Economisch
–
Statistische
__Bérichten_.±
Uitgaven van arbeidersgçzinnen
*.
IrH. Vos
Internationale werkgelegenheidspolitiek
noodzakelijk
*
Dr Ir A. Mans
– Een agrarisch ontwikkelingsplan
lirs W. van Poelje
De Nederlandse rij wielindustrie
*
Drs J. Hermans
Wettelijke regeling van het
accountantsberoep
/
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
38e JAARGANG
No 1879
WOENSDAG 3 JUNI
1953
4ê*
III
*
3
KAS-ASSOCIATIEN.V.
SPUISTRAAT 172, AMSTERDAM-C
Deposito en Rekeningcoirant
1720L
R. MEES& ZOONEN
Ao 1720
BANKIERS
&
ASSURANTI E-MAKELAARS
ROTTERDAM
N.V. BELEGGING MAATSCHAPPIJ
VOOR SOCIALE FONDSEN
*
Toetreding per ultimMei
Gelegenheid tot deelneming tegen de afgifteprijs per
ultimo Mei 1953 Stoot open tot en m9t 9 Juni e.k.
(afgifteprijs per ultimo April 1953: f1136,25)
Inlichtingen bij de Directie:
N.V. Hollandsche Belegging en
Beheer Maatschappij
KEIZERSGRACHT 706 – AMSTERDAM-C
Telefoon 35634 – 35173
;
– 33454
36592
AMSTERDAM- ‘s-GRAVENHAGE
DELFT – SCHIEDAM – \’LAARDINGEN
EERSTE NEDERLANDSCHE.
Verzekering-Mij, op het Leven en tegen Invaliditeit N.V.
Aanpassing van ondernemingspensioen-
en spaarfondsen aan de
NIEUWE WETTELIJKE BEPALINGEN
Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 0I8EO-5345
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON 11 19 80
EENDRACHTSWEG 11
(3 LIJNEN)
It 0 T T ER D A M
MEE
1
Nederlandsche
HandelMaatschappij, N.V.
DEVIEZENBANK
Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzelstroat 32
86 kantoren in Nederland
EER
REIS DE VIEZEN
Onze brochure ,,Met vocantie noor
•
het’ buitenland” is kosteloos bij
elk onzer kantoren verkrijgbaar.
H
BAGAGE- EN
ONGEVALLENVERZEKERING
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Neder1andschEconomisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterda,n.
Redactie-adres voor België:
Dr J.
Geluck, Zwijraardse
Steënweg
357,
Gen t.
Abonnementen:
Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.
Abonnement.sprijs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met’.elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van hei kalenderjaar.
Losse nummers 75 .cts.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor West-
zeedjjk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam. (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,. Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administraiie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
pedenen te weigeren.
• :Iii:I(o::: iii:: • :::;ifflI::::Iuc: :1(1:::: •
::iIc:::SnI:: •
is:
t: 3lfl: •
suis :uii: uii::::S
422
3 Juni 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
423
Uitgaven van arbeidersgezinnen
Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft in 1951
in samenwerking met de gemeentelijke statistische bu-
reau’s van Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage, Eind-
hoven en Tilburg een nationaal budgetonderzoek ge-
houden. Ruim 3.000 gezinnen hebben aan dit onder-
zoek, dat een jaar duurde, medegewerkt. Zowel de sta-
tistische bureau’s als de medewerkende gezinnen hebben
een grote.en belangrijke taak op zich genomen, belangrijk
omdat de resultaten een verantwoorde empirische grond-
slag voor beleidsdoeleinden opleveren (loon- en prijzen-
politiek, huurvraagstuk, compensaties voor eventuele
prijsstijgingen).
De eerste jaarresultaten zijn onlangs gepubliceerd. Zij
hebben betrekking op de uitgavenrekeningen van ruim
1.000 handarbeidersgezinnen (excl. landarbeiders). In
deze publicatie
1)
wordt op een aantal verschillen gewezen,
die in de opbouw van de budgetten kunnen worden ge-
constateerd. Wij zullen hieronder enke’e belangrijke
verschijnselen vermelden.
Het grote gezin (5 en meer personen) blijkt een aan-
merkelijk groter aandeel van zijn inkomsten aan voeding
te besteden dan het kleine gezin. Per ,,verbruikseenheid”
wordt in de grote gezinnen echter minder geld voor voe-
ding aangewend dan in de kleine gezinnen. In het platte-
landsbudget neemt de voeding relatief een belangrijker
plaats in dan in het stedelijk arbeidersbudget. Ook in
de interne opbouw van het voedingsbudget kunnen dui-
delijke verschillen tussen kleine en grote gezinnen en
tussen stad en platteland worden geconstateerd.
T.a.v. de arbeidersgezinnen in de middelgrote en kleine
steden is het mogelijk de cijfers van 1951 te vergelijken
met die van 1935/36 (toen het eerste landelijke budget-
onderzoek is gehouden). Als algemene tendentie kan dan
volgens het C.B.S. o.a. worden waargenomen, dat het
aandeel van de voeding in de totale uitgaven ongeveer
gelijk is gebleven en dat de uitgaven voor groenten, fruit,
‘) Nationaal Budgetonderzoek 1951. Uitgavenrekeningen van handarbeiders-
gezinnen. Uitgeversmaatschappij W. de Haan NV., Utrecht 1953, f 1,90.
genotmiddelen en melk relatief iets zijn toégenomen.
Arbeidersgezinnen besteden iets minder dan
1/5
van
hun geldmiddelen aan hun woning. In het algemeen liggen
de uitgaven op het platteland lager dan in de grote stad.
Het wonen als zodanig is op het platteland goedkoper,
doch de uitgaven voor verwarming en verlichting zijn
daar hoger. Kleding en schoeisel eisen thans een aan-
merkelijk groter aandeel van het arbeidersbudget dan
in 1935/36. Het C.B.S. meent te mogen concluderen,
dat in de middelgrote en kleine steden een versobering
van het kledingbudget van de arbeider is opgetreden.
Evenals bij vroegere onderzoekingen wordt ook thans
de tendentie geconstateerd, dat het percentage, dat
voor kleding en schoeisel wordt besteed, afneemt met
toenemende grootte van de gemeente.
Geven bij voeding, kleding en schoeisel de grote ge-
zinnen relatief meer uit dan de kleine, bij de culturele
en sociale posten ligt de verhouding precies andersom.
Opmerkelijk is verder, dat uit een oogpunt van verkeers-
kosten het wonen in de middelgrote stad het goedkoopst
blijkt te zijn. Grote stad en kleine.gemeenten zijn onge-
veer even duur.
Ten slotte geven wij uit -deze zowel belangrijke als
belangwekkende publicatie nog enkele cijfers ter over-
denking: de arbeidersgezinnen besteden (gemiddeld voor
geheel Nederland) 2,5 pCt’ van hun totale uitgaven aan
liefdadigheid en godsdienst, 2,8 pCt aan roken, 3,3 pCt
aan belastingen en
5
pCt aan verzekeringen. Met belang-
stelling zien wij uit naar de resultaten van het tegelijkertijd
ingestelde onderzoek over de groepen, die vroeger niet
bereikbaar bleken: zelfstandigen, hogere inkomens. Zo
ontstaat en zal ontstaan een reeks kengetallen, die voor
het macro-economisch beleid een vruchtbaar instrument
zal blijken. De individuele verbruiker, die met zijn in-
komen weet uit te komen, behoeft deze budgetten niet
als normatief te beschouwen. Micro-economisch gaat het
om de optimale bevrediging, niet om gehoorzaamheid
aan de frequentieverdeling.
TNHOUD
‘
Blz.
Blz.
Uitgaven van arbeidersgezinnen …………….423
Internationale werkgelegenheidspolitiek noodza-
kelijk, door Ir H. Vos ………………….425
Een agrarisch ontwikkelingsplan betreffende de
productie-omstandigheden,
dooi’ Dr Ir A. Mans
426
De Nederlandse rjwielindustrie,
door Drs W. van
Poelje. ………………………………
430
Wettelijke regeling van het accountantsberoep,
door Drs J. Hermans ……………………
432
London Letter,
dooi’ Henry Hake …………..
434
A a n te k e n ing:
De watervoorziening in België …………..
Geld- èn kapitaalmarkt,
door Di’s J. Willems.
De Belgische geld- en kapitaalmarkt in April 1953,
door Dr L. Delmotte …………………..
Statistieken:
–
Wisselkoersen ……………………….
Interim-indexcij fers van groothandelsprjzen in
Nederland …………………………
Interim-prijsindexcijfers van het gezinsverbruik
Werkloosheid in Nederland …………….
Bankstaten …………………………….
435
436
437
438
439
439
439
439
COMMISSIE VAN. REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J.
E. Mertens;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
424
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 Juni 1953
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Ir H. VOS, Internationale werkgelegenheidspolitiek nood-
zakel’k. –
Op de gegevens, door het Centraal Planbureau ver-
strekt, waarop de conclusies van het artikel ,,Werk en
welvaart” in ,,E.-S.B.” van 20 Mei 1953 zijn gebouwd,
is een correctie mogelijk, waardoor de toestand misschien
iets minder critisch blijkt te zijn. Maar ook mèt zulk een
correctie geldt, dat de werkvermeerdering slechts voor
een deel – waarschijnlijk slechts een gering deel-
leidt tot welvaartsvermeerdering. Men moet er echter
rekening mee houden, dat de situatie in het buiten-
land niet gelijk blijft, wat verondersteld is in bovenge-
noemd artikel. De export van Nederland kan worden
vergroot (of de ruilvoet worden verbeterd) door een
algemene bevolkingsgroei in andere landen of een alge-
mene welvaartsstijging. Bovendien door maatregelen in
andere landen, die er op gericht zijn aldaar de werkloos-
heid te bestrijden door productievergroting, gepaard met
exportvergroting door prijsverlaging van hun kant. Als
dus alle landen dezelfde politiek van werkloosheids-
bestrijding volgen, ligt de zaak direct anders. Als in
ieder land dezelfde inzichten over werkloosheidsbe’strj-
ding, en’ de mogelijkheden daarvan, zich baanbreken, is
de natuurlijke voorwaarde voor een gezamenlijke politiek
aanwezig. ..Een niet
gelijktijdig
aanvangen van een werk-
loosheidsbestrijding door productievermeerdering, ge-
paard met het handhaven van evenwicht in de betalings-
balans door exportvergroting, gezocht door export-
prijsverlaging, kan een werkloosheidsexport veroorzaken.
En dit effect kan tot repercussies aanleiding geven, die
een internationale tegenstelling, misschien zelfs een ont-
wrichting teweegbrengen. Slechts gelijktijdige bewuste
internationale werkgelegenheidspolitiek kan nationale uit-
komst brengen.
