Ga direct naar de content

Jrg. 39, editie 1914

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 10 1954

Economisch Statt*stische

Berichten_,.

De werkkring der economen in de

Verenigde Staten

*’

C.
H. Buitenhuis

Conjunctuurbeweging en Benelux

*

Prof. Dr J. A. de Haas

1 want what
1
want

*

C.
J(ermey

:

De vrachtenmarkt in 1953

*

Drs Ph. J., A. Eygelsheim

De’ Nederlands-Noorse

handelsbetrekkingen

*

R. P. Simons Cohen

Het Colombo-plan in uitvoering

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT


39e JAARGANG

No 1914

WOENSDAG 10 FEBRUARI
1954

r
,VERZE1(ER

C,LIVINSVIRZK(RING’
Ç
1S

‘qfr
8
NK

COLLECTIEVE

PEN
S

S
I
NG

0

R. MEESA ZOONEN

A° 1720′

BANKIERS & ASSURANTIEMAKELAARS

ROTTERDAM

AMSTERDAM . ‘s-GRAVENHAGE

DELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGÈN –

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam – Rotterdam – ‘s-Gravenhage

Alle Bank- en Efféctenzaken

Sociaal-econoom

academisch gevormd, 41 jaar, met veelzijdige
ervaring op organisatorisch -en administratief
terrein, zou gaarne functie -aanvaarden in het

georganiseerde bedrijfsleven

Zij die nadere inlichtingen wensen, gelieve te schrijven
onder no ESB 6-4, Bur v. d. BI., Postbus 42, Schiedam

Zetvdt Uw-

cSacPzk,v tijdi üv

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

– Uitgave ‘van het Nederlandsch Economisch Instituut

Âdres voor Nederland:
Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. –

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse
Steenweg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.

Abonnementsprijs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 ets.

Aangete1ende stukken
in Nederland aan liet. Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle – correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. – Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W.. Lambers; J. linbergen; F. de Vries;

C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN

ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens;

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

102

.-

.

10 Februari 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BE1ICHTEN

103

De werkkring der economen jn de Verenigde Staten

Het is interessant de beschouwingen over de werk-

kring der economen, waarover reeds enige malen in dit

tijdschrift statistische overzichten zijn gegeve, af te

wisselen met een beschouwing over de werkkring van

onze Amerikaanse collega’s, waarover onlangs een

publicatie is verschenen
1).

•, Het, maken van een rechtstreekse vergelijking is

uiterst moeilijk. In de eerste plaats is er in de Verenigde

Staten een duidelijke scheiding tussen ,,economics” en

,,business administration” (bedrjfseconomie), die in

Nederland zeer vaag is. Ten gevolge hiervan zijn er slechts

ca 3.000 ingeschreven studenten voor ,,economics” in

de Verenigde Staten en Canada. Bdvendien is het waar-

deren van een ,,master’s degree” of een Ph. D. (minimum

studie 1, resp. 3 jaar na bachelor’s-examen) tegenover

een candidaats- of doctoraalexamen uitermate moeilijk.

Men bedenke daarbij, dat slechts ca 10 pCt der studenten

het Ph. D behaalt, terwijl anderzijds de eisen t.a.v. de

,,master’s degree” nôgal uiteenlopen.

De drie grote groepen van werkgevers van de eco-

nomen’ zijn: onderwijs – overheid – ondernemingen.

De bij wijze van voorbeelden verstrekte cijfers geven

ongeveer het volgende beëld:

Werkzaaii bij

Ph. D.

IMaster’s degree

Onderwijs
…………….
1 .
…………..
60-72 pCt

25-30 pCI Overheid

…………………….
……
18-23 pCt

20-24 pCI
Ondernemingen
…………………….
8-23 pCI

3847 pCt

Van de bij ondernemingen werkzamen is echter een

aanzienlijk deel (bij de ,,masters” meer dan de helft)

niet als econoom werkzaam.

Tegen de economische studie wordt een aantal be-

zwaren aangevoerd. Deze zijn voornamelijk veroorzaakt

door de snelle groei van de economische theorie, waar-

door sterke specialisatie, zowel naar onderwerpen als

naar technieken, optreedt en de algemene oriëntatie in

het gedrang komt. Het studieprogramma lijdt daardoor

vaak aan onevenwichtigheid.

Daarnaast is een tweede ‘groot bezwaar, dat men bij

verschillende instituten de colleges in economische theorie

evenzeer laat volgen door studenten in,,business administ-

ration”, die niet in de theorie zijn geïnteresseerd. Daar-

door wordt veelal het peil van het onderwijs verlaagd,

zodat de theoretische economen niet meer aan hun trek

komen, terwijl in andere gevallen de ,,business administ-

ration”-studenten worden overbelast. Hier is, volgens

het rapport, slechts één oplossing: men handhave het

peil. ten behoeve van de economen, en geve zo nodig

) Howard R. Bowen, Oraduate education in economics. American Economie
Review, vol. XLIII, no 4, part 2, September 1953, suppiement.

daarnaast eenvoudigeç cursussen ten behoeve van de

studenten in ,,business administration”.

Een concentratie van het aantal instellingen (ca, 135)

van hoger economie-onderwijs zou dit bevorderen.

Thans zijn er enkele goede grote faculteiten, en vele kleine.

Slechts bij enkele heeft men een bevredigende oplossing
gevonden. Het wordt noodzakelijk geacht, dat de weten-

schappelijk geïnteresseerde econoom ervaring in research-

werk heeft. De schrijver wenst, dat de instellingen van

hoger economisch onderwijs een voorbeeld nemen aan
de geheel op research gerichte sfeer der exacte weten-

schappen. De studenten dienen voortdurend, ook af-

gescheiden van het werk voor een these, research’ tê ver-

richten. –

Verder wordt een onderlinge taakverdeling tussen de

verschillende instellingen van hoger. economisch onder-

wijs aanbevolen. Er is thans een tendentie naar een min

of meer uniform gemiddeld programma.

Ten slotte wordt het belangrijke probleem van de

,,adult education for economics” (post graduate courses)

aangesneden. Daartoe staan thans drie mogelijkheden

ten dienste, t.w. vaktijdschriften, bijeenkomsten van vak-

genoten en omgang met collega’s. De vaktijdschriften

wordt een .te moeilijke en te theoretische instelling ver-

weten, de waarde van bijeenkomsten van vakgenoten

ligt veeleer op, een ander terrein dan dat van de verdere

uitbouw der economische kennis, en de derde mogelijk-

heid, de omgang met collega’s, is uiteraard slechts moge-

lijk waar een natuurlijk contact met collega’s aanwezig is.

Het rapport behelst de volgende voorstellen:

het meer algemeen vrijgeven van de Zaterdag en het

geven van voldoende gelegenheid voor studie, ook

gedurende langere perioden, voor economisten in

dienst van Overheid en bedrijfsleven;

het organiseren van cursussen op theoretisch gebied

aan de leidende universiteiten ten behoeve van onder-

wijzend personeel aan kleinere instellingen;

de Organisatie, onder auspiciën van de ,,American

Economic Association”, van conferenties over speciale

onderwerpen, van langere duur dan de jaarbijeen-

komst.

Dit alles geldt voor theoretische economen. In Neder-

land lijkt de situatie voor hem meer bevredigend dân in

Amerika, al zou ook hiër meer aandacht aan de nascho-

ling kunnen worden gegeven. De opleiding der bedrjfs-

economen, een veel grotere groep, wordt in dit rapport

niet behandeld.

‘-Gravenhage.

J. G. 5TRIDIRON.

INHOUD

Blz.

De werkkring der economen in de Verenigde

Staten, door Dr J. G. Stridiron …………..
103

Conjunctuurbeweging en Benelux,
door C. H.

Buitenhuis ……………………………106

1 want what 1 want, door Prof. Dr J. A. de Haas
108

De vrachtenmarkt in 1953,
door C. Vermey ….. ‘111

De Nederlands-Noorse handelsbetrekkingen,
door

DrsPh. J. A. Eygelsheim ……………….
113

Het Colombo-plan, in uitvoering,
door R. P..

Simons Cohen ………………………..
115

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Blz.

116
117

117

118

119

120

Lôndon Letter,
door Henry Hake ………….

Mededelingen voor economisten…………..

B o e k b e s p r e k i n g

Gedenkboek Wiltôn-Fijenoord
1854-1954:

Dok- en Werf Maatschappij Wilton-

Fijenoord N.V., bespr. door C. Vermey

Aantekening:

De demografische ontwikkeling van Beigië

Internationale notities:.

Indonesische exportcijfers ……………….

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet

104

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

10 Februari 1954

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

C. H. BUITENHUIS, Conjunctuurbeiveging en Benelux.

De ontwikkeling van de geidhoeveelheid in Nederland

zal een tegengesteld beeld te zien geven tegenover die
van het prijsniveau op de wereldmarkt. Hierbij zal, de

neiging tot een ,,lead” aanwezig zijn onder invloed van
de speculatieve grondstofaankopen. Daartegenover zal

in België de tendentie aanwezig zijn, dat de geldhoeveel-

heid zich in dezelfde richting ontwikkelt als hetprijs-

niveau op de wereldmarkt. Daarbij zal een ,,lag” bp-

treden, enerzijds ten gevolge van de tijd nodig voor aan-

passing van de exportindustrie van ,,sterke” expôrt-

producten, en anderzijds ten gevolge van de tijd nodig

voor de importeurs om hun importgoederen te gaan

vervangen door ze te betrekken uit landen met sterke

valuta, waar de prijzen ten gevolge van de achtergebleven

vraag minder sterk zijn gestegen. Door de gedeeltelijk

tegengestelde koopkrachtontwikkeling van Nederland en

België zullen de betâlingsbalansen de tendentie te zien

geven van een wisselende debet- en creditpositie tegen-

over elkaar.,De aanpassing zou kunnen geschieden door-

dat de partnerlanden elkaar afwisselend aanvullende

credieten verstrekken boven de reeds uit de handel ont-

stane credieten.
Prof Dr J. A. DE HAAS, 1 want ivhat 1 want.

Het consumentencrediet in de Verenigde Staten is

toegenomen van $ 2,7 mrd in 1930 tot $ 14,9 mrd in 1952,

d.i.
5,4
pCt van het nationaal inkomen. De verkopen

op crediet worden meestal gefinancierd do9r financierings-

maatschappijen, die speciaal voor dit doel zijn opgericht.

De interest die de consument moet betalen varieert van

20 tot 30pCt per jaar. Zolang full employment aanwezig

is en de arbeidersinkomens stijgen zal een toeneming van

het consumentencrediet niet tot een ramp leiden, maar

indien de economie overgaat in een recessie zal dit tot
moeilijkheden leiden. Schrijver komt tot de conclusie,

dat consumentencrediet eerder in tijden van depressie

dan van hausse moet worden ,verleend, indien men er al

gebruik van wil maken.

C. VERMEY, De vrachteninarkt in 1953.

In feite stond de vrachtenmarkt in 1953 goeddeels in

het teken van de kolénverschepingen van Noord-Amerika
en de Japanse invoer. Zonder deze beide steun verlenende

factoren zou de daling op de vrachtenmarkt ongetwijfeld

een nog meer geprononceerd karakter hebben gehad.

De vooruitzichten voor de naaste toekomst zijn niet zo-

danig dat met een spoedig herstel op de vrachtenmarkt

kan worden gerekend. De gang van zaken op de tank-
vrachtenmarkt was vrijwel analoog aan die op de zgn.
dry cargo markt en stond in heel schrille tegenstelling

tot 1952, toen grote activiteit heerste en de vrachten een

ongekend hoog peil bereikten. Er is geen aanleiding om

voor 1954 hoge verwachtingen te koesteren.

Drs Ph. J. A. EYGELSHEIM, De Nederlands-Noorse

handelsbetrekkingen.

De Nederlandse handel met Noorwegen verliep in

1953 gunstig. Slechts de import bleef bij de vorige jaren

ten achter. De export.wist zich, vooral gemeten naar de

waarde, tot een hoog peil op te werken, terwijl ook de

ruilvoet een aanzienlijke verbetering vertoonde. Verge-

lijkt men de door Nederland bereikte exportcijfers met

die van Duitsland, dan wordt op het door Nederland
bereikte resultaat een ander licht geworpen. Terwijl

Duitsland een stijging van het waardecijfer van de import

in Noorwegen met ‘134 pCt bereikte vergeleken met 1951,

kon Nederland zich zelfs niet geheel op het peil van 1951
handhaven. Daarom is volgens schrijver een sterke waak-

zaamheid geboden, indien Nederland zijn positie op de

Noorse markt relatief. wil handhaven.

R. P. SIMONS COHEN, Het Colombo-plan in uitvoering.

Van het begin van de uitvoering van het Colombo-plan

is het noodzakelijk gebleken de beoogde doeleinden te

bereiken langs de weg van ,,adult education”. Uitvoering

van enig regionaal project moest wortelen in technische

kennis. De Koreaanse oorlog heeft invloed gehad op het

Colombo-plan. Van Engelse zijde werd het moeilijk de
leveranties aan kapitaalgoederen te combineren met de

eisen die de Westerse bewapening stelde, terwijl aan de

andere kant de stijging van de grondstoffenprijzen in
Azië de betrokken landet noopten tot herziening van

de post interne investeringen. Vervolgens geeft schrijver

een overzicht van de bereikte resultaten van het Colombo-

plan.

– SOMMAIRE –

C. H. BUITENHUIS, l’Evolution de la conjoncture et

Benelux.

L’auteur analyse l’influence du commerce extérieur
en Belgique et aux Pays-Bas, sur la masse monétaire.

Cette enquête fait apparaître aux Pays-Bas et en Belgique

un développement du pouvoir d’achat dans des directions

en partie opposées. L’auteur étudie ensuite les moyens
de remédier aux conséquences de cet état de choses et

conclut A la nécessité de rendre possible l’octroi de cré-

dits réciproques.

Prof. Dr J. A. DE HAAS, 1 want what 1 want.

L’auteur attire l’attention sur le danger que provoque

l’octroi croissant de crédits aux consommateurs aux

Etats-Unis d’Amérique.

C. VERMEY, Le marché des frets en 1953.

L’auteur expose la situation du marché en ,,dry cargo”

et du marché des frets pétroliers en 1953.
Drs Ph. J. A EYGELSHEIM, Les relations commerciales

hollando-norvégiennes.

L’auteur analyse les relations commerciajes entre la

Hollande et la Norvège en
1953.

R. P. SIMONS COHEN, La mise en oeuvre du Plan de

Colombo.

L’auteur donne un aperçu des résultats obtenus depuis
la mise A exécution du Plan de Colombo,.il y a 3 ans.

