0
Econom
isch
=
Statistis
‘che
1)
Berichfe
–
n
Nederlands Instituut voor Ddcumentatie –
•
en Registratuur
Prof. Mr J.
G. Koopmans
Beschouwingen naar aanleiding van het
Bankverslag 1953
Localisering van infiationaire en deflationaire
verschijnselen
–
*
•DrE.J.Tobi
Is het middenstandsinkomen de laatste
jaren vooruit gegaan?
*
•
Dr J.
G. Stridiron
De werkkring der economen
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
39e JAARGANG
No1931
•
–
–
WOENSDAG 9 JUNI 1954
EERSTE NEDERLANDSCHE’
Gevestigd te
‘s.Gravenhuge
COLLECTIEVE
PE RSON EELVE RZEKERINGE N
Speciale combinaties voor
Iiirectieverzekerinqen
ADMINISTRATIEKANTOOR TE DORDRECHT
BELLEVUESTRAAT 2 —•TELEF. 01850-5345
“
0.
R. MEES & ZOONEN
A° 1720
BANKIERS
&
ASSURANTIEMAKELAARS
ROTTERDAM.
AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE
DELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGEN
JEAN HEYBROEK N.V., BILTHOVEN-
–
GROOTHANDEL IN IJZERWAREN
EN VERWARMINGSARTIKELEN
Bij de Provinciale Planologische . Dienst van Drenthe kan
worden geplaatst:
EEN
Wetenschappelijk Onderzoeker
IN DE RANG VAN
PLANOLOOG
vraagt
voor
spoedige
indiensttreding:
COMMERCIEEL
MEDEWERKER
Uitsluitend schriftelijke sollicitaties
van prima krachten
te richten aan de Directie.
3aarwedde: f 5409.97 –
t
7738.45. – Vereist: academische
opleiding. Zij. die ervaring hebben op het gebied van het
planologisch ondeioek genieten de voorkeur. – Sollicitaties,
binnen 10 dagen na het verschijnen van dit blad, te richten
aan de Directeur van het Bureau van de Provinciale Plano-
logische Dienst van Drenthe, Beilerstraat 41 te Assen.
Bij het Gas en Electriciteitsbedrijf (productie en distributie) van een middelgrote gemeente in het ‘Westen des lands is te vervullen de functie van
CHEF
van de Afdeling Economische Zaken
in de rang van Administrateur (salarisgrenzen S 9.168-11.040).
Tot – de genoemde afdeling behoort ook de Administratie
van het bedrijf., – Sollicitanten dienen bij voorkeur in het
bezit te zijn van het diploma N.I.V.A.-accoun(ant, dan wel
V.A.G-.A.-lid te zijn. – Uitvoerig toegelichte sollicitaties
worden ingewacht onder Nr. ESB 23-1 Bur. v. d. bi.,
Postbus 42, Schiedam.
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers: 1. Tinbergen;1
1
F.
de Vries; C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris:
A. de Wit.
1
Assistent-redacteur: 1. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin:
J.
E. Merte,u deWilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte: A. Vlerick.
446
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoocli weg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse
Steenweg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.
Abonne.mentsprijs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) /26,—,
overige landen f28;— per jaar. Abonnementen ku,inen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van hei kalenderjaar.
Losse nummers 75 cts.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Wesizeedijk, Rotterdam- W.
–
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 of 3).
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag.
Rubrieken Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per
mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertentie, zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
9 Juni 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
447
Nederlands Instituut voor Documentatie en Registratuur
Het Nederlands Instituut voor Documentatie en Re-
gistratuur werd opgericht op 31 October 1921. Aanleiding
hiertoe was het hernieuwde contact dat na de eerste
wereldoorlog werd opgenomen met het Institut Inter-
national de Bibliographie te Brussel, waar reeds voor
1914 pogingen werden gedaan een kaartsysteem te for-
meren van alles wt werd gepubliceerd. Het aantal pro-
blernen dat bij het samenstellen van een dergelijk kaart-
systeem een rol speelt was zo groot dat bestudering in
nationaal verband raadzaam werd geacht.
De oorspronkelijke doelstelling luidde: ,,De Vereniging
heeft ten doel de resultaten van intellectuele arbeid zowel
van wetenschappelijke als van technische, zo gemakkelijk
mogelijk toegankelijk te maken”.
In 1950 werd deze gewijzigd in: ,,De Vereniging stelt
zich ten doel het propageren van de documentatiegedach-
te, het medewerken aan de toepassing ervan, het ver-
breiden van kennis omtrent documentatie en het samen-
brengen zowel als het bevorderen van samenwerking van
alle lichamen en personen, die op dit gebied werkzaam
zijn”.
De bestudering van de problemen is in handen gesteld
van commissies, waarvan als belangrijkste genoemd
worden:
De Nederlandse Class(flcatie Commissie,
waarin alge-
mene classificatieproblemen worden bestudeerd en
door een groot aantal subcommissies voorstellen voor
verbetering en uitbreiding van de Universele Deci-
male Classificatie (U.D.C.) worden uitgewerkt.
De Studiegroep voor Beheersdocumentatie,
waarin
vraagstukken worden behandeld met betrekking tot
de verzorging van en het toegankelijk maken van
stukken uit bedrjfsarchieven. De studiegroep heeft
een aantal rapporten over deze materie gepubliceerd.
De Gemeenschappelijke Opleidingscommissie
van het
N.I.D.E.R. en de N.V.B. (Nederlandse Vereniging
van Bibliothecarissen). Deze commissie verzorgt de
opleiding van personeel van bedrijfsbibliotheken en
-archieven en die van literatuuronderzoekers.
Van het begin af is er naar gestreefd zelf een werkzaam
aandeel te hebben in het toegankelijk maken van de lite-
ratuur. Dank zij de toezegging van de toenmalige Mi-
nister van Economische Zaken kreeg het Instituut in 1934
toegang tot de bibliotheek en het systematisch ingedeelde
octrooibezit van de Octrooiraad.
In 1952 werd aan het Instituut overgedragen het rap-
portenbezit van de- geliquideerde Stichting Technisch
Documenten Centrum, waarin zijn opgenomen de niet
geheime rapporten van de geallieerden over de Duitse
industrie van vlak voor en tijdens de tweede wereldoorlog.
Ook bevat deze collectie een groot aantal rapporten be-
treffende Engelse en Amerikaanse onderzoekingen.
De werkzaamheden van het bureau zijn verdeeld over
een aantal diensten t.w.:
Literatuurinlichlingendiênst,
voor het bijeenzoeken
van gegevens uit de literatuur met betrekking tot door
de opdrachtgever gestelde problemen en het in
abonnementsvorm verstrekken van de nieuwste
literatuurgegevens.
Bemiddelingsdienst,
voor het opsporen van moeilijk
toegankelijke literatuur. Het Instituut beschikt over
vele relaties in het buitenland waardoor copieën
van niet in Nederland aanwezige literatuur kunnen
worden verstrekt.
Technische Rapportendienst,
belast met het beheer
en het toegankelijk maken van de bovenvermelde
rapporten en tevens om voor derden rappoiten in
het buitenland te. bestellen. Van de ontvangen rap-
porten wordt maandelijks een aanwinstenlijst ge-
maakt die tegen een kleine vergoeding wordt toege-
zonden.
Reproductiedienst,
voor het maken van foto- en
microcopieën van alle ,gewenste literatuur.
Beheersdocumentatje,
voor het adviseren over de in-
richting van bibliotheken en archieven en het op-
stellen van registratuurplannen.
Met het Nederlands Instituut voor Efficiency wordt
uitgegeven het ,,Tijdschrift voor Efficiëntie en Docu-
mentatie”.
Het Instituut verzorgt een tweetal periodieke litera-
tuuroverzichtei die gratis aan het bedrijfsleven worden
toegezonden:
de ,,Nederlandse Technisch-Wetenschappelijke Lite-
ratuur”, waarin de voornaamste literatuur van Ne-
derlandse origine is samengebracht;
de ,,Technical Digest”, een vertaling van de inhouds-
opgave van een gelijknamige Amerikaanse samen-
vatting van literatuur die speciaal is gericht op de
productiviteitsverhoging.
‘s-Gravenhage.
Jr M. VERHOEF.
INHOUD
Blz. Blz.
Nederlands Instituut voor Documentatie en Re-
Dr Wiardi Beckman Stichting: Rapporten over
gistratuur,
door Ir M.
Verhoef ………….
447
ontwikkelingsgebieden in Nederland,
bespr.
Beschouwingen naar aanleiding van het Bankver-
door Dr J.
Visscher………..
……….
458
slag 1953; localisering van infiationaire en de-
A a n t e k e n i n g e n
fiationaire verschijnselen,
door Prof Mr
J.
G.
De
Deviezennota
…………………….
458
Koopmans
…………………………..
449
Hoeveel kost het verlenen van consumenten-
Is het middenstandsinkomen de laatste jaren voor-
crediet?,
door F. J. G. Schrijver …………
460
uit gegaan?, door Dr E. J. Tobi ………….
.
De internationale suikerpositie
…………
461
De werkkring der economen,
door Dr J. G. Stri-
Mededelingen v o o r
economisten:
diron
………………………………
456
Afscheid Prof. Dr Mr F. de Vries ………..
462
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet….
462
B o e k b e s p r e k i n g e n
:
S t a t i s t i e k e n :
Ir L. H. J. Angenot: Verhandelingen over het
In- en uitvoer van Nederland
………….
463
vraagstuk van de dichtheid van bebouwing,
Bankstaten
………………………….
463
bespr. door Drs L. H. Klaassen
…………
457
Werkloosheid in Nederland …………….
464
UJTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
448
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 Juni 1954
DE ARTIKELEN VAN DEZEWEEK
Prof Mr J. G. KOOPMANS, Beschouwingen naar awi-
leiding van het. Bankverslag 1953; localisering van
infiationaire en deflationairè verschijnselen.
Het jaarverslag van De Nederlandsche Bank over het
boekjaar 1953 bevat, als gewoonlijk, naast een overvloed
van statistische gegevens een uitvoerige en zorgvuldige
analyse en interpretatie van dit feitenmateriaal, het geheel
geplaatst tegen de achtergrond van een principieel betoog
over de gevolgde methode en de daarbij gehanteerde geld-
theoretische grondbegrippen. De President stelt zich als
voornaamste taak om, binnen het geheel van de monetaire
ontwikkeling, de afzonderlijke infiationaire en defiationai-
re componenten op te sporen en te localiseren. Dit laatste
niet alleen in geografische zin – binnenlandse tegenover
buitenlandse invloeden – maar ook, voor zover het
binnenland betreft, in de zin van een toerekening aan één
of
,
meer, bepaalde sectoren. ‘In dit artikel wordt deze
probleemstelling behandeld. Het centrale begrip, dat bij
deze toerekening door de President wordt gehanteerd, is
dat van het ,,liquiditeitstekort”, résp. ,,liquiditeitsover-
schot” van bepaalde sectoren, nader gedeftnieerd als het
verschil tussen het verdiende bruto-inkomen en de totale
bestedingen (voör consumptie en investering tezamen)
van de betrokken huishouding of groep huishoudingen,
nadat rekening is gehouden zowel met inkomensover-
drachten als met vermogensoverdrachten, waarbij dit
laatste begrip zowel overdrachten-om-niet als kapitaal-
markttransacties (in ruime zin) omvat. Het Centraal
Planbureau hanteert het begrip ,,financieringsoverschot”,
waarbij het verschil met het door het Bankverslag gehan-
teerde begrip ,,liquiditeitsoverschot” hierin ligt, dat in het
Bankverslag alle vermogeisoverdrachten met de trans-
acties in de reële sfeer op één lijn worden gesteld, terwijl
bij het begrip van het C.P.B. dit slechts met de vat te
voren vaststaande vermogensoverdrachtên het geval is.
In dit verband wijst schrijver er op, dat in de gedachten-
gang van Dr Holtrop secundaire liquiditeiten in wezen
niet anders din een soort kasvoorraden zijn. Accumulatie
of afstoting er van is dus precies e
y
en defiationair of in-
flationair als die’van geld in engere zin; elke verwisseling
van geld tegen secundaire liquiditeiten – of omgekeerd –
is in wezen niet anders dan een omzetting van de ene
geldsoort in de andere en dus monetair neutraal. Schrijver
is van mening dat deze opvatting in hoofdzaak op de
feiten past. Schrijver gaat ten slotte.nog in op de vraag,
of in het jaarverslag de kapitaalmarkt en de geidmarkt
niet te zeer als waterdicht gescheiden reservoirs worden
beschouwd, met verwaarlozing van de talloze directe en
indirecte verbindingskanalen tussen deze beide.
Dr E. J. TOBI, Is het middenstandsinko,nen de laatste
jaren vooruit gegaan?
HetEconomisch Instituut voor den Middenstand heeft
een enquête gehoden bij ongeveer 6.000 over heel Neder-
land verspreide middenstanders, waarbij o.a. gevraagd
werd naar het inkomen uit de zaak over
1952.
De op deze
wijze verkregen antwoorden zijn vergelijkbaar met de
resultaten, welke Dr Tobi en Dr Luyckx hebben verkregen
bij hun steekproef bij 1.776 eveneens over geheel Neder-
land verspreide middenstanders voor het jaar 1948, waar-
bij ook het inkomen uit het bedrijf kon worden berekend.
Bij vergelijking van de resultaten van beide steekproeven
valt het op, dat het percentage middenstanders, dat in
beide jaren een inkomen van minder dan f 5.000 uit de
zaak trok, gelijk.is
, nI. 78 pCt. Schrijver vergelijkt ver-
volgens het percentage middenstanders, dat in 1948 eer
inkomen van minder dan f 3.600 had, met het percentage
middenstanders dat in 1952 een inkomen had beneden
f 4.000. (De indeling van beide steekproëven naar in-
komensgroepen viel beneden f 5.000 niet parallel). Dan
blijkt, dat in 1948 61 pCt een inkomen uit de onderneming
trok van minder dan f 3.600 en in 1952 62 pCt in het
ambacht en 64 pCt in de detailhandel beneden de f 4.000.
Hieruit kan worden geconcludeerd, dat ook de verdeling
der percentages in de groepen met minder dan f5.000
inkomen ongeveer dezelfde is gebleven. Het is hiermede
wel zeer waarschijnlijk gemaakt, dat de positie van het
randbedrjf in deze vier jaren niet is verbeterd. Bij de
inkomens boven f 5.000 heeft een niet onbelangrijke ver-
schuivig naar boven plaats gehad in deze jaren. Het
percentage van de inkomensgroep tussen f 5.000 en
f 7.500 is gedaald, dat van de inkomens tussen f 7.500 en
f 10.000 is iets gestegen en dat van de groep boven
f 10.000 is aanmerkelijk gestegen.
Dr J. G. STRIDIRON, De werkkring der economen.
De in Februari 1954 verschenen adreslijst van afge-
studeerde economen is in vele opzichten uitgebreider dan
de voorafgaande uitgaven. Zij omvat thans voor het eerst
de afgestudeerden ‘der economische faculteiten van de
Vrije Universiteit en van de Rijksuniversiteit te Groningen.
Verder omvat zij een opgave van de Rotterdamse bacca-
laureï en van de houders van het diploma Handelsecono-
mie. Bij de verwerking van deze, gegevens tot tabellen
zijn de laatste categorieën buiten beschouwing gelaten,
zodat overeenkomstige cijfers als die, gepubliceerd in
,,E.-S.B.” van 27 Mei 1953, zijn verkregen.
– SOMMAIRE –
Prof Mr J. G. KOOPMANS, Queiques considérations â
pmpos du rapport bancaire de 1953; localisation des
symptômes d’inflation et de déflation.
Le Président de De Nederlandsche Bank indique comme
principale tâche, dans ses commentaires sur le rapport
bancaire de 1953, la recherche et la localisation des
symptômes isolées d’inflation et de déflation. Cet article
a trait â l’étude de ce problème.
Dr E. J. TOBI, Le revenu des classes moyennes a-t-il
augmenté au cours de ces dernières années?
L’Economisch Instituut
voorden
Middenstand a procédé
â une enquête auprès de quelque 6.000 membres des
classes moyennes, répartis sur l’ensemble des Pays-Bas.
Celle-ci portait notamment sur lë montant des revenus
en
1952.
Cet article compare les réponses reçues
a
celles
obtenues au cours d’une enquête similaire effectuée en
1948 par le Dr Tobi et le Dr Luyckx auprès de 1.776
représentants des classes moyennes également disséminés
dans toute la Hollande.
Dr J. G. STRIDIRON, Le monde des économistes.
La liste d’adresses des économistes diplomés aux Pays-
Bas, parue en février 1954, est plus étendue, sous plusieurs
aspects, que les précédentes éditions. Lors de l’utilisation
dans cet article des données relatives aux tables, les
iouvelles catégories d’économistes n’ont pas été reprises,
de manière â obtenir des chiffres comparables â ceux qui
ont été publiés dans l’,,E.-S.B.” du 27 mai 1953.
9 Juni 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
449
Beschouwingen naar aan1eiding van het Bankers1ag 1953
•1
•
Localisering van inflatibnaie en deflationaire verschijnselen
In het laatste nunmer van dejaargang 1952 gaf de
redactie van dit tijdschrift onder de titel ,,Fietsen met
zijwind” haar visie op de te verwachten monetaire ont-
wikkeling voor het toen komende jaar. De weervoor-
spelling voor 1953 luidde: ,,krachtige tot matige, tijdelijk
zwakke maar later wellicht weer aanzwellende wind uit
infiationaire richting”, en de daarbij ‘aansluitende raad
voor de fietser die, met deze wind in de flank, moest
trachten zo goed mogelijk de rechte koers te bewaren,
was als volgt: ,,J-ielvoortdurend iets over naar de de-
flationaire kant, maar op soepele wijze, d.w.z. minder sterk
naarmate de wind gaat liggen, maar bij voortduring
bedacht op de mogelijkheid, dat zij opnieuw zal opsteken”.
