Ga direct naar de content

Jrg. 39, editie 1916

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 24 1954

Economisch Stattestische

Berichten—-,
/

1

. •.

CIHAN

*

Mr A. J. M. Weebers

Exportcrediet-tournooi in Europa

*

Dr H.. P. W. van Ravestijn

Het herstel van de watersnoodschade.

*

Drs E. Heyerick

• De léerplichtverlenging in. België

Drs J. C. Brezet

• Een nieuwe phase in de actieve

geldmarktpolitiek

*

C.
Vermey

De wereldscheepsbouw in 1953 •

j

4

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

39e JAARGANG
4
.

No 1916

WOENSDAG 24 FEBRUARI 1954

‘(ieutiires

_’5.

0

R. MEE.S & ZOOHEN

Organisatie op economisch commercieel terrein in
Nederland vraagt als leider van haar kantoor te
• Djakarta:

Ileester in de rechten
of
economisch doctorandus,

of persoon met gelijkwaardige opleiding, leeftijd liefst
tussen
35
en
45
jaar, bij voorkeur met enige Indone-
sische ervaring, speciaal op het gebied van cultures.

Brieven met uitvoerige gegevens en opgave van re-
ferenties onder lett. Z.Z.b. aan Nijgh & van Ditmar,
Amsterdam.

A° 1720

ROTTE RDAM

AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE

DELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGEN

BANKIERS
&
ASSURANTIEMAKELAARS

De KONINKLIJKE NEDERLANDSE ZIJIVELBOND F.N.Z.

roept sollicitanten op voor de betrekking van

Algemeen Secretaris

Vereist wordt een academische opleiding, terwijl kennis

van het landbouw- resp. zuivelorganisatieleven tot aanbe-
veling strekt.

Sollicitatiebrieven met volledige inlichtingen omtrent
af-
komst en levensloop v66r 15 Maart a.s. onder motto

,,algemeen secretaris” aan het Bestuur, van de F.N.Z.,
Van de Spiegeistraat 16, Den Haag.

Beslist geen persoonlijk bezoek dan na uitnodiging daartoe.

*

Koninklijke

Nederlandsche

lloekdrukkerij

H. A1 M. ROELANTS

SCHIEDAM

*

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.
Telefoon 38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.

Redactie-adres voor België:
Dr 1. Geluck, Zwjjnaardse
Steenweg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rj/ksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 cts.

Aangetekende
stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 of 3).

Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recizt voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

N.V. GAZELLE. RIJ WIELFABRIEK

vlh Ârentsen
&
Köllung,
gevestigd te Dieren.

UITGIFTE van

400 aandelen,
elk
groot
t
1000.-

nominaal, aan toonder, voor de helft

delende in de resultaten van het

boekjaar,1953/1954 en ten volle

delende in de resultaten van

de volgende boekjaren.

Ondergetekende
bericht, dat zij de inschrijving op
bovenvermelde aandelen, uitsluitend voor houders van
aandelen, openstelt op

DINSDAG, 2 MAART 1954

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur

TOT DE KOERS VAN 100 pCt.

ten kantore van

DE TWENTSCHE
BANK N.V.

te Amsterdam, Rotterdam en s.Gravenhage,

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 22 Febr.
1954. Prospectussen en inschrijvingsformulieren zijn
bij de kantoren van inschrijving verkrijgbaar.

DE TWENTSCHE
BANK N.V.

AMSTERDAM, 22 Februari 1954.


t
1
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lwnbers; J. .Tinbergen;
1
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Assistent-redacteur:. .1. H. Zoon.

1
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Cotlin; J. E. Mertens;
J. van Tichelen; R.
Vandeputte:LA.
Vlerick.

142

24-Februari 1954

ECONOMISCH.-STATISTJSRE.BERICBT.EN

143

CIHAN

Het Centraal Instituut ter Bevordering van de Buiten-

landse Handel (CIHAN) werd in 1946 opgericht op initia-

tief van de Voorzitters der (tqenmalige) Kamers van

Koophande1 en Fabrieken voor Noord- en Zuid-Holland

(Amsterdam en Rotterdâm), de Voorzitter der Neder-

landse Kamer van Koophandel voor Amerika en de

Economische Voorlichtingsdienst.
Het Instituut kreeg de vorm v,an een Stichting, en hoe-

wel het nauw met de Overheid, i.c. de Economische Voor-

lichtingsdienst, samenwerkt, temeer daar het bij zijn op-

richting een deel van de taak van deze Dienst, nI. de com-
merciële adressenverstrekking, kreeg overgedragen, is het

een particulier lichaam.

Het Instituut kent geen leden, maar vraagt aan Neder-

landse firma’s een matige vergoeding voor zijn werk-

zaamheden, terwijl het naast deze inkomsten een subsidie
van de Overheid geniet.

Het doel van het CIIAN, zoals ook reeds in de naam
tot uitdrukking komt, is de bevordering van de Neder-

landse buitenlandse handel met alle daartoe ten dienste

staande middelen.

Het Instituut heeft daartoe zijn werkzaamheden ge-

splitst in drie delen, ni.:

1. handelsbemiddeling en adressenverstrekking;

marktexploratie;
buitenlandse jaarbeurzen.

.Handelsbemiddeling en adressenverstrekking.

Het werk van deze afdeling omvat het verstrekken van

adressen van binnen- en buitenlandse fabrikanten, im-

en exporteurs, agenten en vertegenwoordigers, alsmede

het verstrekken van algemene inlichtingen inzake export-

mogelijkheden. Hiertoe wordt een uitgebreid adressen-

systeem aaigehouden, dat doorlopend op juistheid en

betrouwbaarheid wordt gecontroleerd.

Inlichtingen aan buitenlandse firma’s worden gratis

verstrekt, Nederlandse bedrijven betalen een matige ver-
goeding naar rato van verrichte werkzaamheden.

Op aanvraag worden maiktonderzoekingen en markt-

analyses verricht ten behoeve van Nederlandse onder-

nemingen. De betrokken rapporten worden samengesteld

uit hier te lande aanwezige gegevens, zo nodig aangevuld

met uit het buitenland verkregen bijzonderheden.

Marktexploratie.

Het Instituut organiseert verder marktexploratiereizen,

teneinde door marktonderzoek ter plaatse die Nedel-

landse firma’s behulpzaam te zijn bij het voorbereiden of
uitbreiden van hun export, die daartoe niet zelf in de ge-

legenheid zijn.

Deze reizen worden gemaakt door medewerkers, wier

taak is het opsporen van handelsmoge1jkhedei en het

leggen van contacten voor hun Nederlandse opdracht-

gevers. Zij bereisden reeds vrijwel alle wereiddelen en door

hun ervaring hebben zij voor menige deelnemer bevre-

digende resultaten weten te bereiken.

Uitsluitend de directe kosten, aan deze reizen verbon-.

den, worden door opdrac.htgevers gedragen.

Voor 1954 staan reizen op het programma naar Spanje,

Portugal, Cuba, Dominicaanse Republiek, Puerto Rico,

Columbia, Peru, Uruguay, Argentinië, Zuid-Slavië,,

Cyprus, Griekenland, Israel, Libanon, Syrië, Irak,

Egypte, Perzische Goifgebied, Saoedi-Arabië, Iran, India,

Pakistan, Ceylon en Canada.

Buitenlandse jaarbeurzen.

Als waardevol middel tot het leggen van contacten,

het invoeren van een nieuw artikel, en het stimuleren van

de afzet van een reeds ingevoerd artikel, is exposeren op

buitenlandse jaarbeurzen genoegzaam bekend.

Sinds zijn oprichting organiseert en verzorgt het

CIHAN gezamenlijke inzendingen van Nederlandse
firma’s op intérnationale jaarbeurzen. Het ontlast de

Nederlandse exposant ‘op die wijze van alle moeiten en

lasten, aan een individuele deelneming in het buitenland

verbonden.

Uiteraard komen voor collectieve inzendingeif vooral

in aanmerking die jaarb.eurzen, waar deelneming in de

branches onmogelijk dan wel mindef gewenst is. Met

name.zal dit het geval zijn op jaarbeurzen in veraf gelegen

landen.

In het jaarlijkse jaarbeursprogramma van het Instituut

wordt een aantal internationale jaarbeurzen vermeld,

waaraan deelneming in collectief verband mogelijk en

aanbevelenswaardig is. Het Instituut is op deze jaar-

beurzen het Nederlandse bedrijfsleven van dienst met het

verzorgen van zijn deelneming in collectief verband.

Het CIHAN verzorgde tot dusver ruim 60 inzendingen

in het buitenland voor 1.732 Nederlandse deelnemers.

Voor 1954 omvat het programma 13 jaarbeurzen, nl. te.

Londen, Frankfurt a/Main (2
x),
Keulen, Wenen, Bern,

Toronto (2’x), Izniir, Stockholm, Damascus, Zagreb en

Berlijn.

‘s-Gravenhage.

M.
C. vOORN.

CIHAN,
door M. C. Voorn
………………..

Exportcrediet-tournooi in Europa,
door Mr AJ.

M. Weebers
…………………………

Het herstel van de watersnoodschade, door Dr
H. P. W. van Ravestjn
………………..

Enkele economische aspecten van de leerplicht-

verlenging in België,
door Drs E. Heyerick

Een nieuwe phase in de actieve geldmarktpolitiek,

door Drs J. C. Brezet
…………………

De wereldscheepsbouw in
1953, door C. Vermey

Boekbespreking:

Centrale Directie van de Wederopbouw en de

INHOUD

Blz.
Blz.

143
Volkshuisvesting:

Onderzoek

naar

woon-

stijl en woonwensen, bespr. door B. van Veen
156
145
Aantekening:

De Belgische steenkolenmijnen
…………..
156

Mededelingen voor economisten
……………
157

149
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet

157

De Belgische geld- en kapitaalmarkt in Januari

151
1954, door Dr L. Delmotte
………………
158
154
Statistieken:

Bankstaten

…………………………..
159
Recente economische publicaties
……………
160

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

144

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Fébruari 1954
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Mr A. J. M. WEEBERS, Exportcrediet -tournooi in

Europa.

Schrijver geeft allereerst een overzicht van de wijze

waarop de exportcredietverzekeringen in verschillende

Westeuropese landen zijn geregeld. Vervolgens geeft schrij-

ver een uiteenzetting over exportcredieten van staat tot

staat. Exportcredietverzekering en credieten van staat

tot staat kunnen gezien worden als bij uitstek geschikte

middelen tot stimulering van de export. De gevaren van
deze systemen zijn zeker zo groot als die verbonden aan
directe exportsubsidies, zoals concurrentie op dit gebied

tussen de landen. De pogingen om te komen tot een voor-

lopige stop en een toekomstige afbraak van directe export-

subsidies zullen ‘moeten wordeh gecompleteerd met po-

gingen om op dit gebied te komen tot internationale

– coördinatie. .

Dr H. P. W. VAN RA VESTIJN, Het herstel van de

watersnoodschade.

Schrj ver geeft een confrontatie van de normen, zoals

deze door Prof. Koopmans in ,,E.-S.B.” van 4 Maart

1953
werden geformuleerd, en de werkelijke gang van

zaken t.a.v. het herstel van de watersnoodschade, zoals

deze zich thans schijnt af te tekenen. Schrijver verschaft
enige globale gegevens omtrent de toename van de pro-

ductie in de industrie en van het verbruik; deze geven de

indruk dat zo niet al de gehele schade, dan toch een zeer

belangrijk deel er van is opgevangen door de. productie-

stijging. De nodige beperking van de investeringen

buiten het rampgebied heeft plaats gevonden, doch vooral

door factoren die niet direct verband houden met de

nationale ramp. De middelen ter financiering van de ramp-

schade zijn op vrij ruime schaal ter beschikking gekomen,

zonder dat de noodzakelijkheid bestond daartoe min of

meer inflatoiremethoden toe te passen.

Drs E. HEYERICK, Enkele economische aspecten van

de leerplichtverlenging in België.

De Belgische Miiister van Openbaar Onderwijs heeft

onlangs twee wetsontwerpen ingediend, het eerste be-

treffende de verlenging van de leerplicht tot
15
jaar, het

tweede nopens de instelling van een nieuwe onderwijs-

vorm, het zgn. Voortgezet onderwijs. Schrijver meent te

mogen veronderstêllen, dat deze wetsontwerpen, be-

houdens enkele detailwijzigingen, zonder moeilijkheden

zullen worden goedgekeurd. In het geval de schooiplicht

op 15
jaar wordt gebracht, zal volgens schrijver het aan-

tal arbeidskrachten met circa 27.000 verminderen. Voor
zover het leerplan in de diverse onderwijsvormen wordt

aangepast .aan de eisen van de opleiding der arbeids-

krachten bestemd voor de nijverheid, de ambachten

en de handel zal de verlenging van de schoolplicht tot

15
jaar z.i. een gunstige invloed hebben op de eco-

nomische ontwikkeling van België.

Drs J. C. BREZET, Een nieuwe phase in de actieve geld-

marktpolitie,k.

In dit artikel worden de nieuwe maatregelen, welke op

20 Februari
1954
werden aangekondigd, allereerst ge-

plaatst tegen de achtergrond van de geldmarktsituatie,

zoals deze zich hier te lande na de oorlog heeft ont-

wikkeld. Vervolgens worden zij nader bezien. Gecon-

cludeerd wordt, dat met de getroffen regeling in belang-

rijke mate aan de wensen der monetaire autoriteiten is

voldaan, zonder dat de Overheid hiervoor op ander

terrein (dus bijv. t.a.v. de hoogte van rentevergoedingen)

grote concessies heeft moeten doen. Op grond van de

machtsverhoudingen was overigens moeilijk anders te

verwachten geweest. De actieve geldmarktpolitiek, di

de laatste jaren werd gevolgd, zal er bovendien verder

toe hebben bijgedragen, de positie der monetaire autori-

teiten in dit opzicht nog aanzienlijk te versterken. Ook

de ,,timing” lijkt door hen. gunstig gekozen.

C. VERMEY, De wereldscheepsbouw in 1953.

Het afgelopen jaar was voor de sgeepsbou.v stellig

niet onbevredigend. Op 1 Januari jl. waren in de verschil-

lende landen, met uitzondering van China, Polen en de

U.S.S.R., in totaal
1.136
schepen (waarvan
305
tanksche-

pen) inaanboiiw. De belangrijkste landen zijn resp.

Engeland, Duitsland, de Verénigde Staten en Nederland.

De reders vertonen thans weinig neiging over te gaan

tot het plaatsen van nieuwe opdrachten. De omvang der

wereldkoopvaardijvloot is ruimsçhoots voldoende voor

de behoeften van de huidige wereldhandel. Toekomstige

bouwopdrachten zullen dan ook voornamelijk de ver

vanging van oude, niet langer efficiënte schepen beögen.

Deze vervanging op enigszins grote schaal zal slechts

mogelijk zijn indien de bedrijfsoverschotten, na aftrek

van de in de meeste landen zwaar drukkende belastingen,

de hiertoe benodigde middelen verschaffen.

-. SOMMAIRE –

Mr A. J. M. WEEBERS, La rivalité en matière de crédits

â l’exportation en Europe. ..

‘L’auteur passe tout d’abord en revue les diverses

formes d’assurance contre les risques commerciaux et

politiques .â l’exportation, et les créd.its entre états. 11

s’attache ensuite â démontrer la nécessité d’une coordina-

tion dans ce domaine.

Dr H. P. W. VAN RA VESTIJN, La réparalion des dégâts

provo qués par la disette d’eau.

L’auteur examinela manière sui’ant laquelle les dégâts

provoqués par la disette d’eau aux Pays-Bas ont pu être

réparés.

Drs E. HEYERICK, Quelques incidences économiques

de’ la prolongation de l’instruêtion obligatoire en

Belgique.

Le Ministre belge de l’Instruction publique a déposé

récemment deux projets de bi, le Ier relatif â la prolon-

gation de l’obligation scolairejusqu’ â l’âge de
15
ans,

le second concernant l’institution d’une nouvelle forme

d’enseignement â savoir l’enseignement avancé. La pro-

longation de la d.urée de l’instruction obligatoire aura,

suivant l’auteur, une influence favorablesur le développe-

ment économique de Id Belgique.

Drs J. C. BREZET, Une nouvelle phase de la politique

monétaire active.

Les mesures relatives au marché monétaire néerlandais,

publiés le 20 crt, sont examinées tout d’abord dans cet

article, dans le cadre de la situation du marché monétaire,

tel qu’il s’est développé aux Pays-Bas après la guerre.

L’auteur étudie ensuite ces mesures d’une manière plus

détaillée.
1

C. VERMEY, La construction navale dans le monde en

1953.
L’auteur arrive â la conclusion que l’année écoulée n’a
été défavorable pour la construction navale.

24 Februari 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

145

Exportcrediet-tournooi in Europa

Inleiding.

Het besluit in October
1953
genomen door de ,,Con-

seil des Fédérations Industrielles d’Europe”, het inter-

Europese contactorgaan van werkgeversorganisaties, om

te komen tot een wapenstilstand bij de verlening van

nationale exportfaciliteiten belicht duidelijk de keerzijde

van de medaille van de in alle Europese landen heersende

,,exportdrive”.

Vooral de ,,Federation of British, Industries” heeft het

bezwaar van kunstmatige exportbevordering op nuch-

tere wijze geformuleerd: directe exportsubsidies, be-

lastingfaciliteiten, e.d. betekenen een concurrentiestrijd

ten laste van het overheidsbudget, waaran geen enkel

land zich zal kunnen onttrekken. De door de ene rege-

ring gegeven faciliteiten zullen een andere regering immers

noodzaken dezelfde of verdergaande faciliteiten te ge-

ven. Deze wedstrijd in exportfaciliteiten zal eindeloos

lang kunnen duren en zal de industrie in toenemend,e

mate in de gevaarlijke positie brengen dat zij slechts dank

zij overheidsmaatregelen zal kunnen exporteren;
De door de industriëlen bepleite wapenstilstand heeft

geen betrekking op algemene maatregelen tot beheer-

sing van het loön- en prijspeil, restituties bij export van

in het binnenland op de productie of verkoop drukkende

belastingen als accijnzen, omzetbelasting e.d., devalua-‘

ties of exportcredietgaranties. Wel beoogde men een

voorlopig halt toe te roepen aan bijzondere maatregelen

als directe exportsubsidies, speciale belastingfaciliteiten

e.d.

