies in de bedrijfstakken

waar deze nog niet bestonden. Bij de behandeling van

vragen betreffende toepassing en dispensatie der voor de

betreffende bedrijfstak geldende regeling, in gevallen dat

de algemene bepalingen van de regeling of CAO. niet

passen op het bijzondere geval in questie, bij situaties,

waarin de regeling niet voorziet of waarvoor de regeling

zelf een afzonderlijke dispensatie voorschrijft, kunnen

deze paritaire commissies dan worden ingeschakeld,

waardoot het College zijn beslissingen zoveel mogelijk
gedragen weet door het gevoelen van het bedrijfsleven.

Door dit alles is bereikt, dat de rol van het eorgani-

seerde bedrijfsleven bij de loonvorming belangrijker is

geworden dan ooit tevoren. Zoals wel vaker gezien wordt

had de intensieve overheidsbemoeiing tot rechtstreeks

gevolg dat ook de vrije organisaties een aanmerkelijk

erzwaarde verantwoordelijkheid te dragen kregen. Men

denke bijv. aan de werkloosheidsvoorzieningen tijdens de

eerste wereldoorlog en de invloed die deze gehad hebben

) Gewezen zij buy, op de in 1950 verschenen publicatie van Dr P. S. Pels: De
ontwikkeling van de loonvorming”, het artikel in ,,de Naamloze Vennootschap”
van Juli/Augustus 1947: ,,De werkwijze van het College van Rijksbemiddelaars”
van de hand van schrijver dezes, en op het boekje ,,Buitengewoon Arbeidsrecht”
door Mr W. C. L. van der Grinten en Mr A. J. }laakman.

01.

592

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28 Juli 1954

op de activiteit en de betekenis van de vakbeweging.

In zijn referaat, uitgesproken ter jaarvergadering van het

Verbond van Protestants-Christelijke Werkgevers in

Nederland op 20 Mei 1954, merkte Prof. Mr W. F. de

Gaay Fortman op, dat de nauwe samenwerking tussen

de Stichting van den Arbeid en het College een voorbeeld

is, hoe in .,en geleide economie het samenspel tussen

bedrijfsleven en Overheid behoort te zijn.

Om voor deze samenwerking een goede sfeer te ver-

krijgen, is het nodig dat zo weinig mogelijk ambtelijk en

formeel wordt opgetreden. Bureaucratie dient achterwege
te blijven. Van de medewerkers wordt gezond verstand en

een practische instelling verwacht, die er steeds op gericht

moet zijn in ieder afzonderlijk geval een open oog te

hebben voor de gerezen moeilijkheden en een oplossing

te vinden, die betrokkenen zoveel mogelijk bevredigt,

zonder ongewenste repercussies bij anderen te wekken.

Vaak een niet eenvoudige opgave, die uiteraard. meer

energie van de medewerkers vergt dan wanneer men, de

w&g van de minste weerstand volgend, zonder meer tot

afwijzing of goedkeuring overgaat.

Loonbeleid in de practijk.

Wat het sinds 1945 gevoerde loonbeleid betreft verdie-

nen enige punten nog bijzondere vermelding.

Van den beginne af is getracht de bestaande drang naar

hogere lonen in banen te leiden, welke de arbeidspro-

ducti.viteit ten goede kwamen. Door de eis van zo objectief

mogelijke prestatiebeloning te stellen werd een verant-

woording gezocht voor hogere inkomsten.

Dat de in behoorlijke systemen van prestatiebeloning

gelegen tendentie tot kostprijsverlaging niet slechts

theorie is, bleek meermalen in de na-oorlogse periode van

prijsbeheersing, toen de invloed van de invoering van

dergelijke beloningssystemen op de prijzen door de be-

treffende instantie van geval tot geval kon worden nage-

gaan en aan het College gerapporteerd.

Teneinde verhogingen van lonen zoveel mogelijk Ver-

antwoord te doen zijn en het optreden van de zgn. rekstok-

politiek – waarbij de een zich aan de ander optrekt –

tegen te gaan; werd voorts waar dit mogelijk was getracht

de rangorde van de verschillende functies met behulp van

werkclassificatie te doen bepalen. Hierdoor kon ook de

nivellerende tendentie, die de strakke loonbeheersing van

de eerste jaren te zi&n gaf, tot zekere hoogte worden tegen-

gegaan. Hoewehpas in de laatste jaren veel geschreven en

gesproken wordt over nivellering, . is dit overigens een
verschijnsel, dat zich reeds v66r de oorlog aan het ont-

wikkelen was. Dat aan dit verschijnsel een gevaarlijke

kant verbonden is, met name door de verzwakking van de

prikkel tot meer .vakbekwaamheid, wordt op het ogen-
.blik algemeen erkend. Het zou echter in de practijk op

zeer grote moeilijkheden stuiten de afstand tussen hogere

en lagere functies van vandaag op morgen zodanig te

vergroten als theoretisch wenselijk lijkt. Vooropgesteld
zij, dat de voorstellen tot een vergroting van de afstand

van het bedrijfsleven dienen uit te gaan en deze vergroting

niet door een maatregel van bovenaf geëffectueerd kan

worden. Een remmende factor is vooral, dat de bestaande

onderlinge verhoudingen in vele gevallen zodanig ver-

stoord zouden worden, dat een sterke aandrang ontstaat

ook lagere functies weer te verhogen, waardoor uiteraard

het effect van de maatregel weer geheel of gedeeltelijk

verloren gaat. Wat betreft de verminderde prikkel om

zich te scholen zouden wellicht betere resultaten ver-

kregen kunnen worden indien er meer gelegenheid dan

tot dusverre werd geboden tot doorstroming van capabele
arbeiders van lagere naar hogere functies in de bedrijven.

Het verschijnsel van nivellering is overigens geenszins

tot Nederland beperkt. Zo kunnen we in een artikel

,,Occupational Wage Relationships in Manufacturing

1952-1953″
5)
lezen, dat bij de wisseling van 1952 en 1953

geschoolde onderhoudswerkefs in de Verenigde Staten

ongever 37 pCt meer verdienden dan portiers, terwijl het

verschil tussen geschoolde en ongeschoolde beroepen

55 pCt bedrbeg in 1945-1947, 65 pCt in 1937-1940,

80 pCt in l93L.l932 en 105 pCt in 1907. Voornamelijk

door de invloed van overheidsbemoeienis met de lonen

gedurende 2 perioden in de laatste tien jaren is volgens de
schrijver van dat artikel meer belangstelling ontstaan voor

loonsystemen, werkclassificatie e.d. Hetzelfde zien wij in

Nederland. Was in den beginne veel overredingskracht

nodig om de betrokkenen tot de invoering van objectieve

en meetbare functiewaardering en prestatiebeloning te

doen besluiten – waarbij ook dehoge kosten, verbonden

aan de in te roepen deskundige hulp een rol speelden –

de gunstige resultaten voor de opvoering van de producti-

viteit, die veelal het gevolg bleken te zijn, deden deze

weerstand allengs vèrminderen.

Van deze goede resultatenis een aantal voorbeelden te

vinden in het jaarverslag van het College van Rijksbe-

middelaars over het jaar 1950
6).

Is het dus aan de ene kant een verheugend verséhijnsel,

dat een toeneming valt te constateren van aan de hand van

objectieve maatstaven vastgestelde prestatiebeloningen,

san de andere kant neemt bij de bedrijven, waar dergelijke

beloningen nog niet kunnen worden ingevoerd, en de

werknemers daardoor in inkomen achterblijven, de kans

op spanningen toe. Hiervoor een oplossing te vinden,

welke op haar beurt weer verantwoord is tegenover de

werknemers, die een zekere aanwijsbare prestatie moeten

leveren voor hun extra beloning, is een vraagstuk, waaraan
steeds de grootst mogelijke aandacht besteed moet worden

wil men het verkregen winstpunt van de aantrekkelijkheid

van prestatieverhoging niet teloor doen gaan. Een vraag-

stuk, dat te moeilijker is wanneer, zoals bijvoorbeeld

thans, door een- schaarse arbeidsmarkt de drang tot

loonsverhoging toch al sterker is.

In sommige gevallen kan een meer subjectief beoor-

delingssysteem, de merit-rating, uitkomst brengen. Naar-

mate dit systeem echter meer gehanteerd wordt met het

doel om bestaande spanningen te verminderen, wordt –

en dit geldt uiteraard voor ieder beloningssysteem – de

kans groter dat do opzet en de toepassing plaatsvindt op

minder serieuze wijze, dan waarop deze vorm van pres-

tatiebeloning stellig aanspraak heeft. Bij serieuze opzet

zijn de resultaten in de practijk vaak zeer bevredigend.

Nâast het grote directe belang voor de productiviteit

van juiste en sociaal verantwoorde beloningsstelsels,

komt bij de voorbereiding en invoering hiervan dooi ter-

zake kundigen een ander voor de productiviteit van pri-

mair belang zijnd aspect, te veten een goede organisatie

in de onderneming, onder de loupe, waardobr de produc-

tiviteit vaak nog in belangrijker mate gediend wordt dan

door de invoering van het beloningssysteem zelve.

Na hetgeen reeds hierboven in het algemeen is opge-

merkt behoeft het nauwelijks vermelding, dat ook alle

vraagstukken de prestatiebeloning e.d. betreffendemet het

‘) Gepubliceerd in de ,,Monthly Labor Review” van November 1953, vol. 76,
no II.
1)
De jaarverslagen van het College van Rijksbemiddelaars zijn sedert de be-
vrijding niet meer in druk verschenen. Zij plegen in gestencilde vorm aan de
Minister van Sociale Zaken en volksgezondheid te worden aangeboden. Belang-
stellenden kunnen op aanvraag exemplaren krijgen. Ook bij diverse bibliotheken
(o.a. de Koninklijke Bibliotheek te ‘s-Gravenhage en de bibliotheken van de Eco-
nomische Hogescholen te Rotterdam en Tilburg) zijn deze jaarverslagen voor-
handen.

28 Juli
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

593

georganiseerde bedrijfsleven worden besproken en de te

volgen lijn in nauwe samenwerking met de Stichting van
deh Arbeid wordt uitgestippeld
7).

Loonronden.

Hoewel het gewoonlijk niet al te hardop gezegd wordt,

kan toch over het geheel genomen een zekere tevredenheid

met de resultaten der na-oorlogse loonpolitiek worden

beluisterd. Naarmate de economische situatie gunstiger

wordt gaan er intussen meer stemmen op, die op vrijheid

op dit gebied aandringen. Komen deze stemmen uit

organisatorisch verband, dan blijkt vaak niet zozeer be-

doeld te worden meer vrijheid voor de individuele

onderneming, als wel meer zelfstandigheid voor de

centrale organisaties van werkgevers en werknemers bij

het beoordelen van de bedrjfstaksgewijze loonregelingen.
Bedoeld wordt vaak in feite: minder overheidsbemoeiing,

maar niet: minder cëntrale bemoeiing met de loon-

vorming.

Bij deze bemoeiing van de Overheid met de loonvorming

dient men verschillende aspecten te onderscheiden.

A.
De overheidsbemoeiing met de lonen is het meest

spectaculair bij de totstandkoming van de
algemene
loonronden,
waarbij ten aanzien van alle in collectieve

arbeidsovereenkomsten of bindend vastgestelde regelingen

neergelegde lonen een wijziging (bijv. een verhoging met

5
pCt) wordt voorgeschreven. Deze vorm van bindend

opgelegde verhoging ineens over de gehele linie, waarbij
weinig mogelijkheid van differentiatie tussen de verschil-

lende takken en ondernemingen bestaat, is pas een in-

sluipsel uit latere jaren; als voorloper kan men de ,,Joekes-

gulden” van 1 November 1948 beschouwen. De eerste

verplichte loonronde van
5
pCt dateert van September

1950
8)

De bemoeiing, die het College van Rij ksbemiddelaars

heeft bij de totstandkoming van deze algemene loon-

ronden, beperkt zich.in hoofdzaak tot het uitvaardigen

van een beschikking, waarin het resultaat van het overleg

tussen Regering en georganiseerd bedrijfsleven wordt

neergelegd, en tot het oplossen van de voor de verschillen-

de bedrijven en bedrijfstakken uit de algemene maatregel

voortvloeiende moeilijkheden bij de realisatie in de

practij k.

