Ga direct naar de content

Jrg. 39, editie 1933

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 23 1954

Ecomomisch – Statistische

B.

Prof. Dr Mr F. de Vries

*

Drs A. de Wit

Het Deltaplan

*

Dr J. Wemeisfelder

Benelux als- voorbeeld van economische

aanpassing

0

*

Dr Ir A. Mans

Agrarische bevolkingsdruk in Europa

*

J. Teyssen

Regeling van het afbetalingskrediet

in België?

•1

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

39e JAARGANG

No 1933

WOENSDAG 23 JUNI
1954

KAS-ASSOCIATIE N.V.

SPUISTRAAT 172

AMSTERDMII

0′

Rm MEES & ZOONEN

Ao 1720

BANKIERS
&
ASSURANTIEMAKELAARS

ROTTE RDAM

AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE

DELFT- SCHIEDAM – VLAARDINGEN

Binnenkort vaceert de functie van:

DIRECTEUR

VAN HET PLANBUREAU SURINAME
(STANDPLAATS PARAMARIBO)
Het is de bedoeling dat de Directeur van het Planbureau
tevens optreedt als Financiëel-Economisch Adviseur van
de Landsregering van Suriname.
Aan deze functie is een met dé belangrijkheid daarvan
overeenkomende bezoldiging verbonden. Voor de vervul-
ling hiervan is gedacht aan iemand, die zowel economisch
als technisch geschoold is en in beide gebieden over de
nodige ervaring beschikt dan wel’ een ingenieur (bij voor-
keur civiel-ingenieur) met ervaring op financiëel-econo-
misch., gebiéd of een econoom met technische ervaring.
Indiensttreding bij voorkeur op of omstreeks 1
Aug. 1954.
Inlichtingen worden gaarne verstrekt door de Gecommit-
teerde voor Surinaamse Zaken of door Prof. Dr, R. A. J.
van Lier, beiden: Surinamehuis, Alexander Gogelweg 2,
s-Gravenhage, telefoon 323980.

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.

Redactie-adres voor België: Dr J. Geluck, Zwijnaardse
Steenweg 357, Gent.

Abonnementen: Pieter de Haochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs, franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Ovèrzeese Rijksdelen (per zeepost) f26,—,
– overige landen fl8,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse
nummers
75 ets.

Aangetekende
stukken
in Nederland aan her Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief f0,30 per mm. Contradt-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken – Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
/0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

Safeloketten

‘ASSELBERGS’ IJZERINDUSTRIE
EN HANDELMAATSCHAPPIJ’N.v.,

gevestigd te Bergen op Zoom.

UITGIFTE vanr

f
500.000.- gewone aandelen aan

toonder (desgewenst op naam), in

stukken van
/
1000.-nominaal,

voor de helft delende in de resul-

taten van het boekjaar 1954 en

ten volle delende in de resultaten
van de volgende boekjaren.

De ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op b6venvermelde aandelen, uitsluitend voor houders
van gewone aanidelen, openstellen op

VRIJDAG, 2 JULI 1954

van des voormiddags 9 uur tot des namlddags4 uur

TOT DE KOERS VAN 100 pCt.

ten kantore van

.DE TWENTSCHE BANK N.V.
ie Amsterdam. Rotterdam en ‘.-Gravenhage. en

VAN MIERLO EN ZOON N.V.

te Breda en Bergen op Zoom,

opde voorwaarden van het prospectus d.d. 22Juni1954.
Prospectussen en inschrijvingsformuliereni zijn bij de
kantoren van inschrijving verkrijgbaar.

DE TWENTSCHE BANK N.V.

VAN MIERLO EN ZOON N.V.

AMSTERDAM
.22 Juni 1954.

Maak gebruik van de rubriek

,,VACATURES”

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende

functies. Het aantal reacties, dat deze annonces

tengevolge hebben, is doorgaans uitermate

bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleert!

486

23 Juni
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

487

Prof. Dr Mr F. de Vries

Prof. Dr Mr F. de Vries heeft 18 Juni ji. zijn afscheids-

college gegeven als hoogleraar in de economie in de

juridische faculteit van de Universiteit van Amsterdam.
Een academische loopbaan, aangevangen in 1913 bij de
oprichting van de, toenmalige, Nederlandsche Handels-

hoogeschool werd daarmee afgesloten. Een dienst van

41 jaren aan het economisch hoger onderwijs over welker

importantie geen meningsverschil bestaat.

Dit is gebleken bij het afscheid, waar huidige en vroegere

collega’s, leerlingen en oud-leerlingen en velen die met

hem samenwerken bij de vormgeving aan de economische

werkelijkheid eenparig hun respect hebben betuigd.

De redactie van ,,E.-S.B.” neemt, tot haar vreugde, geen

afscheid van het medelid van vele jaren; zij sluit bij de

hulde hem gebracht zich echter gaarne aan.

Prof. De Vries heeft als eerste in Nederland een leer-

stoel in de economie bezet als centrale plaats in een speci-
fiek economische opleiding; geruime tijd was .hij de enige
figuur op een dergelijke katheder. Hij is daarbij een ,,good

monopolist” geweest, om met Marshall te spreken.

De wijze, waarop hij door voortdurend ernstig onderzoek

en nadenken het doceren in de economische wetenschap
heeft verdiept, geeft voet aan Schumpeters befaamd ge-

worden stelling, dat het monopolie de vooruitgang ten

goede kan komen. Trouwens, heeft De Vries niet zelf in

een artikel in dit tijdschrift – in 1947 – neergeschreven:

,,Dat vooruitgang alleen mogelijk zou zijn onder de druk

der mededinging is een stelling, die nauwelijks weer

legging meer behoeft”.

Veertig jaar lang heeft hij zich ingespannen om leer-

lingen te kweken en dat met een dergelijk welslagen dat

het aantal van zijn leerlingen, dat leerstoelen in de econo-

mische wetenschappen bezet, in de tientallen loopt.

Daarbij was de gedachte aan ,,fihiaalvorming” verre.

De Vries heeft steeds getracht gelijkgevormden op te

leiden, niet geljkvormigen. Hierover is eenstemmigheid;

wat werd bijgebracht is een werkwijze en een geestes-

houding tegenover de problemen. Zoals de aftredende
hoogleraar zelf bij zijn afscheid zeide: de kern van de

wetenschap is de integriteit van het denken.

Van deze openheid, voor wat waarnemen en nadenken

konden leren, heeft het werk van De Vries getuigd.

Voortdurend is hij bedacht geweest op de aanvulling van

het theoretisch instrumentarium; daarbij behield hij de

traditie van Nederland als kruispunt van wetenschappe-

lijke stromingen. Aan de kennis van de Oostenrijkse leer,

die bij zijn optreden overheerste, voegde hij de grote

Angelsaksische schrijvers toe. De klassieken, Ricardo

vooral, werden herlezen, doch de klemtoon werd gelegd

op Marshall. De nieuwe stromingen in prijsleer en in-

stitutionalisme, zoals deze de laatste twee decennia in de

Verenigde Staten werden ontwikkeld, volgde hij nauw-
keurig. Al deze facetten werden, tot een wel gepropor-
tioneerd geheel gevoegd, de wordende economist mee-

gegeven.

Steeds sterker kwam daarbij in de loop der jaren het

inzicht, dat de economist moet zijn doordrongen van het

belang van de economische orde. De wijzigingen in de

bouw en samenhang der economische organisatievormen

hebben De Vries in sterke mate geboeid. De afscheids-

rede, een aperçu van de economische problematiek, liet

de noodzaak van bestudering van de economische orde

nogmaals zonneklaar blijken.

De oproep tot voortgaande bestudering, die het slot

van de afscheidsrede vormde, is door de leerlingen ge-

anticipeerd door de oprichting van de ,,Prof. F. de Vries-

stichting”. Deze heeft ten doel vooraanstaande econo-

misten uit binnen- en buitenland op gezette tijden uit

te nodigen tot het houden van een reeks voordrachten

over een onderwerp uit het gebied van de economische

wetenschap. Deze voordrachten zullen worden gepubli-

ceerd onder de naam ,,F. de Vries lectures”.

De redactie prijst zich, intussen, gelukkig dat van de

visie van F. de Vries zelve in de kolommen van dit blad

reeds meermalen is gebleken. ,,Jaren van overgang”,

geschreven in 1941, geeft in zeer bondige vorm een ont-

wikkelingsbeeld, dat het herlezen waard zal blijven.
Ook van deze plaats wil de redactie een gerespecteerd

vriend gelukwensen, dat hij de officiële grens van het

otium zo vol geestkracht heeft mogen bereiken.

INHOUD

Blz.

Blz.

Prof. Dr Mr F. de Vries …………………487

Regeling van het afbetalingskrediet in België?,

door J. Teyssen ……………………..
500
Het Deltaplan,
door Drs A. de Wit ………..
489
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
501

Benelux als voorbeeld van economische aan-

De Belgische gel& en kapitaalmarkt in Mei 1954,

passing,
door Dr J. Wemeisfelder ……….
492

door Dr L. Delmotte …………………..
502

Agrarische bevolkingsdruk in Europa,
door

Dr Ir A. Mans ……………………..
496

Statistieken:

Bankstaten …………………………504

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;

C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Menens de Wilmars;

J.
von Tichelen; R.
Vandeputte; A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

488

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Juni 1954

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Drs A. DE WIT, Het Deltaplan.

Op de jaarlijkse algemene vergadering van 4e Neder-

landsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel zijn

de prae-adviezen behandeld van Ir A. G. Mans over

,,Het waterstaatkundig aspect van het Deltaplan”, van

Prof. Dr J. Tinbergen over ,,Het economisch aspect” en

van Prof. G. H. L. Zeegers over ,,Het planologisch en

sociologisch aspect”. Ir Mans heeft het Deltaplan en

ht plan, bestaande uit ophdgen en verzwaren van be-

staande dijken, vergeleken t.a.v. de veiligheid en de secun-

daire gevolgen (landbouw, visserij, industrie, verkeer,
recreatie). Prof. Tinbergen heeft, teneinde de voor- en

nadelen van het Deltaplan tot uitdrukking te brengen,

in zijn prae-advies een proeve van •een economische

balans van het Deltaplan en de plannen tot dijkverhoging
gegeven. De waarde der grotere veiligheid is als sluitpost

opgenomen, omdat deze zeer moeilijk rechtstreeks is te

ramen. Aangezien de gedachten omtrent een toekomstige

planologische en sociologische vormgeving van het

rampgebied nog niet ten volle zijn gerjpt, beperkte

Prof. Zeegers zich in hoofdzaak tot een beschouwing

over de interdependentie tussen sociologisch en plano-

logisch opbouwwerk. In dit artikel worden de prae-

adviezen en de discussies weergegeven.

Dr J. WEMELSFELDER, Benelux als vooibeeld van

economische aanpassing.

Schrijver komt in dit artikel tot de conclusie, dat de

diagnose van het economisch aanpassingsproces in België

hierop neerkomt, dat noch de hoge lonen in België, noch

de lage lonen elders de oorzaak van enkele economische

spanningen vormen, doch dat er van een min of meer

onontkoombaar structuurveranderingsproces sprake is,

dat geaccentueerd werd doör de disproportionele ont-

• wikkeling in de loonverhoudingen tussen consumptie-

goederenindustrie en investeringsgoederenindustrie.

lndien men in de Belgische consumptiegoederenindustrie

een lager loonniveau zou hebben willen accepteren, zou

de totale Belgische welv’aart hoger zijn geweest. Niet alleen

een star loonniveau oefent een ongunstige invloed uit op
de totale welvaart, maar ook een geringe beweeglijkheid

van de productiefactor arbeid.

Dr Ir A. MARJS, Agrarische bevolkingsdruk in Europa.
Europa heeft de afgelopen anderhalve eeuw naast een

ongekende bevolkingsgroei een zeer krachtige ontwikke-

ling van de bestaansmogelijkheden te zien gegeven.

Deze ontwikkeling is gepaard gegaan met een massale

emigratie naar overzeese gebieden en een niet minder

grote verhuizing van mensen binnen Europa van het

platteland naar de steden. De balans opmakend van deze

groei en verschuivingen, constateert men, dat in Zuid- en

vooral Oost-Europa de economische ontwikkeling ver

is achtergebleven bij de bevolkingsgroei en dat in vrijwel

alle landen van Europa – een uitzondering vormen

Engeland en Frankrijk – de migratie van het land naar

de steden onvoldoende is geweest. Deze landen onder-

vinden de gevolgen van een te grote agrarische bevolkings-

dichtheid, ni. te kleine bedrijven, een aanzienlijke agra-

rische underemployment en uiteindelijk een lage productie

per werker. Het vraagstuk van een te grote agrarische

bevolkingsdichtheid is ook daarom zo ernstig, omdat

een te grote dichtheid remmend werkt op een verbetering

van de productie-omstandigheden en van de productie-

techniek. Als middelen om de agrarische bevolkingsdruk

te verlichten noemt schrijver: een grotere afvloeiing van

agrarische jongeren uit de landbouw, o.a. door een inten-

sieve voorlichting betreffende school- en beroepskeuze en

een sanering van de bedrjfsgrootte en andere productie-

omstandigheden.

J. TEYSSEN, Regeling van het afbetalingskrediet in

Belgie?

Dit artikel sluit aan op dat, hetwelk verschenen is in

,,E.-S.B.” van 16 Juni ji. onder de titel ,,Het afbetalings-

krediet in België”.. Schrijver stelt vast dat, wanneer de

kostenbesparing door de financieringsmaatschappijen

geschiedt ten koste van het onderzoek bij de debiteur,

bijna automatisch de onkosten verbonden aan de dubieuze

debiteuren sneller oplopen dan de daling van de vaste

kosten. Ten aanzien van het afbetalingscrediet wordt in

het algemeen op de volgende wantoestanden gewezen:

de buitengewoon hoge rentetarieven, het oneerlijke op-

treden van acquisiteurs, de voor de verkoper of financier

beschermende clausules in de contracten. Het wets-

ontwerp, dat v66r de laatste Kamerontbinding werd

neergelegd, beoogde een regeling van het afbetalings-

crediet. Het stelde enige bepalingen vast, die ieder con-

tract inzake afbetalingscrediet moet bevatten. Het ver-

leende aan de Koning de macht
m
de maximumduur van

het crediet, alsmede het minirnumvoorschot te bepalen;

de ontbinding van de overeenkomst werd geregeld; het

vervreemdbare gedeelte van het loon werd op maximaal

1/5 gesteld; ten slotte werd het gebruik van geaccepteerde

wissels in af betalingszaken beperkt tot de gevallen waarin

de koper handelaar is. Het thans bij de Senaat neerge-

legde wetsyoorstel gaat in grote lijnen dezelfde richting

uit als het voorgaande wetsontwerp.

– SOMMAIRE –

Drs A. DE WIT, Le Plan du Delta.

Le 17 courant la ,,Nederlandsche Maatschappij voor
Nijverheid en Handel” a -tenu son assemblée générale

annuelle, au cours de laquelle M. A. G. Mans, le Profes-

seur Dr J. Tinbergen et le Professeur G. H. L. Zeegers

ont traité du Plan de Delta (endiguement des bras de

mer). Cet article reproduit le texte des avis préliminaires

et des discussions.

Dr J. WEMELSFELDER, Benelux, exemple d’adaption

économique.

L’intégration économique nécessite un processus

d’adaption. L’auteur analyse un processus sembiable

d’adaption économique en se basant sur l’exemple de la

Belgique.

Dr Ir A. MARIS, Surpopulation agricole en Europe.
L’auteur donne un aperçu de la surpopulation agnicole

en Europe et cite ensuite quelques moyens permettant

d’allèger celle-ci.

J. TEYSSEN, Règlement du crédit â tempérament en

Belgique?

Cet article fait suite A celui qui a été publié dans

l’,,E.-S.B.” du 16 courant, sous le titre ,,Le crédit â tem-

pérament en Belgique”. Après avoir émis quelques

observations sur la rentabilité des sociétés de financement,

l’auteur recherche s’il y a lieude réglémenter le crédit’ â

tempérament en Belgique.

23 Juni
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

489

Het Deltaplan

Nederland is door de watersnood van 1 Februari 1953

opgeschrikt. Het was en is niet veilig achter zijn dijken

en duinen. Volgens deskundige analyses iiioet rekening

worden gehouden met de mogelijkheid dat in de toekomst

nog hogere stormvloedstanden optreden dan die in de

rampnacht. Maatregelen ter verhoging van de veiligheid
zijn dus geboden. Voor de beantwoording van de vraag,
wèlke waterstaatstechnische voorzieningen nu dienen te

worden getroffen, werd het advies gevraagd van een daar-

toe op 21 Februari 1953 ingestelde commissie. Deze

Deltacommissie heeft in haar op 27 Februari 1954 uit-

gebrachte derde interim-rapport het zgn. Deltaplan voor-

gesteld, een plan dat door zijn betekenis en gevolgen

bijzondere belangstelling geniet.