Het lijkt echter nuttig, in verband met de ontwikke-

ling welke in Europa valt te constateren op het gebied

van de veelal door de overheid verstrekte exportcrediet-

garanties, en ook van bijzondere exportcredieten van

overheidswege, aan deze beide facetten van exportsti-

mulering enige aandacht te schenken.

Een vergelijking in vogelvlucht van de in verschillende

Europese landen veelal reeds van voor de oorlog geldende

vormen van exportcredietgarantie en van de daarbij

geldende voorwaarden toont reeds aan, dat ook op dit

gebied een ,,concurrentie” gaande is, welke de mpgelijk-

heid in zich draagt even gevaarlijke vormen aan te

nemen als die van de bijzondere exportsubsidies.

• Vooraf zij gezegd, dat men bij het verzekeren van

exportrisico’s een onderscheid pleegt te maken, tussen

commerciële risico’s, bijv. insolventie van de debiteur,

en politieke risico’s, bijv. oorlog, revolutie of uitblijven

van transfer door deviezenmaatregelen of gebrek aan

deviezen in het importerende land.

Exporicredielverzekeringen in verschillende landen.

In
België
worden commerciële risico’s bij de particu-

liere ,,Compagnie Beige d’Assurance Crédit” onderge-

bracht, terwijl politieke risico’s bij het voor de Staat

opererende ,,Office National du Ducroire” kunnen wor-

den gedekt.

Bij de ,,Compagnie Beige d’Assurance Crédit” loopt

de verzekeringnemer voor 25 pCt eigen risico. Bij de
staatspolissen zijn drie ‘groepen te onderscheiden, nl.

politieke risico’s, waarbij de exporteur: 15 pCt eigen

risico neemt, transferrisico met 20 pCt eigen risico ën

fabricatierisico, eveneens met 20 pCt eigen risico.

De premie bedraagt gemiddeld bij kortlopende con-

tracten, goedgemengde risico’s en onder gunstige voor

waarden, van minder dan
1/3
pCt tot
11/4
pCt. Voor

langlopende contracten bêtaalt men tot
5
pCt premie.

Het ,,Office. National du Ducroire” verzekert sinds

1949 ook transitotransacties en koersrisico’s zo. de trans-

actie niet in Belgische francs kan worden gesloten. De

laatsten echter tot een maximum van 20 pCt.

In
Fraiikrjk
gold tot 1949 het Belgische systeem. De

particuliere ,,Société Française d’Assurance pour favo-

riser le Crédit” dekte commerciële risico’s; sinds 1936

dekte de Staat politieke exportrisico’s indien de trans-

actie in het belang van de Franse economie werd geacht.

•De exporteur dro’eg bij beide verzekeringen 40 pCt

eigen risico en betaalde tussen
3/4
pCt en 1
1
/
2
pCt premie.

Na 1949 dekte de ,,Compagnie Française d’Assurance

pour le Commerce Extérieur”, een naamloze vennoot-

schap waarin de Staat voor 70 pCt participeert, alle com-

merciële en politieke exportrisico’s. De commerciële

risico’s draagt de C.F.A.C.E. zelf, optredende dus als

particuliere verzekeringmaatschappij, de andere risico’s

dekt de Staat, ‘waarbij de C.F.A.C.E. dus alleen als

intermediair optreedt. De exporteur draagt zelf 20 pCt tot

35 pCt commercieel risido, en 20 pCt van de andere risi-

co’s.

Bij kortiopende contracten, goedgemengde risico’s en

bij gunstige betalingsvoorwaarden bedraagt de premie

van een globaalpolis (die alle exporten naar verschillende

landen binnen een bepaalde periode dekt) minder dan
1
/
2
pCt. Bij langlopende exportcontracten liggen de pre-

mies tussen
1
/
2
en 4 pCt.

Bijzondere verzekeringen kan men in Frankrijk bij de

Staat sluiten in verband met de stimulering van de export

naar dollargebieden. Dit zijn o.a. verzekeringen tegen

verliezen bij marktonderzoek, kosten van reclamecam-

pagnes en van het stichten van depôts. Bovendien kan

men zich dekken tegen prijsfluctuaties bij contracten

die betaling in dollars stipuleren en die een vaste prijs

noemen van de te leveren goederen.

In
Engeland
treedt als verzekeraar van exportrisico’s

op het ,,Export Credits Guarantee Department”, een

zelfstandig onderdeel van de ,,Board of Trade”. Dekking

is mogelijk van commerciële èn politieke risico’s, w.o.

ook gerekend worden niet-verlenging of intrekking van

de exportvergunning, onkosten voortvloeiend uit onvoor-

ziene wijziging van de plaats van bestemming van de

goederen, uit noodzakëlijke transportomwegen, en

andere verliezen welke hun oorzaak buiten Engeland

vinden en waartegenover de exporteur hulpeloos staat.

Risico’s welke normaliter door een particuliere verzeke-.

ringmaatschappij worden gedekt, verliezen ten gevolge

van koerswijzigingen, ten gevolge van gebeurtenissen in

Engeland (behalve bij intrekking of niet-verlenging van

de exportvergunning), of welke voorkomen hadden kun-

nen worden door de exporteur, worden niet gedekt. In

het algemeen wordt geëist dat alle exporttransacties van
de verzekeringnemer worden verzekerd.

Men kan o.a. verzekeren op een ,,contract policy”,

welke de risico’s dekt sinds het afsluiten van de trans-

actie, waaronder dus het fabricagerisico en op een

,,shipment policy”, welke de risico’s dekt van af het mo-

ment van verzending. De exporteur loopt voor 15 pCt

eigen commercieel risico en voor 10 pCt eigen politiek

risico. De premie ligt, ook weer bij goedgemengde risico’s,

onder 1 pCt. Voor langlopende exportcontracten (3 tot

5
jaar), liggen de premies naar gelang de looptijd tusseh

1 pCt en 4 pCt. Bijzondere polissen in verband met de,

, 146

ECONOMIS.CH.-STA.T-ISTISCHE’ BERICHTEN.

24 Februari 1954

exportdrive naar dollargebieden zijn: de markt-,,research

policy” (ter dekking van de helft van kosten van markt-

analyse, zo deze niet binnen 3 jaar uit de winst kunnen

worden gedekt; premie 2-5 pCt), de ,,Products Test

Policy” (soortgelijke verzekering als markt-,,research

policy”, doch hier voor kosten van ontsluiting van een

dollarmarkt; premie 1-3 pCt) en de ,,Advertising and

Promotional Expenses Policy” (als de beide voorgaande

polissen, voor kosten van afzetvergroting; premie 1-3

pCt). Bij de ,,Joint Venture Policy” wordt de helft van een

in een periode van 4 jaar ontstaan verlies ten gevolge

van kosten van marktanalyse, reclame, etc. gedragen

door de E.C.G.D. Een eventuele winst is geheel voor de

exporteur. –

In
Duitsland
treden twee particuliere verzekering-

maatschappijen als gevolmachtigde van de Staat op voor

het afsluiten van exportcredietverzekeringen. De ,,Re-
visions- und Treuhand A.G.” verzekert transacties met

buitenlandse officiële of semi-officiële instanties, de

,,Hermes Kredit Versicherung A.G.” verzekert trans-

acties met buitenlandse privé personen of particuliere

firma’s. De exporteur draagt bij verzekering van commer-

ciële risico’s voor 25 pCt en bij verzekering van politieke

risico’s voor 15 pCt eigen risico. De premies liggen tussen

1’/
2
en 2 pCt.
In
Nederland
verzekert de ,,Nederlandsche Credietver-

zekering Maatschappij N.V.”, als intermediair voor de

Staat, commerciële en politieke risico’s tezamen op

hetzij speciale- (voor een of meer transacties geldende),

hetzij omzetpolissen (die de gehele. omzet omvatten).

De verzekeringnemer loopt 10 pCt tot 25 pCt eigen risico,

en betaalt voor kortlopende credieten tussen
1
/
2
pCt en

1
1
/
pCt premie. Voor credieten op langere termijn lopen

de premies zeer uiteën en liggen aanzienlijk hoger. De

N.C.M. kent eveneens polissen voor verzekering van

het fabricatierisico, en voor credietverzekering bij com-

pensatie-, reciprociteits-, transito-, driehoeks- en ver-

edelingstransacties, waardoor de bijzondere positie van

Nederland als handelsland ook in deze vorm van ver-

zekering haar erkenning heeft gevonden.

Het verband en de wisselwerking tussen de nationale

systemen van exportcredietverzekering en van directe

exportbevorderende maatregelen blijkt reeds uit het hier
gegeven resnmé. Het Duitse systeem van ‘exportcrediet-

verzekering kan moeilijk zeer vèrgaand worden genoemd.

Het is echter in Duitsland in •het geheel niet nodig via

de exportcredietverzekering aan de industrie .exportsti-

mulansen toe te dienen. De directe exportbevorderende

maatregelen in Duitsland zijn daarvoor geheel toereikend

gebleken.

Engeland, dat practisch geen directe exportsubsidies

kent, heeft echter een exportcredietverzekeringsysteem

ontwikkeld, dat zeer ver gaat en vele soorten van risico’s

tegen gemakkelijke voorwaarden dekt. Vooral de Engelse

verzekeringen bij export naar dollarlanden dragen sterk

het element van exportsubsidip in zich. Het lijkt wel

verklaarbaar, dat het in de aanvang van dit artikel ge-

citeerde besluit van de ,,Conseil des Fédérations In-

dustrielles d’Europe” is genomen op initiatief van de

,,Federation of’British Industries”. Het niet verder uit-

bouwen en op de duur wegvallen van de, in Engeland

niet bekende, directe exportsubsidies met integrale hand-

having van de nationale, in Engeland zeer ontwikkelde,

systemen van exportcredietverzekering zou de Britse

exportbelangen allerminst schaden.

Daar staat tegenover dat, zoals het denkbaar is dat

men in Engeland zal overgaan tot het invoeren van di-

recte exportsubsidies, andere Europese landen het Engelse

systeem van exportcredietverzekering kunnen overnemen.

Dat deze mogelijkheid niet denkbeeldig is blijkt wel uit

de snelheid waarmede men in Frankrijk het afsluiten

van verzekeringen overeenkomstig de Engelse dollar-

exportpolissen mogelijk heeft gemaakt. Ook op dit ge-

bied kan dus sprake zijn van een ,,wedstijd” tussen de
Europese nationale regeringen in exportbevorderende

maatregelen. Te vrezen zal zelfs zijn dat, naarmate over-.

eenstemming wordt bereikt omtrent het afschaffen van

directe
maatregelen ter bevordering van de export, de

nationale maatschappijen die zich bezighouden met het
verzekeren van exporttransacties steeds drastischer ei-
kander zullen overbieden bij het geven van aantrekke-
lijker voorwaarden• op polissen die steeds meer risico’s

zullen dekken. Uiteraard zal dit spel, zich afspelen op

het terrein van de dekking van politieke risico’s, en wel

vooral bij export naar landen, wier valuta voor de natio-

nale economie van het exporterende land aantrekkelijk

is. Bij het verzekeren van commerciële risico’s, immers,

heëft men te maken met veel gemakkelijker te meten

factoren, waardoor men zich moeilijk zal kunnen ont-

trekken aan de rekenkundige techniek van het verzeke-

ringsvak. De voorwaarden voor het verzekeren van com-

merciële risico’s, zo zij al gescheiden van de politieke

risico’s kunnen worden gedekt, zullen dan ook nationaal

veel minder kunnen verschillen dan die voor het verze-

keren van laatstgenoemde.

Exportcredieten van staat tot staat.

Een andere en ernstiger vorm van concurrentie in

exportstimulansen doet zich voor bij het verlenen van
credieten van staat tot staat. Een frappant staaltje valt

te bewonderen in het in November jl. door Duitsland

aan Griekenland gegeven crediet ad DM. 200 mln met

een looptijd van 8 jaar. Dit crediet werd verleend nadat

de Griekse Minister Markezinis een tournée door Europa

had gemaakt, waarbij hij de gelegenheid heeft gehad de

credietaanbiedingen van verschillende regeringen met

elkander te vergelijken. Het Duitse aanbod is kennelijk

het beste gebleken. ,,The Economist” van 19 December

jE. bericht, dat de Duitse banken een scherp protest over

dit crediet hebben gedeponeerd bij de ministeries in

Bonn, welke zich met de buitenlandse handel bezig-

houden. ,,The Economist” zegt hiervan: ,,They (de

banken) warn them (de ministeries) not to conclude or

discuss without the knowledge of the banks agreements

that involve the long-terrh financing of exports. They point
out that in future the bank’s resources must not be commit-

ted in this way” en besluit als volgt: ,,Nobody but the

Communists would benefit if German industry were to

land itself one day in an economic Stalingrad, because

its leaders were too anxious to export to under-developed

countries, and believed that courage and will-power

alone were enough for the purpose”.

Blijkbaar zijn, de Duitse banken van mening, dat door

de hitte van het gevecht een behoorlijke afweging van

de belangen van de Duitse export, verbonden aan het

verlenen van een dergelijke lening, tegenover de daaraan
inhaerente risicp’s niet voldoende heeft plaats gevonden.

De moeite welke een regering zich getroost om de export

te steunen wordt kennelijk niet door iedereen in dezelfde

mate geapprecieerd! Overigens zullen andere landen uit

het gebeurde wel een lesje blijken te hebben geleerd en

bij het voeren van onderhandelingen over het geven van

credieten o.a. rekening houden met de voorwaarden

24 Februari 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

147

welke döor Duitsland aan Griekenland zijh toegest’aan.

Recente, nog onvolledige, gegevens melden, dat Frank-

rijk er nu in is geslaagd een crediet adFr. frs 20 mrd tè

verlenen aan Turkije met een looptijd van 7 jaar. Zo

zal nu eens het ene dan weer het andere land erin slagen

de eerste prijs in deze opmerkelijke wedstrijd te behalen.

Men moet daarbij vaststellen, dat gevreesd kan worden

voor een ontwikkeling op het terrein van de verlening
van exportcredieten, daar waar de mogelijkheden van

de exportcredietverzekeringen ni’et toereikend zijn, welke

zal gaan in de richting van een tegen elkander opbieden

door de betrokken regeringen met steeds grotere credie-

ten tegen steeds gunstiger voorwaarden voor steeds

langere termijnen.

Gezien de uiterst belangrijke factor welke het crediet-

element in het handelsverkeer met het buitenland vormt

naast prijs- en qualiteitselement kan in het voeren door

de verschillende regeringen van de boven geschetste

politiek, zowel op het gebied van de exportcredietver-

zekering als op dat van exportcredieten van staat tot

staat, weliswaar een bij uitstek geschikt middel tot sti-

mulering van de export worden gezien, doch moet tevens

worden erkend dat de gevaren, aan deze systemen ver-

bonden, zeker zo groot zijn als die verbonden aan directe

exportsubsidies. –

Met name de positie van een politiek en financieel

relatief minder krachtig land als Nederland lijkt bij een

zonder- reglement en zonder scheidsrechter gevoerd tour

nooi in het verlenen van exportcredieten of exportcrediet-

garanties weinig aantrekkelijk.

De zozeer te waarderen pogingen om te komen tot

een voorlopige stop en een toekomstige afbraak van di-

recte exportsubsidies zullen moeten worden gecomple-

teerd met pogingen om tot bovenjedoeld tournooi-

reglement te komen. De vrâag lijkt daarom gewettigd of

ten vervolge op het reeds geciteerde initiatief van de
,,Conseil des Fédérations Industrielles d’Europe” ge-

tracht zoü kunnen worden tot een coördinatië te koffien

van het verlenen van exportcredieten en van export-

credietverzekeringen, althans in Europees verband. Ge-

dacht kan hierbij worden aan een voorlopig internationaal

geprojecteerd contactorgaan; dat aanbevelipgen formu-

leert voor de deelnemende regeringen wat betreft de

grenzen tot waar de nationale exportcredietverzekering-

maatschappijen kunnen gaan bij het verzekeren van po-

litieke exportrisico’s en de uiterste voorwaarden waar-

onder men deze verzekeringen kan afsluiten.
Wat de exportcredieten van staat tot staat betreft ware

te denken aan vorming van een Europees credietfonds,

ongeveer in de geest van het Petsche-plan van Juli 1950.

Dit fonds zou coördinerend kunnen optreden door de

credietaanbiedingen van de verschillende lânden te bun-

delen en te voorkomen, dat de afzonderlijke regeringen

tegen elkander worden uitgespeeld. Door de fondsad-

ministratie zal verder het aandeel van ieder deelnemend

land in
di
export, voortvloeiend uit het verleende crediet,

moeten worden bepaald aan de hand van het aandeel

dat elk land in het crediet heeft genomen. Ook een fonds

dat zelfstandig credieten verleent en over de credietvoor-

waarden onderhandelt, en dus een Hoge Autoriteit voor

credietverlening vormt, ware denkbaar. Een zodanige
structuur verdient echter niet de voorkeur, omdat• het

antwoord op de vraag of crediet verleend zal worden

allereerst gegeven zal moeten worden door de nationale

regeringen in verband met de nationale financiële poli-

tiek. .

