EconomischmStatistische
,
w
1
Berichten
Amerikaanse zakenmethoden; bruikbaar
of niet?
*
Dr J. Leclercq
De nationale economische raden in
Frankrijk, Nederland en België
*
J. P. Bijleveld
Planning. hier .en in de Verenigde. Staten
*
A. van Keulen
Reservevorming en belastingen
*
Dr J. M. E. M. A. Zonnenberg
Het ontwerpen via research van
economische politiek op lange termijn
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
38e JAARGANG
.
.
No 1883
WOENSDAG 1 JULI
1953
4’ê
III
Ii
..
.
“S-ASSOCIATIEN.V.
SPUISTRAAT 172, AMSTERDAM-C
Open bewaring van effecten
en schatkistpa pier
EERSTE NEDERLANDSCH E
Verzekering-Mij, op het Leven en tegen Invaliditeit N.V.
Aanpassing van ondernemingspensioen-
en spaarfondsen aan de
NIEUWE WETTELIJKE BEPALINGEN
Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 0180-5345
Maakt gebruik
van, onze speciale rubriek ,,Vacafures” voor
hef
oproepen van sollicitanten voor leidende functies.
N.V. Kollillkljke Nederlandsche Petroleillu
MaatsGhappij
gevestigd te ‘s-Gravenhage.
In de op 30 Juni 1953 te Amsterdam gehouden
Jaarlijkse Algemene Vergadering van Aandeel-
houders werd het dividend over het boekjaar 1952
vastgesteld op 16
0/0
in contanten. Hiervan werd
op 5 Februari 1953 reeds 4 0/0 als interim-dividend
betaalbaar gesteld, zodat het slot-dividend 12 0/0
in contanten bedraagt.
Dit slot-dividend ad
f.
120,— minus 150/
0
dividend-
belasting = f. 102,— voor de aandeelbewijzen en
f. 12,—
minus 15
0
/o dividendbelasting = f. 10,20
voor de onderaandeelbewijzen is betaalbaar bij
de’ onderstaande bankinstellingen in binnen- en
buitenland van
Dinsdag
7
Juli
1953 af tegen in-
trekking van dividendbewijs No102.
Amsterdam Nederlandsche liandel-Maatschappij N.V.
Kas-Assosiatie N.V.
Kotterdam
Nederlandsche Randel-Maatschappij N.V.
Sferen Van der Koop, Offers & Zoon
‘s-Gravenhage Nederlandsche Ifandel-Maatschappij N.V.
Sferen Schut & Capadose
New York
The Chase Nattonat Bank of the City
of New York
Londen
Messrs. N. 11f. Rothschild & Sons
Parijs
11111f. Lazard Frères & Cie
Zürich
Crédit Suisse
Brussel
Banque de la Société Générale de Belgique
Crédit Lyonnais S. A.
‘s-Gravenhage, 30 Juni 1953
T.
–
.
R. MEES & ZOONEN
A01720
BANKIERS
&
ASSURANTIE-MAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM
–
‘s-GRAVENHAGE
DELFT – SCHIEDAP»I
–
VLAARDINGEN
Herenmodes
‘Hoeden
Overhemden
naar maat
Postkantoorgalerij all, Rotterdam
Telefoon 25764
– -K .
Adverteer in de E.-S.B. –
ECONOMISCH-‘
STATISTISCHE BËRICHTEN
Uitgave van het’ Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam: W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
–
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwijnaardse
Steenweg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotlerdam-W.
Abonnementsprijs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeèpost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnèn
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75
ets.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor West-zeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam. (Telefoon
69300, toestel 1 of
3).
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
/0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf
van
redenen te weigeren. »
502
.
–
1 Juli 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
503
Amerikaanse zakenmethoden; bruikbaar of niet?
Tegenwoordig valt er, zou men bijna, zeggen, geen
onderwerp meer te behandelen of industrialisatie en
export komen op de een of andere manier om de hoek
kijken. Zij staan voor iemand, voordat hij het weet. Ook
nu weer bij het lezen van het boekje van William J.
Constandse M.B.A.
1).
Tot nu toe gedroegen de Nederlandse industrialisatie
en export zich. vrij vriendelijk. Zij waren handelbaar en
men beleefde over het algemeen plezier van hen.
Welk deel van de tot eind 1952 geslaagde industriali-
satie en export het resultaat is van tijdelijke gunstige
factoren, is moeilijk vast te stellen. Wel is vast te stellen,
dat exporterend nijver Nederland in de toekomst waar-
schijnlijk meêr aandacht zal moeten besteden aan het
vraagstuk van de afzet en consumptie dan aan de pro
ductie. De Nederlandse productie leeft meer en meer
bij de gratie van de buitenlandse consumptie.
In de komende jaren ,,moet” de industrialisatie nog
forser en sneller doorgaan dan voorheen. Bij gebrek aan
voldoende binnenlande markt ,,moet” de export in het
niet al te verre verschiet worden verdubbeld. De tijdelijke
gunstige factoren; voortvloeiend uit de tweede wereld-
oorlog en Korea, hebben echter grotendeels hun uit-
werking gehad. De mogelijkheid bestaat, dat export in
de toekomst meer en meer een zaak wordt van het
scheppen van de vraag naar Nederlandse producten en
minder een zaak van het voldoen aan een vraag.
De Amerikanen hebben voor het scheppen en stimu-
leren van de vraag volgens Wiffiam’J. Constandse een
bepaald systeem. Hij noemt het een philosophie.
Deze auteur, die in Delft heeft gestudeerd, volgde in
1948 de colleges aan de Harvard University Graduate
School of Business Administration. In 1950 behaalde hij
de graad van Master of B.A. Hier is dus de ingenieur,
die zijn technische studie heeft wiHn vervolmaken met
‘) Amerikaanse Zakenphilosophie. Ideeën in de practijk, door wiltiam J.
Constandse M. B. A. N.V. Uitg. Mij ,,Kosmos”, Amsterdam-Antwerpen, 1953.
economishe en practische commerciële kennis. Hij is
thans in Amerika werkzaam.
De schrijver geeft in vogelvlucht een aantal typische
aspecten van het Amerikaanse zakenleven, zoals verkoop-
kunde, adverteren, research, productiviteit en leiding
geven. Men krijgt de indruk, dat de kern van dit boek
is, dat de Amerikaanse zakenman en zijn medewerkers
al hun handelingen in en buiten het bedrijf afstemmen
op de noodzakelijkheid van een zo groot mogelijke
verkoopsproductiviteit.
De schrijver vraagt zich meermalen af, in hoeverre
de Amerikaanse zakenmethoden door Europa kunnen
worden gebruikt. In sommige gevallen komt hij tot een
positief antwoord. Hij is van mening, dat bij de zuiver
technische opleiding in Nederland te weinig rekeiing
gehouden wordt met de economie. Het omgekeerde is
naar zijn. mening evenzeer het geval. In een Europees
bedrijf is voorts, naar hij meent, dikwijls de moderne
fabricagemethode van meer belang dande moderne ver-
koopmethode, terwijl toch het doel van een onderneming
de verkoop is en niet de productie.
Het is jammer, dat de auteur een belangrijke factor
in het Xmerikaanse zakenleven, de ,,public relations”,
weliswaar in enkele aspecten heeft aangeduid maar niet
specifiek heeft genoemd of behandeld.
Aangezien de Nederlandse export in de toekomst
waarschijnlijk meer op de verkoop dan op de productie
gericht zal moeten worden, kan het nuttig zijn, aandacht
te besteden aan een boek als ,,Amerikaanse Zaken-
philosophie”. Het is vlot en compact geschreven. In 79
bladzijden wordt heel wat gegeven. Bij het naspeuren
en bewerken van de buitenlandse markten zal de Neder-
landse exporteur ongetwijfeld de invloed van het Amen-
kaanse systeem van zakendoen bemerken. ,,We manu-
facture to
seli”,
zeggen de Amerikanen. Het lijkt er op,
dat andere landen, zoals Zwitserland en Duitsland,
eveneens aanhangers zijn van dit motto.
‘s-Gravenhage.
L. SMILDE.
Amerikaanse zaken methoden; bruikbaar of niet?,
door L. Smilde ……………………..
De nationale economische raden in Frankrijk, in
Nederland en in België,
door Dr J. Leclercq
Planning hier en in de Verenigde Staten,
door
J. P. Bijleveld ………………………
Reservevorming en belastingen,
door A. van
Keulen ……………………………..
Het ontwerpen via research van economische
politiek op lange termijn,
door Dr J. M. E.
M. A. Zonnenberg ………………….
De werkkring der economen,
door Dr J. G. Stri-
diron……………………………….
INHOUD
—
Blz.
Blz.
Herrekening van de loonbelasting en een arrest
503
van de Hoge Raad; door Drs J. A. A. Koning,
met naschrift van
B. .Diesbergen ……….515
505
Boekbesprekingen:
507
European Steel Exports and Steel Demand in
Non-European Countries,
bespr. door Drs H.
510
Bontenbal ………………………….516
Dr J. Haveman: De ongeschoolde arbeider,
bespr. door Mr J. Bierens de Haan …….51.7
512 Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
518
514 Statistieken:
Wisselkoersen ……………………….
Bankstaten ………………………….
Stroom vervangt stoom,
door Mr W. Ch. Groen,
Interim-indexcijfers van groothandelsprijzen
met naschrift van Dr J. P. B. Tissot van Patot
514
Werkloosheid in Nederland ……………..
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lam bers; J. Tinbergen; .F. de Vries;
C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: .J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIÊ: F. Collin; J. E. Mertens;
–
J.
van Tichelen; R. Vandeputte;
A. Vlerick.
AUTEIJRSRECUT VOORBEHOUDEN
Ingezonden stukken:
519
519
519
519
504
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1 Juli 1953
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Dr J. LECLERCQ, De nationale economische raden in
Frankrijk, in Nederland en in België.
In Frankrijk is de ,,Conseil économique” ingesteld
bij de wet van 27 October 1946, in België de Centrale
Raad voor het Bedrijfsleven bij de wet van 20 September
1948 en in Nederland de Sociaal-Economische Raad bij
de wet van 27 Januari 1950. Dè Centrale Raad voor het
Bedrijfsleven is een technisch college; hij is de raadgever
van de Regering en van het parlement; hij vertegen-
woordigt ‘het gehele bedrijfsleven; de raad ig op paritaire
wijze samengesteld, aan de leden uit de werknemers-
organisaties en aan de leden uit de ondernemersorgani-
saties zijn evenveel zetels voorbehouden; het arbeidsveld
is tot het economisch domein beperkt. De Centrale Raad
voor het Bedrijfsleven is omringd door Bedrjfsraden ‘en
de Nationale Arbeidsraad, die beide weinig van hem
verschillen, maar een speciale bevoegheid hebben. De
Sociaal-Economische Raad is eveneens een autonoom en
paritair technisch college; hij, is het nationaal toporgaan
van een publiekrechtelijke’ bedrijfsorganisatie, die in op-
bouw is, naast de bestaande privaatrechtelijke bedrijfs-
organisatie. Het doel van die bedrjfsorganisatie is
1
de
belangen der deelgenoten van het economisch leven en
tevens die van de ganse nationale gemeenschap te be-
vorderen. De ,,Conseil écon6mique” is in wezen een
compromis tussen technisch college en economische
vergadering; men streeft er naar alle categorieën van
deelnemers aan het economisch leven in verhouding, tot
hun werkelijk belang een .vertegenwoordiging te ver-
zekeren.
J. P. BIJLE VELD, Planning hier en in de Verenigde
Staten.
De werkwijze bij het tot stand komen van de planning
in Nederland en in de Verenigde Staten vertoont groteer-
schillen. In Nederland wordt gebruik gemaakt van Leon-
tief-tabellen van een ,,model” en andere econometris.che
methoden; in de Verenigde Staten worden hoofdzakeljk
de trends doorgetrokken. In Nederland worden de resul-
taten der econometrische berekeningen gecorrigeerd op
grond van data, verstrekt door specialisten; in de Ver
–
enigde Staten worden de trends gecorrigeerd op grond
van gegevens, ontleend aan studies die goeddeels door
bedrijfsleven, universiteiten en particuliere specialisten
en geleerden werden verricht. De overtuiging wint veld, dat
het oprichten van speciale research- en pianningsorganen
voor afzonderlijke bedrjfsldassen – althans in Neder-
land – de voorkeur verdient.
A. VAN KEULEN, Reservevorining en belastingen.
In Zwitserland is op 3 October 1951 een wet aangeno-
men, die ten doel heeft door middel van werkverschaffings-
reserves bij particuliere ondernemingen invloed uit te
oefenen op het conjunctuurverloop. In tijden van hoog-
conjunctuur wordt de reserve gevormd, waarbij de aan
de reserve toegevoegde winst normaal in de inkomsten-
belasting is betrokken. Ten minste b0 pCt van de te
vormen reserve moet vastgelegd worden in Schuld-
scheinen van de Bond, waardoor de iridustrialisatie wordt
geremd. De Bond bepaalt het begin en het einde van de
periode, waarin de reserve gevormd kan worden. Tevens
wordt door de Bond het tijdstip bepaald, waarop de
reserve voor investeringsdoeleinden kan worden aan-
gewend. Bij zodanige aanwending wordt de oôrspron-
kelijk over de reserve geheven inkomstenbelasting terug-
betaald, mits ook deze vergoeding in het bedrijf wordt
geïnvesteerd. De terug te geven belasting wordt in beginsel
berekend op het verschil tussen de betaalde belasting
en de belasting, die verschuldigd zou zijn geweest indien
de reserve belastingvrij gevormd had kunnen worden.
Dr J. M. E. M. A. ZONNENBERG, Het ontwerpen via
research van economische politiek op lange termijn.
Schrijver bepleit de oprichting van een research-
instituut, dat zich ‘bezighoudt met de onafhankelijke,
wetenschappelijke behandeling van belangrijke, practi-
sche, maatschappelijke vraagstukken, waarbij deze tevens
in hun ontwikkeling op lange termijn worden bezien,
zodat geleidelijk een economische politiek op lange ter
–
mijn kan Worden ontworpen. Een practisch maatschap-
pelijk vraagstuk moet op een meer-dimensionale wijze
worden beschouwd, d.w.z. er moet rekening worden ge-
houden met de interdependentie van een groot aantal, ten
,dele niet-economischè, factoren. Het bedoelde research-
instituut zou mede een inter-academiale of inter-univer
–
sitaire creatie dienen te zijn en door Z.W.O. te verstrekken
overheidsgelden voor de helft en door particuliere gelden
voor de andere helft op onbekrompen wijze dienen te
wordén ‘gefinancierd.
– SOMMAIRE –
Dr J. LECLERCQ, Les conseils économiques nationaux,
en France, auc Pays-Bas et en Belgique.
L’écrivain compare le ,,Conseil Economique” francais,
le ,,Sociaal-Economische Raad” néerlandais et le ,,Con-
seil Central de l’Economie” beige.
J. P. BIJLE VELD, Planning ici et aux Etats-Unis.
Aux Pays-Bas, il est fait usage, pour le planning, de
méthodes économétriques, tandis qu’aux Etats-Unis,
on dégage avant tout, les ,,trends”.
A. VAN KEULEN, Laformation de réserves et les impôts.
L’auteur traite des règlementaiions prises en Suise et
en Belgique pour la stabilisation dii cours de la conjonc-
ture.
Dr J. M. E. M. A. ZONNENBERG, L’ébauche par re-
cherche, d’une politique économique. â long ternie.
L’auteur prône l’établissement d’une institution de
recherche qui devrait s’occuper de façon indépendante
et .’scientifique du traitement de questions pratiques so-
ciales.
1 Juli
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
505
De nationale economische raden in Frankrij k,
in Nederland en in België
Frankrijk, Nederland en België zijn drie naburige en
bevriende landen, waarvan de politieke, economische en
sociale structuur talrijke gemeenschappelijke kenmerken
vertoont. Sinds het einde van de tweede wereldoorlog is
daar een kenmerk.bijgekomen, namelijk het bestaan van
een economische raad.
Het is tusseri de jaren 1946 en
1950
dat de wetgever,
in elk land, een publiekrechtelijke instelling in het leven
heeft geroepen, die tot taak heeft aan de Regering en,
voor twee onder hen, aan het parlement de adviezen te
verstrekken, die meer en meer onontbeerlijk blijken om
de uitvoerende macht. in staat te stellen met kennis van
zaken op economisch en sociaal gebied de nodige be-
slissingen te treffen. Zo is, in Frankrijk de ,,Conseil
économique” ingesteld bij de wet van 27 October 1946,
in België, de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven bij de
wet van 20 September1948 en in Nederland, de Sociaal-
Economische Raad bij de wet van 27 Januari
1950.