Het stond dary ook tevoren reeds vast, dat de Neder

landsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel een

groot succes zou oogsten door dit plan tot onderwerp

van bespreking op haar, vorige week te Maastricht ge-

houden Jaarlijkse algemene vergadering te kiezen, temeer
waar zij bovendien drie deskundige prae-adviseurs bereid

had gevonden dit onderwerp te behandelen. Deze prae-

adviseurs, Ir A. G. Mans, Prof. Dr J. Tinbergen en

Prof. G. H. L. Zeegers, hebben achtereenvolgens het

waterstaatkundig aspect, het economisch aspect, en het

planologisch en sociologisch aspect van het Deltaplan

aan een beschouwing onderworpen.

Het waterstaatkundig aspect.

Ir Mans heeft het Deltaplan en het plan bestaande uit

ophogen en verzwaren van bestaande dijken, vergeleken

t.a.v. •de veiligheid en t.a.v. de secundaire gevolgen

(landbouw, visserij, industrie, verkeer, recreatie).

Bij Plan T (dijkverhogen) moeten over ruim 700 km

de bestaande dijken worden verhoogd en verzwaard, een

kostbaar, langdurig en weinig bevrediging schenkend

werk. Het betekent, dat dijkbebouwing, woningen en

bedrijven waar dit mogelijk is moeten verdwijnen, dat

talrijke kunstwerken moeten worden herbouwd, dat veel

cultuurgrond (ca 2.500 ha) in beslag moet worden ge-

nomen en voorts, dat men dan ruim 700 km dijk moet

onderhouden. Plan II (Deltaplan) kent 20 â 30 km in

hoofdzaak nieuwe dijk. Bij dit plan ontstaat, door het
handhaven van de bestaande dijken, een betrouwbare

tweede waterkering. Alleen via de Rotterdamsche Water-

weg kan de zee binnenkomen en via Noord en Kil het

grote bekken der afgesloten zee-armen vullen; gevaarlijke

waterstanden zullen evenwel niet meer optreden, zelfs

niet als een storm gepaard zou gaan mët hoog opper

water. Zou een der afsluitdammen doorbreken, dan zou
er geruime tijd nodig zijn om het bekken der afgesloten

zee-armen te vullen tot een voor de bestaande dijken ge-

vaarlijke hoogte, een tijd die langer zal zijn dan de duur

van de storm. Een gevaar van de huidige toestand en ook

een gevaar, dat Plan 1 niet wegneemt, is dat der oever-

vallen. Afsluiten van de zee-armen maakt hieraan wèl

een eind, omdat het een eind aan de stromingen maakt.

Nog een factor van betekenis voor de veiligheid is, dat

het ophogen en verzwaren van de dammen – mocht dit

in de toekomst noodzakelijk blijken – eenvoudig is, ter-
wijl het verhogen en verzwaren van 700 km verhoogde
dijk (met de dan hierop wederom gegroeide historische

rechten) z6 bezwaarlijk zal zijn dat men dan toch tot

afsluiting zal besluiten. De conclusie uit het bovenstaande

is: Plan II (afsluiten) geeft belangrijk meer veiligheid dan

Plan 1 (ophogen).

Met betrekking tot de secundaire gevolgen heeft

Ir Mans er op gewezen, dat Plan II op revolutionnaire

wijze in het bestaande ingrijpt (bij Plan 1 verandert er,
buiten de dijken, niets). De belangen van de landbouw

worden door Plan II in belangrijke mate gediend, die

van de visserij en van de schelpdierenteelt daarentegen

geschaad. In het bijzonder de oesterteelt loopt bij afdam-

ming der zee-armen ernstig gevaar. Dank zij de betere

verbindingen te land, welke Plan II teweeg brengt, bestaat

er kans op vestiging van verzorgende industrieën in het

Deltagebied. Zowel de primaire afdammingen (Veergat,

Oosterschelde, Brouwershavensch Gat, Haringvliet) als

de secundaire afdammingen (Grevelingën, Volkerak,

Spui, Oude Maas en Hollandsche IJssel) bieden gelegen-
• heid tot het maken van wegverbindingen. Het zal dit ge-

bied dichter bij het randgebied brengen (mogelijkheid

van het forenzen ontstaat), het zal waarde krijgen voor

de kleine watersport en als recreatie-oord meer toeganke-

lijk worden. Plan II zal eveneens invloed uitoefenen op

het verkeer te water. Ten slotte biedt het Deltaplan door

bekading gelegenheid landbouwgronden of recreatie-

terreinen te winnën. Daar eçhter de grootte van de water-

oppervlakte van belang is voor de waterberging en deze

voor de mate, waarin de landbouw aan zoet water zal

kunnen worden geholpen, zullen de hier tegenstrijdige

belangen tegen elkaar moeten worden afgewogen.

Over de technische uitvoering en het daaraan vooîaf-

gaande werkplan kon Ir Mans nog geen definitief oordeel

uitspreken. De eerste primaire afdamming, welke z.i.

ter hand ware te nemen, is het Haringvliet (hierin zal een

kunstwerk moeten komen voor de lozing van Rijn- en

Maaswater en ijs) en de eerste secundaire dammén’: het

Volkerak en het Spui. Het gebied ten Zuiden van. de

Volkerak-dam ligt in de tweede phase. Begint men hier

met eerst een dam in de Grevelingen te bouwen, dan kan

men, daar de stroom dan niet sterk beïnvloed wordt,

kiezen tussen de dam in het Brouwershavensche Gat of

de dam in de Oosterschelde. Laatstgenoemde dam zal

wellicht voorrang krijgen, omdat hij met het oog op de

veiligheid zo’n belangrijke rol speelt. Los van de werken
behorende tot deze twee phasen staan de dijken langs de

Westerschelde en de Rotterdamsche Waterweg en het

drie-eilandenplan. De voltooiing, zowel van Plan T als

van Plan II, zal 20 â 25 jaar vorderen. De kosten van deze

plannen liggen beide in de orde van grootte van f
1,5

â f 2 mrd.

Het economisch aspect.

De uitvoering van het Deltaplan 1egt beslag, op

productiefactoren, die daardoor niet in een andere rich-
ting kunnen worden aangewend. Er moet dus een keuze
worden gedaan. Tenèinde een economisch gefundeerde

keuze mogelijk te maken dient een overzicht te worden

verkregen van de voor- en nadelen van het plan zelf,

alsmede van de andere objecten, die in de toekbmst

zouden kunnen worden uitgevoerd, of eventueel van ‘een

groter consumptief verbruik. Indien deze voor- en nadelen

in geld kunnen worden uitgedrukt, wordt een objectieve
)

discussie uiteraard vergemakkelijkt. Het Deltaplan bevat

echter twee elementen, die moeilijk in geld zijn uit te

drukken, ni. de veiligheid der bevolking en de nationale

490


ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Juni 1954
/

bevrediging, die uitgaat van het tbt stand brengen van

een groot werk. Het. voordeel van het zoveel mogelijk

rekenen in geld is, dat men weet, hoe hoog deze twee

ideële waarden moeten worden gesteld teneinde Ken

everftueel de doorslag te doen geven.

Prof. Tinbergen heeft, teneinde de voor- en nadek n

van het Deltaplan tot uitdrukking te brengen, in 2ijrl

prae-advies een proeve van een economische balans van

het Deltaplan en de plannen tot dijkverhoging gegeven.

Deze balans is hieronder afgedrukt. De balansopstellirig

zelve en de omschrijving der posten is, dunkt ons, vol-

doende duidelijk. Wat de bedragen betreft dient vermeld,

dat baten en lasten zijn uitgedrukt als gekapitaliseerde

waarden. De berkeningen zijn alle aan de veilige kant

gehouden, d.w.z. er. is naar gestreefd de voordelen

niet te hoog aan te slaan, terwijl de kosten – met name

de nadelen voor de visserij en de schelpdiercultures –
zo precies mogelijk, maar dan uiteraard aan de ruime

kant, zijn berekend. Voorts is bij de berekeningen aan-

genomen, dat de Regering een politiek van hoge stabiele

werkgelegenheid zal blijven -voeren; de secundaire ge-

volgen, die zouden optreden in een tijd van onvoldoende

werkgelegenheid waârin de waarde van het plan hoger

en de kosten lager moeten worden aangeslagen – zijn

dus niet in de berekeningen verwerkt.

De waarde der grotere veiligheid is als sluitpôst op-

genomen, omdat deze, zoals gezegd, zeer moeilijk recht-

.streeks is te ramen. Weliswaar zou wellicht in principe

door middel van een overstromingskansberekening de

materiële component van de veiligheid zeer globaal

kunnen worden geraamd – de prae-adviseur komt aldus

op een bedrag van f150 â f 400 mln -, maar dan is het

bedrag, dat moet worden opgevoerd voor het herstelbare

en onherstelbare leed, dat als gevolg van een ovrstroming

zou worden geleden, nog niet in het geding gebracht.

Het is dan ook zeer goed mogelijk, dat de waarde van de
veiligheid hoger is dan het bedrag van ruim f 500 mln
1),

1)
Dit bedrag kan uit de balans als
T
volgt worden berekend, zouden geen be-
dragen voor de veiligheid zijn ingevuld dan zou het Deltaplars onder de posten A een nadelig saldo van 1`775 mln + f860 mln = f1.635 mlnopleveren. Hiervan kan
het’oordelig saldo der posten B (17255 mln + 17555 mln = 1`810 mln), alsmede
het, in noot b genoemde bedrag van f300 mln worden afgetrokken. T-tel resterende
bedrag is dus: fl.635 mln —fl.140 mln = f525 mln.

dat als tekort op de balans zou ontstaan, indien de eilig-

heid in het geheel niet zou worden geteld.

Wij hebben hierb’ven gezien, dat gekozen moet worden

tussen het Deltaplan, andere objeten en eventuele con-

sumptieverhoging. De laatste keuze is moeilijk door

redenering te motiveren. Als vergeljkingsobjecten voor de

eerste keuze nam de prae-adviseur enige onderdelen van

het wegenplan, enkele gevallen van ruilverkaveling en
één der Zuiderzee-iripolderingen. De gegeven bereke-

ningen zijn zeer globaal. De waarde van de veiligheid van

het Deltaplan is, daar de uitkomsten van dit plan’in het

bijzonder afhangen van de betekenis, die men aan de

veiligheid wil toekennen, achtereenvolgens gesteld op

f 500 mln en fL000 mln. De rentabiliteitscijfers zijn

afgèrond op een veelvoud van. 10 pCt. Met de rentabiliteit

is de verhouding tussen overschot en kosten aangegeven.

Het overschot is gelijk aan het verschil tussen voordelen

(de toeneming van de nationale prôductie, die wordt

verkregen doör de totstandkoming en functionnering

van het object, met uitsluiting van de secundaire gevolgen)

en kosten (alle kosten die moeten worden gemaakt om

het object tot stand te brengen en het na zijn bouw te doen

functionneren). Het cijfer 0 in onderstaand staatje be-

tekent dus, dat er boven een normale rente geen verder

overschot blijft. Duidelijk blijkt, dat het dijkyerhogings-

plan, dat als alternatief voor het Deltaplan kan gelden,

minder aantrekkelijk is. –

Wegenplan:
afsnijding van Amersfoort
…………………………….
160 pCt
Rijksweg Amsterdam—Utrecht

……………………….
200 pCt Rijksweg Ypenburg—Burgerveen

……………………….
400 pCt
Rijksweg Moerdijk—Roosendaal

……………………..
230 pCt

Ruilverkavelingen:

kleine

bedrijven

op

de

zandgrond

……………………….

100 pCt

Zuiderzee-inpolderingen:
Oostelijk

Flevoland

………………………………….
0 PCI

Dijkverhoging (Plan
1):
veiligheid gewaardeerd

op

f

500

mln
……………………
—60 pCt
veiligheid

gewaardeerd

op

fl.000

mln
……………………
10 pCt

De/tap/mr (Plan
II):
veiligheid

gewaardeerd

op

f

500

mln

……………………
0 pCI
veiligheid gewaardeerd op fl.000 mln
.

.
20 pCI

Economische balans voor (1) – dijkverhoging en (II) Deltaplan

Noordelijk bekken met Nieuwe Wateweg
(in mln gld)

/ (in mln gld)
(1)

(II)

(1)

(II)
A. 1.
Werken en uitgaven welke direct de veiligheid vergroten.
Afsluitingen, dijkverhoging. Onderhoudskosten
850 650
2.
Werken en uitgaven noodzakelijk Ier uitvoering of aan vulling
van

A.

1
…………………………………..
100
150

Totaal

A

……………………..
950
800

Bijkomende uitgaven.
Opheffing

verdroging

…………………………….
0
330
Overige
………………………………………..
5
65
voordelig

saldo

b)

………………………………
45
255

Totaal B
………………………

Werken en uitgaven welke direct de veiligheid vergroten – –
Werken en uitgaven noodzakelijk ter uitvoering
of
aanvulling
vanA
. 1
…………………………………….

B.
Bijkonende uitgaven

Spuisluizen; kosten opheffing verdroging
…………….

475

Overige
……………………………………….
25

70
voordelig saldo b)
………………………………

555

Totaal B
………………………..
25

1.100

– a) Hieronder de geraamde nadelen voor de Visserij en de scheipdiercultureT
(m. n. de oestercuttuur) ad f60 mln geschat Uit gegevens van het Departement
van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening. Het cijfer zal nog nader wor-
den bestudeerd.

Primaire voordelen


Vergroting veiligheid (als sluitposl)

.
……………….930

775

Vermindering onderhoud
…………………………
20

25

Totaal A
……………………….
950

800

Bijkomende voordelen.
Opheffing verdroging b)

………………….
……..

370
Opheffing verzilting

…………………………….

95
Landaanwinning

…… . ………………………..

40

Landverkeer
……………………………………
15

75
Recreatie
……………………………………..

45

Overige
……………………………………….
35

25

Totaal B
……………………….
50

650

(1)

(II)
fen.
theid (als sluilpost)

………………..
660

860
ijkonderhoud

……………………..
15

90

Totaal A

………………………
675

950

B.
Bijkomende voordelen.
Opheffing verdroging b)

…………………………

660
Opheffing verzilting

……………….. …………..

100
Landaanwinning

………………………………
20

90

Landverkeer . …………………………………..
5

135
Recreatie

……………………………………..
.
55

Overige
……………………………………….

6
,
0

Totaal B
……………………….
25

1.100

b) Deze cijfers zijn onderschat in verband met een bedrag van netto f300 mln
in totaal, dat

op
rekening van vermeerderde Iandbouwproductie door op-heffing der verdroging in Oostelijk Noord-Brabant kan worden geraamd.

50

650

Zuidelijk bekken zonder Westerschelde
(1)

(ti)
600

750

A.
Primaire voorde
Vergroting veiti
75

200 a)

Vermindering d

675

950

4.

23 Juni 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

491

De prae-adviseur wees er bp, dat de opvallend hoge

rendementscijfers voor enkele delen van het wegenplan

niet verkeerd moeten worden geïnterpreteerd. Het gaat

hier ni. om betrekkelijk kleine bijzonder nuttige werken,

die niet representatief zijn voor het rentabiliteitsniveau

dat in het algemeen kan worden behaald.

Na nog te hebben uiteengezet, dat het financierings-

vraagstuk vrijwel los van het Deltaplan kan worden ge-

zien en daarom geen grote invloed op de te maken keuze

behoort uit te oefenen, concludeerde Prof. Tinbergen,

dat een economische beoordeling van het plan op grond

van de gegeven cijfers slechts voorlopig kan zijn. De

grootste onzekerheid ligt in de schatting van de veiligheid.

Slaat men deze hoog aan, dan kan er geen twijfel aan

bestaan, dat 1. het plan beslag zal leggen op slechts een

bescheiden deel der productieve krachten en 2. dat daar

om de uitvoering wenselijk is. Hier komt nog bij, dat in

de cijferopstelliiig geen rekening is gehouden met de

hierboven genoemde geestelijke betekenis, die de tot-

standbrenging van een groot project heeft en met de

,,goodwill”, die in het buitenland wordt gekweekt.

,,Tracht ik daarom”, besloot Prof. Tinbergen, ,,persoon-

lijk de voorlopige balans te trekken, dan is er voor mij

weinig twijfel of het Deltaplan moet met enthousiasme

aangepakt worden”.

Het planologisch en sociologisch aspect.

in brede kringen is t.a.v. de reconstructie van het ramp-

gebied, ondanks de daaraan verbonden grote technische
taak, het primair belang van de menselijke factor en een

daardoor noodzakelijke sociale wederopbouw onm iddel-
lijk onderkend. Dit is volgens Prof. Zeegers een gelukkige

voorwaarde voor een creatieve samenwerking van plano-

logische en socïologische experts, die, in het kader van het

waterstaatkundig herstel, de voorwaarden van ruimtelijke

aard zullen moeten scheppen voor de groei van een har-
monisch levensbeeld. Deze gedachten vormden zijn uit-

gangspunt voor de bespreking van de planologische en

sociologische aspecten van het Deltaplan.