Men kan zich vele mogelijkheden voorstellen om tot

een coördinatie als hier bepleit te geraken. Voorop sta

echter, dat men de noodzaak om tot coördinatie te

komen erkent als een middel om de boven geschetste.

gevaren af te wenden, zowel van de landen die zich kun-

nen verdorloven de credietarena te betreden als van de

landen die daarvoor onvoldoende politiek of financieel

zijn geharnast. – –

Deventer. ‘

Mr A. J. M. WEEBERS.

Het herstel van de watersnoodschade

In het nimmer van 4 Maart 1953 van dit blad gaf

Prof., Mr J. G. Koopmans in een bijzonder belangwek-

kend artikel zijn inzichten weer over de wijze, waarop

de watersnoodschade uit het nationale inkomen zou

kunnen worden hersteld en gefinancierd. Toen dat artikel

geschreven werd, was de schade nog nauwelijks te over-
zien en moesten de uiteenzettingen van de hooggeleerde

schrijver onvermijdelijk het karakter dragen van een toe-

komstbeeld. Thans is meer dan een jaar verstreken en is

althans een deel van de schade hersteld, zodat men zich

kan afvragen, hoe in werkelijkheid het verloop is geweest.

Het statistisch materiaal; hoe schijnbaar overvloedig

ook, stelV echter niet in staat om de gevolgen van de na-

tionale ramp te scheiden van de resultaten van de normale
economische en sociale ontwikkeling. En in vele gevallen

zijn de gevolgen van de ramp ook nog nauwelijks ver-

werkt. Wij denken daarbij aan de vergoeding van de ge-

leden schade, aan de kosten, welkë nog zullen moeten

worden gemaakt om de drooggevallen gebieden wederom

tot het rijke landbouwgebied te maken, dat zij tevoren
waren, aan de indirecte consequenties, zoals de nood-

zaak om de zeeweringen en de binnendij ken geheel en
al paraat te maken voor het opvangen van een soortge-

lijke aanval c.q. de riviermonden af te sluiten, aan de

bijzonder grote sociale repercussies, welke de ramp

heeft gehad op het min of meer afgesloten sociale en

economische leven van de getroffen gebieden en de econo-

mische consequenties, welke daaruit weer zullen voort-
vloeien. Met andere woorden: de gevolgen van de ramp

zijn op dit ogenblik nog bij lange na niet in ons nationale

economische leven verwerkt en bij gevolg kan het volgen-

de niet veel meer zijn dan een zeer vluchtige confrontatie

van de normen, zoals deze door Prof. Koopmans wer-

den geformuleerd vlak na de ramp en de werkelijke gang

van zaken, zoals deze zich thans schijnt af te tekenen.
In het artikel van Prof. Koopmans werd gesteld, dat

een snelle opvoering van de productie in de niet-getrof-

fen gebieden tot een van de eerste eisen behoorde, welke

dôor het herstel uit he.t nationale inkomen werden ge-

steld. De hooggeleerde schrijver meende echter ijn. ver-

wachtingente dien aanzien niet te hoog te mogen stellen.

Het mag een gelukkig verschijnsel worden genoemd,. dat-

de werkelijkheid hier Prof. Koopmans, min of meer in

het ongelijk heeft gesteld: afgezien .van, de productie-

vermeerdering uit hoofde van deinsçhaJeling van werk-
lozen en D.U.W.-werkers, steèg. deproductie-index van

148

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Februari 1954

de industrie van een jaargemiddelde van 147 in 1952

voortdurend tot in October 1953 zelfs een niveau van

183 werd bereikt. Met andere woorden: er viel een belang-

rjkç productietoename op te merken. Dit beeld wordt

bevestigd door de cijfers aangaande de omzet in de in-

dustrie, welke waarschijnlijk ca 8 tot 9 pCt steeg verge-

leken met 1952. Ook het cijfer van de productiviteit van

de arbeid vertoont in 1953 een stijging van ongeveer de-

zelfde orde van grootte vergeleken mét 1952.

Mag men derhalve aannemen, dat de productiestijging

belangrijk was, zowel wat de industrie betreft, als uit

hbofde van de bijdrage tot het herstel geleverd door

D.U.W.-arbeiders, werklozen en vrijwilligers, datrtegen-

over staat slechts een zeer beperkte toename van het bin-

nenlandse verbruik. De hoeveelheidsindex van het totale

verbruik steeg van 97 in
1952
tot 100 in 1953; derhalve

met iets meer dan 3 pCt. Deze niet evenredige stijging van

het verbruik uitte zich ook in een toename van de be-

sparingen, zowel bij de levensverzekeringmaatscappijen,

de pensioenfondsen, als bij de spaarbanken. Raamt men

de schade, overeenkomstig de gegevens van het C.B.S.

op ca f0,9 mrd, dan is het duidelijk, dat bij een productie

in de bedrijven in 1952 van ruim
15,6
mrd een netto

stijging van de productie met ca 6 pCt voldoende is om

de schade op te vangen.

De hierboven weergegeven globale gegevens, omtrent

de toename van de productie in de industrie en van het

verbruik geven de indruk, dat zo niet al de gehele schade,

dan toch een zeer belangrijlç deel er van, is opgevangen

door de productiestijging. In dit opzicht lijkt Prof. Koop-

mans derhalve wel aan

de zeer voorzichtige kant te zijn

geweest, ook al is het verbruik gestegen. Daarbij moet

ook in, het oog worden gehouden, dat van vele zijden

hulp in natura naar ons land toestroomde, en wel op

zodanige schaal dat hier en daar de nationale industrie

ôntwricht dreigde te worden. Men mag ook niet uit het

oog verliezen, dat de nationale ramp zelf als een stimu-

lans heeft gewerkt ten opzichte van de werkgelegenheid

en de productiviteit, niet alleen in economisch-kwantita-

• tief opzicht, maar ook doordat er met groot enthousias-

me door zeer velen is gewerkt en overgewerkt om de nood
zoveel mogelijk te lenigen.

Het derde punt, door Prof. Koopmans genoemd, heeft
betrekking op de investeringen. Hij zag ni. als mogelijk-
heid om de rampschade op te vangen, -de beperking van

de investeringen elders. Ongetwijfeld is ook een dergelijk

verschijnsel waargenomen, ten dele opzettelijk, ten dele

meer toevallig, d.w.z. als gevolg van factoren welke geen

direct causaal verband houden met de nationale ramp.

Onder de eerste categorie vallen vnl. een aantal overheids-

investeringen, welke vertraagd werden of achterwege

• bleven teneinde de rampschade zo snel en zo goed moge-

lijk op te vangen. Men kan daarbij bijvoorbeeld denken

aan de vertraging van de uitvoering van de Zuiderzee-

werken. –

Toch sproot de belangrijkste beperking van ‘de inves-

teringen waarschijnlijk voort uit een geheel andere reeks

van oorzaken, nL de afnemende investeringslust van het
bedrijfsleven, als gevolg van de aarzelende conjuhctuu-

ontwikkeling enerzijds en het voltooid geraken van eerder

geëntameerde- investeringsplannen anderzijds. De jong-

ste belastingmaatregelen, gericht op het stimuleren van

de investeringsactiviteit, geven een aanwijzing in de

richting, dat inderdaad de investeringen achteruit liepen.
Resumerende kan men zeggen, dat er zeer sterke aan-

wijzingen bestaan in de richting,’ dat de rampschade

grotendeels; zo niet geheel, is opgevangen door een ver-

groting van de productie en van de prôductiviteit, waar-

tegenover de consumptie’ niet evenredig toenam, terwijl

de investeringen in de niet-getroffen gebieden inkrom-

pen. Statistisch valt dit uiteraard nimmer te bewijzen of

aan te tonen, zodat wij moeten volstaan met een globale

indruk. Werpen wij nu nog een blik op de financiering

van de rampschade, zoals deze zich tot nu toe heeft vol-

trokken, dan kan worden vastgesteld, dat de middelen

daartoe op vrij ruime schaal ter beschikking zijn gekomen,

zonder dat de noodzakelijkheid bestond daartoe min

of meer infiatoire methoden toe te passen.

Hierv66r memoreerden wij reeds de toename van de
besparingen, welke in dit jaar hebben plaats gevonden,

waartegenover dan de afname’ van de investeringen in

andere sectoren van het bedrijfsleven en van de overheids-

huishouding valideert.

Het beroep vafi het bedrijfsleven op de emissiemarkt

was in 1953 niet groot, en al evenmin kan gezegd worden,

dat de Staat en’ de lagere publiekrechtelijke lichamen een

beroep van enige betekenis op de kapitaalmarkt deden.

De in het afgelopen jaar heersende geldruimte, zich

uitende in het geleidelijk dalen van de rente waartegen

het Rijk kon lenen, van
33/4
tot
3/8
pCt en lager, vormt

daarvan een duidelijk bewijs, temeer, wanneer men in

aanmerking neemt, dat deze leningen nog voor een be-

langrijk deel uitsluitend dienden ter consolidatie van

vlottende schuld. Ongetwijfeld werd deze situatie mede

veroorzaakt door het feit, dat van buitenlandse zijde in

toenemende mate belangstelling ontstond voor Neder-

landse aandelen, waardoor belangrijke bedragen beschik-

baar kwamen voor belegging buiten de sfeer der bespa-

ringen om.

Ongetwijfeld heeft deze toevallige omstandigheid de

financiering aanmerkelijk vergemakkelijkt en ons land

in staat gesteld de financiële gevolgen van de ramp te bo-

ven te komen zonder stijging van de rentestand c.q.

zonder een beroep te doen van enige betekenis opinfiatoire

financieringsmethoden in de gebruikelijke zin des woords.

Met andere woorden: op het gebied van de financiering

hebben toevallige omstandigheden de zware druk, welke

door Prof. Koopmatis werd voorzien, geneutraliseerd,

ja, zelfs in zijn tegendeel doen verkeren. Immers, het

Rijk en de ‘lagere publiekrechtelijke lichamen konden
gemakkelijk de benodigde gelden verkrijgen, ja, zelfs

middelen opnemen ter consolidatie van de vlottehde

schuld, terwijl zelfs een vermindering van de belasting-
druk kon worden geëntameerd.

Zo kan men dus zeggen, dat tot .nog toe de gevolgen

van de nationale ramp van 1 Februari 1953 op bijna

geruisloze wijze konden worden opgevangen, zonder dat

de economische en monetaire evenwichtsstelsels ook maar

bij benadering in gevaar kwamen. Dat de buitenlandse

hulp,’ zowel in de gedaante van geldelijke steun, daarbij

een rol van betekenis hebben gespeeld, moge hier nog-

maals met de grootste erkentelijkheid worden vermeld.

Intussen zou het onjuist zijn te menen, dat de gevolgen

van de ramp reeds’thans volledig zijn opgevangen. De

naweeën er van moeten nog komen, en daarvoor geldt.
naar mijn mening nogmaals en ten volle hetgeen door

Prof. Koopmans in zijn eerder vermeld artikel werd ge-

steld. Met name het zoveel mogelijk neutraliseren van

de mogelijke infiatoire effecten van de uitkeringen welke

nog zullen moeten volgen, ,ial een onderwerp zijn, dat

de volle aandacht verdient. Daarnaast blijft de grootst

mogelijke waakzaamheid op monetair gebied geboden
in verband met de plethora van beschikbare middelen,
welke thans op de geld- en de kapitaalmarkt aanwezig

24 Februari 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

149

is, en welke zich bij een kleine verandering van de wereld-

politiek in een reëel gevaar voor het moeizaam bereikte
evenwicht kan omzetten. Maar dit alles neemt niet weg

dat, voor zover de gegevens ende feiten een conclusie

toelaten, de economische schad.e, veroorzaakt door de

nationale ramp, op een bijzonder soepele wijze kon wor-

den opgevangen, zij het dan dat daarbij toevallige gun-

stige factoren mede een rol hebben gespeeld.
Haarlem.

Dr H. P. W. VAN RAVESTIJN.

Enkele economische aspecten van de leerplichtverlenging

in België

Onlangs werden door de Minister van Openbaar Onder-

wijs bij de Kamer der Volksvertegenwoordigers twee

wetsontwerpen neergelegd
1),
het eerste betreffende de

verlenging van de leerplicht, het tweede nopens de instel-

ling, van een nieuwe onderwijsvorm, het zgn. Voortgezet

onderwijs.

Het wetsontwerp op de leerplicht bekrachtigt twee

nieuwe regels: vooreerst wordt de duur van de leerplicht

•met één jaar verlengd, zodat deze verplichting, welke

ingaat op de leeftijd van 6 jaar, eindigt bij de grote vaan-

tie van het jaar waarin de leeftijd van 15 jaar wordt be-

reikt; vervolgens wordt de leerplicht in feite omgezet in
een schooiplicht, behtudens zekere wel omschreven uit-

zonderingen. Daarenboven wordt de verlenging met 1

jaar als een eerste stap beschouwd en de mogelijkheid

om later de leerplicht tot 16 jaar uit te breiden wordt

zelfs in genoemd document naar voren gebracht.

De leerplicht tot 14 jaar is in België ingevoerd geworden

door de wet van 19 Mei 1914
2)
De kwestie van de ver-
lenging van deze verplichting is niet nieuw. Inderdaad

het Koninklijk Besluit van 31 Juli
1935
3
)
had de mogelijk-

heid vôorzien de jonge werklozen aan de schoolplicht te

onderwerpen tot de leeftijd van 16 jaar. Men had ge-

constateerd dat, wegens de heersende economische om-

standigheden, een groot aantal jongelie4en er niet meer

in slaagden werk te vinden bij het verlaten van de school.

Deze gedwongen werkloosheid had tot gevolg dat vele

jongelieden ontmoedigd werden, dat het aanleren van

een vak in het gedrang kwam en dat zij, ten slotte, de lust

tot een geregelde arbeid verloren. Gewestelijke en plaat-

selijke comité’s werden ingericht voor het geven van

onderwijs aan de jong’e werklozen. Deze comité’s hadden

in hun voorstellen rekening te houden met de noodzake-

lijkheid, door een gepast technisch onderwijs, geschoolde

arbeiders op te leiden ,,o.m. opdat er in België nieuwe

takken van nijverheid zouden ontstaan welke producten
kunnen vervaardigen die wij tot nog toe verplicht waren

aan vreemde werkkrachten te vragen”
4).

De bedoeling was dus de arbeidersjeugd van de ont-

moediging en de nationale werkkrachten van een jammer-

lijke achteruitgang ie redden. Nochtans, grotendeels

wegens onvoldoende voorbereiding, doch ook wel wegens

de oorlogsomstandigheden, heeft de toepassing van deze

maatregel practisch tot geen resultaten geleid.

Nadat voornoemde beschikkingen waren vervallen, bleef

het probleem van de leerplichtverlenging steeds actueel.

In 1950 werd de oplossing er van in het regeringsprogram-

ma opgenomen
5).
‘) Pan. Bescheiden, Kamer der Volksvertegenwoordigers zittijd 1953-1954, nr
141 en 142, 18 December 1953.
‘) Belgisch Staatablad van 21 Mei 1914.
‘) Het Koninklijk Besluit van 31 Juli 1935 (Belgisch Staatsblad van 1 Augustus
1935) werd genomen in uitvoering van de volmachtswetten van 31 Juli 1934, 7 De-
cember 1934, 15 en 30 Maart 1935. De beschikkingen van dit Koninklijk Besluit,
welke vervielen op 1 September 1937, werden verschillende malen verlengd, en de
laatste maal tot 31 December 1946 door het besluit van de Regent van 13 Februari
1946 (Belgisch Staatsblad van 8 Mei 1946). Nadien bleef er alleen de Wet van 19
Mei 1914 over.
‘) verslag aan de Koning van het K.B. van 31 Juli 1935.
‘) Regeringsverklaring van 28 Juni 1950.

Zo werd begin 1951 een eerste commissie opgericht

met het doel een inventaris op te maken van de problemen

die de uitbreiding van het onderwijs of van de leerplicht

tot 15 jaar zouden doen ontstaan. In
1952
kwam eèn

tweede commissie tot stand die belast werd met een

grondiger studie van het probleem om zodoende tot con-

crete voorstellen te kunnen komen: Dit vraagstuk is

inderdaad zeer ingewikkeld wegens de talrijke neven-
staande kwesties die er door worden opgeworpen; het

zal volstaan er hier enkele fe vernoemen: de omschrijving

van de leerstof, de coördinatie van de studiën, de be-

roepsoriëntering van de kinderen, de schoolstructures,

de organisatie van nieuwe onderwijsvormen, het onder-

wijzend personeel, enz.

De huidige omstandigheden kunnen trouwens niet

vergeleken worden met de bij hët invoeren van de leerplicht

in 1914 heersende toestand. Op dat ogenblik bestond er
practisch geen technisch onderwijs en viel de leerplicht

nagenoeg volledig samen met het lager onderwijs; boven-

dien was het algemeen vormend middelbaar. onderwijs

weinig ontwikkeld. Naderhand zijn, dank zij de sociale

ontwikkeling, de schoolstructures boven de eerste drie

graden van het lager onderwijs
6)
sterk uitgebreid ge-

worden. De klassen van de 4e graad, evenals het algemeen

vormend middelbaar onderwijs, maar vooral het tech-

nisch onderwijs hebben indrukwekkende vorderingen ge-

maakt
7).
De hervorming van de leerplicht moet dus in

het licht van deze gewijzigde toestanden worden bezien.

De kwestie van de verlenging zelf wordt. thans bijna

algemeen aanvaard. Zij is economisch en sociaal verant-

woord door de vooruitgang van de techniek en door de

verbetering van de levensvoorwaarden die er het nood-

zakelijk gevolg van is. Ook de recente stoffelijkevooruit-

gang en alle verdere industrialisatie dient gepaard te gaan

met nieuwe verbeteringen van het lot der arbeiders en

het is de jeugd die er in de eerst
9
plaats moet kunnen

van genieten door haar o.a. een betere algemene

levensvorming maar ook een verdergaande scholing –
door de technische vooruitgang zelf noodzakelijk ge-

maakt – te bezorgen.