In de laatste twee landen gaat het om gans nieuwe licha-
men, terwijl in Frankrijk de tegenwoordige raad een
voorganger heeft gehad waarvan hij nochtans duidelijk
genoeg verschilt om ons toe te laten de Franse ,,Conseil
économique” als een nieuwe instelling te, beschouwen.
Men heeft dus in die drie landen het ontstaan van een
nieuw raderwerk van het economisch, sociaal en zelfs po-
litieke leven bijgewoond. .
Het komt mij interessant voor die ,drie raden summier
te vergelijken, wat hun institutioneel aspect betreft.
Sedert hun instelling is er inderdaad thans een voldoende
tijdspanne verlopen om zich aan een leoordeliog uit
deze gezichtshoek te wagen. De wetgeving heeft op dit
ogenblik in elk land een vorm gevonden die, ofschoon
hij nog niet volledig en definitief is, in elk geval nauw-
keurig genoeg is om een juiste vergelijking mogelijk te
maken.
De ondervinding van enkele jaren werking, waarover
nen thans beschikt, maakt het bovendien mogelijk de
leemten aan te vullen en de teksten te interpreteren. Ik
zal mij hier tot het institutioneel aspect beperken, want de
bestaansduur dezer lichamen schijnt mij nog te kort om
mij in staat te stellen een oordeel uit te spreken over de
wijze, waarop zij hun taak vervullen en aan de door de
wetgever gestelde doeleinden beantwoorden. Zelfs indien
zij tot het institutioneel aspect beperkt blijft is die ver-
gelijking trouwens nog van belang, des te meer daar die
instellingen nieuw zijn, hetgeen verklaart dat op dit ogen-
blik nog geen enkele vergelijkende studie werd onder-
nomen.
Toëh is een dergelijke vergelijking interessant. Aller-
eerst omdat op het eerste, men zou kunnen zeggen opper-
vlakkige, gezicht, het geheel een volkomen overeenkomst
biedt. De drie lichamen zijn inderdaad publiekrechtelijke
instellingen. Hun gemeenschappelijke benaming ,,raad”
sluit twee kenmerken in:
1. zij hebben een raadgevende bevoegdheid waarvan zij
op eigen initiatief, dan wel op verzoek gebruik maken.
Wijzeu wij er nochtans op dat zij in zekere gevallen
verplicht moeten worden geraadpleegd, maar hun
adviezen hebben in geen geval bindende kracht voor
de Overheid die ze ontvangt;
2. het zijn colleges die hun oorsprong hebben in de be-
roepsorganisaties: vakbonden, werkgeversverenigin-
gen, industriële, handels- of landbouwverenigingen,
middenstandsgroeperingen, enz. Bij die Ieden komen
nog de om hun wetenschappelijke waarde
•
gekozen
personen. Dat gemeenschappelijk karakter van ,,col-
lege” brengt een zeer grote overeenstemming der
werkregels met zich met betrekking tot het voorzitter
–
schap, de aanwezigheid. van een bestuurscomité en
van een vast secretariaat, het houden van de verga-
deringen.
Een oppervlakkig waarnemer zoû bijgevolg sterk ge-
neigd zijn te besluiten dat de drie raden op dezelfde leest
geschoeid zijn. Ik meen daarentegen dat een grondiger
studie tot een haast tegenovergestelde conclusie zou
leiden. Men zou komen te staan voor een indrukwekkende
lijst van verschillen, zoals bijvoorbeeld, om slechts de
bijzonderste te vermelden:
de raad bezit ongeveer hetzelfde statuut ‘als een par-
lementaire vergadering in Frankrijk, als een onder-
geschikt bestuur (provincie) in Nederland en hij heeft
een statuut
sui generis
in België (men kan daarin een
nieuwe vorm van parastatale instelling zien).
De Mad heeft een bevoegdheid, die in Frankrijk en in
Nedetland economisch en tevens sociaal is, terwijl in
België zijn arbeidsveld tot het economisch domein
beperkt, is.
De raad bezit een uitsluitend raadgevende bevoegdheid
in België en in Frankrijk terwijl hij in Nederland,
naast dezelfde raadgevende bevoegdheid, een zekere
verordenende bevoegdheid heeft.
In België worden alle leden door de uitvoerende macht
benoemd terwijl in Frankrijk en in Nederland debe-
noeming van de meeste leden door de beroepsorgani-
saties zelf geschiedt.
De;raad is in België en in Nederland op paritaire wijze
‘saniengesteld, daar er aan de leden uit de werknemers-
Grganisaties. en aan de leden uit de ondernemersorgani-
‘fties evenveel zetels zijn voorbehouden; de samen-
stelling van deFranse raad daarentegen vertoont een
,,meervoudig” karakter.
Men neemt dus een zeer duidelijkè tegenstelling waar
tussen, de eerste indruk en het rësultaat van een grondiger
onderzoek. De vergelijking mag daar echter niet eindigen;,
men iôet verder gaan tot in de bijzonderheden, tot men
de diepere werkelijkheid bereikt, die onder de wettelijke
of reglementaire teksten schuilgaat.
Welke resultaten levert die analyse op?
Men ziet de meeste verschillen vervagen;
men ziet de fundamentele opvattingen uitkomen, die
aan de instelling van de raden ten grondslag liggen,
opvattingen die niet helemaal identiek zijn.
Ik zou de eerste conclusie met twee voorbeelden willen
illustreren en een weinig willen uitweiden over de tweede.
**
*
Ten aanzien van de bevoegdheid der raden schijnt het
grootste verschil onbetwistbaar te liggen in het feit, dat
506
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1 Juli
1953
aan de Nederlandse iaad een verordenende bevoegdheid
zou zijn verleend.
Er dient allereerst te worden opgemerkt, dat er tijdens
de parlementaire werkzaamheden uitdrukkelijk en her-
haaldelijk op werd gewezen, dat in de geest der stellers
van het ontwerp (in het onderhavige geval de Regering),
zowel als in de geest van de wetgever, de adviserende taak
elke andere taak. in belang verreweg overtreft.
Een tweede voorbehoud is geboden: een verordenende
bevoegdheid op een zo algemeen gebied als dat van de
Sociaal-Etonomische Raad zou inbreuk maken op de
bevoegdheid der wetgevende en der uitvoerende macht
zelf. Bij nadere ontleding valt het dan ook op, dat de
organieke wet, ondanks de tamelijk algemeen verspreide
mening, in werkelijkheid aan de Sociaal-Economische
Raad geen verordenende bevoegdheid verleent. Behalve
dat hij sommige taken zal vervullen, hetzij ter verzekering
van het autonoom beheer, hetzij ter uitoefening van het
toezicht op de ,,schappen” bepaalt de organieke wet enkel
dat latere wetten de onderwerpen kunnen aanwijzen ten
aanzien waarvan de Sociaal-Economische Raad verorde-
ningen zal kunnen maken.
Tot op heden is er daarvan geen enkel typisch voor-
beeld, en dergelijke voorbeelden zullen zonder twijfel
zeldzaam zijn, want volgens de Nederlandse auteurs, die
wij hebben kunnen raadplegen, blijkt de bevoegdheid
van verordenende aard aan de Sociaal-Economische
Raad vooral verleend te zijn teneinde het verlangd paral-
lelisme tussen de algemene raad en de ,,schappen” in
stand te houden. Deze laatte hebben inderdaad op hun
eigen terrein een werkelijk verordenende bevoegdheid.
Hoe het ook zij, aangezien de Sociaal-Economische
Raad slechts verordenende bevoegdheid heeft ten aanzien
van de nauwkeurig omschreven taken die hem door latere
wetten zullen worden opgedragen, zou men daaruit de
gevolgtrekking kunnen maken dat er op dit punt geen op-
vallend verschil bestaat tussen de Sociaal-Economische
Raad eensdeels, en de Belgische en Franse raden ander-
deels. Het is, inderdaad, denkbaar dat, in de toekomst,
Belgische of Franse wetten aan de economische raad
overeenkomstige taken opdragen. Evenwel, en ten slotte
is het zogenaamd verschil van bevoegdheid tot dit onder-
scheid terug te brengen, blijft er dan dit feit dat, waar
de Nederlandse grondwet toelaat aan lichamen die buiten
de wetgevende en de uitvoerende macht staan een be-
perkte verordenende bevoegdheid te verlenen, de Bel-
gische en Franse grondwetten zich, volgens de algemene
opvatting, hiertegen verzetten.
**
*
zij altijd de eerste candidaten van elke lijst benoemd.
Men komt dus terug tot een stelsel, dat overeenstemt
met die welke in. Frankrijk en in Nederland bestaat. En,
hoe paradoxaal het ook klinke, het Belgisch stelsel gaat
zelfs in feite verder dan de andere in de zin van een niet-
interventie der uitvoerende macht, aangezien de weten-
schappelijke leden (onafhankelijke personen) die in
Frankrijk en in Nederland direct door de uitvoerende
macht worden benoemd, in België theoretisch door alle
uit de beroepsorganisaties benoemde leden gecoöpteerd
en, in de praktijk, door elk der paritaire groepen souverein
gekozen worden. Dit punt schijnt weliswaar iets bij kom-
stigs te zijn, maar toch heeft het zijn belang, want door
het stelsel van benoeming door de uitvoerende macht
aan te nemen heeft men in België gewild, dat de leden
niet, zoals in Frankrijk, hun Organisatie, maar het econo-
misch leven in zijn geheel zouden vertegenwoordigen. De
analyse die wij zoëven gemaakt hebben volstaat om aan
te tonen dat zulks niets anders is dan een fictie, zoals
dat voor de parlementsleden eveneens het geval is.
**
*
De grondig&analyse heeft dus tot gévoig, dat de meeste
verschillen een groot deel van hun scherpte verliezen.
Tegelijkertijd stelt zij echter zekere basisopvattingen in /
het licht, die elk land er op na houdt en die trouwens aan
de theoretische of reële verschillen ten grondslag liggen.
Welke zijn die opvattingen?
le Men kan drie onbetwistbare hoofdkenmerken van de
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven opnoemen:
het gaat om een
technisch college
dat echter veel
zelfstandiger schijnt dan zijn voorgangers, onder
andere in deze zin dat het over het recht van initiatief
beschikt en door een wet werd opgericht. De Cen-
trale Raad voor het Bedrijfsleven bekleedt tevens
een hogere rang in de hiërarchie der openbare
instellingen: hij is inderdaad de raadgever van de
Regering en van het parlement. Hij wordt ten slotte
gekenmerkt, en van die welke hem voorafgegaan
zijn onderscheiden, door het feit dat hij het gehele
bedrijfsleven vertegenwoordigt;
de overheersende bekommernis bij de instelling is
geweest de deelneming te verzekeren van de arbei-
ders, op voet van gelijkheid met de ondernemers,
aan de uitwerking van de economische beslissingen
op het nationaal plan;
ten slotte is hij omringd door Bedrjfsraden, pu-
bliekrechtelijke organen, die veel gelijkenis met
hem vertonen maar een speciale bevoegdheid heb-
ben en op het nationaal plan heeft hij nhast zich
de Nationale Arbeidsraad, adviserend orgaan, dat
eveneens zeer weinig van hem verschilt maar waar-
van de bevoegdheid zich uitstrekt over het gebied
der sociale zaken.
2e De Sociaal-Economische Raad berust op een dubbele
opvatting:
hij is eveneens een autonoom en paritair technisch
college en uit dat oogpunt vertoont hij een haast
volkomen overeenstemming met de Centrale Raad
voor het Bedrijfsleven;
hij is echter tegelijkertijd het nationaal toporgaan
van een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie die
in opbouw is, naast de bestaande privaatréchtelijke
bedrjfsorganisatie. Het doel van die bedrijfsorga-
nisatie is de belangen der deelgenoten van het
Mijn ander voorbeeld zal ik op het gebied dr samen-
stelling van de raad kiezen. In België worden alle leden
door de uitvoerende macht benoemd; in Nederland en in
Frankrijk worden sommige leden door de uitvoerende
macht, maar de meerderheid direct door de organisaties,
benoemd.
In werkelijkheid echter is de uitvoerende macht in het
Belgisch stelsel niet volledig vrij. Zij benoemt aan de
hand van dubbele lijsten, die door de organisaties, ofwel,
namelijk voor de leden met wetenschappelijke waarde,
door de andere leden worden voorgedragen. Daarin ligt –
reeds een beperking. Indien men zièh evenwel aan de
teksten houdt blijft het toch een feit dat de .uitvoerende
macht vrij mag kiezen uit een aantal candidaten dat het
dubbele is van het aantal te begeven zetels. In de praktijk
maakt de uitvoerende macht evenwel geen gebruik van
die keus. Behalve in zeer zeldzame uitzonderingen heeft
1 Juli 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
507
economisch leven en tevens die van de ganse nati-
onale gemeenschap te bevorderen.
3e De Franse ,,Conseil écononhique” is in wezen een
compromis tussen de begrippen technisch college en
economische vergadering (kamer of senaat) die som-
migen, op voet van gelijkheid met de door de Franse
grondwet van 1946 ingestelde parlementaire vergade-
ringen, wilden zien instellen. Daaruit volgt, dat men
zich in Frankrijk niet beperkt heeft tot het aannemen
van het paritair schema, maar er naar gestreefd heeft
alle categorieën van deelnemers aan het economisch
leven in verhouding tot hun werkelijk belang een
vertegenwoordiging te verzekeren.
**
*
Dit zijn de opvattingen die aan de eigen kenmerken
vaneike raad,aan de verschillen die tussen hen bestaan
ten grondslag liggen.
Zo ziet men ook dat de drie landen zich, bij de Ïnstel-
ling van een economische raad, niet ten doel gesteld heb-
ben een oplossing te zoeken voor één en hetzelfde pro-
bleem, evenmin tmuwens als voor drie onderscheiden
problemen, maar veeleer voor drie varianten van een-
zelfde probleem, varianten, die op nationale gegevens,
maar ook op bijzondere feitelijke omstandigheden be-
rusten.
De komende jaren zullen uitwijzen of het probleem in
elk geval juist gesteld was, of de methode in elk land goed
gekozen werd en vooral of ze telkens de geschikte op-
lossing gaf aan het hoofdprobleem: het gemeenschap-
pelijk uitwerken door de vertegenwoordigers van het
bedrijfsleven van adviezen, die de Overheid moeten hel-
pen om de economische en sociale vraagstukken zo op
te lossen dat het nationaal belang het best wordt gediend.
Brussel.
Dr Jean Leclercq.
Planning hier en in de Verenigde Staten
Bij het maken van een plan door de Overheid wordt
– door kwantificatie van causale relaties tussen allerlei
economische grootheden – in zekere zin voorspeld, op
welke wijze de macro-economische ontwikkeling van het
land kan plaats hebben.
Zo’n plan is slechts een hulpmiddel maar het biedt als
zodanig de Overheid de mogelijkheid richtlijnen vast te
stellen voor haar economische politiek en maakt haar ook
duidelijk welke gevolgen een bepaalde wijze van politiek
handelen voor de economische ontwikkeling van het land
kan hebben.
Zoals een ieder wel weet is planning niet bij uitstek
een hobby van de Overheid. Reeds lang voordat de Over-
heid naar dit hulpmiddel greep was het particuliere be-
drijfsleven er mee vertrouwd. Geen bedrijfsvoering van
een particuliere onderneming kan zich er heden ten dage
meer aan onttrekken en allen ontlenenaan hun planning
richtlijnen voor hun economisch handelen.
Met de Overheid is het niet anders gesteld. Of een land
nu van verregaand dirigisme wordt beticht of geldt als
het l,and van de vrijheid bij uitnemendheid, zonder plan-
ning blijkt men het niet meer te kunnen stellen.
De wijze waarop planning plaats heeft kan echter zeer
uiteenlopen. In het volgende zal getracht worden een en
ander duidelijk te maken.
Nederland
Zoals nu wel algemeen bekend is, geschiedt het plannen
t.b.v. de Nederlandse volkshuishouding ten onzent door
het Centraal Planbureau. De wijze waarop deze instantie
haar plannen maakt is niet altijd dezelfde geweest.