Dr Ir A. MARIS, Een agrarisch ontwikkelingsplan be-
treffende de productie-omstandigheden.
Een agrarisch ontwikkelingsplan beoogt eéh overzicht
te geven van een gecoördineerde aanpak ter verbetering
van de productie-omstandigheden. Om het beoogde effect
te bereiken is essentieel, dat’ niet één omstandigheid wordt
verbeterd, maar alle in een harmonisch verband worden
gesaneerd. Om de welvaart in een gebied te verhogen, c.q.
stevig te funderen en in de toekomst te handhaven, is het
van groot belang, dat de grond, goed verkaveld en ont-
sloten en in eenheden van voldoende grootte wordt ge-
bruikt door goed geschoolde en maatschappelijk inge-
stelde werkers, van welke het aanbod in overeenstemming
is met de behoefte. Indien hiernaast de outillage van de
bedrijven en de credietvoorziening in orde is, pas dan is
een goede productietechniek mogelijk en kan ook op den
duur voor de agrarische werkers een redelijk inkomen
worden verwacht.. Het is vanzelfsprekend, dat bij deze
werkzaamheden de aandacht in Nederland vooral ge-
concentreerd dient te worden op de minder gezonde
gebieden en in internationaal verband op de zgn. onder-
ontwikkelde landen. –
Drs W. VAN POEL JE, De Nederlandse rf/wielindustrie.
De verwachtingen, die men na de oorlog van de binnen-
landse afzet van rijwielen koesterde, zijn niet in vervulling
gegaan. In 1951 en 1952 was de binnenlandse afzet weer
ongeveer op het peil van voor de oorlog teruggekeerd.
De productiecapaciteit van de Nederlandse rijwiel-
industrie is na de oorlog evenwel belangrijk .uitgebreid.
Dit productie-apparaat zal alleen voldoende bezet zijn,
indien men er in slaagt de export op peil te houden of
zelfs nog op te voeren. Grotere spreiding van de export
is noodzakelijk, teneinde de kwetsbaarheid te vermin-
deren; De export is ni. zeer eenzijdig gericht op Indonesië.
Schrijver bepleit het gezamenlijk optreden van de
rjwielfabrikanten op buitenlandse- markten. De pro-
ductie van rijwielen is versnipperd in een groot aantal
bedrijven. Men zou de kosten kunnen verlagen, indien
de fabricage in een gering aantal grote bedrijven zou
worden geconcentreerd. In de bestaande toestand van
,,imperfect competition” zou dit alleen kunnen plaats-
vinden door middel van een kartelovereenkomst of van
overheidsingrijpen, of door een grotere mate van onder-
linge samenwerking in de rijwielindustrie ten aanzien
van de normalisatie van de onderdelen.
Drs J. HERMANS, Wettelijke regeling van het accoun-
tantsberoep.
Bij het middel- en kleinbedrijf zal de accountant steeds
een belangrijke rol blijven spelen als adviseur op bedrijfs-
economisch en fiscaal terrein. Ook bij de grotere bedrijven
en in die gevallen, waarin door de organisaties van
middel- en kleinbedrijf specialisten ter beschikking van
hun leden worden gesteld, is en blijft de accountant meer
dan een boekhouddeskundige, blijft hij de financiële en
bedrijfseconomische, alsook de fiscale raadsman, wiens
adviezen voor de bedrijfsleiding van de grootst mogelijke
waarde kunnen zijn. Bovendien krijgt de accountant een
nieuwe taak als vertrouwensman bij de publiekrechtelijke
bedrjfsorganisatie. De accountant is vddr alles ver-
trouwensman in het maatschappélijk verkeer. De basis
voor dit vertrouwen wordt thans gevormd door de normen
van opleiding, waaraan accountants moeten voldoen,
willen zij het lidmaatschap van hun vereniging verwerven,
alsmede door de regelen van beroepsuitoefening, door
– deze verenigingen zelf samengesteld. In enkele gevallen
voldoen beide aan hoge eisen, in andere niet. Volgens
schrijver ligt hier een taak voor de Overheid.
– SOMMAIRE –
Ir I. VOS, Politique internationale pour Ie travail néces-
saire.
La théorie que le travail et le bien-être doivent être
identiques n’existe plus, du.point de vue national, comme
elle existe actuellement aux Pays-Bas. Elle existe encore
du point de vue international. La structure commerciale
néerlandaise demande l’internationalisme.
Dr Ir A. MARIS, Un plan agraire au sujet du développe-
ment de la production.
Vu les différents problèmes qui se posent dans l’agri-
culture et pour lesquels il faut trouver une solution
économique et sociale ii est nécessaire de créer un plan
de développement de la question agricole.
Drs W. VAN POELJE, L’industrie néerlandaise de la
bicyclette.
L’auteur préconise une union des fabricants de bicy-
clettes sur les marchés étrangérs et une plus grande
entente au sujet de la fabrication de pièces détachées.
Drs J. HERMANS, La j5rofession de comptable doit être
régiée par la bi.
L’auteur préconise que la profession de comptable
devrait être réglée par une bi.
3 Juni
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
425
Internationale werkgelegenheidspolitiek noodzakelijk
Men kan tegenover het gestelde, in het artikel ,,Werk
en welvaart” ‘), dat berust op enkele grondgegevens,
ontleend aan de stukken van het Centraal Planbureau,
aanvoeren, dat wel telkens sprake is van de wijzigingen,
welke voor de uitvoer, wat de prijs betreft, nodig zijn
om een grotere afzet te vinden, doch dat de repercussies
door een vergrote invoer op de markten, waar de prijzen
dezer invoergoederen worden bepaald, zijn verwaarloosd.
Theoretisch zou inderdaad ook de vraagvergroting, uit
gaande van de open nationale volkshuishouding op de
internationale markten repercussies teweeg moeten bren-
gen. Bij een relatief geringe vraagvergroting – en daar
gaat het bij de invoervergroting van een klein land om –
die over ‘vele markten kan worden verspreid, is echter
het practische effect waarschijnlijk gering. De prjsver-
hogende werking, die van een vraagvergroting zou
kunnen uitgaan, maakt echter de zaak nog moeilijker:
want ook deze prijsverhoging betekent dan een slechter
worden van de ruilvoet, die met welvaartsverlies moet
worden betaald, wil men de deviezenbalans in evenwicht
houden.
Het voorgaande laat echter wel zien, dat bij een
grotere
open volkshuishouding ook’ niet van te voren
alle moeilijkheden zijn opgelost. Immers, in dit geval
wordt x wel kleiner, maar de kans dat de prijzen voor
de uit te voeren goederen bij vergfoting van de uitvoer
dalen relatief groter, terwijl mede een repercussie op de
vraagmarkten voor invoergoederen kan ontstaan. Het
is dus mede van betekenis kwantitatief te bnderzoeken
hoe groot x en y voor een aantal samenwerkende landen
(bijv. van het Schuman-plan),zijn, en voor de Verenigde
Staten. Door zulk een onderzoek zou nl. niet alleen
kunnen komen vast te staan,
dat
een samenwerking van
betekenis is, maar ook
in welke mate,
en kwantitatieve
gegevens zijn voor de reëel te voeren politiek van even
groot gewicht als kwalitatieve conclusies.
Correctie ve factoren.
In mijn hièrboven genoemde beschouwing vermeldde
ik reeds, dat er op de gegevens door het Centraal Plan-
bureau verstrekt, waarop de conclusies zijn gebouwd,
wel een correctie mogelijk is, waardoor de toestand
misschien iets minder critisch blijkt te zijn. Hoewel ook
mèt zulk een correctie geldt, dat de werkvermeerdering
slechts.voor een deel – waarschijnlijk slechts een gering
deel – leidt tot welvaartsvermeerdering, zodat de nood-
zaak van internationale samenwerking ten volle aanwezig
blijft.
Het Centîaal Economisch Plan voor
1952
vermeldt nI.
globaal: invoer 10,8 milliard gulden, nationaal inkomen
19,3 milliard gulden, samen vormend de nationale pro-
ductie met een totale waarde van 30,1 milliard. Hiervan
is dus ca 35 pCt invoer. Zou bij
productievermeerdering
de verhouding tussen invoer en uiteindelijke waarde der
met die invoer tot stand gekomen productie dezelfde zijn,
dan volgt hieruit dus x =
35,
en niet x = 50. Nu is,
juist door ons grondstoffengebrek, voor toegevoegde
productie relatief meer invoer nodig dan het gemiddelde.
Maar toch heb ik uit verschillende opgezette berekeningen
voor een aantal bedrijfstakken de indruk gekregen, dat
voor ons land eerder gerekend moet worden met x = 40
â 4′ dan met x = 50. Ik voeg hieraan toe, dat men
natuurlijk ook bij de wijze waarop men de werkloosheid
bestrijdt, met dit aspect rekening kan houden. Een loons-
verhoging werkt ten deze bijv. beslist anders – door een
vergroting van de vraag naar dikwijls arbeidsintensieve
diensten – dan een directe, materiaalintensieve investe-
ringsvermeerdering. En ook het vergroten van de aan-,
dacht voor de
culturele
sector bij de werkloosheidsbe-
strijding zou nuttig werken. Intussen zal een gedetailleerd
onderzoek naar de invoerquote voor productie-uitbreiding
in de verschillende maatschappelijke sectoren en activi-
teiten beslist nuttig en nodig zijn, om tot een beter inzicht
in dit principieel zo belangrijke vraagstuk te komen.
Overigens dient men niet uit het oog te verliezen, dat
voor het reële effect niet x de hoofdzaak is, maar y.
Indien wij
zonder
prijsdaling een gr’oterë productie zouden
kunnen afzetten, zou de waarde van x volkomen onver-
schillig zijn, omdat wij dan steeds de door de
werk-
vermeerdering ontstane nationale inkomensveigroting
(100 – x) zouden overhouden. Zodra echter y = 2
wordt,’zoals door het Centraal Planbureau verondersteld
is, is de waarde van x natuurlijk
wel
van betekenis. Want
bij x = 50 houden wij dan
niets
over (xy = 100), terwijl
bij x = 40, dus xy = 80 van de verhoging der nationale
activiteit met 100 – 40 = 60 nog altijd 100 – .80 = 20,
of 1/3 deel overblijft voor welvaartsvermeerdering binnen
de landsgrenzen
2).
Behalve een onderzoek naar x is ook dat naar y dus
van zeer grote betekenis. De’ schatting hiervoor is ni.
zeer ruw. De bepaling er van berust, voor zover ik weet,
voor een deel op v6Sr de oorlog waargenomen reeksen.