Uit een in 1952 plaats gevonden opiniepeiling
8)
blijkt

dat het grootste gedeelte van de Belgische bevolking zich

ten voordele van de verle’nging van de leerplicht tot 15

jaar heeft uitgesproken, nl. 78 pCt. De stadsbewoners

(84 pCt) en de nijverhèidsmilieu’s (80 pCt) zijn er de

grootste voorstanders van, terwijl, zoals te begrijpen is,

een kleiner percentage – slechts 69 pCt – van de land-

bouwbevolking de verlenging van de leerplicht voorstaat.

‘) Tot hiertoe is het lager Onderwijs ingedeeld in 4 graden. De eerste drie graden hebben betrekking op het Onderwijs van de kinderen van 6 tot 12 jaar; de 4e graad
opdat van de kinderen van 13 en 14 jaar. Volgens de besproken ontwerpen zouden
de klassen van de 4e graad worden afgeschaft en vervangen door het voortgezet
onderwijs bestaande uit 3 klassen en betrekking hebbende op de kinderen van
12 tot IS jaar.
‘) Er bestaat tegenwoordig geen verband meer tussen het lager Onderwijs
Cfl
de
leerplicht, daar een groot aantal schoolkinderen, rond de ouderdom van 12 jaar
de lagere school verlaten om over te gaan naar het middelbaar of naar het technisch
onderwijs.
1
‘) G. Jacquemyns, ,La prolongation de la scolarité obligatoire”. Bruxelles, 1952 (Institut Universitaire d’mformatiors sociale et.économique, 1952, no 6).

150

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Februari 1954

Voor de verlenging tpt 16 jaar zijn de voorstanders

niet zo talrijk
(50
pCt).

We mogen dus veronderstellen, dat het wetsontwerp
betreffende ,de verlenging van de leerplicht en ook dit

betreffende het Voortgezet onderwijs, behoudens enkele dé-

tailwijzigingen, zonder moeilijkheden zullen worden goed-

gekeurd. Er weze nochtans niet uit het oog verloren dat,

vooraleer tot de volledige toepassing van dit beginsel,

kan worden overgegaan, verscheidene jaren zullen nodig

zijn
9).

**
*

De verlenging van de leerplicht zal ontegensprekelijk
een incidentie hebben op de economische bedrijvigheid

van het land. Een eerste gevolg van deze verplichting zal

hierin bestaan dat te jonge lieden niet meer aan het werk

zullen worden gesteld. Dit werk is ten andere niet zeer

renderend, zodat de uitschakeling er van geen werkelijk

nadeel voor ‘s lands economie zal teweegbrengen. Inder-

daad, deze jonge arbeiders bekomen meestal slechts zeer
lage lonen en hun capaciteit kan niet altijd rationeel wor

den aangewend. Daarenboven zullen zij, door op een
latere leeftijd te beginnen, een grotere maturiteit ver-

kregen hebben en zal het bovendien mogelijk zijn alle

anpassingsvergissingen te vermijden, die slechts een

nadelige invloed kunnen hebben op de latere loopbaan

van deze personen. Verder zal de verlenging van de leer-

plicht gunstig inwerken op de ontwikkeling van het be-

roepsgeweten, terwijl een prae-professionele vorming,

zelfs bij de werklieden der laagste categorieën, gunstige

resultaten zal afwerpen.

De nieiwe maatregel zal bovendien een weerslag

hebben op het totaal aantal arbeidskrachten en tevens,

doch in mindere mate, op de werkloosheid. Bij het be-

schouwen van deze incidentie moet vooraf rekening

worden gehouden met het feit dat thans voor vele kinde-

rende studiën vrijwillig boven de 14 jaar worden verlengd,

zodat de vaststelling van de officiële grens slechts een ge;

deelte van de kinderen van 14 tot, 15 jaar zal treffen.

Op grond van de bevolkingsstati’stieken bedraagt in

België op 31 December 1952 het aantal kinderen
van 14 tot ‘minder dan 15 jaar 118.631, ,waarvan

59.690 jongens en 58.941 meisjes. Volgens de door het

Ministerie van Openbaar Onderwijs gedane ramingen zou

ongeveer 70 pCt dezer kinderen thans reeds vrijwillig naar

de school gaan, zodat het aantal kinderen waarop de

schoolplicht zou toepasselijk worden op circa 35.000mag

geraamd worden. Dit laatste cijfer bevat voorzeker meer

meisjes dan jongens, doch nadere gegevens dienaangaande

ontbreken.

Van 15 tot 16 jaar ligt liet aantal schoolgaande kinde-
ren merkeljk lager, maar het is o.i. ook te gewaagd hier-

voor een cijfer voorop te stellen.

We mogendus uit het voorgaande afleiden dat, ingeval

de schoolplicht oj 15 jaar wor4t gebracht, het aantal

arbeidskrachten ten hoogste met’35.000 zal verminde-

ren; daar er echter onder de meisjes velen zijn die door

hun ouders als hulp in het huishouden worden gebruikt,

mag dit cijfer tot circa’ 27.000 worden teruggebracht,

waaronder nagenoeg 22.000 bezoldigde arbeiders. Dit

maakt ongeveer 1 pCt uit van,de beschikbare bezoldig-

de arbeidskrachten
10) .

9)
Het wetsontwerp l5epaalt dat de leerplicht tot 15 jaar slechts niet ingang van
1 September 1958 effectief zal worden. Een termijn van 4 jaar wordt aldus voorzien
om het schoolapparaat aan de uit de verlengde leerplicht en uit de invoering van
het, voortgezet onderwijs voortvloeiende noodwendigheden aan ‘te passen.
90)
Net Ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg heeft voor 1952 het jaar-
gemiddelde., van het
1
aantal beschikbare bezoldigde arbeidskrachten
itt
België
op 2.498.400. eenhe4en geraamd.

. .

De invloed op d6 werkloosheid mag quântitatief niet

worden overschat: Toch moet er op gewezen worden dat

de leerplichtverlenging de werkloosheid onder de zeer

jonge arbeidskrachten zal doen verdwijnen, wat men

slechts kan toejuichen wegens de slechte gevolgen die de

inactiviteit bij de jongeren teweegbrengt
11).
Daarenboven,

daar de aanwè’nding van zeer jonge arbeidskrachten

meestal op weinig rationele wijze geschiedt, zal de uit-

schakeling er van geen grote weerslag hebben op de aan-

werving van de andere arbeidskrachten.

De nieuwe onderwijswet zal nochtans op de arbeids-

markt enkele beperkte nadelige toestanden accentueren.

Dit z’al o.a. ij de vrouwen het geval zijn, voor het dienst-

bodenpersoneel, en, op bepaalde tijdstippen van het jaar,

voor het hotelpersoneel,’ groepen waarin zich nu reeds,

vooral in bepaalde gewesten, een zekere schaarste voor

doet
12).
De meisjes van 14 è. 15 jaar vormen op dit gebied

een zeer nuttige aanvulling en hun uitschakeling zal hier

het tekort aan arbeidskrachten scherper doen uitkomen.

Bij de mannen zal de schaarste eerder lokaal zijn en

‘vooral nadelig uitvallen voor de familiebedrjven, inzon

derheid in de landbouw, waar de kinderen vanaf 14 jaar

reeds een flinke hulp uith’iaken. /

De twee voornoemde ontwerpen voorzien ‘ook, mits

de nodige aanpassingen aan de leerplannen; de mogelijk-

heid tot reoriëntering van de kinderen aan’ de leeftijd

van 15 jaar, d.w.z. dat, voor zover zij slagen in een door

een centrale examencommissie afgenomen examen, de

kinderen die de vakschool op een lager niveau of het
voortgezet onderwijs hebben gevolgd, zich eveneens

zullën kunnen richten naar de secundaire studiën van

de hogere graad, hetzij in het middelbaar onderwijs,

hetzij in de technische school (d.i. het technisch onderwijs

op een hoger niveau). In dit geval kunnen zij ook het

voordeel genieten van de homologatie van de studiën

bij het einde van de cyclus van het hoger middelbaar

onderwijs.

Door de overgang van de ene onderwijsvorm naar de,
andere te vergemakkelijken zullen meer .jongelieden er

toe gebracht worden het technisch onderwijs te volgen:.
waardoor de beroepswaarde van de toekomstige-arbeifl

ders in grote mate zal worden verbeterd, dearbeid-

productiviteit zal worden verhoogd en, voor idver hef

aan gebrek aan geschooidheid is te wijten, het tekort

aan arbeidskrachten dat zich’ in bepaalde berdejen, in
bepaalde streken of op bepaalde tijdstippen voordoet,

zal worden verholpen; dit tekort wordt thans o.a. ge-

constateerd voor sommige gespecialiseerde beroepen in

de bouwnijverheid (metselaars; stukadoors, vloerleggers,

bekisters-ijzervlechters), de metaalnijverheid (bekwame

arbeiders aan de werktuigmachines), de kledingindustrie

en de houtnijverheid, alsook bij de gtoep der bedienden,

90)
Volgens de Rijksdienst voor Arbeidsbemiddeling en Werkloosheid bedroeg op
14November 1953 het aantal werkzoekenden van minder dan 16 jaar aan wiewerk-
loosheidsvergoedingen uitgekeerd worden 914. waarvan 620 mannen en 294 vrou-
wen. Meer détailgegevens in verband met de leeftijd ontbreken. Overeenkomstig art. 75 van het besluit van de Regent van 26 Mei 1945 (Belgisch Staatsblad van 25 en 26
Juni 1945), gewijzigd bij het Koninklijk Besluit van 26 September 1953 (Belgisch
Staatsblad van t October 1953), komen slechts voor de werkloosheidsuitkeringen
in aanmerking de werknemers die in de loop van de 10 maanden v66r hun aanvraag
om uitkering ten minste gedurende 6 maanden als loonarbeiders hebben gewerkt,
arbeidsperiode die op 3 maanden wordt gebracht vôdr de jonge werknemers van
minder dan 18 jaar. Uitzonderingen zijn verder voorzien voor de jongelieden die, hetzij sedert minder dan één jaar vakstudiën hebben beëindigd welke ten minste 2
jaar omvatten en als, normaal voorbereidend tot het verrichten van loonarbeid’
worden aangezien, hetzij volgens de opgelegde regelen een practische leertijd
hebben beëindigd, voor zover
zij
gedurende ten minste 75 werkdagen, tijdens het
jaar dat op het einde van de atudiën of van de teertijd volgt, als werkzoekenden zijn
ingeschreven geweest en op voorwaarde geen behoorlijke betrekking te hebben ge-
weigerd. Daar nochtans niet alle jongelieden, die minder dan 16 jaar oud zijn en
geen werk hebben, zich als werkzoekenden laten inschrijven en vergoed worden,
geven bovenstaande cijfers geen juist beeld van de inactiviteit bij de jongeren en
mogen zij slechts als een loutere aanwijzing worden beschoûwd.
“) In een studie van de Rijksdienst voor Arbeidsbemiddeling en Werkloosheid
(R.A.W.) geeft men voor het derde kwartaal van 1953 als tekort aan huiapersoneel
355 eenheden (vooral in de grote centra) en aan hotelpersoneel 234 eenheden aan.

24 Februari 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN-

151

voor de meertalige stenodactylografen en dactylografen,

zekere bekwame technici en voor het gespecialiseerd

kaderpersoneel
13).

Bovendien zal de oriëntering van het onderwijs naar
meer practische formules van professionele aard, voor

de kinderen van 12 jaar die geen onderwijs met theore-

tische strekking volgen, in hoge mate de beroepsopleiding

ten goede komen.

Inderdaad, het ontwerp voorziet voor het laatste jaar

van de leerplicht een systeem van practische voorbe-

reidende vakopleiding op de plaatsen zelf waar het werk

wordt uitgeoefend en onder de vorm van een half-time-

stelsel. De toepassingsmodaliteiten er van dienen nog
nader te worden bepaald, maar het ware wenselijk dit

stelsel van prae-professionele opleiding te koppelen aan

de reeds tot stand gebrachte Organisatie van het -leerling-

stelsel in de ambachten en neringen
14)
en aan de nog

totaal te realiseren Organisatie van het leerlingstelsel in

de nijverheid
15).

Het wetsontwerp bevat ook enkele beschikkingen in

verband met de voorlichting inzake beroeps- en studie-

keuze. De complexiteit van de behoeften aan arbeids-

krachten die het bedrijfsleven in het land nodig heeft en

de steeds verdergaande specialisatie van de beroepen

maken, inderdaad, deze voorlichting steeds wenselijker
en doeltreffender. Door aan de diensten voor studie- en

beroepsoriëntering een wettelijke basis te.bezorgen, zullen

“) Volgens dezelfde studie van de R.A.W. bedraagt voor het derde kwartaal
van 1953 het tekort aan arbeiders in de bouwnijverheid 1.192, in de metaalnijver-
heid 193, in de kledingnijverheid 450 en in de houtnijverheid 293.
“) Besluit van de Regent van 20 Augustus 1947 (Belgisch ‘Staatsblad van 12
September 1947) en ministeriële bealuiten van 15 December 1947 (Belgisch Staats-
blad van 5 en 6Januari1948), 15 Maart 1948 (Belgisch Staatsblad van 20Maart1948)
en 20 Mei 1953 (Belgisch Staatsblad van 24 Mei 1953). Deze besluiten beogen in
de eerste plaats de Opleiding tot patroons in ambachten en neringen. De leertijd
in een werkplaats wordt er steeds aangevuld door leergangen over algemene en beroepskennis. De beroepsopleiding omvat 7 jaar, verdeeld over drie stadia, nI.
de eigenlijke leertjd of de halve scholing (3 jaar), de scholing (2 jaar) en de toe-
treding tot de patroonsbevoegdheid (2 jaar). Zij steunt op de beroepsorganisatie in
ambachten en neringen en vergtde rechtstreekse en.onophoudetjke medewerking
van de belanghebbende kringen door tuasenkomst van de beroepsgroeperingen.
Leertijdsecretariaten, werkende onder het toezicht van het Ministerie van Econonii-
sche Zaken en Middenstand, houden zich bezig met de Organisatie en de contrôle
van de leertijd. De eigenlijke leertijd geschiedt door middel van een„teercontract”
krachtens hetwetk de patroon, enerzijds, en de wettelijke vertegenwoordiger van
,

de leerling, anderzijds, de verplichting op zich nemen bepaalde bedingen te vervul-
len ter bescherming van de respectieve belangen der contracterende partijen. Na
elk stadium van de beroepsopleiding worden examens

ingericht die aanleiding geven
tot de aflevering, aan degenen die in deze examens slagen, van een getuigschrift
dat een officiële bekwaamheidserkenning uitmaakt. –
15)
De Commissie van het Leertingstelsel van het Verbond der Belgische Nijver-
heid heeft, in samenwerking met het Nijverheidscomisé van ht Beroeps- en Tech-nisch Onderwijs, het probleem van’ het leerlingstelsel uitvoerig bestudeerd en be-
paalde principes voorgesteld waarop de Organisatie van het leerlingstelsel in de
nijverheid zou moeten berusten (cf. Verslagen van de Raad van Beheer over de
Activiteit van het Nijverheidscomité voor Beroeps- en Technisch Onderwijs tijdens
de dienstjaren 1951 en 1952).

zij voorzeker in staat worden gesteld hun werking uit te

breiden en hun invloed -te verhogen
16).

Wat vervolgens de leerkrachten betreft, zal de toene-

ming van het aantal klassen, en vooral de vervanging van

de 4e graad (2-klassen) van het lager onderwijs.door het

voortgezet onderwij ‘(3 klassen), aanleiding geven tot

nieuwe mogelijkheden voor de onderwijzers die in het

bezit zijn van een aanvullend diploma en vor de regenten.

– Ten slotte vertoont de verlenging deze nadelige kant,
dat zij, ten behoeve van het onderwijs, hogere uitgaven

vanwege de Overheid zal meebrengen, nadeel dat echter

ten volle zal worden goedgemaakt door het voordeel dat

het bedrijfsleven uit een betere algemene vorming en

een degelijker scholing van de arbeidskrachten zal halen.

• De verlenging tot 16 jaar – indien zij later eveneens

wordt opgelegd – al voorzeker niet in dezelfde mate

voordelig zijn als dit het gevalzal zijn voor de verlenging

tot 15 jaar, inzonderheid voor diegenen die hun studiën

niet boven eerstgenoemde leeftijd voortzetten. Het beste

ware alsdan deze verplichting voor bedoelde groep groten-

deels te vervangen door een practische leertijd in de fa-

brieks- of ambachtsnijverheid, zonder nochtans een wed-

ijver in het leven te roepen sussen het onderwijs, enerzijds,

en het leerlingstelsel, anderzijds. Verder zouden uitzon-.

deringen moeten voorzien worden voor [diegenen die

de steun vormen van het gezin of werken in de familie-

bedrijven, voor.de oudste kinderen van de kroostrijke

gezinnen, enz.

Besluit.

Voor zover het leerplan in de diverse onderwijsvormen

wordt aangepast aan de eisen van de opleiding der arbeids-

krachten bestemd voor de nijverheid, de ambaëhten en

de handel zal de verlenging van de schoolplicht tot 15

jaar een-gunstige invloed hebben op de economische ont-

wikkeling van het land. Hete1fde geldt voor de verlenging

tot 16 jaar, doch hier zal het nodig zijn een groter aantal

uitzonderingen te voorziën, in

het bijzonder ten voordele

van het leerlingstelsel.

St. Amandsberg.

Drs E. }IEYERICK.

“) Door het besproken wetsontwerp wordt het bestaan van de Hoge Raad voor
Studie- en Beroepsoriëntering bekrachtigd. Dit raadgevend organisme, opgericht
bij 1oninkljkBesluit van 31 December 1953 (Belgisch.Staatsblad van 17 Januari
1954)
is in de eerste plaats belast met het opmaken van een wettelijk statuut van de
voorlichtingsdiensten inzake beroeps- en studiekeuze en met het verstrekken van
adviezen o.a. betreffende de aanneming en de subsidiëring van de betrokken centra.