Alvorens hiertoe over te gaan schetste hij de ruimtelijke

en de sociologische structuur van het betreffende gebied

vôér de ramp. Wat de ruimtelijke structuur betreft kan

het rampgebied worden gekarakteriseerd als een streek,

die, mede ten gevolge van haar ligging, niet is meege-

groeid met de ontwikkeling, welke voor Nederland als

geheel zowel demografisch, economisch, verkeerstech-

nisch als t.a.v. de woon- en recreatie-accomodatie de

laatste drie kwart eeuw kenmerkend is geweest. Sociolo-

gisch vertonen de door de ramp getroffen groepen een

eeuwenoude agrarisch-sociale structuur; het conservatieve

aspect treedt het meest op de voorgrond. Voorts wees

Prof. Zeegers er op, dat het voor degenen, die sociaal

vorm aan het Deltagebied moeten geven, van groot belang

is inzicht te verkrijgen in de veranderingen, welke de

evacuatie – die voor de getroffenen veelal een uiterst be-

langrijk contact met een andere levenssfeer betekende –

in het geestelijk klimaat van de getroffen groepen heeft

veroorzaakt.

Aangezien de gedachten omtrent een toekomstige

planologische en sociologische vormgeving van het

rampgebied nog niet ten volle zijn gerjpt, beperkte Prof.

Zeegers zich overeenkomstig het uitgangspunt van.zijn

betoog tot een beschouwing over de interdependentie

tussen sociologisch en planologisch opbouwwerk. Een

enkel voorbeeld willen wij hier weergeven. Met betrekking

tot de planologische werkfunctie kan zowel voor het

Deltaplan – dat een zeer belangrijke verkeerstechnische

ROTTERDAMSCHE BANK

VOORLICHTING OP HET

GEBIED VAN DE INTER-

NATIONALE HANDEL EN

HET INTERNATIONALE

BETALINGSVERKEER

250 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(Advcrtente)

ontsluiling van de insulaire kern van het rampgebied zou

betekenen – als voor de plannen, die leogen het grond-

gebied van Zuid-West Nederland te lenutten voor be-

korting van de Noord-Zuid verbinding de vraag worden

gesteld, of de agrarische signatuur noodzakelijk zal

moeten wijken voor een meer industriële. Prof. Zeegers

meent in eerste instantie van niet; hiervoor zijn naar zijn

mening ook nog stimulerende maatregelen op technisch

en cultureel vlak nodig. De vraag, of deze stimulantia

wenselijk zijn kan z.i. eerst worden beantwoord na af-

weging der nationale agrarische en industriële belangen.

De socioloog zal zich daarnaast moeten afvragen, of en

•in hoeverre het industriële cultuurpatroon verenigbaar

is met het agrarische en vervolgens of de gemeenschaps-

structuur en de volksaard benevens de ruimtelijke op-

bouw van dit gebied zich voor industrialisatie lenen.

De sociologische veranderingen, die het betrokken ge-

bied te wachten staan, worden bepaald door externe –

beïnvloeding door verstedelijkte gebieden als gevolg van

de verkeersgeografische ontsluiting en de recreatie – en

interne factoren. Van de laatste factoren kan worden ge-

noemd de uitdunning van het aantal woonkernen (bijv.

op Schouwen – Duiveland), die concentratie der bevolking

inhoudt, welke op haar beurt leidt tot toenemende maat-

schappelijke differentiatie, het verzwakken van oude

familietradities en het doorbreken van de ,,clanvorming”.

Een grotere concentratie der bevolking biedt een ge-

lukkige mogelijkheid voor het leiding geven aan het ge-

leidelijk verloop en aan de gewenste vorm van de aan-

passingen, die de nieuwe ruimtelijke en economische

factoren vragen van het individu en de groep. Globaal

gezien vraagt de sociale reconstructie nieuwe niensen –

of dezelfde, wanneer zij zich kunnen opheffen tot hun

taak – en nieuwe planning. De sociale reconstructie zal

geobjectiveerd moeten worden in een breed sociaal op-

bouwprogramma, waarvoor reeds nu de vorrngevende
maatschappelijke organen in het gehele gebied de ver

antwoordelij kheid dragen.

De discussies.

Het zal de lezer
,
duidelijk zijn geworden – in ieder

geval willen vvij er hier, evenals de prae-adviseurs bij hun

toelichting op de adviezen hebben gedaan, nog eens op

492

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Juni
1954

wijzen-.—, dat de verstrekte gegevens omtrent het Delta’plan
omtrent de invloed van het Deltaplan op de werkgelegen-

nog slechts een globaal karakter dragen. Dit moge blijken
heid. Het was een teken des tijds, dat slechts een hunner
uit eei ‘t’eetal voorbeelden. Ir Mans deelde ter vergade-
hierbij

de

werkgelegenheidsaspecten van het plan in
‘mede,
ring

dat de plannen nog bijna dagelijks wisselen.
tijden van werkloosheid op het oog had en dat het meren-
Hij illustreerde dat door er op te wijzen, dat hij in zijn
deel zich afvroeg, of voor de uitvoering van het plan wel
prae-advies had gewaagd van afdammingen,in het Spui,
voldoende

arbeidskrachten

beschikbaar

zouden

zijn.
afdammingen, waar hij thans nog niet zo zeker van is.
Wat dit laatste betreft, kon Ir Mans niets definitiefs mede-
Prof. Tinbergen, sprekende over de onzekerheidsmarges
delen; hij, meende echter, dat de elasticiteit in de aan-
in het meetbare gedeelte van de baten en lasten van het
nemerssector groot genoeg is om in de toekbmst geen
Deltaplan, gaf spontaan toe dat hij in sommige gevallen grote moeilijkheden te veroorzaken. Prof. Tinbergen gaf

niet op f 50 mln had .kunnen kijken

een mededeling,
toe, dat het Deltaplan bij spanning op de arbeidsmarkt
waarop de deelnemers aan de vergadering nogal vrolijk
gevaren in zich bergt. Hij is echter van mening, dat de
reageerden. Er wordt intussen naarstig voortgewerkt aan
huidige overspanning van de arbeidsmarkt een tijdelijk
de verfijning van het plan; ten slotte moeten nog vier
verschijnsel is. In de loop der planuitvoering, die 20 â 25
interim-rapporten (waarvan enkele dit jaar zullen ver-
jaar duurt, kan er in dezen veel veranderen en wij be-
schijnen) en een samenvattend eindrapport aan de Regering
hoeven ons over een tekort aan arbeidskrachten geen
worden uitgebracht.

-.
zorgen te maken. In tijden van depressie

waarop de
In het licht van dit globale karakter ,van het plan moet
eerste vraag betrekking heeft

is het Deltaplan van grote
het verzoek van de voorzitter, Prof. Weijer, worden ge-
betekenis voor opvoering der werkgelegenheid.
zien, in de discussie

niet

te

zeer

in details te treden.

De debaters

een 17-tal

hebben zich hieraan gehou-
den. De bespreking richtte zich voornamelijk op de prae-

adviezen van Ir Mans en Prof. Tinbergen; de feitelijke
Komen wij thans tot enkele slotopmerkingen. Dank zij
inhoud van het prae-advies van Prof. Zeegers, die zich
een uitstekende Organisatie en de medewerking,der prae-
voor de discussie had laten vervangen door Dr W. Kus-
adviseurs zijn de deelnemers aan de vergadering in de
ters, heeft weinig aanleiding gegeven tot debat.
gèlegenheid gesteld geruime tijd véôr de bespreking van
Het zwaartepunt van de gedachtewisseling lag bij de
de,inhoud der prae-adviezen kennis te nemen. Dit heeft
kwestie pro of contra het Deltaplan. Voelde de burge-
het grote voordeel, dat daardoor de discussies kunnen meester van Yerseke, de heer A. C. Willemsen, in het
worden vergemakkelijkt. Er kleeft echter aan deze gang
geheel niet voor dit plan, Ir C. A. L. Horstman voelde er
van zaken ook een gevaar, nI. dat de toelichting op de
niet geheel voor. Het was, dunkt ons, een psychologisch
prae-adviezen dreigt alléén aantrekkelijk te worden voor
juiste geste van de voorzitter om Yerseke’s burgemeester,
hen, die niet de moeite hebben genomen tevoren de ad-
die opkwam voor de belangen van de groep, die door
viezen door te nemen. Op de prae-adviseurs rust dan in
het Deltaplan benadeeld zou worden, wat meer spreektijd
feite de opgave hun toelichting zodanig in tç kleden, dat dit
toe te staan.

De heer Willemsen bepleitte het dijk-
gevaar wordt bezworen. Dez& opgave is door de eerste
verhogingsplan. Het zou, meende hij, evenzeer als het
twee prae-adviseurs op voortreffelijke wijze vervuld.
Deitaplan de gewenste veiligheid bieden, zonder dat de
Bij monde van de voorzitter heeft het hoofdbestuur belangen van de visserij en de oesterkwekerij

een
van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en
bedrijfstak, welks belangrijkheid niet’moet worden onder-
Handel verantwoording afgelegd voor de keuze van het
schat

zouden worden geschaad. Ir Horstman pleitte behandelde onderwerp. Het hoofdbestuur zag een taak
voor een tussenoplossing: voor het Noordelijk bekken
in het verschaffen van ,,grotere bekendheid, van, als het
Plan II en voor het Zuidelijk bekken Plan I. In zijn ant-
mogelijk is, een klimaat van welwillende belangstelling,
woord legde Ir Mans er de nadruk op, dat bij het op-

van genegenheid” aan de plannen der’ deskundigen.
stellen van Plan II
alle
factoren hebben meegespeeld bij

Het is verheugend en het

dat de
getuigt van objectiviteit, de kejze, wèlk plan de voorkeur verdient; hij voelde zich,
Maatschappij zich, blijkens de woorden ,,als het mogelijk
evenals Prof. Tinbergen, genoodzaakt er op te wijzen dat
is”, de voorlichting als primaire taak heeft gesteld. Wij
de gegeven cijfers niet gekleurd zijn ten gunste van
menen te mogen vaststellen dat zij zich hiervan ruim-
hrDeltaplan.
schoots heeft gekweten.
Vrschillende

debaters

wilden

worden

voorgelicht.
.

.

d.W.

“Benelux als voorbeeld van economische aanpassing

Inleiding.

Iedere economische samenvoeging, of in moderne

termen vertaald ,,economische integratie”, roept een

aanpassingsproces in het leven. Ieder aanpassingsprocés

doet ,,pijn” en kan zelfs onder een cumulatie van bijzonder
ongunstige omstandigheden enige (zij het tijdelijke) daling

van d6 welvaart bewerkstelligen. –

Aangezien men degenen, die voordeel van het aan-
passingsproces hebben, nimmer hoort, doch de slacht-

offers (begrijpelijkerwijs) des te meer; treedt optisch nog
al eens gezichtsbedrog op omtrent de werkelijke situatie,

waardoor de argeloze buitenstaander vaak een misleidend

beeld krijgt van de werkelijke resultaten van he’t inte-

gratieproces.

In het navolgende zal een dergelijk proces van econo-

mische aanpassing aan de hand van het voorbeeld België

nader worden geanalyseerd. Hierbij zal worden getracht

omde verschillende invloeden, die van bepaalde eco-

nomisch-politieke maatregelen of situaties in Nederland,

België of gebieden daarbuiten zijn uitgegaan nader te

traceren. Uitdrukkelijk moet hierbij worden aangetekend,

dat het hier om een macro-economische analyse gaat.

Gezien de aard van het probleem en het incomplete cijfer-

materiaal, dat hier en daar door extrapolatie of langs

in

23 Juni
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

493

indirecte weg moest worden aangevuld, is het niet mgelijk

het probleem op millimeters nauwkeurig uit te pluizéTh.

Het gaat hier om enkele grote lijnen en algemene tenden-

ties. De aard van deze problemen schijnt dan ook voors-

hands belangrijker dan het exact kwantitatieve aspect.

Alle cönclusies zullen zodoende met opzet kwalitatief van

aard worden gehouden, ook al is getracht in de grafiek op
blz. 494 een kwantitatieve doorzichtigheid aan de proble-

men te geven. Een verantwoording ,van het gevolgde

statjstische procédé volgt aan het eind van het betoog.

Enkele economische invloeden.

Wij kunnen diverse factoren opsommen die, vergeleken

met de situatie in 1938, de ontwikkeling van de Belgische

economie hebben bepaald. Als factoren van algemene aard

kunnen dan worden genoemd:
de uitbreiding van de bevolking;

de algemene vergroting van de-totale productie en het

nationaal inkomen ten gevolge van de hoogconjunc-

tuur in de wereld;

de algemene stijging van de arbeidsproductiviteit.

Als bijzonderë factoren, die samenhangen met de ver-

houding van de Belgische economie tôt het buitenland,

kunnen worden genoemd:

een liberale invoerpolitiek;

een intensieve vraag naar investeringsgoederen, waar-
• door de algemene prijsverhouding tussen investerings-

goederen en consumptiegoederen ten gunste van de

eerste categorie verschoof;

een hoog loonniveau in alle bedrijfssèctoren;

geringe beweeglijkheid van de productiefactor arbeid,

met name door de gebondenheid van de arbeiders in

het Noordelijk gedeelte van het land aan hun om-

geving.

Behalve bovengenoemde factoren werkten binnen het
raam van Benelux nog als bijzondere invloeden:

een relatief liberalere invoerpolitiek tegenover Neder-

land door afschaffing van alle voo’rheen bestaande

invoerrechten;

loonbeheersing in Nederland, waardoor de goederen

in de consumptiegoederenbranche (met hoge loon-

quote) in feite relatief voordeliger waren geworden.

Als bijzonder kenmerk van de Belgische economie kan

dan ten slotte nog worden genoemd het feit, dat het land

zowel vôér als na de oorlog een netto-exporteur van

investeringsgoederen was en een netto-importeur van

consumptiegoederen.

Nu zullen in onze analyse de onder 1 t/m 3 genoemde

invloeden als niet relevant voor het hier gestelde probleem

buiten beschouwing worden gelaten. (Voor de statistische

manipulaties, die hiervoor nodig waren, kan naar de

appendix worden verwezen).

(Ingezonden mededeling)

Voor het probleem is het wel van belang op te merken,

dat zich sedert de laatste decennia enkele duidelijke

structuurveranderingen in België voltrekken, die neerko-

men op een verschuiving van de voortbrenging van con-

sumptiegoederen naar dë voortbrenging van investerings-

goederen. Onderstaand overzichtje geeft hiervan een

interessant beeld:

TABEL 1.

Aandeel (in pCt) van het aantal tewerkgestelde werknemers

in de investeringsgoederenindustrie en de consumptie-

goederenindustrie (totaal =1100
(pCt)
1)

1
1910
1
1930

1937
1
1947
1
1951

Investeringsgoederenindustrie

22

1

27

34

1

43

1

45

Consumptiegoederenindustrie

1
78

73

66

57

55

Wanneer een structuurverandering als de hierboven
genoemde geleidelijk plaatsvindt, geeft deze niet veel

moeilijkheden. Zodra een en ander geforceerd wordt,

kunnen bepaalde moeilijkheden of spanningen niet uit-

blijven. Diverse factoren accentueerden na de oorlog dit

proces van structuurwijziging. Zij werden terloops reeds

aangestipt. In de eerste plaats werd gewezen op de inten-

sieve vraag naar investeringsgoederen. Aangezien echter

België een netto-exporteur van investeringsgoederen en

een netto-importeur van consumptiegoederen is, betekent

deze ontwikkeling in feite automatisch en onontkoombaar

voor België een prijsverlaging vân buitenlandse consump-

tiegoederen. Onderstaand staatje laat deze ontwikke1ing

zien:

TABEL 2.
Quotient: prijs consumptiegoederen

prijs invesleringsgoederen
2)

1938

1

1948

1

1951

100

1

85

11

88

1

In de practijk kwaii deze ontwikkeling tot uitdrukking
in het feit dat, terwijl in 1949 alle landen deprecieerden,

de franc niet meedeed en daardoor in feite tegenover de

buitenwereld apprecieerde. Bij deze factoren kwam boven-

dien nog de ontwikkeling in de economische verhouding

tot Nederland door het wegvallen der invoerrechten en

kwantitatieve restricties en de relatief lage lonen in de

Nederlandse consumptiegoederenindustrie door de Neder-

landse loonpolitiek
3).
In dit opzicht was de verhouding met

Nederland dus eigenlijk een speciaal facet van een alge-

meen probleem. Ten slotte moet worden gewezen op de

constellatie in België zelf, die aanleiding gaf tot een for

‘) Berekend uit de diverse Belgische bedrijfstelli;genstatistieken.
‘) Zie gegevens appendix B, jaarrapport E.C.E. 1952, waaruit deze ijfers be-
rekend werden.
3)
Een politiek van lage lonen is – gegeven een evenwichtige betalingsbalans
in zijn algemene uitwerking natuurlijk irrelevant voor de Concurrentiever-
houdingen. Deze worden slechts ,,vervalst” voor zover een bepaalde bedrijfstak
A relatief sterker door deze politiek zou worden beinvioed dan een andere be-
drijfstak B. Dit wordt in de Benelux-discussies nog al eens uit het oog ver-
loren.

met papier geisoleerde kabels

voor zwakstroom en sterkstroom

koperdraad en
koperdraadkabel

iabeIgarnituren. vulmassa
ûn olie

ABELFABRIEK

DELFT

494

ECONQMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Juni
1954

Gering van de ontwikkeling. Terwijl, gegeven de algemene

verandering in de prijsrelatie tussen investeringsgoederen

en consumptiegoederen, het economisch juist zou zijn

geweest, indien deze externe ontwikkeling tot uitdrukking

was gekomen in de interne loonstructuur door relatief
lage lonen in de consumptiegoederenbranche, hadden

in België alle lonen zich opgetrokken aan het hoe

niveau’in de investeringsgoederensector. Onderstaand

overzichtje laat dan ook zien, dat de ontwikkeling in

feite tegengesteld was aan die bij de buitenlandse con-

currenten.