Bovendien is y voor de verschillende bedrijfstakken zeer
verschillend, en sterk conjunctuurgevoelig. In verband
met de exportpolitiek, die en
gerichte
(naar land en pro-
duct gerichte) politiek moet zijn, is de kennis van deze
,,prjselasticiteit” van de export van uitermate grote
betekenis, gezien in het licht van de bovenvermelde
theoretische consequenties. Indien
voor een bepaald pro-
duct xy groter
is dan 100 (wat licht kan voorkomen bij
de Nederlandse situatie) en aan de binnenlandse con-
sumptie is voldaan, zodat grotere productie, om afgezet
te kunnen worden, een grotere export eist, kan men de
bevordering van die productie uit een oogpunt van
nationale welvaart beter
achterwege laten,
en moeten er
dus andere, dwingende redenen zijn om tot zulk een
productie over te gaan, die ons eventueel een teruggang
in nationale welvaart doen aanvaarden…..
Het programma der analyse zal dus zowel invoerquote
als exportelasticiteit moeten omvatten, ien het zal een
gedifferentieerd programma moeten zijn.
Toch is – ik herhaal het – het doorbréken van het
nationale kader bij het treffen van maatregelen beter
dan de beste analyse, die ons slechts, gedeeltelijk, natio-
naal kan helpen.
Internationalisme noodzakelijk.
Er is, in de alinea uit het Centraal Economisch Plan’
1952, welke in het vorige artikel werd geciteerd, nog één
element aanwezig, dat een nadere beschouwing vereist.
In de geciteerde passage staan nI. ‘de woorden ,,ceteris
‘) De formule, waarin het effect van x en y wordt samengevat luidt, indien
men de verhouding van de welvaartsvermeerdering tot de werkvermeerdering
met q aanduidt: q = 100
– XY
, waaruit direct volgt q = 1 voor y
1 en
100
x
‘) In ,,E.-5.B.” van 20 Mei 1953.
q = 0 voor xy = 100.
426
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 Juni 1953
paribus”, ,,alle overige omstandigheden gelijkblijvend”.
Om het effect van een nationale autonome
politiek
te be-
oordelen, ook op haar mogelijkheden, mag men zulk een
gelijk blijven theoretisch veronderstellen. Om de nationale
economische
situatie
te kenschetsen mag men dat
niet
doen. Het geschiedt dan verder ook niet in het Centraal
Economisch Plan
1952.
Integendeel, daar veronderstelt
men, dat de situatie in het buitenland
niet
gelijk blijft,
waardoor er, ook als wij binnenslands niets zouden doen,
volgens die veronderstellingen toch een toeneming van
onze export zou plaatsvinden. Grondoorzaken daarvan
zijn: groei van de bevolking ook in andere landen, ‘zij
het niet in hetzelfde tempo als in Nederland, en stijgende
welvaart, die samen met die groei tot een stijgende vraag
naar producten leidt. Ook de militaire inspanningen
leiden daartoe.
Uit deze opmerking vloeit voort, dat ons land, zonder
bijzondere maatregelen, waarschijnlijk naar evenredigheid
zou kunnen delen in een algemene welvaartsstijging, voor
zove onze bevolkingsgroei niet boven degemiddelde
uitgaat. Er vloeit
niet
uit voort, dat bijzondere structurele
of conjuncturele werkloosheid met nationale middelen,
onder welvaartsvermeerdering, kan worden opgevangen.
Behalve door een algemene bevolkingsgroei in andere
landen of een algemene welvaartsstijging kan natuurlijk
ook onze export worden vergroot (of de ruilvoet worden
verbeterd) door maatregelen in
andere
landen, die er op
gericht zijn
aldaar
de werkloosheid te bestrijden doôr
productievergroting, gepaard met exportvergroting door
prijsverlaging van hitn kant. Als dus
alle
landen (of een
serie nabijliggende met sterke onderlinge exp
p
rt- en im-
portrelaties)
dezefde
politiek van werkloosheidsbestrijding
volgen, ligt de zaak
direct
anders. Maar dit is in wezen
weer niet anders dan een, zij het nog onbewust misschien,
doorbréken der nationale kaders. Zijn wij in elk land zo
ver dat
dezelfde
inzichten over werkloosheidsbestrijding,
en de mogelijkheden daarvan, zich baanbreken, dan is
de natuurlijke voorwaarde voor een
gezamenlijke
politiek
aanwezig!
In dit verband worde er nog op gewezen, dat een niet
gelijktijdig
aanvangen van een werkloosheidsbestrijding
door productievermeerdering, gepaard met het hand-
haven van evenwicht in• de betalingsbalans door export-
vergroting gezocht door exportprijsverlaging, ook zijn
gevaarlijke kanten heeft. Immers, wel wordt de vraag naar
te importeren goederen, bijv. door ons land, verhoogd,
waartegen in het algemeen – internationale schaarste
daargelaten – de leverende landen weinig bezwaar zullen
maken, maar…. onze exportvergroting kan door de
prjsverlaging welke er voor nodig is,
andere
bedrijfs-
takken in het buitenland aanmerkelijke schade toebren-
gen. De werkloosheidbestrjdiI3g
nationaal
kan dan een
werkloosheidsexport
in plaats van een
welvaartsexport
veroorzaken! En dit effect kan tot repercussies aanleiding
geven, die een internationale tegenstelling, misschien zelfs
een ontwrichting teweegbrengen. Ook daarom, kan de
conclusie weer geen andere zijn dan:
slechts gelijktijdige
bewuste internationale werkgelegenheidspolitiek kan na-
tionale uitkomst brengen.
Om nog eens tot het uitgangspunt terug te keren: de
stelling, dat werk en welvaart identiek zijn, geldt dus
niet
meer nationaal bij de verhoudingen zoals deze voor.
Nederland bestaan.. Zij geldt nog wel internationaal.
Onze handelsstructuur eist internationalisme.
Er is een tweede probleem, dat naast dat van de ver
–
houdingen in de open volkshuishouding de aandacht ver
–
dient, indien het vraagstuk van werk en welvaart ter
discussie wordt gesteld. Dit probleem is eveneens van
principiële aard, en betreft de structuur van het bedrijfs-
leven. Hierover in een volgend artikel.
wassenaar.
Ir H.
Vos.
Een agrarisch ontwikkelingsplan betreffende de.
productie-omstandigheden
Inleiding.
Nog aan het einde van de 19e eeuw was in Nederland
de landbouw het belangrijkste middel van’bestaan; on-
geveer 35 pCt van de totale manlijke beroepsbevolking
was in de agrarische bedrijfstak werkzaam. Sindsdien
heeft zich een belangrijke wijziging in de economische
structuur van ons land voltrokken. In 1947 bedroeg de
agrarische beroepsbevolking nl. nog geen 20 pCt van de
totale beroepsbevolking. Deze ontwikkeling houdt nauw
verband met de sterke groei van de bevolking en de op-
namecapaciteit van de agrarische bedrijfstak. De be-
volking nam in de periode 1890-1947 toe van rond
4,5
tot 9,7 millioen, dit is een toeneming met 115 pCt; de
manlijke beroeps’bevolking nam in deze periode toe met
125 pCt. En aangezien de werkgelegenheid in de land-
bouw slechts in beperkte mate kon worden uitgebreid
– het aantal manlijke agrarische beroepspersonen steeg
‘van 452.000 in 1890 tot 589.000 in 1947
1)
– resulteerde
deze ontwikkeling in een relatieve daling van de agra-
rische beroepsbevolking.
‘)’Hierbij dient te worden aangetekend, dat de telling 1947 in Mei plaatsvond
en de vorige tellingen in December; alleen door de verschillende teldata zou, van-
wege het grote aantal losse landarbeiders, de telling 1947 reeds een groter aantal
beroepspersonen opleveren dan de voorgaande tellingen.
De groei van de bevolking in Nederland moest worden
opgevangen door een aanzienlijke uitbreiding van de
werkgelegenheid in’ de niet-agrarische bedrijfstakken,
t.w. industrie, handel en verkeer en de verzorgende be-
roepen. Het is daarom vanzelfsprekend, dat aan de ont-
wfkkeling van deze bedrijfstakken grote aandacht werd
geschonken. Na de laatste wereldoorlog kwam deze be-
langstelling voor de industrie tot uiting fn de opstelling
van
nota’s
in zake de
industrialisatie
van Nederland;
de vierde is thans verschenen. De gewenste uitbreiding
van de industrie wordt in deze nota’s gebaseerd op het
aantal personen, dat jaarlijks extra in de industriële be-
drijfstakken geplaatst dient te worden, waarbij vanzelf-
sprekend rekening wordt gehouden met emigratie en
plaatsing in andere bedrijfstakken. Hiernaast wordt grote
aandacht besteed aan de noodzakelijke investeringen,
aan de afzetmogelijkheden en -moeilijkheden en in ver-
band hiermee aan de richting, welke de industrialisatie
in ons land moet nemen, aan de scholing van arbeids-
krachten en voorts aan de spreiding van de industrie,
aan de verkeerssituatie en aan de openbare nutsvoor-
zieningen; deze laatste punten komen vooral in de meer
regionaal uitgewerkte provinciale nota’s ter sprake. Uit
S
3 Juni 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
427
deze nota’s is o.a. een
ontwikkelingsplan
voortgevloeid,
waarbij 8 gebieden in Nederland tot probleemgebied
zijn verklaard en waaraan 45 millioen gulden ten koste
zal worden gelegd om de vestigingsfactoren te verbeteren.
Deze belangstelling voor de industrie, handel en ver-
keer mag echter de aandacht voor de landbouw, waarin
toch nog.altijd bijna 1/5 van de beroepsbevolking werk-
zaam is, niet doen verslappen. Integendeel, juist in zo’n
periode vraagt de landbouw door de vele vraagstukken,
welke een toenemende industrialisatie in het leven roept,
de grootste aandacht. Hierbij behoeft slechts te worden
gewezen op een juiste voorlichting over school- en be-
roepskeuze, welke voor een voldoende en tijdige afvloei-
ing van agrarische jongeren naar andere bedrijfstakken
noodzakelijk is; op de regionale spreiding van de in-
dustrieën in verband met het handhaven van een eigen
plattelandsfeer en het behouden van de beste grond voor
de agrarische productie; en niet in de laatste plaats op
de noodzakelijkheid de welvaart in de landbouw omhoog
te brengen om zodoende te grote spanningen tussen het
welvaartsniveau op het land en in de steden te vermijden.