In de gedachten van Prof. Mr W. F. de Gaay Fortrnan

in het hierboven aangehaalde referaat zou deze vorm van

centrale bemoeiing worden vervangen door een periodieke

op economische gegevens e.d. gebaseerde beschouwing

van een centrale coördinerende commissie, zonder dat de

uit deze prognose reulterende wenselijke ontwikkeling
door middel van een bindend opgelegde loonronde zou

worden geëffectueerd. Aan de bedrijfstakken ware in deze

gedachtengang over te laten welke consequenties zij ieder

voor zich aan deze prognose wensen te verbinden. Het
bezwaar van centraal dirigisme, waarbij geen i’ekening

wordt gehouden met de moeilijkheden, die in verband

met de economische positie van de afzonderlijke bedrijfs-

takken en met de structuur der bedrijfstaksgewijze rege-

lingen kunnen optreden bij de verwerkelijking van de

centraal gen6men maatregel, komt dan te vervallen.

In hoeverre de discussies, die tot dusverre bij het tot-

standkomen van de centrale maatregel konden worden

‘) De belangstellende lezer zij verwezen naar de gezamenlijke publicaties van
de Stichting van den Arbeid en het College van Rijksbemiddelaars ,,Prestatie-
beloning” en ,,Werkclassificatie als hulpmiddel voor de loonpolitiek”.
) De daaraan voorafgaande loonsverhoging met 5 pCt van Januari 1950 had nog de vorm van een vergunning”, waaraan het bedrijfsleven dus geen gevolg behoefde
to geven. Door de krachtige aanbeveling van zowel de Regering als de toporganisa-
tjes van het georganiseerde bedrijfsleven (Stichting van den Arbeid) was het effect
van deze vergunning in de practijk niet anders dan dat van een verplichte loonronde:
practisch over de gehele linie werd deze 5 pCt betaald.

waargenomen, dan niet meervoudig herhaald zullen gaan

optreden bij de realisatie in de verschillende bedrijfstak-
ken, hangt oPa. af
van het gezag en de waarde, die men

aan een dergelijke centrale ,,aanbeveling” zal hechten.

Loon vorming per bedrijfstak.

Een vorm van overheidsbemoeiing die van de onder

A genoemde wel dient te worden onderscheiden is de

goedkeuring c.q. bindende oplegging van loonregelingen

voor een bedrijfstak. Zoals hierboven reeds uiteen gezet

worden deze regelingen door de in de bedrijfstak optre-

dende organisaties van werkgevers en werknemers in

onderling overleg opgesteld en aan het College ter goed-

keuring of bindende oplegging voorgelegd. Het College
neemt zijn beslissing na het advies van de Stichting van

den Arbeid te hebben ingewonnen.

Op het ogenblik is het zo, dat de werkgevers- en werk-

nemersorganisaties in de Stichting in de overgrote meer-

derheid der gevallen tot een eenstemmig advies aan het

College komen. Zij nemen door deze adviezen mede de

verantwoordelijkheid voor de beslissingen van het College

op zich. Het gunstige resultaat van de tot nu toe gevolgde
loonpolitiek, in het bijzonder wat de arbeidsvrede betreft,

is voor een zeer belangrijk gedeelte juist op deze mede-

verantwoordelijkheid van de Stichting van den Arbeid

gebaseerd. Zou mbn, zoals wel – bijv. door Prof. de

Gaay Fortman in zijn hierboven reeds aangehaald refe-

raat – als wenselijke ontwikkeling wordt gesteld, het

resultaat van het in de bedrijfstak gevoerde overleg ter

beoordeling voorleggen aan een tripartite commissie, bijv.

van de Sociaal-Economische Raad, dan zou de zelfstandi-

ge functie van de Stichting van den Arbeid wegvallen.

Het gevaar bestaat; dat de prikkel voor werkgevers- en

werknemersorganisaties om tot onderlinge overeenstem-

ming te geraken dan zal verminderen, waardoor de uit-

eindelijke beslissing vaker dan thans zonder de instemming

van een van deze beide groepen tot stand zou moeten

komen.

Dispensaties.

Een derde aspect van de overheidsbemoeiing met

de loonvorming is de beoordeling van individuele dis-

pensatie-aanvragen. Dit aspect houdt rechtstreeks verband

met het onder B genoemde. Een bedrjfstaksgewijze

bindende regeling of collectief contract, met limieten naar

beneden en naar boven, brengt de noodzakelijkheid met

zich van een instantie, die voor individuele gevallen

afwijkingen kan sanctionneren. De afwijkingen kunnen
betrekking hebben op een onderneming in haar geheel,

een bepaalde afdeling van een onderneming of op een of

meer individuele werknemers. Verder kunnen zij be-

trekking hebben op het loon dan wel op de overige ar-

beidsvoorwaarden en kunnen zij een afwijking naar

boven dan wel naâr beneden beogen.
Van de zijde van de aanvrager is de aanleiding tot het

verzoek doorgaans, dat de algemene bepalingen van de

(bedrjfstaksgewijze) regeling of C.A.O. niet of niet langer

passen op het bijzondere geval in kwestie. De oorzaken

kunnen van zeer uiteenlopende aard zijn, zoals plaatselijke

omstandigheden, bijzondere karakter van het werk,

sociale omstandigheden van de werknemer, invoering van
prestatiebeloning, etc.

In de meeste bedrijfstakken bestaan bedrijfsinstanties

in de een of andere vorm, welke bij het nemen van een

beslissing op een dispensatieverzoek worden ingeschakeld.

Het aantal van deze dispensaties beweegt zich rond de

5.000 per jaar.

594

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28 Juli 1954

Ook bij eenander systeem van loonbeheersing zullen,

gezien de uiteenlopende situatie in de onderscheiden

ondernemingen, dergelijke dispensaties nodig zijn. Tot

op zekere hoogte kan een bepaalde marge of speling

reeds in de bedrijfstaksgewijze regeling gegeven worden,

maar alle zich mogelijk voordoende situaties daaronder

te begrijpen is nu eenmaal niet doenlijk. Wil een regeling

niet te star werken dan dient dus steeds de mogelijkheid

van dispensatie aanwezig te zijn.

Een behoorlijke, vlotte en voor betrokken partijen

bevredigende behandeling van deze individuele dispensa-

ties is een der belangrijkste toetsstenen van iedere vorm

van een centraal geleide loonpolitiek.

De beoordeling van deze dispensatiegevallen dient

plaats te vinden door een niet door concurrentiemotieven

beïnvloed onpartijdig en deskundig orgaan. Daarbij zal

er tegen gewaakt moeten worden – dit geldt ook voor

bedrijfstaksgewijze regelingen – dat men bij de beoor-

deling te zeer gebonden zou zijn aan algemene richtlijnen,
richtlijnen die niet intern als hulpmiddel bij de beoordeling

worden gehanteerd, maar die een soort onaantastbaar

zelfstandig bestaan leiden, zodat afwijking er van slechts

acceptabel geacht wordt als deze afwijking zelf weer tot

richtlijn wordt verheven. Dit gevaar zal, welk stelsel ook

moge komen, onder alle omstandigheden vermeden

moeten worden, wil men niët van dirigisme geraken

tot rigidisme.

In beginsel past een welwillende houding tegenover

deze individuele dispensaties, waarbij slechts eventuele

ongewenste benadeling van anderen of vrees voor ver-

storing van de verhoudingen tot een afwijzend standpunt

mag doen besluiten.

Slot.

In het bovenstaande is i’n kort bestek getracht een

inzicht te geven in de gang van zaken bij de loonpolitiek,

die na
1945
isgevoerd
9
). Veel moest hierbij onbesproken

blijven. Onder andere is niet gewezen op een – overigens

niet in waarde te onderschatten – functie van het College,

nl. die van wrjfpaal, waartegen men van tijd tot tijd de

minder prettige dingen eens van zich af kan schuren.

Voor klachten of niet bevredigde verlangens dient de rug

van het College als klachtenbord, hetgeen stellig zijn

nut heeft.

Wat de toekomst aan nieuws op dit gebied zal brengen

ligt nog in het duister. Om weer tot het begin terug te

keren: de Arbeidsgeschillenwet 1923 slaapt. Onder de

strijders voor een nieuwe loonpolitiek bevinden zich

ridders die de schone slaapster willen wekken. Haar

schoonheid kan blijken aan glans te hebben ingeboet of
niet meer te voldoen aan inmiddels gewijzigde idealen.

Haar goede reputatie schijnt echter tijdens haar sluimering

niet geleden te hebben. Of zij met een meer aan de tijds-

omstandigheden aangepaste garderobe in de toekomst
wellicht nog een voor de arbeidsvrede waardeyolle rol

zal kunnen spelen, zal de tijd leren.

• Voorburg.

R. J. ERDBR1NK.

‘) Op de onlangs in de pers gepubliceerde bijzonderheden over de nota van
de looncommissie van de Stichting van den Arleid inzake de toekomstige loon-
politiek is in het bovenstaande niet ingegaan, aangezien de Stichting zelf zich
over een en ander nog niet heeft uitgesproken.

De kosten van kernenergie

Een globale berekening

Er werd tot voor kort in ons land weinig belangstelling

aan de dag gelegd voor de commerciële toepassingen

van de kernenergie. In de Verenigde Staten daarentegen

houdt een aantal grote concerns ziçh reeds jaren bezig

met het onderzoeken van de mogelijkheden, welke hier

zekerJiggen. Hoewel de resultaten van dit onderzoekings-

werk over het algemeen geheim worden gehouden, is uit

de gepubliceerde gegevens wel af te leiden, dat aldaar

wordt gerekend met de mogelijkheid van lonende produc-

tie in de naaste toekomst. Dit blijkt ook uit een recent
bericht betreffende de bouw van een reactor door een

combinatie van 26 particuliere ondernemers.

De vraag, of de kernenergie de concurrentie met de

conventionele vormen van energiewinning kan door-

staan, dient uiteraard voor ieder land op zichzelf te worden

beschouwd. Het feit, dat voor de Verenigde Staten

momenteel de prijs voor kernenergie op ongeveer het

dubbele van de heersende energieprijs geschat wordt,

geeft ons slechts çen zeer ruwe indruk van de situatie en
leert bovendien niets over de mogelijke bewegingen van

de prijs in de naaste toekomst.

We, willen trachten in dit overzicht een globale indruk

te geven van de situatie met betrekking tot de Neder-

landse verhoudingen.
**
*

Essentieel blijkt te zijn de noodzaak de prijs van het

splijtbare materiaal, de ,,kernbrandstof”, tot op,een aan-

merkelijk lager niveau te brengen dan dat van de prijs

van klassieke brandstof. De investering in een electrici-

teitscentrale, inclusief kernreactor, zal namelijk van de

orde van grootte van fl.800 per kirowatt netto-capaciteit

zijn, terwijl het overeenkomstige bedrag voor een ge-

wone centrale, met steenkool als brandstof, ongever

f 700 tot f 750 is-Het is duidelijk, dat de druk op de prijs

per kilowatt-uur, welke hierdoor ontstaat, gecompen- –
seerd moet worden door een lagere prijs aan brandstof

per kilowatt-uur, temeer, daar de jaarlijkse kosten voor

onderhoud en dergelijke voor de kernreactor ongeveer

het dubbele zullen belopen van die voor een klassieke

centrale.