Is, en zo ja in hoeverre, deze voorspelling bewaarheid
en in hoeverre hebben onze monetaire autoriteiten
zich naar dit advies gedragen? Het — in hoofdzaak be-
vestigende – antwoord op deze beide vragen’is te vinden
in het tweede hoofdstuk van het onlangs verschenen
verslag van de President vad De Nederlandsche Bank
over het boekjaar 1953, dat, als gewoonlijk, naast een
overvloed van statistische gegevens, een uitvoerige en
zorgvuldige anâlyse en interpretatie van dit feitenmateri-
al bevat, het geheel geplaatst tegen de achtergrond van
een principieel betoog over de gevolgde methode en de
daarbij gehanteerde geldtheoretische grondbegrippen.
Dit betoog, dat in vergelijking tot de voorafgaande jaren
ditmaal nog aanzienlijk is verbreed en verdiept, bevat
zoveel belangwekkends, dat er alle aanleiding bestaat om-
naast de uit haar aard beknopte §amenvatting van de
conclusies, welke reèds in de ,,Aantekening” van de heer
J. C. Brezet in het nummer van 5 Mei jl. was vervat —in
dit tijdschrift uitvoeriger aandacht te besteden aan het
door de President gehanteerde begrippenapparaat en aan
de wijze waarop, met behulp daarvan, deze conclusies
uit het beschikbare feitenmateriaal zijn afgeleid.
Verschil tussen het waarneembare beeld van 1953 en dat
van de voorafgaande jaren.
De zeer uitvoerige wijze, waarop ditmaal door Dr
Holtrop van een en ander verantwoording wordt afgelegd,
is wefficht mede te verklaren uit de omstandigheid, dat
de feiten en cijfers over het jaar 1953 op zichzelf een
minder doorzichtig beeld opleverden dan dit in de drie
voorafgaande jaren het geval was. Over deze gehele drie-
jarige periode – 1950, het jaar van het uitbreken van het
Korea-conflict met de daarop gevolgde duidelijk infia-
tionaire ontwikkeling die tot omstreeks medio 1951 zou
aanhouden, gevolgd door de, speciaal voor ons land,
spectaculaire omslag in de tweede helft van .dat jaar,
welke op de periode tot omstreeks eind 1952 een even
duidelijk deflationair stempel zou drukken – warén de
feitelij kè gebeurtenissen van dien aard, dat de President in
zijn jaarverslagen – speciaal dat over 1951 – eerder
moest waarschuwen tegen een te simplistische interpretatie
van de schijnbaar zo overduidelijke zwart-wit-contrasten,
en bij zijn nadere analyse deze felle tegenstellingen als het
ware moest afdempen en de al te scherpecontouren min
of meer moest wegretoucheren. Ditmaal, bij het verslag
over 1953, is daarentegen het o’mgekeerde het geval ge-
weest: immers het feitenmateriaal op zichzelf vertoonde
geenszins deze scherpe zwart-en-wit tekening, maar veeleer
een beeld van min of meer vervloeiende grjzen en half-
tinten, waarbij de retoucheur, teneinde de hoofdlijnen van
de structuur zichtbaar te maken, tot taak had de contras-
ten enigszins ,,op te halen” en bepaalde, niet aanstönds
zichtbare, contouren scherper te accentueren.
De President heeft zich met grote scherpzinnigheid van
deze taak gekweten, daarbij – naar in het voorbijgaan
moge worden opgemerkt zonder hulp van ingewikkelde
methoden van wiskundige statistiek – op gelukkige wijze
inductieve en deductieve elementen in zijn betoog combi-
nerend. Het gedeelte waarin, via een drieledige bewijs-
voering uit het ongerjmde, de belangrijkste conclusies
w6rden getrokken (blz. 64 onderaan t/m blz. 68) is – na
de meer technische en niet altijd. gemakkelijke uiteen-
zettingen van de voorafgaande bladzijden – bepaald
spannende lectuur: spannend in de ziii van een goed ge-
componeerde detective-story, waarin verschillende ,,ver-
dachten” stuk voor stuk worden geëlimineerd, totdat de
,,meester-speurder” ten slotte de werkelijke schuldige
– in casu: de infiationaire invloeden uit het buitenland –
aanwijst op grond van een bewijsvoëring, waarbij de lezer
zich afvraagt: hoe is het mogelijk, dat ik dat niet eerder
heb begrepen? (Dat er voor deze vraag ookin het onder-
havige geval gegronde aanleiding bestaat, hoop ik in het
vervolg van deze beschouwingen no’g te kunnen aantonen).
Toerekening van infiationaire en deflationaire componenten;
ondermcheid tussen autonome impulsen en secundaire
reacties.
Inderdaad is het niet geheel misplaatst om in dit verband
van ,,verdachten” en ,,schuldigen” te spreken. De
President stelt zich nl. als voornaamste taak om, binnen
het geheel van de monetaire ontwikkeling, de afzonderlijke
infiationaire en deflationaire componenten op te sporen
en te localiseren: dit laatste niet alleen in geografische
zin – binnenlandse tegenover buitenlandse invloeden –
maar ook, voor zover het binnenland betreft, in de zin van
een toerekening aan één of meer bepaalde sectoren, bijv.
de Overheid tegenover dé particuliere sector. Daarnaast
stelt hij zich echter nog een tweede doel, namelijk om, zo
mogelijk wederom voor iedere sector apart, deze af-
zonderlij ke infiationaire en deflationaire componenten te
onderscheiden in enerzijds
autonome impuTsen
en ander-
zijds
geïnduceerde reacties:
een voor zijn gehele betoog
fundamentele onderscheiding, welke – zonder daarmede
volledig identiek te zijn
1)
– een sterke verwantschap
vertoont met de bekende tegenstelling tussen ,,ex ante”
en ,,ex post”-grootheden, welke laatste termen intussen
in het verslag niet worden gebruikt.
Deze tweede doelstelling is in wézèn zowel de inte-
ressantste als de moeilijkste; maar ook de eerstgenoemde
‘) De begrippen ,,autonoom” en ,,ex ante” kunnen mi. vrijwel worden gelden-
tificeerd; de ,,ex Post” grootheden zijn daarentegen
niet
identiek met de ,,gelndu-
ceerde” reacties, maar wel met de resultante van de impulsen en de reacties tezamen.
Zie voor het onderlinge verband tussen deze en een aantal andere verwante be-
grippen in het bijzonder J. Zijlstra: ,,De omloopsnelheid van het geld en zijn
betekenis voor geldwaarde en monetair evenwicht”, blz. 151 en vlg. (speciaal
blz. 154). Terecht wordt hier D. H. Robertson als een van de eerste auteurs ge-
noemd, die reeds in 1926, met zijn onderscheiding tussen ,,spontaneous”, ,,imposed”
en ,,induced” sparen, verwante begrippen in de geldtheoretische literatuur introdu-
ceerde.
450
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 Juni 1954
levert reeds zoveel problemen op – mede in verband met
hetgeen hieromtrent in de laatste tijd vari.andere zijde is
gepubliceerd – dat het tot goed begrip van het geheel
noodzakelijk is hierbij vrij uitvoerig stil te staan. Hoewel
in het betoog van de President de beide probleem-
stellingen min of meer zijn dooreengevlochten, zal ik hier
trachten ze zoveeFmogelijk elk afzonderlijkte behandelen,
en wel in die zin, dat in het huidige artikel alleen de
eerstgenoemde zal worden besproken, terwijl ik op de
tweede in een afzonderlijke bijdrage in een der volgende
nummers van dit blad hoop terug te komen.
Allereerst dus de vraag van de ,,localisering” der af-
zonderlijke infiationaire en deflationaire componenten,
zowel naar geografische gébieden als nnar sectoren. Tot
op zekere hoogte is dit uiteraaid een’ zuiver technisch
probleem van statistische waarneming en registratie van
hetgeen er in elk der onderzochte sectoren in feite is ge-
beurd. Maar daarnaast is het toch ook en vooral een zaak
van ,,toerekening”: dit woord in eerste instantie gebruikt in
causale
zin – het leggen van een verband tussen bepaalde
oorzaken en daarmede corresponderende gevolgen –
maar, als het ware in het verlengde daarvan, tevens in min
of meer normatieve
zin, d.w.z. als localisering van bepaalde
,,verantwoordelijkheden”. Aldus beschouwd gaat het er
dus inderdaad om, of bepaalde groepen huishoudingen-
Overheid, geldscheppende instellingen, particulieren –
terecht of ten onrechte van bepaalde infiationaire of
defiationaire gedragingen. ,,verdacht”, resp. ,,beschuldigd”
worden. En dit veronderstelt uiteraard het bestaan van
bepaalde criteria, volgens welke deze ,,schuld” aan de ene
of de andere sector kan worden toegerekend. Ter verniij-
ding van misverstand zij hierbij uitdrukkelijk vermeld, dat
de bewoordingen van het verslag zich zorgvuldig – ik
zou bijna geneigd zijn te, zeggen: angstvallig – tot de
toerekening in
causalé
zin beperken; het woord ,,verant-
woordeljkheid”, laat staan ,,schuld”, komt in de tekst
nergens-voor, en blijft derhalve, ook in het verdere ge-
deelte yan dit artikel, geheel voor rekening van schrijver
dezes.
Het begr4 liquiditeitrlekort, resp. liquiditeitsoverschot.
Het centrale begrip, dat bij deze toerekening door de
President gehanteerd wordt, is dat vân het ,,liquiditeits-
tekort”, resp. ,,liquiditeitsoverschot” van bepaalde sec-
toren, nader gedefinieerd als het verschil tussen het ver-
die*de bruto-inkomen en de totale bestedingen (voor
consumptie en investering tezamen) van de betrokken
huishouding of groep huishoudingen, nadat rekening is
gehouden zowel met
inkomensoverdrachten
als met
vermogensoverdrachten,
waarbij dit laatste begrip zowel
overdrachten-om-niet als kapitaalmarkttransacties (in
ruime zin) omvat. Met, de keuze van dit criterium, dat
overigens ook reeds in vorige verslagen, zij het minder
nadrukkelijk gemotiveerd, gehanteerd werd (de President
blijft in dit opzicht zijn vroegere opvattingen volledig
trouw), wordt stelling genomen in een problematiek, waar-
mede men zich ook in andere kringen dan die van de
Bank –met name die van het Centraal Planbureau-
de lâatste jaren intensief heeft beziggehouden. Men ver-
gelijke in dit verband vooral de zogenaamde Monetaire
Bijlage bij het Centraal Economisch Plan
1953
2)
welke
een uitvoerige, uiteenzetting bevat omtrent een aantal
verschillende ,,overschotten” en ,,tekorten” – alle even-
eens zowel per geografisch gebied als per sector, en des-
gewenst zelfs per afzonderlijke huishouding, te bepalen –
aan welke alle een 2ekere betekenis wordt toegekend voor
)
Vgl. hieromtrent de kritische beschouwing
van Drs J. W. de Pous in ,E..S.B.”
van 11 November 1953.
het al of niet bestaan van monetair evenwicht, van welk
laatste begrip het C.P.B. overigens meer dan één variant
onderscheidt. (De hierbij behorende cijferopstelling is
door het C.P.B. ook in het onlangs verschenen Centraal
Economisch Plan 1954 opnieuw gebruikt
3)).
Hoewel de Bankpresident niet rechtstreeks met het
C.P.B. in polemiek treedt, mag worden aangenomen, dat
de zinsnede op blz. 46 van het verslag, aar hij consta-
teert, dat zijn methode van toerekening, voor zover het de
vermogensoverdrachten betreft, afwijkt van ,,de meer
gebruikelijke beschouwingswijze”, onder andere op de
zienswijze van het C.P.B. betrekking heeft. Immers het
verschil tussen deze zienswijze en die van Dr Holtrop
betreft juist in hoofdzaak het al dan niet meetellen van
deze vermogensoerdrachten (geheel of gedeeltelijk) bij
de bepaling van het relevant geachte overschot of tekort
per sector. Er is dus alle reden om de door het C.P.B.
gehanteerde begrippen mede in onze beschouwing te
betrekken. –
Verband tussen ontvangsten en uitgaven in de reële sfeer
en financieringsposten.
Gemeenschappelijk aan de beschouwingswijze in het
Bankverslag en in het Centraal Economisch Plan is het
inzicht, dat er een nauw functioneel verband bestaat tussen
enerzijds de ontvangsten en bestedingen van een bepaalde
huishouding of groep huishoudin gen
in de reële sfeer –
d.w.z. de verwerving of vervreemding van reële goederen
en diensten – en anderzijds het totaal van
definancierings-
posten
van de betrokken huishouding of groep gedurende
dezelfde periode. Het eenvoudigste geval is dat, waarin
het per periode verdiende bruto-inkomen door elke
afzonderlijke huishouding in zijn geheel wordt besteed
voor consumptie- en/of investeringsuitgaven, m.a.w.
geheel ,,doorstroomt” in de vorm van koopkrachtige
vraag naar goedeen en diensten, terwijl anderzijds deze
koopkrachtige vraag ook niet groter is dan het verdiende
inkomen. Iets gecompliceerder, maar in wezen nog gelijk,
is het geval, waarbij tussen de.afzonderlijke huishoudingen
of groepen
inkomenso verdrach ten
plaatsvinden, en het
al of niet ,,doorstromen” wordt beoordeeld niet t.a.v.
het bruto
verdiende
inkomen, maar t.a.v. het
beschikbare
inkomen per huishouding, d.w.z. het bruto verdiende
inkomen vermeerderd met de ontvangen en verminderd
met de betaalde inkomensoverdrachten (bijv. belastingen).
Wanneer het aldus gedefinieerde beschikbare inkomen
volledig doorstroomt, is het saldo van de ,,financierings-
posten” voor de betrokken huishouding – waaronder
worden verstaan de vermogensoverdrachten (in de eerder
besproken ruime Zin), de tranacties van de betrokken
huishoudingen met de geldscheppende instellingen,
alsmede de mutaties in het eigen bezit aan kas en an-
dere liquiditeiten – gelijk aan nihil. Vindt daarentegen
de doorstroming van het beschikbare inkomen
niet
volledig plaats, dan
moet
in de betrokken huishoudingen
noodzakelijkerwijë een overeenkomstige mutatie in het
netto-totaal van de aldus gedefinieerde ,,financierings-
posten” optreden
4).
De budgetvérgel(jking (bruto en netto).
–
–
Men kan e.e.a. weergeven in een boekhoudkundige
opstelling volgens nevenstaand model, waarvan de rubri-
‘) Zie het artikel van dezelfde schrijver in ,,E.-S.B.” van 19 Meijl.
‘) Vgl. de navolgende passage op blz. 47 van het Bankverslag (cursiveringen
van mij): ,.Elke onderbreking van de regelmatige doorstroming van verdiend
bruto-inkomen
manifesleeri zich
in de afzonderlijke huishouding als een finan-
cieringsvraagstuk. De afzonderlijke huishouding
kan
haar bestedingen slechts vergroten tot boven het niveau van haar bruto.inkomen, indien daarvoor finan-
cieringsmiddelen ter beschikking staan’ etc., waarna een analyse van de ver-
schillende soorten en typen van deze financieringsmiddelen volgt.
9 Juni
1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
451
5?
as
1.
0
cering zodanig is, dat deze geacht kan worden-onder de
posten 1 t/m VlIa ter linkerzijde een – uitputtende en
niet-,,overlappende” – classificatie te geven van
alle
denkbare ontvangsten
en ‘evenzeer onder de posten sub
II t/m Vlib ter rechterzijde van alle denkbare
uitgaven
van de betrokken huishouding of groep huishoudingen
5).
Wanneer men dan, onder het cijfer Oa, ter linkerzijde de
aanvangsvoorraad, en ter rechterzijde, onder Ob, de eind-
5)
Uiteraard is hiertoe nodig, dat een reeks ,,afspraken” wprdt gemaakt over de rubricering van grensgevallen, zodat elke ontvangst of uitgave altijd onder
één en slechts één rubriek wordt ondergebracht. Diefstal of verlies van geld zal
als een ,,overdracht-om-niet” aan de dief of de (oneerlijke) vinder moeten worden
gerubriceerd; indien het na verlies door niemand gevonden wordt, als tenietgasri
van geld (zie hierna noot 9). Verder zal de ,,datering” van de uitgaven ets ont-
vangsten zodanig moeten plaatsvinden, dat bij elke betaling dat betrokken geld-
bedrag geacht wordt tot de kaavoorraad van de ontvanger te gaan behoren op
hetzelfde moment, waarop het die van de betalende partij verlaat; dit geldt ook
voor girale overschrijvingen. Tenslotte is het ook mogelijk om transacties ,,met
gesloten beurzen”, zoals goederenruil, koop op crediet, kwijtschelding van vorde-
ringen e.d., in onderstsand schema onder te brengen, door deze boekhoudkundig
,,over de kas te laten lopen’, d.w.z. door het opnemen van een fictieve kasontvangst
en een even grote kasuitgave onder de van geval tot geval daarvoor in aanmerking
komende rubrieken (bijv. koop op crediet als een uitgave wegens goederenaankoop
en een ontvangst wegens opgenomen crediet). De budgetvergeljking in de hier-
boven bedoelde zin is eerst compleet, wanneer ook al deze ,,oneigenljke” ontvang-
sten en uitgaven er in zijn verwerkt.