Gezien de vele vraagstukken, welke zichin de landbouw
voordoen en waarvoor een sociaal en economisch ver-
antwoorde oplossing moet worden gezocht, lijkt het dan
ook noodzakelijk, naast het industriële ontwikkelings-
plan te komen tot de opstelling van een agrarisch ont-
wikkelingsplan.
Achtergrond en inhoud van het plan.
De materie, welke in het hier bedoelde agrarisch ont
wikkelingsplan ter sprake behoort te komen en aange-
duid kan wôrden met de naam productie-omstandigheden,
vormt een onderdeel van het landbouwbeleid. Het is
daarom wellicht gewenst deze productie-omstandigheden
even te plaatsen in het kader van een algemeen landbouw-
beleid. Om de gedachte te bepalen zou men hieraan een
drietal aspecten kunnen onderscheiden:
het aspect van de markt- en prjsverhoudingen;
het aspect van de productietechniek;
het aspect van de productie-omstandigheden.
Deze drie aspecten zijn bëpalend voor de materiële
welvaart in de landbouw en dus voor het inkomen van
boer en arbeider. Men heeft wel eens de neiging, het
aspect van de markt- en prjsverhoudingen eenzijdig naar
voren te schuiven en de hierop gebaseerde politiek aan
te dienen als
de
landbouwpolitiek. Behalve, echter dat
de prijs maar één van de factoren vormt, welke het in-
komen van de boer bepalen, gaat het bij, de agrarische
productie toch in de eerste en laatste plaats om een zo
hoog mogelijke productiviteit per werker, gepaard, al-
thans onder Nederlandse verhoudingen, met een hoge
productie per eenheid grond. Dit vereist een bedrijfs-
voering op hoog niveau. Hiervoor zijn o.a. nodig pro-
ductieve rassen en veeslagen, eep juiste voeding van het
vee en een doelmatige bemesting van de grond. Aan de
bedrijfstechnische aspecten van het landbouwbedrijf
wordt in Nederlând al enige tientallen jaren grote aan-
dacht besteed en, gezien de resultaten, met succes.
Onderzoek en voorlichting op bedrjfstechnisch gebied
is evenwel niet voldoende. Een bedrijfsvoering op hoog
niveau is alleen mogelijk’ als ook de productie-omstan-
digheden gunstig zijn. De bedrijfsvoering houdt immers
nauw verband met deze omstandigheden, ligt als het ware
ingebed in deze omstandigheden.
In het algemeen kan men stellen, dat de landbouw in
deonderontwikkelde gebieden op een laag niveau staat,
omdat ‘de productie-omstandigheden slecht Zijn’ en dus
E3
HANDEL •MAATSCHAPPIJ
2.c41&ert de’l3crj
HERENGRACHT 450 AMSTERDAM
Internationaal handelscon tact
Financiering
van de buitenlandse handel
de productiviteit per werker laag ligt. Vergelijkt men in
Nederland de landbouw in de rivierkleigebieden en op
de zandgronden met die in Groningen en Zeeland,
dan rijst de vraag, waarom de welvaart in de laatste ge-
bieden altijd hoger is geweest dan in het rivierkleigebied
en op de zandgronden. De belangrijkste oorzaak hier-
van is o.i. gelegen in de gunstiger productie-omstandighe-
den in de zeekleigebieden.
Na in het bovenstaande een agrarisch ontwikkelings-
plan in een breder verband te hebben geplaatst, dient
de vraag te worden beantwoord, waaruit de inhoud van
bedoeld plan in concreto bestaat.
In de eerste plaats zal men een inzicht moeten krijgen
in de hoedanigheid van de belangrijkste productie-om-
standigheden. Hierdoor wordt een beeld verkregen van
het agrarisch ,,klimaat”, waaronder de boeren moeten
produceren. Als productie-omstandigheden, welke in
ieder geval voor bestudering in aanmerking komen,
dienen te worden genoemd:
de grootte der bedrijven;
de verkaveling en agrarische ontsluiting;
de waterbeheersing;
de juridische structuur van het grondgebruik;
de verkeerssituatie en openbare nutsvoorziening;
de financiering van de landbouwbedrjven;
de werkgelegenheid en de arbeidsvoorziening in de
landbouw;
de afvloeiing van agrarische jongeren en de voorlich-
ting over school- en beroepskeuze;
. het land- en tuinbouwonderwijs en het landbouw-
huishoudonderwijs;
de maatschappelijke activiteit van de agrarische be-
volking.
Uit deze onderzokingen kan men een voldoend duide-
lijk beeld van de agrarische productie-omstandigheden
krijgen om te kunnen béoordelen, welke omstandigheden
voor een verhoging van het productieniveau belangrijke
knelpunten vormen en het eerst voor verbetering in aan-
merIing komen. Nota’s kunnen worden opgesteld voor
streken, provincies en landen; afhankelijk van de grootte
van het gebied kan de inhoud meer of minder gedetail-
leerd zijn.
In Den Haag moet men bijv. wat betreft de jaarlijkse.
afvloeiing van agrarische jongeren uit de landbouw en
van het aantal bedrijven, dat te klein is, volstaan met de
cijfers
.
12.000 en 40.000 te noemen. Deze cijfers zijn van
betekenis voor het vaststellen van de gewenste emigratie
en industrialisatie en voor het eventueel opstellen van
een plan voor een sanering van de bedrjfsgrootte. In
Oeteldonk daarentegen kan men aangeven, dat bedrijven
428
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 Juni 1953
als van Peer van de Muggenheuvel te klein zijn en dat
diens zoon een beroep moet kiezen buiten de landbouw.
Als voorbeelden van de wijze waarop bovengenoemde
productie-omstandigheden kwantitatief kunnen worden
benaderd, moge worden verwezen naar een artikel in
het Landbouwkundig Tijdschrift van October 1949, een
artikel in het Tijdschrift voor Economische en Sociale
Geografie van Juni/Juli 1952 en een tweetal artikelen
in Economisch-Statistische Berichten van 3 en 10 De-
cember 1952. In genoemde artikelen worden aan de orde
gesteld resp.: de afvloeiing van agrarische jongeren, de
sanering van de kleine bedrijven en de stand yan het land-
bouwonderwijs in Nederland.
Vanzelfsprekend heeft men met het samenstellen van
al deze afzonderlijke nota’s het einddoel, in casu de op-
stelling van een agrarisch ontwikkelingsplan, niet be-
reikt. Om van een agrarisch ontwikkelingsplan te kunnen
spreken, dienen de nota’s te worden geïntegreerd tot
een plan van actie, waarin per gebied staat aangegeven
welke maatregelen noodzakelijk zijn om alle daarvoor
in aanmerking komende omstandigheden in onderlinge
samenhang te verbeteren. In dit verband is het van belang,
middels enkele ..kengetallen, de belangrijkste probleem-
gebieden in Nederland op te sporen.
Hoe is de situatie in Nederland?
Hoe is het nu in
Nederland
gesteld met deze productie-
omstandigheden? Hoewel Nederland als geheel zeker
niet tot de onderontwikkelde landen en zelfs niet tot de
minder ontwikkelde kan worden gerekend, neemt dit
toch niet weg, dat er van landbouwkundig oogpunt uit
gezien, verschillende gebieden als minder ontwikkeld
kunnen worden aangeduid. Wij behoeven hiervoor slechts
te wijzen op de rivierkleigebieden, de gebieden langs de
voormalige Zuiderzee, ettelijke zandgebieden en enkele
gebieden verspreid •over de rest van Nederland. Deze
gebieden verdienên ‘dan ook alle aandacht. De boeren
in deze gebieden zijn niet gebaat met een
bepaald prUs-
niveau,
afgestemd op de gemiddelde prbductie-omstan-
digheden. De schoen wringt hier op een andere plaats.
Ongetwijfeld heeft de Overheid zich sinds de grote
landbouwcrisis tegen het einde van de 19e eeuw intensief
met de landbouw bezig gehouden. Begaan met de ach-
terlijke toestand waarin destijds de landbouw verkeerde,
riep zij een apparaat voor onderzoek, voorlichting en
onderwijs in het leven, dat thans is uitgegroeid tot een
geweldige Organisatie waarvan de landbouwhogeschool,
het middelbaar- en lager landbouwonderwijs, het uit-
gebreide apparaat van de voorlichtingsdienst, de proef-
stations en instituten ,voor landbouwkundig onderzoek
deel uitmaken. Hiermee werden de grondslagen gelegd
voor een technische rationalisatie
van de landbouw.
Het bleek al spoedig, dat als men a zegt, men ook b
moet zeggen. Hoe groot de resultaten van deze technische
rationalisatie ook waren, het werd duidelijk, dat men er
hiermee alleen niet was. Hoe kan men vruchtbaar werken
als het gemiddeld aantal kavels per bedrijf in een gebied
18 bedraagt, als de ontwatering en ontsluiting onvoldoen-
de zijn of als de pachtverhoudingen veel te wensen over
.lateii? Het kanniet anders, of er moest ook aandacht wor-
den besteed aan de vormen, waarin de grond wordt ge-
bruikt, wat betreft zijn cultuurtechnische
en
/uridische
aspecten.
Wat dit laatste aspect betreft behoeft hier slechts
te worden gewezen op de pachtwet van 1937, de herzie-
ning van 1941 en op het voorontwerp van een nieuwe
pachtwet, om te kunnen constateren, dat de tijd waarin
gesproken werd over het knagend zeer van deelbouw,
erfpacht en tiend wel ver achter ons ligt en ook dat de
periode van onderhandse en publieke yerpachtingen en
jaarlijkse hooigrasverpachtingen tot het verleden behoort.
Maar ook de cultuurtechnische rationalisatie
van onze
grond is met kracht aangepakt. In de aanvang door de
Nederlandse Heidemaatschappij en sinds 1935 door de
Cultuurtechnische Dienst. Ongeveer 62.000 ‘ha is thans
gereedgekomen, 70.000 ha in uitvoering en voor 360.000
ha is ruilverkaveling aangevraagd, terwijl alleen op de
zandgronden reeds 700.000 ha ruilverkavelingbehoeftig is.
Vanzelfsprekend gaan hierbij urgentievraagstukken een
belangrijke rol spelen.
Door de ervaringen, die men met deze cultuurtechnische
rationalisatie heeft opgedaan is wel gebleken, dat met
deze sanering vrij diep wordt ingegrepen in het sociale
en economische leven op het platteland en steeds meer
wint dan ook de overtuiging veld, dat men er met deze
cultuurtechnische sanering alleen niet is. Met name blijkt,
dat in vele gebieden de bedrijfsgroôtte, de arbeidsvoor-
ziening, de geschooidheid, de mentaliteit en de crediet-
voorziening
evenzovele knelpunten vormen, die de ont-
wikkeling van de landbouv’ tegenhouden. De overheids-
bemoeiing met de landbouw, zo klein en onschuldig be-
gonnen, leidt dus tot een steeds verder ingrijpen; aan deze
ontwikkeling is niet te ontkomen.