Een’ nieuwe phase in de actieve geldmarktpolitiek

Op 20 Februari 1954 werd een drietal nieuwe maatre-
gelen aangekondigd, welke voor de geldmarkt van grote

betekenis zijn:

de bankèn (de centrales der landbouwcredietbanken
daaronder begrepen) – zullen
minimum kasreserves

moeten aanhouden, in de vorm van creditsaldi bij

De Nederlaridsche Bank;

– er zal een nieuwe vorm van overheidspapier, genaamd

schatkistcertificaten,
met middellange looptijd (ge

middeld 10 jaar) worden gecreëerd ten behoeve van

de banken;

..

er ist. een bepaalde vorm opgesteld voor de
crediet-
– restrictie,
die De Nederlandsche Bank in geval van

(monetaire) nood mag toepassen, bestaande -in voor:

schriften voor in dat geval voor te schrijven minimum-

dékkingspercentages voor de aan de banken toever-,

trouwde creditgelden (dekking hier in de zin van vnl.

schatkistpajier+saldo’s bij de Centrale Bank) en

voor een dan in te stellen credietplafond.

Alvorens op cie details dezer regeling in te gaan, is

het interessant haar te’ plaatsen tegen de achtergrond

van de geldmarktsituatië, zoals deze zich hier te lande

na dë oorlog heeft ontwikkeld.

** *.

De crediet- en liquiditeitspolitiek der Nederlandse

banken was tot voor enkele jaren uitsluitend het domein

der banken zelve. Er bestond een gentlemen’s agreement

met De Nederlandsche Bank, maar in de praktijk be-

perkten de consequenties hiervan zich tot het inleveren

van maandstaten door de’ betreffende banken. – –

Liqiiiditeitsoverwegingen behoefden bij de credietver-

152

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Februari 1954

lening aan het bedrijfsleven nauwelijks ee’i rol te spelen;

dit was een gevolg van het
feit,
dat laatstgenoemde credie-

ten na de oorlog van relatief geringe omvang bleven

(tot ongeveer 20 pCt van het balanstotaal).

Het grootste deel van de bankactiva bestond (en bestaat)

uit overheidspapier. Een van dé kenmerken van de

Nederlandse banken nu is geweest een zeer sterke voor-

keur voor overheidspapier mt een korte looptijd. Hier-
door, kwam een groot deel van het door de banken be-

legde bedrag telkens op korte termijn vrij; door geschikte

keuze van vervaltijden (echelonnering) zorgden de ban-

ken, dat dit vervallen regelmatig geschiedde, zoveel

mogelijk zelfs dagelijks. Op deze wijze slaagden zij er in,

zonder het aanhouden van grote kasreserves, toch een

zeer grote liquiditeit te bezitten.

De hoeksteen van deze gehele pc;litiek werd gevormd

door de bereidheid van practisch slechts één enkele in-

stantie, nl. het Ministerie van Financiën, om kortiopend

papier te verkopen. Het bijzondere feit nu, dat jarenlang

de ondergrond vormde voor de Nederlandse geidmarkt-

situatie bestond er in, dat dit Ministerie bereid was, alle

gewenste termijnen schatkistpapier (in looptijden van

3 maanden tot
5
jaar oplopend) in onbeperkte hoeveel-

heden aan ieder die dit wenste te verkopen. De kopers

konden dus van dag tot dag uitzoeken, wat hun paste;

het Ministerie – of beter gezegd de uitvoerende instantie

er van, de Agent van het Ministerie van Financiën –

was passief. De positie der geldgevers werd bovendien

nog vergemakkelijkt, doordat jarenlang (ni. van 23 Juni

1947 tot 19 Mei 1952) de afgiftetarieven van de verschil-

lende termijnen niet werden veranderd. Neiging om liquide

te zijn uit hoofde van verwachte rentestijgingen bestond
er dus niet.

De geldmarkt vertoonde deze jaren een toestand van

rust. Om de iltimo’s heen vonden regelmatig kleine kab-
belingen plaats. Voorts warensommige geldgevers soms
wat te optimistisch geweest bij de schatting van hun be-

schikbare middelen; zij moesten dan enig papier, via

de discontohandelaars, verkopen. Was de verkoopdruk’

groot, dan stegen de disconto’s een fractie boven de

Agentsprjzen en moest wel eens een beroep op De

Nederlandsche Bank worden gedaan. Dit laatste bleef
echter uitzondering en in elk geval werd dan na korte

tijd de debetstand.van de betreffende instelling weer

afgelost, vaak uit liquide middelen, die ‘uit vervallend

schatkistpapier stamden.

In 1951 deden zich echter twee dingen voor, die hoogst-

waarschijnlijk als de oorzaak, althans de aanleiding,

moeten worden beschouwd van al1e wijzigingen, die
er van 1952 af tot nu toe in de boven beschreven sta-

tische toestand optraden. –

In de eerste plaats vertoonde de Nederlandse betalings-

balans in de eerste helft van 1951 een zeer ongunstig
beeld, verband’ houdend met voorraadvorming in het

kader van de na-Koreaanse aankoopgolf op de goederen-

markten. Voor financiering vande zeer aanzienlijke hier-

voor nodige deviezenaankopen lieten de banken en andere

houders van schatkistpapier dit in grote bedragen aflopen.

De Staat kwam hierdoor uiterst krap te zitten en moest,

teneinde het aflopend papier te betalen, in sterke mate

een beroep doen op De Nederlandsche Bank. Dit be-

roep nu werd, op grond van wanbegrippen en vooroor-

delen,, in brede kring ‘als infiatoir gebrandmerkt. Kwali-
ficaties als roekeloze financiële politiek en het schermen

met overheidstekorten (die hier in feite niet in het geding

waren) waren aan de orde van de dag.

In deze periode kwam in de tweede plaats het Wets-

ontwerp Toezicht Credietwezen aan de orde. Een onge-

lukkiger tijdstip ware voor dit ontwerp, dat reeds lang
S

in voorbereiding was, nauwelijks mogelijk geweest. Het-

zelfde jaar was – bij gebrek aan een wettelijke basis –

op grond van de Beschikking Deblokkering, reeds een

credietrestrictie in werking gesteld, die er op was gericht,

de credietverlening door banken aan het bedrijfsleven
te,bepe’rken, althans onvoordeliger te maken. De ver-

wijten van ,,ongezonde” overheidsfinanciering, die nu

– naar werd gesteld – voorrang moest verkrijgen en

waarvan de ,,gezonde” bankcredieten aan bedrijven

het slachtoffer zouden worden, vlamden hoog op. Een

pijnlijke noot ontstond, toenook – in woord en ge-

schrift – enige bankiers zich in deze discussie weerden en

zodoende eigenlijk tegenover hun grootste cliënt voor

credieten, de Staat, kwamen te staan.

Omstreeks medio 1951 kwam er in deze gehele situatie,

aanvankelijk langzaam, later snel uitgroeiend tot ,,het

Nederlandse wonder”, een ommekeer. Het mag

echter veilig worden aangenomen, dat de gang van

zaken in 1951 op de Nederlandse monetaire autoriteiten

een zeer diepe indruk heeft gemaakt en dat het yoor-

kômen van een herhaling hiervan eigenlijk de rode draad

vormt, die sindsdien door hun gehele geldmarktpolitiek

loopt.

BezieD ‘wij nu deze laatste, dan constateren wij een

eerste principiële wijziging op 19 Mei 1952. Met ingang

van deze datum werd nl. – voor het eerst sinds 23 Juni

1947 – verandering gebracht in de afgiftetarieven voor

schatkistpapier. Het merkwaardige hierbij was, dat voor

termijnen van een jaar en korter het disconto werd ver-

laagd, terwijl voor vijfjaarspapier juist een verhoging

plaatsvond. Al spoedig zou blijken, dat èn van het tel-

kenmale veranderen van de afgiftetarieven èn van het

discrimineren systeem werd gemaakt. Met recht mag

daarom hier van het begin van ‘een ,,actieve geldmarkt-

politiek” worden gesproken ‘).

De frequentie en grootte der aangebrachte wijzigingen

blijkt uit tabel 1.

TABEL 1.

Afgij’tetarieven van schatkistpapier van de Agent

van het Ministerie van Financiën

Vanaf Disconto
Rentevoet
Rentevoet
jaars-
.

3 jaars- 5 jaars-
promessen
biljetten
biljetten

1 Mei

1946

1
1
/
2
,2/
4
a)
t3 Juni

1947

..:
1’/,
2
2
1
/,
19 Mei

1952
l’/
2
1 Aug.

1952
1
1’/
2’/,
7 April

1953
‘/
1
1
/,
2’/,
16 Nov.

1953


l’/,
2

a) Van 1 Juli 1946 af.

De rode draad, die door deze mutatie’s loopt, treedt

nog duidelijker naar voren, indien wij voor elk der ge-

noemde data het disconto voor jaarspapier op 100 stel-

len, en de rente van biljetten hierin uitdrukken (eigenlijk
fnoeten de laatstgenoemde percentages voor een zuivere
vergelijkbaarheid nog op discontobasis worden omgere-
kend). Relatief blijkt het langjarige papier bij. alle wijzi-

gingen steeds voordeliger te zijn gemaakt (zie tabel 2).

In de loop van 1953 bleek, dat het Ministerie van Fi-

nanciën het doel van zijn actieve geldmarktpolitiek nog

langs een tweede lijn ging bevordéren. Het systeem van

de onbeperkte afgifte van schatkistpapier was nl. aan-

1)
zie: ,,Een belangrijke wijziging op de geldmarkt” in ,,E.-S.B.” van 21 Mei
– 1952. Idem: Actieve geldmarktpolitiek” in ,,E.-S.B” van 22 April 1953.

24 Februari 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

153

TABEL 2.

Rente drie- en v,ifjaars schatkistpapier in pCt

van disconto jaarspapier

Vanaf
Jaars-
promesaen
Driejaars-
biljetten
Vijfjaars-
biljetten

1 Mei

1946
100
114 129
23 Juni

1947
100 133
150
19 Mei

1952
100 160
180
1 Aug.

1952
100
175
238
7 April

1953
100
200
283
16 Nov.

1953
100
220
320
vankelijk nog gehandhaafd. Weliswaar had op 8 Juli 1952

de Agent voor het eerst de afgifte van promessen ,voor

een tijd gestaakt, later ook die van biljetten, maar op

dergelijke momenten trad, kennelijk op grond van een

afspraak tussen het Ministerie en De Nederlandsche

Bank, laatstgenoemde instelling onmiddellijk in de bres,

bn gaf in de maanden Juli-October
1952
op dezelfde wijze

en tegen dezelfde condities, papier aan gegadigden af.

De principiële stap werd hier gedaan, toen met ingang

van 27 April
1953
noch de Agent noch De Nederandsche

Bank meer bereid waren, promessen te verkopen. Ook

hier was dus de discriminatie ten ongunste van het kort-

lopende papier apert. Op 12 Mei d.a.v. werd een inschrij-

ving op promessen opengesteld, waarop een beperkt

bedrag door het Ministerie werd toegewezen. Kon men

tot dan toe nog onbeperkt nieuw papier krijgen, zij het

slechts in de langere termijnen, ook hieraan kwam weldra

een einde. Met ingang van 15 Juni 1953 zette de Agent

ook de biljettenuitgifte stop; De Nederlandsche Bank gaf

daarna weliswaar een tijd lang biljetten af, maar mond-

jesmaat en tegen een lagere rentevoet. Op 9 Juli werd een

tweede inschrijving gehouden, ditmaal zowel op pro-

messen als op biljetten, waarna tot 16 November 1953

.de Agent noch de circulatiebank enig papier meer. ver-

kochten. In deze periode ontstond, enerzijds doordat er

voortdurend schatkistpapier verviel, waartegen geen nieuw

kon worden genomen, anderzijds uit hoofde van de bij

voortduring gunstige betalingsbalanspositie die de om-

vang der middelen nog deed toenemen, een nijpend gebrek

aan beleggingsmateriaal op de geldmarkt. Op 16 Novem-

ber 1953 werd de afgifte van schatkistpapier door de

Agent hervat, maar alleen tegen inlevering van evenveel

oud aflopend papier. De schrik van onbelegd zijn zat er
toen reeds zodanig in, dat ieder zoveel mogelijk langlo-

pend papier nam, en dat voor vervallend papier zelfs

een aanzienlijke premie werd betaald w&gens het daar-

aan verbonden recht, er schatkistpapier mede te mogen

kopen.

In verband met de uitgifte van de nieuwe staatslening

werd ook deze wijze van afgifte inmiddelsmet ingang vart

18 Januari 1954 stilgezet, zodat momenteel wederom

nieuw papier nergens te koop is.

Dat vooral deze rechtstreekse beïnvloeding door het

Ministerie van de verschillende termijnen schatkistpapier,

alsmede var de totale hoeveelheid van dit papier, van

betekenis is geweest, blijkt uit de volgende tabel.

TABEL 3.


Uitstaand schatkisipapier
(cxci. dat ondergebracht bij De Nederlandsche Bank) x f 1 mln

Biljetten
(3 en S jaar)
I

Promessen
(1 jâar of korter)

Totaal

tilt. December 1948
….
4.798
6.749
1950
1.984
3.372 5.356
1951
1.162
3.286

4.448
1952

..1.951

2.391
3.117
5.508
Juni

1953
3.400
2.224
5.624
December 1953
3.625

981
4.606
15

Februari

1954
3.708
650 4.358

Het zaluit het bovenstaande duidelijk zijn geworden,

dat er t.a.v, de liquiditeit een fundamentele tegenstelling

bestaat tussen de wensen der monetaire autoriteiten en

der banken. Mocht een dergelijke situatie als zich in 1951

voordeed zich ooit in de toekomst herhalen, dan is geen

van beide partijen gaarne bereid om tav. de liquiditeits-
positie de lasten daarvan op de schouders te nemen.

De positie van de Overheid in deze controverse is zeer

sterk.

De Staat is als credietnemer op de geldmarkt vrijwel

monopolist. Hij heeft bovendien een aanzienlijk tegoed

bij de Centrale Bânk, op het ogenblik meer dan f 1 mrd,

waaruit hij in ruime mate kan putten. Mocht de Schat-

kist niettemin leeglopen, dan hepft de Staat nog een alter-
natief, ni. een beroep op de Centrale Bank. Wetend welke

stormen van protest dan zouden opsteken, zal hij echter
van dit laatste alternatief op psychologische gronden zo

weinig mogelijk gebruik wensen te maken, en om ‘dit te

verhinderen, zelfs enige concessies over hebben.

Hiernaast hebben de monetaire autoriteiten nog de

Wet Toezicht Credietwezen aan hun zijde, ook al moet

er over de i.itvoering daarvan overleg worden gepleegd.

De banken zijn bij voortduring tussen de Scylla van de

liquiditeit en de Charibdis van de rentabiliteit geplaatst.

Een perfecte liquiditeit, nl. alles aanhouden in de geld-

vorm, brengt renteloosheid mede, en is uit hoofde yan

rentabiliteitsoverwegingen dus volstrekt onaanvaardbaar.

Een relatief gunstige rentabiliteit, bijv. te bereiken door

een aanzienlijke belegging in langlopende staatsfondsen,

zal daarentegen uit liquiditeitsoverwegingen niet in aan-

merking komen. Het is voor de banken zaak, hiertussen

een zo gunstig mogelijk compromis.te bereiken.

**
*

Wanneer wij nu nader in bijzonderheden nagaan, hoe

de kaarten thans t.av. de liquiditeit zijn verdeeld, blijkt

het volgende.

Op grond van een tussen de banken’ en De Nederland-

sche Bank te slüiten gentlemen’s agreement zullen met

ingang van 22 Maart a.s. door laatstgenoemde instelling

kaspercentages worden vastgesteld; deze stellen voor het

percentage van de toevertrouwde middelen, dat rente-
loos bij de Centrale Bank moet worden aangehouden.

Voor de eerste f 10 mln toevertrouwde middelen be-

draagt dit percentage steeds 0 pCt, voor de vOlgende

f 50 mln de, helft van het geldende
1
kaspercentage. Het

percentage zal liggen tussen 0 en 15 pCt (resp. tussen

0 en
7+
pCt) en zal variëren, al naar gelang van de

ontwikkeling van de goud-en deviezenpositie. Het

ligt in de bedoeling het aanvan

kelijk niet hoger te stellen
dan
5
en in geval van verhoging voorshands niet meer te

verhogen dan met één punt per maand. De uit dezen ho of-

de te vormen kasreserves, ter hoogte van waarschijnlijk

enige honderden millioenen guldens, zullen dus een li-

quiditeits-stootkussen in eerste instantie gaan vormen

voor deviezenafstroming.

Vervolgens zullen deze banken kunnen inschrijven op

de in de aanhef genoemde schatkistcertificaten, waârvan

naar schatting ca f 1.200 mln zal worden uitgegeven..

Gezien de looptijd (gemiddeld 10 jaar) is de Staat er

voor geruime tijd vn verzekerd, dat voor zover het dit

bedrag betreft, hij niet in liquiditeitsmoeilijkheden kan


koipen door het niet verlengen van papier in een tijd van

betalingsbalanstekorten. De banken kunnen zich door

verkoop van dit papier aan andere banken liquide trach-

ten te maktn. Daar op de geldmarkt gewooûlijk eenrich-

tingsverkeer heerst, zal hiervan in tijden van krapte wei-

nig terechtkomen. Van belang is daarom dat op dit

papier voorschotten zullen worden verleend door De

154

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24Februari 1954

Nederlandsche Bank, ni. tot de helft van het bëdrag,

waarmede de creditgelden beneden het gemiddelde van

1953
zouden dalen. In dit geval zal, anders uitgedrukt, het

disconto zgn. ,,effectief” worden, iets wat monetaire

autoriteiten altijd graag zien.