Oa.
Aanvangsvoorraad aan kas en andere liqui-
diteiten.
/
T.
Ontvangen oorspronkelijk inkomen
(= beloning voOr. productieve prestaties).
IJIa.
Ontvangsten uit hoofde van desinvesteringen
(in ruime zin, d.w.z. corresponderend met het
begrip bruto-investeringen onder IJIb).
iVa.
Ontvangen inkomensoverdrachten (bruto).
Va.
Ontvangen vermogensoverdrachten om niet
(bruto).
VIa.
Bruto-ontvangsten
uit
hoofde van crediet-
en kapitaalmarkttransacties (opgenomen cre-
dieten,
ontvangen
aflossingen,
Verkoopop-
brengst
van
vervreemde
schuidvorderingen
en
andere
beleggingswaarden),
e.e.a.
voor
zover afkomstig van anderen dan geldschep-
pende instellingen
a).
VIla.
Bruto-ontvangsten uit hoofde van transacties
met
ge]dscheppende instellingen (bijv.
ont-
vangen bankcredieten
Ii).
voorraad aan kas en andere liquide middelen
6)
toevoegt,
saldeert het totaal van de posten ter weerszijden van deze
opstelling, over elke willekeurig gekozen tij dsperiode,
noodzakeljkerwijze op nul. Dit geldt zowel voor het
,,huishoudboekje” van de gezinshuishouding als voor de
meest ingewikkelde financiële operaties van bedrijven of
overheidslichamen, en evenzeer voor groepen huishou-
dingen of ,,sectoren”. in de hierboven bedoelde zin
7).
(in algebraische symbolen geschreven en voorzien van een
=teken tussen de som van de posten ter linker- en die
ter rechterzijde, staat deze opstelling in de economische
literatuur bekend als de ,,budgetvergelijking”).
‘)
Voor de nadere omschrijving van dit begrip ,,andere liquide middelen” zie
beneden,
‘) Bij de opstelling voor een groep huishoudingen is het veelal nuttig, de ont-
vangen en verrichte betalingen
binnen de groep
ter weerszijden weg te laten. Bij consequente doorvoering van deze methode voor alle huishoudingen binnen een
land of groep landen – inclusief de overheidslichamen ets de geldscheppende
instellingen – vindt men de betalingsbalans van het betrokken gebied met het
buitenland. Omgekeerd kan men bovenstaande opstelling beschouwen als een ,,be-
talingsbalans” voor de afzonderlijke huishouding, waarop men – op soortgelijke
wijze als dit bij de nationale betalingsbalansen pleegt te geschieden – de splitsing
in een ,,lopende rekening” (posten 1 t/m IV) en een ,,kapitaalrekening” (posten
‘
t/m VII, alsmede mutaties in de post 0) kan toepassen.
Ob. (zie beneden, luitpost).
II.
Consumptieve uitgaven.
IJIb. Uitgaven uit hoofde van bruto-investeringen
(in ruime zin, dus elke ,,input” in een pro-
ductieproces, inclusief voorraadvorming).
IVb. Verrichte inkomensoverdrachten (bijv. be
–
lastingen) (bruto).
Vb. Verrichte vermogensoverdrachten om niet
(bruto).
VIb. Bruto-uitgaven uit hoofde van credie,t- en
kapitaalmarkttransacties (verstrekte credieten,
betaalde aflossingen, aankoopsommen van
verworven schuldvorderingen en andere be-
leggingswaarden), e.e.a. voor zover betaald
aan anderen dan geldscheppende instellin-
gen
a).
Vlib. Uitgaven uit hoofde van transacties met
geldscheppende instellingen (bijv. aflossingen
van bankcrediet)
L)
Ob. Eindvoorraad aan kas en andere liquiditeiten.
De posten VIa en.VIb omvatten datgene, wat in het internationale verkeer bekend staat als resp. ,,kapitaalimport” en ,,kapitaalexport”, behoudens dat ‘bnder deze termen ook transacties met (buitenlandse) geldscheppende instellingen, en somtijds ook die tussen de geldscheppende instellingen in binnen- en buitenland
onderling, plegen te worden begrepen. Het is mi. doelmatig, deze aan het internationale verkeer ontleende begrippen eveneens op het verkeer tussen binnenlandse
huishoudingen en sectoren toe te passen. Men kan iets dergelijks desgewenst ook voor alle overige posten doen, en dus bijv. spreken van ,,export van diensten”
tegenover„import van goederen” bij de gezinshuishouding, ,,import van goederen” tegenover
import van kapitaal” bij en bedrijf dat de aankoop van voor-
raden financiert met ontvangen leverancierscrediet, ,,export van liquiditeiten” indien de eigen kssvoorraad wordt aangesproken, en zo vervolgens. Het is hier
intussen niet de plaats om op dit (didactisch m.i. zeer nuttige) aspect van de budgetvergeljking uitvoeriger in te gaan.
Voor de geldscheppende instellingen zelve betekenen deze posten Vila en VlIb resp. nieuwe geldschepping en geldvernietiging. Ook geldvernietiging anders
dan door een betaling, resp. terugbetaling aan de ge!dscheppende instellingen – bijv. door het physiek tenietgaan van chartaal geld – moet onder post VUb
worden gerubriceerd.
Het bovenstaande is, zoals uit de omschrijving der
posten blijkt, een bruto-opstelling. Door saldering van
de gelijk genummerde posten ter linker- en ter rechterzijde
kan hieruit echter op eenvoudige wijze. een
netto-op-
stelling van achtposten worden afgeleid, welke vervolgens,
op de wijze als ommestaand aangegeven,nog tweeaan twee
tot grotere groepen kunnen worden samengevat. Elke van
deze ,,verzamelposten” – hierna met de letters A t/m
D aan te duiden – kan geacht worden gedefinieerd te
zijn als de som van haar beide onderdelen (onder A
– ,,beschikbaar inkomen” –
wordt verstaan
de som van
de posten 1 en IV en zo vervolgens). Vermelding verdient,
dat in deze netto-opstelling alleen de posten 1 en II
noodzakelijkerwijze positief zijn; alle overige, zowel die
sub III t/m VII en sub 0 als de vier verzamelposten,
l’unnen zowel positieve als negatieve waarden aannemen.
Het is dan ook betrekkelijk willekeurig, dat in ommestaan-
de opstelling (bijv.) de post C is gedefinieerd als netto-
ontvangen
totale vermogensoverdrachten en aldus ter
linkerzijde is geplaatst; men zou nl. in beginsel evengoed
ter rechterzijde een/post voor netto-verrichte vermogens-
overdrachten hebben kunnen opnemen. De hier gevolgde
rubricering sluit echter het best aan bij de cijferopstel-
lingen van het C.P.B. (ook in die zin, dat post D – het
netto-liquiditeitsovei’schot – als sluitpost is behandeld en
derhalve ter rechterzijde is geplaatst; in beginsel zou men
alweer evengoed het netto-liquiditeitstekort ter linkerzijde
hebben kunnen opnemen).
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9Juni1954
A. Netto
beschikbaar
inkomen.
452
T.
C. Netto ontvangen
totale vermogens-
overdrachten (in
ruime zin, conform
de terminologie
van het Bank-
verslag).
Consumptieve
B. Netto-
uitgaven.
Uitgaven uit
f
bestedingen
hoofde van (in de reële
netto-investeringen.
sfeer).
VII. Netto-uitgaven
uit hoofde van
D. Liquiditeits-
transacties met.
/
overschot
geldscheppende
(indien
instellingen a).
negatief:
0.
Netto-toeneming
liquiditeits
van kas en andere
tekort).
liquiditeiten.
Ontvangen oôrspron-
kelijk inkomen
(beloning voor produc-
tieve diensten).
Netto-ontvangen
overgedragen inkomen.
Netto-ontvangen
vermogensoverdrachten
om niet.
Netto-ontvangsten uit
hoofde van crediet-
en kapitaalmarkttrans-
acties met andern dan
geldscheppende instel-
lingen.
a) voor de geldscheppende instellingen zelve: het saldo van geidvernietiging (bij deze opstellingswijze positief) en geldschepping (negatief).
Ook voor deze netto-opstelling geldt uiteraard nog
steeds, dat de som van de posten ter linkerzijde nood-
zakelijkerwijze gelijk is aan die ter rechterzijde; m.a.w.
dat, in bovenstaande notatie, A+C =
B+D,
of wel, iets
anders geschreven, A+C—B = D, resp. A—B = D—C.
Op deze wijze kan de budgetvergeljking derhalve tot
slechts een viertal verzamelposten worden gereduceerd,
welke – nog steeds voor elke afzonderlijke huishouding
of sector – noodzakelijk op nul salderen. Hetgeen ons
voor de toerekening van de infiationaire of deflationaire
verschijnselen interesseert, is echter niet dit totale saldo
nul, maar veeleer de
deelsaldi,
welke men verkrjgt door
deze posten twee aan twee, dan wel in groepen van drie
tegenover één, tezamen te nemen. Immers deze deelsaldi
zijn
niet steeds,
maar alléén in bijzondere ,,evenwichts”-
situaties, gelijk aan nul, en het is hun afwijking van de
nu/stand – naar boven of naar beneden – die de richting
en c.q. de intensiteit van de infiationaire of deflationaire
verschijnselen registreert.
De drie ,,overschotten”, resp. ,,tekorten” van het Centraal
Planbureau.
Er zijli echter verschillënde van deze deelsaldi, en de
vraag blijft dus, welk (of welke) daarvan in dit verband
relevant zijn. Op dit punt begint nu het meningsverschil
tussen de Bankpresident en het C.P.B. De eerste zoekt
namelijk het criterium voor het al of niet bestaan – resp.
het al of niet bestaan hebben (ex post!) – van een ver-
storing van het monetaire evenwicht binnen een bepaalde
sector, in het gedrag van de voor die sector berekende
post D, d.w.z. het eerder besproken
liquiditeitsoverschot
of -tekort,
terwijl het Planbureau een drietal andere
deelsaldi definieert en (vpor zover mogelijk) berekent,
waaraan het een grötere betekenis toekent. Het eerste van
deze drie is het zgn. inkomensoverschot of -tekort,
zijnde
het verschil tussen de posten A en B uit bovenstaande
netto-opstelling, waarbij dus – behalve met de ontvang-
sten en uitgaven in de reële sfeer (de posten 1, II en III) –
uitsluitend met de inkomensoverdrachten rekening wordt
gehouden. Vervolgens wordt hieruit een tweede grootheid
afgeleid, nI. het financieringsoverschot of -tekort,
hetwelk
gevonden wordt door bijtelling ter linkerzijde van de
vermogensoverdrachten om niet (post V), alsmede van
een deel
der onder VI genoemde crediet- en kapitaalmarkt-
transacties, nl. uitsluitend de vooraf vaststaande
8).
Het
aldus gevonden deelsaldo vormt, volgens de opvatting
van het C.P.B., de maatstaf voor het al of niet bestaan
van hetgeen genoemd wordt het ,,externe monetaire
) Riermede wordt dus – mi. in beginsel terecht, zie beneden – een ,,ex
ante” element in het begrippenstelsel van het C.P.B. geintroduceerd.
evenwicht” van de betrokken sector of het betrokken land.
Na bijtelling van de overige bestanddelen van post VI –
dat zijn dus de
niet
van te voren vaststaande crediet- en
kapitaalmarkttransacties – vindt het Planbureau ver-
volgens (alles binnen één doorlopende cijfertabel) de
bruto-liquiditeitsvermeerdering of -vermindering,
welke
globaal genomen
9)
overeenkomt met het liquiditeits-
overschot volgens het Bankverslag; deze grootheid acht
het C.P.B. op zichzelf intussen niet relevant, maar hiervan
moet z.i. eerst nog worden afgetrokken de vermeerdering
van de zgn. ,,transactiekassen”, waarna de
netto-liquidi-
teitsvermeerdering of-vermindering
overblijft, wélke laatste
van belang wordt geacht voor de al of niet verstoring van
het ,,interne” monetaire evenwicht.
,,Liquiditeitsoverschot” versus ,,financieringsoverschot”.
Over het bestaansrecht van dit laatste begrip naast het
eerder genoemde ,,externe” monetaire evenwicht is m.i.
ernstige twijfel mogelijk, maar een uiteenzetting hierover
zou buiten het bestek van dit artikel vallen. In het na-
volgende zal ik mij beperken tot een vergelijking tussen
enerzijds het door de Bankpresident als criterium aan-
vaarde
liquiditeitsoverschot
10)
en anderzijds het door
het C.P.B. gehanteerde
financieringsoverschot.
Het ver-
schil tussen deze beide bestaat blijkens het voorafgaande
hierin, dat bij de berekening van eerstgenoemd overschot
alle
vermogensoverdrachten met de trnsacties in de reële
sfeer op één lijn worden gesteld, terwijl bij het tweede
dit slechts met
een deel
van deze vermogensoverdrachten
het geval is; het overige gedeelte van deze vermogens-
overdrachten – de niet van te voren vaststaande –
wordt door het Planbureau in beginsel op één lijn gesteld
met de mutaties in post D, welke laatste het saldo vormt
van het (positieve of negatieve) beroep op geld scheppende
instellingen en de toe- of afneming van de eigen kas- en
verdere liquiditeitenvoorraad van de betrokken sector.
Vanwaar nu dit verschil in beoordeling van dit gedeelte
van de crediet- en kapitaalmarkttransacties? Men zou dit
– oppervlakkig gezien – kunnen toeschrjven aan het
feit, dat het C.P.B. van de reële sfeer uit redeneert – zijn
cijferopstelling begint immers met de posten 1 t/m IV –
terwijl de Bankpresident het ,,aangrjpingspunt” voor zijn
waarneming bewust in de financiële sfeer zoekt (blz.46)
en zijn cijferopstellingen in eerste instantie geheel baseert
op een analyse van de posten V t/m VII alsmede de
post 0. Toch komt het mij voor, dat hierin niet het wezen-
lijke punt van verschil kan zijn gelegen; immers uit het
) Enkele technische verschillen, o.a. ten aanzien van de ,,local currency”
rekening, kunnen hier buiten beschouwing blijven.
10)
Korlheidshalve zal in het vervolg alleen van ,,overschotten” en niet meer van de corresponderende ,,tekorten” worden gesproken.
9Juni
1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
453
tot dusver besprokene volgt, dat men in beginsel van
elk der besproken overschotten en tekorten
twee volkomen
ge!
(/kwaardige definities
kan geven, die noodzakelijkerwijs
elkaars spiegelbeeld zijn. Zo werd bijv. het inkomensover-
schot in het voorafgaande gedefinieerd als A—B (dus
reëel), maar het kan – gezien de samenhang van de vier
verzamelposten in de budgetvergelijking – even adae-
quaat worden omschreven als het verschil D—C (finan-
cieel). Evenzo kan het liquiditeitsoverschot worden gede-
finieerd als D (opgebouwd uit VII+O, dus fin’ancieel),
maar het wordt wederom even volledig omschreven als
het saldo A—B+C, d.w.z.
1
uitgaande van de
reële
posten
A en B met een ,,correctiepost” ter zake van de vermo-
gensoverdrâchten C. In zoverre kan dus alleen van een
andere waarnemingstechniek en mogelijkerwijze van een
iets anders gelegd accent in de redenering, maar nauwe-
lijks van een wezenlijk verschil in economische betekenis
van de gevonden resultaten sprake zijn.
In verkeljkheid ligt de oorzaak van het meningsverschil
dan ook mi. elders en dieper. Naar wij hierboven zagen,
is namelijk het vbor Dr Holtrop beslissende criterium
voor het bestaan van een infiationaire of deflationaire
storing, of hét gehele per periode verdiende inkomen –
en tevens niet meer dan dat inkomen – inderdaad in de
vorm van koopkiachtige vraag ,,doorstroomt”. Dit nu
is z.i. het geval, niet alleen indien de gerechtigde tot dit
inkomen het
zelf
in de reële sfeer besteedt, maar ook
wanneer hij een groter of kleiner deel er van spaart en
het aldus bespaarde om niet (vermogensoverdracht in
engere zin, post V) of via de kapitaalmarkt (post VI)
aan
een derde
doorgeeft. Indien die derde het daarna in liquide
vorm vasthoudt en aldus de doorstroming doet stagneren,
is dat
zijn
zaak – zijn ,,schuld”! – en niet die van de
spaarder/belegger, die, door het aanbieden op de kapitaal-
mact, zijn ,,Schuldigkeit” gedaan heeft. Dit alles, zo
men wil, nog enigszins impliciet in de tekst van het Bank-
verslag. Maar voor het omgekeerde geval d.w.z. gezien
van uit het standpunt van degene, die via de kapitaal-
markt middelen
verkrjgt –
staat het met zoveel woorden
op blz. 47 te lezen: ,,Wordt gebruik gemaakt van leveran-
cierscrediet of van kapitaalmarktmiddelen, dan
mag wor-
den verondersteld,
dat de voor monetaire neutraliteit
yereiste overdracht van elders uit lopende bijdragen tot h’et
productieproces beschikbaar gekomen
middelen inderdaad
heeft plaatsgevonden” (cursiveringen van mij). M.a.w., wie
iich via de kapitaalmarkt financiert,mag aannemen, dat
hij hetzij nieuwe besparingen, hetzij vrijgekomen des-
investeringsgelden ontvangt. Als die veronderstelling niet
juist is – m.a.v. wanneer de aanbieder ter kapitaalmarkt
in feite uit andere bronnen heeft geput, bijvoorbeeld uit
zijn eigen liquiditeitenvoorraad (ontpotting), of zelfs,
•direct of indirect, uit nieuw gecreëerd geld – dan is dat
de zaâk (de ,,schuld”) van die aanbieder, maar
niet
van
degeiie, die de middelen verkrjgt. Deze laatste is niet
alleen ,,gerechtigd”, doch zelfs ,,verplicht” de ontvangen
middelen in de reële sfeer te besteden, of op zijn minst
op zijn beurt via de kapitaalmarkt door te geven; doet
hij dit niet; dan heeft
hij
een liquiditeitsoverschot, d.w.z.
hij
is dan degene, die de monetaire circulatie doet stagne-
ren en dus – voor zijn deel – defiatie veroorzaakt.