Van wezenlijk belang bij een sanering van de productie-
omstandigheden is, dat het gehele complex van omstan-
digheden in ogenschouw wordt genomen. Het heeft bijv.
geen zin om de cultuurtechnische omstandigheden ideaal
te maken, als de mensen de verbeterde omstandigheden
niet weten te benutten, of als de grootte-eenheden waarin
de grond wordt gebruikt te klein zijn, of als de boeren
het geld niet hebben of durven te lenen om de bedrijfs-
voering aan de ideale cultuurtechnische omstandigheden
aan te passen. Het mag langzamerhand bekend worden
verondersteld, dat het effect van een ruilverkaveling –
een cultuurtechnische sanering bij uitstek – groter is,
naarmate de bevolking in het betreffende gebied meer
ontwikkeld is en de oppervlakte grond per werker groter.
Het ware evenwel onjuist hieruit de conclusie te trekken,
dat alle energie derhalve moet worden gericht op de’ ver-
dere ontwikkeling van de betere gebieden. De conclusie
dient veeleer te zijn, dat de activiteit in de eerste plaats
moet worden gericht op de minder ontwikkelde gebieden,
waarbij men zich echter niet een verbetering van
enkele
productie-omstandigheden, doch een sanering van
alle
omstandigheden ten doel moet stellen.
Overziet men de overheidsbemoeiing met de landbouw
in de periode 1890-1950, dan blijkt niet alleen de omvang
dezer bemoeiing toegènomen, maar ook de
aard
hiervan
heeft wijzigingen ondergaan in die zin, dat in het begin
vooral aandacht werd besteed aan zaken waar de indi-
viduele boer zelf handelend op kon treden en later ook
aan onderwerpen, die buiten het tnachtsbereik van de
individuele boer liggen. De vraag doet zich voor, of deze
laatste onderwerpen geheel tot het werkterrein van de
Overheid moeten worden gerekend. Zonder nu hierop
dieper in tegaan, kan toch m.i. wel worden vastgesteld,
dat op deze gebieden een nauwe samenwerking tussen
Overheid en bedrijfsleven een eerste vereiste is.
Het internationale aspect.
Ook in
internationaal verband
zijn de productie-om-
standigheden vôor een opvoering van het welvaartsni-
veau van het grootste belang. Het is een vaststaand feit,
dat in de agrarische bedrijfstak de verschillen in produc-
let eens op
hoeveel U er
op de weg
140 dealers en subdealers,
ziet
overal in Nederland.
–
3Juni1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
429
tiviteit per werker en dus in welvaartsniveau tussen de
verschillende landen enorm groot zijn.
Het is tegenwoordig gebruikelijk geworden om de
landen met een laag welvaartsniveau aan te duiden met
de naam ,,onderqntwikkelde gebieden”. De oorzaak van
deze grote verschillen in het welvaartsniveau van de
agarische werkers in de verschillende landen is niet zo-
zeer gelegen in het feit, dat het productieplan anders is
– dit wordt immers in hoofdzaak bepaald door bodem,
topografie en klimaat – als wel in de productietechniek
als gevolg van de zeer uiteenlopende omstandigheden,
waaronder de agrarische productie plaatsvindt. Het is
immers vanzelfsprekend,, dat men in de landen van het
Midden- en Verre Oosten, met de daar bestaande ver-
houdingen tussen pachter en grondbezitter, de gebrekkige
credietvoorziening, de geringe grootte der bedrijven en het
lage peil, waarop de vakbekwaamheid en het maatschap-
pelijk organisatievermogen stn – om slechts enkele
op de voorgrond tredende zeer ongunstige omstandig-
heden te noemen – moeilijk een behoorlijk productie-
niveau met een welvarende bevolking kan verwachten.
Men’zal dan ook in deze landen, en niet alleen in deze,
maar ook in verschillende Europese landen, in de eerste
plaats de aandacht moeten richten op deze omstandig-
heden, omdat dit de werkelijke knelpunten zijn, die een
opvoering van de productietechniek in de weg staan.
Het heeft voor vele, waaronder ook Europese, landen
weinig zin om door een nauwkeurig waarnemingsappa-
raat – als bijv. boekhoudingen zijn – de productie-
techniek in details te registreren, als de knelpunten zo
kennelijk elders gelegen zijn. Deze nauwkeurige waarne-
mingen krijgen pas zin als de omstandigheden een be-
hoorlijkê productietechniek toelaten. Het zal dan ook
meer zoden aan de dijk zetten door in deze onderont-
wikkelde landen het zoeklicht in de eerste plaats te rich-
ten op de productie-omstandigheden en deze te verbeteren.
Door het’ opstellen van een aantal nota’s over de belang-
rijkste bovengenoemde omstandigheden voor de hiervoor
in aanmerking komende landen en door vefgelijking van
deze landen zou men in internationaal verband tot een
weloverwogen plan van actie kunnen komen om deze om-
standigheden te verbeteren en zodoende op den duur tot
een productietechniek te komen, die de bevolking een
redelijk welvaartsniveau verschaft, in overeenstemming
met het ontwikkelingsniveau van de verschillende landen
is dit een kwestie van jaren, lustra of decennia.
Dit onderzoek en de hierop gebaseerde maatregelen
behoeven niet te wachten op het tot stand komen van een
integratie
van de landbouw. Wij zouden zelfs willen stel-
len, dat een verbetering van de productie-omstandigheden
de landbouwintegratie zal bevorderen. Het doel van inte-
gratie dient immers uiteindelijk te zijn een verhoging van
de welvaart in de deelnemende landen en zo mogelijk van
alle beroepsgroepen – gepaard gaande met megeljke
kwantitatieve verschuivingen in deze groepen – in die
landen. Dit tracht men te bereiken door een betere arbeids-
verdeling en een meer verantwoorde investering, terwijl
het werken in een grotere ruimte en in een groter verband
op zichzelf waarschijnlijk ook al stimulerend zal werken
op de productiviteit. De gevolgen hiervan voor de land-
bouw in sommige landen kunnen in concreto zijn: ver-
mindering van het aantal agrarische beroepspersonen,
vermindering van de in exploitatie te houden cultuur-
grond, vergroting der bedrijven en een extensivering van
de bedrijfsvoering. Dit zijn structuurwijziginge,n welke
o.i. zo belangrijk zijn dat hierdoorde geringe bereidheid
van sommige landen om op korte termijn tot integratie
over te gaan, wel verklaarbaar wordt. Het laat
zich verstaan, dat .deze wijiigingen zich niet in een
snel tempo zullen voltrekken, maar slechts in een
geleidelijk aanpassingsproces zullen tot stand komen.
De betekenis van een verbetering van de productie-
omstandigheden in dit verband is tweeërlei: in de eerste
plaats ‘wordt de aanpassing gemakkelijker gemaakt en
in de tweede plaats zal de aanpassing minder ver be-
hoeven te gaan; in beide gevallen zal het gevolg zijn
meer bereidheid om tot integratie over te gaan.
Maar hoe men ook ôver integratie denkt, het is o.i.
wel duidelijk, dat met een gecoördineerde aanpak van
bovengenoemde werkzaamheden direct kan worden be-
gonnen; men had hiermee zelfs al direct na de oorlog
kunnen beginnen. Het is natuurlijk wel zo, dat in ver-
schilfende landen aan een verbetering van bepaalde om-
standigheden al geruime tijd aandacht wordt besteed,
maar evenzeer is waar, datin andere landen nog weinig
activiteit is te bespeuren en voor vrijwel alle landen geldt,
dat men aan een systematische gecoördineerde aanpak
öm te komen tot een algehele verbetering – afhankelijk
van de positie van de landbouw in de landen meer of
minder geperfectionneerd – van de productie-omstan-
digheden nog niet is begonnen. Men ontkomt niet aan de
indruk, dat in het algemeen veel meer aandacht wordt
besteed aan prijsrelaties en manipulaties aan de grens
dan aan een verbetering van het agrarisch ,,klimaat”.
Samenvatting.
–
Samenvattend kan worden geconcludeerd, dat men
schematisch gesproken aan een algemeen landbouvbeleid
een drietal aspecten kan onderscheiden, t.w.: 1. het markt-
en prijspolitieke aspect, 2. het aspect van de productie-
techniek en 3. het aspect van de
productie-omstandigheden.
Een agrarisch ontwikkelingsplan beoogt een overzicht
te geven van een gecoördineerde aanpak ter verbetering
van de productie-omstandigheden. Dit plan van actie
dient gebaseerd te zijn op een aantal nota’s over deze
omstandigheden, welke op vrij korte termijn samenge-
steld kunnen worden. Deze nota’s kunnen voor gebieden,
provincies en landen worden opgesteld en afhankelijk
hiervan zal meer of minder in détails worden getreden.
Om het beoogde effect te bereiken is essentieel, dat niet
één omstandigheid wordt verbeterd, maar alle in een har
–
monisch verband worden gesaneerd. Om de welvaart in
een gebied te verhogen, c.q. stevig te funderen en in de
toekomst te handhaven is het van groot belang, dat de
grond goed verkaveld en ontsloten en in eenheden van
voldoende grootte wordt gebruikt door goed geschoolde
en maatschappelijk ingestelde werkers, van welke het
aanbod in overeenstemming is met de behoefte. Indien
hiernaast de outillage van de bedrijven en de crediet-
\’oorziening in orde is, pas dan is een goede productie-
techniek mogelijk en kan ook op den duur voor de agra-
430
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 Juni
1953
rische werkers een redelijk inkomen worden verwacht.
Het is vanzelfsprekend, dat bij deze werkzaamheden de
aandacht in Nederland vooral geconcentreerd dient te
worden op de minder gezonde gebieden en in interna-
tionaal verband op de zgn. onderontwikkelde landen.
Het zal duidelijk zijn, dat de individuele boer boven-
genoemde omstandigheden niet kan verbeteren. De in-
dividuele boer kan wel een zak kunstmest meer strooien,
een productiever ras verbouwen, een betere ploeg aan-
schaffen, maar hij kan niet als enkeling de verkaveling
verbeteren, zijn bedrijf vergroten, de credietvoorziening
regelen, het vakonderwijs op peil brengen of in verband
met een tijdige en voldoende afvloeiing de voorlichting
voor school- en beroepskeuze verbeteren. Het is op deze
gebieden, dat van d& Overheid en het bedrijfsleven ge-
zamenlij k een grote krachtsinspanning wordt gevraagd.