Enige andere verlichting voor de banken uit liquidi-

teitsoogpunt brengt voorts de bepaling, dat wanneer

genoemd papier een jaar beleend is geweest, de circu-

latiebank bereid is het over te nemen tegen vooraf over

eengekomen minimumkoersén.

Wat de in de aanhef bedoelde bij voorbaat vastgestelde

vorm voor een eventuele komende credietrestrictie be-

treft, wordt ten slotte gedacht aan een in geval van nood

uit te vaardigen variabel dekkingspercentage van 30 tot

45 en een credietplafond. Voor zover daarmede in 1951

ervaring werd opgedaan, kwam deze regeling neer op de

verplichting tot het opnemen van ‘voorschotten bij de

Centrale tBank voor zover de credietverlening aan het

bedrijfsleven werd uitgebreid ten koste van die aan de

Overheid. Laatstgenoemde werd hierdoor niet gefixeerd,

doch wel werd een vermindering er van onvoordelig

gemaakt.

Wat de rentabiliteit betreft betekenen de renteloze kas-
reserves voor de banken uiteraard een nadeel. Hiertegen-

over staat als voordeel dat straks 2
3
/
4
pCt kan worden

gemaakt bij lO-jarige looptijd (ook het alternatief: ge-

ljk bedragen 8, 10 en 12 jaarspapier, rentende resp.

2
3
/
4
‘ en 2/
8
pCt levert een zelfde uitkomst op). In

verhouding tot de 3 pCt investeringscertificaten, die bij
ongeveer gelijke looptijd thans zelfs beneden pari note-

ren, is de rentevergoeding niet al te hoog; de schatkist-

certificaten bieden echter het voordeel van beleenbaarheid

en vervolgens na een jaar verkoopbaarheid tegen een ge-

fixeerde minimumkoers. Ook vergeleken bij de rente van

2
1
/
2
pCt, die van 19 Mei – 1 Augustus 1952 voor 5-jaars-
bi1jetten gold, komt 2
3
/
4
pCt voor 10 jaar looptijd niet

zeer hoog voor. Gezien in het licht van de huidige be-

leggingsnood komt laatstgenoemde rentevoet uiteraard

in een wat milder licht te staan.

**
*

Beziet men de in dit artikel behandelde nieuwe regeling

als geheeldan komt men tot de conclusie, dat in belang-

rijke ‘mate aan de wensén der monetaire autoriteiten is

voldaan, zonder’dat de Overheid hiervoor op ander ter-

rein (dus bijv. t.a.v. de hoogte van rentevergoedingen)

grote concessies heeft’ moeten doen. Op grond van de

geschetste machtsverhoudingen was overigéns moeilijk

anders te verwachten geweest. De hierboven beschreven

actieve geldmarktpolitiek, die de laatste jaren werd

gevolgd, zal er bovendien verder toe hebben bijgedragen,

de positie der monetaire autoriteiten in dit opzicht

nog aanzienlijk te versterken. Ook de ,,timing” lijkt

door, hen gunstig gekozen. Indien binnen niet al te lange

tijd de Nederlandse betalingsbalans eens mocht omslaan,

of de kaspositie van het Rijk i.v.m.’ het cumuleren van

bewapeningsuitgaven mocht achteruitgaan, of de Belgi-

sche geldmarkt door liberalisatie binnen de Benelux

voor Nederland mocht opengaan, dan zou dit betekenen,

dat deze regeling op een voor de Overhéid uitermate gun-

stig gekozen tijdstip tot stand was gekomen.

Rotterdam.

I

J. C. BREZET.

De wereldscheepsbouw in 1953

Blijkens de door Lloyd’s Register, gepubliceêrde ge-

gevens waren op 1 Januari jl. in de verschillende landen,

met uitzondering van China, Polen en de U.S.S.R., in

totaal 1.136 schepen metende 6.294.876 bruto register tons

in aanbouw. Het aandeel der Engelse werven’ bedroeg

34,5 pCt, ni. 313 schepen met een inhoud van 2.173.709

‘br.reg.tons, een vermindering vn 16.620 br.reg.tons

vergeleken met het derde kwartaal 1953. De overige lan-

den boekten daarentegen een vooruitgang van 303.447

tons. Na Engeland neemt Duitsland— ondanks een ver-

mindering van 17.623 br.reg.tons vergeleken met 30 Sep-

tember jl. – met 633.904 br.reg.tons de tweede plaats op

de ranglijst in, gevolgd door de Verenigde Staten met

552.782 br.reg.tons en door
Nederland dat met 490.989

br.reg.tons de vierde plaats inneemt.

De bedrijvigheid in de Duitse. scheepsbouw blijkt

duidelijk uit de aanzienlijke stijging der in aanbouw

zijnde tonnage. Vergeleken toch met een jaar geleden

bedraagt deze niet minder dan 119.175 br.reg.tons,

waarbij valt op te merken dat meer dan de helft der op

Duitse werven in aanbouw zijnde tonnage, nl. 346.651

br.reg.tons, voor rekening van buiténlandse opdracht-

gevers is. Twaalf maanden geleden nam Japan met

269.800 br.ieg.tons voor buitenlandse rekening in aan-

bouw zijnde schepen de eerste en Duitsland de derde

plaats in: Onze nationale scheepsbouw neemt, wat’ de

voor buitenlandse rekening in aanbouw zijnde tPnnage

betreft, met 319.569 br.reg.tons na Duitsland de derde

plaats ‘in. Het aandeel der buitenlandse opdrachten aan
Engelse werven verstrekt, bedroeg op 1 Januari jl. 40,4

pCt. ‘Japan neemt met 38L807 .br.reg.tons – een ver-

meerdering van 147.252 br.reg.tons – in aanbouw zijnde

schepen de zevende plaats op de ranglijst in en wordt ge-

volgd door Italië met 325.404 br.reg.tons, hetgeen een

vermindering vergeleken met 30 September ji. van 10.869

br.reg.tons betekent.

Het aandeel der tankschepen in de totale in aanbouw

zijnde tonnage is wederom aanzienlijk, nl. 56,6 pCt.

Niet minder dan 305 tankschepen metende
3.548.967

töns – een vermeerdering van 159.792 br.reg.tons ver-

geleken met 30 September jl. – Waren op 1 Januari jl.

in de verschillende landen in aanbouw. Zoals sedért het

einde van de oorlog vrijwel regel is neemt Noorwegen
wederom – ditmaal met 548.424 br.reg.tons – de eerste
plaats in op de ranglijst der landen die op buitenlandse.

werven doen bouwen. Liberia volgt met 481.892 br.reg.

tons en Panama met 224.595 br.reg.tons. Overigens was

op 1 Januari ji. de grootste tonnenmaat, nI. 1.706.134

br.reg.tons, voor Engelse rekening in aanbouw. Engeland

werd gevolgd door Noorwegen met 724.359 -br.reg.tons,

Liberia met 481.892 br.reg.tons en Amerika met 478097

br.reg.tons.

Blij kens de door Det Norske Veritas gepubliceerde

gegevens werd de Noorse koopvaardijvloot in het afge-

lopen jaar met 126 schepen metende 561.000 br.reg.tons

uitgebreid.. Voor Noorse rekening zijn thans. in totaal

nog 2.675.000 br;reg.tons in aanbouw resp. bestelling.

Op 1.Januarijl. bestond de vlootuit 2.261 schepen metende

6.452.000 br.reg.tons waarin begrepen 395′ tankschepen

met een inhoud van 3.405.000 br.reg.tons. Uit deze cijfers

blijkt’ dat de tankvloot onder Noorse vlag meer dan de

helft der totale tonnenhaat vertegenwoordigt. De Z,eedse

24 Februaril954

.ECONOM-ISCHiSTATIST.ISCHE BER.IC.HTEN

155

koopvaardijvloot werd verleden jaar met 60- schepen

metende 324.000 br.reg.tons en 9 in het buitenland aan-

gekochte motorschepen met een inhoud van 6.600 br.reg.

tons uitgebreid. Zij bestond op 1 Januari jl. uit 1.279

schepen metende 2.632.000 br.reg.tons waarin begrepen

125 tankschepen van 735.000 tons. De Deense koop-

vaardijvloot werd in
1953
met 39 nieuwgebouwde schepen

metend& 156.200 br.reg.tons en 8 in het buitenland aan-

gekochte schepen metende 13.200 br.reg.tons uitgebreid’
en telde op 1 Januarijl. 656 schepenmet een inhoud van
1.526.000 br.reg.tons waarin begrepen
53
tankschepen

van 381.000 tons.

De koopvaardijvlootonder Nederlandse vlag onderging

verleden jaar geen ingrijpende uitbreiding. Tegenover

een aanwinst van 15 lijnvrachtschepen met een bruto
inhoud van 92.865 tons, 3 schepen voor de algemene

vrachtvaart metende 16.982 br.reg.tons, vier tnkschepen
van 50.282 br.reg.tons en 63 kustvaarders met een bruto

inhoud van 26.696 tons, d.w.z. in totaal 85 schepen

metende 186.625 br.reg.tons, stond de verkoop van 70

schepen metende 138.863 br.reg.tons zodat de uitbreiding

per saldo tot 15 schepen metende 47.962 br.reg.tons be-

perkt bleef. Daarentegen waren aan het eind van 1953

ruim 700.000 br.reg.tons aan scheepsruimte voor Neder

landse rekening in aanbouw resp. bestelling. Hierin zijn

begrepen één passagiersschip, 30 vrachtschepen, twee

schepen voor de kolen- en 45 schepen voor de tankvaart.

Het aandeel der laatste categorie bedraagt niet minder

dan ruim 70 pCt van het totaal, terwijl ruim de helft uit

opdrachten der Shellgroep bestaat. Op 1 Januari 1940

had blijkens gegevens van het C.B.S. de Nederlandse

koopvaardijvloot een totale inhoud van 2,9 mln br.reg.

tons. Op 1 Januari jl. .vas de tonnenmaat tot 3,3 mln

br.reg.tons gestegen. –

In steeds meerdere mate valt het accent bij de voort-

stuwingswerktuigen op de verbrandingsmotor. Beschikte

ons land.in
19.49 nog over 291 stoomschepen metende

ca 1,43 mln br.reg.tons, op 1 Januari ji. was het aantal

stoomschepen tot 238 gedaald, terwijl de inhoud tot 1,41

mln br.reg.tons terugliep. Daarentegen nam het aantal

motorschepen met 363 toe en steeg de bruto inhoud tot

1,87 mln tons. Onze nationale scheepsbouw leverde ver-
leden jaar niet minder dan 160 schepen metende 360.000

br.reg.tons op. Hiervan waren 80 schepen met een inhoud,

van 200.000 br.reg.tons voor buitenlandse opdracht-

gevers bestemd. Duidelijk blijkt uit deze cijfers de beteke-

nis van de scheepsbouw voor onze handelsbalans. Welis-

waar onderging de orderportefeuille, evenals elders, een,

vermindering maar zij vertegenwoordigt niettemin nôg
een totaal van bijna 1,1 mln br.reg.tons.

In tegenstelling met Engeland ontmoette de levering

van scheepsbouwstaal in het afgelopen jaar minder moei-

Jij kheden, hetgeen uiteraard de productie, die dan ook

een nieuw hoogtepunt bereikte, ten goede kwam. In

Engeland verbeterde de levering van scheepsbouwstaal

de laatste maanden eveneens enigszins, maar de ver-

wachtingen die begin 1953 werden gekoesterd, gingen tot

dusver toch niet in vervulling. De wereldproductie van

staal is thans vrijwel voldoende om in het wereldverbiuik

te voorzien en de prijzen op het continent zijn gedaald.

In Engeland daarentegen steeg de prijs in het afgelopen

voorjaar met 12/6 per ton. De prijs voor platen bedraagt,

thans daar te lande £ 30.6.6 per ton. Voorlopig zijn de

Engelse werven nog behdorlijk van werk voorzien, maar

de teruggang van het aantal nieuwe opdrachten baart

niettemin zorg. Verleden jaar bijv. werden in totaal.

slechts 169 schepen metende 520.000 br.reg.tons bij

Engelse werven besteld tegen 244 schepen metende. 1,2 mln

br.reg.tons in 1952 en niet minder dan 709 schepen met
een inhoud van 4,15 mln bi. reg. tons in 1951. De voor-

zitter van Harland en WolffLtd, Sir Frederick E. Rebbeck,

wees ter gelegenheid van de te water lating van een voor

rekening der Royal Mail Lines Ltd te Belfast gebouwd

schip op de gevolgen voor de scheepsbouw van het uit-

blijven van nieuwe opdrachten. Indien, aldus Sir Frede-

rick, de juiste feiten bekend waren, zou blijken dat boven-

dien tal van opdi achten, voldoende voor een vol jaar
productie van enkele grote werven, zijn geannuleerd.

Indien niemand bestelt en opdrachtgevers gaan in toe-

nemende mate tot annulering van reeds geplaatste be-

stellingen over, is het duidelijk dat een nieuwe loonronde

verdere annuleringen ten gevolge zal hebben. Ook wij,

aldus Sir Frederick, hebben nog enkele schepen die eerst

over twee tot drie jaren gereed komen, maar indiën de

bestaande orderportefeuille niet wordt aangevuld, moet

met een ernstige teruggang. der bedrijvigheid rekening

worden gehouden.

Uiteraard is de weinig bevredigende situatie op de

vrachtenmarkt een der vooinaamste oorzaken van het

uitblijven van nieuwe opdrachten. Zolang de vrachten

– en dit geldt zowel voor d6 algemene als de tankvrach-

t’enmarkt – lucratiefgenoeg waren; namen reders, zoals

het jongste verleden geleerd heeft, het risico der hoge

bouwprjzen en lange levertijden opde koop toe. Kentert

het getij, dan spelen kostprijs en levertijd wel degelijk

een rol. Daarbij komt dat de uiteindelijke kostprijs van

nieuw te bouwen schepen een volkomen onbekende

factor is. Loonsverhogingen en stijging der materiaal-

prijzen komen ten laste van de opdrachtgever, bij lange

levertijden een niet te ofderschatten risico.
De president-commissaris der Manchester Liners Ltd

behorend tot het Furness, Withy concern, wees ter ge-

legenheid van de in November jl. gehouden jaarvergade-

ring op de consequenties van deze zgn. ,,sliding scale”

contracten. Het laatste voor rekening dezer rederij in

1952 bestelde schip kost uiteindelijk 38 pCt meer dan

de basisprjs waarvan ten tijde der bestelling werd uit-

gegaan. Het totaal der afschrijvingen op basis van
5
pCt
‘s jaars op de voor rekening van Furness, Withy en ge-

lieerde rederijen in aanbouw resp. bestelling zijnde

schepen – basisprjs £ 12.454.735 – vordert jaarlijks

alleen reeds £ 620.000, welk bedrag mede uit de winst,

na aftrek van een onevenredig groot aandeel van de fiscus,

moet worden opgevaren.

Het is begrijpelijk dat onder zo bezwarende omstandig-

heden en bij het geldend ontoereikend vrachtenpeil,

reders weinig neiging tonen tot het plaatsen van nieuwe

opdrachten over te gaan. Dit klemt temeer nu de bij de

Engelse’scheepsbouw betrokken vakverenigingen nieuwe

looneisen hebben geformuleerd, zulks ondanks de om-

standigheid dat de lonen in deze tak van bedrijf in het

tijdvak Januari 1948 – Juli 1953 met rond 48 pCt zijn

gestegen ofschoon de prjsindex met slechts 35,6 pCt

omhoog ging. Grosso modo kan dan ook worden gesteld

dat met uitzondering van Zweden de lonen, welke in

de Engelse scheepsbouw worden betaajd, thans reeds

hoger zijn dan op het continent. Bovendien is, met name

in Zweden en Duitsland, om slechts deze te noemen, de

productie per man-uur hoger dan in Engeland waar men

bovendien met de beruchte zgn. ,,demarcations” rekening

moet houden. Ondanks de vooralsnog behoorlijk ge-

vulde orderportefeuille zien de werfdirecties daar te

lande dan ook terecht niet zonder bezorgdheid de toe-

komst tegemoet. , . .

156

ECONOMISC.I-STATISTISCHE BERICHTEN•.

24 Februari 1954

De wereldkoopvaardijvloot had medio
1953
een

inhoud van ruim 93,3 mln br.reg.tons. In dit totaal is

echter de Amerikaanse reservevloot, die in Juli ji. een

inhoud van ca 13 mln br.reg.tons had, begrepen. De

omvang der vloot – de gang van zaken op de algemène

en tankvrachtenmarkt wijst dit uit – moet geacht worden
ruimschoots voldoende te zijn voor de behoeften van de

huidige wereldhandel. Toekomstige .bouwopdrachten

zullen dan ook voornamelijk de vervanging van oude

niet langer efficiënte schepen beogen en deze vervanging

op enigszins grote schaal zal slechts mogelijk zijn indien

de bedrjfsoverschotten, na aftrek van de in de meeste

landen zwaar drukkende belastingen, de hiertoe benodig-

de middelen verschaffen. Dit alles geldt overigens voor de

toekomst. Het afgelopen jaar was voor de scheepsbouw

stellig niet qnbevredigehd.

Rotterdam.

C. VERMEY.

BOEKBESPREKING

Centrale Directie’ van de Wederopbouw en de Volks-

huisvesting, onderzoek naar woonst(/1 en woonwensen:

een analyse van vraaggesprekken met bewoners van

verschillende woningtypen. PubI. no 1: Rotterdam,

131 blz., f5,—; Publ. no 2: ‘s-Gravenhage, 82 blz.,

.f 3,20. Staatsdrukkerj- en Uitgeverijbedrijf, ‘s-Gra-

venhage 1953.