Betekènis van de ,,secundaire liquiditeiten”.
Ziehier het criterium, dat Dr Holtrop voor zijn ,,toe-
rekening” van deflationaire – en mütatis mutandis ook
van infiationaire – .gedragingen aan bepaalde huishou-
dingen of sectoren hanteert. Alvorens hiertegenover kri-
tisch stelling te nemen, dient echter nog op iets anders te
worden gewezen: nl. dat de President een diametraal
ander standpunt aanneemt wanneer het niet
kapitaal-
markttransacties maar
geldmarkttransacties
betreft, of,
iets meer in het algemeen, transacties, die bestaan in het
verruilen van geld (in engére zin) tegen andere, zgn.
secundaire, liquiditeiten of omgekeerd. Onder
,,secundaire
liquiditeiten”
woiden in dit verband verstaan kortlopende
schuldbekentenissen van overheidslichamen, alsmede
bepaalde – niet tot het geld in engere zin gerekende –
obligo’s van bânken (met name termijndeposito’s en
valutarekeningen van ingezetenen). Het hieromtrent be-
toogde sluit nauw aan bij hetgeen de President ook reeds
in vorige bankverslagen over deze secundaire liquidi-
teiten – in de Angelsaksische literatuur bekend onder de
naam van ,,near-money” – heeft ‘geschreven. In het kort
komt dit hierop neer, dat deze liquiditeiten practisch
geheel op één lijn worden gesteld met geld in engere zin,
aangezien de houder het in zijn mâcht heeft te allen tijde
geldcreatie af te dwingen; in zoverre belichaamt dus een
grote massa van deze liquiditeiten in handen van het
publiek evenzeer een ,,infiationair,potentieel” als een hoog
bedrag aan kasvoorraden in engere zin. Echter: niet alleen
tijdens hun
bestaan,
maar ook en vooral bij hun
ontstaan
en bij hun
tenietgaan
hebben deze secundaire liquiditeiten
volgens Dr Holtrop een fundamenteel andere betekenis
dan de op de kapitaalmarkt verhandelde vermogenswaar-
den ;en hierop vooral komt het voor de door hem gemaak-
te onderscheiding aan. Wat het
ontstaan
betreft, lezen wij
nl. op blz. 49, dat creatie van secundaire liquiditeiten
,,vaak” plaatsvindt ter voldoening aan een gestegen
liquiditeitsvoorkeur van de private huishoudingen, zonder
dât daar een compenserend liquiditeitstekort bij de
emittent (m.n. de Overheid) tegenoverstaat, hetgeen ten
gevolge heeft, dat de creatie van secundaire liquiditeiten,
althans in het marginale geval, gepaard aat met de ver-
nietiging van ,,primaire” liquiditeiten, di. van (chartaal
of giraal) geld. En.voor het omgekeerde geval lezen wij op
blz. 57, dat, bij afstoting van secundaire liquiditeiten op
de geldmarkt, ,,de geldscheppende instellingen bij een
netto-aanbod verwacht kunnen worden als koper te zullen
optreden”; m.a.w. dat hier
j
tegen intrekking van de
secundaire liquiditeiten (of althans tegern5ver de vër-
dwijning hiervan uit de private sector) normaliter nieuwe
geldschepping zal plaatsvinden. A fortiori geldt dit
laatste in het eerder op blz. 57 genoemde geval, waarin de
afstoting van secundaire liquiditeiten niet .via- de geld-
markt, maar in de vorm van niet-continuering op de ver-
valdag (bijv. van schatkistpapier) geschiedt.
Vrij vertaald (in bewoordingen, die een directe con-
frontatie met de eerder geciteerde passages over de kapi-
talmarkttransacties mogelijk maken): wie zijn bespaarde
geldmiddelen op de kapitaalmarkt brengt – d.w.z. deze
belegt in langlopende schuldtitels (aandelen inbegrepen)
of in kbrtlopende vorderingen op
anderen
dan de Over-
heid of geldscheppende instellingen – laat deze besparin-
gen ,,doorstromen”. Wie ze daarentegen in secundaire
liquiditeiten belegt, doet dit niet, maar laat de bespaarde
bedragen in feite uit de circulatie verdwijnen; m.a.w. hij
gedraagt zich precies even deflâtionair als wanneer hij
de’ze in geldvorm had opgepot.
• Omgekeerd: wie nieuwe kapitaa!marktwaarden emit-
teert of bestaande uit eigen bezit vervreemdt, wordt
verondèrsteld steeds inschrijvers of kopers te zullen vin-
den, die hun aankoop uit niet-infiationaire bron financie-
ren, en handelt daarom zelf monetair neutraal, indien en
voor zover hij het aldus ontvangen geld verder laat door-
stromen (zie boven); wie daarentegen secundaire liquidi-
454
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9 Juni 1954
teiten uitgeeft of afstoot, moet er mee rekenen, dat hij
in feite een beroep doet op nieuwe geldschepping, en
gedraagt zich derhalve, bij besteding van het provenu
hiervan even infiationair als wanneer hij rechtstreeks een
beroep op nieuw bankcrediet zou hebben gedaan, dan
wel eigen kasmiddelen (afkomstig uit besparingen in een
vroegere periode) zou hebben ,,ontpot”.
Nog anders en wellicht het eenvoudigst geformuleerd:
secundaire liquiditeiten
zijn
in de gedachtengang van de
President in wezen niet anders dan een’ soort kasvoor-
raden, en accumulatie of afstoting er van is dus precies
even deflationair of infiationair als die van geld in engere
zin; daarentegen is elke
verwisseling
van geld tegen
secundaire liquiditeiten – of omgekeerd – in wezen
niet anders dan een omzetting van de ene geidsoort in
de andere, en dus evenzeer als deze monetair neutraal
11
).
Kritisch commentaar: bepaalde tegenstellingen te scheip
geaccentueerd.
Tot zover de – weliswaar in iets andere bewoordingen,
mahr rn.i. in wezen getrouw aan de bedoelingen van de
steller weergegeven – theorie van het Bankverslag.
Past zij op de feiten? Wat de zojuist weergegeven op-
vatting omtrent de secundaire liquiditeiten betreft, ben
ik geneigd deze vraag in hoofdzaak bevestigend te be-
antwoorden. ,,In hoofdzaak” – want het is uiteraard
niet noodzakelijk zo,
dat
uitsluitend
geldscheppende in-
stellingen bij een extra-aanbod van secundaire liquiditeiten
als afnemers en bij een versterkte vraag als leveranciers
hiervan zullen optreden; ook op de geldmarkt kân er
immers nog zoiets als een rente-mechanisme bestaan, dat
nieuwe kopers uit de private sector (institutionele beleg-
gers daaronder begrepen) uit hun tent lokt, die zelf
daartegenover bijv. kapita almarktbeleggingen afstoten, of
omgekeerd. Het verslag ,,stileert” de werkelijkheid op dit
punt dus wellicht iets te radicaal, maar maakt het beeld
in dit opzicht voor de
marginale
transacties op de geld-
markt toch niet in ernstige mate onrealistisch,
althans
onder normale omstandigheden.
Wel dient echter de vraag
te worden gesteld, of deze stilering speciaal voor het jaar
1953
voldoende met de feitenovereenstemt, althans voor
de periode, waarin – zoals iets verderop in het Bank-
verslag uitvoerig wordt medegedeeld – zowel het Minis-
terie van Financiën als De Nederlandsche Bank zelve de
,,kraan” voor de verdere uitgifte van schatkistpapier,
eerst gedeeltelijk en later zelfs geheel, hadden dicht-
gedraaid. Dat de
afstoting
van secundaire liquiditeiten
ook toen nog als regel tot geldschepping leidde, wil ik
niet ontkennen; maar voor het omgekeerde geval gold
m.i: niet langer het gestelde op blz. 49/50, nl. dat de
ver-
lverving
van deze liquiditeiten automatisch tot nieuwe
aanmaak er van tegen intrekking van bestaand geld leid-
de; ook en juist de marginale aspirant-kopers waren nu
immers op ,,de markt” in engere zin aangewezen, zodat
van een wezenlijk verschil met kapitaalmarkttransacties
m.i. nauwelijks meer sprake was.
Dit laatste is intussen niet mijn voornaamste bezwaar;
belangrijker is nI. de vraag, of, ook afgezien van deze
speciale situatie, de scherpe ,,zwart-wit” tegenstelling, die
de President maakt tussen enerzijds de transacties in
secundaire liquiditeiten en anderzijds alle (andere) ver
–
mogensoverdrachten – met name die via de kapitaal-
markt – wel voldoende gerechtvaardigd is. Is het niet
veeleer zo, dat de hierboven weergegeven argumentatie,
die Dr Holtrop
bij uitsluiting
voor de transacties in
“) Ten hoogste wordt hierdoor een
reeds bestaande
deflationaire toestand
beslendigd; men had reeds eerder opgepot – in de vorm van geld – en blijft
dit ook na de omwisseling in secundaire liquiditeilen doen.
secundaire liquiditeiten wil laten gelden, in feite
ook op
een belangrijk deel van de kapitaalmarkttransacties
toepasselijk is; m.a.w. dat de grenslijn tussen deze beide
groepen transacties in werkelijkheid veel geleidelijker en
vloeiender verloopt dan in het verslag wordt gesuggereerd?
Meer concreet uitgedrukt: worden niet de kapitaalmarkt
en de geldmarkt te zeer als waterdicht gescheiden reser
voirs beschouwd, met verwaarlozing van de talloze directe
en indirecte verbindingskanalen tussen deze beide?
Indien men zich van het bestaan van deze, soms vrij
gemakkelijk, in andere gevallen wat moeilijker waarneem-
bare, maar in feite altijd aanwezige verbindingskanalen
rekenschap geeft, is er m.i. ernstige reden tot twijfel aan
de juistheid van de eerder (zie hierbovei blz.
453) geci-
teerde ,,veronderstelling”, krachtens welke via de kapitaal-
markt verkregen middelen steeds geacht mogen worden
,,elders uit lopende bijdragen tot het productieproces
beschikbaar te zijn gekomen”. Weliswaar zal dit
vooi een
deel
van deze middelen in het algemeen juist zijn –
normaliter zal er immers in elke periode een zeker ,,ex
ante” aanbod in de vorm van nieuwe netto-besparingen
en eventueel van blijvend vrijgekomen desinvesterings-
gelden beschikbaar zijn – maar hetgeen ons voor de
monetaire analyse interesseert, zijn juist de gevallen,
waarin dit aanbod en de daartegenoverstaande vraag uit
hoofde van nieuwe investeringen elkander (wederom ,,ex
ante” béschouwd)
niet
volledig dekken, zodat er aan-
vankelijk hetzij een onbevredigde excedentaire vraag,
hetzij een excedentair aanbod aanwezig is. In die gevallen
ontstaan er nI. spanningen op de kapitaalmarkt, welke
normaliter eerst via een op- of neerwaartse beweging van
de prijs – in casu de koersen, en indirect dus ook het
rendement, van beleggingswaarden .- kunnen worden
overbrugd, waarna zal blijken, dat ,,ex post” een deel
12)
van de aanvankelijke excedentaire vraag alsnog is •be-
vredigd, resp. van het excedentaire aanbod alsnog is
geabsorbeerd. En indien men dan nagaat, hoe dit in
concreto gebeurd is, zal dit in tal van gevallen juist
geschied blijken te zijn via één of meer der bovenge-
noemde verbindingskanalen tussen kapitaalmarkt en
geldmarkt; d.w.z. uiteindelijk hetzij door een direct of
indirect extra beroep op, resp. betaling aan geldscheppen-
de instellingen (de Uitgevers van secundaire liquiditeiten
hieronder begrepen), hetzij door een toe- of afneming van
de eigen liquiditeitenvoorraad van hen, die als ,,over-
bruggende” – dus marginale – kopers 0f verkopers zijn
opgetreden.
In het kader van dit artikel is het niet mogelijk van
deze verbindingskanalen een volledig overzicht te geven,
zodat met een enkel voorbeeld moge worden volstaan.
Stel, dat op de kapitaalmarkt een extra verkoopdruk
ontstaat, doordat bepaalde houders van effecten – bijv.
langlopende staatsleningen – deze wensen te ,,mbiIi-
seren” ter financiering van een of meer nieuwe investe-
ringsprojecten. Normaliter zal hierdoor een neerwaartse
druk op de koersen van deze fondsen ontstaan, welke
eerst zal ophouden, wanneer als gevolg hiervan nieuwe
kopers zijn aangetrokken. Om te beginnen kan men zich
nu het geval denken, dat deze nieuwe kopers zelf geld-
scheppende instellingen zijn; in dit geval vindt rechtstreeks
,,monetisering” van de afgestoten kapitaalmarkt’vaarden
plaats. Echter is ook het geval denkbaar, dat – daartoe
aangelokt door de gedaalde koersen – bepaalde houders
van secundaire liquiditeiten tot een ruiltransactie over-
“) Mogelijk is uiteraard, dat als gevolg van de koersstijging of-daling ook de
oorspronkelijke extra-vragers of aanbieders zich
tea dele
terugtrekken; dat dit
gen volle
zou geschieden (zodat het inspringen” van anderen in het geheel niet
zou behoeven plaats te vinden) is echter een onwaarschijnlijk grensgeval.
9 Juni 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
455
gaan, waarbij zij de aangeboden kapitaalmarktwaarden
absorberen tegenover een afstoting van secundaire, liqui-
diteiten tot een gelijk bedrag, welke laatste dan op haar
beurt – conform de theorie van het Bankverslag – tot
schepping van nieuw geld leidt; in een dergelijk geval kan
men spreken van een ,,indirecte monetisering”, welke
uiteraard ook via meer dan één tussenschakel kan lopen.
Teii slotte is het mogelijk, dat – alweer aangelokt door
de gedaalde koersen, en al dan niet via één of meer tussen-
schakels – houders van tot dusver onbelegde primaire
liquiditeiten (dus kasvoorraden in engere zin) de aange-
boden kapitaalmarktwaarden overnemen, hetgeen tech-
nisch weliswaar geen nieuwe geldschepping betekent,
maar desondanks even infiationair is (ontpotting). In elk
van deze drie gevallen is het duidelijk, dat de door de
oorspronkelijke verkopers via de kapitaalmarkt aange-
trokken middelen in feite
niet
elders uit lopende bijdragen
tot het productieproces beschikbaar zijn gekomen, maar
precies evenzeer infiationair gefinancierd zijn als dit
(normaliter) bij afstoting van secundaire liquiditeiten het
geval zou zijn geweest. En op geheel analoge wijze kan
men aantonen, dat nieuwe besparingen, welke via de
kapitaalmarkt worden aangeboden, volstrekt niet altijd
elders als koopkrachtige vraag naar goederen en diensten
te voorschijn zullen komen, maar dat er verschillende
kanalen zijn, waarlangs deze bedragen kunnen terecht-
komen, hetzij bij geidscheppende instellingen (waardoor
de totale geldhoeveelheid wordt verminderd), hetzij bij
rtiet-geldscheppende huishoudingen waar een versterkte
oppotting plaatsvindt, het een en het ander met het gevolg,
dat de ,,doorstroming” stagneert.
Wanneer dit echter zo is, dan is er naar mijn mening
ook alle reden om de ,,verantwoordelijkheid” voor de
aldus in gang gebrachte inflationaire of deflationaire
processen toe te rekenen aan de groep of sector, die tot
deze gang van zaken de
eerste
stoot gaf; en dat zijn (in het
infiationaire geval)
niet
degenen, die, reagerend op de
gedaalde koersen, de afgestoten vermogenstitels ten koste
van een liquiditeitstekort – in de zin van het Bankverslag
– verwerven, maar wèl degenen die, ter wille van hun
nieuwe investeringsplannen, tot die afstoting het initiatief
namen. Bij deze laatste groep constateren wij echter
geen
liquiditeitstekort – immers bij hen vindt geen rechtstreeks
beroep op geldscheppende instellingen
13),
noch ook een
afstoting van eigen liquiditeiten plaats – maar wèl een
inkomenstekort, of althans een financieringstekort
14),
in
de zin van het Centraal Planbureau.
Uit de gegeven voorbeëlden, die met vele andere uit te
breiden zouden zijn – het gemeenschappelijke element
blijft hierin steeds hetzij de directe of indirecte monetise-
ring van de afgestoten kapitaalmarktwaarden, hetzij de
indirect uitgelokte ontpotting bij
anderen
dan de aan-
vankelijke ,,initiatiefnemers” – conciudeer ik derhalve,
dat het liquiditeitstekort ‘of -overschot in de zin van het
Bankverslag niet het meest relevante criterium voor een
zinvolle toerekening van infiationaire of defiationaire ver-
schijnselen aan een bepaalde huishouding of sector is.
Welke hiervan de consequenties zijn voor de beoordeling
van de concrete situatie in 1953, hoop ik, aan de hand
van een hergroepering der cijfers uit het Bankverslag, in
een tweede artikel aan te tonen, waarbij tevens nog iets
uitvoeriger zal worden ingegaan op dein het voorafgaande
nog slechts terloops vermelde tegenstelling tussen ,,auto-
nome impulen” en ,,geïnduceerde reacties” in de ver
–
schillende sectoren.