In Nederland zal de kernenergie aan de gebruikelijke

vormen van energiewinning een minder sterke concurrent

hebben dan in de Verenigde Staten het geval is. Steenkool

is namelijk hier te lande naar verhouding
ongeyeer
twee-

maal zo duur als in de Verenigde Staten. Voor landen

met een nog ongunstiger prijs voor steenkool, zoals

Argentinië en India, zal de balans een nog sterkere nei-

ging vertonen uit te slaan ten gunste van de kernenergie.

De verschillen tussen de energieprijzen over de wereld
zijn voor een deel toe te schrijven aan de transportkosten
voor steenkool. Op het eerste gezicht-zal men een soort-

gelijke invloed verwachten op de prijs van kernenergie.

Ten onrechte echter. Het gewicht van de kernbrandstof

is per kilowatt-uur van de orde van grootte van één

miffioenste deel van dat van steenkool. De transport-
kosten woden met eenzelfde factor gereduceerd; deze

spelen dus voor de prijs van energie per kWu nauwelijks

meer een rol.

De belangrijkste kernbrandstof is op het ogenblik

uranium. Zoals dit metaal uif de minerale grondstoffen

gewonnen wordt, bestaat het niet geheel
.
uit spljtbaar

28Juli1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

595

materiaaL Slechts één honderdveertigste deel, bestaande

uit het isotoop U-235, komt direct voor splijting in aan-

merking. De overige 99,3 pCt bestaat uit atomen, waar

van de kern slechts via de omzetting in’ een andere atoom-

sdort splijtbaar kan worden gemaakt. Beide processen,

splijting en vorming van nieuwe brandstof, vinden in een

kernreactor plaats; de verhouding tussen vorming en

verbruik van brandstof hangt af van het type reactor.

De variatie van .deze verhouding geeft een aanzienlijke

speling in de aanschaffingskosten voor brandstof.

Hierbij komt echter, dat de brandstof niet zonder meer

van tijd tot tijd wordt toegevoerd en verbruikt. De hoe-

veelheid brandstof, welke in een kernreactor wordt aan-

gebracht, dient reeds na betrekkelijk korte tijd, d.i. lang

voordat al het splijtbare materiaal verbruikt is, te worden
verwijderd teneinde-een chemische regeneratie te onder-

gaan. De noodzaak hiertoe komt voort uit het feit, dat

bij de kernsplijting afvalproducten ontstaan welke de

voortgang van de kernreactie belemmeren. Na een be-

paalde tijd zal zich zoveel afvalstof hebben opgehoopt,
dat de reactie in het geheel niet meer kan plaatsvinden.

De brandstof wordt dan chemisch gezuiverd van de ver-
ontreinigingen. De kosten van dit proces maken een be-
langrijk deel uit van de totale brandstofkosten per kilo-

watt-uur.

Voor een vergelijking van de prijzen voor conventionele

electrische energie en electriciteit, gewonnen met behulp

van éen kernreactor, gaan we uit van de volgende ge-

gevens.

De investering in een klassieke steenkoolcentrale stel-

len we.op f 700 tof f 750 per kilowatt netto-çapaciteit.

Een afschrijvingstermijn van 15 jaar en een interest van

44 pCt geven een vaste post van f 65 tot f 70 per jaar per

kilowatt. Deze kosten dienen verdeeld te worden over de

voorgenomen jaarproductie. Eveneens moeten over de
productie worden verdeeld de bedrjfs- en onderhouds-

kosten. Bij informatie bleek ons, dat deze kostenongeveer

f
15 per kilowatt netto-capaciteit per jaar bedragen.
Als vaste kosten, zijnde de kosten die hun oorsprong

vinden in de investering, alsmede de onderhoudsz en

bedrijfskosten, kunnen we dus aannemen een bedrag

van f 80 -tot f
85
per jaar per kilowatt netto-capaciteit.

De brandstofprjs vinden we uit het gemiddelde ver-

bruik aan steenkool per .kilowatt-uur. Dit is ongeveer

0,45
kilogram. Bij een steenkoolprjs van f 60 per ton zijn

de brandstofkosten dus 2,7 cent per kilowatt-uur.

Voor een centrale met kernreactor zal men bij de huidige

stand van zaken de bouwkosten op ongeveer 24-maal die
voor een gewone centrale moeten begroten. Amerikaanse

onderzoekers
1)
rekenden in
1953
voor een centrale van

100 – 200 MW
2)
de investering per kilowatt op 170 dollar

voor een gewone centrale, en op 400 dollar voor een cen-

trale met kernreactor. Waarschijnlijk moet de factor 24

reeds thans worden geacht aan de hoge kant te zijn, doch

in verband met de kosten voor researchwerk is het ver-

antwoord voor Nederland deze hoge waarde aan te

houden. Volgens dezelfde auteurs moeten we de kosten
vcior onderhoud ongeveer verdubbelen. We komen dan

tot een jaarlijkse post voor vaste kosten van f 190 tot

f205. =

Met betrekking tot de brandstofkosten is de situatie

hier wat ingewikkelder. De kosten hiervoor vallen uiteen

in twee gedeelten. Voor de oorspronkelijke brandstof

mo’eten we ongeveer 0,005 tot 0,5 c/kWu rekenen, ter-

‘) Hochwalt en Powers, Nucleonics,
vol.
11, Februari
1953,
blz. 10.
‘) 1 MW

1 megawatt = 1.000 kilowatt.

wijl de kosten voor de chemische behandeling op onge-

veer
0,5
tot 2,0 cent per kilowatt-uur zullen komen.

De totale brandstofprjs ligt dus tussen 0,5 en
2,5
cent.

In het-huidige staaium van de ontwikkeling doen we goed

de hoogste waarde aan te houden.

De grote marge in de prijs voor kernbrandstof, welke

grotendeels op rekening van de scheikundige bewerking

komt, maakt de verwachting verantwoord, dat de tech-

nische ontwikkeling en de coördinatie van het scheikundig

proces voor verschillende centrales een aanmerkelijke

verlaging van deze post met zich zullen brengen. We zullen

daarom aannemen dat na de eerste phase van de ontwik-

keling de prijs van dbrandstof teruggelopen zal zij ii tot

1,5
cent per kilowatt-uur.

Om de invloed van de mate, waarin de centrale wordt

gebruikt, te doen uitkomen, zijn twèe berekeningen ge-

maakt. De eerste geldt een centrale welke er op is be-

rekend gemiddeld 3.000 kilowatt-uur electriciteit te leve-

ren per kilowatt netto-capaciteit per jaar. Dat wil dus

zeggen, dat de centrale gemiddeld 3.000 uur per jaar in

bedrijf is. De tweede berekening betreft een centrale

welke continu in bedrijf is; het aantal uren per jaar is hier

gesteld op 8.000. In beide gevallen gelden de gegevens

centrales met een capaciteit van ongeveer 50-200 MW

electrisch vermogen.

vaste

kos- brandstoffen
totaal
type centrale
aantal uren
ten in een- in centen per
in centen per
per jaar
ten per
kWu
kWu
kWu

3.000
2,8 2,7
5,5


kernbrandstof
2,5
c/kWu
3.000
6,8 2,5
9,3
steenkool

………….
.

kernbrandstof
1,5
c/kWu
3.000
6,8
1,5
8,3
8.000
1,0
2,7
3,7
steenkool

.

…………
kernbrandstof
2,5
c/kwu
8.000
2,5 2,5 5,0
kernbrandstof
1,5
c/kWu
8.000
2,5
1,5
4,0

Uit dit overzicht künnen enkele conclusies worden ge-

trokken. Het verschil in opbouw van de prijs voor de

twee wijzen van energiewinning resulteert in een grote

invloed van de voorgenomen jaarproductie per kilowatt

capaciteit, niet alleen op de prijs voor elk der beide types,

doch ook op het verschil tussen de prijzen voor klassieke

en kernenergie. Verder blijkt het verschil in de energie-

prijs voor centrales met een productietijd van 8.000 uren

bijna weg te vallen, wanneer een technologische ontwikke-

ling de prijs van brandstof voor kernreactoren, inclusief
chemische processen, tot
1,5
cent per kilowatt-uur zou

hebben gereduceerd.

In het huidige stadium van ontwikkeling is het dus

mogelijk de keuze tussen de twee wijzen van energie-

winning ten gunste van de kernenergie te doen uitvallen,

wanneer men bereid is jaarlijks een extra bedrag uit te

trekken ter compensatie van het steeds kleiner wordende

prijsverschil. In een land als het onze dient echter reke-

ning te worden gehouden met de noodzaak van voor-

bereidende research, teneinde de geschikte bouwstoffen
voor de centrale te ontwikkelen. In dit opzicht liggen de

zaken gunstiger in de Verenigde Staten, waar deze v66r-
research reeds ver genoeg is gevorderd.

Men zou uit het bovenstaande kunnen afleiden dat,

zo het ons technisch nu reeds mogelijk ware, de bouw

van een reaôtor an 50 MW ook economisch gezien moge-

lijk zou zijn. De investering zou op ongeveer f 100 mln

komen. Verdeeld over een bouwperiode van zes jaar zou

dit een jaarlijkse post van minder dan f20 mln betekenen.

De jaarlijkse extra kosten zouden, wanneer de productie

van energie
I
eenmaal begonnen is, van de orde van

grootte van f 1 mln zijn.

Dergelijke uitgaven zijn zeker verantwoord. De ervaring

596

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28 Juli
1954

in de Verenigde Staten heeft geleerd, dat een belangrijk

deel van de kennis, nodig om met succes kenenergie te

produceren, bestaat uit technische details en finesses,

welke men beslist niet in de boeken over reactortheorie
tegenkomt. Deze ,,know-how” kan slechts worden ver-

kregen door actief deel te nemen aan de ontwikkeling.
Voor een bedrijf dat zich de bouw van een reactor kan


permitteren betekent dit een mogelijkheid zich vertrouwd

te maken met een vorm van energiewinning, welke in

de toekomst zeker een belangrijke rol zal spelen.

BRAM DE BOER.
KjeIler (Noorwegen).

1

Dr M. BOGAARDT.

Foreign economic policy of the United States

The foreign economic policy of the United States

continues to be a matter of vital concern to the industrial

economies of Free Europe and to the less developed

areas of the rest of the world, largely Asia. To the more

developed countries the question of how to cover -the

so called ,,dollar gap” probably assumes first place in

this respect while the less developed countries place the

most emphasis on how to acquire the technology and

capital to raise their standards of living.
We are fortunate to have two recent documents which

outline the Adminisiration’s policy on both of the above

issues in fairly dear terms. These are the Randali Corn-

mission Report of January
1954
and an article by Harold
Stassen, Director of the Foreign Operations Administra-
tion, in the April issue of Foreign Affairs. In general, the

Administration has adopted the major conclusions of
the Randall Commission and Mr. Stassen’s article re-

fiects this agreement
1).

.he fundamental premise of United States policy is

that ,,Economic aid on a grant basis should be ferminated

as soon as possible” …..except where the direct security

of the U.S. is involved. , ……public lending or other forms

of public finance will not je a- substitute for private

investment”. It is pointed out that the resources of the

United States for public loans are limited and inadequate.

in relation to total needs
2)

This applies both to the problem of economic develop-

ment and the dollar gap. Thus private investment is held

to be the key to higher levels of international trade and

important in maintaining high levels of economic activity

in the United States
3).
While this line of action has been

adopted by a Republican Administration, it should be

remembered that the framers of it represent the more

internationalist wing of this party. Furthermore, it is not

generally recognized that potential Democratic Adminis-
trations are unhikely to change this policy to any marked

degree. Large scale unilateral grants or loans are un-
popular with both parties because of the burden they

impose on the taxpayer. Secondly, as far as Europe is

concerned, the need is less dear in view of the more than

complete rebuilding of the damaged economies concerned.