Aanvankelijk, kort na het beëindigen van de oorlog
liet het beperkte beschikbare basis-materiaal weinig keus
en werd de wijze van plannen goeddeels bepaald door het
geringe aantal gegevens.
Toen later in ruimere mate basis-materiaal beschikbaar
kwam en men door de allengs opgedane ervaring een die-
per inzicht had verkregen in de causale relaties, welke
tussen allerlei economische grootheden bestaan, werd
de planningsmethode verbeterd. Om die ontwikkeling
op de voet te volgenmoeten we nog even terugkeren naar
het beginstadium van de planning.
Na het beëindigen van de oorlog waren er talrijke
gunstige voorwaarden voor een planning door overheids-
organen. De economische activiteit stond voor een be-
langrijk deel onder overheidscontrôle. De consumptie
was goeddeels gerantsoeneerd en grondstoffen kon men
slechts betrekken met van overheidswege verstrekte ver-
gunningen De prijzen en de lonen waren wettelijk vast-
gesteld en voor iedere investering van enige omvang
moest de Overheid eerst toestemming verlenen en vaak
tevens deviezen beschikbaar stellen.
Ook de handel lag aan banden. Dein- en uitvoer vond
een zeer ruime markt maar zij stond onder contrôle.
Physiek door de activiteit van de Centrale Dienst voor
In- en Uitvoer, financieel door de deviezenbepalingen
van De Nederlandsche Bank. De bilaterale handelsver-
dragen door de Overheid afgesloten, dirigeerden de handel
bovendien goeddeels in een door hatr gewenste richting.
Het was toen voor de Overheid niet moeilijk om de om-
vang van de nationale bestedingen (de consumptie, de
investeringen en de uitvoer) vast te stellen. Voor de op-
stelling van een staat van middelen en bestedingen konden
verder nog bepaalde grootheden dienen welke min of
meer gemakkelijk geschat kunnen worden zoals bijv.
dë bevolkingstoeneming en de arbeidsproductiviteit. Met
behulp van voornoemde grootheden en enkele ramingen
kon een concept-confrontatie van de middelen en be-
stedingen worden opgesteld. Ging men zo’n concept
nader beschouwen dan vertoonde het talrijke inner-
lij ke onevenwichtigheden. Bepaalde onderdelen van
de cijferopsteiling of de consequenties daarvan ble-
ken soms onaanvaardbaar (een tekort op de betalings-
balans bijv. of een onvoldoende werkgelegenheid). Gaat
men in de cijfers veranderingen aanbrengen dan stuit
men evenwel op talrijke moeilijkheden, want wijziging
van slechts één der cijfers heeft onmiddellijk vèrs trekken-
de gevolgen voor de andere. Een soms langdurig proces
van passen en meten, waarbij voortdurend de repercus-
sies van de veranderingen in het oog gehouden moeten
worden, leidt echter gewoonlijk wel tot een opstelling,
die innerlijk evenwichtig en aanvaardbaar is als basis
voor een jaarplan.
Teneinde na te gaan of een’ bepaald conceptplan al
of niet innerlijk evenwichtig was, was het noodzakelijk
enig cijfermatig inzicht te’ verkrijgen in de onderlinge
samenhang der cijfers. Men moest bijv. weten, hoeveel
508
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1 Juli
1953
meer-import gemiddeld nodig was om de export met een
bepaald percentage te vergroten. Dat voerde tot het be-
studeren van een aantal relaties tussen de grootheden
welke bij het opstellen dej plannen aan de orde kwamen.
Dit geschiedde in het bijzonder met behulp van econo-
mçtrische methôden, d.w.z. van een combinatie van
economische, statistische en wiskundige onderzoekingen.
Daarbij kon ten dele gebruik worden gemaakt van reeds
vroeger door het C.B.S. gemaakte studies op dit terrein.
Aanvankelijk gebeurde dit veelal incidenteel en alleen
wanneer er op een bepaald moment behoefte aan was.
In een latere periode werd getracht de aldus verkregen
kennis systematisch te verzamelen en op een bruikbare
wijze vast te leggen. Aldus ontstond een reeks in de vorm
van algebraïsche vergelijkingen (ax ± by +
cz
+ .. = n)
gegoten algemene regels, die verhoudingen aangaven
welke tussen de verschillende plancijfers’ bestaan. Deze
vergeljkingen werden allengs tot een belangrijk hulp-
middel niet alleen bij de toetsing, maar weldra ook bij
de opstelling van conceptplannen.
Wil men een afgerond plan voor de gehele volkshüis
houding dan moet men naast de reeds genoemde staat
van middelen en bestedingen nog beschikken over een
nationaal budget gesplitst in aparte rekeningen voor de
gezinshuishouding, de bedrjfshuishouding etc. Het zgn.
monetaire budget moet men verder splitsen in financiere-
keningen van de Overheid, de loontrekkers, de zelfstan-
digen etc. Het moet resulteren in een overzicht van de
geld- en kapitaalmarkt. Verder moeten de bijdragen tot
het nationaal product gesplitst worden in die van de
industrie, de landbouw, de handel, etc. terwijl die van
de industrie wederom onderverdeeld moeten worden in
talrijke onderdelen (metaalnijverheid, chemische indus-
trie, enz.).
Het aantal grootheden waârmede men met de planop-
stelling te maken heeft wordt dus groter naarmate men
in details gaat treden. Het wordt daardoor moeilijker
om conceptplannen samen te stellen met behulp van de
reeds geschetste eenvoudige ,,pas- en meetmethode”. De
onderlinge samenhang der grootheden, met behulp van
de econometrische methode nader gedefinieerd, biedt
echter een zeer bruikbaar hulpmiddel. Door het samen-
voegen van een aantal algebraïsche vergeljkingef’ die
ieder voor zich een bepaalde samenhang verklaren Ver-
krijgt men een vergelijkingenstelsel, een zgn. ,,model”
van n-vergelijkingen met n-onbekenden. Met bhulp
daarvan is het mogelijk een conceptplan te berekeneh dat,
theoretisch althans, sluit.
Nu zijn er echter talrijke factoren, die statistisch, eco-
nomisch of wiskundig nauwelijks op een nog overzichte-
lijke wijze algebraïsch uitgedrukt kunnen worden terwijl
er bovendien nog talrijke factoren werkzaam zijn, die
door het vergeljkingenstelsel in het geheel niet worden
uitgedrukt. Immers, de basisgegevens van het vergelij-
kingenstelsel zijn ontleend aan het gebeuren inhet ver
–
leden. Het binnen een kort tijdsbestek verruimen van het
afzetgebied voor bepaalde goederensoorten, het eveneens
binnen een kort tijdsbestek verruimen van de productie
(structuurwijziging) – door het verwerven van octrooien
en/of licenties, het in productie nemen van opzienbarende
uitvindingen – een zeer sterke importvervanging en der-
gelijke factoren meer zijn feiten, die het doortrekken van
een trend verstoren.
Dergelijke factoren moeten aan het licht gebracht wor-
den door terzake kundige bedrjftklasse-specialisten.
De beste resultaten worden bereikt wanneer zulke speci-
alisten geheel los van de econometrische berekenings-
wijze met behulp evenwel van statistieken en hun econo-
misch-inzicht-als-specia1st op een beredeneerde wijze
een plan samenstellen voor hun bedrjfsklasse (een deel-
plan dus).
Confrontatie van de aldus samengestelde deelpiannen
van specialisten met de plannen die langs econometrische
methode berekend werden, leidt dan tot discussies over
de verschillen en tot correcties. De correcties nopen
opnieuw tot rekenen en studeren omdat ze het verkregen
evenwicht verstoren doch na enige confrontaties als bo-
venvermeld is men elkaar wel zover genaderd, dat over-
eenstemming over de cijfers kan worden bereikt. De ge-
hele opstelling heeft dan een innerlijk evenwichtig aan-
vaardbare vorm gekregen.
Intussen zijner na de oorlog voor een aantal jaren jaar-
plannen tot stand gekomen en van de meeste dezer plan-
nen is thans ook een nacalculatie bekend, die kan dienen
als basis voor een nieuw plan.
Nu doet zich het feit voor, dat ramingen over de toe-
komstige wijzigingen van data door het stellen van andere
premissen vaak zeer verschillende mogelijkheden bieden.
Zij komen tot uitdrukking in alternatieve plannen waarin
zij verwerkt worden. Voor het kiezen van het regerings-
beleid kunnen zulke alternatieve plannen een grote steun
zijn. Zonder de voorkeur uit te spreken voor één der al-
ternatieven wordt in zulke plannen aangetoond welke
repercussies een bepaalde keuze zal hebben.
Alternatieve plannen kunnen o.a. de gevolgen aangeven
van fulI-employment, van een wat ruim gekozen werkloos-
heidsniveau, van verschillende prijsniveaux, van ruim
gekozen of minder ruim gekozen overheidsuitgaven
(nationale veiligheid) e.d. meer.
Een zwakke stee in de gehelé planning van het C.P.B.
is tot nu toe de werkzaamheid van de groep bedrijfsklasse-
specialisten. Cijfermateriaal voor hun berekeningen ver-
krijgen zij bij het C.B.S. en bij diverse departementen.
Zij ontlenen ook cijfers en andere gegevens aan andere
bronnen (bijv. jaarverslagen) en laten zich overigens bij
het opstellen van hun plannen geheel leiden door hun
inzicht en verworven speciale kennis.
Om een voldoende reëel inzicht te hebben moeten zij
zich .p de hoogte houden van hetgeen er in het bedrijfs-
leven omgaatHierbij stuiten zij echter nogal eens op
moeilijkheden. Immers, er bestaan nog geen speciale
research- en planningsorganen voor afzonderlijke bedrjfs-
klassen en het is voor hen daarom vaak heel moeilijk
zich voldoende inzicht te verschaffen. Indirecte con-
tacten door middel van de beleidsinstanties der departe-
menten en door middel van stichtingé’n, waarbij wel in
de eerste plaats het Centraal Instituut v. Industrie-ont-
wikkeling (C1VI) genoemd mag worden, hebben yaak
zeer verhelderend kunnen werken. Het enige officiële
contact met het bedrijfsleven bestond tot voor kort via
de Centrale Plan Commissie, waarin een aantal vertegen-
woordigers van het bedrijfsleven zitting heeft.
Critiek van de Centrale Plan Commissie komt echter
eerst nadat reeds een conceptplan gereed is en zij het ter
inzage ontva
.
ngen heeft; achteraf dus.
Voor de verre toekomst (1970) is thans bij het C.P.B.
een plan in studie. Als voorbode van dit plan verscheen in
1952
van de hand van Prof. Dr P. J. Verdoorn – een
medewerker van .het C.P.B. – een prae-advies voor de
Vereniging voor de Staathuishoudkunde, onder de titel
,,Welke zijn de achtergronden en vooruitzichten van de
‘7
1 Juli
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
509
economische integratie in Europa en welke gevolgen zou
deze integratie hebben, met name voor de welvaart in
Nederland”?
In dit prae-advies wordt onder vooropstelling van tal-
rijke premissen summier een plan gepubliceerd voor de
Nederlandse volkshuishouding in 1970. Het plan werd
ten dele berekend met behulp van de reeds meer genoemde
econometrische methode maar los daarvan werd ook in
niet geringe mate rekening gehouden met de structurele
ontwikkeling en wel in het bijzonder de daaruit voortko-
mende importvervanging. –
Het Centraal Instituut v. Industrie-ontwikkeling was
na een inleiding van schrijver dezes -. zo bereidwillig
daarvoor basismateriaal te verschaffen.
Na de reeds vermelde indirecte contacten met het be-
drijfsleven moet ten slotte volledigheidshalve nog wor-
den vermeld, dat om dej’aarswisseling 1952-53 het C.B.S.,
de Herstelbank en het C.P.B. gezamenlijk bij het bedrijfs-
leven een enquête hebben gehouden om meer inzicht ‘in
de micro-economische motieven bij de industriële in-
vesteringsbeslissingen te verwerven. De bezoeken die
tijdens deze enquête werden afgelegd bij diverse onder-
nemingen waren feitelijk de eerste,werkelijk directe con-
tacten met het bedrijfsleven. Ze bleken voor het plan-
ningswerk van nut te zijn.
Amerika.
In Januari 1951 werd de President’s Material Policy
Commission geïnstalleerd door President Truman.
De taak van deze commissie was alle aspecten van het
grondstoffenprobleem op lange termijn te onderzoeken
en aanbevelingen op te stellen voor de beleidspolitiek
van de President. De commissie bracht rapportîi uit
in Juni 1952 onder de titel ,,Resources for Freedom”.
De gezamenlijkerapporten zijn in feite een plan en
doen denken aan de planning van het C.P.B. ten onzent.
De strekking van het plan is echter veel beperkter. Om-.
trent de werkwijze van de commissie het volgende.
In het algemeen kan men zeggen, dat de commissie
getracht heeft de toekomstige ontwikkeling te benaderen
met behulp van het doortrekken van bepaalde trends’
voor zover dit practisch mogelijk bleek. Er is, althans
voor zover uit de tekst blijkt, niet gewerkt met behulp
van een model, Leontief-tabellen of’ andere econome-
trische methoden. De werkwijze verschilde hierin dus
met die van het C.P.B. ten onzent. Men achtte het blijk-
baar voldoende om een indruk te hebben van de orde
van grootte van de toekomstige data.
In samenwerking met het Bureau of Census werd
begonnen met het maken van een raming van de bevol-
king in 1970. Vervolgens werd het aantal beroepspersonen
vastgesteld, werd nagegaan hoe de werktijden omstreeks
•
die tijd zullen zijn, werd een raming gemaakt voor de
arbeidsproductiviteit en werd de
•
consumptie bepaald.
Vervolgens stelde de commissie de te verwachten pro-
ductie van eindproducten vast en aan de hand daarvan
hoe groot het grondstoffenverbruik in de Verenigde
‘Staten over 25 jaar zal zijn.
Om tot de diverse data te kunnen komen had de com-
missie een uitgebreid contact met allerlei instanties en
deskundigen, dit dus ook weer in tegenstelling met het
C.P.B. ‘De eigenlijke commissie bestond slechts uit
5
‘personen, die een 12-tal zgn. staffs overkoepelden en
coördineerden. Aan deze 12 staffs verleenden 119 personen
– ten dele tijdelijk – medewerking die hunnerzijds
voorlichting verkregen van allerlei instanties en perso-
nen uit het gehele maatschappelijke leven. De cömmissie
beschikte zodoende over de medewerking van honderden
specialisten uit het bedrjfsievefi, de medewerking van
meer dan 20 universiteiten, 60 regeringsbureau’s, de
U.N.O., het International Monetary Fund, talrijke privé
research-organisaties etc. Over bepaalde onderdelen
werden enquêtes gehouden, er ontstonden studiegroepen
en het verzamelde materiaal werd in honderden studie-
conferenties bekeken, veelzijdig getoetst en bediscussieerd.
Op deze wijze is het voor de commissie in zeer veel moei-
lijke gevallen mogelijk geweest toch tot bepaalde con-
clusies en aanbevelingen te komen.
Een vergelijking.
Vergelijkt men de werkwijze bij het tot stand komen
van de beide voornoemde planningen dan valt onmid-
dellijk het grote verschil op.
Hier het gebruik maken van Leontief-tabellen van een
,,model” en andere econometrische methoden.
Daar het hoofdzakelijk doortrekken van trends.
Hier het corrigeren ‘van de resultaten der econome-
trische berekeningen op grond van data verstrekt door
specialisten;’ specialisten die hunnerzijds tot die data
kwamen op grond van hun speciale kennis der bedrijfs-
klassen, de technologische ontwikkeling e.d.
Daar het corrigeren van trends op grond van gegevens
ontleend aan studies die goeddeels door bedrijfsleven,
univer.siteiten en particuliere specialisten en geleerden
werden verricht.
Wat’het eerste betreft staat bij ons het,C.P.B. sterker.
Berekeningen met een ,,model” etc. geven een innerlijk
evenwichtig plan. Men kan het innerlijke evenwicht van
een geheel economisch, bestel nimmer bereiken wanneer
voor talrijke onderdelen – geheel los van elkaar – trends
worden doorgetrokken. De ervaring bij het C.P.B. heeft
geleerd, dât het bereiken van een aanvaardbaar evenwich-
tig geheel andére middelen ereist dan het simpel corri-
geren van los van elkaar staande trends.