“)
In het volgende artikel zal blijken, dat
statistisch
het geval, dat ik hier-
boven als ,,directe monetisering” aanduidde, in het Bankverslag (in zoverre in
strijd met het eigen theoretische uitgangspunt) ten slotte lèch als een beroep
van de particuliere sector op geldrcheppende instellingen wordt Lehandeld.
“) Met nadruk op dit laatste, waarbij – zie boven – de
ex ante vast-
staande
vermogensoverdrachten wèl als ,,doorstroming” worden behandeld; mi. terecht, aangezien voor die gevallen de hierboven in de tekst gegeven argumen-
tatie, nI. dat het nieuwe evenwicht eerst via een koeraverandering tot stand
komt
– niet
geldt.
‘s-Gravenhage.
J. G. KOOPMANS.
Is het middenstandsinkomen de -laatste jaren vooruitgegaan?
In de kringen van hen, die zich met de middenstand
hebben bezig-gehouden leeft de overtuiging, dat de eco-
nomische positie van de middenstander in de laatste
halve eeuw aanzienlijk is verzwakt, welke verzwakking
tot uiting komt in een steeds groter aantal middenstanders,
hetwelk uit hun zaak een steeds geringer inkomen trekt.
Het is uitermate moeilijk deze overtuiging met cijfers
waar te maken vanwege het zo goed als geheel ontbreken
van cijfermatige gegevens uit de eerste decennia van deze
eeuw. Nochtans heeft schrijver dezes daartoe een poging.
ondernomen
1),
welke poging een wat de juristen zouden
noemen begin van bewijs heeft opgeleverd. Uit een onder-
zoek in de gemeente Delft voor het jaar 1928 bleek, dat
52,8 pCt van de aldaar gevestigde middenstanders uit hun
zakelijk inkomen na aftrek van inkomstenbelasting een
bedrag van f 2.000 of méér overhielden, terwijl uit een
landelijk door Dr Luyckx en ondergetekende voor het
jaar 1948 ingesteld onderzoek is gebleken, dat slechts
nauwelijks 38+ pCt van de toen bevraagde middenstan-
ders een eveneens na aftrek van inkomstenbelasting in
koopkracht met de f2.000 in 1928 vergelijkbaar inkomen
genoten, hetwelk dan ten minste f 3.600 diende te be-
dragen. De gevolgde berekeningen waren evenwel be-
naderend en bovendien werd een locaal onderzoek ver-
) Sociaal Maandblad Arbeid, 7e jaargang no 12 dd. 20 December 1952, blz.
257 v.
geleken met een landelijk; nochtans ligt hier wel een
duidelijke aanwijzing.
Thans is het echter mogelijk, althans voor de jaren
1948 en
1952,
een betere vergelijking te treffen. Deze heeft
weliswaar geen enkele bewijskracht ter ondersteuning
van de in de aanvang van dit artikel uitgesproken over-
tuiging, doch is wel van groot belang voor het verloop
der middenstandsinkomens in de laatste jaren. Versche-
nen is ni. dezer dagen een nieuwe publicatie van het
Economisch Instituut voor den Middenstand
2)
naar
aanleiding van de eerste resultaten van een steekproef
bij ongeveer 6.000 over het gehele land verspreide midden-
standers. Bij deze enqute werd o.a. gevraagd naar het
inkomen uit de zaak over 1952 en de op deze wijze ver-
kregen antwoorden zijn vergelijkbaar met de resultaten,
welke Dr Luyckx en schrijver dezes hebben verkregen
bij hun steekproef bij 1.776 eveneens over het gehele land
verspreide middenstanders voor het jaar 1948
3),
waarbij
ook het inkomen uit het bedrijf kon worden berekend.
Terecht spreekt het nieuwe geschrift van het E.I.M.
van inkomens
verhoudingen,
want het ging bij deze steek-
proef om een indeling in – overigens scherp begrensde –
inkomensklassen, gelijk ook het geval is in het hierboven
‘) Inkomensverhoudingen in ambacht en detailhandel, Sociaal-economische
gegevens over het midden- en kleinbedrijf, ‘s-Gravenhage 1954.
‘) Herkomst en toekomst van de middenslander, door Dr E, J. Tobi gn Dr
A. W.
Luycks,
Amsterdam 1950, bIs. 97,
456
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9Juni 1954
bedoelde onderzoek voor 1948. Beide steekproeven
zijn dus direct vergelijkbaar, althans voor zover de in-
deling naar inkomensgroepen parallel loopt en dat is
voor een groot deel het geval, nl. bij de groepen boven
de f 5.000. Benedén deze grens was de indeling anders,
zodat in de onderstaande tabel de groepen onder deze
grens tezamen zijn genomen. De vergélijking levert dan
het volgende beeld.
Percentage
Percentage
E.I.M. 1952
Jnkomensgroep
Tobi 1948
ambacht
‘1
handel
Luyckx en
1
detail-
beneden f5.000
……………….
78
78
78
van f5.000 tot f 7.500
………….
16)
13)
12)
van f7.500 tot f 10.000
………….
4
22
4
22
5
22
boven f 10.000
……………….
2
5
5
Bij de beschouwing van deze tabel vallen twee zaken
onmiddellijk op. In de eerste plaats, dat het percentage
middenstanders, hetwelk in beide jaren een inkomen van
minder dan f 5.000 uit de zaak trok, gelijk is. Vanzelf-
sprekend is dat toeval, doch ook wanneer deze percentages
78 en 80 of 78 en 76 zouden zijn geweest, zou de overeen-
stemming nog treffend genoeg zijn geweest. En waar het
hier. om
inkomensverhoudingen
gaat ligt de conclusie
voor de hand, dat in deze vier jaren het aantal midden-
standers met een inkomen uit de zaak van minder dan
f 5.000 ongeveer is gelijk gebleven. Het is natuurlijk ja!n
–
mer, dat de indéling naar inkomensgroepen beneden deze
grens bij beide enquêtes verschillend is, want het zou
ongetwijfeld interessant zijn geweest hier nog een verdere
differentiatie toe te passen. Toch bestaat ook hier nog een
mbgelijkheid van verdere vergelijking. Reeds in de aan-
vang van dit opstel werd vermeld, dat Dr Luyckx en
ondergetekende vooi het jaar 1948 over cijfers beschikten
voor, inkomens onder en boven f 3.600. Deze gegevens
zijn eveneens ontleend aan hun enquête bij 1.776 midden-
standers en nu kunnen deze cijfers worden vergeleken
met die, welke de publiÇatie van het E.I.M. geeft voor
inkomens beneden f4.00
9
. Dan blijkt, datn 1948 volgens
Tobi en Luyckx 61 pCt een inkomen uit de onderneming
trok van minder dan f3.600 en in 1952 volgens het E.I.M.
62 pCt in het ambacht en 64 pCt in de detailhandel be-
neden.de f 4.000. Waar deze beide grenzeh niet veel ver-
schillen mag uit deze cijfers wel worden geconcludeerd,
dat ook de verdeling der percentages in de groepen
met minder dan f 5.000 inkomen ongeveer dezelfde is
gebleven. Deze vaststelling is van belang, omdat hiermede
wel zeer waarschijnlijk is gemaakt, dat de positie van het
randbedrjf in deze vier jaren nièt is verbeterd.
Wenden wij ons thans weer tot de bovenstaande tabel,
dan valt in de tweede plaats op, dat bij de inkomens
boven f 5.000 een niet onbelangrijke verschuiving naar
boven heeft plaats gehad in deze jaren. Immers, het per-
centage van de inkomensgroep tussen f 5.000 en f 7.500
is gedaald, dat van de inkomens tussen f 7.500 en f10.000
is iets gestegen en dat, voor de groep boven de f10.000
is aanmerkelijk gestegen. Hieruit valt de belangrijke
slotsom te trekken, dat diegenen onder de middenstanders,
die reeds in 1948 tot de hogere inkomensgroepen behoor-
den en waarschijnlijk dus hun vak goed verstonden, hun
positie hebben kunnen verbeteren. Uit de publicatie van
het E.I.M. blijkt da’n verder nog, dat de hogere. inkomens
meer dan elders worden aangetroffen in gemeenten met
méér dan 20.000 inwoners.
De vergelijking tussen de jaren 1948 en 1952 laat nog
een andere, voor de te volgen middenstandspolitiek
hoogst belangrijke, gevolgtrekking toe. Steeds rekening
houdend met de wetenschap, dat het hier om ‘erhou-
dingen gaat, is het nochtans duidelijk, dat er alléén in de
hôgere groepen een verschuiving naar boven heeft plaats
gevonden, doch nièt van de lagere inkomensgroepen
als_totaliteit
naar de hogere. Immers, vergelijking van
1952 met 1948 leert, dat de verhouding tussen de in-
komens beneden en boven de grens van f 5.000 dezelfde
is gebleven. Maar dat betekent, dat in deze 4 jaren de
grote massa kleinere -en kleinste bedrijven géén kans heeft
gezien de opwalartse beweging in de hogere groepen te
volgen en dus is achtergebleven. Er is dus géén verbete-
ring over de gehele linie; ruim twee derde deel van de
middenstand is zelfs relatief achteruitgegaan en daar zal
dus ook het accent bij het te volgen beleid dienen te liggen.
‘s-Gravenhage.
Dr E. J. TOBI.
De werkkring der economen
De in Februari 1954 verschenen adreslijst van afge-
studeerde economen is in vele opzichten uitgebreider
dan de voorafgaande uitgaven. Zij omvat thans voor het
eerst de afgestudeerden der economische faculteiten van
de Vrije Universiteit en van de Rijksuniversiteit te Gro-
ningen. Verder omvat zij een opgave van de Rotterdamse
baccalaureï en van de houders van het diploma Handels-
economie.
Bij de verwerking van deze gegevens tot tabellen zijn de
laatste categorieën buiten beschouwing gelaten, zodat
overeenkomstige cijfers als die, gepubliceerd in ,,E.-S.B.”
van 27 Mei
1953,
zijn verkregen.
Tabel T geeft een overzicht van de -. thans
5
– cate-
gorieën afgestudeerden, verdeeld naar een 20-tal groepen
van werkkringen. Werden in 1953 opgevoerd 2.698
economen, waaronder 300, waarvan de werkkring niet
vaststond, thans zijn er 2.973 opgegeven, terwijl over
382 geen gegevens betreffende de werkkring bekend zijn.
Tabel II geeft in grove, trekken een vergelijking met
vorige Jaren.
TABEL Ii.
In pCt van het totaal aantal econo-
1
1937
1
1953
1954
men waren werkzaam bij:
1
33,1
35,8
42,5
3
42,8
Overheidsbetirijf
………………
1
2,7 3,4
Particulier
bedrijf
……………….
Overheidsdienst
………………..
.30,5
38,7
31,8
1
17,6
31 8
Semi-overheidsdienst en verenigingen
-8,2
,8
14,2
vrije beroepen, onderwijs en overige ..
25,5
1.
25,7
1
25,4
De verandering tussen 1953 en 1954 is te klein om er
een andere conclusie aan te verbinden, dan dat de cijfers
een zekere consistentie gaan vertonen, zoals dat bij re-
delijk betrouwbare statistieken het,geval pleegt te zijn.
De wijziging in structuur, welke de oorlog heeft teweeg-
gebracht, kan, behalve uit de vergelijking tussen de cijfers
van 1937 en de recente, ook worden verkregen, door na
te gaan of er belangrijke yerschillen zijn in de werkkringen
van hen, die na 1945 zijn afgestudeerd en hen, die voor-
dien hun doctoraal behaalden. In algemene zin moet daar-
bij worden opgemerkt, dat van de 382 afgestudeerden,
wier werkkring onbekend is, er 306 waren, die na 1945
zijn afgestudeerd. Onder hen bevindt zich een deel, dat pas
is afgestudeerd, dat in militaire dienst is, enz.
ra
9 Juni 1954
ECONOMISCH-STÂTISTISCH.E BERICHTEN
457
TABEL T.
Aantal
afgestudeerden
I
Totaal
Es:
,
41
h
9
t. Land- en tuinbouw
–
–
2
‘
1
–
–
3
0,1
82
331 123
2
–
538
208
3. Groothandel
19
93
30
–
–
142
5,5
4. Detailhandel
17
23
20
–
–
60
2,3
13
60
4
– –
77
3,0
6. Financiële Instellingen
42
126
31
1
–
200
7,7
Totaal particulieren
. . .
173
635
209
3
–
T.
39,4
7. Overheidsbedrijven
13
32
43
–
–
88
3,4
2.
Industrie
…………..
22
139
33
1
–
195
7,5
5.
Verkeer
…………….
6
74
II
–
–
91
3,5
10. Gem*.en prov. adm.
–
–
13
II
–
–
24
0,9
8. Departementen
……….
II. Gem. en prov. diensten
2
15
18
–
–
35
1,4
5
21
1
–
–
27
1,0
9. Dep. diensten
……….
12. Rijksacc. dienst
……….
13. Andere overheidafuncties
19
51
16
–
–
86
3,3
Totaal Overheid
17,6
54 313
90
1
–
458
14. Semi-overheidsdienst
6
71
34
– –
111
4,3
15. Organ. en verenigingen
28
119
102
5
•
2
256 9,9
Totaal semi-overheid, org.
en verenigingen
….
34
190 136
5
2
367
14,2
16. Accountantskantoren
42
146
47
–
–
235
9,1
17. Pers en publiciteit
7
18
7
– –
32
1,2
18. Andere Vrije beroepen
29 68 37
– –
134
5,2
14
91
36
1 1
143
5,5
14
92
8
– –
114
4,4
Totaal
Vrije
beroepen,
19. Onderwijs
…………..
onderwijs, Indonesië
106
415
135
1 1
658
25,4
20. indonesië
…………..
380
1.585
613
10
3
2.591
100
Totaal
bekend
…………..
46
239
88
8
1
“12
Totaal onbekend
…………
Totaal
generaal
………..
426
1.824
701
18
4
2.973
In totaal hebben, van de 2.591 afgestudeerden wier
werkkring bekend is, 1.514 hun doctoraal in
1945
of later
afgelegd, dat is 59 pCt. Men zou kunnen zeggen, dat de
meerderheid der economen geen depressie-ervaring heeft,
maar daarentegen is toegerust met de Keynesiaanse eco-
nomie.
In tabel III is het percentage van de in of na 1945
afgestudeerden per groep van werkkringen, in opklim-
mende rangorde weergegeven.
TABEL
IIE.
Totaal a.ntal
Percentage, dat
Groep
afgestudeer-
na de oorlog is
den
I
afgestudeerd
3
33
20.
Indonesië
……………………
114
39
overheidsfuncti
86 45
235
48
143 48
51
195
54
54
1.
Landbouw
……………………….
9. Departementale diensten
91
56
13.
Andere
es
…………
16.
Account
rs
…………….
200
57
19.
Onderwi
antskantore
js
…………………….
14.Semi-overheidsdienst
……………111
gemiddelde
59
8.
Departementen
………………….
18.
Andere vrije beroepen ……………134
60
63
Financiële instellingen
……………
538
65
Overheidsbedrijven
……………..88
12. Rijksaccountantsdienst ……………27
60
65
2.
Industrie
…………………….
Detailhandel
…………………
77
65
Verkeer
………………………
17.
Pers
en
publiciteit
……………..
32 65
15. Organisaties en verenigingen
……..
‘
256
68
142
70
3.
Groothandel
…………………
10. Gem. en Prov. administrasies
24
71
11. Gern. en Prov. diensten
35
77
Een analys& van deze cijfers dient met enige voorzich-
tigheid te geschieden. De soms aanzienlijke afwijkingen,
welke deze percentages van het gemiddelde vertonen
kunnen uiteenlopendeoorzaken hebben. Het is duidelijk,
dat na 1945 Indonesië voor velen niet aantrekkelijk was,
voornamelijk om niet-economische redenen. Maar voor
de overige groepen kan men zich afvragen of een geringe
behoefte aan economen of een onvoldoende salariëring,
resp. onvoldoende perspectieven de oorzaken zijn van
lage percentages. Er zijn daarnaast andere mogelijkheden.
Bijvoorbeeld zou men vo9r de andere Vrije beroepen
kunnen aanvoeren, dat daarvoor bedrijfservaring ge-
wenst is, zodat men eerst op latere leeftijd hiertoe zou
komen.
Dat de jeugdige economen in sterkere mate emplooi
hebben gevonden bij industrie, handel en verkeer, dan
voor de oorlog, het geval was, stemt tot veheugenis.
Dit kon worden verwacht, omdat de in tabel II gegeven
cijfers reeds in deze richting wijzen.
Onverwacht is het overwegen van de
oi.idere
econo-
men in de accountancy en hij het onderwijs, ‘en het sterk
overwegen van de jongere economen bij provincie en ge-
meente. Wellicht kan het laatste worden verklaard uit het
relatief grote aandeel, dat de Tilburgenaren hierbij in-
nemen. Van tezamen
59
economen in deze twee groepen
zijn er 29 Tilburgenaren, en van de 44 na de oorlog afge-
studeerden 25 Tilburgenaren.
‘s-Gravenhage.
Dr J. G. STRIDIRON.
BOEKBESPREKING EN
k L.
H.
J.
Angenot, Verhandelingen over het vraagstuk
van de dichtheid der bebouwing.
N. Samsom N.V.,
Alphen aan den Rijn
1954,
99 blz., f 4,90.