Lastly, making the realistic assumption that the present

world situation will require large Government military

outlays, both at home and abroad for some time to come,

it would be difficult in any case to get agreement on an

alternative economic solution. /

The dollar gap.

The evolution of the United States as a great creditor
nation in the world eqonomy and the recognition of the

responsibilities which this position entails, particularly

1)
For the major foreign trade recommendations of the Randalt Commission
see ,,E.-S.B.”, Kanttekeningen bij het Randali-Report”, door Drs N. Franken
Mat

ch 17, 1954.
‘) Commission on Foreign Economic Policy,Report to the President and the
Congress, January 1954, herein referred to as the Randall Report.
3)
In the interests of the security of the United States, lat-ge economic aid pro-
grams will probably, in fact, be continued in such countries as South Korea where
the menace of overt Communist aggression exists or has existed. –

since World War II,leads to the question of how nearly

the present program is consistent with these obligations.

Although the dollar gap was nominally eliminated in

1953,
a large hidden gap in the magnitude of some 2 to

3 billion a year still exists after allowing for increases in

foreign gold and dollar reserves of over 2 billion per year.

xpenditures by United States troops abroad plus U.S.

military offshore procurement
4)
largely closed this gap

last year
5).

Assuming the continuance of the cold war, the free

world can count on receiving large military sponsored

increments of dollars for some time to come. With a

shift in emphasis towards Asia, it would be logical

to expect more military money to fiow in that direction.
Furthermore, even existing foreign (economic and mili-

tary) aid has not reached a stable level as the reduction

in the United States
1955
fiscal year request to Congress

of 1.2 billion below the 1954 level indicates. The experience

of the post-war period certainly leaves no basis in any

case for regarding the results achieved in 1953 as neces-

sarily refiecting any long-run trend.

1f large scale economic aid and loans are not a part of

any long-run solution, the U.S. policy does not ‘rely enti-

rely on private investment outfiows to close the gap.

We know from the law of comparative advantage that

no country can realistically be relatively more efficient in

the production of all things than the rest of the trading

world. The existence of barriers to world trade indicate

that there is potential room for reducing imbalances. –

Of course, the fact that we do not live in a static world

might continuously prevent a stable balance from being

reached. There is a general presumption that freer world

trade would not only achieve the most economic result

but would materially reduce the dollar gap
,6).

The policy of the’ Administration is thus eminently

consistent in favoring lower tariffs, simplification of

customs procedures, abolition of ,,buy Arnerica” legisla-

tion on a rêciprocal basis and an increase in European

East-West trade in ,,peaceful goods”.

The recent action of the U.S. Congress in passing a

one year extension of the Reciprocal Trade Agreements

Act merely preserves tariff reduction gains already made,

although the strong Democratic support in the Senate

augurs well for the eventual adoption of the Adminis-

tration’s more’ liberal tariff program: -The request of

the Eisenhower Administration in this program for

authority to reduce tariffs on a ,,compensatory” basis

by
5
% a year from present rates, for the next three

years, is not in itself an unmixed blessing since it involves

ehiminating whatever reducing authority bas not been

utilized in previous negotiations under the existing act.
This new request is however more significant than pre-

‘) United States buying of military goods abroad in collective security programs.
‘) Randail, op cit p. 5.
‘) St is thus not certain whether even the complete absence of all restrictions oa
the flow of goods would eliminate the dollar gap, other conditions remaining
unchanged (such as full employment policies).

28 Juli 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

597

serving the hard core of unused reduction authority in

the present act, since the new proposal covers the entire

tariff schedule while the remaining authority of the old
act refers to only some 30 % of the total. The hard core

represents some of the most import sensitive industries,

which however will stili be subject to the total proposed

15 % reduction.

Currency convertibility is not an immediate aim of

U.S. policy but rather something to be achieved gradually,

by the countries concerned and with more liberal IMF

and Federal Reserve credits. It is hoped that the recom-

mendations of the Çommission would assist in achieving

cinvertibility. In the interim, it should be recognized

that some of the proposals of the Commission are, in

effect, substitutes for full currency convertibility. Here

one could mention the profit and capital repatriation

provisions of the investment program. Further, such

devices as the EPU provide many of the advantages of

convertibility in a defined area.

Whatever criticism can be levied against the program

must then be related to the degree of reduction in trade

hinderances and not to the direction the proposed reforms

advocate. Despite the support of significant elements of

American business for reduced trade barriers as being in

the enlightened self-interest of the United States, much

opposition must be expected from business interests who
will necessarily be hurt. A democracy, by its very nature,
must achieve such reforms gradually, or in effect subject

part of its citizenry to a form of expropriation of their

property.

It is noteworthy that the Randall Commission turned

down a proposed program of Government assistance to

areas of the economy which would face adjustments

caused by tariff changes. Loss of markets whether for

tariff reasons or any other is regarded as one of the

unavoidable risks of operating in a free economy.

The prospect for increased U.S. private foreign capital

outlays appears to be most favorable for the more deve-

loped and primary raw material producing areas of the
world. Of the 16 billion in U.S. private foreign invest-

ment outstanding in 1953, 40% was invested in Latin

America; 30% in Canada; 15% in Western Europe and

the rest in Asia and Africa. Since the war, over one billion

dollars was invested in the Middie East oil and five and

one-half billion in subsidiaries of U.S. firms abroad.

Almost one-third of
tbe
total U.S. private investment is

in mining and oil ).

In the future the European economies with their relati-
vely high levels of demand can probably expect to attract

more branches and subsidiaries of United States manufac-

turing firms looking for enlarged markets for their

standardized, mass output type of goods. Here too the

Government does not rely solely on the pious adminition

that foreign countries should create sufficient economic

and political stability to attract U.S. venture capital.

In effect, what is proposed is a tax subsidy to American

capital willing to operate abroad in recognition of the

higher risks which such investment usually entails
8).

Briefly what is proposed is:

Taxing of foreign subsidiaries of U.S. flrms by 14

percentage points lower than the regular corporate

rate.

‘) Stassen, Foreign Affairs, op cit. Also, F. S. Noordhoff, ditcussion of the pat-
tern of U.S. foreign investment, ,,E.-5.B.”, April 21, 1954.
‘) The program might well be improved by varying the tax incentives with the
expected degree of risk. Thus, investment in Canada would seem to warrant al.
moat no special consideration in relation to the Far East. At present the presumed
lower than in the U.S. income tax rates in underdeveloped nations is relied upon
to achieve this.

Broadening the definition of foreign taxes which

may be credited against the U.S. income tax.

Removing the overall limit on foreign tax credits.

This would permit writing off losses in one area

against gains in another.

Allowing regulated investment companies in foreign

investment to pass on to their stockholders the same

credit for foreign taxes available on direct invest-

ments abroad.

A more rapid amortization allowance for both

domestic and foreign investments.

The Randall Commission expresses open disappoint-

ment in the operation of the investment guarant,y pro-

gram to date. By February 10, 1954 only 44 million dollars

worth of contracts were signed in which the U.S. guaran-

teed the convertibility of profits and to a lesser extent

against expropriation. Such contracts amount to Govern-

ment insurance since a fee is charged
9).
Nevertheless,

the Randali Commission recommends a continuance of

the present program and that ,,guaranty coverage on a

discretionary basis be authorized for the risks of war,

revolution, and insurrection on new investments abroad”
10)

The experience with U.S. private investment would

also suggest that recipient countries need have little fear

of mass withdrawals of scarce foreign exchange in the

form of profits in the near future. In fact, reinvested

earnings are becoming predominant with more companies

financing their needs from-this source rather than from

new capital outflows.

Economic development.

It is in the less developed areas of the world that U.S.

policy will undoubtedly raise the most searching ques-

tions. The basic attitude is reflected in. the following

sentence: ,,Underdeveloped areas are claiming a right

to economic aid from the United States. We recognize
no such right”
11)

How then are the economic aspirations of the discon-

tented masses in the near and Far East to be met? Mr.

Stassen recognizes that the U.S. is the largest source of

cpital and technical skills for economic development,

although in the future Western Europe should also be

able to make significant contributions. Briefly, the prp-

gram recognizes the need to raise food production levels

in areas where production is extremely inefficient as

compared to the West
12).
Technical assistance is recom-

mended to raise food output productivity. Industrializa-

tion should be expanded by investment which, by em-

ploying mord workers, would accelerate the introduction

of more efficient methods in agriculture. The fiscal year

1955
request to Congress for foreign aid is 3.5 billion of

which 2.5 is military and
875
million is for technical

cooperation and minor economic development projects.

The Administration is thus willing to put money in the

technical assistance program as its contribution. In fact,

the main problems with technical assistance are not funds

but the scarcity of qualified technicians. As for capital

investment, in many ways the crucial element in any

realistic program of economic development, the U.S.

) The charge may prove to be excessive since the Government has pocketed
nearly one million dollars in fees with no losses.
iO)
Randall, op cit p. 23, also, text of President’s Message, March 30, 1954.
,,Foreign Commerce Weekly”, April
5, 1954.
“) Randall, op cit p. 9.
“) In line with making United States agricultural products competitive on the
world market, the Randall Commission recommends that fixed price supports with resulting import quotas, export subsidies and tariffs be elimijated. 1f this
principle ultimately is followed it will open the possibility that permanent food
deficit aress may purchase the products of the far wider surplus area which intludes
the U.S.

598

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28 Juli 1954

largely will rely again on private direct investment. It is

here that the limitations of the policy are most evident.

Mr. Stassen recognizes that the neediest countries have

such a low level of demand that American manufacturing

co’mpanies would find no market for any goods they

might produce in plants set up in these areas. The most

that might be expected is that subidiaries of U.S. firms

would establish that kind of light industry using local

factors of production, which produces goods for export

or replaces imports. This however hardly seems to be

relevant to the real problem since private investment can

stili find more profitable outlets ‘in countries where

skilled labor forces ‘exist and where profit prospects are

as high or higher then in the less developed areas we have

in mmd.

What then is the significance. of this policy for those

less fortunate areas, where the Malthusian devil staiks in

the wake of medical advances, rising populations and
economic stagnation? For the answer we must turn to

an analysis of the self-interest of the United States which

its foreign economic policy must refiect. Here to6 we

can see the logic behind the reliance(on private invest-

ment. Basically the U.S. and other industrial countries

are faced with a growing long-run shortage of raw mate-

riq1s. The magnitude öf this problem for the United

States was analyzed, by the President’s Raw Materials

Policy Commission in 1950 for the next 25 years. Using

a definition of industrial materials excluding food and

gold, this Commission pointed out that U.S. domestic’

production of such materials exceeded its consumption
of them by
.
15 °/ in 1900. By 1950 there was a deficit of
9 % and by 1975 this deficit is expected to rise to 20 %.

Thus the U.S. has turned from a large exporter into a

large importer of industrial raw materials. These estimates
take into account predictable technological developments,

population changes, and the present world pdlitical

situation. GNP is expected to be double the 1950 level

be 1975 and the total materials consumption is estimated

to rise by some 50 to 60% in the same period
13).
Not

only will such supplies have to come increasingly from

abroad but the real cost of’acquiring them will also.rise,

thus posing the danger that future expansion in the indus-

trial plant of the U.S. will be on an increasing, rather

tan decreasing cost curve as in the past.