Wat het tweede betreft zijn de Verenigde Staten zonder
twijfel in het voordeel. Een zeer intensieve samenwerking
met prominente vertegenwoordigers van zo goed als
het gehele maatschappelijke leven kan zonder twijfel
het inzicht in de te bestuderen materie zeer veel verhel-
derç. Deze wijze van samenwerken is wat men pleegt te
noemen typisch Amerikaans, ,,The American way of
lif’
Men krijgt overigens de indruk dat men zich daar
mçp;,: liet leiden door intuïtief richtingsgevoel dan door
resultaten van wetenschappelijk gefundeerd onderzoek.
Toch werd door de commissie ruim gebruik gemaakt
van de visie waartoe wetenschappelijk onderzoek leidt.
Bij het bestuderen van de rapporten merkt men ‘er echter
nauwelijks iets van en de wijze van verslaggeving is als
het ware geheel aangepast aan de experimentele levens-
houding van de Amerikanen. Niet zwaarwichtig geleerd
maar vlot, animerend en direct op het doel af. Het spor
–
tieve element speelde bij deze vorm van medewerking
een belangrijke rol. In strijd als het ware hebben Ameri-
kaanse universiteiten gedongen naar het leveren van een
zo groot mogelijke bijdrage.
Dit is typisch Amerikaans en een dergelijke manier van
werken zou waarschij nlij k bij ons niet tot hetzelfde suc-
ces leiden.
Billijkheidshalve moet echter gezegd worden, dat het
in Amerika aan de orde gestelde vraagstuk aantrekke-
lijk was. Een vraag naar de toekomstige grondstoffen-
positie zal meer belangstelling wekken dan bijv. een
vraag naar de toekomstige export van ,,de metaalnijver-
heid” e.d.
510
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1 Juli
1953
Na de opgedane ervaring hier zowel als thans met deze
planning in de Verenigde Staten wint de overtuiging veld
dat het oprichten van speciale research- en plannings-
organen voor afzonderlijke bedrjfsklassen – in ons land
althans – de voorkeur verdient. Deze organen zouden
deelpiannen voor het Centraal Planbureau kunnen voor-
bereiden en ze zouden hunnerzijds met de nodige vrijheid
van beweging – want voor iedere bedrjfsklasse liggen
de verhoudingen weer wat anders – contacten kunnen
opnemen met het bedrijfsleven waarbij zij dan de succes-
volle wijze van werken in de Verenigde Staten als voor-
beeld zouden kunnen nemen.
Moge deze planningsorganen, wanneer ze eenmaal
tot stand zijn gekomen op even grote en geestdriftige
medewerking kunnen rekenen als daarginds.
Zeer begrijpelijke verzuchtingen uit het -bedrijfsleven
als onlangs in ,,Economisch-Statistische Berichten” dd.
6 Mei 1953 van Dr G. A. Kohnstamm: ,,Heeft het De-
partement alleen statistische, macro-economische voel-
horens: C.B.S., C.P.B. enz. of heeft het ook rechtstreeks
levende contacten met de D
f
ire.ctiekamers onzer bedrij-
ven?” zullen dan spoedig overbodig zijn.
Delft.
J. P. BIJLEvELD.
Reservevorming
Nu het wetsontwerp met betrekking tot fiscale voor-
zieningen in het belang van de werkgelegenheid op
langere, termijn op 12 Juni 1953 aan de Kamer is aange-
boden, is het welliçht interessant te wijzen op enkele
maatregelen, die in het buitenland getroffen werden.
Speciaal heb ik daarbij het oog op
Zwitserland.
Vooraf dient te worden opgemerkt, dat deze Zwitserse
maatregel niet rechtstreeks op de bevordering van de
industrialisatie betrekking. heeft. Bij een wet van 3 Octo-
ber 1951 (,,Bundesgesetz über die Bildung von Arbeits-
beschaffungsreserven der privaten Wirtschaft”)
1)
is een
systeem van reservevorming geïntroduceerd, dat zeer
zeker een nadere beschouwing rechtvaardigt.
Hoewel de wet niet uitdrukkelijk van fiscale aard is,
heeft men aan de reservevorming bepaalde fiscale facili-
teiten verbonden:
,,ben Unternehmungen der privaten Wirtschaft, die aus ihrem Reinge-
winn eine Arbeitsbeschaffungsreserve im Sinne dieses Bundesgesetzes bilden,
vergütet der Bund, sofern sie in Zeiten von Arbeitslosigkeit Arbeitsbeschaf-
fungsmasznahnien treffen, die auf der Einlage in die Reserven entrichtete
Wehrsteuer
……
(artikel 1).
Uit dit artikel valt af te leiden, dat het doel van de wet
is, door middel van de werkverschaffingsreserve invloed
uit te oefenen op het conjunctuurverloop. In tijden van
höogconjunctuur wordt de reserve gevormd, waarbij de
aan de reserve toegevoegde winst nQrmaal in de inkom-
stenbelasting is betrokken. De reservevorming heeft in
dit stadium een de industrialisatie remmende tendentie,
omdat in artikel 4 der wet voorgeschreven is, datten min-
ste 60 pCt van de te vormen reserve vastgelegd moet
worden in ,,auf den Namen lautenden Schuldscheinen
des Bundes”. De Schuldscheinen dragen rente: 2 pCt bij
een looptijd van vier jaren en 2/ pCtbij een achtjarige
looptijd. De aldus geschapen vordering op de Bond is
beperkt overdraagbaar; in hoofdzaak slechts wanneer
de onderneming met al haar activa en passiva wordt
overgedragen. Opzegging van de zijde der schuldeiser is
onder beperkende voorwaarden mogelijk. De schuld van
de Bond aan de reserverende ondernemer verschijnt als
zodanig in het passief van het ,,Haushaltsplan” van de
Bond.
De Bond bepaalt het begin en het einde van de periode,
waarin de reserve &evormd kan worden. Tevens wordt
door de Bond bepaald het tijdstip, waarop de reserve
voor investeringsdoeleinden kan worden aangewend. Bij
zodanige aanwending wordt de oorspronkelijk over de
reserve geheven inkomstenbelasting terugbetaald, mits
ook deze vergoeding in het bedrijf geïnvesteerd wordt
Voor het vormen van de reserve gelden o.a. de volgende
voorschriften:
en belastingen
1. de jaarlijkse dotatie aan het reservefonds moet ten
minste 1.000 francs bedragen. Het totaal bedrag van
de reserve mag nimmer hoger zijn dan een van de drie
hieronder genoemde bedragen naar keuze van de be-
lastingplichtige:
50 pCt van het jaarlijks uitbetaalde bedrag aan
lonen en salarissen enz., of.
de verzekerde waarde van het vast kapitaal, of
de waarde van de voorraad.
In al deze gevallen heeft de Bond zich de bevoegdheid
voorbehouden regulerend op te treden;
2. de gevormde reserve dient afzonderlijk op een speciale
rekening in de boekhouding te worden opgenomen.
De terug te geven belasting wordt in beginsel berekend
op het verschil tussen de betaalde belasting en de belasting,
die verschuldigd zou zijn geweest indien de reserve belas-
tingvrij gevormd had kunnen worden. Voor de vennoot-
schappen met een in aandelen verdeeld kapitaal (waar-
onder de Gemeinschaft mit beschrânkter Haftung) zijn
geen bijzondere bepalingen in het leven geroepen. Het
tarief van de door vennootschappen te betalen belasting
is proportioneel, waarbij het heffingspercentage wordt
afgeleid uit de verhouding tussen het bedrag der be-
lastbare winst en het bedrag van het gestorte kapitaal
plus de reserves. Voor de natuurlijke personen, wier be-
lastingtarief progressief is en waarbij met de persoonlijke
omstandigheden van de belastingplichtige (ongehuwd,
gehuwd, kinderaftrek) wordt rekening gehouden, wordt
de. vergoeding uniform berekend naar het tarief, dat
voor ongehuwden geldt. De leidende gedachte is hier,
dat de ondernemerswinst een eenheid vormt, zodat de
aan de ondernemer uit te betalen vergoeding niet behoort
te worden beïnvloed door diens persoonlijke omstandig-
heden. Voor de berekening van de vergbeding wordt
dus aangenomen, dat het bedrijf een zelfstandig be-
lastingsubject is. .
Voorbeeld van de berekening der vergoeding
naar
Nederlandse tarieven
2):
A. Naamloze vennootschappen.
Winst f400.000 en reserve f150.000
Vennootschapsbelasting over f400.000 is
…………….
f 194.000
Vennootschapsbelasting over de winst verminderd met reserve
of f250.000 is
……………………………………
117.500
De vergoeding bedraagt
…………………………….
f
76.500
Voor herinvestering komt in aanmerking het bedrag der reserve
ad f 150.000 benevens het bedrag der vergoede belasting
ad f76.500 of in totaal f226.500.
‘) Amt. Sammlung 1952, bIe. 13.
‘) De extra.winstbelasting is hier buiten beschouwing gelaten.
1 Juli 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
511
B. Eenmanszaak; belastingplichtige gehuwd en twee kinderen.
Winst f40.000 en
1
reserve fl5.000
Inkomstenbelasting over f 40000 volgens tariefgroep 1
……
f 22.824
Inkomstenbelasting over f25.000 volgens tariefgroep 1
……..
12.204
De vergoeding bedraagt …………… . ……………….
f
10.620
Voor herinvestering komt in aanmerking het bedrag der ieserve
ad f15.000 plus het bedrag der vergoede belasting ad f10.620 of
in totaal f25.620.
(Over de winst ad f40.000 was oorspronkelijk door de belastingplichtige
betaald een bedrag ad f17.074).
Wordt de gevormde reserve in het bedrijf geïnvesteerd,
dan worden de normale fiscale regelen toegepast. De
aangeschafte zaken worden in de boekhouding opge-
nomen voor de kostprijs, welke overeenkomt met het
bedrag• der reserve. Afschrijving geschiedt vervolgens op
deze kostprijs. Gebruikt men de reserve voor dekking
van bedrijfslasten, dan kan het bedrag rechtstreeks ten
laste van de verlies- en winstrekening gebracht worden.
In beginsel geldt dit ook voor het gedeelte van de in-
vestering, dat gevormd wordt door de vergoeding van
de belasting. In het Zwitserse systeem wordt deze ver-
goeding beschouwd als winst, doch men accepteert daar-
voor een extra-afschrijving op de kostprijs van de aan-
geschaftë zaken. Vergelijk de bepaling van artikel 11
van het Nederlandse Besluit op de Inkomstenbelasting
1941.
Wenst de ondernemer in de door de Bond toegestane
periode de gevormde reserve niet te investeren, dan kan
de reserve zonder speciale voorschriften worden opge-
heven. De belasting over deze reserve is immers reeds
voldaan.
De toepassing van de reserve voor wederbelegging
kan met het volgende voorbeeJd worden toegelicht. Dit
voorbeeld gaat uit van de cijfers voor naamloze vennoot-
schappen, vermeld onder A hiervoôr,
Balans voor herinveslering:
onroerend goed
f 900.000
machines
,, 750.000
diversen
250.000
f 1.900.000
kapitaal
f 1.500.000
surplus
250.000
f 1.750.000
invesleringsreserve
150.000
f 1.900.000
Voor investering komt in aanmerking een bedrag ad f226.500.
Investering: nieuwe machinehal f151.000 (213 van 226.500);
nieuwe machines f 75.500 (113 van 226.500).
Rekening gebouwen:
oud saldo
f 900.000 afschrijving stel 4 pCt
f
36.000
aanschaf:
213 uit reserve
,,
100.000 afschrijving idem
……….
4.000
213 uit belasting
,,
. 51.000 geheel extra af te schrijven
51.000
saldo
………………..
960.000
f 1.051.000
f 1.051.000
Rekening machines:
oud saldo
f 750.000
afschrijving stel 20 pCt
….
f 150.000
aanschaf:
–
113 uit reserve
50.000
afschrijving idem
……….
10.000
113 uit belasting
25.500
geheel extra af te schrijven ..,,
25.500
saldo
………………..
640.000
f 825.500
f 825.500
Heeft de naamloze vennootschap in dit voorbeeld een
commerciele winst gemaakt van f 114.000 (aangenomen,
dat de fiscale afschrjving ad 4 pCt op oude gebouwen
en ad 20 pCt op oude machines gelijk is aan de commer-
ciële afschrjving, terwijl op de nieuwe investering com-
mercieel nog niets zou zijn afgeschreven), dan zal de
eindbalans er als volgt uitzien: –
Balans no herinveslering:
onroerend goed .. f 960.000
kapitaal
……
f 1.500.000
machines
……….
640.000
surplus
……..
400.000
f 1.900.000
diversen
…………
400.000
winst
f
100.000
Winsihorleiding:
commerciële winst
……….
f 114.000
bij:
belastingvergoeding
………..
76.500
f 190.500
af:
afschrijving gebouwen 4 pCt van
f 100.000
……..
f
4.000
extra
…………..
51.000
11
55.000
f 135.500
af:
afschrijving machines 20 pCt van
f50.000 is
f
10.000
extra
…………..
25.500
35.500
Fcale
winst
…………..
f 100.000
De kenmerken van het Zwitserse systeem zijn aldus
samen te vatten: de vorming van de reserve heeft geen
invloed op de belastingopbrengst in het algemeen; de
gevormde reserve wordt voorlopig aan de directe her-
investering onttrokken. Deze investering wordt naar de
toekomst verschoven, terwijl de aanwending van de re-
serve geheel is onderworpen aan het staatstoezicht.
Dit systeem is dus wel zeer duidelijk afgestemd op
het conjunctuurverlo
.
op. De vraag rijst, of het systeem
niet zonder deze koppeling aan de conjunctuurcyclus
bruikbaar zou zijn. Bij de maatregelen, die sinds de
tweede wereldoorlog ingevoerd zijn met het oog op de
bevordering van de industrialisatie, is er steeds voor
gezorgd, dat de fisèale claim op de gevormde reserves
e.handhaafd bleef. Meestal wordt deze claim gerealiseerd
op een tijdstip, waarop het bedrijf wordt overgedragen
of geliquideerd, of wanneer het bedrijf door vererving
in andere handen overgaat. Het bezwaar van dit systeem
is, dat de realisatie van de fiscale claim meestal opeen
zeer ongelegen tijdstip komt. Het Zwitserse systeem kent
de fiscale claim uiteraard niet. Daartegenover is ontstaan
een schuld van de Bond aan. dè. belastingplichtigen,
waarbij echter de Bond bepalen kan wanneer deze schuld
aflosbaar is en onder welke condities aflossing zal ge-
schieden.
In een periode, waarin de budgetaire positie van een
Staat de directe belastingvrije reservering nauweljk toe-
staat, schept het aangepaste Zwitserse systeem wellicht
mogelijkheden:
voor de ondernemer,
die aanvankelijk belasting betaalt
over zijn ,,belastingvrije reservering”, omdat de budge-
taire positie van de Staat vrijstelling niet toelaat, doch
die uitzicht heeft op een terugbetaling van teveel be-
taalde belasting en in ieder geval bevrijd is van de fiscale
claim op de gevormde reserve;
voor de Staat,
die niet onmiddellijk budgetaire offers
behoeft te brengen, doch dit offer naar de toekomst kan
verschuiven en aan de terugbetaling van de over de re-
serve betaalde belasting voorwaarden, in verband met
de industrialisatie, kan verbinden.
Van geheel andere aard is de maatregel, die in
België
getroffen werd bij de invoering van de ,,Surtaxe”
3).
Deze belasting heeft ten doel de in 1951, ten gevolge van
de herbewapening, ontstane meer-winsten aan een over
–
winstbelasting te pnderwerpen. Artikel 6 van de wet be-
paalt, dat een gedeelte van de belastbare meer-winst
van heffing zal zijn vrijgesteld, indien dat gedeelte aan-
gewend wordt ,,tot nieuwe beleggingen in materieel en
uitrusting alsmede in ermede gelijkgestelde nijverheids-
gebouwen die beschouwd worden als zijnde van alge-
meen belang”. De tegemoetkoming wordt verleend ten
aanzien van de investeringen gedurende het belasting-
tijdvak of binnen drie jaar na het einde van dat tijdperk.