Het is nog niet zo heel lang geleden dat er in Nederland
een stichting in het leven werd geroepen die zich ten doel
stelt het verzamelen yan kengetallen. Kengetallen zijn
standaardgegevens of normen zo men wil, waaraan andere
gegevens kunnen worden getoetst én met behulp waarvan
men dus op afwijkingen attent wordt gemaakt.
Zo ogenschijnlijk is het eenvoudig en het klinkt zeer
plausibel, dat men deze kengetallen van zo groot nut
acht dat men voor de verzameling daarvan een stichting
in het leven roept. Er zit echter meer aan vast. Het woord
kengetal wekt namelijk heel sterk de indruk, alsof de
wereld vol is van verbanden, die met één enkele parameter
volkomen bepaald zijn. Dit is helaas niet het geval. Ten
minste 90 pCt van alle verbanden in de, economie bijv.
is niet evenredig en daarom kan fnen voor de omschrijving
daarvan ook niet zonder meer met één kengetal volstaan.
Men dient voor deze 90 pCt
functies
te zoeken, relaties
tussen de grootheid waarvan men iets wenst te zeggen en
de voor die grootheid bepalende factoren:
Dit bezwaar tegen de kengetallen geldt in even sterke
mate tegen de stedebouwkundige normen. Er zijn er vele;
x mT sportterrein per inwoner, ym
2
plantsoen, z woningen
per ha enz. enz. Of de mensen meer tennissen of meer
voetballen, of er veel jonge of veel oude mensen zijn, of
het een villawijk of een arbeiderswijk betreft, steeds duikt
de x m
2
weer op, alsof dit een gegeven grootheid was,
voor eeuwig en overal gefixeerd op het heilige getal x.
Het is ,de verdienste van Ir Angenot één van deze
stedebouwkundige normen, vermoedelijk de meest mis-
handelde, namelijk de dichtheid der bebouwing, eens
nader onder de loupe te hebben genomen. Hij doet dit
in een drietal verhandelingen, waarvan de eerste zich
bezig houdt met het geven van een critische beschouwing
over de in gebruik zijnde normen zelf, de tweede een,
theoretische fundering geeft van de wijze waarop de
hierboven reeds aangestipte factoren de norm beïnvloeden
en de derde de uitwerking in concrete gevallen geeft van
de invloed van de netto-woondichtheid ,,plankundig”
beschouwd. Verméld zij dat plankunde iets anders is dan
plantkunde. Het betreft hier nl.* een vertaling van het
woord planologie dat al te veel ingeburgerd -is om nog
lang gehandhaafd te kunnen blijven.
458
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9Juni1954
Overigens een voortreffelijk boekje. Niet slechts wat
de systematiek betreft, maar ook omdat met de wijze van
behandeling een nieuw licht wordt geworpen op het gehele
probleem van het ontwerpen van een stadswijk door
daarbij de marginale theorie te introduceren, die dui-
delijker dan veel woorden de noodzaak tot het afwegen
van de draagkracht der wijkbewoners en kosten der
voorzieningen in de wijk, naar voren brengt.
Amersfoort.
L. H. KLAASSEN.
Ontwikkelingsgebieden in Nederland
Noord-Oost Overijssel; vergeten land..
Zuid-Oost Drente in het geding.
Arbeid voor Oostelijk ‘Groningen.
Welvaart voor de wouden; rapport over Oostelijk
Friesland.
Rapporten van de Dr Wiardi Beckman Stichting,
Amsterdam 1953.
Deze Vier rapporten zijn het resultaat van de werkzaam-
heden van verschillende commissies, die door de Dr
Wiardi Beckman Stichting te Amsterdam werden inge-
steld met het doel een onderzoek in te stellen naar wegen
en middelen tot ontwikkeling van de zgn. probleemge-
bieden in Nederland.
In deze rapporten, grotendeels samengesteld door
personen, die goed op de hoogte kunnen zijn met de
moeilijkheden in deze gebieden, is vooral de nadruk ge-
legd op de sociale problemen.
Aan de economische en verkeerstechnische vraagstuk-
ken, die in .hoofdzaak in de rapporten van de E.T.I.’s,
Planologische Diensten en andere instellingen worden
belicht, wordt in veel geringere mate aandacht geschon-
ken. Hierdoor zijn deze rapporten enigszins eenzijdig ge-
oriënteerd. Zij hebben echter de verdienste, dat zij eep
waardevolle aanvulling geven op de reeds bestaande
rapporten, terwijl zij tevens door hun beknoptheid snel
een overzicht geven van de belangrijke sociale én cultu-
rele vraagstukken.
Dordrecht.
Dr J. VESSCHER.
AANTEKENINGEN
De Deviezennota
De dezer dagen aan de Tweede Kamer aangeboden
nota inzake de deviezenpositie geeft, resp. in de hoofd-
stukken 1 en III, enkele algemene aspecten en een analyse
van de ontwikkeling van de betalingsbalans in
1953.
Voorts wordt in hoofdstuk II uitvoerig ingegaan op een
aantal vraagstukken, welke verband houden met het
buitenlands betalingsverkeer. Hier worden. achtereen-
volgens behandeld: het streven naar convertibiliteit; het
dollarvraagstuk, de E.B.U., de Benelux en de gevolgen
en perspectieven van de verbeterde Nederlandse deviezen-
positie. Uit deze keur van onderwerpen hebben wij een
keuze gedaan: in het, onderstaande willen wij aandacht
schenkën aan de ontwikkeling van de betalingsbalans
en aan de gevolgen en perspectieven der deviezenpositie.
De betalingsbalans 1953.
Evenals in
1952,
heeft de lopende rekening van
•
de
betalingsbalans het afgelopen jaar een aanzienlijk over-
schot te’ zien gegeven. Niettemin zijn drie belangrijke
punten van verschil t.o.v. 1952 te yermelden, ni.:
het voordelig saldo in 1953 ad fl.279 mln, was f584
mln lager dan dat in het jaar tevoren;
voor het eerst sedert het einde van de oorlog gaven
de lopende betalingen in U.S.A.-dollars een over-
schot te zien;
het omvangrijke ove.rschot op lopende rekening in
1952 ging gepaard niet een duidelijke aarzeling van de
productie, waarbij de werkloosheid een voor de na-
oorlogse verhoudingen Vrij aanzienlijke omvang had
aangenomen. Het geringere overschot in 1953 kon
daarentegen worden gerealiseerd bij een krachtige
expansie van de binnenlandse economie en een be-
vredigende werkgelegenheidssituatie.
BETALINGSBALANS VAN NEDERLAND
Samenvatting van de door De Nederlandsche Bank geregistreerde betalingen
(in millioenen guldens; de cijfers over 1953 zijn voorlopig)
Totaal
waarvan
USA-dollars
waarvan
E.B.U.-valuta’s
Ontvangsten
1952 1953 1952
1953 1952
1953
!opende rekening:
Goederenuitvoer
..,
7.312
7.734
674
945
5.475
5.691
Dienstenverkeer
,,
2.460 2.250
512 459
1.737
1.705
Coupons,
dividenden
en andere kapitaal-
opbrengsten
527
542
138 118 231
249
10.299
10.526 1.324 1.522
7.443 7.645
rcapitaalrekening:
Overschot/tekort
lo-
pende rekening
1.863
1.279
-164
255
1.673
972
Particulier
kapitaal-
verkeer ed.
….
166
-25
148 119
–
15
-166
ECA/MS& hulp:
schenking
264
81
264
81
– –
lening
61
..
–
61
– – –
Deviezenomzettingen
– –
933 878
–
806
–
602
2.354
1.335 1.242 1,333
852
204
Totaal
waarvan
USA-dollars
waarvan
E.B.U.-valuta’s
Uitgaven
1952
1953
1952 1953 1952
1953
cloedereninvoer
……..
7.212
8.141
1.248
1.075
4.987
5,874
Dienstenverkeer (particu-
780
160 102
596
613
Overheidsdiensten (netto)
40
36
–
19
-21
45
41
Coupons, dividenden e.a.
..
lier)
……………884
kapitaalopbrengsten
300
290
99
III
142
145
Overschot/tekort
lopen-
de rekening
1.
.863
1.279
-164
255
l673
972
10.299
10.526 1.324
1.522
7.443 7.645
Aflossing langlopende
overheidscredieten
224
222
151
91
61
100
Aflossing
kortlopende
overheidscredieten
173
182
153
182
20
–
Verleende ovcrheidscred.
(netto)
en
overheids-
bijdragen
91
15
– – –
–
Vermeerdering van:
goudvoorraad ..
875 735 875
735
‘-
–
deviezenvoorraad
van De Ned. Bank
1.143
108
238
188
726
147
deviezenvoorraad deviezenbanken e.a
–
152
73
–
175 137
45
–
43
2.34
1.335 1.242 1.332 852
1
204
ad 1.
Zoals de hier weergegeven betalingsbalans doet
zien, heeft zich de vermindering van het overschot op
de lopende rekening van 1952 op 1953 voor het grootste
deel geopenbaard in ce goederensector. Tegenover een
relatief geringe toeneming van de ontvangsten wegens
uitvoer stond een aanzienlijke stijging der betalingen uit
hoofde van invoer. De geringe stijging van de uitvoer-
waarde – volgens gegevens van het C.B.S.
1)
van f 8.007
mln in’1952 tot f8.060 mln in
1953-
was het gevolg van
een daling der gemiddelde prijzen – het prjsindexcijfer
van de uitvoer lag in 1953 11 pCt beneden dat, van 1952
– en een toeneming van het uitvoervolume met 14 pCt
(v.j. 6 pCt). De toeneming van de invoerwaarde van
f8.511 mln tot f8.945 mln kwam.tot stand onder invloed
‘)De door De Nederlandsche Bank geregistreerde gegevetis wijken hiervan af.
9 Juni 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
459
van een daling der invoerprijzen met 11 pCt en een toe-
neming van het invoervolume met niet minder dan
19 pCt. De daling, welke
1952
te zien had gegeven, werd
hierdoor weer volledig ingehaald.
Gezien de geringe betekenis der voorraadmutaties in
1953 stond de ontwikkeling van de invoer in dat jaar
vooral onder invloed van de algemene binnenlandse
productiestijging, welke in de eerste plaats het gevolg was
van de reeds genoemde toeneming van het uitvoervolume
en van de regeringsmaatregelefi ter bevordering van de
werkglegenheid. VoorLs oefende het herstel der waters-
noodschade een stimulerende werking uit en tenslotte
leidde de stijging der beschikbare inkomens van de gezins-
huishoudingen tot meer consumptieve bestedingen. Mede
hierdoor lag het verbruik in 1953, naar hoeveelheden,
meer dan 3 pCt hoger dan het jaar tevoren.
Duidelijk blijkt uit de tabel de verbetering,
welke zich in de lopende rekening in U.S.A.-dollars heeft
voorgedaan. Hoewel in dit opzicht reeds in 1952 een
duidelijke tendentie tot herstel viel waar te nemen,
leverde dat jaar per saldo nog een tekort op van f 164
mln. Het jaar 1953 gaf een overschot te zien van f
255
mln. De voornaamste oorzaken hiervan zijn een toene-
ming van de uitvoer met f271 mln en een afneming van
de invoer ten belope van f 173 mln. Slechts een deel der
uitvoertoeneming vond haar weg naar de Verenigde
Staten. De netto-opbrengst van de dienstensector als
geheel bleef vrijwel ongewijzigd; de kapitaalopbrengsten
daarentegen vertoonden een minder gunstige ontwik-
keling.
In de loop van het jaar 1953 vertoonden de overschot-
ten op lopende rekening een voortdurende daling, nl. van
f 186 mln in het eerste tot f69 mln in het tweede halfjaar.
Deze daling is vnl. het gevolg geweçst van toenemende
invoer. De ontvangsten daarentegen bleven vrij stabiel.
Op de toegenomen betalingen voor importen kunnen de
in October van kracht geworden liberalisatiemaatregelen
in het goederenverkeer nog nauwelijks van invloed zijn
geweest. Wat de verdere ontwikkeling betreft moet met
deze en de thans ingevoerde verdergaande liberalisatie-
maatregelen wèl worden gerekend. Nog afgezien van de
invloed van een mogelijke recessie in de Verenigde Staten
op de uitvoerontvangsten en de overige sectoren zal hier-
door. het resultaat op de lopende rekening in U.S.A.-
dollars waarschijnlijk ongunstiger worden. In haar alge-
mene beschouwing over het dollarvraagstuk merkt de
Regering o.a. nog op, dat t.a.v. de uitvoer van goederen
en diensten naar of ten behoeve van de Verenigde Staten
thans een sterke zuigkracht van de bewapeningsinspanning
uit gaat. Hoewel dit inhoudt, dat in de naaste toekomst
deze bron van dollarinkomsten nog rijkelijk zal vloeien,
rijst op langere termijn bezien de vraag, of bij een even-
tuele vermindering der bewapeningsinspanning andere
dollarbronnen voldoende compensatie zullen bieden om
geen ernstige terugslag in de dollarpositie te veroorzaken.
Het overschot op de betalingsbalans was een
uitvloeisel van de omstandigheid, dat de nationale be-
stedingen – de totale consumptie en de totale investerin-
gen dus – niet onaanzienlijk bij het nationaal inkomen
ten achter bleven. Dat niettemin éen hoog productie-
niveau kon worden verwezenlijkt – de toeneming van
de productie van bedrijven kan t.o.v. 1952 globaal worden
gesteld op 7 pCt, die van de industri1e productie op
11 pCt – was te danken aan de gunstige afzetmogelijk-
heden in het buitenland, waardoor de marge tussen
nationale productie en nationale bestedingen kon worden
opgevuld. Binnen- en buitenlandse vraag tezamen maak-
ten het daardoor mogelijk, dat nagenoeg alle pro4uctieve
krachten – het aantal werklozen was gemiddeld 21 pCt,
het aantal D.U.W.-arbeiders 44 pCt minder dan in 1952
– konden worden ingeschakeld.
*
*
In de slotbeschouwing in hoofdstuk IV wordt t.a.v. de
betalingsbalanspositie nog opgemerkt, dat de gunstige
ontwi1keling in 1953 te meer verheugend is, daar kan
worden vastgesteld, dat de uitkomsten niet het resultaat
zijn van een samenspel van zuiver toevallige factoren.
De uitspraak is dan ook gewettigd, dat Nederlands externe
positie, wat de betalingsbalans in alle valuta’s tezamen
betreft, als gezond is te beschouwen.
Gevolgen en perspectieven van de verbeterde deviezenpositie.
Nu zich sedert mlio 1951 overschotten op de betalings-
balans hebben voorgedaan, rijst de vraag, welke vorderin-
gen zijn gemaakt in de richting van herstel van een nor-
male toestand. Als ,,normaal” wordt in de Nota be-
schouwd die situatie, waarin een land mede dank zij een
bevredigende reservepositie aan het internationale econo-
mische verkeer kan deelnemen zonder hierbij te steunen
op deviezenrestricties en buitenlandse hulp. De zojuist
gestelde vraag geeft aanleiding tot een tweetal beschou-
wingn, ni.:
omtrent het thans bereikte niveau en gehalte der
Nederlandse goud- en deviezenreserves;
omtrent de voortgang, welke in ons land valt waar
tç nemen op de weg naar afschaffing van het deviezen-
regime.
Op beide punten wordt in de Nota uitvoerig ingegaan.
Wat het tWeede punt betreft, wordt geconstateerd, dat
vooral in de goederen- en dienstensector, maar ook met
betrekking tot het kapitaalverkeer in dezen zeer belang-
rijke stappen zijn gedaan. De beschouwing aangaande
het eerste punt, is hieronder samengevat.
Per ultimo April ji. bedroegen de goud- en de-
viezenreserves van De Nederlandsche Bank ca f 4.400
mln, tegen ca f900 mln medio 1951. Bijna 80 pCt van de
huidige reserves bestaat uit goud en algemeen conver-
tibele deviezen. Of deze reserves toereikend zijn, hangt
af van de functies der reserves.
Wat de voornaamste functies betreft, valt allereerst te
denken aan het opvangen van tijdelijke betalingsbalans-
tekorten. Gesteld kan worden, dat een incidentele achter-
uitgang op betalingsbalansgebied, welke vergelijkbaar
zou zijn met de aan het Korea-conifict toe te schrijven
terugslag in 1950 – 1951, thans uit deviezenoogpunt voor
ons land geen moeilijkheden meer zou behoeven op te
leveren. In dit verband is ook de versteviging van de bin-
nenlandse monetaire positie van betekenis.
Op de vraag, hoe de reserves dienen te worden beoor-
deeld in verband met een eventuele daling van de con-
junctuur is, met het oog op de vele mogelijkheden, die
zich met betrekking tot de aard, intensiteit en duur van
een eventuele ongunstige conjunctuurbeweging kunnen
voordoen, slechts een betrekkelijk antwoord mogelijk.
Aangenomen mag echter worden, dat Nederland in staat
is aan de gevolgen van incidentele en niet te sterke con-
juncturele tegenslagen het hoofd te bieden.
De reserves kunnen tevens voldoende worden geacht
om voorzichtig voort te gaan met het vrijmaken van het
betalingsverkeer en om, tezamen met andere landen
460
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9Juni1954
over te gaan tot convertibiliteit ten aanzien van lopende
transacties.
Dit houdt intussen niet in, dat iedere verdere stijging
als ongewenst zou moeten worden beschouwd. Men
bedenke in dit verband ook, dat op lange termijn een
tendentie tot stijging van de absolute reserves noodzake-
lijk is om gelijke tred te houden met de groeiende omvang
van het internationale betalingsverkeer, een desideratum,
hetwelk ook voor andere. landen geldt en zijn uitvoer-
baarheid uiteindelijk o.a. ontleent aan de wereld-goud-
productie.