Cost rather than the military vulnerability of raw

materials sources is the main consideration for the long

..run policy of the U.S. On this basis, U.S. private capital
will have, a definite economic incentive to flow to those

underdeveloped areas which contain the necessary resour-

ces, particularly minerals and metals in which industrial

consumption has been rising above the average for all

raw ,materials. Such countries will be particularly fortu-

nâte in that they will be in the best position to carry out

those basic projects which are a necessary precondition

to industrialization. Two other possibilities for capital

outfiow for basic developments are the Export Import

Bank and the IBRD. In the case of the first it is advocated

that lons be made which are in the direct interest of the

U.S. and that such loans meet reasonable standards of

bankability. The IBRD, to a great extent, dependent on
U.S. Government contributions andU.S. capital market

for its relati’ely limited resources, also applies the bank-

ability best to its’ loans and further will make no loans

competing with private investment. President Black

‘) See President’s Raw Materials Policy Commission Report, ,,Resources for Freedom”,Vol. 1, Foundations for Growth and Security, June 1932.

believes it should go outf businéss when pivate invest-<

ment is ready to take over
14)
.

/

Conciusion.

The United States proposes to meet its’ obligations as

a large creditor nation by relying mainly on an increased

outfiow of private-investment capital and a reduction in

trade barriers. It also proposes to limit its’ contribution

towards raising the living standards of the less developed

areas largely to a combination of technical assistance and

private investment. These policies are founded on the

national interest of the U.S. and domestic political reali-

ties. The program advocated contains a large degree of

internal consistency in terms of its’ objectives. Positive

measures are •advocated which should increase the

gains from trade for the U.S. and its trading partners but

which will require some painful readjustments in the

United States. -.

In the less developed areas, private investmént can be

expected to flow mâinly to those countries which contain

raw materials for which secular demand in the U.S. will

rise in line with further economic growth. Here too,

positive measures are advocated to foster such investment

largely, in the form of tax subsidies, Government insurance

against various risks and bankable type loans from U.S.

controlled, existing and new institutions to psovide soiial

ôverhead capital necessary for the operation of private

investment. The raw materials producers should also enjoy

secularly improving terms of trade in relation to manufac

tured gods producers which could, increae the capital

available to those areas for their own development.

Thère will be many areas where this policy will have

little effect in terms of the consumption aspirations of the –

people. In this catagory would come those nonprimary

raw materials producing countries where the level of

demand was too low to attract foreign manufacturing

plants and where also the level of savings was

too low to provide sufficient domestic capital for internal
development. We should also haveto includethose coun-

tries where the level of political stability was so low as

to repel the private investor and where the security of

the U.S. did not compel direct aid.

This policy is not without risk since such countries

might well become choice breeding grounds for internal

communist subversion which in some future time could

be held to endanger the security of the United States.

Where the policy is potentially effective the countries

concerned will have to satisfy many economic and politi-

cal conditions to attract the available private U.S. savings.

It should be noted in passing, however, that even a large-
scale Government grant and ban program, would involve
some degree of supervision of the policies of the govern-

ment concerned as the European countries learned in

cooperation with the ,,Marshall Plan”.
The magnitude of the outflow of U. S. capital which
United States policy bas in mmd in the form of private

investment and bankable type public loans would seem

to suggest that these will provide only a part of sums

which may be needed”to transform even those economies
where the program is likely to have most effect
15
). Clearly

much will be required from the recipient countries in

terms of self desciplined public finance to tap domestic

savings and prevent all the gainsin income from going
into consumption. Based as it is on freer trade, private

“) ,,Time Magazine”, May 17, 1954.
‘) Mr. Stassen hopes that U.S. private direct and portfolio foreign invest-
ment will risc from the 1950-52 yearly average of 1.1 billion dollars to close
to 2 billiors dollars by 1960. –

28 Juli 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

599

investment and bankable type loans, United States policy

also leads to a presumption that the resulting pattern of

world trade and economic development will in fact be

the most economic one, however inadequate it may seem

in other respects. In economic philosophy the program

reflects the mixed capitalistic form of organization that

characterizes the American economy. It is not full laissez

faire as the tax subsidy plan testifies, but neither is it

direct central planning.
What has been said largely relates to a proposed pro-

gram which will require- legislative action to become

effective. Even assuming this problem to be solved, there

is no guaranty that the program will insure a continuously

stable solution to the dollar gap problem and to the

investment needs of some of the lesS developed areas.

Here much will depend on the success of the U.S. in

mintaining stable and high levels of economic activity

at home.

The Hague.

R. M. WESTEBBE.

AANTEKENING

Convertibiliteit en het Verenigd Koninkrijk

In verband met de te Londen gehouden besprekingen

betreffende de convertibiliteit en de uiteenlopende

meningen, welke nog steeds ten aanzien van dit onderwerp

bestaan, verdient het wellicht aanbeveling deze aange-

legenheid nogmaals aan een grondig onderzoek te

onderwerpen.

De conferentie over het convertibiliteitspr
q
bleem werd

voorgezeten door de heer Butler, de Engelse Minister van

Financiën, en voor deze besprekingen waren Ministers
van Frankrijk, Duitsland, Italië, Zwitserland, Grieken-.

land, de Benelüx-landen en de groep van Scandinavische

landen naar Londen gekomen.

Deze vergadering was het gevolg van een suggestie,

welke begin Mei in de O.E.E.C.-vergadering door de

heer Butler werd gedaan. Overeengekomen werd een

ministeriële werkgroep te vormen, welke de praktische

kanten van het convertibiliteitsprobleem zou onderzoe-

ken, daar deze kant van de zaak onvoldoende was be-

handeld in het rapport, dat na zeven maanden werk

door de Managing Board van de Europese Betalingsunie

was samengesteld.

Geen definitief programma voor convertibiliteit met

streefdata voor diverse stappen gericht op het uiteindelijke

doel werd geformuleerd.

Wel werd principiële overeenstemming bereikt op een

aantal punten, o.a. de vervanging van de Europese

Betalingsunie door een ander orgaan. Men is het er voorts

nog niel over eens op welke wijze en in welke organisa-

torische vorm het I.M.F. en het G?A.T.T.hetwerk van de

O.E.E.C. en de E.B.U. kunnen aanvullen, c.q. vervangen.

Een aantal commissies werd echter gevormd voor het

bestuderen van kwesties op het gebied van handel, be-

talingen en organisatie, en het doen van voorstellen

terzake. Deze commissies zullen in September/October

rapport uitbrengen aan de ministeriële werkgroep.

De besprekingen Van deze commissies wemelen van
voetangels en klemmen. In de eerste plaats huldigt men

verschillende opvattingen betreffende het begrip converti-

biliteit. Onder volledige convertibiliteit van een valuta

verstaat men, althans in theorie, dat het is toegestaan deze

valuta voor het verrichten van internationale betalingen

om te wisselen tegen iedere andere bestaande valuta. Hier-

bij komt in de praktijk, dat voorts de buitenlandse handel

niet aan restricties onderworpen is.

Wanneer men het criterium voor het totstandbrengen

van beperkingen op de converteerbaarheid legt bij het

ingezeteneschap, dan onderscheidt men externe en in-

terne convertibiliteit. Men spreekt van externe conver

tibiliteit, indien de eigen valuta alleen voor niet-ingeze-

tenen inwisselbaar is in elke andere valuta. Volledige

convertibiliteit omvat behalve de externe ook de interne

convertibiliteit, waaronder men de inwisselbaarheid voor

ingetenen verstaat. Dit laatste brengt met zich, dat

de verbruikers in het betrokken land tegen de laagste

prijzen kunnen kopen en dat de exportbedrjven hun

grondstoffen op de goedkoopste markt kunnen betrekken.

Ten einde volledige convertibiliteit te bereiken, kan men

be,ginnen de externe dan wel de interne convertibiliteit

te verwezenlijken.

De Westeuropese landen zijn het met elkaar eens, dat

convertibiliteit voorlopig alleen betrekking kan hebben
op transacties op lopende rekening en niet op kapitaal-

bewegingen, doch verder lopen de opvattingen wel enigs-

zins uiteen.

Duitsland heeft het voorzien op interne convertibili-

teit, zodat slechts ingezetenen vrijelijk hun Marken in

andere valuta’s kunnen inwisselen. Dit streven is begrijpe-

lijk, aangezien de Mark nimmer een belangrijke rol

heeft vervuld in het internationale betalingsverkeer.

Nederland wil volledige convertibiliteit bereiken, doch

via interne convertibiliteit, waarbij herstel van het mone-

taire evenwicht en handelsliberalisatie op de voorgrond

zouden staan. De President van De Nederlandsche Bank

vermeldde in zijn jaarrapport, dat convertibiliteit geen

nut heeft, tenzij dit zowel interne als externe convertibili-

teit inhoudt, zonder deviezencontrôle of invoerrestric-
ties. Hij voegde hieraan toe, dat dit mogelijkerwijs be-

perkt zou moeten worden tot betalingen en ontvangsten

op lopende rekening en dat kapitaalbewegingen evenals

nu aan beperkingen onderhevig zouden blijven. In

Zwitserland heeft men een andere soort op het oog;


convertibiliteit van de frank is ni. beperkt tot andere

converteerbare valuta’s. In Engeland heeft men het uit-

sluitend over een herstel der externe convertibiliteit,

waarbij dus alleen niet-ingezetenen hun lopende ponden-

aanwinsten zonder meer in dollars zouden mogen om-

zetten. Dit brengt tot uiting de grote betekenis, welke

het Verenigd Koninkrijk hecht aan het handhaven en

bevorderen van hét gebruik van het pond als internatio-

naal betaalmiddel. Aan de andere kant zullen ingezetenen

van Engeland en de andere landen van het sterlinggebied

weinig direct voordeel hebben van het herstel der externe

convertibiliteit.

Dan zijn er de verschillende vereisten, waaraan moet

worden voldaan, voordat men kan overgaan tot con-

vertibiliteit. De voornaamste van deze vereisten is een

verbetering van de centrale reserves. In verband hiermede

zijn additionele dollarfondsen nödig en het Internationale

Monetaire Fonds zal hiervoor door de betrokken landen

individueel worden benaderd.

Een onderwerp voor discussie is de handhaving van een

geliberaliseerd goederenverkeer, nadat de voornaamste

Europese munteenheden converteerbaar zullen zijn ge-

maakt. Ook dient te worden besproken de toekomst van

die Europese muntsoorten, welke nog niet converteerbaar

worden gemaakt en de rol, welke een opvolger van de

E.B.U. eventueel in dat verband zou kunnen vervullen.

Voorts dienen maatregelen te worden getroffen om te

voorkomen, dat goederen afkomstig uit landen met externe

600

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28 Juli 1954

convertibiliteit zouden worden geweerd met het oog-

merk voldoende convertibele saldi te kweken, waarmede

dan dollars zouden kunnen worden gekccht. Insgelijks,

bestaat het risico, dat bijv. Engeland, indien het pond

alleen extern converteerbaar wordt, restricties zou toe-

passen tegen landen, die teveel ponden verdienden en in

dollars converteerden.

Het is van belang, dat herstel der convertibiliteit ge-

paard gaat met handhaving van een vrij goederenverkeer.

Het is daarom de bedoeling een fonds op te richten ten

einde creditfaciliteiten te verlenen aan de achterblijvers

en hen op die manier in staat te stellen deel te blijven

nemen aan de ihter-Europese liberalisatie. Het herstél der

convertibiliteit van sommige van de Europese valuta’s

zal gevolgd worden door opheffing van de Europese Be-
talingsunie en derhalve zou een gedeelte van de reserves

der E.R.U. voor dit doel kunnen worden aangewend, in

plaats van deze geheel te verdèlen onder landen met een

cumulatief overschot.

De handelsrelaties met de Verenigde Staten vormen

een ander vraagstuk. West-Europa kan alleen volledige

convertibiliteit bereiken, indien de Verenigde Staten meer

daadwerkelijke economische hulp verlenen dan nu het

geval is en dus niet alleen op basis van reciprociteit,

zoals voorgeschreven door het G.A.T.T. Zgn. ,,good

creditor policies” zijn noodzakelijk, doch het is echter

niet duidelijk wat voor verplichtingen op handeisgebied

men, met enige kans op succes, de Verenigde Staten zou

kunnen vragen op zich te nemen.