In dit laatste geval zal wellicht de belasting reeds betaald
3
)Wet van 24 Juli 1952 tot instelling van een bijbelasting on het uitzonderliik
gedeelte van bepaalde inkomsten van het jaar 1951 of van het boekjaar afgeslotin
f 2.000.000
f 2.000.000
in de loop van het jaar 1952 (Moniteur van 3 Augustus 1952).
512
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1 Juli 1953
zijn, zodat ambtshalve kwijtschelding of vermindering
van de ,,Surtaxe” verleend wordt. Het artikel beschrijft
uitvoerig, wat onder nieuwe ‘beleggingen verstaan moet
worden. Als zodanig worden in de eerste plaats beschouwd
de beleggingen, die ten doel hebben de bestrijding van
de structurele werkloosheid en pas in de tweede plaats
komt de investering, die ten doel heeft:
de verhoging van de productiemogelijkheden binnen
het kader van de herbewapeningspolitiek;
de oprichting van nieuwe fabriekenp
de verbetering van de exploitatievoorwaarden van
bestaande ondernemingen;
het stimuleren van wetenschappelijke research.
Wanner de investering om technische of economische
redenen niet in de eerste plaats gericht is op de bestrijding
van de stru’cturele werkloosheid, kan de belastingfacili-
teit genoten worden ten aanzien van de investeringen
bedoeld onder 1 t/m 4.
Deze Belgische maatregel is niet geheel nieuw, daar
zowel in de Verenigde Staten als in Engeland tijdens de
tweede wereldoorlog bij de toepassing van de ,,excess
profits taxes” eveneens voorlopig een teveel aan koop-
kracht werd afgeroomd onder de bepaling, dat dit teveel
na het einde van de oorlog zou worden terugbetaald in-
dien aan bepaalde voorwaarden zou zijn voldaan.
Het Belgische voorschrift koppelt nu de teruggave van
de belasting aan de industrialisatiepolitiek.
Natuurlijk is aan de directe belastingvrije reservering
de voorkeur te geven.. Dit neemt niet weg dat, wanneer
het budget geen verdergaande tegemoetkoming toelaat,
de voorlopig belaste reservering – met aanspraak, op
teruggave – de mogelijkheid schept tot verdere tegemoet-
koming zonder dat dit dan (op dat moment) budgetaire
offers noodzakelijk maakt. Voorbeelden zijn, zoals ik
hiervoor meen te hebben aangetoond, in het vergelijkend
belastingrecht aanwezig, zodat men niet geheel iets nieuws
introduceert doch zich kan baseren op de ervaringen el-
ders opgedaan.
Amsterdam.
VAN KEULEN.
Het ontwerpen via research vân economische politiek:
op lange termijn
Inleiding.
Via een door het Centraal Planbureau gehouden en-
quête, welker resultaten binnenkort zullen worden ge-
publiceerd, waren .wij in de gelegenheid te constateren
dat er in Nederland – wel geteld – 74 instellingen voor
wetenschappelijk onderzoek op het terrein der sociale
wetenschappen bestaan (w.o. 10 Economisch Technolo-
gische Instituten, 11 Provinciale Planologische Diensten,
12
Gemeentelijke Statistische Bureaux). Deze 74 instel-
lingen kosten gezamenlijk ongeveer per jaar
20
millioen
gulden of gemiddeld ruim 1/4 millioen gulden per stuk.
Naar wij in dit artikel aan de hand van een drietal o.i.
frappante, desgewenst met vele andere te vermeerderen,
voorbeelden zullen trachten aan te tonen, bestaat er naast
deze instellingen behoefte aan een moderne research-
instelling voor het oplossen in toepasbare vorm van over-
heersend belangrijke maatschappelijke vraagstukken en
het ontwerpen van economische politiek op lange termijn.
In de volgende paragraaf geven wij de bedoelde drié
voorbeelden. Daarna een schetsmatige opzet van de te
scheppen research-instelling en ten slotte een conclusie.
Drie voorbeelden over de noodzaak van een dergelijk
research-instituut.
a. De woningnood.
Wie gestimuleerd door de discussie tussen oud-Minister
In ‘t Veld en de Redactie van,,E.-S.B.”
1),
culminerende
in ‘s Ministers argument, dat het met het oog op in een
verder verschiet liggende werkloosheid onverantwoord
zou zijn de actuele woningnood in een adequaat tempo
op te lossen, dit vraagstuk eens gaat overdenken aan de
hand van de begrotingsstukken van het Ministerie van
Wederopbouw en de ,,realisatie” van het daarin ver-
werkte bouwplan
(1952)
in het pas verschenen Jaarverslag
van de
–
Centrale Directie van de Wederopbouw en de
Volkshuivesting over
1952,
wordt het glashelder, dat
enerzijds de woningnood onnodig wordt gerekt en ander-
zijds het .edergenoenide ministeriële argument er geheeL
‘) Zie ,E.-S.B.” van 6 en 13 Augustus
1952.
naast is. Immers, een dergelijk actueel en dringend vraag-
stuk als de woningvoorziening mag men niet onopgelost
houden, omdat men voor een ander, in een verder ver-
schiet liggend, eveneens (sinds
1929)
vitaal vraagstuk,
geleerd door de ervaring, vermoedt geen oplossing ooit
te kunnen vinden. Tot logische proporties teruggebracht
vereist ‘s Ministers argument slechts uitputtend onderzoek
van het werkloosheidsvraagstuk door een adequate
research-instelling, die o.i. tot dusver hier te lande ont-
breekt. Sub b zullen wij hierop nog nader ingaan.
Waar genoemd Jaarverslag uitdrukke1ijkvaststelt, dat
er voldoende binnen- en buitenlandse bouwmaterialen
zijn en over enig tekort aan bouwvakarbeiders begrijpe-
ljkerwijs evenmin wordt gerept, worde aan de woning-
nood met de meest mogelijke spoed een einde gemaakt.
Het voortduren hiervan is o.i. slechts te wijten aan onbe-
kwaamheid tot het nuchter en rustig overzien en onder
–
scheiden van reële en artificiële bezwaren, hetgeen wel-
licht ook is te wijten aan de noodlottige voorkeur alles
in traditionele financieel-politieke termen en niet ook
in zuiver economische, physieke en psychologische
termen te meten.
b. Het werkloosheidsvraagstuk.
–
Het slagwoord ,,full-employment” is niet van de lucht.
Dan ligt het dus zeker voor de hand de totale documentatie
der Verenigde Naties hierover in de afgelopen jaren
verzameld via de ECOSOC, aan geordende, periodiek
aangevulde,
beschrijving
te onderwerpen.
Wij vermoeden, dat men zelfs aan .dit minimum in
Nederland- nog nooit is toegekomen, laat staan aan ade-
quate, uitputtende
research
van dit materiaal, dat ener-
zijds een indruk kan geven omtrent de slordige en opper-
vlakkige wijze, waarop bepaalde regeringen zich van
zo’n vitaal vraagstuk afmaken en anderzijds de enorme
gecompliceerdheid van het vraagstuk zelve kan aantonen.
Is periodiek aangevulde
beschrijving
bijv. van bedoeld
materiaal wellicht al te veel voor één of enkele personen,
research
hieromtrent is het stellig. Ziehier dus alweer een
vitale taak, die de onmiddellijke noodzaak van een
1 Juli
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
513
research-opzet als door ons hier bepleit, zonneklaar
aantoont.
c. De Vierde Industrialisatienota.
Dit lijvige document van 79 bladzijden, dat in. hoofd-
zaak puur descriptief is en sterk blijk geeft van specula-
tieve ,,wishful thinking”, culmineert, wetenschappelijk
gezien, in tabel 15 van zijn hoofdstuk III, inhoudende het
,,Tweede Industrialisatieschema”. Vraagt men waar de
luttele aggregatieve cijfers in deze tabel vermeld vandaan
komen dan blijken deze te zijn ontleend aan door het
Centraal Planbureau verrichte studies, welke studies
niet
zijn gepubliceerd
2)
Ofschoon bij de nota puur descriptieve, wijdlopige
bijlagen zijn gevoegd, die maar liefst
54
bladzijden in
beslag nemen, meent Minister Zijlstra, dat ook in zijn
nota over de studies van het Centraal Planbureau maar
beter niets moet worden geopenbaard. Z.E. schrijft
(blz.
15):
,,Het is uiteraard ondoenlijk dit uitgebreide complex van berekeningen in deze
Nota ook maar in het kort weer te.geven; volstaan moet worden met het vermelden
van de uitkomsten”.
Even daarvoor merkt Prof. Zijlstra op, dat het hem niet
bekend is, hoe en waar deze ,,uitkomsten” moeten. wor-
den gerealiseerd:
,,Waar deze kansen liggen, kan naar het inzicht van ondergetekende in een
overwegende meerderheid van gevallen
alleen door de ondernemers zelve
(cursi-
vering J. Z.) worden beoordeeld, die daarbij met talrijke zich voortdurend wijzi-
gende factoren rekening zullen moeten houden. Ondergetekende acht het daarom
uitgesloten, dat de Regering de lijnen, waarlangs de uitbreidingen (der investerin-
gen J. Z.) zouden moeten geschieden, min of meer gedetailleerd in een plan”
zou kunnen vastleggen” (blz. 14115).
Met een dergelijke nota zijn o.i. niet alleen de onder-
nemers niets geholpen, doch tevens blijft de industriële
toekomst van democratisch Nederland, door geheim-
zinnigdoenerj, aan elke critische toetsing en analyse
a priori onttrokken.
Meent men dat dit Nederlands toekomst ten goede
zal komen? Het antwoord kan niet anders dan ontkennend
luiden.
Critische toetsing in adequaat ingericht, gorganiseerd
verband van de niet gepubliceerde studies van het Centraal
Planbureau, van deze en de vorige industrialisatienota’s
en alle verdere hieraan gewijde Kamerbeschouwingen,
kan alleen door een onafhankelijk instituut als wij hier
op het oog hebben, geschieden, bij welker taakuitvoering
bedrijfsleven en Overheid op de duur alleen maar gebaat
kunnen zijn.
Globale opzet van het bedoelde research-instituut.
Dit instituut moet o.i. voldoen aan de volgende eisen:
Het moet zich bezighouden met de onafhankelijke,
wetenschappelijke
behandeling van belangrijke, prac-
tische, maatschappelijke vraagstukken, waarbij deze
tevens in hun ontwikkeling-op-lange-termijn worden
bezien, zodat aldus geleidelijk een economische politiek
op lange termijn kan worden ontworpen.
Aangezien de sociale wetenschappen zich nog in het
stadium van het partieel-gespecialiseerde denken be-
vinden, houdt de sub 1 gestelde eis in, dat bij de opzet
van dit research-lichaam ten volle het besef moe(
blijken, dat een practisch maatschappelijk vraagstuk
op een meer-dimensionale wijze moet worden be-..
schouwd, d.w.z. dat hierbij met de interdependentie
van een groot aantal, ten dele niet-economische, fac-
toren rekening moet worden gehouden
3).
M.a.w.
belangrijke maatschappelijke vraagstukken moeten
daar in een kring van economen (van verschillende
‘) Zie Verslag van het Centraal Planbureau over het jaar 1951, blz. S en II.
‘) Zie ook Prof. Dr P. J. Bouman in ,,De Economist” van- 1948, blz. 732-733.
inzichten, bijv. variërende van Fourastié
4),
Stuart
Chase
5)
en v. d. Lely
6)
tot Keynes en Tinbergen),
afgestudeerden in de politieke wetenschappen, sociale
psychologen en geografen, enz. en ook modern den-
kende ontwikkelde practici (zakenlieden, organisatie-
mensen, enz.), worden behandeld in al hun facetten,
nadat alle mogelijke basismateriaal, bijv. ten dele
afkomstig van één of meer der 74 genoemde instellin-
gen, is verzameld en geordend en nadat men zich te
voren op één of meer op het eerste gezicht mogelijke
of noodzakelijk geachte oplossingen van die vraag-
stukken, doelstellingen dus, heeft verenigd.
Naast tijdelijk aan te trekken wetenschapsmensen en an-
deren zal een min of meer vaste kern voor de bestaans-
duur van zo’n instituut hieraan zijn verbonden. Bij de
keuze van de leden der vaste kern moe,t rekening
worden gehouden met hun prestaties’ terzake van het
mogelijkerwijs oplossen van maatschappelijke vraag-
stukken op lange termijn. Hun gevarieerde practische
ervaring, hun publicaties, hun geestelijke instelling
van pionier en hun critische gezindheid zijn beslissend
bij deze selectie. Zij moeten ,,vrijgestelden” zijn, be-
vrijd van alle, door anderen verrichtbare, routine-
arbeid. Verder moeten zij typische democraten zijn,
wie definities van democratie als ,,basically an agree-
ment to differ” of ,,basically a process of government
by free, intelligent discussion”, zoals de Amerikaanse
econoom Henry C. Simons
7)
het uitdrukte, uit het
hart gegrepen zijn.
Kortom de door ons bedoelde research-opzet zij een
pioniçrend orgaan, dat ook via zijn practijk wel zal
bewijzen, dat ons hoger onderwijs in de sociale weten-
schappen. (nog) niet is opgewassen tegen de eisen van
deze aan snelle veranderingen en grote instabiliteit
onderhevige tijd
3).
Zij zou mede een inter-academiale
of inter-uniyersitaire creatie dienen te zijn en via, door
Z.W.O. te verstrekken. overheidsgelden voor de helft
en via particuliere gelden voor de andere helft op
onbekrompen wijze dienen te worden gefinancierd,
waarbij maximaal gebruik wordt gemaakt van het werk
en de mogelijkheden der 74 bestaande research-instel-
lingen en dus elke doublure zoveel mogelijk wordt
vermeden.
De dagelijkse leiding van zo’n research-instituut dient
slechts aan enkele maatschappelijk zo all-round moge-
lijk ervarenen te worden toevertrouwd, opdat rappor-
ten en verdere publicaties de indruk van zo groot
mogelijke maatschappelijke rjpheid maken, vooral
ook bij het bedrijfsleven, andere maatschappelijke
organisaties en de practische politici in Gemeente-
raden, Provinciale Staten, Staten-Generaal en het
Kabinet. Publicaties geschieden slechts nadat men èn
de inhoud zodanig rijp acht èn het moment niet t
ontijdig, d.w.z. naast strategie betrachte het research-
instituut goede tactiek.
De bestuursraad, die boven de dagelijkse leiding staat,
) Zie Prof. J. Fouraseié: ,,Esquisse d’une théorie générale de l’évolution écono-
miqse contemporaine”, Parijs 1947, 31 blz.; ,,Le grand espoir du XXe siècle”, Parijs 1950, 220 blz.; ,,Machinisme et bien-être”, Parijs 1951, 220 blz.
‘) zie Stuart Chase in – zijn in 6 delen door het ,,Twentieth Century Fund”
te New York, in 1942-1946 uitgegeven serie: ,,When the war ends”:
The road we are travelling 1914-1942;
Goals for America; wher&s the moncy coming from?;
Democracy under pressure;
Tomorrow’s trade;
. For this we fought.
‘) Zie diens proefschrift: ,,Een bijdrage tot de economische betekenis van het
energieverbruik” (Delft, 1950), door ons besproken in het ,,Tijdschrift voor Eco-
nonsische Geografie”, Augustus/September 1950, blz. 222-224.
‘) Zie zijn ,,Econmic policy for a free society” (Chicago, 1947), blz. 8. Dit boek
is uitvoerig en niet zonder instemming besproken door Dej
.
Zijlsfta in zijn rede
bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Ajn-sterdatsi, op 28 October 1948 (Leiden, 1948).
514
ÊCONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1 Juli 1953
dient uit een klein aantal karaktervolle personen van
onverdachte, wetenschappelijke en/of maatschappe-
lijke standing te bestaan, waaronder – om elke idee
van chauvinisme weg te nemen – zich bij voorkeur
ook één of meet buitenlanders van zodanige allure
zouden dienen te bevinden.
7. De oprichting geschiede voor
5
jaren. Op de laatste
jaarvergadering van de bestuursraad, aan het eind
van het 5de jaar te houden, worde bij gewone meerder-
heid van stemmen over de al dan niet voortzetting
van dit research-lichaam, wederom voor
5
jaren, be-
slist. Is.bijv. elke nuttige en/of originele prestatie van
betekenis in die jaren uitgebleven, dan zou opheffing
mogelijk kunnen zijn. De ,,vaste” staf van zo’n insti-
tuut is er om wat nuttigs te presteren en niet om in
de eerste plaats een vaste positie te verkrijgen.