TABEL 3.

Toeneming van het verschil in verdiensten in pCt per

geschoolde arbeider in de investeringsgoederenindustrie

vergeleken met de consumptiegoederenîndustrie

(1938
=
100))

19511951
Verenigd Koninkrijk
……..
•+ 22

Zwitserland
…………….
+ 17
Zweden

………………
+ 8

Italië

………………..
+ 27
Duitsland
………………
+ 21

Belgse

…………… …..
+ 0

Productie van en buitenlandse handel in consumptie- en

investeringsgoederen

Productie van illvcsleringolJoederell

– bailenlandse
,aldo
t

handel saldi)

top..
saldo

Toeliçhting op de grafiek.

In de grafiek kan men nu de invloeden, die van deze

verschillende data uitgingen, terugvinden. Tevens geeft zij

een indicatie, hoe de situatie geweest zou zijn indien enkele

van deze data anders zouden zijn geweest. Aan de tekening

ligt de volgende gedachte ten grondslag: met een bepaalde

gefixeerde beschikbare hoeveelheid , ,rnan-dage n” kan

men zowel consumptie- als investeringsgoederen maken.

‘) Ontleend aan de nationale loonstatisticken.

Indien men veel arbeiders voor de productie van con-

sumptiegoederen gebruikt, kynnen minder investerings-

goederen worden gemaakt en omgekeerd. Uitgaande van

het totaal aantal beschikbare man-dagen in 1951 is de

aanwending hiervan over de twee geschetste productie-

mogelijkheden geprojecteerd tegen de vigerende produc-

tieverhoudingen in 1938 en 1951. De horizontale lijn CD

geeft dan de ,vooroorlogse productie van investerings-

goederen aan (alle verhoudingen zijn gemeten in constante

geidswaarde-eenheden). De verticale lijn RG geeft de

vooroorlogse productie van consumptiegoederen weer.

Nu was van de totale productie aan investeringsgoederen

de netto-export naar het buitenland RD. T
1
R. stelt de

netto-consumptiegoederenimport voor. (Vol ledigheids-

halve is ook nog aangegeven PD, die de totale uitvoer van

investeringsgoederen aangeeft, zodat PR gelijk is aan de

totale invoer van deze goederencategorie. Het zélfde geldt

voor QR, dat de consumptiegoederenuitvoer meet).

Belangrijk is nu de lijn
LM:
zij representeert, omdat zij

een hoek van 45° met de X-as maakt, een constante waarde

van het totale productievolume
5)
(= -nationaal inkomen
gemeten in goedereneenheden van constante waarde). De

getekende driehoeken stellen uiteraard ‘de netto buiten-

landse handel van België in investerings- en consumptie-
goederen voor.
S.

Uit het bovenstaande volgt dat, indien het vooroorlogse

,,trade-point” T
1
, dit wil zeggen de top van de voor 1938

getekende ,,buitenlandse handel-driehoek”, door bepaalde

invloeden rechts van de ljrtLM komt te liggen, de wel-

vaart is toegenomen. Wanneer het ,,trade-point” door

bepaalde invloeden links van LM komt, neemt de wel-

vaart daarentegen af. Wanneer nu de prjsverhouding

tussen -i nvesteringsgoederen en consumptiegoederen

ten gunste van de eerste categorie verschuift, gaat

de lijn T
1
D stijler verlopen (het punt T
1
komt hiermede

dus rechts van LM). Wanneer bovendien ten gevolge

van deze prikkel het productievolume in de investerings-

goederenindustrie relatief sterker toeneemt dan het

in de consumptiegoederenindustrie relatief afneemt,

ligt het nieuwe punt T
2
op nog groter afstand van

LM en is er dus, gegeven ons uitgangspunt, van een nog

grotere welvaartstoeneming sprake. –

Nu lag in 1951 het ,,trade-point” in werkelijkheid on-

gunstiger dan T
2
, namelijk in T
3
. Dat neemt niet weg,

dat dit punt nog altijd rechts van de lijn LM ligt zodat,

wanneer onze berekeningenjuist zijn, hier dus nog âlijd”

van een positieve welvaartsverbetering sprake is.

Welke oorzaak kan hiervoor worden aangegeven? Met

andere woorden: waarom was de welvaart lager dan zij

had kunnen zijn? Het is een bekend verschijnsel, dat indien

de kosten (lees: de lonen) in een bepaalde bedrijfstak

verhoudingsgewijs te hoog zijn, de toevloed van de boven-

dien nog relatief goedkoper geworden buitenlandse pro-

ducten in deze bedrijfstak tot werkloosheid leidt. In de

tekening is het daardoor in de consumptiegoederenindu-

trie ontstane prdductieverlies voorgesteld door de lijn FE.

In de hier ontwikkelde gedachtengang is de toenemende

import als het ware in de plaats van een deel van de

binnenlandse productie gekomen
6).

Dit verlies aan productie en werkgelegenheid kan

natuurlijk voorkomen worden, indien de scherpere

buitenlandse concurrentie leidt tot Cen zodanig laag of

Aangezien de netto-import in de tekening gelijk is aan de netto-eioport (zie
hiervoor statistische appendix) maakt
LM
met de X-as en Y-as een boek van 45a,
zodat ieder(i daling langs de Y-as een identieke verschuiving naar rechts langs
de X-as medebrengt.
Door aan te nemen, dat de gehele ,,reducible unemployment” te wijten was
aan de toegenomen buitenlandse Concurrentie is het ongunstigst denkbare uitgangs-
punt genomen. In feite was de situatie nôg gunstiger dan de tekening suggereert.
De conclosits worden hierdoor slechts vcrsterkt.

23 Juni
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

495

lager loonniveau in de bedreigde bedrijfstak, dat de ver-

anging van binnenlandse jroducten dôor buitenlandse

voorkomen wordt. De loon- en prjsverhoudingen passen

zich dan a.h.w. bij de werkelijke concurrentieverhoudin-

gen aan. Wanneer deze omstandigheden zich zouden

hebben voorgedaan, zou een totale winst aan pro ductie-

volume gelijk aan EF worden geboekt. Het punt T
3
zou

dan in T
2
zijn terecht gekomen, dus’op een grotere afstand

van de lijn LM liggen, waarmee de totale welvaart

ëffectief hoger zou zijn geweest.

Er is ten slotte nog een ander bijzonder kenmerk, dat

moet worden gesignaleerd. Van de ,,reducible unemploy

ment” bleek, bij nadere analyse, niet alleen het overgrote

deel (88 pCt) in de consumptiegoederenbranche te zijn

geconcentreerd, maar 86 pCt was bovendien eenzijdig in

het Noorden geaccumuleerd, en dientengevolge speelde

dooi psychologische en regionale omstandigheden de

geringe beweeglijkheid of zelfs onbeweeglijkheid van de

4
productiefactor arbeid een niet onbelangrijke rol. Indien

de omschakeling en
.
verplaatsing der arbeiders vlot

en ,,automatisch” was verlopen volgens de ,,histori-

sche” ontwikkelingslijn DD
3
, die uit de tekening op-
gemaakt kan worden, zou het punt
D
1
in D
2
zijn

terechtgekômen. Het nieuwe ,,trade-point” zou ceteris

paribus T
4
zijn, d.w.z. de grootst mogelijke afstand

tot de lijn’LM hebben bereikt en daarmede, gegeven de

beschreven constellatie, een zo groot mogelijke welvaart

hebben bewerkstelligd. /

Samen vat tende conclusies en , ,moraal”..

Uit het bovenstaande volgt, dat de diagnose van het

economisch aanpassingsproces in België hierop neerkomt,

dat, zulks in tegenstelling tot wat nog al eens wordt g-
suggereerd;nôch de hoge lonen in België, nôch de lage

lonen elders de oorzaak van enkele economische span:

ningen vormén, doch dat hier van een min of meer onont-

koombaar structuurveranderingsproces sprake is, dat

geaccentueerd werd door de disproportionele ontwikke-

ling in de loonverhoudingen tussen consumptiegoederen-

industrie en investeringsgoederenindustrie. Het is dan ook

geen paradoxale conclusie, dat, indien men een lager

loonniveau in de Belgische consumptiegoederenindustrie

zou hebben willen accepteren, de totale Belgische welvaart

hoger zou zijn geweest (punt T
2
in plaats van punt T
3
in

de grafiek). Het ,,geval” Benelux vormde in dit opzicht

slechts een klein facet van een algemeen vraagstuk.

Uit bovenstaande analyse is dus gebleken, dat er een

ongunstige invloed op de totale welvaart van uitgaat,

wanneer het loonniveau volstrekt star is en zich niet of

moeilijk aanpast aan gewijzigde productie- en concurren-
tieverhoudingen en voorts dat een geringe beweeglijkheid

van de productiefactor arbeid dezelfde ongunstige invloed

heeft. In het hierboven uitgewerkte voorbeeld, dat uiter-

aard een geschematiseerd karakter moest hebben, zijn

deze twee factoren blijkbaar toch nog voldoende flexibel

geweest om een positieve welvaartsverbetering te bewerk-

stelligen. Niettemin kan men er de volgende lès uit

trekken.

Indien het te eniger tijd werkelijk tot een verder

strekkende economische integratie met andere Europese

gebieden mocht komen, is het in de eerste plaats zaak, dat

vakverenigingen en overheid een zodanige zeifdisciplirie

kunnen opbrengen, dat ook via de loonniveau’s (d.w.z.

indien dit nodig is door loonsverlaging) in de diverse

bedrijfstakken een economische aanpassing zo vlot

mogelijk wordt bewerkstelligd en in de tweede plaats, dat

met alle beschikbare middelen een zo groot mogelijke

mobiliteit van de arbeid
wSrdt
bevorderd.

i” j ,

Uh1!

C.c.4t&ert de’Bctry &

HERENGRACHT 450 – AMSTEROAI’I

lnlernatioraal handelscon tact

Financiering van de buitenlandse handel

(Advertentie)

Protectie kan in dit verband nimmer een wezenlijke

oplossing bieden. Wat het Belgische voorbeeld betreft kan

ook voor dit alternatieve geval de grafiek nog een zekere

indicatie-geven, wat ongeveer het resultaat zou zijn ge-

weest, indien onder de druk der omstandigheden een

hernieuwd protectionisme de Belgische economische poli-

tiek in
1951
of daarna zou hebben bepaald. Door een

dergelijke politiek zou punt T
3
weliswaar naar boven zijn

geschoven (verbeterde werkgelegenheid door verminderde

import van relatief goedkope buitenlandse producten),

doch het nieuwe ,,trade-point” zou, aangezien protectie

voor kleine landen in hetlgemeen een verslechtering

van de ruilvoet betekent, ônder T
2
hebben ‘gelegen,

terwijl daarmee een definitieve verschuiving naar het

uiteindelijk ,,best mogelijke” punt T
4
onmogelijk zou

zijn gemaakt. Kunstmatig zou het productiepatroon

dus in een minder gewenste richting zijn gedrongen.

Protectionisme zou in dit -geval dan ook – bezien van-

uit het gezichtspunt’van de totale welvaart – de meest

kortzichtige oplossing hebben gebracht.

AFFENDIX (statistische verantwoording)

• Bij de gegeven analyse is een dankbaar gebruik gemaakt van de recente Belgische
publicatie„rensiers éléments dune coniptabilité nationale de Is Belgique” (In
stitution de Sociologie Solvay 1953). volgens deze publicatie bracht in 1951 de
investeringsgoederenindustrie voor een waarde van fr. 68 mrd voort en de con-
sumptiegoederenindustrie fr. 116 mrd. Met behulp van de bedrijfstellingéiistatistjek
1947 aangevuld met gegevens voor 1951 Uit de O.E.E.C.-jaarrapporten kon be-
-rekencl worden, hoeveel werknemers hiervoor nodig zijn geweest. Voor de investe-
ringsgoederenindustrie waren dit 580.000 werknemers en voor de consumptie-
goederenindustrie 700.000 werknemers. Uitgaande van een constant aantal arbeids-
krachten, dat hier eenvoudigheidshalve als een constante hoeveelheid man-dagen
wordt beschouwd, kan, geprojecteerd tegen de vooroorlogse productieverhoudin-
gen (gemeten aan de hand van de economisch-sociale telling van 1937), berekend
worden, welk waardevolume voor de twee aanwëndingsmogelijkheden toentertijd
zo
u
bestaan. De relatieve verandering in de productieverhoudingen wordt dan in
feite berekend op basis van de hyposhese van gelijkblijvende arbeidsproductiviteit.
Nu waren er in 1938 in totaal nI. 113/128 maal het in 1951 bestaande aantal werken-
de arbeiders beschikbaar. Hiervan waren er 390.000 werkzaam in de investerings.
goederenindustrie, zodat dit op basis van het constant gehouden totale aantal
werknemers 128/113 x 390.000 = 440.000 werknemers zouden zijn. Deze ver-
tegenwoordigen bij een gelijkblijvende arbeidsproductiviteit en een constant prijs-niveau een productiewsarde van 44/58 x 68 fr. 52 mrd. Op grond van de verschil-
-lende reeds vermelde gegevens is de productietoeneming in de investeringsgoederen-

industrie dan

x 100 = 30 pCt. Nu is het een bekend verschijnsel, waarop
32

met name Verdoorn heeft gewezen (prae-advies voor de Vereniging voor Staat-
huishoudkunde 1952), dat een productiestijging op zichzelf een stijging van de arbeidsproductiviteit induceert. Door de grote specialisatie, die mogelijk wordt
is dit volkomen logisch. Het bleek helaas niet mogelijk hieromtrent exacte gegevens
te vinden. Uitgegaan werd van de door Verdoorn gevonden elaaticiteit, die volgens
onderzoekingen van deze schrijver een algemene waarde heeft. Een globale be-
vestiging kon worden gevonden voor enkele na-oorlogse cijfers, gepubliceerd
door het Belgische Ministerie voor Productiviteitsbevordering (zie Memorandum
I3.L.E.U. voor het Perde Jaarrapport van dc O.E.E.C.). Rekening houdend met
de door Verdoorn aangegeven elasticiteit van ca 0,4 dient de gevonden productie-
waarde voor 1938 dus enigszins verlaagd te worden en komt dan op fr. 48 mrd
/

100

68 x 130 + 0,4 x 30)


Nu is het weer met behulp van de eerder geciteerde nationale jaarrekening
mogelijk os, na te gaan, welk deel van de totale productie in 1951 geëxporteerd
werd. Van de productie voortgebracht door ,,ondernemers” blijkt de export 28 pCt
Uit te maken. Dit cijfer heeft echter betrekking op de totale productie (inclusief
die van diensten e.d.). Uit dezelfde studie kan echter ook berekend worden, dat
van deze totale productie slechts 47 pCt betrekking heeft op de voortbrenging van

goederen, zodat in feite van de goederenproductie

x
28

59 pCt werd ge-
exporteerd. De Belgische handelsstatistiek stelt ons daarna in Staat de verdeling
van de uitvoer te berekenen over de consumptiegoederenbranche (nl. 53 PCI) en
de invcstcringsgoederenbranche (nt. 47 PCI)
Cfl
ook de omvang van dc netto-

496

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Juni 1954

export aan investeringsgoederen (= netto-import consumptiegoederen; het devie-
zencvzrschot werd namelijk geëlimineerd door het thoretisch voor de aankoop
van goederen aan te wenden volgens de bestaande importverhoudingen). De
laatste was ongeveer de helft van de totale export aan investeringsgoederen ofwel
‘/, x 47
x “/,,,
= 14 pCt van de totale productie aan investeringsgoederen.
De handelsstatistiek van 1938 maakt het thans weer mogelijk om terug te reke-
nen”. Naar analogie van de voorgaande procedure blijkt m dat jaar de netto-
export 50 pCt van 34 pCt van 60 pCt van de totale investeringsgoederenproductie
(ofwel 10,2 pCt) uit te maken.
Om het geheel zo ongunstig mogelijk voor te stellen wordt de gehele ,,reducible
employment” vertaald in een verlies aan productiewaarde door concurrentie uit
het buitenland.
Volgens de Belgische jaarstatistiek (1952) blijkt er in 1951 een werkloosheid te hebben bestaan van 153.000 werknemers, wat beschouwd wordt als 33.000 boven het ,,normale” aantal (zie Vijfde Rapport van de O.E.E.C. Memorandum B.L.E.U.
1953). Een nadere analyse van de gedetailleerde gegevens over de structuUr van
deze werkloosheid brengt an het licht, dat 80 pCt in de consumptiegoederen-
industrie lag. Van de totale werkloosheid was weer 86 pCI (mci. Brussel) in het
Noorden van het land geconcentreerd. Met behulp van alle vorige gegevens is het
mogelijk deze werkloosheidscijfers te vertalen in het verlies aan productievolume

in de consumptiegoederenindustrie (en uiteraard het verlies, aan potentiële winst-
mogelijkheden in de investeringsgoederenbranche). Wanneer 80 pCt van deze
werkloosheid wordt toegerekend aan de consumptiegoederenindustrie, dan ver-
80/
tegenwoordigt deze een waardeverlies van
800
x33 x 116
70

fr. 4,3 mrd.