Bovenstaande publicaties bevatfen de rapporten van

de Centrale Directie van de Wederopbouw en de Volks-

huisvesting, betreffende een goed voorbereide en zorg-
vuldig uitgevoerde enquête onder de bewoners van een

in totaal 48-tal woningen van uiteenlopend type in de

steden Rotterdam en ‘s-Gravenhage, en dan gekozen in

verschillende wijken. Bijna alle woningen vallen in een

huurklasse beneden f10 per week.

De moderne volkswoning dient men v66r alles te be-

schouwen als een gebruiksvoorwerp, waarvan elke tech-

nische fout een blijvend verdriet betekent voor de ge-

bruiker,’ en een waardevermindering Voor de eigenaar.

Architectenboiid en Overheid zijn zich dit terdege be-

wust, en de recente publicaties vân de Studiegroep
,,Efficiënte Woningbouw”, warbij een groot aantal

standaardplattegronden het licht zag, hebben de resul-

taten daarvan getoond. Normalisatie en standaardisering

zijn bij de studie, die daaraan ten giondslag lag, een be-

langrjk&drjfveer geweest. Hetgevaar van zo’n studie is

echter, dat te weinig rekening wordt gehouden met de

wensen van de werkelijke bewoner, en vooral
1
van de
huisvrouw. Het contact ontwerper-opdrachtgever, zo

belangrijk voor de particuliere woning, ontbreekt bij de

volkswoningbouw. En zo moet, noodgedwongen, nog

te veel uitgegaan worden van de theorie. Een grondig
onderzoek naar de wensen van de bewoners, zoals nu

ondernomen werd, is dan ook een ohmisbare schakel in

de ontwikkeling van de woningbouw.

Het is opmerkelijk dat hetgeen in deze twee publicaties

verzameld werd, hoofdzakelijk betrekking heeft op prac-

tische onderdelen van de woning, hoewel dit niet het voor-

naamste doel is geweest van de enquête. Het bleek echter
spoedig, dat de bewoners zich het best konden uitspreken

over dingen die hinderlijk waren in de ,,woontechniek”.

Het zijn op het eerste gezicht vele kleine zaken, zoals

balconhekken die gevaarlijk zijn voor het klimgrâge

kroost, geluidshinder, het ontbreken van een studeer

ruimte, en vooral ook het ‘kastenprobleem. Door de

dagelijks terugkerende ergernis worden ze echter belang-

rijk (ten slotte ook voor de verhuurder).

Van een voorkeur voor étagewoningen of eengezins-

huizen is echter niets gebleken. Het schijnt dat men met

het feit een woning te bezitten al rijkelijk tevreden is, en

het van de bewoner te veel gevraagd is, zich te gaan be-

zinnen op een andere of betere woonstjL Het ,,concrete

‘woongerief”, daar gaat het bij hem om.

Zo kan deze studie dus geen richtlijn geven in de moei-

lijke kwestie van de differentiatie van de woonvormen

naar de verschillënde levensstijlen. Toch moeten wij een

beter inzicht in de betrekking van de mens en zijn woning,

al is het dan hoofdzakelijk in practisch opzicht, een waar-

devolle winst noemen. En dit inzicht geven deze werkjes,

overzichtelijk en goed verzorgd, op uitstekende wijze

ondersteund door fotomateriaal en goed leesbare platte-

gronden.

Wij zien dan ook met belangstelling verdere publica-

ties tegemoet.

Rotterdam.

B. VAN VEEN.

AANTEKENING

De Belgische steenkolenmijnen

• De voorraden bij de Belgische steenkolenmijnen wijzen

er op, dat d6 afzetmogelijkheden sinds het begin van 1952

grondig zijn gewijzigd. Deze voorraden, die van Juni 1951

tot Februari 1952 steeds rond 220.000 ton – de productie

van twee arbeidsdagen – hadden geschommeld, stegen

in Maart 1952 plotseling tot 434.000 ton. De stijging zette

zich steeds voort. Aan het begin van het winterseizoen

1953/54 was de voorraad meer dan 3 mln ton: Gedurende

de laatste vier â vijf maanden zijn de ,voorraden voort-

durend iets boven dit cijfer gebleven. Over enkele weken,

wanneer de laatste winterbestellingen zullen zijn uitge-

voerd, zullen de voorraden weer snel toenemen, aldus

,,Weekberichten” van 7 Februari ji.
1).
Hierbij zij opge-

merkt, dat dit probleem niet aanwezig is bij de producen-

ten van anthraciet. De afzet van anthraciet ondervindt

nl. practisch geen moeilijkheden.

De meeste mijnen zijn niet in staat de steeds toenemen-
de voorraden te blijven financieren. Indien er niet spoedig

maatregelen worden genomen, zullen verschillende mijnen

genoodzaakt zijn hun productie te beperken.

Het aantal ingeschreven arbeiders is gedurende de

laatste twee jaren geleidelijk gedaald, t.w. van 160.897

aan het eind van 1951 tot
159.653
einde. 1952 en 154.337

per 24 Januari jl. Deze vermindering is gepaard gegaan

met een relatieve stijging van het aantal’ ondergrondse

arbeiders. Ondanks de daling’van het totaal aantal arbei-

ders was de productie in 1952 en 1953 hoger dan in de
andere na-oorlogse jaren (de productie beliep in 1951:

29.651.200 ton; in 1952: 30.381.540 ton; in 1953 geschat

op 30.004.222 ton).

De index van de lonen en sociale lasten bij de steen-

kolenmijnen steeg van 606 in December 1951 tot 619 in

Januari 1952 (1936 – 1938 = 100) door een loonsverho-

ging van 2+ pCt op 1 Januari
1952.
Gedurende de eerste

acht maanden van 1952 bleef de loonincîex tussen 619

en 622 sèhommeleii; yan October af deed zich een grotere

stijging ,voor, nl. tussen
625
en 629. Aangezien er ge-

‘) Uitgavè van de Kredietbank N.V. Aan genoemd blad is deze aantekening
ontleend.

24 Februari 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

157

durende deze periode geen loonsverhogingen werden

doorgevoerd, mag men aannemen dat de stijging o.a. is

veroorzaakt door de relatieve toeneming van, het aantal

ondergrondse arbeiders, waarvan het gemiddelde loon

hoger is dan dat van de bovengrondse.

De binnenlandse gemiddelde prijs af-mijn van de
1
Bel-

gische steenkolen. werd met ingang van 1 Januari 1952

van fr. 720 per ton op fr. 732 en van 1 Juni 1952 af op

fr.
736 gebracht. De instelling van de Europese Gemeen-

schap voor Kolen en Staal bracht mede, dat met ingang
van 15 Maart
1953
de gemiddelde prijs vân de Belgische

steenkolen, voor de eerste maal sedert vele jaren, een

daling onderging, nI. tot fr. 718 per ton. Deze verminde-

ring betèkende echter geen .daling van de ontvangsten

van de. Belgische steenkolenmijnen, daar deze een corn-

pensatietoeslag ontvangen van een vereveningsfonds

waarvan de gelden voor de ene helft door toe1agen van

de Belgische Regering worden gefourneerd en voor de

andere helft door retributiës van de steenkolenproducen-

ten van de Ruhr en van Nederlands Limburg.

Ondanks het feit, dat verschillende factoren in 1952

een gunstige invloed uitoefenden op de activiteit van de
Belgische steenkolenmijnen, waren de financiële resul-

taten toch minder gunstig dan in
1951,
o.a. door d&grote

voorraden bij de mijnen en enige niet rendabele mijnen

(doordat hun economisch ontginbare reserves uitgeput

raken). –

De niet rendabele mijnen vormen een probleem voor

België. Reeds in 1941 werd doo; de Overheid een toelagen-

stelsel ingevoerd ten behoeve van dze mijnen. Toen de

last hiervan voor de Schatkist te groot werd, bepaalde

de Overheid dat de rendabele mijnen, hoofdzakelijk ge-

legen in Belgisch Limburg, een deel van hun winsten

moesten afstaan ten behoeve van de niet rendabele mijnen.

Dit compensatiesysteem werd van October 1949 géleide-

lijk verzacht om in Mei 1951 geheelte verdwijnen. Na

deze datum bleven de betreffende mijnen nog overheids-

steun genieten, zij het ook in afnemende omvang, voor

zover vaststond dat ze met behulp van deze gelden na

1954 in staat zouden zijn hun bedrijvigheid op economisch

verantwoorde wijze voort te zetten.
Thans wordt van Belgische zijde voorgesteld de oplos-
sing van het probléem te zoeken in het kader van de door

de Hoge Autoriteit te ontwerpen .investeringspolitiek.

Er wordt voorgesteld om, voordat nieuwe mijnen in

exploitatie zullen worden genomen, eerst
4
e mogelijk

heid te onderzoeken de bestaande mijnen beter te outil-

leren. Het probleem, dat zowel voor België als voor andere

landen van de Gemeenschap voor Kolen en StaaI’geldt,

wordt thans door de Hoge Autoriteit onderzocht.

MEDEDELINGÈN VOOR ECONOMISTEN

Zaterdag 27 Maart 1954 zal in Eindhoven onder aus-

piciën van

de Contact Commissie van Academisch

Gevormde Economen de 4e Economenlanddag worden

gehouden. Prof., Dr J. R. M. van den Brink en Prof. Dr
H. J. Witteveen zullen spreken over ,,Full employment

en arbeidsproductiviteit”. De discussies staan onder

leiding van Prof. Dr P. Hennipman. In de voormiddag

zijn er excursies naar Van Doorne’s Automobielfabriek

N.V. en de N.V. Verenigde Tabaksindustrie Mignot &

De Block.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

Juist véér de aankondiging dat, na jarenlange onder-

handelingen, nu toch een nieiiw& regeling tot stand is

gekomen voor het aanhouden van minimum kasreserves

door de banken n het creëren van een nieuw soort middel-

lang overheidspapier, vonden enige belangrijke mutaties

plaats in de liquiditeitspositie van de voornaamste geld-

marktpartijen. De storting per 15 Februari van f 300

mln op de nieuwe staatslening oefende op de geldmarkt

geen merkbare druk uit. Hierna resteerden – dank zij het

aflopen van schatkistpapier en een terugstromiiig van

biljetten uit het verkeer – per 15 Februari nog altijd

saldi van’ banken. bij de Centrale Bank ten bedrage van

f 240 mln. Het saldo van het Rijk bij laatstgenoemde in-

stelling steeg met f 9. mln, waardoor het de f 1 mrd grens

wederom overschreed. Tegenover het geld, uit de staats-

lening binnengekomen, stonden grote betalingen, o.a.

uit hoofde van de restant-betaling aaii Groot-Brittannië

wegens de vorige maand overeengekomen extra aflossing

op de ‘Nederlandse oorlogsschuld aan dit land.

De kapitaalmarkt.

Op de aandelenmarkt, vond gedurende de eerste helft

van de verslagweek een scherpe reactie plaats, die de

algemene koersindex terug deed lopén van- 179,1 tot
176,0; hierna volgde een herstel tot 176,9. De indruk

bestaat, dat de afschaffing van de speèulatie-winstbelas-

ting en de dividendstop de aandelenbeleggers tot meer

changeren hebben geleid, waarvan groter ‘koersfluctua-

ties het gevolg zijn. Voorts mag de invloed van de stem-

ming in New York – hetzij zich uitend in de omvang

van buitenlandse aan- en . verkopen, hetzij de laatste

tijd via rechtstreekse beïnvloeding van de Nederlandse

beleggers – niet worden verwaarloosd. Het dieptepunt

viel de afgelopen week in Amsterdam op Woensdag,

toen bekend was géWorden ‘dat Wallstreet Dinsdag

zeer flauw was geweest..

De obligatiemarkt kenmerkte zich de afgelopen week

door een voortgezette daling, die zelfs een voor deze

markt relatief grote omvang aannam. Als oorzaak van

deze daling is vooral de vrees te noemen
;
dat aan de ôbli-

• gatiemarkt de steun ontvalt van aankopen ‘door de ban-

ken,’ nu deze straks op grond van de nieuwe regéling

8 â 12 jarige schatkistcertificaten zullen kunnen kopen,

die uitsluitend tussen bahken onderling verhandelbaar

zijn. Hiermede zouden geldmarkt en kapitaal- (i.c.

obligatie-)markt wederom (evenals tot voor enkele jaren

het geval was) in sterke mate worden gescheiden, m.a.w.

het rentedrukkend effect van de aankopen der geldmarkt-

instellingen zou hiermede verminderen of ‘vervallen.

Mocht deze scheiding zo ver gaan, dat ook de voorfinan-

ciering door banken terug zou lopen, dan zou ook hier-

door een rentestijgend effect kunnen optreden, dat a.h.w.

de tegenpool zou vormen voor het rentedrukkend effect

van de voorfinanciering, toen deze in haar aanloop-

periode verkeerde.

Een aanwijzing voor de juistheid van bovenstaande

gedachtegang is te vinden in de relatief grote koersdaling

juist voor de – uitëraard door geldmarktinstellingen ge-
favoriseerde – kortlopende leningen; normaliter plegen
immers bij een stijging van de rentestand juist de lang-

lopende leningen het meest in koers te dalen.
Zo verloren tussen 12. en 19 Februari de relatief kort-

lopende investeringscertificaten 1
11/J6
.pCt, en Nederland

1962/64 1 pCt, daarentegen de langlopende staffellening

158

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 Februari 1954

1947

pCt en, 3 pCt Grootboek 1946 l/ pCt in

koers. De pas uitgegeven
’11/4
pCt staatslening 1954

en de
31/4
pCt lening ‘s-Gravenhage daalden tot 98

(= 1 pCt beneden de emissiekoers). De inschrijvingen op

premielening Breda waren zeer hoog, zodat de toewijzing
ook hier gering was. De’reeds genoteerde premieleningen
ondergingen niettemin niet onaanzienlijke koersdalingen,

variërend van 2 tot 5 punten.

Aand. indexcijfers

12 Febr. 1954 19 Febr. 1954
Algemeen

……………………………
179,1

176,9

Industrie
………………………………
247,1

243,9
Scheepvaart .

…………… …………
180,6

178,9
Banken
…………………….

…………
148,0

146,5
Indon. aand .

………………………

69,1

68,0

Aandelen.
A.K.0 .

………………………………
192
188/4
Philips

………………………………
236½
231
Unilever

.
……………………………
244/4
239
1
/,
H.A.L.

………………………
………
153/g
153′
Amsterd,

Rubber
……………………
144½
144%
H.V.A.

………………………………
139½
134%
Kon.

Petroleum

……………………,
377%

Staatsfondsen.

pCt N.W.S.

………………………
78°/ig
77
5
/in 3-3
1
/1
pCt 1947
971/16
3

pCt

Invest.

cert.

…………………
100
7
/je
98
3
/4
3
1
1,

pCt

1951

…………………………
100’hljo
100″/1
3 pCt Dollarlening

………………….
94/
93
1
/2
Diverse
obligaties.
3
1
/

pCt Gern. R’dam 1937 VI
101
100%
3
1
/

pCt Bataafsche Petr
102% 101%

pCt Philips

1948

………………
101% 101%
3½ pCt Westl. Hyp. Bank
98%
97½
J.

C.
BREZIT.

De Belgische geld- en kapitaalmarkt

in Januari 1954

De algemene toestand van de geldmarkt.

De markt bleef nog enigermate’ ruim voorzien van

daggelden gedurende de eerste helft vân de maand. Dat

zelfs ‘de jaareinde vervaldag, en het feit dat verschillende

banken hun jaarrekeningen sloten op 31 December de

geldmarkt in geen krapper situatie brachten, wijst vol-

doende op de fundamentele liquiditeit van de markt. De

storting door de banken ingevolge de plaatsing van• de
Spoorweglening deed evenwel tijdelijk het aanbod van

caligelden sterk teruglopen, terwijl ook de bankdeposito’s

een lichte druk ondergingen.

Als vrij eigenaardig, doch geenszins onverwacht, wordt

verder onderstreept dat de einde Januari vervaldag aan-

zienlijk zwaarder was dan deze bij de ‘jaarwisseling. De

betaling van het saldo van de bijdragen over het vierde

kwartaal vorig jaar’ verschuldigd aan de Rijksdienst voor

Maatschappelijke Zekerheid droeg hiertoe bij.

Kredietverlening door de banken

aan de private economie
(in millioenen franken)

Herdisconto van de
Portefeuille

Totale kredietver-
banken bij de Na-

handelspapier

lening der private
tionale Bank en de
van de

banken (accepten
parastatale

instellingen

Nationale Bank

inbegrepen)

1945 Dec.
4.168
5.171
23.117
1949 Dec.
3.339

4.006
24.506
1950 Dec.

8.543
10.110
27.739
1951 Dec.
7.526
,

6.703 33.364
1952 Juni
6.875 5.220
32.913
Dec.
7.903 6.710 36.546
1953 Mrt
7.355
6.053 a)
36.708
Juni
6.915
.

7.667 a)

.
35.513
Aug.
7.411
7.623 a)
35.422
Sept.
6.585
6.876 a)
36.024
Oct.
7.186
,

8.189 a)
35.836
Nov.
7.048
5.649 a)
35.861
Dec.
.
5379

1954 Jan.

5.771

.a) Cijfer begin volgende maand, meer
karakteristiek voor
de vervaldag.

Inzake algemene kredietpolitiek dient vermeld dat de

Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid
haar tarieven met pCt heeft verlaagd; de ren tevoet voor

voorschotten op maximum
5
jaar beloopt thans pCt

en op langere termijn 5
4
pCt. Door het Herdiscontering-

en Waarborginstituut werden de tarieven voor geviseerde

bankaccepten met meer dan 120 dagen looptijd verlaagd

met
4
tot
4
pCt. De algemene tendentie naar matiger

rentevoeten werd hierdoor verder doorgetrokken.

De toestand van de banken.