Wellicht dat deze gezamenlijke krachtsinspanning in
Nederland tot stand kan komen in de zo juist opgerichte
landelijke landbouwvoorlichtingsraad,
waarin zowel de
Overheid als het bedrijfsleven ‘zijn vertegenwoordigd.
‘s.Gravenhage.
Dr Ir A. MARI5.
De Nederlandse
rij
wielindustrie
Inleidii;g
1)
In het jaar 1869 ging in ons land een thans nog be-
staande onderneming voor het eerst vélocipèdes maken.
In het begin van deze eeuw waren er reeds verscheidene
fabrieken in Nederland, welke zich toelegden op de bouw
van complete rijwielen. In deze fabrieken vervaardigde
mn zelf bijna alle onderdelen, waaruit een rijwiel be-
staat. Toen evenwel in het buitènland fabrieken voor
rijwielonderdelen ontstonden, gingen de Nederlandse
rijwielfabrikanten deze onderdelen in toenemende mate
importeren. Na de eerste wereldoorlog begon de metaal-
industrie in ons land betekenis te krijgen en daarmede ook
de fabricage van rijwielonderdelen, zoals van framebuis,
sturen, voor- en achtervorkscheden, velgen, enz. Voor
andere onderdelen, waarvan de binnenlandse productie
voorshands technische ofeconomische bezwaren oplever-
de, bleef men evenwel op buitenlandse leveranciers aan-
gewezen. Een aantal grote rijwielfabrikanten bleef zelf
enige voor hun eigen merken vereiste onderdelen ver-
vaardigen, doch dit terzijde gelaten, was het grootste
deel der rijwielfabrieken in feite montagebedrjven, welke
uit zelf-gebouwde frames en elders gekochte onderdelen
hun merkrjwielen assembleerden.
Naast deze rijwielfabrieken ontstonden in ons land de
zogenaamde zelfmonterende grossiers, die frames be-
trokken van gespecialiseerde framebouwers en hiermede
en met eveneens gekochte andere onderdelen een rijwiel
samenstelden. Doordat de framebouwers de frames
meestal met voorvork, bracket-as, balhoofdstel, ketting-
wiel met cranks en spatborden leverden, konden de werk-
zaamheden der zelfmonterende grossiers in eenvoudig
ingerichte werkplaatsen geschieden. De rijwielen werden
onder velerlei merken aan detaillisten geleverd. Deze
merken hadden meestal slechts een korte levensduur.
De jaarlijkse- productie van complete rijwielen in
Nederland bedroeg in de jaren voor 1940 ongeveer
400.000 stuks. Na de tweede wereldoorlog herstelde de
rij wielindustrie zich in een niet onbevredigend tempo,doch
het herstel werd nadelig beïnvloed door de afhankelijk-
heid van het buitenland voor een aantal onderdelen.
De invoer van deze onderdelen werd beperkt door de
heersende schaarste aan buitenlandse betalingsmiddelen
en vertraagd door de moeilijkheden van de buitenlandse
industrie bij haar productie. In verband hiermede werden
plannen geopperd om in eigen land de productie van enige
dezer onderdelen ter hand te nemen. Sommige van deze
plannen zijn ten uitvoer gelegd; andere zijn echter mis-
lukt, voornamelijk doordat de rijwielfabrikanten een te
grote verscheidenheid in de uitvoering van de onderdelen
‘)
voor
dit artikel werd dankbaar gebruik gemaakt van gegevens, verstrekt door
de heer J. H. C. Huisman, secretaris van de
RAI.
te Amsterdam en door de heer
Ing.
J. M.
van de Wetering, directeur van het I.R.O. te Delft. –
wensten, waardoor de fabricage niet meer lonend was.
Voor een aantal onderdelen, zoals voor drieversnellings-
naven, kettingen, kogels en freewheels is onze rijwiel-
industrie nog steeds op buitenlandse leveranciers aange-
wezen.
Het aandeel van de zelfmonterende grossiers in de
fabricage van rijwielen, dat voor de oorlog ca 50 pCt
bedroeg, is na de oorlog sterk verminderd. In de eerste
jaren na de bevrijding hadden de zelfmonterende grossiers
ernstige moeilijkheden bij de aankoop van frames.
Bovendien legden déze grossiers zich liever toe op de
handel in onderdelen, waarmee zij een grotere omzet-
snelheid van hun kapitaal en een hogere winst konden be-
reiken dan met de assemblage en de verkoop van com-
plete rijwielen. Ten slotte leidde ook de voorkeur van het
publiek ‘voor merkrijwielen van de bekende fabrikanten
tot een teruggang in betekenis van de zelfmonterende
grossiers. Zij wisten pas in 1948 weer enigermate hun po-
sitie te herstellen. Daar zij met geringe vaste kosten
werken en hun prjspolitiek dus soepeler kan zijn dan die
van de fabrikanten, is het, naar het mij voorkomt, niet
onwaarschijnlijk, dat in een eventuele toekomstige periode
van dalende prijzen en afnemende koopkracht hun aan-
deel weer groter zal worden.
De binnenlandse vraag.
De verwachtingen omtrent de afzet van rijwielen waren
na de tweede wereldoorlog hoog gespannen. De volgen-
de factoren voerde men aan:
de grote inhaaivraag;
–
de bevolkingstoeneming;
de grotere behoefte aan vervoer. Door de bouw van
nieuwe stadsdelen wordt de afstand van huis naar de
plaats van werk voor vele werknemers groter;
de afkeer van het publiek van trams en autobussen,
welke gedurende en ook nog na de oorlôg overbelast
waren.
In verband hiermede schatte men de jaarlijks te be-
reiken binnenlandse afzet op meer dan 500.000 stuks.
Spoedig bleek evenwel, dat de verwachtingen te hoog
géspannen waren gewéest. Het Nederlandse rjwielpark
werd nii de oorlog voor een belangrijk deel vernieuwd.
Nadat dit was gebeurd, viel de vervangingsvraag groten-
deels weg. Bovendien werd de concurrentie van de brom-
fiets merkbaar. Het aantal in gebruik zijnde bromfietsen
in Nederland steeg van ongeveer 4.500 stuks in Augus-
tus 1949 tot ca 218.000 stuks drie jaar later. Verder bleek
de import van complete rijwielen in ons land, welke voor
de oorlog ongeveer 2.000 stuks per jaar bedrQeg en na
de oorlog snel steeg, dutirzaam op een hoger peil te blij
–
ven. -Dit moet men ten dele ‘toeschrjven aan een’ smaak-
3 Juni 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
431
verandering bij het publiek (meer vraag naar sportrjwie-
len). Daar de Nederlandse industrie zich allengs bij deze
smaakverandering aanpaste moet hier wel sprake zijn
van de vaak irrationele voorkeur van vele Nederlanders
voor buitenlands fabrikaat.
Import complete rijwielen
1938
……………..
1.998 stuks
1949
………………
6.748 stuks
1946
…… ……….
.
35.292
,,
1950
………………
27.848
1947
……………..
148.364
,,
1951
.
………………19.510
1948
……………..
35.918
1952
………………
30.694
Bron: Ststistiek van In-, Uit- en Doorvoer.
Al deze factoren maakten, dat de binnenlandse afzet
van Nederlandse rijwielen spoedig bij de verwachtingen
ten achter bleef.
De binienlandse productie.
De productiecapaciteit van de rijwieindustrie is in de
jaren 1946-1950 aanzienlijk uitgebreid, enerzijds door ver-
groting van het technische apparaat en anderzijds door
verbetering van fabricagemethoden. De totale productie-
capaciteit ligt nu waarschijnlijk tussen 700.000 en 800.000
stuks complete rijwielen per jaar. Het is duidelijk, dat
een dergelijke capaciteit alleen volledig benut kan worden,
indien er een grote export is. Wel lijkt een grotere bin-
nenlandse vervangingsvraag in de toekomst waarschijn-
lijk ten gevolge van een toegenomen belangstelling van
het publiek voor meer luxueuze rijwielen, welke sneller
vervanging behoeven. Wanneer over een aantal jaren de
direct na de oorlog gekochte rijwielen versleten geraken,
zal hierdoor de vervangingsvraag tijdelijk toenemen.
De vervangingsvraag en de te verwachten uitbreiding van
het Nederlandse rijwielpark’zullen evenwel niet voldoende
zijn om een volledige bezetting te waarborgen. Hieronder
volgen de productiecijfers van de Nederlandse rijwielin-
dustrie over de laatste jaren:
Productie complete rijwielen
1939
……………..
388.800 stuks
1948
……………..
371.600 stuks
1940 ..
……………
469.434
,,
1949
……………..
499.400
1946
…………….
-52.300
1950
……………..
559.300
1947
……………..
201.000
1951
……………..
489.700
Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek.
De export.
Voor de oorlog bedroeg de jaarlijkse export van Neder-
landse rijwielen ongeveer 7.000 stuks, welke nagenoeg
alle naar Oost- en West-Indië gingen. In de gunstige
jaren direct na de oorlog werd, achteraf beschouwd,
beslist te weinig aandacht aan de uitvoer van rijwielen
besteed. Pas toen men meer weerstand op de binnenlandse
markt ontmoette begon men meer’ aan uitvoer te denken.’
De .,,Export Combinatie Nederlandse Rijwielindustrie”
werd gevormd door een negental fabrikanten. Deze heeft
er veel toe bijgedragen, dat men in de Nederlandse rijwiel-
industrie ,,export-minded” geworden is. Was de uitvoer
in 1950 nog onbetekenend, in 1952 werden bijna 185.000
rijwielen geëxporteerd met een waarde van ruim f 19
millioen. Bovendien weiden onderdelen tot een waarde
van ca f 14 millioen uitgevoerd. Een groot ‘bezwaar van
onze uitvoer is, dat hij in zo sterke mate op Indonesië
is gericht: ruim 155.000 rijwielen, d.w.z. bijna 85 pCt
van het totale aantal in 1952 uitgevoerde fietsen, gingen
naar dit land. Deze eenzijdigheid maakt de export en
– gelet op de sterk vergrote productiecapaciteit – onze
gehele rjwielindustrie zeer kwetsbaar. Indien Indonesië
in de toekomst de import van Nederlandse rijwielen zou
gaan beperken, zou dit onderbezetting en verliezen ver-
oorzaken. Van Japanse concurrentie op de Indonesische
markt heeft men na de oorlog tot dusver niet veel last
gehad, doch in de toekomst zal men zeker op toenemende
concurrentie ‘van’ deze zijde moeten rekenen.