10 Februari’ 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

105

Conjunctuurbeweging en Benelux

In de beschouwingen met betrekking tot de ontwikke-

ling van de Benelux tot een economische unie, is over-
wegend aandacht geschonken aan die maatregelen, die

een duurzame niveau-aanpassing moeten bewerkstel-

ligen. De problemen die ontstaan onder invloed van
een internationale conjunctuurbeweging, zouden de

Benelux-partners kunnen noodzaken bovendien met de

gevolgen hiervan rekening te houden. Ten onrechte zou

gemeend kunnen worden dat deze problemen slechts van

tijdelijke aard zijn. Onderstaande uiteenzetting wil duide-

lijk ivaken dat de uiteenlopende conomische structuur

van Nederland en België oorzaak is dat in een internatio-

nale conjunctuurbeweging in beide landen afwijkende

infiatoire en deflatoire processen werkzaam zijn. Dit zou

zijn coilsequenties kunnen hebben voor het nemen van

maarege1en om een gezamenlijke evenwichtige structuur

tegenover het buitenland te behouden.

De belangentegenstellingen op dit punt kwamen tot

uiting tijdens de Tweede Kamerdebatten in 1951. In deze

periode vonden internationale prijsstijgingen plaats. De

in verband hiermede afwijkende reactie in de economische

politiek voor beide landen werd aldus gekenschetst, dat

men sprak over een ,,bollen-gulden” en een ,,uranium-

franc”. Om deze voorstelling een meer quantitatieve in-

houd te geven, zij opgemerkt dat de Nederlandse export

voor ongeveer 40 pCt uit agrarische producten bestaat en

voor het overige merendeels uit industriële eindproducten,

terwijl België zijn exportpakket met 40 pCtgrondstoffen

weet te vullen. Alleen al op grond van deze samenstellin-

gen zal er tijdens een algehele conjunctuurbeweging

reden zijn, dat de binnenlandse economieën afwijkende

infiatoire en deflatoire processen ondergaan. –
Naast deze verschillen in de reële spheer moet men

die van de monetaire spheer in beschouwing nemen.
Hierbij dient men er rekening mee te houden dat een

grotere mate van economisch politieke maatregelen

mogelijk is, wat er toe zal bijdragen dat de verschillen

van minder bestendige aaid zullen zijn. Nu de Benelux-

partners nog niet zijn overgegaan tot het sluiten van ëen

gemeen schap terzake van hun inkomsten en uitgaven in

deviezen, zal de verschillende samenstelling der deviezen-

portefeuilles naar sterke en zwakke valuta van invloed

zijn op de mate, waarin deze conjunctuurbeweging zich

zal doen gelden, nl in zoverre daardoor de bewegings-

vrijheid bij in- en uitvoer uiteen zal lopen. Deze situatie

zal in zoverre bovendien niet bestendig zijn naarmate de

internationale converibiliteit toeneemt, waardoor deze

factor aan betekenis zal verliezen.

Alvorens de beschouwingen voort te zetten, moet be-

zien worden welke factoren van de internationale handel
van invloed zijli op inflatie en deflatie, en in welke mate

zulks geschiedt. Daartoe kan worden nagegaan, welkè

factoren in dit verband van invloed zijn op de verande-

ringen van de geldhoeveelheid in beide landen. Beziet

men de invloed van de verandering van de importhoeveel-

heid (1), de exporthoeveellièid (E), het importprijsniveau

(P
i
), het exportprjsniveau (P
e)
op de geldhoeveelheid

(M), dan kan men deze factoren verenigen tot een meer

voudige correlatierekening, welke ons een beeld vçrschaft

van het ontwikkelingsproces. Deze vier factoren, die van

invloed zijn op de betalingsbalans door bij te dragen

aan waarde-overschotten respectievelijk aan waarde-

tekorten, zullen via de deviezenvoorraad hun weerslag

vertonen in de verandering van de geldhoeveelheid.

Immers, quantum en prijs bepalen beide in het onderlinge

ruilveikeer t.a.v. de geleverde en de ontvangen goederen

iemands kaspositie, waarbij dan de mogelijkheid van

credietverlening uitgesloten is verondersteld.

Nederland.

I

Voordat nu echter de genoemde vier factoren in een

formule verenigd kunnen worden om deze te correleren

met de verandering van de geidhoeveelheid, moet aan

de voorwaarde worden voldaan, dat de verklarende

factoren niet zelf reeds onderling hoog gecorreleerd zijn,

zodat ze als oorzakelijke factoren voor de te verklaren

grootheid aan betekenis verliezen. Op het eerste gezicht

zou men veronderstellen dat de hoeveelheidsveranderin-

gen voor een belangrijk deel uit prjsveranderingen te

verklaren zijn. Wat de importhoeveelheden en import-

prijzen betreft, kan men opmerken dat de veronderstelde

elasticiteit in de beschouwde periodç dusdanig wordt

doorbroken door andere overwegingen dan die van prijs-

veranderingen, dat deze invloeden een belangrijker aan-

deel blijken te -hebben op de oorzaken van de verande-
ringen in importhoeveelheden: Men denke aan specula-

ties, afspraken op lange termijn en overheidspolitiek.

Geheel anders is dit echter met betrekking tot de ont-

wikkeling van het exportprijsniveau. Deze grootheid is
geenszins onafhankelijk t.o.v. de overigen. Wat Neder-

land betreft blijkt het juist in de betreffende periode van

prijsstijgingen, dat het effect van de duurder geworden

geïmporteerde grondstoffen in de prijzen van de geëxpor-

teerde goederen binnen een half jaar dusdanig te zijn

doorgewerkt, dat het exportprijsniveau na dit half jaar

een vrijwel parallel verloop vertoont met het import-

prijsniveau. Het grote aandeel verwerkte buitenlandse

grondstoffen in de export, waarbij de ondernemer zich

steeds meer baseert op vervangingsprjzen, geeft groten-

deels een verklaring voor deze ontwikkeling. Ve’rder

zullen de exprtproducten van luxe aard er oorzaak van

zijn, dat het gemiddelde exportprijspeil op een lager

niveau komt t.o.v. het importprjspeil in het begin van
de opgaande beweging, terwijl een herstel plaatsvindt

naarmate zich weer een evenwichtige toestand in de dalen-

de beweging begint af te tekenen.

Het statistische resultaat tot uitdrukking komend in

de ruilvoet laat zien, dat bij de aanvang van de Korea-

hausse in 1950 deze ruilvoet in een half jaar 20 pCt

daalde ën op een laag niveau bleef tot hij weer steeg in

het vierde kwartaal 1952 en het eerste van 1953 met even-

eens 20 pCt, dank zij het handhaven van een export-

prijspeil dat gesteund wordt door een weer sterkere po-

sitie van de meer luxe exportproducten. Afgezien van de

ontwikkeling van het exportprjspeil, dat in het begin

en het einde van de beweging afwijkend is van het import-

prijspeil, is deze factor niet in die mate van de overige
onafhankelijk, dat deze als verklarende variabele in de

formule dienst kan doen. De overige factoren leveren

de correlatie: M
= xP
i
+
pl +
yE + c. Voor de periode

van de Korea-golf zijn in een tijdreeks voor- de factoren

de kwartaalcijfers genomen van 1950, 1951, eh 1952.

De constante c is hierbij het gemiddelde van de geldhoe-

veelheid in deze periode, zodat de afwijkingen hiervan

door de overige drie factoren in de formule worden ver

obrzaakt. Bij de indexcijfers van de quanta is- tevens

106

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

10 Februari 1954
rekening gehouden met de onzichtbare im- en exporten.

Voor Nederland heeft deze vergelijking een correlatie-

coëfficiënt van 0,77. Deze correlatie kan door uitschake-

ling van .de invloed ten gevolge van de geldschepping

ten behoeve van de Overheid nog worden verbeterd.

De coëfficiënt blijkt dan 0,80 te worden. Voor het on-

verklaarde deel der fluctuaties kan de oorzaak allereerst

gezocht worden bij de reeds genoemde zelfstandige

invloed van het exportprjsniveau aan het begin en het

einde der periode. Daarnaast zal de geldschepping ten

behoeve van de andere sectoren dan de Overheid van

invloed zijn.

Welke van de drie genoemde verklarende factoren het

sterkst werken, zal blijken uit de regressiecoëfficiënten.

Deze hebben achtereenvolgens de waarden:
rz = – 1,04,

f3 = – 3,06 en y = + 0,32. Daar met indexcijfers

uit een zelfde basisjâar werd gerekend, zijn deze

coëfficiënten onderling vergelijkbaar. Hieruit blijkt dus

dat de importschommelingen de belangrijkste invloed

hebben. De exporthoeveelheden vertonen een langzaam

stijgende trend met een seizoenschommeling vanwege de
agrarische export.

België.

Bij het opstellen van de ‘verklarende grootheden voor

België kan niet geheel dezelfde wijze als voor Nederland

worden gevolgd. Met name •de onderlinge correlatie

tussen im- en exportprijzen, zoals die bij Nederland werd

geconstateerd, is bij België in genoemde periode nauwe-

lijks waarneembaar. Dit is verklaarbaar wanneer men

denkt aan de juist in opgaande conjunctuur sterke export-

producten van België, waardoor een sterke exportprijs-

stijging mogelijk is, terwijl daartegenover de importen

voor België niet zo dringend nodig zijn, dat men gedwon-

gen zou .zijn de hogere prijzen te betalen. De binnen-

landse grondstoffenproductie stelt in staat, mede ge-

holpen door de gunstige samenstelling der deviezenporte-

feuille en de daarbij gevoerde liberale politiek, dat er

voldoende substitutiemogelijkheden in de herkomsten

der importen zijn, zodat de algehele prijsstijging en prijs-

daling zich in veel mindere mate doet gelden. Dit komt

ook tot uiting ‘in de ruilvoet, die zich in België in onge-

veer dezelfde richting als het prijspeil beweegt. Het

exportprjspeil heeft hier de scherpste beweging en maakt

a.h.w. een schaarbeweging met het importprjspeil, daar

de eerste sneller en verder stijgt en eveneens sneller en

verder daalt. Beide prijspeilen verenigd tot de ruilvoet

(R) leveren met de overige fact9ren de correlatie:

M = oc R +
31
+ yE + c. Over dezelfde periode vindt

men hier de correlatiecoëfficiënt 0,82.

Een gedeelte van de onverklaarde fluctuaties vindt

haar, oorzaak in de vertragingsfactor, die werkt bij de

factoren onderling.
Tussen
de goederenbeweging en het

betalingsverkeer is in het tijdsverloop een achterstand

in de verrekening merkbaar. De invloed van deze achter-

stand zal bij grote schommelingen in de goederen-

bewegingen een groter vertraging betekenen in de toe-

en afname van de verrekeningen, dan dit het geval zal

zijn bij kleinere schommelingen. Als zodanig is de ver-
tragingsfactor evenredig met de mate van cumulatie vn

de vorderingen. Met deze veranderlijke vertraging is

bij de berekening geen rekening gehouden, zodat aan-

genomen moet worden dat een deel van de onverklaarde

fluctuaties elkaar compenseren. Verder geldt ook hier,

dat de normale factoren die in het binnenland op de

geldhoeveelheid werken, van invloed zijn. Opgemerkt

moet wel worden dat hierbij de oerheidssector een veel

geringer aandeel heeft. De regressiecoëfficiënten hebben

de volgende waarden: o = +
9,45, 3
= – 3,12 en

y = + 2,64. De invloed van de ruilvoet blijkt hier het

sterkst te zijn, terwijl de import- en exportschomme-

lingen beide in gelijke (tegengestelde) mate van,invloed

zijn.

Aldus kan men de ontwikkeling van de berekende geld-

hoeveelheden der beide landen t.g.v. de internationale

handel tegenover elkaar bezien. Hierbij bedenke men

dat deze ontwikkeling liep over een periode waarin een’

prijsstijging van ongeveer 35 pCt op de wereldmarkt

werd gevolgd door een prijsdaling van ongeveer 20 pCt,

waardoor het ons mogelijk is deze tegengestelde tenden-

ties waar te nemen. In een normale conjunctuurgolf zal

het moeilijker zijn deze terug te vinden.

1951

1952
1950
le haIfj. 2e halfj. le IaIfj. 2e halfj.

Nederland —6pCt —6pCt +5pCt
1
+2pCt +7pCt verandering van de
België

—2pCt
1
+8pCt +7pCt +2,pCt —4pCt ( geldhoeveelheid

Deze percentages geven slechts een gedeeltelijke aan-

wijzing bij het constateren of er in feite inflatie of deflatie

heeft plaats gehad. Zo’blijkt, dat in België de infiatoire

en deflatoire invloed door stijging en’ daling van de geld-

hoeveelheid grotendeels geaccentueerd zijn door gelijk-

tijdige stijging en daling van de omloopsnelheid van

het geld. In Nederland daarentegen oefent de verandering

van de omloopsnelheid merendeels een tegengestelde.
werking uit, zodat de processen niet zo sterk verlopen

als de percentages zouden doen vermoeden.

Ja
grove trekken geschetst vertoont zich het volgende

beeld. De onti.vikkeling van de geldhoeveelheid in Neder

land zal een tegengesteld beeld te zien geven tegenover

die van het prijsniveau op de wereldmarkt. Hierbij zal

de neiging tot een ,,lead” aanwezig zijh onder invldëd

van de speculatieve grondstofaankopen. Daartegenover

zal in België de tendentie aanwezig zijn, dat de geidhoe-

veelheid zich in dezelfde richting ontwikkelt als het prijs-

niveau op de wereldmarkt. Daarbij zal een ,,lag” öptreden,

enerzijds ten gevolge van de tijd, nodig voor aanpassing

van de exportindustrie van ,,sterke” exportproducten,

en anderzijds ten gevolge van de tijd, nodig voor de im-

porteurs om hun importgoederen te gaan vervangen

door ze te betrekken uit landen met sterke valuta, waar

de prijzen ten gevolge van de achtergebleven vraag,

minder sterk zijn gestegen. Uiteraard is dit laatste in de

betreffende periode voor België mogelijk geweest, dank

zij de voorraad harde valuta welke het bezat. In de, toe-

komst zal deze laatste factor ten gevolge van de verbeterde

valutapositie van Nederland ons, wat het geschetste ver-
loop betreft, dichter bij België brengen.

Consequenties voor de economische politiek.

Welke consequenties schept de’ geschetste ontwikke-

ling voor de economische politiek in de beide partner-

landen? De gedeeltelijk tegengestelde koopkracht-

ontwikkeling in beide partnerlanden zal haar weerslag

te zien geven in de industriële bedrijvigheid en wel in het

bijzonder in die van de exportindustrie. Deze.repercussies

zullen zich uiten in prijsveranderingen afhankelijk van

de vraag- en aanbodelasticitei,ten en daarbij gepaard’

gaan met al of niet gedwongen loonaanpassingei. Voorat.

de laatste aanpassingen zullen gemakkelijker in opwaartse

richting geschieden dan, in neerwaartse. Naast deze aan-

passingen mde industrie zelf; blijft de mpgelijkheid open

/•

.10 Februari
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

107

voor overschakeling naar de meest aansluitende produc-

tie, welke in dat geval betere opbrengsten levert.