Met behulp van dit basismateriaal was het
mogelijk
de grafiek op te stellen
en de verschillende ,,trade-points” bij alternatieve economisch-politieke constelia-
ties aan te geven.
Ten slotte nog twee opmerkingen.
In de eerste.plaats kan aangetekend worden, dat de hier ontwikkelde methode
niet vergeleken kan worden met die der collectieve indifferentiecurves zoals ontwik-
keld door Leontief, Meade en anderen. Een toelichting op dit complex van theore-tische aspecten moge hier verder achterwege blijven.
In de tweede plaats dient nogmaals te worden gememoreerd, dat deze analyse
zich beperkte tot de relatieve veranderingen in de productiestructuur. Een onder-
zoek naar de absolute veranderingen (d.w.z. rekening houdend met de absolute
toeneming van de bevolking) bevestigt echter de conclusies. Ook een toelichting
hierop moge hier verder worden weggelaten.

‘s-Gravenhsge.

Dr J. WEMELSFELDER.

Agrarische bevolkingsdruk in Europa

Een van de meest opvallende verschijnselen in de

ontwikkeling van de Europese cultuurkring is misschien

wel geweest de enorme bevolkingstoeneming in de,laatste

anderhalve eeuw. In deze periode steeg de bevolking in

Europa van 180 tot
540
millioen zielen, een verdrievoudi-

ging dus. Ongeveer een zelfde toeneming gaf de wereld-

bevolking te zien.
Een tweede opmerkelijk feit in het Europa van de 19e

en 20ste eeuw is de sterke uitbreiding van de bestaans-

mogelijkheden en ‘ooral de differentiatie hiervan. Tot

aan het einde van de 18e eeuw was Europa nl. een be-

trekkelijk dun bevplkt contihent, welks bevolking, naast

enige handel en verkeer, in hoofdzaak de landbouw

beoefende. Er bestond een nauw verband tussen voort-

gebrachte producten van eigen bodem en de bevolkings-
dichtheid. Werkten v66r de wijziging in de economische

structuur van Europa, welke bekend staat als de industri-

ele revolutie, 50-80 pCt van de beroepsbevolking in de

landbouw, thans is dit percentage in verschillende landen

tot onder de 20 gedaald. Engeland is in dit opzicht het

verst gegaan; met ongeveer 6 pCt van de beroepsbevolking

werkzaam in de landbouw neemt dit land een unieke

plaats in op de wereld. Aan de andere kant zijn er echter

ook thans nog Europese landen met een zeer hoog agra-

risch bevolkingspercentage; o.a. Roemenië, Bulgarije en
Joegoslavië, met meer dan 60 pCt, terwijl ook Spanje en

Italië met ongeveer 50 pCt nog lang niet de ontwikkelings-

phase van West-Europa hebben bereikt.

Het zal niemand verbazen, dat de uitbreiding van de

bestaansmiddelen en de toeneming van de bevolking niet

altijd en overal in hetzelfde tempo plaatsvonden. Ver-

wonderlijk zou het veeleer zij1, als heel deze ontwikkeling

harmonisch en evenwichtig was verlopen. Een belangrijke

uitlaatklep voor deze spanningen, ten gevolge van de

wanverhouding tussen bestaan smiddelen en mensen, was

de emigratie. Deze emigratie, in hoofdzaak naar Noord-

en Zuid-Amerika, is voor Europa zeer belangrijk geweest.

In de periode 1821-1932 zijn ongeveer
54
millioen Europe-

tnen geëmigreerd, waarvan niet minder dan 34 millioen

naar de Verenigde Staten. Tot 1880 was 85 pCt van de

Europese emigranten afkomstig uit West-Europa, in de
periode 1910-1914 slechts 30’pCt; voor Zuid- en Oost-
Europa waren deze percentages resp. 15 en 70
1).
Deze

verschuiving werd enerzijds veroorzaakt door de afne-

mende bevolkingsgroei in West-Europa, ten gevolge van

dalende geboortecijfers, anderzijds door de steeds toe-

nemende welvaart in dit gedeelte van Europa, waardoor

denoodzaak om te emigreren aanzienlijk minder werd.

8)
Ir E. J. Mulder: ,,Enkele demografische aspecten in Europa en Azië”, Tijd-
schrift van het K.N.A.G., Deel
Lxv,
1,1948.

Voor landen als Engeland, Noorwegen, Italië en Spanje

bedroeg deze emigratie ongeveer
1/
van de totale bevol-
king in 1910. Voor Duitsland, maar vooral voor Neder-

land, België en Frankrijk, heeft deze emigratie veel

minder betekend.

Wat is nu het resultaat van de geconstateerde ongekende

bevolkingsgroei, de stormachtige ontwikkeling van de

bestaansmiddelen, de massale emigratie naar Amerika en

de reeds in de 19e eeuw ingezette daling van de geboorte-

cijfers? Heeft deze ontwikkeling misschien een belangrijke

invloed gehad op de agrarische bevolkingsdruk? Ik zou

hierop volmondig met ja willen antwoorden. Het is m.i.

aan geen twijfél onderhevig, dat de landviucht in sommige

landen een gevolg is van de wijzigingen in de economische

structuur dier landen en evenmin, dat deze wijziging in

andere landen juist een te geringe migratie van het land ‘
naar de stad tot gevolg had.

Hoe staat het nu in feite met deze bevolkingsdruk op het

platteland in Europa? Hierover lopen de meningen nog-

al uiteen. –

Om hierover een oordeel te kunnen uitspreken, zullen

wij de feiten in ogenschouw moeten nemen, hierbij ons

in hoofdzaak bepalend tot Europa. Allereerst dient
te worden opgemerkt, dat het in het kader van ons

onderwerp onmogelijk is over Europa als geheel te

spreken, aangezien juist in dit opzicht Europa zeer

heterogeen van samenstelling is. Dat Europa wat betreft

zijn economische structuur grote verschillen, vertoont,
zagen wij reeds ‘aan de cijfers betreffende de beroeps-

structuur. Grote verschillen treffen wij evenwel ook aan in

de agrarische structuur. Als belangrijkste kenmerken yan

deze structuur, waarin grote verschillen aan de dag treden,

kunnen worden genoemd: bedrijfsgrootte, verkaveling en

ontsluiting van de grond, de juridische vorm van het

grondgebruik, de credietvoorziening en de openbare nuts-
voorziening (electriciteit, water en telefoon), de mechani-

satiegraad, de agrarische bevolkingsdichtheid en ten slotte

de vakbekwaamheid van de agrariërs, welke uiteindelijk
wordt bepaald door het aanwezige apparaat voor onder-
zoek, onderwijs en voorlichting in de landbouw.

Het zijn deze nauw met elkaar samenhangende factoren,
welke bepalend zijn voor het niveau van de bedrijfsvoering

en dus voor de welvaart in de landbouw. Eigenlijk vormen
deze factoren de omstandigheden waaronder de landbouw

wordt beoefend en welke het agrarisch inkomen in hoge

mate bepalen. Het is natuurlijk’ wel zo, dat bepaalde

prjsverhoudingen de landbouw tijdelijk een goed inkomen

kunnen bezorgen, maar blijvende welvaart is alleen

mogelijk bij gezonde productie-omstandigheden.
Op twee factoren, ‘welke nauw verband houden met de

23 Juni 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

497

agrarische bevolkingsdruk en van directe betekenis zijn

voor de welvaart in”de landbouw, zal hier iets dieper

worden ingegaan, t.w. de agrarische bevolkingsdichtheid’

en de grootte der bedrijven. –

De grootte der bedrijven.

Niet alleen in de oude cultuurgebieden van Europa,

het Midde’n Oosten en het Verre Oosten is er sprake van

een groot aantal te kleine bedrijven, maar ook in gebieden,

welke nog betrekkelijk kort in cultuur gebracht zijn

met name in d& Verenigde Staten – is er sprake van een

nijpend kleine-bed.rijvenvraagstuk. Om ons tot Europa te

beperken, behoeft men maar enkele cijfers over het aantal

bedrijven van
1-5
ha onder ogen te krijgen om van de

klem van dit vraagstuk overtuigd te raken. In Zweden,

Zwitserland en Nederland ligt het percentage bedrijven

van
1-5
ha tussen 40-50, voor België, Duitsland,Italië,

aanzienlijk boven de 50. Denemarken en in mindere

mate ook Engeland en Frankrijk nemen in dit opzicht een

gunstiger plaats in. Het relatief geringe aantal kleine

bedrijven in Denemarken is mede een gvolg van de

constructieve landbouwpolitiek, die de Regering in het

begin van de twintigste eeuw heeft gevolgd ten aanzien

van het gebruik van ontgonnen woeste gronden.

GRAFIEK t.

Aantal bedrijven van
1

5
ha inpCt van het totale aantal

bedrijven gelijk aan en groter dan 1 ha

0
/0

DA

DlmZN
W

m -‘ =
m

m c lu
C
c -w’
m

_
IO

01

rDD
m
m

C
12.

0

— -,

. —.

.

m:
i,’

1

I

-.

,,

BI

•01:
0

,0


dc

. p

06
—.

ID

40

Waarom interesseert ons nu de grootte der bedrijven en
waarom is er bij het voorkomen van veel kleine bedrijven

sprake van een nijpend vraagstuk? In de eerste plaats

omdat mede ten gevolge van bovengenoemde ontwikke-

ling de verkaveling van de bedrijven in vele landen zeer

slecht is. Een gemiddeld aantal kavels per bedrijf van

20 en meer bij een zeer geringe grootte der kavels, is niet
direct bevorderlijk voor een efficiënte productie.

In de tweede plaats, en dit is voor ons doel belangrijker,

blijkt er een nauw verband te bestaan tussen de grootte der

bedrijven, de productieper werker en het voorkomen Van

verborgen werkloosheid. In verschillende rapporten zijn

deze verbanden kwantitatief vastgelegd
2).
Bij onder-

zoekingen, welke in Nederland zijn verricht, is gebleken

dat de productie per werker op de grotere bedrijven bijna

3 maal zo groot is als op de kleinste bedrijven. Aange-

toondis ook, dat de oorzaak hiervan gelegen is in het

overvloedige arbeidsaanbod op de kleine bedrijven; per

eenheid cultuurgrond 3 â 4 maal zoveel arbeidskrachten

als op de grote bedrijven. Neemt men bij deze cijfers in

aarmerking, dat de landbouw in Nederland vrij intensief

wordt bedreven, dan zal het duidelijk zijn, dat het vraag-

stuk in andere Europese landen, waar de landbouw zoveel
extensiver is, nog nijpender moet worden genoemd.

GRAFIEK 2.

Oppervlakte cultuurgrond naar bedrijfsgrootte

Nederland
Zweden

W. 0 ii t stand

Belgie

ltalie

Rumenii

Yug os lan ie

Bul ga r e

Percentage Ö

20

40

60

80

100

0
K\\\\\\I///////,V0000ÇXX)l
(1114

1-10ha 10-20ha 20-50ha

)50ha.

Bron:
U.N. European Âgricultute – A atatement of problems, Geneva 1954

Genoemde resultaten van de
onderzoekingen
zijn in

wezen niets anders dan kwantitatieve illustraties van de

wanverhouding, die ër in vele Europese landen bestaat

tussen de hToeveelheid grond en het aantal mensen, dat

deze grond moet bewerken. Voor Nederland en België is

berekend, dat op de kleine bedrijven
1/4
tot
1/3
van de

arbeidskrachten zouden kunnen worden gemist. Schattin-

gen, welke in Italië en Griekenland zijn gedaan, hadden

tot resultaat dat, rekening houdend met de unemployment

en de underemployment, de helft tot tweederde van de
arbeidskrachten als arbeidsoverschot moet worden be-

schouwd.

In beginsel komen voor een oplossing van het kleine-

boerenvraagstuk drie middelen in aanmerking, t.w.

ihtensivering van de productie, grotere afvloeiing van

mensen uit de landbouw en vergroting van de bedrijven.
De dosering van deze middelen, die tot genezing kunnen
leiden, kan onmogelijk uniform voor alle landen worden

voorgeschreven. Deze zal afhankelijlc zijn van de voor-

hânden mogelijkheden in de diverse landen. Mogelijkhe-

‘)a. Baptist

t waterschoot: ,,Etudes de la Petite Exploitation Agricole”,
Gand, Belgique.
b. ,,UnderTfp1oyment of rural families’: Joint Committee Print, 82d Congress Iste Session, Washington, 1951.
c.„Differentials in productivity and in farm-income of agricultural workers
by size of enterprise and by regions” door L. J. Ducoif en M. J. Hagood, Washing-
ton, 1944. . –
d. Mans, ScheUr en Visser: ,,Het kleine-boerenvraagstuk”, Den Haag, 1951.

498

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Juni 1954

den met betrekking tot de nog in cultuur te brengen woeste

grond, de productietechniek en de uitbreiding van de

werkgelegenheid in de niet-agrarische bedrijfstakken.

Ongetwijfeld zijn in deze opzichten in verschillende landen

nog grote mogelijkheden aanwezig. Doorslaggevend voor

de oplossing van het vraagstuk zal evenwel zijn de bereid-

heid van volk en regering om deze mogelijkheden door

een constructieve landbouwpolitiek te raIiseren. Hiermee

zou een zwakke plek in de Europese landbouw verdwijnen

en de concurrentiepositie aanzienlijk worden verbeterd.

Agrarische bevolkingsdichtheid.

Wij zagen reeds, dat ‘zich in vele landen van Europa

grote wijzigingen voltrokken hebben in de demografische

structuur ten gevolge van wijzigingen in geboorte- en

sterftecijfers enerzijds en emigratie anderzijds, terwijl in

sommige landen, met name de landen van Westelijk

Europa, belangrijke wijzigingen in de economische struc-
tuur plaatsvonden. Het resultaat van deze ontwikkeling is

geweest: grote verschillen in het agrarisch bevolkings-

..percentage en wat voor ons belangrijker is,grote variaties

in de agrarische bevolkingsdichtheid. West- en Centraal

Europa onderscheiden zich in dit opzicht opmerkelijk van

Zuid- en Oost-Europa. In eerstgenoemde landen varieert

het aantal mannelijke agrarische beroepspersonen per

100 ha cultuurgrond van 8 tot 20, terwijl dit aantal in

Zuid en Oost-Europa boven de. 30 ligt. De Verenigde

Staten, Canada en Australie blijken nog aanzienlijk be-

neden de 8 te liggen, terwijl landen als Egypte en China

een dihthed van 74 en 41 te zien geven.