Ongetwijfeld zal men’ een gemeenschappelijk front

vormen voor de a.s. vergadering van het Internationale

Monetaire Fonds in September, doch de ministeriële

commissie behoeft slechts op 1 November aan de O.E.E.C.

rapport uit te brengen over het convertibilite
.
itsprobleem.

Dit laatste schijnt een vingerwijzing te zijn, dat de be-

trokken landen zelf geen spoedig herstel der convertibili-

teit voorzien.

Engeland heeft in 1952 het convertibiliteitsidee uit de

doos gehaald en dit een oogmerk van zijn economische

politiek gemaakt. Om dit doel te bereiken hebben zowel

Engeland als de andere landen van hèt sterlinggebied

talrijke maatregelen genomen. Een aantal grondstoffen-

markten in Engeland is hersteld, waarbij men zelfs

gedeeltelijk – zij het op zeer gelimiteerde schaal –

dollargrondstoffen tegen sterling kan kopen. Voorts

werden de valutamarkt en de goudmarkt heropend, ter-

wijl de transferabiliteit van het pond is uitgebreid tot

alle niet-dollar landen. Dit alles heeft er toe bijgedragen

het vertrouwen in het pond te verstevigen.
Eerst was Engeland zeer enthousiast over het idee van

convertibiliteit en keek in verband hiermede enigszins

neer op de E.B.U.; nu heeft het echter meer waardering

voor deze instelling en was zelfs zeer gesteld op verlenging

der Unie. Verder nam het Verenigd Koninkrijk het ini-

tiatief een gedeelte van zijn schuld aan de E.B.U. af

te lossen, c.q. te consolideren. Thans zijn Britse officiële

kringen voorzichtiger gestemd t.a.v. het herstel der con-
vertibiliteit. In de eerste plaats zegt men, dat convertibi-

liteit niet zou mogen gaan ten koste van een contractie
van de wereidhandel. Ten tweede is men bezorgd over

de risico’s op lange termijn, waaraan het hoofd zal moe-

ten worden geboden, tenzij er een meer positieve actie

van de Verenigde Staten te verwachten zou zijn ten einde

het dollartekort te doen verdwijnen. Ofschoon het dol-
lartekort voor de meeste Europese landen niet meer zo

nijpend is, mag men njet vergeten, dat dit tekort slechts

tijdelijk is verdwenen door Amerikaanse hulp en mili-

taire dollaruitgaven van de Verenigde Staten in het

buitenland.

Het is niet te verwonderen, dat het Verenigd Ko-

ninkrijk thans voorzichtiger is geworden. Het betalings-

balansevenwicht is aanmerkelijk verbeterd, doc,h dit is

mede het gevolg van niet-permanente invloeden, o.a.
de militaire dollaruitgaven. Het Engelse convertibili-

teitsstelsel zou een behoorlijke kasreserve nodig hebben

en de centrale reserves van het sterlinggebied zijn hier-

voor ten enen male onvoldoende. Als gevolg van een-

malige factoren heeft de vermeerdering hiervan gedurende

recente maanden in een tamelijk fors tempo plaats gehad,

doch de toename in Juni lag wederom op het normale lage

niveau. Voorts moet het Verenigd Koninkrijk ook kas-

middelen in reserve houden om aan bestaande verplich-

tingen te kunnen voldoen, terwijl de tijd heeft uitgewezen,

dat de politieke toestanden in de Verenigde Staten het
nog niet mogelijk maken Europa actieve economische

hulp te bieden.

Indien men al deze punten in beschouwing neemt, komt

men tot de conclusie, dat er inelk geval een goed begin

is gemaakt. Verdere stappen op het pad der convertibili-

teit, vooral wat het Verenigd Koninkrijk betreft, zullen

echter in een zeer langzaam tempo moeten geichieden,
tenzij de Verenigde Staten met een ongedacht gunstige

,,good creditor policy” uit de hoek zouden komen, het-

geen niet waarschijnlijk lijkt.
Londen.

F. Ï. H.
vos.

MEDEbELINGEN VOOR ECONOMISTEN

Prijsvragen

Katholieke Economische Hogeschool te Tilburg..

Gevraagd wordt:

Een analyse van dé tekorten en de overschotten welke

sinds 1946 volgens de regelen van de Comptabiliteits-

wet bij het Rijk kunnen worden geconstateerd en een

vergelijking van de overschotten met die welke voort-

vloeien uit de Staatsbalansen (waarbij in het bijzonder

aandacht moet worden besteed aan het in verscheidene

millioenennota’s opgenomen ,,Overzicht van de

mutaties in het balanssaldo”), alsmede met de in een
aantal millioenennota’s opgenomen ,,Analyse van de

begrotingen………., aangepast aan de methode van de
nationale boekhouding”.

Een verklaring van het ontstaan van de overschotten

en een uiteenzetting van de wijzen waarop zij zijn

besteed.

Een doelmatig critische beoordeling van de over-

schotten in hët licht van de feitelijke omstandigheden

en van de financiële gesties der centrale overheid,

waarbij aandacht moet wordeii geschonken aan de

belangrijkste algemeen aanvaarde doelstellingen van

de Nederlandse Vôlkshuishouding.

Vrije Universiteit te Amsterdam; Faculteit der economische
en sociale wetenschappen.

• De Faculteit verlangt een critische bespreking van de

huidige stand van de theorie van het economisch groei-

proces en een gemotiveerde aanduiding van de richting,
waarin deze theorie verder dient te worden ontwikkeld.

28Juli1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

601

Rijksuniversiteit te Groningen; Faculteit der ëconomische

wetenschappen.

1. De Faculteit verlangt met betrekking tot de belang-

rijkste vestigingsplaatstheorieën een beredeneerde ver-

gelijking met en een toetsing aan de beginselen, welke

de economische aardrijkskunde tot grondslag dienen

voor de bestudering van de spreiding over de aarde

van de economische activiteit in het algemeen en van

de industriële bedrijvigheid in het bizonder. De

Faculteit zal het op prijs stellen, indien bij de be-

antwoording mede wordt gebruik gemaakt van aan de

werkelijkheid ontieende voorbeelden, welke de toe-

passelijkheid dan wei het falen van de betrokken

vestigingsplaatstheorie in het licht stellen.

11. De Faculteit verlangt een uiteenzetting over de be-

tekenis van de begrippen onzekerheid en waarschijn-

lijkheid voor de opbouw van theorieën omtrent sociale

en/of economische verschijnselen, alsmede voor de

statistische ontiedingen en de econometrische inter-

pretaties van deze verschijnselen.

**

Voor inlichtingen o’ntrent de voorwaarden van deel-

neming aan deze jrjsvragen wende men zich tot de

betreffende Hogeschool, resp. Universiteiten.
GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

De geldmarktsituatie bleef ook de afgelopen week

ongewijzigd, met uitzondering van een groter vraag naar

callgeld van de zijde der geldnemer’, zij het, dat de

cailrente op het minimum van
4
pCt gehandhaafd bleef.

Caligeld vormde tot voor enkele jaren het liquiditeits-

stootkussen bij uitstek voor de banken, die dit crediet in

eerste instantie plachten op te zeggen, wanneer zij –

bijv. tegen de maandultimo’s – geld moesten maken.

Dit laatste behoefde echter de afgelopen jaren practisch

nooit te geschieden; de overliquiditeit der geidgevers was

vrijwel permanent, zodat deze blij waren, als de cali-

debiteuren bereid waren de door hen opgenomen’redieten

te continueren.

Inderdaad waren gedurende de verslagweek enige

verkrappende factoren aan te wijzen. In de eerste plaats

werden per 22 Juli de verplichte kasreserves wederom met

1 pCt verhoogd, waarna zij thans 9 pCt bedragen. Het

op deze wijze geblokkeerde tegoed der banken steeg
hierdoor tot naar schatting f 450 mln. Per 19 Juli be-
droegen de saldi van de banken bij de Centrale Bank

f 420 mln, zodat daarna sommige banken waarschijnlijk

tot aanvulling moesten overgaan, hetgeen wellicht door

opzegging van callgeld werd geëffectueerd.

* In de tweede plaats onttrok de aankoop van nieuw

schatkistpapier tussen 12 en 19 Juli jl. een bedrag van

bijna f 100 mln aan de banken. Voor de storting per

16 Juli op de onlangs gehouden inschrijving was per saldo

f 80 mln nieuw geld nodig, terwijl op 19 Juli over de

toonbank bij De Nederlandsche Ba’nk nog voor f 12 mln

promessen werd gekocht.

‘Uit de publicatie van het uitstaand schatkistpapier per
19 Juli bleek, dat het bedrag aan biljetten t.o.v. de week

tevoren met f171 mln was gestegen, en dat van de pro-

messen (afgezien van laatstgenoemde f12 mln) daarentegen

met f 91 mln was gedaald. Deze cijfers geven aanleiding

tot een belangrijke correctie op de in marktkringen ge-

maakte schattingen over de jongste inschrijving. Het

ingeschreven promessenbedrag moet ni. veel kleiner zijn

geweest dan de raming; het moet bedragen hebben het

per 16 Juli vervallend promessenbedrag (wel geschat op

f100 â fl50 mln) minus f91 mln, dus ten hoogste enkele
tientallen millioenen guldens. Van grote practische be-

tekenis was de inschrjvingsmogelijkheid op promessen

overigens niet, daar 3 en 12 maandspromessen tot 3 Juli
en thans wederom vanaf 19 Juli in onbeperkte bedragen

tegen dezelfde disconto’s bij De Nederlandsche Bank

verkrijgbaar waren resp. zijn. –

De kapitaalmarkt.

Op de aandelenmarkt vond de hausse der beide vorige
weken geen verdere voortgang Veler ogen waren gericht

op de eerste verhandeling op 20 Juli van aandelen

Koninklijke aan de American Stock Exchange te New

York. Merkwaardigerwijze ging hiermede echter een

koersdaling
gepaard, die werd toegeschreven aan verkopen

door degenen, die reeds eerder op deze introductie hadden

geanticipeerd. De oude zegswijze: ,,het beiit van de zaak

is het eind van het vermaak” kon dan
ook
in dit. geval

met succes worden gedebiteerd, hoewel lang niet allen

het er over eens zijn, dat hier werkelijk van een definitief

einde sprake is. Dat aandelen Koninklijke niet ten on-

rechte het hoofdfonds van de Amsterdamse beurs worden
genoemd, bleek wel uit de wijze, waarop de gehele markt

door deze daling werd gedeprimeerd.

Volgens een publicatie van de Rotterdamsche Bank

bedroeg het door deze instelling berekende rendement op

Nederlandse aandelen per ult. Juni 1954
5,5
pCt, tegen
5,4
pCt per ult. Maart 1954 en 6,3 pCt per ult. Juni
1953.

De stabiliteit van het rendement gedurende het laatste

kwartaal is het gevolg van een combinatie van koers-

stijging en dividendverhoging. Zo steeg tussen ult. Maart

en uit. Juni 1954 het door De Twentsche Bank gepubli-

ceerde algemene Nederlandse aandelenindexcijfer van 139,8
tot 154,2. De dividendverhogingen blijken uit een publicatie

van de Amsterdamsche Bank, volgens welke de dividend-

declaraties in het eerste halfjaar van 1954 het volgende

beeld” vei’tonen: verhogingen t.o.v. het vorig jaar 132;

verlagingen 22; gelijk gebleven 84.

Het Nederlandse aandelenrendement blijft inmiddels

aanmerkelijk hoger dan het Belgische, dat ca 34 pCt

bedraagt, hetgeen uiteraard niet van belang ontbloot is

voot de 16 Juli jl. ingegane grotere kapitaalbewegings-

vrijheid binnen de Benelux.