In deze, voor beide landen min of meer tegengesteld

verlopende, processen zullen de betalingsbalansen de

‘tendentie te zien geven van een wisselende debet- en

creditpositie tegenover elkaar. De aanpassingen, die door
deze situatie zouden kunnen worden opgeroepen, zouden

die zijn als in het geval van één nationale economie,

namelijk door verplaatsing der productiefactoren arbeid
en kapitaal. Beide zullen in het verband van de Benelux

moeilijk kunnen optreden. De factor arbeid verplaatst

zich moeilijk door taalmoeiljkheden, terwijl de kapitaal-

bewegingen zoal niet door gebrek aan bereidheid tot

‘kapitaalverstrekking dan toch door transfermoei[jk-

heden worden belemmerd. Men denke bij dit laatste aan

de verhoudingen door de •E.B.U. geschapen.. Zolang

beide Benelux-partners crediteuren zijn in de E.B.U.,

betekent iedere kapitaalbeweging van de ene naar de

andere partner, dat het kapitaal ontvangende land zijn

crediteurpositie in de .E.B.U. nog verder ziet stijgen cn

daardoor op zijn beurt gedwongen wordt tot 50 pCt

yan deze stijging crediet aan de E.B.U. te verlenen.

Als laatste mogelijkheid blijft dan nog over’dat crediet-

verleningen over en weer plaatsvinden buiten de E.B.U.

om, d.w.z. in vrije valuta. Voor zover het toestaan van

dergelijke credietverleningen in de particuliere sector op

technische moeilijkheden zou stuiten, of deze credieten
quantitatief onvoldoende zouden blijken, zou men kun-

nen denken aan met de conjunctuur samenhangende

credietverleningen door de beide overheden in afwisse-
lende debet- en creditpositie, zodat als reiultaat hiervan
een nivellerende werking op de in beide landen plaats-

vindende koopkrachtfluctuaties uitgaat. Echter zal dit

slechts een deel van de genoemde infiatoire en deflatoire

krachten kunnen bestrijden, daar de onderlinge handel

slechts ongeveer.
‘/
van het totaal omvat. Aanvullende

maatregelen zullen daarom genomen moeten worden

om een onevenwichtige stijging van het loon- en prijspeil

te voorkomen, vooral in verband met de te ontstane

onderlinge open concurrentiepositie. Juist het loonpeil

zal later moeilijk omlaag zijn te brengen bij handhaving

van een volledige werkgelegenheidspolitiek. Men zou

zich daarom kunnen voorstellen, dat de partnerlanden
elkaar afwisselend aanvullende credieten verstrekken

boven de reeds uit de handel ontstane credieten. Deze

oplossing zou dan in beide landen tegelijk gunstig werken

om de invloeden van inflatie, en deflatie bij elkaar te be-

strijden.

Zou dit een oplossing kunnen vormen voor het interne

evenwicht binnen de Benelux, complicaties kunnen nog

ontstaan met betrekking tot het externe evenwicht. Het
land immers dat in een periode van door internationale

handel ontstane deflatoire krachten zijn betalingsbalans

ziet verslechteren, zal niet alleen gebaat zijn met de

credietverleningen van het partnerland zonder meer.

Om bovendien het totale betalingsbalansevenwicht in

stand te houden, zou het partnerland dat de credieten

verstrekte ook moeten toestaan dat het andere land zijn

credieten aanwendt ten behoeve van zijn exportindustrie,
teneinde te trachten zijn totale deficit in te lopen.

CcÇmbinatie van deze maatiegelen van economische

politiek zou er toe kunnen leiden, dat zowel onderling

als extern evenwicht bereikt wordt zonder dat daarmede

de werkgelegenheid in gevaar zou zijn gebracht.

Wat de verwachtingen betreft omtrent de toekomstige

ontwikkeling, zal ‘rekening moeten worden gehouden

met de mogelijke groei van de internationale convertibili-

teit en in het bijzonder met een vermindering van het

verschil in de relatieve dollarschaarste van de beide Bene-

lux-partners, zoals deze zich reeds heeft gemanifesteerd.

Zetten de bovengenoemde ontwikkelingstendenties zich

voort, dan zou dit er toe kunnen leiden dat de onderling

afwijkende reacties van de Nederlandse en Belgische

economie op de internationale conj unctuurbeweging iets
minder opvallend worden.

Het fundamentele verschil in econogiische structuur
der partnerlanden zal daardoor echter niet verdwijnen.

Men zal zich er dus op moeten instellen, dat deze ten-

denties zich telkens meer of minder in een conjunctuur-

golf zullen openbaren. Het zal goed zijn daartegen in

onderling overleg tijdig de nodige maatregelen te nemen,

opdat de uit deze tendenties voortvloeiende spanningen

in de verhouding der fride partners zo goed mogelijk

en liefst zo tijdig mogelijk kunnen worden opgevangen.

Rotterdam.

.

C.
H. BUITENHUI5.

T want what T want

Some years ago a popular song had the opening lines:

,,Iwant what 1 want when 1 want it”. It expressed accu-

rately .the general attitude of the American people. It is

a frame of mmd of which the system of installment

buying is the practical expression.

There is no coüntry where consumers buy on credit

as commonly as in the United States. Everything – that

is to say, all durable göods may be purchased on credit.

Radios, television sets, all kinds of household equipment,

jewelry, clothing all can be purchased by making a small

deposit and by paying the balance in’ small weekly or

monthly installments.
At one time anexception, to-day this method of acquir-
ing goods has become well nigh universal. It has become

.,respectable”. in fact businessmen offering their goods

for sale according to this plan are now giving it an air of

respectability by no longer calling it ,,installment buying”.

It is now called buying on the ,,budget plan”. This implies

that consumers carefully plan their budget of monthly

expenditures and buy carefully within this budget.
Installment buying never Was easier than it is to-day.

One may now buy an auto ,,no money down and ho

payments until two months from now”. Even a ten

dollar watch may be bought with ,,no money down and

25 cents a week”. Some products.are solo, pïoducts such
as television sets, by means of rnonthly payments exten-

ding over two or even three years.

The amount of installment credit has consequently

increased. In 1930 only $ 2,688,000,000 of instaliment

credit was outstanding. By the end of 1952 it had increased

to $ 14,907,000,000. The relative importance of this con-

sumer credit may be guaged by comparing it first with

the total national income.

In . 1942 the national income amounted to

$ 137,000,000,000 ard instailment credit that year was

$ 3,000,000,000. In 1952 the national income was estima-

108

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

10 Februari 1954

ted to be $ 278,000,000,000 and instaliment buying was in

round numbers $1 5,000,000,000. This means that while’

in 1942 instaliment credit amounted to less than 2.19 %

of the national income in 1952 it had increased to 5.4 %
of the national income.

To obtain a more correct estimate of the present con-

sumer credit situation it is necessary to compare it not

with the national income but with what is left of the

national income after the payment of taxes.

It is estimated that during the first quarter of 1953

the remaining purchasing power had been reduced

to $ 246,000,000,000. This figure repJesents personal

incomes after payment of Federal and local taxes. 1f we

add to the amount of instaliment credit other consumer

credit represented in various single payment accounts,

such as charge accounts carried by retail stores, we get

a total of consumers credit during this same quarter of

$ 24,000,000,000 or approximately 10 % of the dispos-

able income. Installment credit alone represented more

than & % of the disposable income.

The enthusiastic supporters of this method of selling

make the claim that without it the industrial growth of

the country would not have been as great as it has been

these last ten years. No one can deiy that this growth

has been spectacular. The value of radio sets manufac-

turedin 1942 was $ 154,000,000. And in 1952 $ 500,000,000

and that notwithstanding the increase in value of tele-

vision sets produced from $ 90,000,000 in 1942 to

$ 1,400,000,000 in 1952. The total number of radios at

present in use in the United States is, 110,000,000 as

compared with 67,000,000 in all of Europe. The number

of autos currently produced is nearly 6,000,000 and the

number of autos at present in use is more than 43,000,000.

This means that enough autos are at present in use to
allow one auto for every. 4 persons in the country. In

California there is one auto for eyery 2.5 persons.

It would be unwarranted to explain this phenomenal

production of consumer durable goods by instailment

credit alone and yet it is reasonable to accept the claim

that by making the acquiring of such goods easy their

sales have been greatly encouraged. How are such credit

sales financed?

In most cases they are financed through finance corn-

panies organized especially for the purpose. The retail

merchant may receive a small down payment and the

buyer signs a series of promissory nötes for the balance.

These notes are sold by the retailers to the finance com-

pany. Sometimes he finds it possible to seli them to a local

bank. In each case the retailer guarantees payment. Some-

times the relations of the buyer are directly with a finance

company. As security the company receives a chattel

mortgage, or a conditional sale agreement, depending

upon the law of the statein which the agreement is made.

As can be expected the finance company does not

render this service for nothing. Sometimes no mention

is made of interest on the loans. There does however

appear a seryice charge in the bill to be paid by the buyer.

When this service charge is translated into terms of

interest on the ban that may prove to be at the rate of

20 or even 30 per cent per annum. This type of lending

has proven to be so profitable that many retailers and

manufacturers have begun to finance these instaliment

sales themselves. One concern, the ,,American Furniture

Company”, in its annual report shows how 50 % of its

net profit during 1952 resulted from these ,,carrying

charges”.

The buyer is usually not aware of the usurous rates

he pays for the ban. Sometimes he is informed that his

interest rate is.only 6 %• This sounds reasonable but lie

overlooks the fact that he continues to pay 6 % on the

original amount even after the successive payments have

reduced the obligation to a negligable amount. The longer

the credit period the more costly the ban becomes. A

buyer who undertakes to pay for a car over a three year

period and who agreed to pay in monthly installments

of $ 50 is thus paying during the last year 6 % over the

original $ 1,800 ban when as a matter of fact he only

owes $ 600. The last year of the contract this $ 600

therefore cost him $ 108.00 not to mention the possible

service charge. He is happy in the belief that he pays

only 6 % interest when as a matter of fact the last year

of the contract his interest charge may amount to 20 %.

Notw.,ithstanding the high cost of this installment

credit, it is popular with consumers. It also enjoys the

favor of manufacturers and retailers. The usual arguments

in favor of instaliment buying are that it bas not only

bçen an important factor in making possible the rapid

growth of industry but also the establishing of a high
standard of living. In a recent statement Mr. Arno H

Johnson, vice-president of J. Walter Thompson’Co., an

advertising agency, argues in favor of making instailment

selling even more easy by lower down payments and

longer payment periods.

The argument of those favoring a further extension of

instaliment selling is that without it industrial expansion

would be held back. As Mr. William J. Cheney of the

National Fouridation for Consumer Credit said: ,,In

what other way can banks expect repayment of their

loans made in 1951 and 1952 for plant expansion, if now

that those plants are in full production, consumers should.

be
unwilling in the aggregate to assimilate this increased
output?”

These statements make it dear that as a result of

installment credit the country has become involved in a

vicious cirele: by easy credit industrial expansion was en-

couragd, now that expansion has taken place it takes more

instaliment credit to keep it going. From their argument

it is dear that the entire system rests upon the assumption

that there can be no limit to growth, and that economie

conditions will be better next year •and the year after

than they are to-day. The question may well be raised

•whether like the use of alcohol such credit stirnulation

may not in the end lead to a complete collapse.
it cannot be doubted that consumers have been able

to acquire goods by the instaliment method, which they

could not otherwise have obtained. The average American

working man owns an auto, one or more radios, a

television set, an electric refrigerator, an electric washing

machine and other durable goods. Most, if not all of these
are purchased on the ,,budget plan”. Many of these people

are thus obligated to pay out most of their weekly earnings

in installments to finance companies leaving very small

ifany margins for savings with which to meet emergencies.

1f the worker becomes unemployed, for even a corn-

paratively short period, the finance companies’ will

repossess the goods. This means that not only he bas lost

whatever payments he may have made but that the

finance companies or the dealers from whom he bought

the goods now have the problem of selling the used

articles.

There is a bidden fallacy in the argument that install-

ment credit increases the overall purchasing power of
the public. 1f in a purchase price of $ 1,000, theie are

hidden service and interest amounting
to
$ 200, then

10 Februari
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

109

the actual effective purchasing power of the public is

reduced to $ 800. The $ 200 now in the hands of financial

institutions may be used to

make further expansion
possible and the credit and expansion spiral is pushed

up another notch.

There is no magie formula from which we may learn

how much consumer credit an economy can support

without danger. Even the most enthusiastic supporter of.

installment credit must admit that there must be a point

beyond which it is not safe to expand such credit. The

fact that since the war the credit losses suffered by dealers

and finance companies have been negligable is no proof_

that this point of danger has not been reached or even

passed. As long as a country enjoys full eiiployment

and workers incomes increase an increasing amount of

consumer credit will not of necessity lead to disaster.

As soon, however, as the economy passes from the

expansion stage to a stabilized condition and finally enters

upon a recession the situation will cause difficulty.

It is a curious fact that people are inclined to consider

every phase of an economy as being more or less per-

manent. During a depression many are inclined to give

up all hope and accept bad times as their permanent lot.

In times of expanding business on the other hand they

ridicule anyone who doubts that there may be a limit

to this expansion. It was this way during the last years

before 1929, it has always bôen thus.

Now it would seem that installment selling has built

in the United States a credit pyramid pf unstable equili-

brium. A decine in business activity will tend to be

aggravated by the fact that, not all, but’ a substantial

part of the population have mortgaged their hopes for

future earnings. Industrial producti
,
on is not now guaged

by the present earning power of the consumers but by

the anticipated earnings for the next two or three years.

There are many offsetting factors that must be borne

in mmd in arriving at a correct estimate of the situation.

Theeconomic ,,cushions” which 1 discussed in an earlier
,

article will offset to some degree the effects of a collapsing

credit structure. But the expanded installment selling

nevertheless has created a weak spot in the American

economy. It would certainly be unwise to accept the

proposition of those who favor instaliment buying that
there is no danger at all and that if a depression should

occur more liberal credit will quickly provide the cure.

The American Government has from time to time

undertaken to restrain consumer credit. Under the autho-

rity of an.. act of Congress which gave the President•

emergency powers, President Roosevelt in 1941 establish-

ed temporary control over consumer credit. At that

time, because of war production, consumer goods were

scarce while employmentand wages were on the increase.

The Federal Reserve authorities were instructed to regu-

late the use of consumer credit so that the demand for

goods would not be unduly stimulated.

Under ,,Regulation W” the terms of consumer credit

were prescribed. The restrictions were twofold. In buying

for instance an automobile at least one third of the

purchase price was required as a down payment and the

balance could be spread over no longer than eighteen

months. The Federal Reserve Board moreover régulated

the operations of finance companies, stores and others

engaged in granting all kinds of consumer credit: All

credit grantors engaged in instailment business were

required to register with the Federal Reserve Bank of the

district in which ‘they were located and were furnished

with information regarditg the terms they were allowed
to grant. For two years following the war these controls

were continued although they were gradually relaxed:

The reason was that shortagescontinued to exist for a

while. Shortly after the outbreak of the Korean War

in 1950 these controls were reestablished. In May 1952

they were once more withdrawn.

The impression should not be created that installment

selling has universal approval. The banking profession

on the whole is fully aware of the dangers and voices

have recently been raised in warning. At the present

time such warnings are êspecially timely sinçe there are

indications that the American economy is slowing down.

Retail sales in recent weeks have shown more than the

usual seasonal decline. The Federal Reserve Board in

November
1953
reported that sales during October were
5 % below those of the same month of last year. During

November claims for unemployment. benefits averaged

980,000 a week as compared with 655,000 a week in No-

vembet 1952. Unfilled orders for durable goods which

a year ago stood at $ 71,300,000,000 by the first of No-

vember had slipped to $ 58,700,000,000.