De algemene staat van de banken einde 1953 werd nog

niet gepubliceerd. Vermoedelijk lagen de deposito’s

einde December. iets hoger dan het Novembercijfer, ter-

wijl de maand Januari waarschijnlijk nog een verdere

expansie bracht. Deze tendentie van de bankdeposito’s

staat blijkbaar in verband met de uitvoering van de

overheidsbegrotingen, en inzonderheid met de thesaurie-

verrichtingen van de Schatkist.

De obligatiemarkt.

In de loop van Januari werden de modaliteiten van de

nieuwe staatslening, aangekondigd, terwijl aan de hou-

ders van de 34 pCt Scliatkistcertificaten 1944, 1
0
reeks en

de 44 pCt kasbons N.M.B.S. 1949, de mogelijkheid

wordt geboden deze effecten om te ruilen tegen 4 pCt

Schatkistcertificaten
1954/59
of hiermede in te schrijven

op de 44 pCt Lening
1954/72.
Deze aankondiging van

een nieuwe lening bleef niet zonder invloed. op de markt.

Best kwam zulks tot uiting in de geremde koersstijging

van de 44pCt Staatsleningen pn in de belangrijke hausse

van het overheidspapier met minder dan 5 jaar looptijd.

De 4
4
pCt Lening 1953/68 werd op 18 Januari, â 98 pCt

ter beurs geïntroduceerd en bereikte per einde Januari

98,05.

De koersstijging bij de schatkistcertificaten bleek afge-

stemd op de 4 pCt rendementsbasis voor een beleggings-

termijn van
5
jaar die door de Staat werd voorgesteld bij

de ‘omruiling van de 34 pCt Schatkistcertificaten 1944 1
0
.

reeks en van de 44 pCt kasbons N.M.B.S. 1949 tegen

nieuwe 4 pCt Schatkistcertificaten 1954/59. Bij de lang-

lopende staatsfondsen bleef de vaste stemming behouden

en stegen de obligaties 4 pCt, Geunificeerde Schuld met
0,25 en deze der 4 pCt Bevrijdingslening met
0,35.
Ook

de kasbons en obligaties van de parastatalen kenden een

verdere koersstijging evenals de obligaties uitgegeven

door private vennootschappen.

Vergeleken met de voorgaande staatsleningen op half-

langë termijn en terugbetaalbaar door middel van jaar-

lijkse trekkingen, wijzen de modaliteiten van de 44 pCt

Lén
ing 1954/72 op een lichte daling van de rentevoet op
de emissiemarkt, voornamelijk wanneer men rekening

houdt met de verlengde maximum- en gemiddelde loop-

tijd.

Rendement bij de uitgifte der

jongste staatsleningen

Emissie
Maximum
Reëel ren.
dement tot
Gemiddel-
de loop-
Gemiddeld
rende-
looptijd einde loop-
tijd
ment tijd

84:
pCt Lening 1952/62
10 j.
5.19 pCt
8′!, j.
5,26 pCt
84:
pCt

1952/64
12 j.
5,03 pCt
9/
4
j.
5,09
pct
84: pCt

,,

1953/73
20j.
4,79 pCt
13
1
/
3

j.
4.87 pCt
1.4: pCt

1953168
15 j.
4,78 pCt
1I
1
/3

j.
4,81 pCt
84
pCt
.,,

1954/72
18
j.
4,74 pCt
14
1
/
1

j.
4,79 pCt

Er weze opgemerkt dat de doorsneelooptijd van de

aangekondigde lening ongeveer éér jaaf langer is dân

deze van de 44 pCt Lening 1953/73, dit ingevolge de ver-

laging van het jaarlijks aflo s sin gspercentage.

24 Februari 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

159

Rentestand op de obligatiemarkt a)

.

Beursrendement

(in pCt per einde maand)

Gemiddelde
Aug.
Juni
Juni
Dec.
Jan.
looptijd
1948
1950
1951
1953
1954

langlopende
4,77
4,38 4,68
4,39 4,37
7

t 8 jaar
4,83 4,63 5,24
4,71
4,63
Kasbons steden

….
5 â 6 jaar
5,07
4,49
5,37
5,01
5,01

Staatsrenten

………

Kasbons parastatale

Staatsfondsen

…….

instellingen

. . .
ca

9 jaar
– –
5
1
41
4,67 4,63
Private instellingen
10 A

12 j.
6,06
5,43 6,08 5,22 5,15

a) Reele rendementen – rekening gehouden met agio en disagio tegenove
terugbetalingsprijs.

De aandelenmarkt.

De geringe stijging van het algemene beursindexcijfer

– levert ditmaal geen juiste weergave van het koersverloop

op de aandelenmarkt te Brussel. Men constateert inder-

daad dat met uitzondering van de steenkolenmijnen en

het spiegelglas, alle rubrieken over de beschouwde periode

een hausse aangeven. Dat ten slotte, de algemene index
slechts met 1,9 pCt is opgelopen, kan verklaard worden

door het relatief belang van de steenkolenrubriek in ver-

gelijking met de andere beursrubrieken, en de zeer ge-

ringe stijging van de textielwaarden.

De algemene haussetendentie hagt waarschijnlijk

samen met de volgende factoren. Op de eerste plaats

blijkt, in tegenstelling met hetgeen verwacht werd, de.
einde jaars seizoenhausse in December nog niet afge-

broken. Deze heeft zich in de loop van de maand Januari,

en dan vooral in de eerste helft, opnieuw doorgezet.

Daarenboven was de eerder optimistische ondergrond

van het Amerikaanse bud&et, en het vertrouwen daar te

lande in het conjunctuurverloop voor de eerstkomende

maanden – die beide het koersverloop in Wall Street

steunden – blijkbaar niet vreemd aan de vastere stem-

ming op de Brusselse beurs. Ten slotte mag ook gerekend

– worden met het optreden van enkele verzekeringmaat-

schappijen, die voor hun in Januari binnenkomende pre-

mies belegging zoeken, en voor een gedeelte hiervan in
aandelen gaan.

Indices (1936138 = 100)

29/1/54
28/12/53

Beweging
inpCt

244,6 238,5


+
2,6
189,5 183,4
+
3,3
Trusts

.. ……………………
152,8
145,7
+ 4,9
Gas

en

electriciteit

…………..
253,0 242,2
+
4,5
211,4
207,3
+
2,0
Scheikundige producten


175,6 166,9
+ 5,2
188,9
192,9
-2,1
Spiegelglas

………………….
69,2 71,5

*

3,2

Banken……………………….

80,6
+
5,0

Portefeuille

..

………..

204,6

..

192,3
+ 6,4

Metaalnijverheid

……………….

Glasblazerijen

………………….84,6

..

174,3
+
0,5

Steenkolenmijnen

………. …… ….

Koloniale

……….. .. ………..
462,3
452,8
+
2,1

..

107,5
+
1,9

Bouwnijverheid

……………….
Textiel

………………………175,2

235,9
231,6
+
1,8
Voeding

………………………109,5
.

65,8
+
4,1
Verscheidene

…………………..
Brouwerijen

…….. . ………… ..68,5
Papiernijverheid

………………
.
31,6
326,7
+
1,5
Warenhuizen

…………………
..
394,0 366,7
+
7,4
Algemeen

………………..
227,1
222,9
+
1,9

Gedurende de .maanci Januari nam het volume van de

verhandelingen toe; dit zowel in kapitalen als in aantal

verhandelde titels, en ondanks het’feit dat Januari 2

beursdagen minder telde dan December. De enige terug-

lpop
die kan waargenomen worden ligt bij de op termijn.

verhandelde kapitalen. Het gemiddeld beursrendement

op 75 vedetten vertoonde; thans hoofdzakelijk ingevolge
de koersstijging op de waarden, een nieuwe daling.

1952
1

1953
1954

Januari

……………………..
5,44
4,74
4,OB
5,55

4,58 5,50

4,86
5,34

5,29 5,24

Juni

……

……………………
5,26
5,22

Februari

…………………….
Maart

………………………

.3,67,

5,11
5,06

April

………………………..

5,02 5,04

Mei

………………………..
.

5,45
5,31

Juli

…………………………..
Augustus

…………………….

5,44
4,94
September

…………………….
October

………………………
5,36.
4,86

November

…………………….
December

…………………….
5,39
4,84

Kortrijk.

Dr L. DELMOTTE.

STATISTIEKEN

NATIONALE BANX VAN BELGIË

(Voornaamste posten in millioenen franes)

.0

cx
..

Data
0
o
0-
O0
.00
‘0
o

’00
‘-8

H.:
Cd
xo

09

0

7 Jan.

1954
38.787
912
14.722
14,305
516
14 Jan.

1954
38.962
1.038
14.519 13.564
301
21Jan.

.1954 38.962
1.056
14.586
12.338
313
28 Jan.

1954
38.962
1.074 14.650 12.706
398
4Febr. 1954
39.075
951
14.692 13.950 418
11 Febr. 1954
39.356
613
14.664
.14.128
221

1
Rekening-courant saldi
Verbintenissen
1
.
to, het buiten-
Schatkist
.E

Data
land i.v.m.beta- lingsaccoorden

n8
1

2
‘L

l

7Jan.

1954
243
101.4041
5

1
193
933
1
1,431
235
605
14 Jan.

1954
252
99.9361
6

1
196
942
1

1.728
290
615
21 Jan.

1954
258
98.9471
5

1
198
1.003
1

1.790
435
643
28 Jan.

1954
261
99.0801
2
198
1.057
1

1.767
477
646
4 Febr. 1954
246
100.335
2

1
199
1.102
1

1.770
494
760
11 Febr, 1954
243
99.5981 6

1
118
1.129
2.477
292
761

BANE INDONESJA

(voornaanzate posten in duizenden rupiah’s)

:;

.E
,
!
Ci
u
Data

*-

ii
8
lp
0


s.
°
ft

6 Jan

1954
1.550.404
535.148
323.797
439.824
1.513.879
13 Jan,’

1954
1.551.117 493.661
.305.643
460.674
1,602.274
20 Jan..1954
1.502.533
562.009
274.514 435.463
1.652.281
27 Jan

1954
1.552.802 577.290
203.377
447.024
1.712.080
3 Febr.

1954
1.552.802 546.247
248.065
451.241
1.767.389
10
Febr.

1954
1.357.144
556.522 432.428
450.292
1,890.221

1

n
Rekening courant saldi
1

A
0
9
v/d Reg. v/d Rep. Indon.
Bijzondere
rekening
Data
l

c 2
0
1
1
.
cd O
0 ‘

,
inzake de

hulp

6 Jan.

1954
4.979.217
1.082.471
494.868
1.420.603
13 Jan.

1954
1.120.590
494.868
1.411.114
20 Jan.

1954

1
5.036.895
1.172.350

494.868
1.420.204
27 Jan.

1954
5.030.159
1.180.160
494.868
1.428.822
3 Febr.

1954

1
5.017.261
1.155.177
494.868
1.547.977
10
Febr.

1954
5.113.495 1.177.436
494.868
1.543.904
Muntbijettenoirculatie per

6 Jan.’
Rp. 400.017.207,-
Muntbiljettencirculatie per 13 Jan:,
Rp.
399.539.706,50
Muntbijettencirculatie per 20 Jan.
Rp.
403.301.591,-
Muntbiljettencirculatje per 27 Jan.
Rp.
402.395.667,-.
Muntbiljettencjrculaije per

3 Febr.
Rp.
404.921.009,25
Muntbiljettencirculatie per
10
Febr.
Rp.
405.630.268,75

RECENTE ECONOMISCHE PUBLICATIES

‘•J

Conditiën waarop ter beurze van Amsterdam verzekeringen
worden afgesloten.
Vastgesteld door de Vereiiging

van Assuradeuren te Amsterdam. M. Wijt, en Zn.

Rotterdam
1954, 52
blz., f 2,—.

Middenstandsproblemtiek in een nieuw gewaad,
door

Dr J. P. T. v. d. Wilde. J. H. Kok. Kampen 1953,

210 blz., f 6,90..

Winst en verlies.
Het winstbegrip nu en straks. Feest-

bundel 12
+
jaar F.E.D. Zeer belangrijke artikelen
op juridisch-fiscaal terrein. Fiscaal Economische

Dienst. Amsterdam 1953, 159 blz., f 7,50.

Onderneming en winstdeling,
door Dr H. J. M. T. v. d. Ven.

Stenfert Kroese. Leiden
1954,
221 blz.,
f12,—.

De organisatie van de verkoop,
door L. Meertens. Stenfert

Kroese. Leiden
1954,
290 blz.,
f14,25.

Fiscale nieuwigheden,
toegelicht door V. S. . Ohmstede.

N.V. Johan Mulder’s Uitg. Mij. Gouda
1954,
109

blz., f 5,90.

Het vrijwillig filiaalbedrijf,
door Dr J. Alers. Wereld-

bibliotheek. Amsterdam
1953,
157 blz., f 7,90.

Het belastingrecht, zijn grondslagen en ontwikkeling,
door

Prof. Dr P. J. A. Adriani en Mr J. van Hoorn Jr.

Deel T. Tweede geheel herziene druk. L. J. Veen.

Amsterdam
1954,
423 blz., .f 22,50.

Inleiding tot de sociale verzekering,
door Dr G. M. J.

Ve1dkamp. L. J. Veen. Amsteidam 1953, 215 blz.,’

fl6,—.

Internationale Spectator,
halfmaandelijkse uitgave van

het Nederlandsch Genootschap voor Internationale

Zaken. Verschijnt met ingang van de 8e jaargang in

een geheel gewijzigde vorm. De uitgave bevat beurte-

lings ten minste 64 blz. (artikelen en boekbesprekin-

gen) en 12 blz. (beknopte documenten en overzichten).

Herinneringen aan 100 jaar;
door Ch. A. Cocheret. Het

boek is uitgegeven door de Kamer van Koophandel

en Fabrieken voor ‘s-Gravenhage ter gelegenheid

van haar honderdjarig bestaan op 1 October 1951

Het bevat de geschiedenis van de Kamer van Koop-

handel en Fabrieken voor ‘s-Gravenhage in 328

bladzijden. De tekst is verlucht door veel illustraties.

Er is een uitgebreid register aan toegevoegd.

Changink concepts
of
business income.
Report of Study

Group on Business Income. The Macmillan Comp.

New York 1952, 159 blz., f 9,50.

Progress and problems of the European economy.
Fifth

annualreport of the O.E.E.C., Januari 1954, 299 blz.

Pensions and profit sharing,
door G.
B.
Buck Jr. and

others. Financing, tax and legal aspects, pension

• costs, human relations, bargaining, administration.

BNA inc. Washington 1953, 272 blz:, f
24,75..

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam

Rotterdam

‘s-Gra’enhage

Alle ,Bank- en Effectenzaken

.Economic effects of marketing research,
door Stewart

H. Rewoidt. 1953, 118 blz., f 11,85.

The future of sterling,
door’ A. C. L. Day. Oxford – at the

Clarendon Press. •Oxford .1954, f
8,35.

An outline of statistics,
door S. Hays. Longmans. London

1953, 290 blz., f 7,05.

Introduction to dynamics,
door L. A. Pars. Cambridge

Univ. Press.
1953,
502 blz., f 19,85.

Industrial management in transition,
door G. Filipetti.

Rev. ed.
R. D.
Irwin Inc. Chicago 1953, 360 blz.,

f 22,50.

Employmënt and wages in the U.S.,
door W. S. Woytinsky

a.o. A survey of facts, statistics, theories, past trends
and future possibilities on the labor force in the U.S.

N.Y. Twentieth ce’ntury Fund.
1953,
809 blz;, f33,—.

Executive leadership; an appraisal ofa
nianager
‘in action,

door C. Argyris. N.Y. Harper Brothers. 1953, 154

blz., f 11,85.

Good money or bad money,
door W. Wentholt LL.D.

An essay on social relations, also in their. inter-

national connection. Buijten & Schipperheijn.

Amsterdam 1954, 130 blz., f 6,50. .

Liquiditötskontrolle’ als Mittel ‘der Betriebsübërwachung,

door Dr Helmut Leitze. Franz Nowack Verlag.

Hann. Miinden 1953, 73 blz., f
5,65

Das, internationale Ordnungswerk der Rheinschffahrt als

Lösung der Dauerkrise,
door W. . Kirchgâsse,r.

,,Rhein” Verlagsgesellschaft m.b.H. Duisburg 1953,

87b1z.,f6,15.

Monopolkontrolle in U.S.A.,
door Dr Ing. F. Neumeyer.

Dunker und Humblot. Berlin-München 1953, 268
blz., f
23,55′.

Premiers éléments d’une comptabilité nationale de la

Belgique 1948 – 1951,
door le Groupe d’Etudes de’

la Comptabilité Nationale. Les Edjtions de l’Institut

de Sociologie Solvay. Bruxelles 1953, 209 blz.,

f 22,50.
La demande et la monopole,
door
R. P.
Congard. Coll.:

,,Observation économique” Sté d’édit. d’enseign.

supérieur. 1953, 384 blz., f 28,20.

DE WESTER BOEKHANDEL

Algemene Binnen- en Buitenlandse Boekhandel

Nieuwe Binnenweg 331

ROTTERDAM

Telefoon 32076

Postgiro 18961

GESPECIALISEERD OP ECONOMISCH

GEBIED

Begin Maart verschijnt de
zevende
druk, van:

Dekt stingtarie ren
met aantekeningen door Drs W. P. DEN TURK
Deze zevende druk ‘bevat alle thans geldende
tarieven, overzichtelijk en in handige uitvoering.
Bovëndien geven beknopte. aantekeningen een
globaal inzicht in de werking van de verschillende
belastingwetten.

Prijs gebonden in half linnen band
f
3.60.

Voor bestellingen op dit boek, alsmede ‘uit de
rubriek ,,Recente Economische Publicaties”
houden wij ons gaarne aanbevolen.

Auteur