Op de obligatiemarkt had de emissie van f 40 mln

34 pCt obligaties door de Wereldbank een groot succes;

de toewijzing zal dan ook slechts zeer gering .zijn. De

nieuwe
33/4
pCt Belgische staatslening, verleden week
â pari geëmitteerd, bereikte een beurskoers van 102
7
/

pCt; het hiermede corresponderende rendement bedraagt

tussen
3,5
en 3,6 pCt.

Aand. indexcijfers
16 Juli 1954
23 Juli 1954
Algemeen

……………………………
202,2 201,0
Industrie

……………………………
287,6
284,3
Scheepvaart

…………………………
193,1
190,7
Banken

…………………………..
.

162,2 160,3
Indon.

aand.

………………………
67,2
69,2
Aandelen.
A. K.0
………………………………….
242½
237′
/2
Philips

………………………………
269½
267%
Unilever

………………………………
369
367
H.A.L
.

…………………………………
169
167
Anisterd,

Rubber
90
94
H.V.A.

…………………………………
125
128%
Kon.

Petroleum

……………………
456½
43911,
Staatsfondsen.

pCt

N.W.S.

……………………
7815
/io
33½

pCt

1947

………………………
99%
999Jio
3

pCt

Invest.

cert.

…………………
i00
100
3
/3e

pCt

1951

…………………………
102½
102
1
/2
3 pCt Dollarlening
95
1
/2
95½
Diverse obligaties.
3½ pCt Gem. R’dam 1937 VI
101
3
/
4

102
‘3½ pCt Bataafsche Petr
102
1
%
102’%

pCt Philips 1948
102
7
/1
102
1
%
3½ pCt Westl. Hyp,
Bank
99
991%
J. C. BREZET.

602

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28Juli1954

De Belgische geld- en kapitaalmarkt

in Juni 1954

Geidmarkt enger.

In tegenstelling met de vorige maanden, was de geld-

markt over gans de maand Juni vrij eng. Dit was vooral

toe te schrijven aan het terugtrekken van cailgelden door

andere dan Belgische banken. – –

Anderdeels valt een belangrijke toename van de private

vraag naar kredieten te noteren. Dit erklaart meteen

waarom de banken tijdens de week eindigend op 1 Juli

hun herdiscontering van handelspapier bij de Nationale

Bank verhoogden met 1.599 mln fr. In tegenstelling met

,de gewone terugloop bracht de daaropvolgende week een

nieuwe expansie van het herdisconto ten belope van

620 mln fr.

Indien de huidige conj unctuurheropleving verder ont-

wikkeling neemt, zullen de private banken ingevolge de

thans in voege zijnde reglementering, bezwaarlijk aan alle
gerechtvaardigde kredietaanvragen kunnen voldoen. Meer

en meer dringt dan ook de overtuiging door, dat een

versoepeling van de bankreglementering noodzakelijk is,

en dat in het bijzonder de verplichte belegging in kort-

lopend schatkistpapier op een redelijker peil zou worden

teruggebracht.

Daar de bankstaat einde Mei inog niet is gepubliceerd,

zullen de gewone statistische gegevens in de volgende

kroniek worden doorgetrokken.

De obligatiemarkt.

Tijdens de maand’ Juni onderging de obligatiemarkt

vooral de weerslag van de aankondiging van de nieuwe

4* pCt Staatslening op 20 jaar en van de uitgifte van
33/4
pCt Schatkistcertificaten op
5
jaar.

De verlaging van de nominale rentevoet had voor gevolg

dat de belangstelling voor de reeds genoteerde soortgelijke

waarden aanzienlijk toenam. Dit gaf dan ook aanleiding

tot een reeks opvallende koersstijgingen zowel bij de

langlopende Staatsfondsen als bij deze op kortere termijn;

van de klassieke arbitrageverrichtingen bij de uitgifte van

een nieuwe lening was dan ook geen sprake.

De staatsfondsen op korte termijn waren tijdens de

tweede helft van Juni evenwel minder vast. Aanleiding

hiertoe gaf de vrijmaking van een nieuwe tranche der

Muntsaneringslening begin Juli, waardoor voor circa
2 mrd
fr.
nieuw kortlopend papier in de markt komt.

De kasbons van het Gemeentekrediet en van de grote

steden volgden nog enigermate de beweging van de

Schatkistcertificaten, in tgensteffing met de sector van

de parastatale instellingen waar enkele koersafbrokkelin-

gen werden waargenomen en men per saldo van een

status-quo mag gewagen. Bij de leningen uitgegeven door

private vennootschappen bleef de koersstijging zeer

beperkt. –

Het is echter schieronmogelijk nu reeds een algemeen

idee te geven van het onthaal van dé jongste staatslening

bij het Belgisch publiek. In financiële middens meent men

uit gedeeltelijke cijfers te mogen afleiden, dat de onder-

schrjvingen in vele plaatsen amper de helft belopen van

de vorige staatslening; de meest optimistische waarnemers

spreken van
2/3.

Niet alleen de lagere nominaie rentevoet ligt aan de

basis van deze gekrompen belangstelling v’an het publiek:

Zo trok de heropleving van de aandeleiimarkt zelf reeds

belangrijke kapitalen tot zich, terwijl anderdeels sommige

beleggers zich onthouden van in te schrijven, omwille

van politieke overwegingen. Daarbij geeft de al te vlugge

opeenvolging van leningen, üitgegeven door deStaat en

andere overheidsorganen, aan de markt geen gelegenheid

om op adem te komen. Hierin ligt dan ook een van de

grootste moeilijkheden om tot een lagere rentevoet te

komen.

Typisch voor de overbelasting van de emissiemarkt, is

ongetwijfeld het gedeeltelijk mislukken van de plaatsing

van de 400 mln fr. lening uitgegeven door de stad Gent

en 250 mln fr. lening van de stad Luik. Beide leningen

waren van het
4+
pCt-type op 20 jaar, uitgifteprijs

961 pCt en terugbetaalbaar met een kleine premie, zodat
het gemiddeld rendement 4,705 pCt beliep.

Rentestand op de obligatiemarkt a)
(in pCt per einde maand)

Gemiddelde
looptijd
I

Aug.
1948
I

Juni
1950
Juni
1951
I

Mei
1954
Juni
1954

Staatsrenten

….
langlopende
4,77 4,38 4,68
4,35
4,32
Staatsfondsen

….
7

8 jaar
4,83
4.63 5,24
4,64
4,55
Kasbons steden

..
5 â 6 jaar
5,07
4,49
5,37
5,—
4,94
Kasbons

paraatatale
instellingen

….
ca 9 jaar
– –
5,41
4,66
4,66
Private instellingen 10 â 12 jaar
6,06
5,43
6,08 5,29 5,27
a) Reële rendementen

rekening gehouden
met agio
en disagio tegenover terug-
betalingsprijs.

De aandelenmarkt.

Het koersverloop bleef doorgaans vast in Juni, doch

de omzetten liepen aanmerkelijk terug in vergelijking

met Mei. Zoals bijgaande statistiek uitwijst was het koers-

verloop evenwel niet uniform over de verschillende

rubrieken. De hausse in de beide glassectoren dient

blijkbaar in verbând gebracht met gunstige berichten
omtrent nieuwe bestellingen aan die bedrijven. In de

papierijverheid blijft de activiteit nog steeds bevredigend,

zodat gunstige resultaten worden verwacht. De hausse

van de steenkolenwaarden is economisch niet goed te

verklaren. In zover de voorziene maatregelen betreffende

de financiering van de voorraden hier vaninvloed zouden

zijn geweest, moet het gezegd dat deze voor dé betrokken

Lening op de Nederlandse markt.

Het is dan ook in het kader van deze omstandigheden,

dat het uitgeven van een Belgische staatslening op de

Nederlandse markt moet worden beoordee1d Deze lening

van f 100 mln zal de Schatkist een welgekomen appoint

van liquide middelen bezorgen. Dit zal des te beter worden

geapprecieerd, nu de opbrengst van de thans uitgegeven

staatslening weinig beloftevol is. Naast deze onmiddellijk

opportunistische overweging, hebben de Belgische auto-

riteiten blijkbaar op het oog, door het ontlenen op de

Nederlandse markt, het verzet van de Belgische beleggers

tegenover een verlaging van de nominale rentevoet der

staatsleningen te breken. In dit verband is deze lening

ongetwijfeld een interessant experiment, dat nog aan’ kans

op succes zal winnen door het vrijmaken van het kapitaal- –

verkeer tussen de Belgisch-Luxemburgse Unie en Neder

land.

Tussen de in onderstaande tabel vermelde gemiddelde
rendementen op de Belgische obligatiemarkt, en deze in

Nederland is ongetwijfeld een grote marge. Mogelijker

wijze zal van de herboren vrijheid van het kapitaalverkeer

een nivellerende actie: uitgaan op de rentestand in beide

landen. Doch voor een Economische Unie is een absolute

gelijkheid van de rentestand niet vereist, en waarschijnlijk

zal deze ook nooit kunnen worden be’reikt, gezien de

specifieke factoren, die in elk land bij de vorming van het

rentepeil, vooral op de kapitaâl
markt, hun invloed laten

gelden. Daarbij heeft de Belgische economie zich goed

aangepast ,aan een relatief hoge rentestand.

603

(

28Juli1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

mijnen inderdaad practisch geen verlichting van de

Indices (1936138 = 100)

financiële lasten meebrengen. In de iiietaalsector zijn

weliswaar de perspectieven van de staalproducten ver-

beterd, maar het zijn niet deze waarden die de grootste

stijging hebben ondergaan.

Het gemiddelde beursrendement vertoonde voor de

75
beschouwde waarden een nieuwe baisse,

tot 3,80 pCt.

Hoofdzakelijk is deze daling het gevolg van de koers-

stijgingen op drie waarden.

Kenschetsend voor de maand Juni was de vermindërde

activiteit. De omzetten liepen terug tot een peil, dat sedert

ettelijke weken niet meer werd bereikt. Een zekere pauze
trad in bij de verhandelingen der vedetten met internatio-

naal karakter, zonder dat kon worden gesproken over

een flauwere tendentie in de buitenlandse beurzen.

Kortrijk.

Dr L. DELMOTTE.

STATISTIEKÉN

OVERZICHT VAN
DE OPBRENGST DER RIJKSMJDDELEN *3

STAAT T

Ontvangsten op niet.kohierbelastingen. Kalenderjaar 1954.
x
f 1
mln

Raming der middelen
Jan.
Febr.
Mrt

1
April

1
Mei
1
1
Totaal
1 Jan.’54
Rami’ng
jaar

1954 1954
1954
1954
1954
1
t/m
uIt,
1954
Mei’54

Loonbelasting
72,3
71:8
45,5
63,3
55,0 307,9
685,0
Dividendbelasting
15,6
0,8
2,5

,
4,8 25,8
49,4
80,0
Commissarissenbelasting
0,9 0,9
0,3
1,1
1,2
,

4,5
9,0
vereveningsheffing
26,6
25,3
15,9
27,0
23,3
118,2.
260,0
Rechten op invoer
34,7 33,8
40,5
44,7
49,3


203,1
415,0
Accijns op gedistilleerd
9,5
8,5 8,9
9,3
9,0
45,2
110,0
Accijns op bier..


1,9
1,8
1,9
1,7
1,5
8,8
17,0
Accijns op suiker
7,9
10,1
5,6 4,2
6,0
33,9
60,0
Accijns op tabak
26,8
‘ 26,4
28,8
28.0
26,9
136,8
340,0
125,2 119,7
82,5
117.1
117,0
561,4 1.190,0
Rechten van zegel’)
3,6
4,5
3,9 3,5 3,2
18,7
37.0
Omzetbelasting

……………..