None of these figures, and others could be quoted,

indicate more than a moderate decline. The Federal

Reserve Bank in Philadelphia made the prediction that

a decline of 15 % may be expected in factory production

during the coming year. Such a decline however would

leave factory output above the figure of 1949.

The Federal Government has already started to make

money cheaper to ease the situation. Bankers therefore

have begun to question the s6undness of the credit system

which has stimulated production expansion. Mr. R. W.

Townsend, investment counselor, told the Pennsylvania

Bankers Association recently: ,,Over 10 % of to-daj’s

volume of trade is due to credit extension and yet trade

volume promises to be less instead of more than to-day’s
production”.

At the very time when an expanding purchasing power

may be needed to absorb current production this pur-

chasing power is limited by the commitments made for

past purchases. And unless present production is absorbed

by the market, slow-downs and shut-downs in industry

will result in unemployment. This will mean that the

purchasing power of the public will be still further cur-

tailed.

NEven if employment is kept at the present high level

the demand for durable goods will not increase but will

tend to decline. After all the people who wanted refrige-

rators, radios and television sets have been able to acquire

them through easy credit terms. Not every family has been

so fortunate but it is reasonable to assure that the great

buying rush which took place after credit controls were

lifted bas been spent. From now o.n we may expect a

gradual slowing down in the demand. But production

capacity has not beencurtailed.

As the new 1954 models ôf aittomobiles are coming

off the assembly lines the dealers are making desperate

efforts to seli the 1953 cars remaining iri their hands.

,,No money down, three years to pay” apparently is not

enough to attract buyers so sone dealers are advertising:

,,Your car no matter how old is worth $ 500 with us even

if you have to tow it in”; while one dealer announces

that he will selI his remaining 1953 cars ,,for $ 1 over

costs”. So desperate is the attempt to dear out the 1953

cars that in Denver one dealer advertises: ,,Bring your

old car, horse, cow, goat or chickens. We’ll trade for

anything”. In Los Angeles an announcement over the

television says: ,,If you have no old car to trade in we

110

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

10 Februari.1954

.vi11 take furniture, pictures, anything of value old or new

as,a down payment”.

Nevertheless in the face of this condition the auto-

mobile manufacturers telt us that there is nothing to

worry about. After all there are still 17,000,000 families
without a Car and 89 % of the car owners have only one

car. The market is there so they say, all we need is easier

credit and agressive selling.

Have we reached the danger point in installment selling?
Conservative opinion holds that we have. Bankirig opinion

is therefore generally that consumer credit has been too

easy. –

The experience now seems to show that instailment

selling has not been a benefit to consumers but rather a

device by means of which manufacturers were able to

seil over-priced goods. Had installment selling been ûnder

control, manufacturers would have been corhpelled to

seek markets by reducing costs and prices. Excessive

plant expansion would not have been encouraged.
It does not yet appear what the ultimate outcome may

be. It is possible however to draw some te.ntative lessons

from the American experience. It seems that instaliment

selling may be used stimulate demand. But, if it is to be

used at all, it should be used with moderation and what

is even more important it should be used rather in times of

depression than in times of prosperity. A consurner credit

structure built in times of prosperity upon a too liberal

installment plan wilt not only contribute to infiating the

boom expansion but may makè a decine more difflcult
to control.

For the. present the advocates of offsetting a decine

by ,,more of the same” have won. out. It is not possible

to predict how soon a more conservative attitude will

win the battle.

Claremont, California.

Prof. Dr J. ANTON DE HAAS.

De vrachtenmarkt in
1953

De voortgezette daling in de maand December van

het indexcijfer der sterlingvrachten in de algemene vracht-

vaart leidde tot een nieuw laagtepunt, nI. 71,5, waar-

mede tevens het laagste punt sedert Augustus 1952 werd

bereikt. Vergeleken met het jaargemiddelde in 1952 liep

het door de Chamber of Shipping samengestelde index-

cijfer in het afgelopen jaar met 12,2 punt, d.w.z. 14,5 pCt

terug. Weliswaar was de daling in H1952, nI. 43 pCt, aan-

zienlijk groter maar 1953 stond toch, wat de algemene

vrachtvaart betreft, duidelijk in het teken van verdere

neergang. Tegen de verwachting in was de stemming

op de vrachtenmarkt in het begin van het afgelopen

jaar aanvankelijk gunstiger dank zij vooral de groter

vraag naar ruimte voor het vervoer van graan van Noord-

Amerika en Canada, terwijl ook kolenverschepingen

van Noord-Amerika en de sterk toegenomen Japanse

import steun aan de markt verleenden.

In feite stond de vrachtenmarkt in 1953 goeddeels in

het teken dezer beide factiren. Amerika’s kolenexport,

die zich behalve naar Europa ook naar Zuid-Amerika

en Japan richtte, overtrof de verwachtingen, zij het dat

de stijgende Europese productie oorzaak was dat de

continentale invoer uit Amerika aanzienlijk bij clie van

1952 ten achter bleef. Daarnaast ontplooide Japan grote

activiteit op het stuk van invoer van kolen, ertsen en

andere grondstoffen. Zonder deze beide steun verlenende

factoren zou de daling op de vrachtenmarkt ongetwijfeld

een nog meer geprononceerd karakter hebben gehad.

Dit bleek wel heel duidelijk gedurende het tweede

halfjaar toen de graanuitvoer van Noord-Amerika naar

Europa stagneerde en de kolenverschepingen althans

ten dele in de daardoor ontstane lacune voorzagen. In

Juni -hechtte het Amerikaanse Congres zijn goedkeuring

aan de gratis.levering aan Pakistan van een millioen ton

tarwe. De verscheping dezer hoeveelheid tezamen met

vrij aanzienlijke leverantiës aan Japan, de aankoop door

.de Engelse Regering van een millioen ton Cuba-suiker

en de toenemende vraag naar ruimte voor de verscheping

van graan van de Laplata-rivier, voorkwamen mede een

sherper daling. –

Werd •de vaart op het Midden en Verre Oosten

beïnvloed door Japans actieve invoerpolitiek, dit was

nochtans voor een belangrijk deel éénrichting ver-

keer. De Japanse uitvoer bood geen equivalent.

Tal van schepen moesten dan ook na lossing naar elders

worden gedirigeerd, hetgeen een ballastreis betekende

en bovendien de vrachten van Amerika’s Westkust,

waarheen een aantal schepen gedirigeerd werd, nadelig

beïnvloedde. Tegenover de kalme stemming in de Zwarte

en Middellandse Zee stond de vraag naar ruimte voor

het vervoer van kunstmest van het Europese vasteland

naar Noord-Amerika en het Verre Oosten, waarvoor

periodiek alleszins bevredigende vrachten werden betaald.

De minder bevredigende gang van zaken weerspiegelde

zich eveneens in de timecharter sector. Daalde het index-

cijfer voor timecharter vrachten in 1952 met niet minder

dan 134,5 punten tot slechts 54 in December 1952,

noemenswaardig herstel bracht het afgelopen jaar niet.

‘Het indexcijfer bedroeg in December jl. slechts 57,8:

Zoals gewoonlijk is ook ditmaal de snelle en zeer in-

grijpende daling op de vrachtenmarkt allerminst gepaard

gegaan met een overeenkomstige vermindering der exploi-

tatiekosten. Met uitzondering van de oliebunkerprijzen,
die overigens in het afgelopen jaar nog tussentijdse ver-

hogingen ondergingen, is van een aanpassing der exploi-

tatiekosten aan het zo sterk gedaalde vrachtenpeil voor-

alsnog geen sprake.

In de op 17 December gehouden jaarvergadering der

Hall Brothers Steamship Company te Newôastle-on-Tyne,

wees de voorzitter er op dat de vrachten in vrijwel alle

sectoren, tot een zeer laag peil zijn gedaald. De exploitatie-.

kosten daarentegen – en ditgeldt in het bijzonder voor

onderhoud en reparaties – bewegen zich bij voortduring

op een aanzienlijk hoger niveau dan in 1949. Daârbij

komen de zoveel hoger afschrijvingen op nieuw ge-

bouwde schepen. Hoezeer de bouwprjzen zijn gestegen,

blijkt wel heel duidelijk uit de mededeling van Sir Ernest

Murrant, president-commissaris der Manchester Liners

Ltd ter jongste algemene vergadering, dat ‘de bouw-

prijs van één enkel lijn-vrachtschip thans, vrijwel gelijk

is aan het gehele preferente en gçwone aandelenkapitaal

dezer oud gevestigde rederij!

Nevenstaande tabel geeft een beeld van de fluctuaties

der vrachten in enkele der voornaamste sectoren in de –

jaren 1952/’53.

Zoals uit de tabel blijkt; lagen in 1952 de hoogst be-

taalde vrachten op een aanmerkelijk hoger niveau clan

in het afgelopen jaar. Dit en de omstandigheid ‘dt, ver-

10 Febrari
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN.

111

1953

1952

Laagste
I
Hoogste
I
Laagste
vrachten

vrachten

vrachten

Graan.
West-Australië/ Ver. Kon
951—
75/—
141/3
651-
(gestort graan ex ailo) Noord-China/Antwerpen

Hamburg
…… ………
102/6
70/—
190/—
67/6
U.S. Gulf/India
81/3
77/6
192/6
140/-
Laplata-rivier/Antwerpen

Hamburg
…………
80/—
62/6 95/— 42/6
Noord-Pacific/Japan
$ 8,50
$
6,50
$
15,50
$
5,75
Noord-Pacific/Ver. Kon
80/— 61/—
180/—
70/—

Kolen.
Noord-Amerika/Antwer-
pen-Rotterdam
37/6

.

IS,—

28/—
79/6
24/—
Noord-Amerika/Japan

t.
$
9,75
$
8,25
$
19,75
$
8,—
Rotterdam/West-Italië

. .
22/—

16/—
30/—
16/—

Suiker.
Cuba/Ver. Kon
………
60/—
140/—
52/6
Cuba/Japan
…………
$13,—
$ 28,50
$
12,50

Erts.

.75/—
.

Bona/Ver. Kon.
……..
25/—
.39/—
24/— 48/—
23/6
Huelva/Ver. Kon. (pyriet)
32/— 52/—
26/-

scheidene rederijen van het in
1952
gunstig getij profi-

teerden om enkele langdurige timecharters af te sluiten
teneinde zich zodoende te dekken tegen een vroeger of
later te verwachten neergang, verklaart de over het ge-
heel niet onbevredigende jaarresultaten van het meren-

deel der zgn. tramp-rederijen in dat jaar.

Verwacht moet worden dat de jaarcijfers over 1953

der rederijen, welke uitsluitend de algemene vrachtvaart

uitoefenen, een teruggang te zien zullen geven. De resul-

taten dezer groep zijn afhankelijk van de omvang van de

wereldhandel. Niet slechts zijn de graanprjzen vrij scherp

teruggelopen – Engeland beschikte verleden jaar over

aanzienlijke voorraden hetgeen het stagneren der aan-

kopen voor Engelse rekening verklaart – en nadert de

Europese mijnbouw het ogenblik waarop het eigen ver

bruik vrijwel kan worden gedekt, maar ook de prijzen
van verschillendè grondstoffen zijn gedaald hetgen de

terughouding der kopers verklaart. De vooruitzichten

voor de naaste toekomst zijn dan ook niet zodanig dat

met een spoedig herstel op de vrachtenmarkt kan worden

gerekend. Uiteraard verkeren de rederijen die over mo-

derne, economische schepen beschikken in gunstiger

positie dan reders die niet tot vloot-vernieuwing over-

gingen, maar zelfs de exploitatie van moderne schepen
laat bij het huidig vrachtenpeil slechts matige reisover-

schotten.

Een factor die zich, nu het getij is gekenterd, gevoelig

doet gelden is de directe en indirecte steun welke in ver-

schillende landen aan de eigen vloot wordt verleend.

Tegen deze ,,vlagdiscriminatie” werd tot dusver door de

redersorganisaties zonder tastbaar resultaat geopponeerd

zoals ook de drang die op de fiscus hier en elders wordt

geoefend om de zwaar drukkënde last der fiscale heffingen

te verlichten tot dusver weinig effect sorteerde. Voegt

men hierbij het oponthoud dat ndg steeds in een aantal
laad- en loshavens wordt ondervonden en waardoor de

reisduur onevenredig wordt verlengd, dan behoeft het

geen betoog dat de verwachtingen der zgn. wilde vaart-

rederijen voor het nieuw aangevangen jaar niet hoog
gespannen zijn.

De gang van zaken op de tankvrachtenmarkt was

vrijwel analoog aan die op de zgn. dry cargo markt en

stond in wel heel schrille tegenstelling tot 1952, toen

grote acti’iteit heerste en de vrachten’een ongekend hoog

peil bereikten. De geringe behoefte aan extra, tonnage

der grote maatschappijen – een harer zag zich gedurende

de eerste maanden van .1953 zelfs genoodzaakt overtollige

tonnage tijdelijk op de open markt te bevrachten – was

oorzaak dat de vraag zich bij voortduring tussen enge

grenzen bewoog. Langdurige timecharters die in 1951/52

voor rekening der grote maatschappijen werden afge-

sloten en in aanzienlijke mate tot de bedrijvigheid op de

tankvrachtenmarkt bijdroegen kwamen zomin als be-

vrachtingen voor achtereenvolgende reizen gedurende
1/3
jaren in 1953 tot stand.

Het lage niveau waarop de vrachten voor reischarters

zich gedurende het gehele jaar handhaafden, was oorzaak

dat de kleinere en oudere schepen niet zonder verlies

konden varen en in toenemende getale werden opgelegd.

Rond 1,5 millioen tons (draagvermogen) waren aan het
eind van het jaar uit de vaart genomen en het is zeer de
vraag, of deze schepen nog in dienst zullen worden ge-

steld. Er zijn namelijk generlei aanwijzingen voor een

op korte termijn te verwachten ingrijpende verbetering

van het thans geldend lage vrachtenpeil. Vooraleer op

enigszins grote schaal tot slôop der daarvoor in aanmer-

king komende schepen wordt overgegaan en daarmede

een toestand van evenwicht tussen vraag naar en aanbod

van tonnage wordt verkregen, is geen blijvende verbete-

ring te verwachten. Overigens is hetaantal ,,vrje” tank-
schepen, d.w.z. schepen waarvoor geen langdurig time-

charter is afgesloten en die derhalve voor bevrachting

op de open markt in aanmerking komen, in verhouding

tot de wereldtankvloot beperkt. Het overgrote deel der

schepen welke recentelijk in de vaart kwamen resp. nog

in aanbouw dan wel in bestelling zijn, werd reeds door

de grote maatschappijen op langere termijn gehuurd en

de bedrijfsresultaten dezer schepen worden derhalve niet

beïnvloed door de fiuctuaties op de tankvrachtenmarkt.