Hoeveel kost het verlenen van consumentencrediet?
In de hierna volgende staatjes zijn enkele cijfers
overgenomen ut ,,The credit department operating
cost study”
1),
waarin o.a. gespecificeerde kosten-
percentages te vinden zijn van 88 Amerikaanse detailzaken
met een gezamenlijke credietverkoop van meer dan $
1,5
mrd in het boekjaar
1951.
In deze bedrijven kostte het
verlenen van consumentencrediet gemiddeld
2,15
pCt
van de crédietverkoop alleen, dus ongeacht de vërkoop
â contant die in de betreffende bedrijven gemiddeld
50
pCt
uitmaken van de totale onizet.Deze 88 bedrijven zijn in
hoofdzaak warenhuizen, t.w. 72, waar volgens de ,,Retail
Credit Survey” van de Federal Reserve Board in 1951
gemiddeld 53 pCt der totale omzet â contant was. De
overige 16 bedrijven zijn textiel-speciaalzaken waar vol-
gens dezelfde bron 50 pCt â contant verkocht werd
(dameskleding) of 43 pCt (herenkleaing).
Deze 88 bedrijven zijn verdeeld in 6 groepen naar
de grootte van hun credietverkoop in 1951 en binnen
deze groepen gerangschikt naar het percenta’ge van hun
credietkosten, terwijl onder elke groep de gemiddelden
der verschillende kosten vermeld staan.
Naast elkaar in elk staatje staat vermeld: totale crediet-
kostén, verliezen door wanbetaling, porti, incassokosten
en informatiekosten, alle in procenten van de crediet-
verkoop in het betreffende bedrijf en over het boekjaar
1951. d = departmentstore, s – specialitystore en g
gemiddelde. Met + is aangegeven als de ,,credit sales
promdtion costs” geheel in de credietkosten zijn inbe-
grepen, terwijl met ± is aangegeven als dit ten dele het
geval is. In de overige bedrijven zijn deze kosten geboekt
onder de algemene reclamekosten van het bedrijf.
Credietkosten, totaal.
Hierin zijn begrepen alle directe
kosten verbonden aan het verlenen van consumenten-
crediet, gemiddeld voor meer
1
dan 50 pCt bestaande uit
salarissen voor employé’s van de credietafdeling. Niet
inbegrepen zijn de rentekosten op het in dit crediet ge-
investeerde kapitaal, omdat dit ook voor andere afdelin-
gen jn een Amerikaans warenhuis niet gebruikelijk is,
terwijl in die afdelingen toch ook grQte kapitalen ge-
investeerd zijn, in voorraden’bijv.
Soorten crediet.
Een onderverdeling in soorten verleend
crediet is, vreemd genoeg, moeilijk te geven. Rekening-
crediet (charge accounts) neemt een grote plaats in maar
vloeit vrijwel zonder gr/3ns over in afbetalingscrediet, via
het zgn. ,,revolving credit”. Dit maakt wel verschil wat
de kosten betreft want de kosten op het rekeningcrediet
1)
,,Credit department operating cost study; production study and bad debt
loss analysis”, Expense Committee, Credit Management Division, National Retail Dry Goods Association. Gepubliceerd in ,,Credit Management Year Book 1953″.
liggen lager dan op het afbetalingscrediet. De verliezen
door wanbetaling bedragen gemiddeld 0,28 pCt terwijl
die verliezen op rekeningcrediet gemiddeld 0,15 pCt be-
droegen en voor afbetalingscrediet gemiddeld
0,53
pCt
(voor bedoe1d 88 bedrijven). Deze verschillen houden
wellicht meer verband, met het ,,peil” der klanten dan
met het soort crediet.
Verliezen door wanbetaling.
Dit zijn de in het betreffende
boekjaar
(1951)
als oninbaar afgeboekte vorderingen,
verminderd met de zgn. ,,recoveries”, ontvangsten uit
vorderingen, die in vorige boekjaren als oninbaar af-
geboekt waren. Voor de 30 bedrijven met een crediet-
verkoop van meer dan $ 10 mln bedroegen deze ont-
vangsten ruim 43 pCt van de bruto-verliezen, in enkele
bedrijven zelfs meer dan 100 pCt.
Porti.
De Amerikaanse detailzaken sturen geen em-
ployé’s naar hun credietnemers, maar schrijven of tele-
foneren als de betalingen uitblijven. Ook stuurt de detail-
list zijn afnemers regelmatig (maandelijks) een overzicht
van de laatste stand der rekening en dit veroorzaakt een
zeer uitgebreide correspondentie.
Incassokosten.
Deze ,,legal costs” worden voldaan aan
deurwaarders, incassobureaux, etc. ter inning van du-
bieuze vorderingen. Men beperkt zich hierbij over het
algemeen tot de grotere vorderingen en tot gevallen waar
kennelijk sprake is van onwil en niet van onmacht.
Informatiekosten.
Behalve dat dit een kwestie is van
persoonlijk inzicht bij de leiding der afdeling, komt het
er ook hier op aan de risico’s te calculeren en .geen dollar
informatiekosten te maken om ten hoogste een dollar
verlies te voorkomen. Goede ,,credit interviews” kunnen
veel kosten voor informaties overbodig maken, zij het
uiteraard niet alle.
Groep 1. Aantal bedrijven:
15.
Credietverkoop meer dan $ 20 mln.
crediet-
kosten
totaal
ver!. wanb.
porti
inc. kosten inf, kosten
0,94
0,04
0,00 0,04 0,04
d
1,40
0,26
0,16
0,09 0,07
d
1,41
0,17
0,19
0,04
0,05
d
1,53
0,24
0,17 0,03
0,10
d
1,68
0,27
0,16
0,07
0,15
d
1,73
0,05
0,27 0,05
0,07
d+
1,83
0,19
0,18
0,07
0,16
d+
1,86
0,20
0,20
0,06
.
0,15
d+
1,87
0,30
0,20 0,06
0,15
d+
2,00
0,29
0,22 0,09 0,09
.
d+
2,01
0,34
0,19
0,17
0,11
2,19 0,50 0,20 0,00 0,20
d
2,43
b,70 0,12 0,16
0,08
d
2,55
0,65
0,22
0,16
0,13
d
2,83
1
0,62
1
0,28
1
0,33
0,14
d
1,88
j
0,32
1
0
:
20
1
0,10
0,12
g
Groep 2. Aantal bedrijven: 15. Credietverkoop $ 10-20 mln.
kosten
totaal
ver!. wanb.
porti
inc. kosten
inf. kosten
1,05
0,00
0,12
0,03
0,10
d
1,17
0,01
0,27
0,08 0,08 d
1,49
0,23
0,23
0,08 0,05
d
1,55
0,10
0,15 0,10
0,20
s+
1,74
0,13 0,22 0,08 0,08 d
1,93
0,28 0,23
0,07
0,11
d 2,26 0,33
0,20 0,12
0,02
d
2,47 0,45 0,25
.
0,09
0,25
.
d+
2
1
52
0,54 0,22
0,18
0,22
d±
2,52 0,42 0,13
.
0,09
0,12
2,69
0,37
0,22
0,13 0,25
d
2,81
1,06
0,15
0,03
0,20
3,36
0,78
0,27
0,29
0,12
d
3,55
1,46
0,25
0,14
0,10
d
3,57 0,68
0,34
0,21
0,17
d+
2,40
1
0,49
1
0,22
1
0,11
1
0,14
1
g
9 Juni 1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
461
Groep 3. Aantal bedrijven: 25. Credietverkoop $ 5-10 mln.
crediet- kosten
verl. wanb.
porti
totaal
inc. kosten
inf. kosten
1,29
0,11
0,18 0,03
0,06
d
1,30
0,10
0,02 0,00
0,01
d
1,30
0,17
0,18
0,00
0,01
d
1,32
0,06
0,17
0,02 0,02
d+
1,50
0,01
0,12
0,07 0,07
1,54
0,08 0,19
0,06 0,06
1,57
0,30
0,13
0,04
0,13
d
1,58
0,07
0,21
0,05
0,17
1,60
0,10 0,17
0,06
0,05
d±
1,64
0,08 0,22
0,06
0,10
d
1,65
0,01 0,21
0,09
0,09
d
1,67
0,08 0,22
0,06 0,10
1,84
0,30
0,20 0,20
,
0,03
d
1,85
0,08
0,24
0,14
0,21
d
1,87
0,15 0,20 0,05
0,07
1,99
0,10 0,22
0,10
0,13
d
2,15 0,20 0,27
0,08
0,09
d
2,19
0,06 0,32
0,11
0,14
d+
2,23
0,40
0,21
0,04
0,04
d 2,32 0,62
0,23
0,09
•
0,11
2,68
0,37 0,24 0,05
0,21
d+
3,06
0,20 0,30 0,00
0,30
d+
3,16
0,98
0,26
0,00
0,37
d-l-
3,21
0,26
0,17
0,16
1,22
s+
3,40
0,29
0,19
–
0,17 0,16 d
1,92
1
0,19
0,20
0,09
0,17
Groep 4. Aantal bedrijven: 22. Credietverkoop $ 2-5 mln
crediet- kosten
totaal
I
verl. wanb.
I
porti
I
inc. kosten
inf kosten
0,97 0,17
0,14
0,01
0,10
d±
1,15
0,02
0,11
0,06 0,07
1,33
0,06
0,20
0,00
0,10
.
cl
1,45
0,28 0,16
0,01
0,01
d±
1,59
0,40 0,30
0,10
0,08
–
1,68
0,07
0,19
0,11
0,07
1,72
0,23
0,33
0,09
0,09
d
1,75 0,21
0,23
0,06
0,13
d
1,75
0,28
0,17
0,03
0,08
d
1,93
0,22 0,22 0,12
0,10 d
1,95
0,03
0,22 0,12
0,06
d
1,98
0,13
0,32
0,09
0,07
d 1,99
0,15 0,23
0,26
0,07
2,00
0,21
0,19 0,18
0,27
2,16
0,26
0,26
0,01 0,01
2,39
0,25 0,38 0,07
0,21
2,60
0,62 0,20
0,00 0,27
2,77
0,26
0,36
0,12
0,16
d
2,81
0,32
0,27 0,22 0,18
d+
2,85 0,27
0,38
0,00
0,19 d 2,97 0,25
0,40 0,04
0,25
d±
3,65
0,50
0,40 0,10 0,20
d
2,02
1
0,22
1
0,26
1
0,09
1
0,13
1
Groep
5.
Aantal
bedrijven:
5. Credietverkoop $ 1-2 mln.
crediet- kosten
verl. wanb.
porti
inc. kosten
inf. kosten
totaal
1,30
0,06
0111
0104
tO,l7
d
1,75
.
0,05
0,19
0,05
‘0,09
d
1,84
0,23
0,25
0,02
0,17
3,06
0,32
0,22
0,00
.
0,19
d±
3,44
0,09
0,22
0,10
0,85
2,28
1
0,15
1
0,20
0,04
0,29
g
Groep 6. Aantal bedrijven: 6. Credietverkoop beneden S 1 mln
crediet- kosten
ven. wanb.
porti
I
inc. kosten
inf. kosten totaal
1,60
0,30
0,30
0
1
00
0
1
00
1,86
0,46
0,50
0,20
0,00
d
2,03
0.10
0,30
0,10
0,05
d
2,06
0,50
0,20
0,00
0,10
d
2,17
0,18
0,23
0,00
0,18
d
4,82
0,34
0,50
0,13
0,08
d
2,42
1
0,31
1
0,34
1
0,07
1
0,07
1
g
Conclusies.
Uit deze cijfers blijkt wel dat tal van Amerikaanse
warenhuizen en textiel-detailzaken in staat zijn consu-
mentencrediet te verlenen tegen’ kostenpercentages die
hier stellig laag genoemd zullen worden. Dergelijke
bedrijven vindt men overal in de Verenigde Staten en
Canada eli zij bieden de Amerikaanse consumenten de
gelegenheid op crèdiet te kopen tegen redelijke tarieven.
Uit deze cijfers blijkt niet dat men daar geen bedrijven
zou vinden die hogere en zelfs veel hogere kosten moeten
maken bij het verlenen van consumentencrediet. Ener-
zijds houden deze kosten verband met de uiteenlopende
bekwaamheid der detaillisten bij het hanteren van dit
crediet. Anderzijds echter met’ de zo uiteenlopende cre-
dietwaardigheid der consumenten, de grootte der trans-
acties en tal van andere factoren. De mogelijkheden om
misbruik te maken van de credietbehoefte der consu-
menten wordt echter kleiner naarmate er op redelijke
wijze in die behoefte wordt voorzien. En dat de consu-
ment behoefte heeft aan crediet wordt ook in ons land
erkend.
Wat ons interesseert is of dergelijke lage kostenpercen-
tages ook hier bereikbaar zijn. De Nederlandse consument
is stellig niet minder credietwaardig dan de Amerikaanse
en ook deze laatste heeft moeite om ,,de eindjes aan elkaar
te knopen”. Het is een goedkoop excuus om veel van wat
in Amerika mogelijk blijkt te willen verklaren uit de
hogere levensstandaard alléén. De hier gebruikelijke
hogere credietkosten bestaan in hoofdzaak uit incasso-
kosten; het wekelijks bij de consumenten aan huis incas-
seren van kleine bedragen is niet slechts een kostbare,
maar vrijwel overbodige service. De grote middengroep
der Nederlandse consumenten heeft voldoende zelf-
discipline om de aangegane verplichtingen uit eigen be-
weging te kunnen nakomen indien de credietgevers de
juiste middelen kennen en hanteren.
Kunnen de aan dit crediet verbonden kosten tot rede-
lijke percentages worden terug gebracht dan kan de detail-
handel dit crediet ,,gratis” verlenen. Het verlenen van
consumentencrediet is een service, zoals bijv. het houden
van voorraden, het thuisbezorgen der verkochte waren,
etc. De detaillist doet in feite niet anders dan het verlenen
van service en wordt hiervoor beloond uit de bruto-winst
op de te verkopen goederen. Service – mits die door het
kopend publiek wordt gewaardeerd -. kan door de detail-
handel veelal worden verleend, zonder daarvoor extra-
kosten in rekening te behoeven brengen. Het probleem
van èlke detaillist is, uitsluitend die service te verlenen
die door het kopend publiek wordt geapprecieerd en die
service dan zo rationeel mogelijk te verlenen. –
Schiedam.
.
F. J. G. SCHRIJVEk.
De internationale suikerpositie
Door de oorlogsomstandigheden was de productie van
suiker – vooral van bietsuiker – belangrijk gedaald.
Na de oorlog steeg de productie geleidelijk, om in het
seizoen 1948/49 het vooroorlogse peil te overschrijden en
in
1953/54
een recordcijfer van
37,5
mln ton te bereiken,
di. 38 pCt meer dan in 1937/38 en 94 pCt meer dan in
1945/46.
Wereidsuikerproductie en -verbruik
Productie ruwe Productie biet-
Productie riet-
verbruik
Oogst-
suiker (in
suiker (in
suiker (in
(in duizenden jaren
duizenden me- pCt van totale
pCt van totale
metrieke
trieke tonnen)
productie)
productie)
tonnen)
1937/38
27.142
41
59
26.385
1945/46
19.355
32
68
–
1948/49
28.701
36
64
1949/50
29.490
36
64
29.622
1950/51
.33.344
40
60
31.717 1951/52
35.717
37
63
32.839
1952/53
34.105
37
63
33.849
1953/54 a)
37.477
.
40
60
34.900
a) Schattingen.
462-
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
9Juni1954
Het aandeel van Azië in de totale suikerproductie liep
terug van 21 pCt in 1937/38 tot 14 pCt thans. Het aandeer
van Amerika steeg van 36 tot 43 pCt, terwijl dat van
Europa iets daalde en dat van Afrika en Oceanië enigszins
steeg.
Niet alleen de productie is sterk toegenomen, maar ook
het verbruik. De consumptie was in 1952/53 ca 28 pCt
hoger dan in het seizoen 1937/38. Voor 1953/54 wordt een
verbruiksstijging van ca lmln ton verwacht.
Hoewel het verbruik in Europa het minst is toegenomen,
blijft Europa de grootste suikerconsument. Ook iii Azië
was de toeneming van het verbruik zeer beperkt. In de
andere werelddelen viel een belangrijke stijging waar te
nemen.
In de volgende tabel wordt de ontwikkeling van het
suikerverbruik per hoofd van de bevolking in enkele
landen weergegeven:
(in kg ruwe suiker)
Landen
1937138
1951/52
55,1
59,3 53,0
62,1
50,3
41,5
43,3
46,2
Denemarken
……………………….
36,2
54,6
België
……. …………………..
31,9
28,7
Argentinië
…………… . …………
31,7
37,1
29,2 50,4
27,6
38,6
Australië
…………………………
27,0
33,6
Groot-Brittannië
………………….
verenigde
Staten
……………………
24,8
26,4
Cuba
…………………………..
23,7
..
.
33,4
Nederland
…………………………
Tsjechoslowakije
………………….
14,1
..
13,2
Zuid-Afrika
……………………….
11,1
8,3
Frankrijk
…………………………
Brazilië
…………………………..
9,6
12,7
Sovjet-Unie
………………………..
Japan
…………………………….
9,4
13,5
Portugal
…………………………..
Egypte
…………………………..
9,1
14,9
Italië
…………………………….
Joegoslavië
……………………..
..
6,0 9,5
Bulgarije
………………………..
4,9 8,2
4,7 4,6
Indonesië
………………………..
India
…………………………..