Hiermede gepaard gaan grote verschillen in de produc-

tie per werker. Colin Clark komt bij zijn berekeningen

voor Oost- en Zuid-Europa tot 156-250 l.U.’s per’werker;

voor West-Europa, de Verenigde Staten en Canada tot

400-600 I.U.’s, terwijl Nieuw-Zeeland 2.000 en Egypte,

‘China en India minder dan 100 I.U.’s per werker voort-

brengen
3).
De productiviteit per werker wordt natuurlijk

niet alleen bepaald door de bevolkingsdichtheid, ook de

productietechniek is van grote invloed. Vandaar dat lan-

den als Nederland en België, ondanks een hoge agrarische

bevolkingsdichtheid, toch een behoorljke productie per

werker te zien geven; bijna net zo hoog als Engeland en
Canada, landen waar de agrarische bevolkingsdichtheid
zoveel lager is. Voor Nederland en in mindere mate ook

voor België moet bovendien nog worden gewezen op de

zeer intensieve tüinbouwteelten, waardoor deze landen

een bijzondere positie innemen. Een land, waar deze

bijzondere teelten veel minder belangrijk zijn, maar waar

de landbouw toch zeer intensief wordt bedreven en waar

het niveau van bedrijfsvoering hoog is, is Denemarken.

In dit land zijn 13 mannelijke beroepspersonen per 100

ha cultuurgrond werkzaam, terwijl de productie per

werker bijna 600 I.U.’s bedraagt. Stelt men in Europa dit

land tot een voorbeeld, dan krijgt men enig idee van de

agrarische bevolkingsdruk en de productiviteit in de

landen van Oost- en Zuid-Europa. Maar zelfs in vele

landen in West- en Centraal Europa, waar het agrarisch

bevolkingsperentage drastisch is gedaald en ook absoluut

de agrarische beroepsbevolking is afgenomen, is mi. nog

sprake van een te dichte agrarische beroepsbevolking. Een

uitzondering hierop vormt Frankrijk. Alleen in dit land
(althans in enkele gebieden) doet zich het omgekeerde

verschijnsel van de landvlucht voor. Het feit evenwel, dat

o.a. Duitsland, België en Nederland, landen die toch in

de afgelopen eeuw sterk zijn geïndustrialiseerd, ‘ilog een

Colin Clark: The conditions of economie progress”, 1951, blz. 193 e.v.
Om de productie per werker internationaal vergelijkbaar te maken, heeft Clark
de waarde der productie uitgedrukt in International Units”, d.w.z. in dollars.

te grote agrarische bevolkingsdichtheid hebben, toont

wel duidelijk aan, ‘dat binnenlandse migratie van het

land naar de stad geen eenvoudige zaak is.
GRAFIEK 3.

Mannelijke agrarische beroepspersonen in procenten

van de totale mannelijke beroepsbevolking in
1950

40

40

40

V CC C

i4O
3


0 •
m:.

40

-,

Di 0 0
.:

-.
.

;

; Mr
40

L.E.l
GRAFIEK 4.

Aantal aanrukkende per 100 vertrekkende mannelijke

beroepspersonen van
15

64
jaar

(Berekend uit gegevens, gepubliceerd in Demografic

Yearbook
1949

1952)

W
– r’ir.

0 z

U’t W
40
-‘ D,

4040 Di V C

to
40

D 0.

Di

—:

0.
E.
.2.

‘0

P

X0.

‘0
‘0
0.

L.E.l,

Verbazing behoeft dit o.i. niet te wekken, want de

aantallen waar het h.ier om gaat zijn niet gering. Het zou

ons veeleer moeten verbazen als de stroom van mensen,

die ieder jaar van het land naar de stad moet vloeien groot

genoeg was. De landbouw is nu eenmaal in landen, die

zich economisch ontwikkelen een ,,decl ining industry”,

d.’.z. dat, aannemende dat in deze landen de agrarische

bevolking in geen geval mag toenemen, ieder jaar minstens

het geboorte-overschot op het land moet afvloeien naar

de stad. Voor Nederland bedraagt dit aantal jaarlijks

ruim 10.000, di. 2 pCt van de agrarische beroepsbevol-

king. Zouden wij dit percentage voor alle Europese landen

aanhouden – in Oost- en Zuid-Europa is het hoger

23 Juni 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

499

dan wil dit zeggen, dat er jaarlijks in Europa ongeveer

1 millioen beroepsrjpe agrarische jongereii moeten af-

vloeien naar de stad. Met dit cijfer is nog slechts een

minimum aangegeven. In de eerste plaats omdat dit ge-

baseerd is op de huidige’ beroepsbevolking, die in de

,meeste landen veel tegroot is en in de tweede plaats zal

door een toenemende mechanisatie de behoefte aan

menselijke arbeid afnemen. Deze laatste factor kan onge-

twijfeld voor Europa nog van grote betekenis worden.
De verschillen in mechanisatie zijn nI. nog zeer groot.

Het aantal tractoren per 1.000 ha cultuurgrond varieert

in Europa van 35 tot 1 en het aantal njannelijke beroeps-

personen per tractor van 3 tot over de 300. In Oost- en

Zuid-Europa is de landbouw nog weinig gemechaniseerd;

in verschillende landen in West-Europa daarentegen is de

mechanisatiegraad Vrij hoog. Bij een toenemende me-

chanisatie zal dus vooral in Oost- en Zuid-Europa de

arbeidsbehoefte.nog aanzienlijk dalen en dus de af-

vloeiing. evenredig moeten toenemen.


fi
.

.00.
.0
b5>)
Û.u’
‘2
o2


E
ge

Landen
Ec,
‘e

.

e_
u•’
‘t
..0
Ee

C
10
o

e3
o
<1
z

Verenigde Staten
2
1 6b)
2
9e)
623
354
162
Engeland
8 6
3
37d)
531
1,76
128
zweden
10
21
5
47d)
354
.
2,25
129
Denemarken
13
27
8
19 d)
592
3,45
167
Frankrijk
13
28
20
29d)
414
1,96
123
West-Duitsland
18
16 7
56e)
416
2,29
149
België


20
14g)
25
59 d)
466
1,86
116
Nederland
22
17
II
42f)
489
2,55
197
Roemenië
23 63
236
62)
158
2,62 250 i)
Joegoslavië
31
62
323
68h)
148
3,59
250i)
Italië
33
41
73
67 d)
154
2,74
197
Bulgarije


35
65
122
69)
201
3,67 267
Spanje
—,-
52
264
78 j)
291
2,89 206
UN. — European Agriculture — A Statement of Problems (Geneva. 1954)
UN. — Economic and Social Council — European Agriculture (Februari 1954).
C.
The Way Ahead—Quarterly Economie Review, Vol. 11, Number 2, blz. 74 e.v.
Tijdsclsrift voor Economische en Sociale Geogratie — Juni/Juli 1952.
F.A.O. — Monthly Bulletins— World,Censures.
C.B.S.
Yearbook of Labour Statistics — 1953.
Departement van Landbouw.
Schattingen.
,,Economic densography of Lastern and Southern Europe” door W. E. Moore,
Geneva 1945, bIe. 82.

De feiten wijzen uit, dat de afvloeiing onvoldoende

plaatsvindt. Verder leert de ervaring, dat de afvloeiing

veel te laat plaatsvindt; pas op latere leeftijd komen velen –

tot de overtuiging, dat er in de landbouw voor hen geen

plaats meer is. Dat deze gang van zaken voor de betrokke-

nen weinig aantrekkelijk en voor de welvaart nadelig is,

behoeft wel geen betoog. De gevolgen van een te geringe

afvloeiing zijn onvermijdelijk unemployment .en under-

employment. De hiermede gepaard gaande bevolkings-

druk werkt weer stimulerend op het splitsen van bedrijven,

waardoor underemployment nog sterker toeneemt. Em-

st,ig is ook, dat juist in de gebieden met een arbeidsover-

schot de drang tot rationalisatie en mechanisatie van de

landbouw niet groot is. Vanzelfsprekend i& in zulke

gebieden de neiging om vakonderwijs te volgen ook niet
groot en hiermee zijn dan enkele typerende trekken naar

voren gekomen van die gebieden, welke men tegenwoordig

onderontwikkeld pleegt te noemen.

De vraag dringt zich op hoe deze gebieden moeten

worden geholpen en waar men moet beginnen. Het knel-

punt is in deze gebieden de wanverhouding tussen het

aantal mensen.en de oppervlakte cultuurgro. Primair

dient dus de afvloeiing.ie worden bvorderd. Dit zou op

een doelmatige wijze kunnen gebeuren door de bevolking
op het platteland voorlichting te geven over de school- en

beroepskeuze. Voorlichting dus over de beroepen, welke

kunnen worden gekozen; hierbij is tevens van belang, dat

de mensen die moeten kiezen worden getest op hun

geschiktheid voor de diverse beroepen. Hierbij sluit dan
vanzelf aan de voorlichting over de opleidingsmogelijk-

heden voor de verschillende beroepen. Het mag op zijn

zachtst gezegd merkwaardig worden genoemd, dat één

van de belangrijkste l5eslissingen in het leven v2in vrijwel

iedër mens door de overgrote meerderheid met zo weinig

kennis van zaken wordt genomen. Het oprichten van een

voldoend aantal voorlichtingsbureaux voor school- en

beroepskeuze is dus wel het minste wat men kan doen om

te bewerkstelligen, dat een voldoend aantal agrarische

jongeren een beroep kiest bujten de landbouw. Afgezien

van emigratie is uiteraard voorwaaFde voor deze af-

vloeiing, uitbreiding van de wërkgelegenheid in niet-

agrarische bedrijfstakken.

In vele landen is er op dit punt nog van geeh enkele

voorlichting sprake en in landen waar dit wel het geval is

blijkt deze voorlichting zich in hoofdzaak te beperken tot

de stedelijke centra. Gedurende de krachtige economische

ontwikkeling die West-Europa in de achter ons liggende

anderhalve eeuw heeft meegemaakt, heeft men aan dit punt

onvoldoende aandacht geschonken. Men heeft de geweldi-

ge migratie van het land naar de steden, die zich in deze

periode heeft voltrokken, maar, aan haar lot overgelaten;

ongetwijfeld ten nadele van stad en platteland beide.

Wellicht kunnen de landen die nog aan het begin staan

van deze ontwikkeling, hieruit lering trekken. Hierbij

wordt in de eerste plaats gedacht aan de landen in Zuid-

en Oost-Europa. Deze landen, met meer dan 60 pCt van de

beroepsbevolking werkzaam in de landbouw en met een
– laag welvaartsniveau, zullen nog een lange weg moeten

afleggen om het welvaartsriïveau van West-Europa en

andere economisch ontwikkelde landen te bereiken. Het

zou van grote betekenis zijn, als deze landen zich. de

ervaringen, opgedaan bij het groeiproces in West-Europa,

tén nutte konden niaken.

Met nog een enkel woord zij erop gewezen, dat bij deze

afvloeiing en wijziging in de economische structuur ook

sociale vraagstukken een belangrijke rol spelen. Om een

voldoende afvloeiing uit de landbouw naar de industrie

te krijgen zijn voorlichtingsbureaux alleen, hoe belangrijk

ook op zichzelf, zeker niet afdoende. Men zal ook aan-

dacht moeten besteden aan de sôciale weerstanden die bij –


de agrarische bevolking tegen afvloeiing bestaan. De

agrariër is nu eenmaal Vrij sterk traditioneel ingesteld en

weinig geneigd om oude pa4en fe verlaten. Men zal hen

dus rijp moeten maken om nieuwe wegen te betreden. In

feite komt het neer op een vergroting van het aanpassings-

vermogen van de, agrarische bevolking. Dit centrale vraag-

stuk is ook uit andere hoofde voor het platteland van

groot belang. Men behoeft hier maat te denken aan de

toenemende industrialisatie en de belangrijke wijzigingen

in de agrarische structuur ten gevolge van een verbetering

van de productie-om stand igheden (hierbij kan worden ge-

wezen op de ruilverkavelingen in diverse landen en de

grote agrarische hervormingen in Oost-Europa en Italië),
om vast te stellen, dat hi&mede wijzigingen in de sociale

structuur gepaard moeten gaan.

Samenvatting.

Europa heeft de afgelopen anderhalve eeuw naast een

500

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Juni1954

ongekende bevolkingsgroei een zeer krachtige ontwikke-
ling van de bestaansmogelijkheden te zien gegeven. Deze

ontwikkeling is gepaard gegaan met een massale emigratie

naar overzeese gebieden en een niet minder grote ver-

huizing van mensen binnen Europa van het platteland

naar de steden.
De balans opmakend van deze groei en verschuivingen

moeten wij constateren, dat in Zuid- en vooral Oost-

Europa de economische ontwikkeling ver is achtergebleven

bij de bevolkingsgroei en dat in vrijwel alle landen van

Europa – een uitzondering vormen Engeland en Frank-

rijk – de migratie van het land naar de steden onvoldoen-
de is geweest. Deze landen zitten nu met de gevolgen van
een te grote agrarische bevolkingsdichtheid, t.w. te kleine

bedrijven, een aanzienlijke rural underemployment en

uiteindelijk een lage productie per werker. Het vraagstuk

van een te grote agrarische bevolkingsdichtheid is ook

daarom zô ernstig, omdat een te grote dichtheid rèmmend

werkt op een verbetering van de productie-omstandig-

heden – een wijziging dus van de agrarische structuur

en van de productietechniek. Vergeleken bij de grote

wijzigingen in de economische structuur, welke Europa te

zien heeft gegeven, moeten de veranderingen van de

agrarische structuur gering worden genoemd. In de meeste

landen van Europa is aan de verbetering van het industri-

ele klimaat veel meer aandacht besteed dan aan dat van

het agrarische.

Als middelen om de agrarische bevolkingsdruk te ver-

lichten werden genoemd: een grotere afvloeiing van

agrarische jongeren uit de landbouw, o.a. door een inten-

sieve voorlichting betreffende school- en beroepskeuze en

een sanering Van de bedrjfsgrootte en andere productie-‘

omstand,igheden.

Het vraagstuk van de afvloeiing van mensen uit de

landbouw en een verbetering van de agrarische structuur

krijgt nog meer betekenis als men het betrekt op de landen

van Zuiden Oost-Europa. Deze landen staan immers nog

aan het begin van een economische ontwikkeling en

kunnen dus nog ten volle profiteren van de fouten, die

West-Europa in het verleden heeft gemaakt. Indien deze

landen van het begin af aan gelijktijdig aandacht schenken

aan de afvloeiing van mensen en een verbetering van de

productie-omstandigheden, zal de ontwikkeling enorm

worden bevorderd.

Dat bij deze wijzigingen in de economische gtructuur

ook wijzigingen in de sociale structuur van het platteland

zullen plaatsvinden, behoeft wel geen nader betoog.
Dit onderwerp valt evenwel buiten het kader van dit

artikel.

‘s-Gravenhage.

Dr Ir A. MARIS.

Regeling van het afbetalingskrediet in België?

Uit het globale overzicht, dat wij van de Belgische

markt van het afbetalingskrediet hebben gegeven
1),

traden enkele van zijn typische karaktertrekken naar

voren, en wel dat in de orde van de aangegeven classi-

ficatie, zowel het gemiddelde kredietbedrag als de be-

zorgdheid inzake risicoselectie afnemen, maar dat gelijk-

tijdig i.vfm. toenemend risico, hogere vaste kosten en
duurdere herfinanciering, de toegepaste rentetarieven

oplopen. Opvallend is ook dat naarmate de financierings-

maatschappij zich in een lagere klasse bevindt – en

uitzondering gemaakt voor de grootwarenhuizen –

haar rechtstreekse kredietverlening aan de kopers af-

neemt, ten bate van de finaniering door bemiddeling

van. de verkoper.

De rendabiliteit.

De financieringsmaatschappijen zullen er, zoals valt

te constateren, naar streven waar mogelijk in een hogere

categorie te geraken, en zullen meestal niet uitzien naar

de lagere. Hun normaal actieveld, hun techniek of hun

standing laten in het algemeen deze concurrentie op lager

niveau niet toe.

Ze hebben hier trouwens ook minder belang bij, daar

ze dan in een lagere ,,range” van kredietbedragen terecht

komen. Men mag inderdaad aannemen, dat de algemene

rendabiliteit recht evenredig evolueert met het gemiddelde

kredietbedrag.. Deze laatste vaststelling vindt haar ver-

klaring niet zozeer in de gewijzigde inkomsten uit de

aangerekende rente, maar wel in het- belang van de on-

drukbare vaste kosten, die vanzelfsprekend zwaarder

wegen naarmate het kredietbedrag kleiner wordt. Het

belang van deze vaste kosten (onderzoek met het oog op

aanleggen van dossier, opvolgen der afwikkeling, innings-

kosten) wordt veelal te gemakkelijk over het hoofd ge-

zien, maar in feite zijn ze een zeer belangrijk element in

de techniek der afbetalingskredieten. Het valt dan ook

1
Zie: ,,Het afbetalingskrediet in België”, in ,,B.-S.B.” vaii 16 Juni 1954. –

op dat, naarmate de financieringsmaatschappijen zich

in een hogere klasse der bovenaangenomen classificatie

bevinden, deze vaste kosten in absolute cijfers toenemen,
aangezien onderzoek zowel als opvolging van het krediet
met meer nauwgezetheid geschieden.