In het nummer van 20 Januari jl. wijdde de heer

J. A. P. van Wijck een beschouwing aan de-rentabiliteit

der supertankers. Deze is inderdaad gunstiger dan die

van het 10.000 tons type dat overigens plaats heeft ge-

maakt voor de zgn. ,,general purpose” tanker van circa

18.000. tons. Een nadeel der supertankers is dat men voor

emplooi vrijwel uitsluitend is aangewezen op de grote

maatschappijen die deze schepen voor haar pendledienst,

d.w.z. voornamelijk tussen de Perzische Golf en het

Verenigd Koninkrj k/Continent gebruiken. Voor be-

vradhting op de open markt lenen zij zich niet. Het is

niet zonder goede redenen dat het merendeel der talrijke

voor de grote maatschappijen in aanbouw resp. bestelling

zijnde tankes van het ,,general purpose” type zijn. Men

geeft vooralsnog de voorkeur aan schepen welker af-

metingen zodanig zijn dat zij zonder bezwaar alle in

aanmerking komende havens kunnen bezoeken

Tegenover de groter ,,earning capacity” van dè super-

tanker staan dus als nadelen de beperkter emplooi-

mogelijkheden, d.w.z: niet slechts het moeten ,,missen

van enkele vrachten” maar ook, daar de voor dit type
in aanmerking komende bevrachters. een monopolie-
positie innemen, het risico van lager vrachten dan bij

een ruimer markt zoals voor het standaard type van ca

18.000 tons, kan worden bedongen.

Ook voor de tankvaart als geheel geldt hetgeen werd

opgemerkt ten aanzien van de ,,dry cargo market”, nl.

dat reders.die op de open markt zijn aangewezen, voorals-

nog geen aanleiding hebben hoge verwachtingen ten aan-

zien van 1954 te koesteren.

Rotterdam.

C. VERMEY.

Z
Dit Chinese sprookje kan ook voor Uwzaak Iets betekenen

Een Chinese keizer komt in het bezit van een prachtige steen. Hij bekijkt hem

aandachtig en mediteert er over, welke schone vorm de oppervlakte van de steen

gevangen houdt. Hij ontdekt het niet. Later raadpleegt hij zijn hofbeeldhouwer.

Deze bekijkt de steen zorgvuldig van alle kanten en zegt: ,,Keizer, deze Steen om-

spant de vormen van een spartelende vis. Ik geloof, dat ik in staat zal zijn de vis
uit de steen te verlossen”

Na zorgvuldige arbeid verschijnt de beeldhouwer voor de troon om het resul-

taat van ijn werk te tonen. De keizer echter wil eerst het gruis zien, dat van de

steen is afgebikt.

Het is nog geen vingerhoed vol…

,,Gij zijt waarlijk eengroot beeldhouwer en een groot dichter boendien” zo spreekt

de keizer. ,,Gij weet, dat onze taak in deze wereld een bescheiden taak is. Wij volgen

de richtlijnen, die ons zijn voorgeschreven en het is ons slechts vergund met overleg

en schroom de sliiiers te verwijderen, die over de glanzende waarheid zijn gelegd.

Toon mij thans het werk Uwer handen. Ik weet bij voorbaat dat het iets schoons

zal zijil.” Het gehele hof was opgetogen over de spartelende forel, die blonk, alsof

hij pas uit de .Tsjang Tse rivier was opgehaald en iedereen vroeg zich af waarom

hij zelf de vis, die nu zo duidelijk naar voren sprong, niet eerder had opgemerkt
in de steen, waar de beeldhouwer slechts zo’n luttele hoeveelheid stof van afge-

haald had.. .

‘Wij beschouwen het als onze eerste taak, de toekomstige mogelijkheden Uwer zaak te ont-

dekken en Uw reclame dienstbaar tei maken aan de ontwikkeling daarvan, volgens een

stijl, die het karakter van Uw onderneming weerspiegelt. Thans, nu wij een ruim en gerie-

felijk pand hebben betrokken, dat ook voor ons een verdere opbouw mogelijk maakt, zal

het voor U interessant zijn contact met ons op te nemen.

RECLAME ADVIESBUREAU B. VAN BORSSUM WAALKES

JIJLLANALAAN 11 BAARN . TEL. 2245

ERKEND

ADV. BUR.
SINDS 1921

S

112

10
Februari
1954

EÇQNQMISCH-STATI$TISÇHE BERICHTEN

113

De NederlandsNoorse handelsbetrekkingen

In verscheidene Nederlandse bladen is de laatste tijd

aandacht geschonken aan de gunstige ontwikkeling van

de Nederlandse . handelsbetrekkingen. met Noorwegen.

Daarbij is vooral gewezen op de aanzienljke stijging,
welke zowel de import uit als de export naar dat land

in de jaren na de tweede wereldoorlog te zien geven, ter-

.wijl de samenstelling van de goederenuityisseling vrijwel

ongewijzigd zou zijn gebleven. Dit laatste is in ieder ge-

val niet juist wat de uitvoer betreft. In het onderstaande

zal dit, alsmede de belangrijke gevolgen daarvan, worden
aangetoond.

De Nederlandse invoer uit Noorwegen.

Onderwerpt men de cijfers over de laatste drie jaren

aan een nader onderzoek, dan blijkt dat de invoer uit

Noorwegen in die tijd een niet onaanzienlijke daling ver-

toont. Dit is verklaarbaar uit het feit, dat Nederland

uit Noorwegen in 1951 ten gevolge van de Korea-hausse

grote hoeveelheden grondstoffen importeerde ten be-

hoeve van de voorraadvorming. In het volgende jaar

vond een intering op deze voofraden plaats, welke een

verklaring vormt voor de klëinere invoer in
1952.
Hoewel

men aanneemt, dat in
1953
de intering op de voorraden

ten einde kwam, vertoont ook in dat, jaar de import

een daling. Hoe de cijfers zich in de eerste.driekwartalen

ontwikkelden zullen wij later bezien.

TABEL 1,
De Nederlandse invoer uit Noorwegen
1)

Hoeveelheid

Waarde

Waarde per hoofd

Jaar

in 1.000 kg

in fl.000

der Nederlandse be-
volking in guldens

1951

188.152

98.907

9,60
1952

172.511

70.773

6,85

1953 a)

165.000

67.000

.

6,38
a) Geschat op grond van de uitkonsstn over Januari-October 1953.

Uit de in tabel 1 vermelde cijfers over de import per

hoofd van de. bevolking blijkt, dat iedere Nederlander

gedurende de laatste drie jaar gemiddeld
f7,50
aan Noorse

producten verbruikté. Dit cijfer ligt, vergeleken met het

Noorse verbruik van Nederlandse producten, aan de

lage kant. Bovendien vertoont deze reeks een dalende

tendentie, die sterker is dan die van de absolute cijfers,

dit ten gevolge van de sterke aanwas van de Nederlandse

bevolking.

TABEL
2.

In voer uit Noorwegen in de eerste d,-ie kwartalen

van 1953

Kwartaal

Hoeveelheid

Waarde in
fl.000

le kw.

………………..

…31.679

17.222

2e kw.

………………..

…43.930

17.362

3e kw
……………………
45.245

17.076

Na een zeer geringe import in het eerste kwartaal ver-
tonen de hoeveelheidscijfers een aanzienlijke toeneming

in het tweede en derde kwartaal. Dit is te verklaren uit

het feit, dat men in deze periode begon de voorraden

weer op peil te brengen: Van het eerste op het tweede

kwartaal bedroeg de stijging 38,7 pCt, van het eerste

op het derde 42,9 pCt

De waardecijfers bleven in deze periode zeer constant.

In het eerste kwartaal betaalden wij f
0,54
per kg Noors

product tegen slechts f 0,38 in het derde kwartaal. Dit

betekent een daling met niet minder dan 29 pCt.

i)
Het in dit artikel gebruikte cijfermateriaal is ontleend aan de Statistiek voor
de In-, Uit- en Doorvoer van het C.B.S.

De voornaamste invoerproducten zijn: stoffen voor

de vervaardiging van papier (in
1952:
f26 mln,37,1 pCt

van de totale import uit Noorwegen), karton, papier

en waren er van (f10 mln, 14,2 pCt) en vetstoffen, -vetten

en oliën
(f6,5
mln, 9,1 pCt). De sterke daling van de ge-

middelde prijs van de invoer wordt door deze samen-

stelling van het invoerpakket voldoende verklaard.

De Nederlandse uitvoer naar Noorwegen.

• In 1950 en 1951 had Noorwegen gro,te betalingen te
verrichten voor de invoer van nieuwe schepen. Dit be-

invloedde de Noorse handelsbalans ongunstig, zodat

het land moest overgaan tot het instellen van, import-

restricties. Het kreeg van de O.E.E.C. toestemming om

minder dan 75 pCt van de import van kwantitatieve be-

lemmeringen te bevrijden. Tot 1 Januari 1952 bedroeg

het percentage
51.
Na verhoging tot 68 werd het in Mei
1952 op 75 gebracht, op welk peil het nog steeds staat.

Onlangs deelde de Noorse Regering mede niet in staat

te zijn dit percentage binnen afzienbare tijd te verhogen.

Daar vooral eindproducten door de restricties getroffen

werden, .vas deze maatregel voor Nederland zeer

ongunstig.

TABEL
3.
Uitvoer naar Noorwegen

H

Iheid

Waarde per hoofd
Jaar

oe
o
k

Waarde in
f 1.000
der Noorse bevol-
in .

g

king in guldens

1951

383.622

136.091

40,74
1952

348.851

123.525

37,13
1953 a) . . . –

446.000

134.000 –

40,00
a) Geschat op grond an de uitkomsten over -Januari-October 1953.

Oppervlakkig beschouwd is in 1952, gemeten naar

waarde en hoeveelheid, een dieptepunt bereikt. Naar

hoeveelheid blijkt 1953 eentopjaar geweest te zijn, naar

waarde gemeten heeft dat jaar het hoge peil van 1951

nog niet geheel gehaâld. Gerekend per hoofd van de

bevolking neemt Noorwegen de 8e plaats in (1953) onder
onze afnemers.

De voornaamste producten, welke Nederland naar

Noorwegen exporteerde, waren: minerale brandstoffen,

aardolie, bitumen, distillatieproducten er van (in 1952:

f 47,5 mln, 38,6 pCt van de-totale export naar Noor-

wegen), textielgrondstoffen en -producten (f 17,7 mln,

14,4 pCt), voertuigen voor scheep- en luchtvaart(f 8,7 mln,

7
)
0 pCt).

De olie-export gaf de volgende resultaten:

TABEL 4.


Nederlandse export van aardolieproducten
naar Noorwegen

Jaar

Hoeveelheid

Waarde

Waarde-percentage

in 1.000kg

in
fl.000__—
van de totale ultv0er

1938
2.582

108

0,4

1951

….

359.617

44.606

32,8
..
1952

314.326

45.632

36,9
1953 6) ..

413.000

46.750

34,0
a) Geschat op grond van de resultaten Januari-October 1953.

Dat de samenstelling van het Nederlandse uitvoer-

pakket voor Noorwegen Weinig Wijziging zou hebben
ondergaan, is dus niet juist. Elimineren wij de aardolie,

dan blijft over:

114

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

10 Februari
1954

TABEL 5.

Nederlandse export naar Noorwegen,

uitgezonderd aardolieproducten

Jaar
Waardeinfl.000
Hoeveelheid

27.938 214.657
1938

……………………..

1 951
……………………
92.485

1

24.005 77.893
34.525
1952

…………………….
1953

a)

……………………
87.250 34.000
a) Geschat op grond van de resultaten Januari-October 1953.

De toeneming van onze export bleek dus, indien men

de invloed der aardolie elimineert, tot stilstand te zijn

gekomen. Gemeten naar hoeveelheid voerden wij in

1938 ruim 6 mia1 zo veel uit als in de laatste ‘2 jaren,

die voor de huidige verhoudingen geen slecht resultaat

te zien gaven, het geval was. In verband met de opge-

treden prijsstijging onttrekkei de waardecijfers zich aan

een beoordeling.

In 1951 bereikten de uitvoercijfers (behalve aardolie-

producten) gemeten naar de waarde een na-oorlos

record. Hoewel de uitgevoerde hoeveelheid in 1952 be-

langrjk steeg, daalde het wiardecijfer met ongeveer

f
15 mln. In 1953 herstelde het prijspeil zich gedeeltelijk

en wist men de ‘uitgevoerde hoeveelheid op het peil van
1952 te handhaven.

Zeer leerzaam is een vergelijking van de door Nederland

bereikte re&ultaten met die van West-Duitsland:

TABEL 6.

Duitse invoer in Noorwegen (in 1.000 kr
1951

…………………………
423.060.
1952

…………………………
698.541
1953 a)
………………………..
990.000
a) Geschat op grond van de resultaten Januari-October 1953.

De voornaamste’ producten, welke Duitsland aan

Noorwegen leverde, waren :-trarisportmiddelen, machines
en textielgoederen.

Van 1951 op 1952 nam de import uit Duitsland toe

met 66,7 pCt, van 1951 op 1953 met
134
pCt. Gezien in

het licht van deze cijfers moeten wij de door Nederland
bereikte resultaten teleurstellend achten. Vooral, indien

wij de invloed der aardolieproducten elimineren, daar

dan het goederenpakket in belangrijke, mate met het

Duitse overeenkomt en de resultaten slechter zijn dan

van het totale .pakket. –

TABEL 7.

Prijzen per kg product van onze export naar Noorwegen

(gemiddeld)

Jaar

Alle producten
1

Aardolie

Alle producten, be-
halve aardolie

1951
0,38

0,12

3,85
1952

0,35

0,14

2.26 1953 a)

0,30

0,11

2,57
a) Geschat op grond van de resultaten’Januari-October 1953.

Uit deze tabel blijkt, dat de waarde van het geleverd

product over het geheel genomen in de jaren 1951 –
’53

een .regelmatige daling vertoonde. De cijfers, waaruit de

invloed der aardolieproducten geëlimineerd is, vertonen

tamelijk sterke schommelingen. .Vooral in 1951 ‘is een

sterke top zichtbaar. Uit de hoogte dezer cijfers blijkt

wel, dat door ons land voornamelijk hoogwaardige

producten werden geleverd. De ,prijzen der aardolie-

producten vertoonden betrekkelijk geringe schommelin-

gen, doch door de enorme hoeveelheden, welke geleverd

werden, oefenden ze een nivellerende invloed op het

totaal uit.

TABEL 8.

Nederlandse export in 1953 (eerste 9 maanden)

Hoeveelheid (in 1.000 kg)

1
Waarde (in f1.000)

Tijdvak
Alle

I

Alle prod.,
Alle
Alle prod.,
prod.
Aardolie
1

behalve
pro d
.

I
.behalve
aardolie

j
“‘

Aardolie
aardolie

le kw.
1

111.872
106.140
5.732
36.709
12.028 24.681
2e kw.
1

76.305
66.248
1

10.057
29.669
1

8.615
1

21.054
3e kw.
147.280
136.772
1

10,508
37.556
1

14.419

23.137

De kwartaalcijfers geven, zowel wat waarde als ‘wat

hoeveelheid betreft, sterke schommelingen te zien. Over

het totaal genomen blijkt het derde kwartaal het gunstigst

te zijn geweest. Schakelt men de invloed van de aardolie

uit, dan blijkt het eerste kwartaal wat de waarde betreft
gunstiger. Naar hoeveelheid ‘gemeten staat ook dan het

derde kwartaal bovenaan.