Conclusie
Het wil ons voorkomen – en men overtuige ons zo
nodig van de onjuistheid of maar zeer betrekkelijke
juistheid van onze nu volgende stelling—, dat de 74 in de
inleiding genoemde instellingen, noch afzonderlijk noch
in coördinatie een zodanige tot publiek en Overheid
doorgedrongen activiteit hebben geopenbaard, die hen
een getuigenis verschaft, dat zij vraagstukken van een
soort als in de drie voorbeelden gesteld, hebben bezien,
ontleed en nagenoeg of geheel tot een in de ogen der
maatschappij vetantwoorde, of uitvoerbare oplossing
hebben gebracht. Zo onze visie juist blijkt, dan is hier-
mede in beginsel de noodzaak van zo’n research-instituut
aangetoond.
Kan het hiervoor nodige geld worden gevonden? Met
het feit voor ogen, dat de ramingen der inkomsten der
Rijksbegroting over de 6 jaren 1947-1952 met
8 milliard
en 764 millioen gulden werden overschreden
8),
kunnen
stellig aan de Organisatie Z.W.O. de helft der voor dit
research-instituu.t benodigde fondsen, zo nodig bij sup-
pletoire begroting, ter beschiking worden gesteld.Verder
geloven wij stellig, dat de andere helft van de bij de op-
lossing van de woningndod geïnteresseerde, in grotere
en kleinere partijen, georganiseerde kiezers, van de in
vaak machtige vakverenigingen georganiseerde, werk-
loosheid verafschuwende, werknemers en van het bij
enigerlei oplossing van de industriële toekomst van ons
land geïnteresseerde bedrijfsleven kan worden verkregen.
Immers, bij dit instituut moeten publiek en Overheid
in gelijke mate worden geïnteresseerd, daar het in gelijke
mate hun beider belang is, dat vitale practische maat-
schappelijke vraagstukken door creatief denken oplos-
baar – of niet, of gedeeltelijk – worden bevonden en
wel via een wijze van doen, waarbij de complexiteit dezer
vraagstukken openlijk is gebleken. Met enkele, specula-
tieve cijferaggregaten kbmt men er beslist niet, evenmin
met cardinale denkfouten als terzake van het woning-
vraagstuk zijn gepleegd!
Hier zijn bij uitstek
nationale
belangen aan de orde, die
boven standen en partijen uitgaan, die bo’endien in hun
internationale verwevenheid moeten worden gesteld, waar
deze terecht aanwezig wordt geacht. Via dit instituut kan
het maatschappelijk beleid terzake van vitale practische
maatschappelijke vraagstukken naar de behandeling op
wetenschappelijkç basis worden geleid, waar het onver-
mijdelijk toch eens terecht zal moeten komen.
Onverschillig wat het buitenland in deze doet, Neder-
land moet hier eerder vôôrgâan dan achtrblijven. Hier
8)
Volgens gegevens, voorkomende in de Memorie van Antwoord aan de Tweede
Kanier inzake de Begroting van Financiën voor 1953.
ligt in beginsel een weg naar een redelijkerwijze mogelijke
beheersing van zijn toekomst, naar een ,,gouverner c’est
prévoir”, dat meer letterlijk is. genomen. Dit is een eis
van
deze
tijd en de wetenschap, mits opgevat als het
algemeen belang werkelijk dienende instantie, kan hier
helpen.
Gaarne zal schrijver dezes van constructief-critische
opmerkingen omtrent zijn idee en opzet kennis krijgen.
Aan degenen, die deze menèn te moeten geven, wordt
door hem een opbouwend-critisch bezien van hun beden-
kingen of aanvullingen a priori gegarandeerd.
‘s-Gravenhage.
Dr J. M. E. M. A. z0NNEr4BERG.
DE WERKKRING DER ECONOMEN
Naschr(ft.
In het artikel onder bovenvermelde titel, geplaatst in
de ,,E.-S.B.” van 27 Mei 1953, gaf ik een specificatie
van de economen over enige industrietakken en bedrijven.
Ik maakte daarbij het voorbehoud, dat deze indeling
aanvechtbaar zou zijn, omdat de veranderingen van
functies veelal niet worden opgegeven en vele functie-
omschrijvingen verre van volledig zijn.
Drs A. A. de Jong is zo vriendelijk geweest mijn aan-
dacht te richten op de ernst van deze onvolledigheid.
Bij een accountantskantoor te Rotterdam zijn acht
economen werkzaam, hetgeen niet aan de adreslijst ont-
leend kan worden. Dit geeft aanleiding tot de veronder-
stelling, dat de onnauwkeurigheid van de gegeven indeling
Vrij groot is.
Het wil me voorkomen, dat de waarde van de adresljst
ten gevolge van deze onnauwkeurigheid wordt geschaad.
De adresljst zal doorgaans immers worden gebruikt
juist in verband met de functie, welke door de economen
wordt uitgeoefend. ik meen dan ook met klem een beroep
te mogen doen op alle afgestudeerde economen, functie-
wijzigingen volledig aan de redactie van de adreslijst door
te gevem
‘s-Gravenhage.
Dr J. G. STRIDIRON.
INGEZONDEN STUKKEN
Stroom vervangt stoom
Mr W. Ch. Groen te Utrecht schrijft ons:
Met belangstelling nam ik kennis van het lezenswaar-
dige artikel, dat Dr J. P. B. Tissot van Patotin ,,E.-S.B.”
van 13 Meiji. wijdde aan de electrificatie der Nedetlandse
Spoorwegen, zulks naar aanleiding van de zo juist gereed
gekomen electrificatie van het baanvak Zutfen-Zwolle.
Er zijn echter in dit betoog een tweetal punten, die ik aan
een nadere beschouwing zou willen onderwerpen, nL:
de gemiddelde afstand per reiziger;
het gemiddeld aantal treinen voor reizigers per km
baanvak.
Ad 1.
Dr Tissot noemt als gemiddelde afstand per
reiziger 41 km. Daar dit, gemiddelde slechts een quotiënt
is als resultaat ener deling, geeft het geen inzicht in de
spreiding van de reizigersafstanden. M.a.w. het is even
goed mogelijk, dat de meeste reizen zich bewégn in de
buurt van dit gemiddelde als dat naast een gering aantal
reizigers over grote afstanden een zeer groot aantal reizi-
gers over korte afstanden staat. Een aanwijzing voor het
feit, dat de laatste omstandigheid zich voordoet, is hierin
gelegen, dat bijv. in de maand December, de maand der-
halve, waarin men nogal eens zijn veraf wonende familie
pleegt te bezoeken, het gemiddelde slechts ca 1 km hoger
1 Juli 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
515
was dan in een der voorafgaande maanden, waarin der-
gelijke lange afstandsreizigers ontbreken. Daarnaast zijn
een enkele maal weleens cijfers gepubliceerd, die in de-
zelfde richting wijzen. Het zou interessant zijn van uit-
voerig cijfermateriaal op dit punt te kunnen kennis
nemen. Het is een onjuist denkbeeld als zou dit gemid-
delde van ca 40 km iets speciaals zijn van ons kleine land
met zijn zeer beperkt spoorwegnet. Het gemiddelde in
andere Europese landen wijkt hiervan weinig af, voor
België is het zelfs lager. Overigens is het helemaal niet
zo tragisch, dat dit gemiddelde niet hoger is. Het gaat er
ten slotte om een behoorlijke treinbezetting te verkrijgen.
Hierbij is het van geen belang of die bezetting nu wordt
verkregen door, weinig lange afstandsreizigers of door
veel korte afstandsreizigers. Ik zou zelfs de stelling durven
poneren, dat hoe korter deze afstand is, des te meer het
een bewijs is, dat de spoorweg zijn functie als ruggegraat
van het reizigersvervoer vervult.
Ad 2.
In zijn artikel stelt Dr Tissot
17.750
reizigers-
treinen per km baanvak in 1952 tegenover 9.450 in 1926,
aldus een stijging van ca 90 pCt. Het komt mij voor,
dat dit percentage wat geflatteerd is. Immers het net
van 1926. was veel langer en omvatte toen tal van lijnen
met slechts weinig treinen per dag, welke lijnen voor
reizigersvervoer sinds langere of kortere tijd zijn gesloten.
Wil men vergelijken, dan moet men mi. dezelfde lijnen
naast elkaar stellen.
Naschrfl.
Mr Groen heeft gelijk met zijn twijfel aan de
deugden van het gemiddelde. Ook de gemiddelde reis-
afstand van 41 km heeft zijn ondeugden, met name, dat
er slechts weinigen zijn die 41 km reizen en dat de sprei-
ding naar boven en naar beneden zeer onregelmatig is.
Een scherper inzicht biedt de volgende cijferreeks, welke
aangéeft hoeveel procent van het aantal reizen in een
bepaalde afstandszone valt.
1-10 km
……
I4pCt
1— 50 km
……
81 pCt
11120km
31pCt
51—ICO km
…….
J3pCt
21-30 km
……
22 pCt
101-1 50 km
……
3 pCt
31-40km
……
8pCt
151-200km
……
2pCt
41-50 km
……
6 pCt
meer dan 200 km
1 pCt
De gemiddelde reisafstand —.al durf ik nauwelijks meer
met dit gegeven te komen aandragen – ligt echter in
West-Europa nogal uiteen. Hoger dan Nederland lagen
in 1951: Spanje 67 km, Italië 59 km, Frankrijk 51 km,
Zweden 50 km. Lager lagen: Noorwegen 40 km, België
32 km, Denemarken 31 km, Zwitserland 29 km, Portugal
27 km, Duitsland 24 km, Luxemburg 21 km.
Het percentage is inderdaad iets geflatteerd.
Maar de zuiverder methode eist zo’n monnikenwerk,
dat ik, het marginale nut afwegend tegen de marginale
offers, mij daartoe niet heb gezet.
Maarssen.
Dr J. P. B. TI5SOT VAN
PATOT.
Herrekening van de loonbelasting en een arrest
van de Hoge Raad
Drs J. A. A. Koning te Anisterdam schrijft ons:
Het artikel van de heer Diesbergen in ,,E.-S.B.” van
13 Mei jE. heb ik met belangstelling gelezen. De schrijver
vraagt reacties op zijn visie; ik wil dan ook gaarne zeg-
gen, dat ik zijn conclusies kan onderschrijven, als hij
bepleit dat de herrekening van loonbelasting, gezien het
arrest van de Hoge Raad van 16 Januari 1948, zich over
een periode van een geheel jaar’ zal moeten uitstrekken.
Toch moet ik een critische opmerking maken
d
ni. dat
het mij niet duidelijk is, waarom de heer Diesbergen de
repliek van de Minister van Financiën in de Memorie
van Antwoord 1953 aanvaardt, wannëer de Minister
opmerkt, dat jaarlijkse herrekening tot de consequentie
zou leiden, dat een aanslag in de inkomstenbelasting
zou moeten worden opgelegd. Waarom wèl een aanslag
als het om een jaarlijkse herrekening gaat en waarom niet,
als het over een drie-maandelijkse of een half-jaarlijkse
herrekening gaat?. Het standpunt van de Minister mag
toch niet berusten op formele wetsbepalingen (zo deze
er zijn, wat ik niet heb nagegaan); wanneer er goede
gronden zijn voor de jaarlijkse herrekening en dat heeft
de heer Diesbergen naar mijn mening voortreffelijk
aangetoond, dan mag er geen formeel bezwaar meer
bestaan tegen zo’n jaarlijkse herrekening en ik kan niet
inzien, dat er dan persé een aanslag inkomstenbelasting
voor nodig is. Het zwaartepunt bij de loonbelasting komt
neer op de juiste uitvoering door de werkgever, waarop
de fiscus de nodige contrôle uitoefent en dat kan de fiscus
precies zo doen bij een jaarlijkse herrekening als bij een
drie-maandelijkse of een zes-maandelijkse.
De heer Diesbergen bepleit, dat de jaarlijkse herreke-
ning zal dienen te ‘geschieden onder handhaving van alle
voor de werknemér voordelige bepalingen. In dit ver-
band moet ik er toch op wijzen, dat bij jaarlijkse herreke-
ning het uitschakelen bij de loonbelastingherleiding van
de percentuele heffing volgens artikel 10 (conform de
aanvulling van Mei 1952) wel bezwaar zal kunnen gaan
ontmoeten, omdat de handhaving een onbillijkheid
zou inhouden ten aanzien van hen, die inkomstenbe-
lasting verschuldigd zijn: indien de werknemer op jaar-
basis fiscaal belast wordt, dan lijkt het niet logisch, dat
er verschil bestaat tussen loonbelasting-, en inkomsten-
belastingtarief.
Naschrij’t.
In overleg met een van mijn collegae, die een fiscaal
deskundige is, zou ik de vragen van de heer Koning als.
volgt willen beantwoorden:
waarom wel een aanslag I.B. bij jâârlijkse herreke-
ning, en waarom niet bij 3- of 6-maandelijkse her
–
rekening?
Dat de Minister bij jaarlijkse herrekening van de
loonbelasting denkt aan de consequenties van een aan-
slag in de I.B. vindt zijn oorzaak in het feit, dat hij deze
berekening van de loonbelasting zo dicht bij de inkom-
stenbelasting ziet aansluiten, dat dan ook de bepalingen
van de I.B. van toepassing zouden moeten zijn ,,mede met
het oog op de gelijke behandeling- van alle belasting-
plichtigen”
1).
Deze coqsequentie spreekt niet zo sterk,
indien het gaat om herrekening over een kortere periode.
Hierbij gaat men dan wel
in de richting
van de I.B. met
het oogmerk om een billjker belastingheffing te krijgen,
maar het geheel moet als een gunstige bepaling voor de
loonbelasting
worden gezien.
Ten overvloede kan worden gezegd, dat in het ene
noch in het andere geval een aanslag in de inkomstenbe-
lasting het’noodzakeljk gevolg is. De herrekening –
over welke periode dan ook – kan geheel door de
werkgever worden uitgevoerd. Dit zijn wij dus volkomen
met de heer Koning eens.
Wij hebben overigens niet gezegd, dat wij de repliek
van de Minister aanvaardden, maar dat we, deze van
1)
Cursivering van mij. D.
516
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1 Juli
1953
zijn gezichtshoek uit best kunnen begrijpen. Zie het
bovenstaande.
Het ltrgument van de
gelijke behandeling,
door de
Minister aangevoerd, vinden wij terug in de tweede vraag:
2. is het wël juist bij jaarlijkse herrekening het loon
volgens art. 10 belast te laten zoals het is?
Naar onze mening is dit inderdaad juist, omdat de
loonbelasting in het tarief van art. 10 voor vele werk-
nemers kennelijk een voordeel op het oog heeft, dat bij
herrekening zou wegvallen. Werknemers, wier loon even-
tueel niet herrekencj wordt, blijven dit voordeel genieten.
Het gaat daarom niet aan dit voordeel, dat men bewust
gewild heçft, bij herrekening weg te nemen. •Een verge-
lijking met degenen die onder de inkomstenbelasting
vallen – zij. die in het algemeen meer dan f5.000 in-
komen hebben – zou in zoverre niet opgaan, omdat de
werknemers wier loon herrekend wordt, over het alge-
meen niet voor een aanslag in de inkomstenbelasting in
aanmerking komen. Voor deze mensen is de loonbelasting
in de meeste gevallen eindheffing en moet de gehele be-
lasting binnen het raam van de loonbelasting worden
bezien.
Eindhoven.
B. DIESBERGEN.
BOEKBESPREKINGEN
,,European Steel Exports and Steel Demand in Non-
European Countries”,
260 blz., U.S.
$1,25; 9/-;
Zw. fr.
5.
De studie over de Europese staaluitvoer en de vraag
naar staal in de niet-Europese landen, welke de Econo-
mische Commissie (E.C.) voor Europa van de Verenigde
Naties te Genève op 21 Mei ji. voor publicatie heeft
vrijgegeven, verdient alle belangstelling. In een lijvig
rapport, verlucht met tal van grafische voorstellingen,
kaarten en reeksen tabellen wordt de Europese staal-
uitvoer naar niet-Europese landen, welke meer dan
$ 1.250 millioen per jaar bedraagt, in al zijn facetten
belicht. Het belang van deze uitvoerwaarde wordt dui-
delijk, wanneer men ter vergelijking verneemt, dat de
inter-Europese staalhandel ca $ 750 miljoen beloopt.