Rechten van registratie
4,6
5,9
4,7 4,3
5,1
24,6
47,0
Rechten van successie
6,2
1

7,1
9,5
7,3
9,0
39,1
85,0
Motorrijtuigenbelasting
5,7
6,1
7,9
1
15,6
9,5
44,8 85,0

341,6
322,8
1

258
1
4
331,9
341,8
1.596,5

3.420,0
‘) Hieronder

begrepen

wegens
Totalen

……………….

zegelrecht van nota’s van ma-
ketaara en commissionnairs in
effecten, enz.
5,7
2,1
0,9 0,7
0,9
5,2

STAAT II
Ontvangsten op kohierbelastingen.
x
f t
mln

Benaming der middelen
Jan.
Febr,
Mrt
otaa1

n

Inkomstenbelasting
136,0
112,1
97,2
64,7
63,7
.

473,6
Vermogensbelasting
12,9
11,3
10,4
6,6 6,4
47,5
Vennootschapsbelasting
225,1


45,2
23,0
14,1
12,2
319,6
Grondbelasting ‘)
7,1
3,4
3,9
.

2,6
3,4
20,4
Person6le belasting ‘)
0,3
2,6

,
6,0
8,2
10,2
27,3
Ondernemingsbetasting ‘)
0,3
0,3
0,1
0,2
0,2
1,1
Overige kohierbelastingen
0,0
0,0

0,9 0,0
0,1
0,8

Totalen

……………….
381,8 174,7

j
141,6
96,4
96,0
890,4

‘)
mcl.
gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.

STAAT III

Ontvangsten op buitengewone middelen. Kalenderjaar 1954.
X
f1
mln

Jan.
Febr.
Mrt
April
Mei


Totaal
1 Jan.’54
R,ming
Benaming der middelen
1954
1954
1954
1954
1954
tIm
uIt.
jaar
Mei 1954

vermogensaanwasbelasting
6,8 5,2

3,5
3,4
2,1
21,0
40,0
Vermogensheffing ineens ….
3,6
3,7

3,3
3,6
2,4
16,6
10,0

Totalen
10,4 8,9

1

6,8
7,0

t
4,5


37,6
In verband met afrondingen behoeven de in
de staten vermelde totalen niet met de som der afzonderlijke posten overeen te stemmen.

.

31 Mei
1954
30 Juni
1954
Beweging
in pCt

Banken

……………………..
256,0
.

250,9

2
208,7 207,8

0,4
167,9 173,8
±

3,5
Trusts

……………… … . ….

264,4
270,5
+

2,3
224,8
230,1
+

2,4
183,2
182,2

0,6
185,5
191,4
+

3,2
74,7 82,5
+
10,4

Portefeuille

…………………….

93,9

121,7
+
29,6

Gas

en

electriciteit

……………….
Metaalnijverheid

………………..

222,!
223,4
±

0,6

Scheikundige

producten

……………
Steenkolenmijnen

……………….

Textie… ….. … ……. . ……..
161,8
159,5

1,4

Spiegelglas

…………………….

536,4
535,3

0,2

Glasblazerijen

…………………..
Bouwnijverheid

………………….

120,3
122,5
+

1,8
Koloniale

……………………..

Verscheidene

………………..
251,4

263,6
+

4,9
voeding

………………………..

68,0
68,3
+

0,4
Brouwerijen

………………………
383,9

..

420,3
+

9,5
Papiernijverheid

.

………………
Warenhuizen

…………………
409,4
419,7
+

2,5

Algemeen

…………………
241,1
245,0
+

1,6

(Advertentie)

INTERIM-INDEXCLJFERS
VAN GROOTI{ANDELSPRIJZEN
IN NEDERLAND’)’)

1948 – 100
1951
1952 1953
19

ApI

Voedingsmiddelen:
plantaardige

..
142
141
137 145
151
155
dierlijke
105
119 110 110
106 106
totaal
122
129 123
126
127 129
Grondstoffen voor:
houtwaren
172
157
147
147 147
147
chem. producten
145
141
120
118
118
115
textielwaren
193
149
140 143 143
144
leeren leerwaren
194 127
134
124
124 126
metaalwaren
182 179
147 137
.137
142
papier
1
)
225
149 106
114
115
115
hulpstoffgn
157
177
179
178
178
177
totaal
171
166 156
154′
153 154
Afgewerkte prod.:


glas, aardewerk,
enz.

…… . …
125
131
149
154
155 155
houtwaren
110
111
104
.

105 105 105
chem. producten
137 132
121
122
122
121
textielwaren
166
138
134
136
136
135
leer- en rubberwa-

ren
.160
137
135
133 133
133
papierwaren
182
153
131
138 139 140
metaalwaren
147
148 140
137 137
138
gefabriceerde voed.
en

genotmiddel
131
134
131
134
134
135
overige producten
131
129
138
137 138 138
totaal
143
135
132
133
133 133
Algemeen indexcijfer
143
140 134
135
136
137

5)
Ontleend aan het Statistisch
Bulletin van
het Centraal
Bureau voor de
Statistiek.
‘) De wegingscolfficiënten
zijn vastgesteld
overeenkomstig
de verhoudingen
in 1948.
‘)
In de reeks ,,grondstoffen
voor
papier”
is papierhout
vervangen door
houtslijp.

/

STAAT IV

Aanslagregeling der kohierbelastingen
1).

x
f1 mln

Nog te ontvangen op
In Jan. t/m Mei ’54
In Jan.
tim
Mei ’54
Totaal

ontvangen

in
Nog te ontvangen op
alle t/m uit.

1953 op-
opgelegde aanslagen
opgelegde aanslagen
Jan.

t/m Mei 1954
alle opgelegde aan-
Benaming
gelegde

aanslagen

per
boekingstijdvak boekingstijdvak
op alle opgelegde
slagen per uit. Mei
der middelen
31 Dec.

1953
1953/1954
195411955

-.
aanslagen
1954

1
2
3
4

.
5

Inkomstenbelasting
…..
651,7
169,9
21,0
473,6
.

368,9
Vermogensbelasting
69,5
,

23,8
0,1
/

47,5
45,9
Vennootschapsbelasting
320,4

22,6 95,3 319,6
73,5
Grondbelasting ‘)
12,8

27,1
20,4
19,6
Personele belasting

0,9
60,8

27,3
34,3
Ondernemingsbelasting’)
6,5

0,3


1,1
5,4
Overige kohierbelastingen
1,6

1,6
2,8 0,8
1,6

Totalen
1.063,5
230,0
146,3
890,4
549,3

1)
Bij deze Staat geldt: kolom 1+ 2 + 3 -4 = 5.
5)
mcl.
gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. verrnenigvuldigingsfactor.

TAAT V

Vergelijking tussen de ramingen en de aanslagen der kohierbelastingen.

x
f 1 mln


Benaming der middelen
Raming jaar 1953
“Opgelegd t/m uit.
Mei 1954 boekings-
tijdvak 1953/1954
Raming jaar 1954
Opgelegd
tlm uIt.
Mei 1954 boekings-
,
tijdvak 195411955

Inkomstenbelasting ……………………….
1.025,0
764,8
970,0
21,0
Vermogensbelasting

………………………

73,2
90,0
0,!
Vennootschapsbelasting ……………………
850,0
1.103,9
815,0 95,3 29,0

..

29,2 29,5
8,1

..88,0

21,0
.

..

20,3
17,0

Grondbelasting
1)

.
..
Personele

belasting’)

………………………

.

0,6


Ondernemingsbelasting’)

…………………..
Overige kohierbelastingen

2,2

2,9.

Totalen

……………………………
.
1.989,8
127,4

‘) Excl. gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.

TOELICHTING BIJHET OVERZICHT VAN DE OPBRENGST DER
RI,IKSMIDDELEN.
Staat 1 en II.
Deze staten vermelden de werkelijk in ‘elke maand ontvangen bedragen (kas-
administratie).
Bij de omzet- en loonbelasting eis vereveningsheffing moet de afdracht in
principe éénmaal per kwartaal geschieden, nl in Januari, April, Juli en October.
Staat ifi.
Ook hier zijn de werkelijk ontvangen bedragen vermeld (kasadmissistratie).

Staat IV.

Uit deze Staat kan worden afgelezen hoe ver de belastingdienst is gevorderd met het opleggen van aanslagen en tevens, welk bedrag nog moet worden ont-
vangen op reeds opgelegde aanslagen.
De kolommen 2 en 3 betreffen de door de belastingdienst in 1954 opgelegde
voorlopige en definitieve aanslagen (debiteurenadministratie).
Een voorlopige of definitieve aanslag inkomstenbelasting 1953 behoort nor-
maliter in het boekingstijdvak 1953/54 te worden opgenomen; een – uiteraard
voorlopige – aanslag inkomstenbelasting 1954 in het boekingstijdvak 1954/55.

Staat V.
Deze staat maakt een vergelijking mogelijk tussen de in totaal t/m einde van
de maand opgelegde aanslagen en de raming, met dien verstande dat in de raming
geen rekening is gehouden met de inhaal van de achterstand en de versnelling der
aanslagenregeling. In deze Staat zijn – in tegenstelling met staat IV – de aansla-
gen in de grondbelasting, personele belasting en ondernemingsbelasting vermeld
exclusief de gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigings-
factor, daar deze laatste ook niet in de raming zijn opgenomen.

INTERIM-PRIJSINDEXCIJFERS VAN liET GEZINSVERBRUIK IN
NEDERLAND
1) )

1949 = 100

Aard der gezins-.
1

uitgaven
‘z

.

.

.

0

u

05

e

Voeding, wo.:

37,7
124 126 127 129 131 133
brood, gebak,
meel
8,0
124 124 124 123
123
123
aardappelen,
groenten,

fruit
6,8
118
129
130
144
153
161
suiker en kolonia-
le waren, dran-
ken
6,5 128 129
131
132 132
134
vlees, vleeswaren,
via

.-
4,6
151′
150 150
,

150 150
155
oliënenvetten .
3,8
114
116
115
115
115 115
zuivelproducten,
excl. roomboter
8.0
117 117
116 115
115
116
II

Roken
2,3
115
115
115
115 115
115
III

Woning, wo.:
21,0
133
133
133 133
134
134
huur, water, on-
derhoudwoning
9,2
139
139
139
139
139
139
huur afzonderlijk
8,4
140
140
140 140
140
140
verwarming

en
verlichting

.
5,1
141
141
141 141
146
146
woninginrichting
en huisraad
6,7
119
119
120
119
119 119
IV

Kleding en
schoeisel,

wo.:
13,3
-114
114 114 114
115
115
kleding
10,6
113 113
113
113
113
113
schoeisel
2,7
120 120 120 120
120
120
V

Hygienische

en
medische

zorg,
wo.’

……..
114
114 114 114
114
114
reiniging
1,6
106 106
107
107
107
107
persoonlijke

en
gezondheidszorg
1,8

. 0,1

121 121 121
121
121
121
VI

Ontwikkeling en

..3,4

ontspanning,
wo..-

……..
120
120
120′
120
120
120
ontwikkeling,
ontspanning,

.

verenigingen

,
7,6
119 119
119
119 119 119
verkeer
2,5 124
124
124′
124
124
124
VII Verzekeringen en
belastingen
12
1
2
120
120
120
120
120
120

Totaal

….
100 123
124 124 125
126
127
Totaal (cxci.
belastingen)
94,9
126
127
127
128
129
130

‘) Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
‘).’Volgens huishoudrekeningen over 1949 vangeschooldearbeiders,voorheden,
lagere kantoorbedienden en ambtenaren, met in 1949 een bruto-weekloon
van f50 tot 1760, een gemiddelde gezinagrootte van vier en wonende in de
middelgrote en kleine gemeenten van ons land.

Auteur