TABEL 9.

Prijzen per kg pro,duct van onze export naar

Nooi’wegen (gemiddeld)

Tijdvak

Alle producten
1

Aardolie

1

Alle producten,,
behalve aardolie

le kw.

. f 0,33

f0,11

f 4,31
2e kw.

0,39

,, 0,13

,, 2,09
3e kw.

0.26

0,11

2,20

Ook in de kwartaalcijfers treedt dus de grote invloed
yan de prijzen der aardolieproducten op de voorgrond.

Van het eerste op het derde kwartaal daalden de prijzen’
van onze exportproducten met 24 pCt.

Ontwikkeling van dé ruilvoet in 1953.

In het eerste kwartaal van 1953 moesten wij voor 1 kg –

Noors product 1,64 kg Nederlandse goederen leveren.

In het tweede kwartaal ontwikkelde de verhouding zich

tot 1: 1, in het derde tot 1 : 1,27. De, verbetering van

onze ruilvoet ten opzichte van Noorwegen verbeterde

dan ook van het eerste op het derde kwartaal 1953 met
niet minder dan 22,5 pCt:’

Smenv6tting.

Men zou geneigd zijn te menen, dat
1953
voor onze

handelsbetrekkingen ‘met Noorwegen een gunstig jaar

was, waarbij slechts de import’bij de vorige jaren achter-

bleef. De export wist zich, vooral gemeten naar de waarde,

tot een hoog peil’op te werken, terwijl ook de ruilvoet in

deze periode een -aanzienlijke verbetering vertoonde.’

Vergelijken wij echter de door Nederland bereikte export-

cijfers met de Duitse, dan wordt op het door Nederland

bereikte resultaat een ander licht geworpen. Terwijl Duits-

land sinds 1951 een stijging van het Waardecijfer van de im-

port in Noorwegen met ‘134 .pCt bereikte, kondefi wij

ons zelfs niet geheel op dat peil handhaven. Een sterke

waakzaamheid is dus geboden, indien wij onze positie op
de Noorse markt ook relatief willen handhaven.
Tevens bleek, dat na de oorlog de export van aardolie-

producten naar Noorwegen een sterke toename vertoonde.’

‘Dit product heeft op de ontwikkeling van de uitvoer naar
dat land zelfs een overheersende invloed verkregen.

Rotterdam.

Ph. J. A. EYGELSHEIM, cc. drs.

10 Februari 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

115

1

Het Colombô-plan . in uitvoering

Nieuwe gegevens.

Het was in October ji. drie jaar geleden dat deskun-

digen uit landen van het Britse Gemenebest hun goed-

keuring hechtten aan het Colombo-plan tot economische

ontwikkeling van Zuid- en Zuid-Oost-Azië
1).
Een gebied

met een kwart van de wereldbevolking zou men – naar

men hoopte – grotendeels uit bronnen binnen het Ge
:

menebest behoeden voor een verder afglijden langs de

weg van de honger. Dat was inderdaad vooreerst de

enige ambitie van het Colombo-plan: het moest Zuid-

en Zuid-Oost-Azië behoeden voor diepere armoede; aan

een verhöging van de levensstandaard voor de 570 mii-

lioen inwoners van het gebied zou men niet toekomen,

omdat een hogere voedselproductie snel door een toe-

genomen bevolking zou worden geconsumeerd.

De helft van de plan-periode is nu ongeveer voorbij;

wat is 1et resultaat, wat zijn de vooruitzichten? De ant-

woorden op deze vragen krijgen temee’f betekenis nu

nieuwe gegevens beschikbaar zijn gekomen uit een volks-

telling die in 1951 is gehouden in India, het belangrijkste

van de 7 gebieden die in opzet aan het plan mee zouden

doen – de andere waren Pakistan, Ceylon, Malakka,

Singapore, Noord-Borneo en Serawak. Enkele van deze

cijfers illustreren een typisch voorbeeld van wat wij noe-

men een ,,minger ontwikkeld gebied”.

Verdeling der beroepsbevolking per duizend

n ia
Verenigde
Groot-
Staten
Brittannië

Landbouw, veeteelt, bos
bouw, visserij
706
128
50
Mijnbouw, industrie, han-
153
456
555
del

……………..
Andere beroepen
141
416
395

inda

Verenigde

Groot-
Staten

Brittannië

Kostwinners

105 van

(
293

393

453
Gezinsleden met

dezen zijn
inkomsten
………..
vrouwen

I

106
Gezinsleden zonder in-

607

547
komsten

.

601

De verspreiding van d bevolking over stad en land

wordt nader geïllustreerd door het volgende: van de in

totaal
356,9
millioen zielen in India leven ‘er
295
millioen

in 558.089 dorpen en 61,9 millioen in 3.018 steden. Het

geboortecijfer wordt opgegeven als 40, het sterftecijfer

âls ’27, zodat een bevolkingsaanwas resulteeert van 13

per duizend per jaar, ofwel 4,6 millioen.

Kapitaal.

‘Dit was dus het India wiarop 70 pCt van de inspannin-

gen van het Colombo-plan zou worden geconcentreerd, een

land dat aan het eind van de vorige eeuw nog een export-

overschot aan tarwe en rijst had van 1,2 millioen ton per

jaar, maar dat nu ongeveer 3,4 millioen ton moet in-

voeren. De cash crop had het veld moeten ruimen yoor

een subsistentie-economie waarbij de bevolking met haar

hoofdzakelijk agrarische instelling zich concentreert op

de directe voortbrenging van primaire behoefte-bevre-

digingsmiddelen voor eigen gebruik.

De moeilijkheden op de weg naar een hoger ojitwik-

keld economisch stelsel waren in India irivolle omvang

‘) Zie ,,E..S.B.” van.28, Februari 1951.

zichtbaar. Waar men het problèem ook wilde aanpakken,

men stuitte bij pogingen tot verbetering van de landbouw-

methoden (het meest voor de hand liggende aangrjpings-

punt) op een tekort aan technisch absorbtievermogen;

industrialisatie die in theorie mc1glijk leek op grond van

de onzichtbare werkloosheid in de landbouw, onder-

vond belemmering door een gebrek aan electrische ener-

gie en te .geringe transportrnogelijkheden. Pogingen tot

oplossing van het kapitaalprobleem liepen vast op het

complex van de geringe productiviteit, het lage reële
inkomen en de geringe koopkracht. Het was dan ook

duidelijk dat, in tegenstelling tot d schone opzet van

,,eigen hulp”, veel kapitaal zou
moeten
komn vn lan-

den buiten het betrokken ontwikkelingsgebied. De op-

stellers van het Colombo-plan, die dachten in totaal

1.868 millioen pond nodig te hebben, rekenden op ex-

terne investeringen tot een bedrag van 1.084 millioen

pond
2).

Het mag een wonder heten dat de opstellers van het

Colômbo-plan in betrekkelijk korte tijd een redelijke

kapitaalbestejnming hebben weten te ontwerpen. Men

heeft zich niet laten verlokken door de suggestie dat als

eenmaal één tak van bedrijf zou worden aangepakt een

verdere economische bloei spontaan zou volgen. Integen-

deel; een eis dat India 400.000 ton graan per jaar meer

zou moeten produceren heeft niet geleid t?it eenzijdige

oriëntatie op de landbouwsector, zomin als Pakistans

industrialisatiebehoefte de opstellers van het plan ertoe
heeft verleid af te’ wijken van het volgende schema:

Kapitaalsbestemming
Verkeer en verbindingen

……………………….
34 pCt
Landbouw

………………………………….
32 pCt
5ociale zaken

………………………………..
18 pCt
Industrie

……………………………………
10 pCt
Energie
……………………………………..
6 pCt

Ht verloop.

Van het begin af is het noodzakelijk gebleken de be-
oogde doeleinden te bereiken langs de weg van ,,adult

education”. Uitvoering van enig regionaal project moest

wortelen.in
technisché kennis en het aantal naar en door

de betrokken landen uitgezonden mensen is dan ook aan-

zienhijk geweest. Opvallend daarbij is, dat landen die

zich later bij het Colombo-pl’an aansloten toch al gauw
aan die persoonlijke technische hulp hebben deelgeno-

men zonder zich. verder van ganser harte te binden.

Een sprekend voorbeeld daarvan is Indonesië, dat —

evenals Siam en de Philippijnen – herhaaldelijk de corn-.

missie-vergaderingen voor het Colombo-plan uitsluitend

als waarnemer bijwoonde; nu staat het voor 1952 als

nummer 4 op de lijst van technische hulp met 62 deelne-

mers! Door het Westen uitgezonden deskundigen ont-

vingen de nieuwe deelnemers lange tijd veel minder;

politieke factoren zullen daaraan niet vreemd zijn zomin

als aan de aanvankelijke, aarzeling van die landen om

zich met het Colombo-plan in te.laten. Indonesië komt
in het Colombo-plan pas eigenljk’nu goed op gang: het

was op de jongste conferentie als volledig lid aanwezig

en heeft nu Ceylon en Nieuw-Zeeland’ gevraagd om me-

disch-sociale hulp; Canada zal Indonesië een visserij-

project voorleggen. ,

Ook Nepal, Birma, . Laos, Vietnam en Cambodja

zijn nu als lid aangesloten. Het was de bedoeling dat

‘) De private en publieke investeringen door Groot.Brittanniê in het
gebied
beliepen. tusSen’ 1945 cm 1950 750 mln
pond.

116

ECONOMISCH-STATISTISCHEBERÎCHTEN

10 Februaril954

zij hun eigen ontwikkelingsplannen met die an de

oorspronkelijke deelnemers zduden coördineren. Dit

streven is echter enigszins doorkruist door de Kore
aanse oorlog, die ook op het Colombo-plan zijn in-

vloed heeft gehad. Van .Engelse zijde werd het moeilijk

de leveranties aan kapitaalgoederen te combineren met

de eisen die de Westerse bewapening stelde, terwijl aan

de andere kant de stijging van de grondstoffenprij-

zen in Azië de betrokken landen noopte tot her-

ziening van hun post interne investeringen. Daaronder
kon met name een groter deel worden gebracht van de

faciliteiten voor technische hulpverlening, waardoor het
accent vân die hulpverlening meer kon worden verscho-

ven naar centra in de betrokken landen zelf, zodat min-
der jonge mensen naar elders werden gestuurd.

Het Colomb.o-plan nu.

Deze tendentie heeft men willen laten voortduren, on-
dans het feit dat na Korea de marktpositie voor de Azia-

tische landen zowel voor vraag als voor aanbod ongun-

stiger kwam te liggen. Op de jongste vergadering van de

deelnemers, in October 1953, kwam dan ook aan het licht
dat de externe investeringen dienen te worden opgevoerd.

Van de 1.084 millioen pond die men drie jaar geleden

dacht nodig te hebben isniet meer dan 360 millioen pond

binnengekomen, maar dat cijfer mag no geffatteerd

worden genoemd als men bedenkt dat hierin 250 millioen

pond
3)
is begrepen uit de sterlingtegoeden die de Azia-

tische landen aan het eind van de tweede wereldoorlog

in Londen hadden staan als gevolg van hun aan Engeland

gedane goederenleveranties en verrichte diensten. De fi-

nanciering zal dan ook een van de voörnaamste agenda-

punten zijn op de volgende deelnemersvergadering in

September 1954.

Wat tot dusver door de verschillende landen is gepres-

teerd is verschillend. Hier en daar vallen goede vorderin-

gen te noteren, vooral op het gebied van basisdiensten als

transport, electriciteitsvoorziening en irrigatie. Als men

op deze geleidelijke manier voortgaat zijn de vooruit-

zichten niet lecht, waarbij wel valt te bedenken dat van

verslapping op het punt van voorlichting over geboorte-

beperking dan geen sprake zal mogen zijn. De productie

van electrische energie is al met een half millioen kilowatt

opgevoerd tegen een einddoel van 1 millioen kilowatt.

Dat aan de andère kant de beoogde 13 millioen acres

nieuw bouwland nog bij lange na niet zijn gehaald is niet

zo verontrustend als men in het oog houdt, dat electrici-

teit veelal eerst beschikbaar moet zijn om grote gebieden

verder tot ontwikkeling te kunnen brengen. Vaak ook,

met name in India, zijn electriciteitsvoorziening en irrigatie

in één project gecombineerd in stuwdammen. Bij objec-

tieve beschouwing moet een cijfer als dat van de voedsel-

productie in India hoop geven
op
een goede toekomst,

ook al is het cijfer dan dit jaar gunstig beïnvloed door

goed weer: 5 millioen ton meer dan in 1952. Hier volgt,

ter nadere oriëntatie, een keus uit enkele andere projec-
ten voor zover voltooid.

Birma:
zuivelbedrjf (vee uit Pakistan); 633.000 acres

meer met rijst.

Ceylon:
20.000 acres meer land onder bevloeiing; 25.000

meer kilowatt.

India:
bevloeiing van
3,5
millioen acres land; 315.000

meer kiowatt; kunstmestfabriek (productie steeg

met 195.000 ton tot 230.000 ton); telefoontoestellen-

fabriek; locomotievenfabriek (90 stuks, import 243

stuks); steenkoolproductie steeg van 32 millioen ton

‘) In 1946 waren in Londen sterlingtegoeders tot een totaal van bijna 2 mrd.

in 1950 tot 36 millioen ton in 1952; staal vail

1.004.000 ton tot 1.103.000 ton.

Indonesië:
rijstinvoer daalde van 600.000 ton (1951 -1952)

tot 300.000 ton (1952 –
1953).

Malakka:
50.000 acres opnieuw met -rubber beplant; irri-

gatie van 50.000 acres; 40.000 meer kilowatt.

Singapore:
40.000 rneei kilowatt.

Nepal: vee-proefstation.

Pakistan: 70.000
meer kilowatt; aantal spindels (katoen)

steeg van 178.000 in 1947 (deling Brits-Indië) tot

950.000; aantal weefgetouwen van 4.824 tot 13.300.

Wol: 5 fabrieken met 4.906 spindels; kamgaren:

2 fabrieken met 9.652 spindels; 4 katoenzaadolie-

bedrijven; suikerfabriek.

Vietnam:
500.000 acres meer met rijst; steenkoolproduc-

tie 9teeg van 638.000 ton in 1951 tot 894.000 ton in

1952.

Het is intussen duidelijk, dat de cijfers, die oj de

vlgende conferentie van het Colombo-plan tr tafel

zullen komen weer voor een belangrijk deel het stem-

pel zullen dragen van de politieke toestand zoals die

zich, in het bijzonder in het Oosten, zal ontwikkelen.
Hilversum.

R. P. SIMONS COHEN.

LONDON LETTER

Since 1 wrote the last London Letter, suggesting that the

tasks probably confronting this country in 1954 would

not be easy, the chairmen of the big banks have made

their speeches, and they have confirmed my pessimism
by – issuing warnings of difficulties to come: Through-

Out these speeches runs the theme of increasing competi-

tion and troubles we have to face to hold our own: One

speaker said, quite rightly, that orders now being ful-

filled, especially in the capital êquipment industry, had

been placed much earlier wheh the seller’s market was

still in existence. Orders were coming in now less freely.