Nu kan men er wel toe komen door rationalisatie in

de uitvoeringsdienst deze kosten te drukken. Maar

wanneer de kostenbesparing geschiedt ten nadele van

het preventief onderzoek of de opvolging van het krediet,

dan kan steeds opnieuw worden waargenomen dat bijna

automatisch de onkosten verbonden aan de dubieuze

debiteuren oplopen, dit laatste in een veel sterkere ver-
houding dan de daling der vaste kosten. De bevestiging

hiervan vindt men terug in een groeiend aantal onregel-

matige gevallen naarmate de maatschappij zich in de

eerste, tweede of derde categorie beviüdt.

Men raakt hier immers aan het belangrijkste facet van

het iisico in het afbetalingskrediet. De ervaring heeft

geleerd dat voor de financieringsmaatschappij de ver-

liezen van kapitaal en interesten op de leningen in feite

zeer gering zijn, maar dat de delicate plek van het bedrijf

ligt in de kosten verbonden aan de contentieux. Het

‘erdient daarom aanbeveling de zeer lage afschrijvings-

percentages steeds in het licht van de voorgaande consta-

tatie te interpreteren.

Reglementering van het afbetalingskrediet.

Het ligt wel in de aard der zaak dat een financierings-
methode, die zich richt tot een zo ruim publiek en waar-

van de techniek zelfs voor specialisten niet eenvoudig

kan worden genoemd, ook aanleiding geeft tot mis-

bruiken, en dien volgens heftige reacties heeft uit-

gelokt. Vooral drie wantoestanden worden over het alge-

meen aan de kaak gesteld: de buitenmate hoge rente-

tarieven, het unfaire demarcheren, en de voor de verkoper

of financier beschermende clausules in de contracten.
Het is onmogelijk binnen het bestek van deze bijdrage

23 Juni 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

501

de gehele voorgebrachte argumentatie te ontleden, maar
een paar bemerkingen dringen zich nochtans op.

Vooreerst kan het niet geloochend worden dat door

sommige verkopers en/of fin ancierin gsmaatschappijen

inderdaad een usuraire rente wordt aangerekend, al dient

hier onmiddellijk bijgevoegd dat de grens waar de nor-

male, verantwoorde rente eindigt, moeilijk te trekken is.

Daarenboven wordt veelal uit het oog verloren dat de

voor de koper zogenaamde reële rentelast, voor de finan-

cieringsmaatschappij ver van zuivere winst vormt. Zoals

hoger reeds werd betoogd, werkt zij zelf met relatief

duur geld en draagt zij de last van hoge vaste kosten,

terwijl de beide elementen nog aan belang winnen naar

mate de financieringsmaatschappij tot een lagere categorie

van de kredietverstrekkenden behoort. Wat meer speciaal

de banken betreft zullen zij wel door niemand er van

worden beschuldigd woekertarieven toe te passen: hun

tarief is onder de beschouwde maatschappijen traditioneel

het laagste, en de scherpe concurrentie die zij onderling

voeren zal vooralsnog tot geen verhoging van dit lage

renteniveau leiden.

Het tweede verwijt t.a.v. onze financieringsmethode

ligt in de manier, waarop demarcheurs er toe komen hun

cliënten bepaalde producten aan te lijmen. Het is on-

getwijfeld verderfelijk, wanneer bij het publiek het motief

tot kopen niet meer ligt in het nut van het betreffend

object, maar in de manier waarop het kan worden afbe-

taald. Maar het komt ons voor dat dit verwijt ten allen

tijde aan bepaalde demarcheurs zal kunnen worden

gericht. De oude waarheid ,,het nensdom wil bedrogen

worden…… heeft tenslotte met afbetalingskrediet niets

uit te staan.

Wat de door de verkopers bepaalde strafclausules aan-

gaat, hier bestaan inderdaad soms misbruiken (terugne-

ming van het voorwerp, forfaitaire schadevergoeding,

e.d), die des te flagranter voorkomen daar ze door de

doorsnee koper niet kunnen worden ontdekt, tenzij wan-

neer het te laat is.

Begrijpelijk zijn van vele zijden suggesties gedaan om

deze wantoestanden tegen te.gaan. De voorgestelde op-

lossingen zijn zeer verscheiden, alhoewel ze alle de inter-

ventie van de Overheid eisen. Een eerste wil natuurlijk,

dat de Overheid zelf tussenkomt op de markt, en via

seifli-officiële kredietinstellingen, die zelf afbetalings-

krediet zouden verlenen, (maar dan tegen gezonde voor-

waarden), de markt zou saneren. In andere middens

werd voorgesteld aan de financieringsmaatschappijen

een soort statuut toe te kennen, in die zin dat verbruiks-
krediet nog enkel zou mogen worden verleend door ge-

agreëerde maatschappijen; deze agreatie zou dan afhanke-

lijk worden gemaakt van het nemen van bepaalde ver-

bintenissen door de betrokken maatschappijen, bijv.

t.a.v. de rentetarieven, het contant voorschot, de maxi-
mumduur van het krediet, enz.

Tenslotte kwam de wens om misbruiken tekeer te

gaan tot uiting in de reeds vermelde reeks van wetsvoor-

stellen, die echter alle door een of andere oorzaak zijn

vervallen. Die wetsvoorstellen hadden tot doel één of

meer specifieke misbruiken te beteugelen, en voorzagen

achtereenvolgens: reglementering van de beslaglegging

op het loon, van de bevoegdheid van de rechtbank, de

nietigheid van bepaalde ontbindende voorwaarden en

strafclausules, de voorlichting van de koper en de maxi-

mumduur en het rentetarief der kredieten.

Het wetsontwerp dat v66r de laatste kamerontbinding

werd neergelegd beoogde echter meer een regeling van

het afbetalingskrediet in zijn geheel. Het legde een reeks

vermeldingen op die ieder contract in zake krediet op

afbetaling moet bevatten, het verleende aan de Koning

de macht om de maximumduur der verrichting, alsook

het minimumvoorschot te bepalen. Tevens werden de

modaliteiten van ontbinding der overeenkomst geregeld.

Het vervreemdbare gedeelte van het loon werd op 1/5

maximum gesteld, en het gebruik van geltccepteerde

wissels in afbetalingszaken beperkt tot de gevallen,

waarin de koper handelaar is.

Dit wetsontwerp heeft vanwege de betrokken par-

tijen veel kritiek uitgelokt. De reële rente op een kre-

dietoperatie kan immers niet eens voor altijd vast-

gesteld en gepubliceerd worden, gezien het aandeel van

de vastë kosten die in de maandelijkse afbetalingen

moeten verrekend worden. Doch vooral werden bezwaren

geopperd tegen de voorgestelde modaliteiten van ont-

binding van de overeenkomst, daar de financierings-

maatschappijen tegenover alle andere eventuele schuld-

eisers van de koper in een sterk verzwakte positie werden
gesteld. Bovendien zou de beperking van het gebruik van

handelswissels een wijziging meebrengen in de tot hiertoe

door alle financieringsorganismen toegepaste techniek.

Het thans bij de Senaat neergelegde wetsvoorstel gaat

in grote lijnen dezelfde richting uit als het voorgaande

wetsontwerp. Het blijkt echter ook nog voor veel amende-

menten vatbaar. De bespreking er van zal t.z.t. meer

klaarheid versëhaffen aangaande de richting die de wet-

gever zal willen inslaan.

Voor de onbevooroordeelde waarnemer blijkt het

nochtans vast te staan dat, alhoewel misbruiken daar

waar ze bestaan, moeten -worden bestreden, het gevaar
voor overdreven ijver inzake reglementering niet denk-

beeldig is. Het feit dat in andere landen een dergelijke

wetgeving bestaat, is nog geen reden om die te co-

piëren en in België te importeren. Een oordeel-

kundige voorlichting van de kopers – hetzij door de

Overheid, hetzij door de kredietverleners – aangaande

de essentie,de mogelijkheden en de gevaren van het ver-

bruikskrediet, zouden een niet te onderschatten bijdrage

kunnen leveren tot beperking van de excessen, die het in

bepaalde kringen misschien in de hand heeft gewerkt.

Antwerpen.

J. TEYSSEN.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

De geldmarktsituatie bleef ook de afgelopen week
uiterst ruim met ongewijzigde markttarieven, terwijl

vrijwel alle affaire ontbrak.

Vergelijking van de laatstgepubliceerde gecombineerde

cijfers van 37 handelsbanken, ni. die per 30 April
1954
;

met die van een jaar tevoren illustreert nog eens, welke

belangrijke veranderingen er het laatste jaar op de geld-

markt hebben plaatsgevonden.
In deze periode van één jaar steeg het balanstotaal der

betreffende banken van f 6.230 mln tot f 6.878 mln, dus

met f 648 mln. De post overheidspapier daalde echter,

en wel van
f3.654
mln tot f3.006 mln, derhalve toevalliger-

wijze eveneens met een bedrag van f648 mln. Binnen deze

post vertoonde de post schatkistpromessen en -biljetten

(resterende looptijd tussen 1 dag en 5 jaar) een daling van

f 3.531 mln tot f 1.687 mln, dus met f 1.844 mln. ,,Ander

overheidspapier” daarentegen steeg met f 1.196 mln,

hetgeen vrijwel gelijk is aan het bedrag der hieronder

ressorterende nieuwe 8, 10, resp. 12 jaar lopende schat-

kistcertificaten (officieel thans nog bijzondere biljetten

502

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Juni 1954

genaamd). De betekenis van het traditionele geld markt-

papier voor de banken is derhalve absoluut en meer nog

relatief in sterke mate achteruitgegaan.
Bij de stijging met f 1.296 mln der an’dere activa dan

overheidspapier waren vooral van belang (alles in mln

guldens): kas, banken en giro + 360 (invloed van, de

verplichte kasreserves); debetsaldi van andere crediet-

nemers + 268 (gestegen credietverlening aan het bedrijfs-

leven); bankiers buitenland + 110; wissels (waaronder

waarschijnlijk veel £ en $ wissels voorkomen) + 80;

voorschotten tegen effecten + 114 en ten slotte effecten

enz. + 109. De stijging van beide laatstgenoemde

groepen activa schijnt voor een niet onbelangrijk deel

aan voorfinanciering en aankoop van langlopend over-

heidspapier te moeten worden toegeschreven. –

De kapitaalmarkt.

Op de aandelenmarkt vond gedurende de verslagweek

een koersstijging plaats, waardoor het grootste deel van

de inzinking van de vorige week werd ingehaald. Ook

ditmaal werd hierbij de ontwikkeling in Wallstreet ge-

volgd, waar Dow Jones Industrials, die de vorige ‘eek

van 328,0 tot 319,3 was ingezakt, 18 Juni wederom op

327,9 stond. Het verband tussen Amsterdam en New

York was niet uitsluitend win psychologische aard; bij

verschillende internationaal georiënteerde Nederlandse

fondsen was bij de stijging gedurende de verslagweek

wederom van aanzienlijke buitenlandse vraag sprake.

Dat aandelenbeleggers niet altijd op dezelfde nette

manier worden behandeld als vooral de laatste tijd met

name bij de grote internationale concerns meer en meer

aan de dag treedt, en dat zij daardoor in het bijzonder

bij emissies van tot dusverre ter beurze onbekende onder-

nemingen vaak grote risico’s lopen, blijkt nog eens duide-

lijk uit een door een commissie van onderzoek gepubli-

ceerd onderzoek over de Apeldoornse Nettenfabriek,

waarin onder vele andere onaangename dingen, het

publiceren van onware gegevens in het emissieprospectus

werd gesignaleerd.

Op de obliatiemarkt trokken de afgelopen week

enige conversies de aandacht. De Friesch-Groningsche

Hypotheekbank stelt alle nog in omloop zijnde 4 pCt

pandbrieven aflosbaar en stelt deze verwisselbaar in
3
*
pCt stukken. De Rotterdamse Scheepshypotheekbank

doet hetzelfde voor al haar nog uitstaande
5
pCt pand-

brieven, welke de houders kunnen convertereii in 34 pCt

stukken. Op deze wijze verdwijnen, nu de lage rentestand

hier te landd aanhoudt, geleidelijk ook de weinige particu-

liere obligaties met een rentetype boven 34 pCt, die nog

ter beurze zijn genoteerd.

Mnd. ladexcijfrs

11 Juni

1954 18 Juni

1954
Algemeen

……………………………
187,1

189,1
industrie
………………………………
266,4

268,2
Scheepvaart

……………
………….
174,7

178,4
Banken

……………………
………….
152,5

154,0
Indon. aand. ………………………….

62,8

63,4

De Belgische geld- en kapitaalmarkt

in Mei 1954

De algemene toestand van de geidmarkt.

Op de sterke inkrimping van het aanbod aan callgeld

naar aanleiding van de einde April vervaldag, herwon de

geldmarkt geleidelijk haar ruimte. Het klassieke processus

van het maand ultimo ontrolde zich einde Mei opnieuw,

doch de hieruit voortvloeiende spanning op de geldmarkt

werd door de Pinksterdagen verhinderd Aug tot ont-

knoping.te komen. De banken hadden dan ook hun voor-

zorgen genomen, en tijdig hun liquiditeiten verhoogd door

terugtrekking van daggelden en herdisconto bij de

Nationale Bank. –

Kredietverlening door de banken aan de private econoFnie

(in miltioenen franken)

Herdisconto van de
banken bij de Na-
tionale Bank en de
parastatale
instellingen

Portefeuille
handelspapier
van de


Nationale Bank

Totale

kredietver-
lening

der

private
banken

(accepten
inbegrepen)
1945 Dec.
4.168
5.171
23.117
1949 Dec.
‘.

3.339
4.006
24.506
1950 Dec.
8.543
10.110
27.739
1951 Dec.
7.526
6.703
33.364
1952 Junj
6.875
5.220
32.913
1953 Juni
6.915
7.667 a)
35.513
Dec.
8.025
5.379
37.320
1954 Jan.
6.797
5.771
37.324
Maart
6.976
6.825 a)
39.017
April
7.140
6.892 a)
38.907
Mei

7.135 a)

a) Cijfer begn
volgende maand, meer karakteristiek voor
de vervaldag.

De testand van de banken.

Na hun toppunt einde Maart zijn de bankdeposito’s

de volgende maand nog wat verder opgelopen; gedeelte-

lijke gegevens wijzen er daarbij op dat einde Mei nog een

verderë kleine 9tijging bracht. De bankdeposito’s blijven

bijgevolg op een relatief hoog peil. Toch blijken de vér-

richtingen van de Schatkist de laatste weken per saldo

geen noemenswaardige invloed uitgeoefend te hebben op

de geldsituatie, tervijl anderdeels de maand Mei een’

deficit van fr. 1.352 mln bracht tegenover de E.B.U.

In hoeverrë dat deficit een geldverkrapping in de litnd

zou hebben gewerkt kan vooralsnog niet worden uit-

gem’aakt. Immers dit deficit spruit vooral voort uit de

verrichtingen met de sterlingzone, enlijkt meer in het

bijzonder voor een goed gedeelte toe te schrijven aan de

grote aankopen van wol. Deze invoer van
1
grondstoffen

wordt veelal evenwel gefinancierd docr bankaccepten, en

een zekere kredietcreatie is hier dus geenszins uitgesloten.

Verder lijkt ook de evolutie van de stockvorming vrij

uiteenlopend naargelang de bedrijfstakken.

Aandelen.
A.K.TJ.

………………………………
217
225
Philips

……………………………….
244
1
/2
253½
Unilever

……………………………
334
341,4 ex div.
H.A.L.

………………………………
144½
149½
Amsterd. Rubber
……………………
94½

85½ ex div. H.V.A
……………………..
……………
121½
123
1
/2
Kon.

Petroleum

……………………
485
507

Staatsfondsen.
2%

pCt N.W.S
……
………………….
80
79% 3-3
1
/t

pCt

1947

………………………
100′
Iia
100%
3

pCt

Invest.

cert.

…………………
100
7
/ig
lOO°/ig
3
1
/pCt

1951

…………………………
103% 103%
3 pCt Dollarlening

…………………
96
9
/ig
96%

Diverse
obligaties.
3
1
/i
pCt Gein. R’dam 1937 VI

102½
102
1
/
2

3
1
/t

pC.t

Bataafsche

Petr.

………
lO
29
/i9
102
11
/i
3%

pCt Philips

1948

……………….
102
1
.
3
/ig
102%
3% pCt Westl. Hyp. Bank
98
7
/g

98%
3•,
C. BREZET.

Enkele posten uit de globale bankbalansen
(in millioenen franken)

31/12/
1952
311121
1953
3111!
1954
31/3/
1954
31/4/
1954

Actief.
Kredieten aan de private eco-
36.546
37.320 37.234 39.017
38.907
11.483
11.880
12.118 13.335
12.681
nomie

…………………

Prolongatie voorsch.

op

eif.

1.180
1.512
1.388 1.560 1.547
Handetswissels

…………..