De verschijning van de genoemde studie geschiedt op
een goed gekozen tijdstip, nu voor een belangrijk deel
van het Westeuropese gebied per 1 Mei jE. de Europese
Kolen- en Staalgemeenschap ook voor het staal in wer-
king is getreden. Hoewel het onderwerp van de studie
büiten het werkterrein van de E.K.S.G. valt, waarbij een
uitzondering gemaakt dient te worden voor directe be-
invloeding in gevallen van – tijdelijke – acute schaarste,
kan men dit rapport toch als een welkome aanvulling
beschouwen op al die gegevens, welke de Hoge Autori-
teit en haar organen het laatste jaar zo nijver over het
E.K. S. G.-gebied hebben vergaard.
Met volledige erkenning van de voortreffelijke analyse,
welke in de gepubliceerde studie is neergelegd, zijn wij
van menfng, dat lang niet alle conclusies en uitgesproken
wenseljkheden door de verschillende betrokkenen bij
het onderwerp zullen worden onderschreven. Wij zullen
hier enige algemene punten, welke tot mogelijke discussie
aanleiding zouden kunnen geven, in het kort bespreken.
In de eeFste plaats mag er dan op worden gewezen,
dat in het rapport een vurig pleidooi wordt gevoerd voor
het verkrijgen van meer stabiele prijzen dan het jongste
verleden (in deze studie van omstreeks 1925 af) te zien
gaf. Met name loopt als een rode draad door de studie
de gedachte, dat alle betrokkenen er belang bij hebben,
dat de grote fluctuaties in de prijzen gebaseerd op tijde-
lijke onevenwichtigheden in de vraag- en aanbodver-
houdingen vermeden dienen te worden. Eén van de be-
langrijkste middelen, die daarbij worden aanbevolen, is het
door de staalproducerende ondernemingen voor langere
perioden afsluiten van grondstoffencontracten aan de
inkoopzijde en van staalleverantiecontracten aan de ver-
koopzijde. Als argument, dat meer stabiliteit wel degelijk
mogelijk is, wordt naar voren gebracht, dat vele landen
er in slagen voor het eigen land onder leiding van de
Overheid die stabilisatie aanvaard te krijgen. Waarom
kan dat dan niet voor de export, zodat ook de overzeese
landen mede van die stabilisatie kunnen profiteren?
De E.C. heeft daarbij veel verwachtingen van het op-
treden van de Hoge Autoriteit en de Raadgevende Ver-
gadering van de E.K.S.G. Deze verwachtingen kunnen
o.i. (nog) niet gefundeerd zijn op de werkelijkheid, aan-
gezien de H.A. zich, geheel overeenkomstig het verdrag
van de E.K.S.G.; bewust gedistantieerd heeft, althans
onder de huidige omstandigheden van niet acute schaars-
te, van het treffen van regelingen voor de export naar
niet-Europese landen. De H.A. heeft overeenkomstig
deze haar voorgeschreven gedragslijn ook geen officieel
bezwaar gemaakt tegen de exportregelingen, welke de
met elkaar ook op dit gebied samenwerkende staal-
verkooporganisaties in de E.K.S.G.-landen onlangs heb-
ben getroffen.
Er valt in de praktijk een zekere tegenstrjdigheid te
constateren tussen de gedachte, dat de H.A. voor deze
stabilisatie zou kunnen zorgdragen en het pleidooi, dat
de E.C. voor handhaving van de export op redelijke
prijzen houdt, omdat – wanneer de H.A. in tijden van
optredende staalschaarste belemmeringen aan de export
zou stellen, teneinde de voorziening van de E.K.S.G.-
landen te waarborgen – de schaarste buiten dit gebied
dan nog zal worden vergroot. De E.C. pleit daarbij voor
vèrgaande regelingen, maar acht een kartel ongewenst,
ondanks het feit, dat zij wel degelijk waardering heeft
voor de vroegere E.I.A. (Entente Internationale de
l’Acier) (t.a.p. blz. 48).
Men dient niet te vergeten, dat de heftige prijsfiuctu-
aties van de laatste jaren veelal op een wisselwerking be-
rusten (t.a.p. blz. 43). Men kan zelfs de vraag stellen, wie
van de Koreahausse om dit voorbeeld te noemen, het
meest geprofiteerd hebben; de agrarische grondstoffen-
exporterende landen, die hun inkomsten sterk zagen stij-
gen of de exporterende industriële landen van bijv.
West-Europa. Daarbij dient wel in het oog gehouden te
worden, dat het staal over langere perioden gezien tegen
redelijk lage prijzen wordt verhandeld, hetgeen niet valt
te verwonderen, daar in het algemeen een kopersmarkt
overheerst. De statistieken tonen slechts perioden van
beperkte duur met hoge, resp. zeer hoge prijzen. O.i. zijn
deze te kort om het door de E.C. gesignaleerde gevaar
op te leveren, dat op basis van die hoge prijzen inves-
teringsplannen (welke steeds een zeer lange voorberei-
ding vergen) in staalimpqrterende landen zullen worden
verwezenlijkt.
Ook het voorbeeld, dat aangehaald wordt in het be-
geleidende uittreksel om aan te geven, dat de Amerikaanse
en de Britse export, ook in tijden van van andere zijde ge
noteerde hoge prijzen, tegen redelijke prijzen geschied-
de, is o.i. niet gelukkig. In de eerste plaats vindt de Ameri-
kaanse staalproductie voor ca 95 pCt afzet op de met
hoge invoerrechten beschermde binnenlandse markt, ter-
1Juli1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
517
wijl bovendien de centrale Overheid een prijsstop voor-
schreef en een streng exportallocatiesysteem invoerde.
Ieder, die op de hoogte is van de in die tijden in Amerika
genoteerde zgn. ,,Grey-market” prijzen, welke het twee-,
resp. drievoudige van de gereglementeerde prijzen be
droegen, zal het kunstmatige van het gestelde voorbeeld
beseffen. Een verwijzing mede naar het Britse imperiale
preferentiegebied is o.i. voldoende om dit gedeelte van
het voorbeeld te weerleggen.
Voorts dient niet te worden vergeten, dat sommige
E.K.S.G.-landen traditioneel een zeer grote staalexport
hebben gehad, bijv. Belgie en Luxemburg tot 60 pCt toe,
welke export ten volle aan alle ongewisheden van het
,,free enterprise”-stelsel warn onderworpen, waarvan
deze exporterende landen, bijv. in 1950 door het vrij
plotseling wegvallen van de vraag de invloed hebben
gevoeld (t.a.p. 9).
Ten slotte zij in dit verband opgemerkt, dat het eco-
nomisch nog wel enig verschil maakt, of men het advies
van stabilisatie der prijzen beziet uit de hoek van goed
geïntegreerde bedrijven, die met name hun grondstoffen,
benodigd voor de staalproductie, op billijke voorwaarden
kunnen verkrijgen, of van de kant van de op de wereld-
markt inkopende ondernemingen. Een’ pleidooi voor
stabiele verhoudingen is toe te juichen,. maar van welk
niveau dient men bij het afsluiten van de bepleite lang-
durige grondstoffencontracten uit te gaan? Het huidige
niveau biedt geen waarborg, dat de inkopende contrac-
tanten tegen een aanmerkelijke daling zijn gewaarborgd.
Een vergelijking met de prijsniveaux van Mei
1950
en van
heden spreekt o.i. duidelijke taal. Trouwens om slechts
een voorbeeld dicht bij huis te noemen: de Nederlandse
staalproducerende ondernemingen kunnen uit de periode
1929-31 meepraten over de consequenties van lang-
lopende grondstoffencontracten.
Zoals gezegd, theoretisch kan men voor de aanbe-
velingen veel gevoelen, de economische werkelijkheid
vormt o.i., zeker voor deze tijd, een onoverkomelijke
belemmering voor een practische verwezenlijking. De
staalproductie geschiedt nu eenmaal in een veelheid van
ondernemingen van verschillende aard
en in sterk af-
wijkende omstandigheden ten aanzien van de vraag- en
aanbodverhoudingen. Een ieder, die vertrouwd is met
de begrippen kostprijs mci. normale kapitaalrente op het
geïnvesteerde kapitaal en grensprijs, welke nog juist de
variabele kosten dekt, weet, dat in de staalproductie tus-
sen beide een groot verschil valt te constateren.
Nogmaals, deze min of meer critische opmerkingen
doen aan de waardering, die men voor deze gedegen
studie kan hebben, niets af.
Rotterdaml
Drs H. BONTENEAL.
Sociaal normbesef
Dr J. Havernan, De ongeschoolde arbeider.
Een sociolo-
gische analyse. Van Gorcum & Comp. N.V., Assen
1952, 224 blz., f8,50.
,,De ongeschoolde arbeiders vormen de kern van een
maatschappelijke groepering, waarin velen, door een van
burgerlijke en ideinburgerlijke groepsnormen afwijkend
gedrag, blijk geven de traditionele sociale normen niet te
kennen of te erkennen”. In vele opzichten bestaan er
tegenstellingen tussen de geschoolde’ en ongeschoolde
arbeiders. ,,Het sterkst komt deze antithese tot uitdruk-
king in het sociaal normbesef. Het gedrag van de geschool-
de arbeider is meer rationeel dan dat van de ongeschoolde.
Het wordt meestal beheerst door regels, die in overeen-
stemming zijn met hetgeen ,,men” van werkgevers- of
vakbondszijde verwacht. Het gedrag van de ongeschoolde
arbeider is in vele gevallen, zowel voor de werkgever als
voor de vakbondsleider, onberekenbaar. Zijn normbesef
is exponent van de spontane en directe saamhorigheid
van de kleine groep, waarmee men meer of min toevallig
samenwerkt”.
,,Tussen de burgerlijke lagen is ook wel een scheiding,
maar deze is nooit zo absoluut en van een dergelijke vij-
andigheid vergezeld als tussen de onderste en op één na
onderste laag der maatschappelijke samenleving. Slechts
vanuit irreëel dogmatische ‘veronderstellingen kan men
van de arbeiders klasse als een eenheid spreken. Die
eenheid is een fictie, want zowel de omstandigheden,
als de belangen en het sociaal normbesef zijn niet alleen
verschillend, maar zelfs aan elkaar tegengesteld. In het
burgerlijk milieu slaagt men erin een aantal levensnood-
zakelijkheden tot symbolen van ,,fatsoen” te sublimeren.
Aan de vertegenwoordigers der onderste laag is dit
onmogelijk”. Dit ,,totaal anders zijn” leidt tot sociale
spanningen, van welke de grootste dreiging hierin is
gelegen, dat de ongeschoolden vooral in extreem links
gerichte politieke partijgrbeperingen hun primaire groeps-
saamhorigheid schijnen te kunnen beleven.
Deze uitspraken, de eerste aan het begin, de andere op
het einde van het boek van Dr J. Haveman over ,,De
ongeschoolde arbeider”, kenmerken de inhoud. Het is
het belang van deze studie (waarop schrijver cum laude
promoveerde), dat onderzocht wordt hoe een bepaalde
maatschappelijke situatie leidt tot het ontstaan van een
bepaald normbesef van de groep, welke in die situatie
leeft en werkt, en hoe hieruit allerlei gedragsregels voort-
komen die, vanuit een andere situatie bezien, irrationeel
lijken. Iedere poging tot ontwikkeling en verbetering
moet zich dan ook richten tot dit normbesef, en dus tot
de situatie die dit vormt.
Onder de verschillende factoren die tezamen deze
situatie vormen en bepalen, is de wijze van wonen van
grote betekenis. De hier bedoelde groep arbeiders woont
in voiksbuurten, achterbuurten. De beslotenheid van het
gezin en het ,,burgerljk milieu” bestaat hier niet. Het
gezin is hier een eenheid die beleefd wordt in de buurt-
gemeenschap. Gezin en buurt zijn één. De deur van het
huis staat steeds open voor ieder die van de buurtgemeen-
schap deel uit maakt. De straat is de plaats waar de
kinderen zijn en spelen, waar jongens en meisjes elkaar
ontmoeten. ,,Op straat wordën de kinderen op de meest
efficiënte ‘wijze in de levensvormen van het ongeschoolde
arbeidersmilieu ingeleid”. De vorming die het kind op
straat ontvangt, is een werkelijke schakel in het proces
van maatschappelijke aanpassing, zoals zich dit binnen
de sociale cultuur van de volksbuurt voltrekt. De ,,bende”
speelt hier een belangrijke rol.
Na een onderzoek van de situatie van de ongeschoolde
arbeider in de stad volgt een behandeling van de onge-
schoolde arbeider op het platteland, van wiens arbeid
en levenswijze een eveneens op veel feitenkennis berustend
beeld wordt gegeven. Een groot deel is gewijd aan de
arbeidersvèrhoudingen in de D.U.W. Het tweede deel
van het boek bevat beschouwingen en conclusies. Hier
wordt het probleem nog eens gesteld in het algemeen
kader van maatschappelijke structuur en ,,burgerljke”
cultuur. Hier wordt een analyse gegeven van dereeds in
het ‘eerste deel gebruikte begrippen normbesef en cultuur.
Het belang van dit boek is dat het een soçiplogische
analyse geeft van een bepaalde groep der bevolking; dat
518
–
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1 Juli
1953
het dit op vaak scherpzinnige wijze doet, en daarbij het
verband tussen situatie en normbesef duidelijk maakt;
dat het aantoont hoe nodig het is het volk te kennen,
temidden ‘waarvan en waarmee men werkt, niet het minst
de onderste laag daarvan.
Naast lof voor dit boek hebben wij er ook bezwaren
tegen. Het onderzoek betreft, zoals op het einde wordt
medegedeeld, alleen ‘de onderste laag der ongeschoolde
arbeiders, en dan nog alleen in het door de schrijver
onderzochte gebied: Groningen, Leeuwarden, Veendam
en Hoogeveen. Het is dus waarschijnlijk dat, wat voor de
onderzochte groep geldt, niet zonder meer geldt voor
groepen van ongeschoolde arbeiders elders in het land.
De beschouwingen in het laatste deel van het boek over
de cultuur, geven ook wel aanleiding tot enige vragen en
opmerkingen.
Als tegenstelling’ tot het normbesef van deze onderste
laag wordt het normbesef van de andere maatschappelijke
groepen, het ,,burgerlijk” normbesef, de ,,burgerlijke”
cultuur, uitvoerig behandeld. Deze gehele ‘behandeling
van ,,cultuur” en ,,burgerlijke cultuur” is tamelijk ver-
ward en blijft al te zeer beperkt tot de buitenkant, tot
enkele maatschappelijke verschijnselen. Het Amerikaanse
begrip ,,culture” en het Nederlandse ,,cultuur” worden
dooreen gehaald. Gegrond is’de verontrusting over het
verdwijnen van religieus-zedelijke en ideëel culturele
waarden, en van de instellingen die deze dragen. Van
belang is ook dat, aan het slot, op de waarde der gemeen-
schap de nadruk wordt gelegd: de gemeenschap welke
beleefd wordt in het gezin in het verband der lerk en in
verschillende spontane, informele groepen: ,,In het
burgerlijk milieu (waarom alleen daar, en waar dan niet?)
moet het doel van iedere sociaalpaedagogische beïnvloe-
ding zijn het aankweken van waardering en erkenning
van culturele gemeenschapswaarden, d.w.z. relativering
van de alles overheersende formele orde in ons maat-
schappelijk leven”.
Haarlem.
Mr J. BIERENS DE HAAN.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt..
Uit de stand van ‘s Rijks Kas per 15 Juni 1953, de dag
waarop de afgifte van schatkistbiljetten (en daarmede
van alle papier) door het Rijk werd stopgezet, bleek
dat toen in omloop was f3.341 aan schatkistbiljetten en
f2.307 aan -promessen, tegen op ultimo December
1952 f2.391 resp. f3.117 mln. In de verhouding lang:
kort lopend schatkistpapier heeft dus gedurende het afge-
lopen halfjaar wel een radicale wijziging plaatsgevonden.
De moeilijkheid voor de banken om kortlopende be-
leggingen te vinden werd gedemonstreerd door het hoge
saldo van banken bij De Nederlandsche Bank per 22 Juni
jl. ad
f115 mln. De circulatiebank zette haar politiek
om slechts mondjesmaat uit haar portefeuille
5
jarige
biljetten (op basis van
l-/H
pCt rente) af te geven, voort.