For example, new orders for merchant shipping placed

with British shipyards durinig 1953 amounted to only

520,000 tons as compared with 1,200,000 tons in 1952.

And a spokesman for the engineering employers at a

meeting when statements were hardly likely to be impar-

tial, told of the loss – whatever that word means –

of £ 50 millions’ worth of engineering orders in
1953.

Some of the speakers thought that apart from a world

decline in orders for certain indüstries the main trouble

concerned price, rather than quality or delivery dates.

Mr. Tuke of Barclays Bank said that ,,ifanother series of

claims for higher wages for the same work should be con-

ceded, we may be thrown back into a state of crisis quite
simply by the impossibility of selling our manufacturès”.

Since that statement was made the Transport Commission

has offered a 6 peï cent increase in wages in place of the

smaller interim award of 4s. per week, which averted a

railway strike at Christmas. This latest offer, which

would mean increases varying between
7s.
and lOs. per

week, has not been rejected, but the unions are”trying

for a bit mre. The National Coal Board has attempted

to come to terms with the miners by offering
7s.
6d. a

week to the lowest paid workers. And ‘the two sides in

the electiical contracting industrg are having strikes and

lock:ots in order to come to an agreement over the

precise amount to be paid by the employers. .Building

workeis have nOt beeffimpressed by this small-time stuff:

10 Febrdari 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

117

they have asked for 9s. an
hour increase, ot 30s. on a

40-hour week. What they will get is, of course, another

matter.

The bankers were not quite at one over the effect of

the increase in domestic spending in this country. Three

chairmen said plainly that domestic consumption was

too high. Lord Balfour summed up this attitude by

sa
y
ing: ,,it is dear that we have been consuming too

much and making too littie provision for the future”.
The chairman of the District Bank – it has large inte-

rests in the textile industiies – relied on the Chancellor
of the Exchequei’s assertion that internal trade has not

risen to such an extent as overstrain productive capacity

or starve the export trade.

People in the textile trade obviously want a’flourishing

home trade in view of the fallingoff in exports.

One point on which the bankers were fairly well

united was that taxation was too high. One banker,

probably imitating trade. union leader in demanding too

much in the hope of getting his true wishes, demanded

relief for. the despised class of recent years, the middie

class. He contended that until the man earning £ 1,000

a year was left with 15s. in the £ at his top rate, and until

the tax payer in the high brackets was left with at least

5s. in the-f again at his top rate, there is no real incentive.
The table shows how far the Chancellor would have to go

in order to meet this demand. The £ 1,000
a
year man is

paying roughly 4s. in the £ over the whole of his income,

and on the margin he is paying 9s. in the E. The few in

the uppermost tax brackets are paying well over 75 per
cent of their whole income away in tax.

Range of total incornc
No. of
uncomes

Total
income
before
tax

.

Tax
Tax as
percen
tage
0

incorne

£

£
000
£m.
Liii.
%
135-

150

……………….
450
64
Nil
Nl!
150-

250

……………….3,555
.
0250
721
7.0 2.4
250-

500

……………….
3,789
219.6
5.8
500-

750

………………
4,356
2,585
221.7 8.6
819 693
98.4
14.2
420
504
115.5
22.9
145
249
71.9
28.9

..
..

125
302
104.8
34.7

750-

1,000

………………..

83
312 139.6
44.7

1,000-

1,500

………………..

36
244
140.2
57.4

1,500- 2,000

………………..

2,000- 3,000

………………..

9
116
84.1
72.5

3,000- 5,000

………………..

5,000-10,000

…………………

10,000-20,000

…………………
2
71
62.2 87.6

20,250
9,650
1,275.0
13.2

Over 20,000
……………………

Total

………………………

Two reasons were advanced for favours to the middie

class: they are the shepherds – the metaphor is Mr.

Tuke’s, not mme – without whom the most skilled would

be as helpless as sheep; and they are the saving class.

Just to show that bankers can be unorthodox one at-

tacked the popular policy of ploughing bact company

profits. It leads, he said, to capital starvation of new

industries and to und’r-nourishment of the growing

concerns. The answer is that once adequate – what is

âdequate? – provision has been made for one company,

it should distribute earnings fully so that shareholders
can provide risk capital. To give practical point to the

heresy, this bank after maintaining its dividend unchan-

ged at 12 per cent for more than 20 years gave share-
holders 14 per cent. Do you .begin to see why 1 think

1954
can be a troublous year?

Externally, the bankers – and appafently the Corn-

monwealth Finance Ministers – regard convertibility as

the ultimate goal, but convertibility and its timing mean
as many things to the bankers as to the rest of us. Some

urge us to have a go; others are more cautious using

phrases like ,,distant goal”, and one poured cold water

on the convertibility-now school by looking at the gold

and dollar reserves. it’s very good, but. . . . in the
195 1-52

crisis no less than £ 133 millions melted away in a single

month. And just to show what can happen, a rumour

that South Africa would devalue her currency unilate-

rally led to the flight of £ 10 millions before an official

denial, accepted in this instance, stopped the flow. As

some of the flight was within the sterling area it did not

affect our reserves, but it is a good indication that history

can repeat itself, if the United Kingdom had been

involved.

There seems to.be a growing tendency to look forward

to convertibility being accompanied by more flexible

exchange rates. Flexibility there must be, and if inter-

nally politicians and people are reluctant tb accept cuts,

then the discipline will have to come, sooner or later,

from outside. Here again, is a field in which a clash is

almost inevitable, since a large number of people want.

only the flexibility of expansion and none of contraction

or extra effoit.

Against this background the Chancellor has to start
making his Budget proposals. He made some fiddling

little changes in purchase tax but the real arguments are

whether company taxation will be reduced so that, directly

or indirectly, industry can get at the savings it so badly

needs and whether personal taxation can be reduced.

1f personal tax is lightened the question is whether the
extra money will be spent or saved. There is one inte-

resting suggestion to stimulate savings: it copies the very

successful savings weeks during the war. Then, quite

illogically from the point of view of the pure economist,

appeals were made for savings for, say, Spitfires. Un-

doubtedly people save•more if there is a tangible object.

The success of the building society movement proves

that. Since the end of the war ,savings held by the societies

have doubled, reaching the amazing figure of £ 1,400

millions. Here there seems to be the tangible object of

helping other people buy their own house. In contrast

with this, Government smallsavings, lacking this appa-

rent tangible objective, have scarcely held their end-war

level, and over the last four years have dropped a net

£ 369 millions. It would seem that the economist must

pay some attention to politics and psyc.hology.

London.

HENRY 8-tAKE.

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

– De afdeling ‘s-Gravenhage van het Verbond van

Wetenschappelijke Onderzoekers organiseert op Maandag

22 Februari 1954 om 20 uuf precies in de aula van het

Nederlandsch Lyceum Willemstraat 40a een bijeenkomst,

waar Prof. Dr H. R. Kruyt en Prof. Dr H. Wagenvooit

zullen spreken over het onderwerp ,,Overheid en Weten-

schap”. Toegang voor alle belangstellenden vrij.

BOEKBESPREKING

Gedenkboek Wilton-Fijenoord 1854-1954.
Dok- en Werf

Maatschappij Wilton-Fijenoord N.Y., Schiedam

1954, 304 blz.

Nadat ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan

van de Maatschappij van Scheeps- en Werktuigbouw

,,Fijenoord” in 1923 een gedenkboek verscheen van de

hand van Dr M. G. de Boer, waarin de merkwaardige

figuur van Gerhard Moritz R.oentgen in het bijzonder

118

ECONOMISCH-STATISTISCHEBERICHTEN

10 Februari 1954

belicht werd, volgde in 1929 bij het vijfenzeventigjarig
bestaan van Wilton’s Machinefabriek, en, Scheep3werf

een gedenkboek van de hand van M. J. Brusse, die in

het bijzonder aandacht wijdde aan de grondlegger van

laatstgenoemd bedrijf, Bartel Wilton.

Thans heeft Prof. Dr P. J. Bouman naar aanleiding

van het eeuwfeest der in 1929 gefusioneerde bedrijven

een gedenkboek samengesteld, waarin, om de woorden

van de auteur te citeren, groei en bloei van het bedrijf

worden geschetst en de achtergrond van zijn ontwikkeling

wordt geplaatst in het raam der algemene economische

geschiedenis. De schrijver is hierin voortreffelijk geslaagd.

Typografisch uitstekend verzorgd en met tal van illustra-

ties verlucht, geeft het gedenkboek niet slechts een boeiend

overzicht van hetgeen piôniers als Roentgen en Bartel

Wilton, die in feite beschouwd kunnen worden als de

grondleggers van onze scheeps- en machinebouw alsmede

van het scheepsreparatiebedrjf hier te lande, tot stand

brachten, maar tevens een duidelijk beeld van de con-

junctuur, w’aarbij de phenomenale ontwikkeling van

Nederlands eerste haven door tal van belangwekkende

statistische gegevens wordt geschetst.

Ondervonden reeds in de tweede helft de achttiende

eeuw zowel de zeilvaart onder Nederlandse vlag als de

scheepsbouw hier te lande de druk der buitenlandse

concurrentie, na 1815 deden zich de gevolgen der Franse

overheersing en Napoleontische oorlogen gevoelen en

bleek hoezeer de vakkennis achteruit was gegaan. Er

waren toen twee mogelijkheden om de nationale scheeps-

bouw nieuw leven in te blazen, nl. overgang naar de bouw

van ijzeren stoomschepen dan wel steunverlening aan de

bestaande scheepswerven. Ook hier gaf Koning Willem 1

blijk van scherp commercieel inzicht en initiatief. Z.i.

toch lag de toekomst in de stoomvaart. De verdere ont-

wikkeling heeft de juistheid dezer opvatting aangtoond.
De oprichting Ç’an de werf ,,Fijenoord”, aanvankelijk

een ,,etablissement voor herstel en vervaardiging van

stoommachines” dateert van 1825. Vierentwintig jaren

zou ,,Fijenoord” profiteren van de uitzonderlijke be-

kwaamheid op technisch gebied van Gerhard Moritz

Roentgen. Toen hij in 1849 zijn functie neer moest leggen,

was Bartel Wilton nog slechts een jeugçlige smid die

echter eveneens over een uitgesproken technische aanleg

en bovendien over een ongeëvenaarde werklust, gepaard
aan ondernemingszin, beschikte.

De merkwaardige groei en ontwikk1ing van het be-

drijfje, dat op 7 Januari 1854 in de Baan werd opgericht

verschaft boeiende lectuur en toont hoezeer Bartel Wilton

de kunst verstond om zijn bedrijf te doen profiteren van

de expansie der scheepvaartbeweging in Rotterdams

haven na de voltooiing van de Nieuwe Waterweg. De

snelle groei
derLscheepvaartbewegirig
blijkt uit het aantal

inklaringen, nl.:

1885
……….
3.724 schepen metende

2.120.347 tons
1895
……….
5.199

,,

4.177.478
1905
……….
8.138

,,

8.339.313

1913
………
. 10.203

12.785.861

Met de toenemende scheepvaartbeweging ging een
snelle stijging van het aantal te repareren schepen ge-

paard. Legde ,,Fijenoord” zich in het bijzonder op

scheeps- en machinebouw toe, bij Wilton viel het accent

op het scheepsreparatiebedrijf. Ook hier mogen enkele

cijfers de groei van dit laatste illustreren (zie tabel in

volgende kolom).

.Werd in 1907 aan arbeidsloon f 749.708 uitbetaald,

in 1913 was dit reeds tot f 1.819.795 gestegen; de bedrijfs-

overschotten namen – na ruime afschrijvingen – van

f644.297 in 1907 tot f 1.768.776 in 1913 toe!
Door Wilton gerepareerde schepen

Dokken

Gemeentedokken

Hellingen

schepen

reg. tons
schepen

reg. tons schepen . reg.

1

bruto

bruto

bruto
tons

1907

55

179.956

98

289.337

95

121.604
1912

430

1.454.794

40

153.591

110

129.914
1913

490

1.644.810

51

192.848

114

144.423
In 1929 kwam, zoals reeds gereleveerd, de fusie tussen’

,,Fijenoord” en Wilton tot stand. De nieuwe combinatie

bleef ernstige tegenslagen niet bespaard. De hevige

economische crisis der dertiger jaren en de bezetting van

ons land in 1940 lieten diepe sporen achter. De voort-

varendheid waarmede het herstel der ernstige oorlogs

schade alsmede vernieuwing en uitbreiding der bedrjfs-

middelen ter hand werd genomen, levert het bewijs dat

ook de tegenwoordige bedrijfsleiding bezield is door

dezelfde rusteloze energie waarmede de grondJ.egger van

het bedrijf en zijn onmiddellijke opvolgers de kleine

smederij in de Baan hebben uitgebreid tot een industrie

van wereldfaam.
De betekenis Van Wilton-Fijenoord als bron van werk-
verschaffing blijft waarlijk niet alleen beperkt tot Rotter-

dam.. Tal .van nevenindustrieën immers worden ingéscha-

keld en profiteren van de bedrijvigheid welke ontplooid’

wordt door dit moderne industriële grootbedrjf dat

tevéns, dank zij de voortdurende stroom vân buitenlandse

opdrachten, ‘yoor onze handelsbalans van nauwelijks te

overschatten belang is. Terecht spreekt de auteur, wien
lof toekomt voor de wijze waarop hij de stof in zijn ge-

denkboek heeft verwerkt, van de grootse visie der pioniers

uit het geslacht
1
Wilton. Zij hadden – onvermijdelijke.

tegenslagen daargelaten – het getij aanvankelijk mede.

De welhaast ongeëvenaarde groei van Rotterdams haven,

de tot 1914 in omvang voortdurend toenemende wereld-

handel waarmede een snelle uitbreiding der wereld-

koopvaardijvloot gepaard ging, de mogelijkheid om het

vrije initiatief te ontplooien en een soepele fiscale wet-

geving, al deze factoren schiepen een gunstig klimaat en

de Wiltons verzuimden de geboden kansen niet.

Veel is er veranderd en de mogelijkheden om een

industrieel grootbedrjf als Wilton-Fijenoord bij de

vigerende fiscale politiek en de zo labiele internationaal

politiek-economische situatie op te bouwen zijn geringer
dan honderd jaren gelden. Maar nog steeds geldt de dçor

de auteur geciteerde uitspraak van Kohnstamm: ,,De

functie van de ondernemer in een riiet-dictatoriaal ge-

regeerde maatschappij is nu eenmaal niet om uit nationale,

gemeenschappelijke noodzaak industriële bedrijven uit

te breiden of nieuwe op te richten, die later tenslotte niet

rendabel blij ken
t
maar om, geleid door feeling, kennis

en ervaring, met durf en fantasie
die
projecten te reali-

seren, waarvan hem het risico acceptabel lijkt in ver-

gelijking tot de behaalbare winst.
Rotterdam.