15.792
15.601
15.779
16.286
8.136 8.127
8.344
8.393
Kredieten aan de Overheid
42.408 43.753
44.821
45.117
46.578
Passief.

Diverse debiteuren

………14.749
Acceptaties

……………..9.134

64.251
67.431
66.763
67.837
68.143
57.510
58.967
58.620
59.023
59.350
Totale deposito’s

………….
Op

zicht

……………..
6.741
8.464
8.143
8.814
8.793
Op

termijn

……………..
Obligaties en kaabons

………..
955
1.921
2.041
2.171
2.278
Eigen middelen

………….
5.770
6.095 6.138 6.189
6.423

23 Juni1954 .

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

503

Naast een vermindering van de portefeuille handels-

wissels valt in April vooral een toename van de rekening

courant kredieten te vermelden.

De obligatiemarkt.

In de eerste helft van Mei bleef de ôbligatiemarkt zwak.

Nadien trad een verbetering in, die ongeveer samenviel

met een teruggaande activiteit op de aandelenmarkt.

Vooral de kortlopende effecten ‘genoten van de vastere

stemming. Zo stegen de 4 pCt Schatkistcertificaten 1943,

1947 en 1948 resp. met 0,40, 0,35 en
0,55.
Ook de stijging

van de nieuwe 4 pCt Schatkistcertiflcaten
1954/59
tot
100,70 was karakteristiek voor deze beweging.

Het handhaven van een
4+
pCt rentevoet voor nieuwe

emissies op halfiange termijn schijnt de belangstelling

voor de genoteerde 44 pCt leningen te hebben aan-

gewakkerd. Ook bij de langlopende Staatsfondsen bleek..

degrondtoon vaster dan tijdens de voorgaande maanden.

Bij de uitgiften van parastatale instellingen evenals voor

de leningen van het gemeentekrediet en van de steden

waren de koersstijgingen overwegend. In de sector van de

private obligatieleningen daa’rentegen bleken, in een

enge markt, de koersen eerder naar een baisse gericht.

Algemeen beschouwd was de obligatiemarkt in Mei nog

steeds ruim, voornamelijk voor-de waarden met kortere

looptijd, doch het volume der verhandelingen is aanzien-

lijk lager dan tijdens het eerste kwartaâl van dit jaar.

Op de emissiemarkt werd de-
4*
pCt R.T.T.-lening

1954/74, fr. 1.400 mln groot, veel moeizamer geplaatst

dan de voorgaande emissies van deze instelling. Blijkbaar

stootte de verlaging van de nominale rentevoet van 44

tot 4.4 pCt op weerstand van de beleggers. Intussen werden

er twee nieuwe
4+
pCt leningen met dezelfde modaliteiten

als de vermelde R.T.T.-lening, doch met lagere emissie-

prijs, aangekondigd. Deze worden uitgegeven â
96,50
pCt

door de steden Gent en Luik en zijn resp. fr
. 400 mln en

fr. 250 mln groot. Ook deze uitgiften werden moeilijk

geplaatst. Het gemiddeld rendement van deze obligaties

bereikt 4,71 pCt. voor een doorsneelooptijd van 13+

Jaar.

Blijkbaar tracht de Overheid de rentestand op de obli-
gatiemarkt verder te drukken, om zelf tegen goedkopere

voorwaarden te kunnen ontlenen. Hiertoe ware het even-

wel vereist nieuwe emissies gedurende enige tijd te ver

mijden. Ondertussen werd evenwel een nieuwe . staats-.

lening eveneens van het
4*
pCt type op 20 jaar aangekon-

digd. Deze lening zal uitgegeven worden â 98 pCt en

terugbetaalbaar zijn â pari tijdens de eerste vier jaren,

â• 101 pCt tijdens de volgende achi jaren en â 102 pCt

tijdens de laatste acht jaren. De aflossing zal geschieden

als volgt: 75 pCt van het uitgegeven bedrag wordt terug-

betaald tijdens de eerste 19 jaren volgens een stijgend

percentage, terwijl het saldo van de lenitig op het einde

van de leningstermijn wordt uitgekeerd. Volgens deze

modaliteiten bekomt de belëgger een gemiddeld rende-

Rentestand op de obligatiemarkt a)

(in pCt per einde maand)

Gemiddelde
I
Aug.
I
JuniJuni
I
April
I
Mei
looptijd

1948

1950

1951

1954

1954

langlopende
4,77 4,38 4,68
4,36
4,35
7

8 jaar
4,83
4,63
5,24
4,70
4,64
Kasbons steden
5 6 6 jaar
5,07
4,49
5,37 5,02
5,-

Staatsrenten
………
Staatsfondsen

……..

Kasbons

parastatale
instellingen
ca 9 jaar


5,41
4,67
4,66
Private instellingen
10 Ii. 12 jaar
6,06
5,43 6,08
5,21
5,29
a) Reële rendementen

rekening gehouden met agio
en disagio tegenover terug
betalingsprijs.

ment van 4,65 pCt voor een gemiddelde plaatsingsduur

van 134 jâar. De 34 pCt Schatkistcertiflcaten 1944 2e
reeks kunnen omgeruild tegen jeze nieuwe obligaties,

of omgezet in Schatkistcertiflcaten 3 pCt op 5 jaar.

De aandelenmarkt.

Na de opvallende hausse van de maand April is het

algemeen koerspeil over de maand Mei slechts met 1,1
pCt gestegen.

Indices (1936138 = 100)

30/4/54
31/5/54
Beweging

252,1
256,0
+

1,5
Portefeuille

………………….
207,3
208,7
+
0,7
Trusts

……………………..
161,2 167,9
+
4,2
Gas

en

electriciteit

……………
253,4 264,4
+
4,3
Metaalnijverheid

………………
221,3
224,8
.

+

1,6
Scheikundige producten

…………
184,9
183,2

0,9

Banken

……………………….

Steenkolenmijnen

………………
187,7
185,5

1,2
71,2

..
..

74,7
+
4,9

..

93,9

1,6
Bouwnijverheid

………………
221,7

222,1
+
0,2

Spiegelglas

…………………….
Glasblazerijen

………………….954

161,8

1,3
Textiel

………………………..163,9

530,6

..

536,4
+

1,1
Koloniale

…………………….
Voeding

…………….. . ….. ….
119,4
120,3
+
0,8
Verscheidene

…………………..
254,5
251,4

1,2
Brouwerijen

…………………..66,3
68,0
+

2,6
Papiernijverheid

………………
337,7 383,9

1,0
Warenhuizen

………………….
409,4 409,4
0

Algemeen

……………… . . .

j,

238,5

1

241,1

1

+

Slechts 6 rubrieken noteerden een baisse, tegen 10 een
hausse en 1 status quo. Per rubriek beschouwd, wordt de

aandacht getrokken door de stijging in de Trusts die 4,2

pCt beloopt, waardoor de hausse van ‘vorige maand

(4,8 pCt) practisch onverminderd wordt doorgezet.

De Gas- en Electriciteitsmaatschappijn, die in April

achtergebleven waren op de gemiddelde stijging, lopen
nu weer op met 4,3 pCt. De Spiegelgiasmaatschappijén

geven eveneens een verdere hausse te zien. Op de

Brouwerij-aandelen Zit een koerswinst van 2,6 pCt, onvol-

doende evenwel om het verlies van de vorige maand vol-

ledig goed te maken.

De algemene activiteit op de beurs vertoonde gedurende

de maand Mei opnieuw een gevoelige verbetering. Men
bemerkt inderdaad, dat, alhoewel het aantal beursdagen

slechts 19 beliep, t.o. 20 in April de verhandelde kapitalen

zowel op de contant- als de termijnmarkt aanzienlijk

boven het cijfer van April liggen. Daarenboven verdient

vermeld te worden dat het publiek verder meer belang-

stelling voor de beurs aan de dag legt: zowel in aantal

titels als in verhandelde kapitalen steeg het volume van

de contantverrichtingen met 25 pCt; op de termijnmarkt

daarentegen nam het aantal verhandelde effecten af en de

waarde van de transacties lag amper 6 pCt boven dit van

de vorige maand.

Men dient er nochtans ook mee te rekenen dat deze

intensere activiteit niet gelijkelijk over alle sectoren van

de beurs werd gespreid maar zich concentreerde op een

reeks vedetten. Zo is het typisch dat de activiteit in zeven

waarden (Part ,de Réserve, Sofina, Intercommunale,

Katanga, Union Minière, Tanga en Petrofina) meer dan

een derde bedraagt van de totale transacties o de Brus-

selse beurs.

Hoofdzakelijk ingevolge een paar couponverlagi ngen

daalde het gemiddelde rendement op 75 vedetten opnieuw

zeer gevoelig. De baisse van het rendement, dat nu het

laagste is sinds Januari 1952, werd practisch uitsluitend

teweeggebracht door de nieuw aangekondigde dividenden

van Metallurgique du Hainaut, Soie de Tubize en Finan-

cière des Caoutchoucs.

Beursrendement

-1952

1

1953

J
1954

3,63

5,44
474
4,89 4,58

5,50
4,53

Januari

……………………….
Februari

……………………..

4,86

5,34 4,08
Maart

……………………….

5,29

5,24
3,88
5,26

5,22
5,11

5,06
Augustus

….
.

April

…………………………

………………..
5,02

5,04

Mei

…………………………
Juni

…………………………..

5,45

5,31

Juli

…………………………..
.


September

…………………….
O
ctober

……………………………
5, 36

4,86
November

…………………….
December

…………………….
5 ,39


4,84
Kortrijk
Dr
L
DELMOTrE.

STATISTIEKEN
BANX INDONESIA
(Voornaamste posten in duizenden rupiah’s)

0

Data
;h.hfl
IJ
dh
o
0

Wo

28
April

1954
1.324.408
555.790
242.397
581.237
2.535.575
5
Mei

1954
1.324.583
530.783
215.478
590.139
2.687.618
12
Mei

1954 1.324.583
501.684 234.545 603.807
2.893.434
19
Mei

1954
1.324.583
507.529
226.055 607.029 2.797.505 26
Mei

1954
1.290.383
488.472
312.231
615.621
2.790.159
4
Juni

1954
1.290.404
464.567 379.154
597.338
3.118.483

Rekening coutant
saldi

g
v/d Reg. v/d Rep. lndo.

Bijzondere
Data
‘L

0
LE
.
.reken;ng
inzake de
0
Cd
.
E.C.A.
hulp

2

April

1954

5.331.530

1.451.810

494.868
.

1.429.129
5
Mei

1954

5.337.837

1.471.086

494.868
1.562.741
12 Mei

1954

5.539.851

1.479.855

494.868
1.522.442
19
Mei

1954

5.590.518

1.464.195

494.868
1.345.628
26
Mei

1954

5.736.408

1.469.398

494.868
1.257.745
4
Juni

1954

5.966.045

1.548.151

494.868
1.357.047

Muntbiljettencirculatie per
28
April

Rp.
399.000.228,75
Muntbil.iettencirculatie per

5
Mei

Rp.
400.752.911,25
Muntbiljettencirculatie per
12
Mei

Rp.
398.710.000,75
Muntbiljetteocisculatie per
19
Mei

Rp.
397.133.875,25
Muntbiljettencirculatie per
26
Mei

Rp.
403.875.769,75

N.Y. Kouillklijke Nederlalldsube Petroldilm

r

aatschappij

gevestigd te ‘s-Gravenhage.

In de op 16 Juni 1954 te Amsterdam gehouden
Jaarlijkse Algemene Vergadering van Aandeel-
houders werd het dividend over het boekjaar 1953
vastgesteld op
16°/t
in contanten. Hiervan werd
op 4 Februari 1954 reeds
4°/t
als interim dividend
betaalbaar gesteld, zodat het slotdividend
12
0
1t
in
contanten bedraagt.

Dit slotdividend ad f. 129.- minus
15°/t
dividend-
belasting = f 102.- voor de âandeelbewijzen van
f 1.000.- en f
12..
minus 15
0
1t dividendbelasting = f 10.20 voor de aandeelbewijzen van f 100.- is be-
taalbaar bij onderstaande bankinstellingen in
binnen- en buitenland van Woensdag 30
Juni 1954
af tegen intrekking van dividendbeyvijs No. 104.

Amsterdam, Nederlandsche Handel-Maatschappij N.V.
Kas-Associatie N.V.
Rotterdam
Nederlandsche Handel-Maatschappij N.V.
keren Van der Hoop, Offers
&
Zoon
‘s-Gravenhage Nederlandsehe Handel-Maistschappi.j N.V.
Heren Schut
&
Capadose
New
York
The Chase National Bank of the City of
New York
Londen Messrs. N. M. Rothschild
&
Sons
rarijs


MM. Lazard Frèrcs
&
Cie
Zürich
Crédit Suisse
Brussel Banque de la Société Générale de Belgique
Crédit Lyonnais S.A.

‘s.Gravenhage, 16 Juni 1954

N.Y. Kollillkljke Neder1alldShe Petrôleum

– aatschappij –

gevestigd te ‘s-Gravenhage.

• /

*

Ingevolge een besluit van de Algemene Vergade-
ring van Aandeelhouders van 16 Juni 1954 zal
ten laste van de agioreserve aan de houders van
gewone aandelen der Vennootschap een uitkering
in aandelen worden gedaan ten belope van
20
0
/t
van het per 31 December 1953 geplaatste gewone
aandelenkapitaal. De nieuwe aandelen zullen vol-
ledig deelgerechtigcl zijn in de winst over het
boekjaar 1954 en volgende jaren.
Deze uitkering van
20
0
Io
in aandelen, waarover
geen Nederlandse Dividend, en Inkomstenbelas-
ting verschuldigd is, zal verkrijgbaar zijn op di-
videndbewijs No. 105 van de. bewijzen van aandeel.
Aandeelhouders, wier aandelen van f 1.000.- zijn
geboekt in het register van aandeelhouders, zullen
met betrekking tot bedragen van f1.000.- of veel-
vouden daarvaü, waarvoor zij ingevolge boven-
vermelde uitkering op aandelen aanspraak kunnen
maken, de Vennootschap kunnen verzoeken een
dienovereenkomstig aantal aandelen ad.f 1.000.-
te hunnen name invoormeld register bij te boeken.
Voorzover zij van deze faciliteit geen gebruik
kunnen of willen maken, zulln hun scrips ter
beschikking worden gesteld, welke dezelfde rech-
ten geven als dividendbewijs No. 105.
De dividendbewijzen No. 105 en de scrips zullen bij de hieronder genoemde bankinstellingen kun-
nen worden omgewisseld in bewijzen van aandeel
aan toonder van f1.000.- of f100.- of in bewijzen
van aandeel op naam van f 50.-. Bij omwisseling
geeft elk dividendbewijs No. 105 van een aandeel
van f 1.000.- recht op een vijfde gedeelte Ivan een
aandeel van f1.000.- of twee aandelen van f 100.-
of vier aandelen van f 50.-, terwijl elk dividend-bewijs No. 105 van een aandeel van f100.- recht
geeft op een vijftigste gedeelte van een aandeel
van f 1.000.. of een vijfde gedeelte van een aan-
deel van f 100.- of twee vijfde gedeelte van een
aandeel van f 50.-.
Van 30 Juni af, zal in Nederland bij de hieronder
genoemde bankinstellingen de mogelijkheid tot
omwisseling in bewijzen van aandeel aan toonder
van f 1.000.- en f 100.- openstaan. Ter zake van
de omwisseling in bewijzen van aandeel van f50.;
zij medegedeeld, dat het in de bedoeling van de
Vennootschap ligt binnenkort over tè gaan tot
de uitgifte in Nederland van bewijzen van aan-
deel op naam van f50… Het Nederlandse register
van aandelen op naam van f50.- zal w6rden ge-
houden door de Nederlandsche Handel-Maat-
schappij,N.V. te Amsterdam als gemachtigdevan
de Vennootschap. Zodra de uitgifte een aanvang
neemt, zal ook de omwisseling van dividendbe-‘
wijzen No. 105 en van scrips in deze aandelen
mogelijk zijn. Nadere bijzonderheden hierover
zullen tijdig worden bekend gemaakt. Voor de dividendbewijzen No. 105 en de scrips, alsmede voor de. in verband met bovenbedoelde
uitkering nieuw uit te geven aandelen, zal no-
‘tering ter beurze van Amsterdam en Rotterdam
wôrden aangevraagd.
De hierboven genoemde bankinstellingen zijn:

Amsterdam

Nederlandsche Handel-Maatschappij N.V
Kas-Associatie N.V.
Rotterdam

Nederlandsche Handel-Maatschappij N.V.

Heren Van der Hoop, Offers & Zoon
‘s-Gavenhage Nederlandsche Handel-Maatschappij N.V.

Heren Schill & Capadose

‘s-cravenhage, 16 Juni 1954

inUIUflilUHIHUIUiiiifliiIUiUlIiIIiHiHiHiIinUUiHUiUIi

Auteur