Tussen 15 en 22 Juni verkocht zij op deze wijze f32 mln
papier. Daarnaast bleken de afgelopen week de banken
als kopers van korte staatsleningen op te treden, bijv.
van Investeringscertificaten en de 3 pCt staatslening
1962/64 (gemiddelde resterende looptijd ica 10 jaar).
Op de open markt was papier moeilijk te krijgen, daar
de geldgevers van dit schaars geworden bezit uiteraard
niet gaarne vrijwillig scheiden. De weinige transacties
die plaatsvonden geschiedden grotendeels op
pCt voor
termijnen beneden het jaar.
Aangezien de callgeldnotering reeds lang op het nog
steeds geldende minimum van
1
pCt gefixeerd blijft,
weerspiegelt zich hierin het zeer grote aanbod, dat ook
voor dit crediet bestaat, iet.
De kapitaalmarkt.
De stemming op de aandelenmarkt is de laatste weken
bijna voortdurend vast geweest. De algemene aandelen-
index van A.N.P./C.B.S., die zich in de maanden Fe-
bruari t/m Mei merendeels tussen 145 en 147 bewoog,
bedroeg per 26 Juni ji. 151. Het aandele9-indexcijfer,
samengesteld door De Twentsche Bank, bedroeg per
laatstgenoemde datum 111,6 (1938= 100) 1 Juni 108,6 en
2 Januari 105,0 en bereikte daarmede een sinds October
1951 niet meer behaald niveau.
Bij de verklaring van de stijging der aandelenkoersen
moet waarschijnlijk met meerdere factoren rekening wor-
den gehouden, zoals het grotendeels uitblijven van ‘grote
aandelenemissies, buitenlandse aankopen van inter-
nationaal verhandelde Nederlandse aandelen, en de hoge
obligatieköersen.
Ook op de obligatiemarkt blijft de vaste stemming
aanhouden, ondanks het feit, dat reeds verscheidene we-
ken hardnekkige geruchten over een nieuw te eniitteren,
staatslening de ronde doen. De meeste 3 pCt staatsobli-
gaties met een resterende looptijd tot 20 jaar renderen
momenteel tussen 3,1 en 3,3 pCt. ,,De” rentestand op
de obligatiemarkt hier te lande wordt de laatste tijd niet
alleen meer gedrukt door het indirect met geldmarkt-
middelen kopen van niet-risicodragende beleggingen in
het kader van de zgn. voorfinanciering, maar ook door
de rechtstreekse aankopen van overheidsobligaties door
de banken. Op deze wijze vindt thans in zekere zin een
herhaling plaats van de ontwikkeling gedurende ‘de
,,goedkoop geldpolitiek”-periode. Voor de niet-inge-
wijde in de departementsgeheimen is thans nog veel
minder dan vroeger duidelijk te constateren, of het om-
laagdringen van de lange rentestand nu -hoofddoel, neven-
doel of in het geheel niet het eigenlijke doel is van de
politiek, die door het Ministerie van Financiën wordt
gevoerd.
19 Juni 1953
26 Juni 1953′
Aand.
indexoijfers.
Algemeen
……………………………
149,7
151,1
Industrie
………………………………
208,1
209,6
Scheepvaart
………………………….
160,7
161,9
Banken
…….
. ………………………….
137,2
136,7
Indon.
aand .
…………………………
52,2 53,5
Aandelen.
A.IC.0.
…………………………………
165 166′
Philips
…………………………………
162/2
162
Unilever
………………………………
198
,
190 ex d.
H.A.L.
…………………………………
133%
134%
Amsterd.
Rubber
…………………,
90
1
/1
90
H.V.A
.
…………………………………
103%
106
Kon.
Petroleum
……………………
317
318
Staatsfondsen.
2½
pCt
N.WS
.
……………………
79½
79%
3-3%
pCt
1947
………………………
96
15
/ia
97
1
/1
3
pCt
Invest.
cert .
………………
98%
99
3½
pCt
1951
…………………………
101′
5
/j
101%
3
pCt Dollarlening
…………………
95
15
/in
96
Diverse obligaties.
3
3
/2
pCt Gem. R’dam 1937 VI
101 101
3%
pCt Bataafsché Petr .
………
101%
101%
3
1
/2
pCt Philips
1948
………………
101%
101%
3
1
/,& pCt Westi. Hyp. Bank
98
97
1
1
J. C. BREZET.
1Juli 1953
ECONOMISCH-STATISTFSCHE BERICHTEN
9
STATISTIEKEN
OFFICIËLE WISSELKOERSEN VAN DE NEDERLANDSCHE BANK Van 24 Juni 1953 af
Schriftelijk en t.t.
Plaats
Voor deviezenbankenj
Voor derden
• Brussel …………………. ..7,5432- 7,6572
Frankfort ajMain ………….89,80 – 91,157
Kopenhagen … …………… .54,6045- 55,4297
Lissabon
…… . ………….
.13,15 – 13,28
Londen
.. ….. ………….
..10,56 – 10,72
Montreal (t.t.) ……………..3,81 – 3,83
Montreal (luchtpost) ………..3,80+ – 3,83
Montreal (zeepost) ………….3,80 – 3,83
New York (t.t.) …………….3,77 – 3,83
Oslo
………………….. ..3,05 – 53,33
.
5
Parijs …………………….07,76 -109,389
Stockholm
……………….72,9065- 74,008
Zürich (,,accoord” – frs) … . ….
.86,25 – 87,555
ZUrich (vrije
frs) …….. . .
.
….
.
86,71 – 87,09
‘) Minimum aankoop- en maximum verkoopkoers.
DE JAVASCI{E BANK.
(Voornaamste posten in duizenden rupiah’s)
Data
0
;”8
.o
‘
.
‘
o
o°.°
U
n
o
.
.0
500
nc-‘
12
13 Mei
1953
2.364.775.
626.819 368.286
544.591
5.420.526
20 Mei
1953
2.364.775 638.328
360.208
566.574 5.522.220
27 Mei
1953
2.364.775
732.163
464.301
1
585.809
5.291.555
3 Juni
1953 2.364.7751
771.125 303.047
563.844
5.362.555
10 Juni
1953
17 Juni
1953
2.364.7751
2.364.775
802.235 729.423 330.110
331:975
566.570
568.623
3.808.853
3.933.933
0
Rekening_courant
____
saldi
Data
–
:
9
0
0.E
_•_
.D
v/d Eeg. v/d Rep. Indon.
0
2 n
0
0.
0
nun
2
,0
13 Mei
1953
4.637.778
640.500
1.734.219
496.307
1.226.479
20 Mej
1953
4.702.234
629.029
1.734.219
496.307
1.263.618
27 Mei
1953
4.767.198
74$.970
1.734.219
496.307
1.248.748
3 Juni
1953
4.762.670
659.912
1.734.219
496.307
1.242.430
10 Juni
1953
4.833.363
753.581
–
494.868
1.315.389
17 Juni
1953
4.903.822
1
783.135
–
494.868
1.180.973
Muntbiljettencirculatie per 13 Mei Rp. 322.893.927,50 Muntbiljettencirculatie per 20 Mei Rp. 326.049.696,50 Muntbiljettencirculatie per 27 Mei Rp. 328.491.432,50
Muntbijettencirculatic per 3 Juni Rp. 349.170.555,-
Muntbiljettencirculatie per 10 Juni Rp. 354.533.668,50
Muntbiljettencirculatie per 17 Juni Rp. 357.015310,-
NATIONALE BANK VAN BELGIË.
(Voornaamste posten in millioenen franos)
0
°
‘5
0
0.55
00
00
o_
.0,
‘5
o
0
0.
9
.5.o0
00.0
0
0
00
.0
0.00
>.-
0
20 Mei.
1953
34.767
868
15.270
12.562
347
28 Mei
1953
34.767
823
15.398
14.331
313
4 Juni
1953
34.767
898
15.439
13.341
672
II Juni
1953
34.767
876
15.382
13.688
508
18 Juni
1953
34.767
1.127
15.085
11.910
541
25 Juni
1953
34.778
1.133 15.108
12.044
555
Rekening-courant saldi:
Isr0inte11isS0n
C. t.o. het buiten-
‘5
Z
0
Schatkist
c
,
landi.v.m.beta-
‘5
lingsaccoorden
0
012
01
20 Mei
1953
J
380
96.118
5
2941
405
1.528
1
524
858
28 Mei
‘
1953
1
372
96.594
4
1
2891
450
2.646
1
946 j
960
4Juni
1953
t
361
97.498
5
1
2891
452
1.349
746
1
969
11 Juni
1953
1
370
96.661
4
1
2891
493 .
2.251
1
782 1
969
18 Juni
1953
1
374
95.873
4
1″
2891
502
1.377
1
355
J
955
25 Juni
1953
J
368
96.160
2
1
1471
345
1.637 1
60 1
959
INTERIM-INDEXCIJFERS
VAN GROOTI{ANDELSPRIJZEN
IN NEDERLAND 1) ),
1948
100
1950
1951
1
1952
1
28
Febr.
1953
31
Mrt
1953
30
April
1953
Voedingsmiddelen:
plantaardige
122
142
141 141
142 142
dierljke
103
105 119
114 109 105
totaal
112 122 129
127
124
122
Grondstoffen voor:
houtwaren
115 172 157
150 150 149
chem. producten
115
145
141
129
127
115
textielwaren
154
193
149
140 140
140
leer en leerwaren
152
194 127
134
.
135
134
metaalwaren
112 182 179
156
156
157
papier
0)
89
225
149
109 106 103
hulpstoffen
‘
129
–
157 177
179 180
177
totaal
128
171
166
159
159
157
Afgewerkte prod.:
glas, aardewerk.
107 125
131
149
149 148
houtwaren
100 110
111
108
104
103
chem. producten
110
137
132
123
124 123
textielwaren
136
166
138
134
133 133
ccc…………
leer- en rubberwa-
ren
123
160
137
135
135
135
papierwaren
107 182
153
132
13>2
131
metaalwaren
116
147 148 143
143
140
gefabriceerde vond.
en
genotmiddel
113
131
134
131
132
132
overige producten
98
131
129
136
136 136
totaal
116 143
135
132
132
131
Algemeen indexcijfer
1)7
143
140
136 136 134
‘)
Ontleend aan het Statistisch Bulletin van
het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
)
De wegingscolfficiënten zijn vastgesteld
overeenkomstig de verhoudingen
in
1948.
)
In de reeks ,,grondstoffen
voor papier”
is
papierhout
vervangen
door
houtslijp; de cijfers
over
1950
hebben
resp.
betrekking
op
de maanden
September en Juni.
WERICLOOSHE[D IN NEDERLAND’) ‘).
Totaal
waarvan
aantal
Maand
werklo-
nijverheid landbouw
arrS
31 Jan. 1953 )
146.700
61.900
16.400
20.100
28 Febr. 1953 ………..130.300
53.100
13.700
17.800
31 Maart 1953
95.200
35.500
7.200
11.700
30 April 1953…………83.700
27.800
8.100
11.300
30 Mes 1953 ………..68.700
22.700
4.100
9.600
‘) Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
‘) Alle cijfers zijn exclusief de D.U.W.arbeiders, die van Januari 1953 af niet
meer als werklozen worden beschouwd.
) Inclusief personen, die tewerk gesteld waren op Gemeentelijke Sociale Werk
voorzieningsobjecten voor handarbejders en op Werkverruimingsobjecten voor
hoofdarbeiders.
‘) Exclusiefde gegevens van de provinçie Zeeland (watersnood)
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON 11 19 80
EENDRACHTSWEG 11
(3 LIJNEN)
ROTTERDAM
N.V. BELEGGING MAATSCHAPPIJ
VOOR SOCIALE FONDSEN
*
Toetreding per ultimo Juni
Gelegenheid tot deelneming tegen de afgifteprijs per
ultimo Juni 1953 Stoot open tot en met 9 Juli e.k.
(afgifteprijs per ultirno Mei 1953 f1141,55)
Inlichtingen bij de Directie:
–
N.V. Hollandsche Belegging en
Beheer Maatschappil
KËIZERSGRACHT 706 – AMSTERDAM-C
Telefoon 35634- 35173-33454- 36592
7,5_ 7,66e)
89,75 – 91,20 ‘)
54,57 – 55,46
1)
13,15 – 13,28
10,554- 10,721
1
)
3,81 – 3,83
3,80+- 3,83
3,80 – 3,83
3,76+- 3,83
+
1
)
53,05 – 53,33
107,69 -109,46 )
72,85 – 74,06
1)
86,20 – 87,60 ‘)
86,71 – 87,09
ftAA
1
p
Nationale Handelsbank, N.V.
Amsterdam – Rotterdam – ‘s-Gravenhage
Alle Bank- en Effectenzaken
1
beschikbare krachten
.
ECONOOM TEVENS JURIST
(vergevorderd m. acad. accountantsstudie)
met uitgebr. internationale ervaring (ook in overheids-
dienst), in het bijz, op organisatorisch, bedrijfseconomisch,
financieel en fiscaal-rechterlijk gebied,
wenst van werkkring te veranderen
en zoekt hij voork. positie bij grote instelling, onderneming
in binnen- of buiteni., of als medewerker op advocaten- of
accountantskantoor, waar mogelijkheid tot opneming als
partner in de toekomst bestaat. Br. onder no. ESB 27-1,
Bur. van dit blad, Postbus 42, Schiedam.
Voor werkzaamheden in verband met de wetenschappe-
lijke documentatie op arbeidsrechtelijk terrein wordt
iemand gezocht met
wetenschappelijke opleiding en
sociale belangstelling
liefst uit Den Haag, Rotterdam of omgeving, die tegen een
betaling van
f
2400,- per jaar bereid is met energie en
enthousiasme een deel van zijn tijd hieraan te besteden.
*
Brieven met opgave van opleiding, levensloop en huidige
werkzaamheden aan de uitgever van dit blad onder nr.
ESB
27-4,
Postbus 42, Schiedam.
Commissarissen van de
NUTSSPAARBANK AMERSFOORT
stellen de mogelijkheid open
tot het indienenvan sollici-
taties voor de functie van
DIRECTEUR
Bij voorkeur: niet ouder dan
35 jaar, academisch gevormd.
Eigenhandig geschreven brieven,
met toevoeging ,,sollicitatie”
op het couvert, te richten tot
de secretaris van het bestuur:
Utrechtseweg 1, Amersfoort
DE N.V. ELECTRICITEITSFA BRIEK IJSSELCENTRALE,
te Zwolle, (semi-overheidsbedrijf voor de electriciteits.
voorziening van Overijssel en Zuidelijk Drenthe)
zoekt een
SECRETARIS DER DIRECTIE
Vereist:
Mr in de Rechten (mnl.)
leeftijd 30-35 jaar,
enige ervaring als bedrijfsjurist, economische en sociale belangstelling,
goed stylist.
Salaris nader overeen te komen.
Sollicitaties, uitsluitend schriftelijk, met uitvoerige
inlichtingen en recente pasfoto, vôc5r 15 Juli as.,
aan de Directie der N.V.
Abonneert U op de E.-S.B.
~
AMSTERDAM-C.
1
Frans brood, roomboter.
2 portles kaas, 1 glas wijn:
1
‘n klassieke Lunch f 2.40
1
IIIE0P60D vflrllIUUlT0rlUUl?flI01TS1h
i°°
€SWîElI pecaSi000P
—————-
De NEDERLANDSCHE DAKPANNEN-CONVENTIE te Bussum
zoekt een
ECONOMISCH DRS,
dle tot taak zal krijgen de leiding op allerlei gebied te assisteren.
Geboden wordt een levèndlge afwisselende werkkring.
Verlangd wordt: enige jaren praktijk-ervaring;
mondelinge en schriftelijke beheersing van de –
moderne talen;
leeftijd 30-35 iaar.
+
Eigenhandig
geschreven brieven. ,net
uit noerige inllhtln gen
over theoretische opleiding,
practische
loopbaan,
persoonlijke omstandigheden en verlangd
salaris,
binnen een week
te
richten
aan het
Laboratorium voor Toegepaste Psychologie, vosslusstraat 54-55. Amsterdam-Z.
Op enveloppe vermelden: 5 310.
1lI[1I’lIiii’lIIlIIlIvIIlIIIIDIIlIIIIIIIIIIIIDIDIOIIIIIIIIIDIIlIII
Koninklijke
Nederlandsche
Boekdrukkerij
H.A.M. ROELANTS
Schiedam