Hieronder volgt een verdeling van de export over de
belangrijkste landen:
Export rijwielen zonder motor in 1952
Totaal
………………….
184.761 stuks
Indonesië
………………
155.304
Brazilië
………………..
14.247
ver.
Staten
………………
3.883
Malakka
………………..
2.525
Ned. Guinea
……………..
..1.955
KeniaOeganda
………….
1.558
Turkije
………………..
1.380
Suriname
………………..
1.250
Bron: Statistiek van In-, Uit- en Doorvoer
Het vraagstuk van de vermindering van de eenzijdig-
heid van onze rjwielexport is zeer klemmend. Andere
afzetmarkten dan de Indonesische zullen intensiever
bewerkt moeten worden. Daar andere exportlanden op
deze markten wellicht reeds vaste voet hebben, is het
zeer gewenst, dat de Nederlandse exporterende rijwiel-
fabrikanten gezamenlijk optreden en dat de reeds ge-
1
noemde exportcombinatie nieuw leven wordt ingeblazen
Het veroveren van nieuwe markten vergt offers en brengt
risico’s met zich, welke voor de meeste individuele onder-
nemers zeker te zwaar zijn, doch die men gezamenlijk
wel kan dragen. De kwaliteitscontrôle op het exportpro-
duct door het Instituut voor Rijwielontwikkeling, zoals
deze reeds’ in het verleden plaatsvond, is eveneens van
groot belang en ware wellicht door de Overheid voor
te schrijven. Immers, levering van een ondeugdelijk pro-
duct door één ondernemer kan de goodwill van de ge-
hele Nederlandse rjwielindustrie schaden. Ook bij de
inkoop van onderdelen voor het uitvoeren van de buiten-
landse opdrachten kan een combinatie gunstig werken:
de gezamenlijke inkoop van de onderdelen zal goedkoper
zijn. Eveneens zal de levering van vervangingsonderdelen
aan het buitenland gemakkelijker plaats kunnen vinden.
De export heeft de Nederlandse fabrikanten geleerd,
dat met productie in flinke series de kostprijs in belang-
rijke mate verminderd kan worden. Daardoor kan men
leveren tegen prijzen, die men vroeger niet aanvaardbaar
achtte. Het is evenwel noodzakelijk, dat men zoveel mo-
gelijk tegemoet komt aan. de bijzondere eisen, die de
buitenlandse afnemer aan het model en de uitvoering van
de rijwielen stelt. Juist omdat de buitenlandse opdrach-
ten zeer aanzienlijk groter zijn dan de binnenlandse, kan
dit gebeuren zonder in strijd te komen met de eisen van
een economisch verantwoorde fabricage.
Een
?nder
belangrijk aspect van de export is de mo-
gelijkheid, dat met de buitenlandse opdrachten de sei-
zoenschommeling in de belrjfsbezetting vermindert. De
winter is de slappe tijd; men vervaardigt dan frames op
voorraad. Indien met exportopdrachten deze seizoens-
slapte overbrugd kan. worden, zal men de vaste kosten
over meer eenheden product kunnen uitsmeren.
Een moeilijkheid van de export is het feit, dat niet zel-
den lange credieten worden gevraagd. Aan dit verlangen
kan dé in het algemeen met bescheiden kapitaal we?ken-
de Nederlandse rijwielindustrie sldchts met grote moeite
voldoen, te meer daar ook de binnenlandse afzet gesteund
moet worden met lang lopende credieten aan de detail-
handel.
De detailhandel.
Er bevinden zich ongeveer 12.000 rijwielhandelaren in
ons land. De detailhandel in rijwielen vertoont ernstige
gebreken. De liquiditeitspositie is in het algemeen slecht,
vele rijwielhandelaren hebben weinig verkoopkennis en
vaak is ook hun technische uitrusting onvoldoende.
In plaats van standaard-modellen te pousseren, verkopen
de’rjwiélhandelaren het publiek maar al te vaak een rij-
432
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 Juni 1953
wiel, dat tal van afwijkingen vertoont van de standaard-
modellen. De fabrikanten krijgen daardoor kleine, hete-
rogene orders, waardoor hun kosten aanzienlijk ver
–
hoogd worden.
Voor de oorlog verkochten sommige detaillisten ook
rijwielen onder een eigen. merk. Thans komt dit bijna
niet meer voor.
Normalisalie.
De productie van rijwielen is versnipperd in een groot
aantal bedrijven. Door productendifferentiatie en door
reclame voor hun merk hebben de ondernemingen elk
een eigen klantenkring (deelmarkt), die ze met alle moeite
trachten te behouden en uit te breiden: een schoolvoor
–
beeld van monopolistische concurrentie. Ongetwijfeld zou
men de kosten kunnen verlagen, indien de fabricage in
een gering aantal grote bedrijven zou worden geconcen-
treerd. In de bestaande toestand van ,,imperfect compe-
tition” zou dit evenwel alleen kunnen plaatsvinden door
middel van een kartelovereenkomst of van overheids-
ingrijpen. Een andere, meer voor de hand liggende, wijze
om de kosten te verlagen is een grotere mate van onder
–
linge samenwerking in de rijwielindustrie ten aanzien van
de normalisalievan de onderdelen. De fabrikanten ver-
zetten zich tegen normalisatie uit vrees, dat hun rijwielen
daardoor het eigen cachet zouden verliezen. Zelfs aan
onderdelen, die het uiterlijk van het eindproduct bijna niet
beïnvloeden, stellen de fabrikanten toch nog uiteenlopende
eisen wat de uitvoering betreft. De consumenten zijn even-
wel in het algemeen ondeskundig en ook de kopers van
rijwielen vormen in dit opzicht geen uitzondering. Zij
schenken weinig of geen aandacht aan kleine verschillen
in de uitvoering van bijvoorbeeld vorkkroonstukken,
spatborden of pedalen.
De bestaande grote verscheidenheid in de uitvoering
is zeer duur, want zij belemmert een rationele fabricage
van onderdelen en efficiënte montagemethoden. Een
grotere eenvormigheid in de uitvoering van rijwielen,
voorshands alleen van die onderdelen, die het uiterlijk
van de fietsen weinig of niet beïnvloeden, zou productie
in grotere series en daardoor kostenbesparingen mogelijk
maken. De grotere belangstelling voor researchwerk,
die men na de oorlog bij de Nederlandse rijwiel-
industrie kan constateren, is verheugend. De op-
richting van het reeds genoemde Instituut voor Rijwiel-
ontwikkeling is van deze grotere interesse voor speur-
werk een bewijs. Het instituut houdt zich bezig met de
bestudering van de technische vraagstukken van de rij-
wiel- en rijwielonderdelenindustrie. Het streeft naar ver-
betering van de constructie en de fabricage van rijwielen
en onderdelen en voorts naar de vergroting van de export-
mogelijkheden van de Nederlandse fiets.
Conclusies.
De verwachtingen, die men na de oorlog van de bin-
nenlandse afzet van rijwielen koesterde, zijn niet in
vervulling gegaan. In 1951 en 1952 was de binnen-
landse afzet weer ongeveer op het peil van voor de
oorlog teruggekeerd. De productiecapaciteit van de
Nederlandse rjwielindustrie is na de oorlog evenwel
belangrijk uitgebreid.
Men zal dit productie-apparaat dan ook alleen vi-
doende bezet kunnen houden, indien men er in slaagt
de export op peil te houden of zelfs nog op te voeren.
Onze export is zeer eenzijdig
in 1952 voor bijna
85 pCt – gericht op Indonesië. Grotere spreiding is
noodzakelijk, teneinde de kwetsbaarheid te vermin-
deren. Het gezamenlijk optreden van de rijwielfa-
brikanten op buitenlandse markten verdient stellig
aanbeveling.
De export heeft de fabrikanten geleerd, dat door
productie in flinke series de kostprijs aanzienlijk ver-
laagd kan worden.
Grotere vakkennis van de detailhandelaren zou tot
meer uniforme binnenlandse opdrachten kunnen
leiden.
Een meer eenvormige uitvoering der rijwielen – voor
–
lopig alleen van die onderçlelen, die het uiterlijk van
de fiets weinig beïnvloeden -. is wenselijk. De pro-
ductie van onderdelen en de assemblage van de rjwie-
len zou hierdoor in grotere series en dus met minder
kosten kunnen geschieden.
‘s-Gravenhage.
Drs W. VAN POELJE.
Wettelijke regeling van het accountantsberoep
Bestaat de noodzaak van een wettelijke regeling van
het accountantsberoep?
Het stellen van deze viaag lijkt overbodig voor velen,
die in hun ambt of beroep regelmatig te maken krij-
gen mët accountants en met hun werk. Een vraag die
reeds meermalen gesteld is èn beantwoord en wel in
sterk bevestigende zin, tientallen jaren voor de laatste
wereldoorlog.
Het is begrijpelijk; dat de wens tot een wettelijke
regeling in de eerste plaats leefde bij en gepropageerd werd
door accountants zelf, dat het initiatief van hen uitging.
Reeds enkele jaren na de stichting van het Nederlands
Instituut van Accountants (1895) werd door dit instituut
een ,,permanente commissie” ingesteld voor de wettelijke
regeling van het accountantsberoep. In 1903 zond het
N.I.V.A. een wetsôntwerp aan de Regering.
In 1918, dus 15 jaar later, kreeg een staatscommissie
de taak na te gaan of en zo ja hoe een wettelijke regeling
van het
accountantswezen
behoorde te worden getroffen.
.De commissie produceerde een wetsontwerp; hetwelk de
basis vormde voor latere ontwerpen.
In tegenstelling tot de oorspronkelijke gedachte, geuit
door de heren Kreukniet en de latere Professor Limperg,
liet dit ontwerp de uitoefening van het
accountantsberoep
en het voeren van de titel ,,accountant” vrij, maar regelde
het gebruik van de titel van ,,registeraccountant”.
Het ontwerp yverd door de Regering niet overgenomen
wegens de ,,ingrijpende overheidsinmenging en de hoge
kosten aan de invoering verbonden”.
Zonder enige regeling ging men een periode in van
enorme uitbreiding van het terrein waarop de accountants
hun werkzaamheden uitvoerden en van een steeds toe-
nemende verdieping van hun taak. De accountant werd
bedrijfseconomisch, financieel en fiscaal raadsman naast
boekhoudkundig expert.