C.
vEaMay.

AANTEKENING

De demografische ontwikkeling van België

België heeft, vergeleken met andere landen, een tamelijk,

hoge. nuptialiteitscoëfficiënt. In het algemeen doet zich

gen langdurige tendentie voor in de nuptialiteit. België

schijnt in, dit opzicht een uitzondering te zijn: de nuptiali-

teitscoëfficiënt is van ca 7 tijdens de vorige eeuw thans

gestegen fot 8.

Het geboortecijfer verminderde in een eeuw met bijna

10 Februari ‘1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE ‘BERICHTEN

119

de helft. De daling is in 1900 begonnen. Aan het begin

vân deze eeuw nam België’t.o.v. de belangrijkste Euro-

pese landen een middenpôsitie in ten aanzien van de

nataliteit. De nataliteit was er kleiner dan in Duitsland,

Oostenrijk en Italië, zij was iets hoger dan die van

Engeland en Zitserland. In 1930 nam België nog een

betrekkelijk gunstige positie in; alleen. Nederland en

Italië hadden een hogere nataliteit. Na de oorlog steeg

de nataliteit in Europa; België behoort tot de landen

waar de toeneming het zwakst was.

Het sterftecijfer wordt sterk beïnvloed door de leef-

tijdsopbouw. Daarom schenkt het Maandschrift van de

Dienst voor Algemene Studiën en Documentatie
1)

van December 1953 aandacht aan de levenskansen bij

gçboorte. Daarbij blijkt België een tamelijk sterke achter-

stand te hebben vergeleken met de andere Westeuropese

landen.

TABEL J.

Huwelijken, geboorten en sterfgevallen in België

Periode
Nuptiali-
teitscoëffi-
ciënt

Geborte-
cijfer
I

Bruto
.reproductie-
cijfer

Netto
1
reproductie-
cijfer

Sterfte-
cijfer

1845-1848
6,07
28,75
1,98
1,09
24,95
1855-1858
7,56
29,98
2,08
1,15
23,81
1865-1868
7,63
31,96
2,28
1,26
24,79
1879-1882
6,95
31,41
2,29
1,47
2,32
1889-1892 7,39
29,13
2,08
1,35
20,77
1899-1902 8,43
28,89


1,93′
1,36
18,14
1909-1912
7,90
23,24
1,51
1,13
15,56
1929-1932
8,63
18,35
1,10
0,91
13,83
1939
653
15,34
1,02
0,859
13,77
1943
6,31
14,84
.0,996
0
1
830
1

13,45 1947
.9,83
17,48 1,196 1,089 13,03
1949
8,52
16,97 1,158
1,056
1

12,71
1951
8,11
16,19
1,110
1,013
12,45
1952
7,69
16,52 1,127
,

1,028
11,73

De mèthode, om deze storende elementen uit te scha-

kelen, bestaat hierin, dat een groep wordt geanalyseerd

en specifieke vruchtbaaiheidscoëfficiënten worden be-

rekend. De toepassing van deze methode is in België

slechts in beperkte matë mogelijk. Het is nog niet mogelijk

definitieve conclusies uit’ de aldaar ter hand genomen

studie te ‘trekken, dôch het schijnt dat de vruchtbaarheid

lager is da
n nodig is, om het bevolkingsaantal op het

tegenwoordige peil te handhaven..’
De Franse demograaf
L.
Henry heeft het gemiddeld

aantal kinderen per huwelijk berekend. Hieronder volgt

het betreffende cijfer voor enige landen: ,
TABEL III.

11

Gemiddeld aantal kinderen per huwelijk rond .1950
Engeland en Wales

…………. ………..

1,6
België
………………………………
1,9
Denemarken

…………….
minder dan

2,0
Frankrijk
…………………………….
2,4
Italië
………………………………
2,25
Noorwegen,
……………………………
2,1
Nederland

………. ………………….

2,5
Portugal

……………………………..

2,75
Zwitserland •-
……………………….
2,1

Uit deze tabel blijkt duidelijk, dat de vruchtbaarheid

in België onvoldoende is om het gelijk blijven van de

bevolking te verzekeren.

INTERNATIONALE NOTITIES

Indonesisch exportcijfers

Dobr hët Centraal’ Kantoor voor de Statistiek te.

Djakarta zijn de cijfers betreffende de Indonesische

export in 1953 bekend, gemaakt. Volgens de publicatie
van dit kantoor hedristtrt d
ïnorf in 1QÇ nnr

(met iiibegrip van
olI)
.12.292.579 tol], zonder ölie

2:592.015 ton. De waardecijfers zijn respectievelijk

Rp. 9.303,4 ri3illioen en Rp. 7.011,7 niil1ioen Vergelijkt

men deze cijfers met de resultaten uit voorgaande jaren,

dan vallen twee dingen op. Voor het eerst na de tweede

wëreldoorlog heeft het volume van de Indonesische export

het vooroorlogse cijfer (1938) overtroffen, althans indien

men daarbij de olie rekent. Zonder de olie blijft het volu-

me nog achter bij dat van 1938, t.w.
2.592.015
‘ton in
1953 en 4.927.037 ton in 1938.

In de tweede plaats is het opvallend, dat het volume

in 1953 met en zonder olie hoger is dan in
1952.
Deze
cijfërs wettigen de conclusie, dat het ondanks de heer-

sende moeilijkheden in Indonesië en op de internationale

markten, nog mogelijk is om blijkbaar hetzij de productie
TABEL

enigermate te vergroten en/of bestaande voorraden te
immigratie- (+) en emigratie-overschotten ()

mobiliseren. In elk geval toont een eenvoudige berekening

Jaar

Saldo der migratie-bewegingen

aan, dat de olie-export ‘is gestegen .van 7.416.533 ton in

1952 tot 9.700.564 ton in 1953.
1947
……
1

+ 27.215

De cijfers voor de ondernemingrubber,’ een andere
1948
…….
.
+ 45,782
1949

-15.493

blangrjke Indonesische grondstof, zijn respectievelijk
1950

-10.362

1951
……

+ 14.630

305.890 ton in 1952 en 309.312 ton in 1953.
1

Wat de leeftijdsopbouw betreft geeft het begIn van

deze eeuw een verandering, te zien. Het ogenblik, dat de

verschillende leeftijdsgroepen (groepen van
5
jaar) hun

maximum bereiken bij de tellingen is belangrijk. De

groep van
0-5
jaar bereilte haar maximum in 1900;

de groepen van 5-10, 10-15 en 15-20 in 1920; ‘die van

20-25, 25-30
en 30-35 in 1930; al de andere groepen

in 1947. , –

België was in qe vorige, eeuw een emigratieland, thans

is het een immigratieland.’ De meeste jaren tussen de

beide wereldoorlogen had België een min of meer be-

langrijk immigratiesaldo. Voor enige na-oorlogse jaren
volgen hier cijfers over immigratie- en emigratie-over-

schotten:
Het immigratie-oyerschot in de periode 1947 t/m 1951

droeg voor
1
/
3
bij ‘tot de stijging van de bevolking.

Met bovenstaande uiteenzetting is in het kort dè demo-

grafische ontwikkeling van België geschetst. Nu komt

de vraag aan de orde, of het bevolkingsaantal op peil

zal blijven. Het nettoreproductiecijfer (1951: 1,013;

1952:
1,028) geeft dienaangaande geen juist inzicht. In

dit- cijfer zijn ‘allerlei storende elementen aanwezig, daar

de vruchtbaarheid op verschillende leeftijden zeer uit-

eenloopt, waardoor de vruchtbaarheidsvoorwaarden niet

als blijvend kunnen worden aangenomen. –

‘) Uitgave van het Ministerie van Economische zaken en Middenstand. De
gegevens voor deze aantekening zijn hieraan ontleend.

De waardecijfers van de Indönesische export daaren-

tegen geven met en zonder olie een verdere daling te zien:

x Rp. 1 millioen

1952

1953

mcl.
olie

I
excl. Olie

mcl.
olie

I

olie
Export

………….
‘10.4Q5,6

8.343,1

1

9.303,4

7.011,7

Uit deze cijfers blijkt, dat de prijsdaling op de inter-

nationale markten, waarop Indonesië is aangewezen,

blijkbaar niet kan worden goedgemaakt door de stijging

van het exportvolume. Het is duidelijk, dat de ontwikke-

‘ling in Indonesië nog met moeilijkheden te kampn

heeft, zolang de prijsdaling van zijn grondstoffen aan-

houdt.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

Op de geidmarkt was de situatie de afgelopen week

onveranderd ruim. De ‘saldo’s van de banken blijven

het reservoir vormen, waarin schommelingen in de geld-
behoefte worden opgevangen. In de week 25/1 – 1/2 was

dit wederom duidelijk te constateren t.a.v. de grote om-

zetting van giraal- in chartaalgeld, die in verband met de

ultimo plaatsvond. De hoeveelheid uitstaande schatkist-

promessen neemt in snel tempo verder
af;
in de eerste

maand van 1954 bedroeg de daling fl45 mln, waarna –

buiten het bezit van De Nederlandsche Bank van dit

papier – nog slechts
f
835 mln resteerde (tegen. op 31

Januari 1953 f 2.982 mln).

De kapitaalmarkt.

Op de aandelenmarkt vertoonde het koersniveau ge-

durende de ‘verslagweek een verdere aanzienlijke stijging.

De algemene aandelenindex overschreed hiermede het

hoogste na de oorlog geregistrèerde jaargemiddelde

(ni. dat van 1948, dat 176 bedroeg). De koersstijging

der laatste maanden ging tevens gepaard met een stijging

van de omzetten; de aandelenomzet in Januari 1954 was

de grootste sinds Maart 1948. In New York was de stem-

ming de afgelopen week ook vast; Dow Jones Industrials

doorbrak daar zelfs zijn tot dusverre (nI. in Januari 1953)

bereikte na-oorlogse maximum: In verband met de voort-

durende aankopen van Nederlandse internationale fond-

sen voor Amerikaanse rekening, is deze ontwikkeling in

WaJistreet indirect voor de Amsterdamse beur6 van

– belang.

Het hoge koersniveau begint inmiddels tot vergroting

van de emissie-activiteit aanleiding te geven. Gedurende

de vers1ageek stond de inschrijving open op f 220.000

aandelen Sikkens Lakfabrieken â .160 pCt, welke emissie

talloze malen werd overtekend. Betrof dit het open maken

van een tot dusverre besloten N.V., daarnaast werden

ook emissies aangekondigd van open N.V.’s, nl. van

Smit & Co’s Transformatorenfabriek ( f 2 mln â 150 pCt)

en van Thomassen en Drijver (f1,2 mln â .110 pCt).

De heersende haussementaliteit kwam tot uiting in het

feit, dat de claims dezer laatste emissies aanzienlijk

boven de zgn. theoretische waarde notéerden.

Op de obligatiemarkt werd wederom de uitgifte van

een premielening aangekondigd, nl. van f 7 mln premie-

obligaties Breda. Het rendement op deze stukken be-

draagt ca 3,3 pCt bij een gemiddelde looptijd van 49

jaar. Meer dan op het iendement is de aandacht der bè-

leggers echter gevestigd op de 8 prijzen .van f 100.000,

die in de loop van de volgende-50 jaar op de in totaal

70.000 uitstaande obligaties dezer lening zullen worden

uitgekeerd.

De Gemeente ‘s-Gravenhage kondigde de emissie aan

van f 20 mln 31 pCt obligaties A 99 pCt, met een gemid-

delde looptijd van 20 jaar. Vervroegde aflossing is de

eerste 10 jaar niet toegestaan, daarna slechts
A
1014 resp.

101 pCt. Een emissie op nagenoeg overeenkomstige con-

dities van het Gemeenschappelijk Administratiekantoor

werd dè afgelopen week ruim voltekend.

Volgens gepubliceerde berichten is binnenkort een
herstel van de vrijheid van kapitaalverkeer binnen de

Benelux te verwachten. Voor zover in dat geval-door de

regeringen toch geen,afspraken zouden worden getroffen,

die een meerdere gelijktrekking van het renteniveau in

beide landen verhinderen, is niet gemakkelijk in te zien,

hoe een rendement van 3,35 pCt voor 20 jarige over-

heidsieningen in Nederland te verenigen zal zijn met bijv.

een rendement in België van 4,7 pCt voor staatsfondsen

TE HOOP:

KAPITAAL BEDRIJFSPAND

Van moderne bouw (1930)

Uniek gelegen hoekpand bij centrum Den Haag. Voor zaak, be-
drijf, kantoren of derg. 1000 m2 vloeropp., centrale Verw., stalen
ramen, daarboven nog 4 moderne portiek etages. – Eigen grond
Brieven onder no. ESB 6-2, Postbus 42, Schiedam.

BANKIERSKANTOOR TE AMSTEEDAM

vraagt voor spoedige indiensttreding

EEN BEKWAME KRACHT

voor zijn studie-afdeling
Zij, die reeds als zodanig werkzaam zijn geweest,
genieten de voorkeur. Leeftijd tot 30 jaar.
Brieven met volledige inliciftingen ten aanzien
van opleiding, vroegere werkkring etc. te rich-
ten aan Adv. Bur. de Bussy, Rokin 60, Amster-
dam-C., onder no.’AE 4361
Op het bureau van

DE NEDERLANDSE HUISHOUDRAAD

kan geplaatst worden een

ECONOOM(E)

met belangstelling voor consumenten-

problemen. Enkele jaren practijk in

het bedrijfsleven gewenst.

Sollicitaties
te
richten aan:

Bureau
Ned. Huishoudraad,
Anna Paulownaplein 7,

‘s-Gravenhage.

met 7 h 8 jarige looptijd en vân 5 pCt voor kasbons van

steden bij

SA
6 jarige looptijd,
,zoals
vermeld in
Dr

Delmotte’s overzicht van de Belgische
geld- en kapitaal-

markt in
,,E.-S.B.”
van 3 Februari jl.

Aand. indexeijfers

,

29 Jan. 1954
5 Febr. 1954 Algemeen

…………………………….
173,2
177,1
Industrie

………………………………
240,0

245,6
Scheepvaart

..
………………………
178.0
178,3
Banken

……… . ……………………..
146,2
147,6
Indon.

aand .

………………………
64,8 66,6

Aandelen.
A.K.0 .

………………………………
187
192
3
/4
Philips

………………………………
211%
221
1
/2
Unilever

……………………………
H.A.L.

………………………………
237½
14%
244
150½
Amsterd.

Rubber
……………….. ….
113%
123%
H.v.A.

………………………………
127%
130
Kon.

Petroleum

……………………
361½
375 exd.

Staatsfondsen.
2
2
/
z

pCt N.W.S .

………………………
79
7815/16
3-Th

pct

1947

………………………
99% 99I16
3

pCt

Invest.

cert.

…………………
lOOi
5
/j
101
3
1
/

pCt

1951

………………………….
1O25/
i
e
101
11116
3 pCt Dollarl,ening
957J
j

95
7
/1e
Diverse obligaties.
31/. pCt Gem. R’dam 1937 VI
101 101
1
A
31/

pCt Bataafsche Petr
102
3
/8
102%
3½ pCt Philips 1948
1
0
115
11e
101
15
/ie
3% pCt Westl. Hyp. Bank
98½
98
1
A_
J. C. BREZET.

Auteur