Zowel de levensstandaard en de levenswijze van de be-
volking als de nationale suikerproductie en -prijs kunnen
het verschil in consumptie tussen sommige landen helpen
verklaren, maar daarnaast dient o.a. ook rekening te
worden gehouden met de afwijkingen bij het opstellen
van de statistieken, aldus ,,Weekbrichten” van 2 Meiji.’).
Het grootste gedeelte van de wereidbevolking verbruikt
minder dan 20 kg per hoofd, zodat op lange termijn zeker
een belangrijke consumptieverhoging mag worden ver
–
wacht.
De laatste jaren is een aanzienlijke wanverhouding
ontstaan tussen productie en consumptie.
In het seizoen 1951/52 bereikte de wereldproductie een
record van 35,7 mln ton – o.a. door de uitzonderlijk
gunstige oogst in Cuba (7,2 mln ton) -, d.i. ca 3 mln ton
meer dan de wereldconsumptie. Door de afzetmoeilijk-
heden, die hiervan het gevolg waren, nam de productie in
verschillende landen af. Deze daling werd evenwel gro-
tendeels gecompenseerd door een uitbreiding van de
suikerproductie in andere landen, zodat de totale suiker-
productie slechts met 1,6 mln ton afnam.
Het seizoen1953/54 biedt een zeer ongunstig beeld.
Volgens ramingen zou de wereldproductie een record-
cijfer van ca 37,5 mln ton bereiken. Indien men rekening
houdt met de zeer grote suikervoorraden in het begin
van 1954, speciaal in Engeland en Cuba, en met het feit
dat de consumptie slechts langzaam toeneemt, is de
toestand weinig rooskleurig. Een krachtdadig ingrijpen
van de Internationale Suikerraad zal nodig zijn om in
1954 de prijzen te ondersteunen en een zeker evenwicht
in de markt te handhaven.
) Uitave van de Kredietbank N.V. Aan genoemd nummer ii deze aanteke-
ning ontleend.
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
Afscheid Prof. Dr Mr F. de Vries
Prof. Dr Mr F. de Vries hoopt Vrijdag 18 Juni a.s.
zijn afscheidscollege te geven om 14 uur in de Aula van
de Universiteit van’ Amsterdam. De receptie ter gelegen-
heid van het afscheid zal plaatsvinden diezelfde dag in
het Amstelhotel te 16.30 uur.
Degenen, die nadere inlichtingen wensen over de
regeling van het afscheid, kunnen zih wenden tot Drs
J. C. Bottema, plv. secretaris van het Werkcomité tot
huldiging van Prof. Dr Mr F. de Vries, Kneuterdijk 6,
‘s-Gravenhage.
GELD- E4 KAPITAALMARKT
De geldmarkt.
Op de geldmarkt werd ook de afgelopen week papier
naarstig aan alle kanten gezocht, maar niet gevonden.
Voor de vierde maal in successie vond er in de week van
24-31 Mei een niet onaanzienlijke stijging van de devie-
zenvoorraad plaats, en wel dit maal met f45 mln. Het
verruimend effect daarvan werd echter overgecompen-
seerd dooreen met de ultimo samenhangende toeneming
van de chartale circulatie ad f91 mln. Per saldo onder-
gingen de tegoeden van de banken bij De Nederlandsche
Bank door een enander een daling van f48 mln.
Nog steeds vormen genoemde tegoeden het opvang-
reservoir van liquiditèitsuitzettingen en .-inkrimpingen,
die vroeger jaren in verruimingen en verkrappingen van
de open geldmarkt, dus in de hoogte der marktdisconto’s,
tot uiting kwamen. Dat deze situatie ook de laatste maan-
den gehandhaafd blijft, ondanks het feit dat door het
instellen van verplichte kasreserves deze saldi tot een
bepaalde hoogte a.h.w. geblokkeerd zijn, spreekt niet
vanzelf. Dat dit inderdaad het geval is hangt samen met
het feit, dat daarboven nog aanzienlijke bedragen onver-
plicht op deze wijze worden aangehouden. Per 31 Mei ji.
bedroegen deze ,,vrije kasreserves” der banken, na
bovengenoemde aderlating van ca f48 mln, nog altijd
ruim f 100 mln.
De
–
kapitaalmarkt.
Op de aandelenmarkt vond gedurende de verslagweek
een koersstijging plaats, die de algemene aandelenindex
op een nieuw hoogtepunt voor 1954 bracht. Waarschijn-
lijk was het samentreften van verschillende berichten,
die geschikt waren om de burger moed te geven, hieraan
niet vieemd. Zo werkte het feit, dat in Wallstreet hieuwe
hoogterecoras werden bereikt, met de daarmee gepaard
gaande buitenlandse vraag te Amsterdam, stimulerend.
Philips publiceerde een gunstig kwartaalverslag over het
eerste kwartaal van 1954 en kondigde aan, dat de bijstem-
peling van 10 Juni af zal geschieden. Unilever berichtte
dat de vraag van uitkering van een agiobonus dan wel van
dividendverhoging over 1954 in studie was genomen.
Ook een bonusuitkering als aangekondigd door Haze-
meyer, groot 100 pCt, kan er toe bijdragen te realiseren,
dat niet alle aandelenbeleggers meer in het hoekje zitten,
waar steeds de slagen vallen.
Op de staatsfondsenmarkt was er de afgelopen week
rumor in casa door een plotselinge relatief grote koers-
stijging. Het gerucht, dat hierin voorbereidingen voor de
emissie van een nieuwe staatslening gezien moesten wor-
den, deed weldra de ronde. Een hierna weer ingetreden
koersreactie werd vervolgens door sommigen beschouwd
(1
STATISTIEKEN
IN- EN UITVOER VAN NEDERLAND’)
(Waarde in millioeners guldens)
Jnvoer
I
Uitvoer
I
Dekkingspercentagel
Januari
April
1938
115
1950
642
1951
817
1952
675 1953
672
1954
753
1)
Bron: C.B.S.
‘) Maandgemiddelden.
.-Apr.’)I April
Jan._Apr.’)
118
81
84
70
71
586
367 369
57
63
805
574
553
70
69
734
690 696
102
95
683
681
654
101
96
810 696
717
92
89
NATIONALE BANK VAN BKLGIË
(Voornaamste posten in millioenen franes)
Data
ce
0
o
c
CL
O0
0
0
c ti
ce
c
u
>
‘0
0
i _
.
.e,
0
zo
0
28
April 1954
39.380
73
14.517
13.051
416
6 Mei
1954
39.479
60
14.490 14.217
425
13
Mei
1954
39.085
16 1
14.048
13.769
407
20 Mei
1954
38.972
278
14.169
12.914 668
26 Mei
1954
38.972
279
14.115
13.420
488
2 Juni
1954
38.747
2.272
14.351
14.180
861
–
–
1
Rekening-courant saldi
Verbintenissen
c
to, het buiten-
I
Schatkist
e
,
Data’
land i.v.m.beta
lingsaccoorden
oc
Ik
o
I.
.,.
28 April 1954
292
98.157J.
5
1
115
t
1.984
880
248
6
Mci
1954
270
99.
644
1
6
1
tij
1.175 1.300
1,410
249
13 Mei
1954
292
98.5671
6
1
114
11.127
1.195
1.361
869 231
20 Mei
1954
297
98.026
3
114
1.173
1
1.281
1.112
239
26Mei
1954
298
98.1881
6
113
1.178
1
1.265 1.274
239
2 Juni
1954
286
99.6951
3
1
119
1.174
1
1.226
1.343
228
9Juni1954
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
463
als symptoom van de naderende Benelux-kapitaallibe-
ralisatie.
Daar enigszins overdreven voorgesteld de Nederlandse
beleggers blij zijn als de Overheid van hen wil lenen,
terwijl in België de Overheid blij is, als zij van de beleggers
kan lenen, is het niet uitgesloten, dat een zodanige vrij-
making inderdaad enig verkrappend effect op de Neder-
landse obligatiemarkt zo,u kunnen uitoefenen. Van veel
belang zal hierbij inmiddels zijn, of met name de Neder-
landse monetaire autoriteiten de sluisdeuren wijd open
zullen zetten, dan wel deze voor bepaalde gevallen onder
bepaalde condities wel eens bereid zullen zijn een kiertje
te openen.
Aand. indexcjjfers
23 Mei 1954
4 Juni 1954
Algemeen
……………………………
187,2
190,0
industrie
………………………………
264,1
269,6
Scheepvaart
………………………
177,7
177,7
Banken
………………………………
154,3
154,6
Indon.
aand.
………………………….
63,5 64,2
Aandelen.
A.K.0.
………………………………
212′,
225%
Philips
………………………………
327
348%
Unilever
……………………………
343
1
/z
343½
H.A.L.
………………………………
.144
147
1
A
Amsterd. Rubber ……………………
96½
95%
H.V.A
.
………………………………….
123
123%
Kon.
Petroleum
……………………
507 502’/2
Staatsfondsen.
2%
pCt
N.W.S
.
………………………
77%
80
3-3
1
!,
pCt
1947
………………………
99½
100 3
pCt
Invest.
cert.
………………….
100%
JOO”Iio
3
1
/
pCt
1951
………………………….
103
1
/2
103%
3 pCt Dollarlening
95½
96%
Diverse
obligaties.
3
1
!,
pCt Gein. R’dam 1937 VI
102
102
1
/4
31/, pCt Bataafsche Petr
102%
102%
3% pCt Philips 1948
102
1
/1
102%
3% pCt Westl. Hyp. Bank
983/8
99
J. C.
BREZET.
ONDERNEMINGEN,
die het beste leidende
personeel zoeken,
speciaal met economische
schoing, roepen sollicitanten
op door middel von een
onnonce in de rubriek
,,VACATURES”
Het aantal reacties,
dat deze annances tot gevolg
hebben, is doorgaans
uitermate bevredigend;
begrijpelijk, omdat er bijna
geen grote instelling is,
die dit blad niet regel-
matig ontvangt en
waar het niet circuleert.
Opdrachten voor het volgende
nummer dienen Dinsdag a.s. in
ons bezit te zijn.
Kas, Kassiers en Dag.
geldieningen
. . £
146.071.598.87
Nederlands
Schatkistpapjer
.
458.300.000.-
Ander Overheidspapier,,
68.547.585.30
Wissels
.
12.416.304.49
Bankiers in Binnen-, en
Buitenland.
…
…
44.771.663.34
Effecten, Syndicaten en
Waarden
…….
68.333.215.87
Prolongaüën en Voor-
schotten tegen Effecten,,
28.910.126.80
Debiteuren
…….
275.482.314.84
Deelnemingen
(mcl.
Voorschorten).
,,,
7.139.880.37
Gebouwen……….
5.000 000.-
f.1.114 972.689.88
Kapitaal
….
f.
49.000.000. –
Reserve
……..,,
19.500.000.-
Bouwreservd
…..,,
1.000.000.-
Deposito’s
op
Termijn
,,
249 410 987 78
Crediteuren
……..
781 454.791.89
Geaccepteerde Wissels
,,
1.001.561.71
Door Derden
Geaccepteerd . . ,.
‘
1.340.475.99
Overlopende
Saldi
en
Andere Rekeningen
,,
12.265.372.51
f. 1.114.972.689.88
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
Gecombineerde Zvlaandstaat op 31 Mei 1954
WERKLOOSHEID IN NEDERLAND’)’)
N.V. Philips’ Gloeilompenfabrieken
N.V. GemeenschappeUjk Bezit
van Aandeelén
Philips’ Gloeilampenfabrieken
EINDHOVEN
•
Maand
Totaal
aantal
werklo-
waarvan
nijverheid
landbouw
arrs
30
April
1953
……….
Ïi7ÖÖ
27.800 8.100
11.300
68.700
22.700
4.100 9.600
61.800
19.700
3.600
8.900
3
1
Juli
1953
… …….
61.100 20.800
2.900 8.600
30
Mei 1953
…………
31
Augustus
1953
60.300
..
19.800
3.000
8.200
29
Juni
1953
………..
30
September
1953
59.000
.
17.500
2.000 7.600
31
October
1953
……..
63.700
18.800
3.900
18.900 30
November
1953
74.400 22.900
7.800
11.200
31
December
1953
99.800
32.900
16.000 16.000
–
109.800
35.400
19.500 19.900
27
Febr.
1954
108.800
34.200
20.800
19.800
31
Jan.
1954
….
…….
69.400
19.800
7.900
13.600
31
Maart
1954
……….
29 April
1954
……….
59.700
15.300
7.900
11.800
/
1)
Ontleend aan het
Statistisch Bulletin
van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
‘)
Alle cijfers zijn exclusief de D.U.W.-arbeiders, die van Januari
1953
af niet
meer als werklozen worden
beschouwd.
‘) Inclusief personen, die
tewerkgesteld
waren
op
Gemeentelijke Sociale Werk-
voorzieningsobjecten voor
handarbeiders en op Werkverruimingsobjecten voor
hoofdarbeiders.
S
KAS-ASSOCIATIE N.V.
•SPUTRAAT 172
AMSTERDArsI
Open bewaring van effecten
en schatkistpapier
Statistical Yearbook 1953
This is the fifth issue of a comprehensive collection
of
Inter-
national statistics presented in
182
tables, hiOst of which cover.
a twenty-ye3r period ending in
1952
or the middle of
1953.
The Yearbook contains statisties relating to: Structure of Mining
and Masinfacturing; Textile and Transport Equipment; Pro-
ductlon of over 100 Commodities; Consumption of Food;
Energy and Raw Materials; Shipping; Civil Aviation; Posti
and Telegraph Services; Telephones; 14ationa1 Budget Accounts;
Social Security; Housing; Illeclical Personnel; Eductional in-
stitutions; Newsprint and Newspapers; Books; Films and
Broadcasting.
Preparect by the Statistical Office of the Uflitéd Nations, the
Yearbook is of permanent reference value to economists, sta-tisticians, business executives, banks and government depart-
ments.
578 blz.
.
.
Ing. f 22,80; geb. f 28,50
Monthly Bulletin of Statisties
Each issue contains information on more than 60 subjects from
more than
70
countries in the following fields: Population,
Manpower, Forestry, Industrial Production, Mining, Manufac-
turing, Electricity and Gas, Construction, Transport, Internal
Tracle, External Trade, Wages and Prices, National Income,
Finance.
Jciarabonnement
f
38,-
Vertegenwoordiger voor Nederland:
N.V. MARTINUS NIJHOFF
Lange Voorhout 9 – Den Haag
Mede verkrijgbaar bij de boekhandel
In de algemene vergadering van aandeelhoudérs ge-
houden op 14 Mei 1954 is besloten ten laste van de
agio reserve het nominale bedrag van de cum. preferente
en gewone aandelen te brengen van
f
750.-
op
f
1000.-
per aandeel.
Ingevolge dit besluit zal, van 10 Juni 1954 af, voor wat
betreft de gewone aandelen en gewone onderaandelen
ad
f
750.- resp.
f
75.-
tegen overlegging van de mantel,
talon met dividendbewijs no. 60 en voorzover nodig van
een stukkenverklaring en voor wat betreft de cum. pref.
aandelen en cum. pref. onderaandelen tegen overlegging
van de mantel, talon en voorzover nodig van een stukken-
verklaring, een nieuw gewoon resp. cum. pref. aandeel
ad
f
1000.- resp. gew. resp. cum. pref. aandeel ad
f
100.-
worden afgegeven, voorzien vandividendbewijs no. 61
e.v. Voor zover de aandelen resp. onderaandelen op
naam gesteld zijn dient tevens de schriftelijke bevestiging
van deze op naamstelling te worden ingeleverd.
De nieuwe aandelen zullen ten volle delen in de resul-
taten over 1954 e.v. jaren.
De gelegenheid tot verwisseling staat open
te Amsterdam bij de
Rotterdamsche Bank
N.V.
firma Dunlop
& Philips
.Amsterdamsche Bank N.V.
Nederlandsche
Handel-Maatschappij, N.V.
Heren Pierson
&
Co
Hollandsche Bank-Unie N.V.
te Rotterdambij de
–
Rotterdamsche Bank N.V.
te ‘s-Gravenhage bij de
Rotterdamsche Bank N.V.
te Zaitbommel bij de
firma Fred. Philips
De stukken dienen vergezeld te gaan van speciale onder-
tekende nummerlijsten (in duplo) – waarvan exemplaren
bij bovengenoemde verwisselingskantoren verkrijgbaar
zijn – waarop de nummers naar volgorde zijn vermeld.
Door de Raad voor het Rechtsherstel is, voorzover het
niet betreft erkende of met erkend geljkgestelde stukken,
voor deze omwisseling een algemene vergunning ver-
leend mits:
de oinwisseling geschiedt door bemiddeling van een in-
leveringskantoor als bedoeld in, art. 39 sub 11 van het
Besluit herstel rechtsverkeer;
de
‘
te verwisselen aandelen en onderaandelen zijn gewaar-
merkte effecten in de zin van artikel 1 sub ivan de 21e
Uitvoeringsbeschikking van het Besluit herstel rechts-
verkeer;
de uit de omwisseling voortkomende nieuwe aandelen ten
aanzien van de beschikkings-bevoegdheid, onderworpen
worden aan – de voorschriften van liet Besluit herstel
rechtsverkeer en in verband daarniede bij de inlevç,rings-
kantoren geblokkeerd blijven op een overeenkomstige
wijze als omschreven in artikel 71 lid 2 van het Besluit
herstel rechtsverkeer.
De aandacht wordt er op gevestigd, dat de bijschrijving
op de nominale waarde van bovengenoemde aandelen ten
laste van de agio reserve geen aanleiding geeft tot het
heffen van Nederlandse inkomstenbelasting.
Eindhoven, 3 Juni
1954.