Wie kent de schade die door ondeskundige adviseurs
aan de reputatie van de accountant en, wat erger is, aan
het bedrijfsleven zelf werd aangericht, in de zo moeilijke
jaren,die op de haussetijd 1918-1920 volgden? Zeker, er
is destijds door goed opgeleide en ervaren accountants
ontzaglijk veel gepresteerd, er is echter ook door onbe-
voegden op schandelijke wijze misbruik gemaakt van het
3 Juni
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
433
vertrouwen, hetwelk opdrachtgevers stelden in hen die
wettelijk wèl, moreel echter geenszins het recht hadden
om zich accountant te noemen.
Weer 10 jaar later, in 1928 dus
;
werd een tweede com-
missie ingesteld, ditmaal met de taâk zich te beraden over
een wetsontwerp ingezonden door drie accountantsver-
enigingen. De commissie kwam in 1930 met een eigen
ontwerp van wet, waarbij ook een accountantsregister
werd ingesteld, de accountantstitel vrij bleef en slechts die
van registeraccountant werd geregeld. Na heftig verzet
tegen de voorgestelde toelating ,,en bloc” van de leden
der bovenbedoelde verenigingen werd deze bepaling ge-
schrapt, omdat de commissie, zoals zij verklaarde in de
totstandkoming van de wettelijke regeling een zodanig
belang zag, dat zij het grote gevaar dat de totstandkoming
op de tegenstand tegen dit onderdeel van het ontwerp
zou afstuiten, niet wilde lopen.
Desondanks duurde het wederom 10 jaar tot Minister
Steenberghe het ontwerp uit een departementale lade
haalde, enigszins wijzigde en aanvulde en het (in 1939)
in de Kamer bracht.
Misschien zou het, ondanks de felle critiek die van
verschillende kanten weer loskwam, gelukt zijn het in
begin 1940 ingediende gewijzigde ontwerp te doen aan-
nemen, ware de oorlog niet uitgebroken.
Tot op heden is geen verdere behandeling in de Staten-
Generaal gevolgd. Wel wordt er, in commissoriaal ver-
band, reeds jarenlang weer aan deze materie gewerkt.
Zoals het wel meer gaat, krijgt de lezer van de vroegere
desbetreffende staatsstukken wel zeer sterk de indruk, dat
veel van het daarin geschrevene thans meer dan ooit van
toepassing is.
Dit geldt niet alleen van de hierboven reeds vermelde
overweging van de commissie-Byleveld (1928-1930), maar
ook van dat wat Minister Steenberghe schreef in de
Memorie van Toelichting tot het. ontwerp-1939: ,,sedert
is bij hem de overtuiging gegroeid, dat de toestand van
verwarring in de accountantswereld niet gedoogt, dat de
Regering zich langer afzijdig houdt”.
Men zou daaraan toe kunnen voegen, dat de noodzaak
van een regeling steeds dringender wordt en de moeilijk-
heden om deze te bereiken toenemen naarmate men langer
wacht.
De noodzaak wordt steeds groter. Imiiers, de. groei
in breedte eh diepte, die ik hierboven signaleerde, is ver-
der gegaan. Zeker, in toenemende mate nemen specialis-
ten op bedrjfseconomisch en fiscaal terrein taken op zich,
die tevoren aan de accountant waren toevertrouwd.
Maar dit betekent allerminst, dat de accountant weer
wordt teruggedrongen tot het terrein van de admini-
stratie alleen.
Vooreerst zal bij het middel- en kleinbedrijf de accoun-
tant wel steeds een belangrijke rol blijven spelen als advi-
seur op de bovenvermelde terreinen. Ook bij de grotere
bedrijven en in die gevallen, waarin door de organisaties
van middel- en kleinbedrijf specialisten ter beschikking
van hun leden worden gesteld, is en blijft de accountant
meer dan een boekhouddeskundige, blijft hij de finan-
ciële en bedrijfseconomische alsook de fiscale raads-
man, wiens adviezen voor de bedrijfsleiding van de grootst
mogelijke waarde kunnen zijn en die evenals dehuisarts
geraadpleegd wordt v66r men specialistische hulp inroept.
Daarnaast is er voor de accountantstaak nog steeds
groeimogelijkheid in de breedte. Ik moge in dit opzicht
wijzen op datgene wat het Tweede Kamer-lid Drs Jansen
vermeldde in zijn ,,Openbare Les”
1);
behalve de be-
staande en de aflopende taken, verbonden aan de af-
wikkeling van de oorlogstoestand, vermeldde hij de nieuwe
taak als vertrouwensman bij de publiekrechtelij ke bedrjfs-
Organisatie
2).
De accountant is inderdaad en v66r alles vertrouwens-
man in het maatschappelijk verkeer. De basis voor dit
vertrouwen wordt thans gevormd door de normen van
opleiding, waaraan accountants moeten voldoen, wil-
len zij het lidmaatschap van hun vereniging ver-
werven, alsmede door de regelen van beroepsuitoefening,
door deze verenigingen zelf samengesteld. In enkele ge-
vallen voldoen beide aan hoge eisen, in andere niet. Mag
men verlangen dat de opdrachtgever zelf van geval tot
geval moet uitmaken of zijn accountant tot een ,,gode”
of tot een minder’ goede vereniging behoort? Mag men
een grote verscheidenheid in toelatingseisen, tucht- en
arbeidsvoorschriften laten bestaan? Het is duidelijk dat
hier een taak ligt voor de Overheid.
De moeilijkheden groeien naarmate men langer wacht.
Wanneer een beroep, nog in de kinderschoenen staat is
het betrekkelijk gemakkelijk te regelen; indien deze rege-
ling verstandig en soepel is, zal zij de ontwikkeling van
het beroep niet hinderen, maar deze integendeel in goede
banen leiden. Uiteraard wordt een en ander moeilijker
naarmate een beroep de volle wasdom nadert of bereikt
heeft. Ook het verzet van hen, die zich in hun bestaan
bedreigd voelen, is dan veel sterker.
Telkens wanneer een wettelijke regeling op komst
scheen, is een ‘aantal accountantsverenigingen opgericht,
die voor hun leden bij een overgangsregeling erkenning
en wettelijke bescherming verlangen. Niet al deze zijn
verenigingen van goed opgeleide, onder strenge regelen
van beroepsuitoefening werkende accountants; het is in
enkele gevallen zelfs zo, dat de Overheid haar ondanks de
Koninklijke goedkeuring op de statuten moet geven,
een goedkeuring waaraan de leek vaak meer waarde
hecht dan zij heeft.
Ten slotte worden de moeilijkheden ook groter voor
die categorie accountants, die in de eerste plaats behoefte
heeft aan wettelijke bescherming: voor de jonge
accountants. Wanneer zij na langdurige en zware studie
zich als accountant gaan vestigen, lopen zij steeds meer
gevaar economisch doodgedrukt te worden tussen de
grote kantoren enerzijds en de niet of onvoldoende aan
regels gebonden ,,beunhazen” anderzijds.
Het aantal pseudo-accountants is vooral na de oorlog
sterk gestegen, de schade die aan de reputatie, van het
accountantsbetoep wordt toegebracht, neemt steeds toe.
Deze schade was reeds v66r de oorlog zo groot, dat hier
–
uit een belangrijk argument werd geput voor het streven
om niet het beroep als geheel te regelen, maar alleen
wettelijke regelen te geven voor ,,elite-accountants”, de
registeraccountants.
Hoe staat het met de regeling van deze materie in
het buitenland?
In vele landen bestaat reeds jarenlang een wettelijke
regeling, hetzij van het beroep, hetzij van een bepaalde
toevoeging aan de accountantstitel en dus een bescher
–
ming van accountants met voldoende opleiding enz. In
andere landen is een dergelijke regeling in de laatste jaren
tot stand gekomen.
Het accountantsberoep is o.a. wettelijk geregeld in de
‘) ,,De plaatsbepaling van de accountant bij de komende organisatie van het
bedrijfsleven”. Rede bij de aanvaarding van het lectoraat aan de Katholieke
Economische Hogeschool, 1947. ‘) ,,Het Financieele Dagblad” wees onlangs voorts op de taak van de accountant
bij de door Mr P. Sanders geponeerde instelling van een ,,vennootschapskaner”
in het kader van wettelijke maatregelen tot bescherming van de aandeelhouders.
434.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 Juni 1953
Verenigde Staten, Japan, Zuid-Afrika, Frankrijk, West-
Duitsland, Oostenrijk en Denemarken, terwijl Engeland,
Ierland en verschillende Dominions reeds vele jar&n een
wettelijke regeling hebben voor ,,Chartered Accountants”.
Ook in Rusland en in enkele vazalstaten daarvan bestaat
een wettelijke regeling, zij het dan dat deze uiteraard is
afgestemd op de verambtelijking van de gehele samen-
leving aldaar.
In België is thans een ontwerp tot wettelijke regeling in
behandeling. Verwacht wordt dat deze wet binnenkort
tot stand zal komen.
Men bedenke hierbij, dat in verschillende der genoemde
landen ten tijde van de regeling de ontwikkeling van het
accountantsberoep nog lang niet zover was gevorderd als
thans bij ons en dus gemakkelijker te regelen was. Het ge-
heel overziende moet men toch tot de conclusie komen, dat
het in feite beschamend is, dat in Nederland, waar zoveel
op het gebied van accountancy is en wordt gepresteerd
en waar Hogescholen en enkele verenigingen van
accountants zich al vele jaren zoveel moeite geven om het
beroep behoorlijk te grondvesten, nog steeds geen wet-
telijke regeling bestaat.
Uit de geschetste gang van zaken valt misschien een
zekere lering te trekken. Immers, als men kennis nçemt
van de bezwaren, die destijds in woorden geschrift- tegen
de voorgestelde wetsontwerpen werden geuit, krijgt men
sterk de indruk, dat een belangrijke oorzaak van mis-
lukking was gelegen in het feit dat leden van bepaalde
verenigingen zonder meer als ,,registeraccountant” zou-
den worden erkend. Volkomen begrijpelijk, want als
enkele verenigingen telkens weer het initiatief nemen om
te komen tot een wettelijke regeling, en zelf de hoogst
mogelijke eisen stellen aan hun candidaat-leden, wat is
dan logischer dan dat dergelijke verenigingen erkenning
voor hun leden verlangen? En ook dat zij zich verzetten
tegen een al te ruime overgangsregeling voor anderen?
Toch kan de toeschouwer bij deze strijd niet aan het
idee ontkomen, dat het kind van de wettelijke regeling
misschien werd weggeworpen met het waswater van de
selectie.
Zou een regeling, die ter zake van de directe toelating,
de overgangsregeling en de latere toelating niet verder
gaat dan de instelling van een college, hetwelk ter zake
heeft te beslissen, een college waarvan de leden uitslui-
tend door de Overheid worden benoemd, niet veel wind
uit de zeilen halen van de oppositie? Een oppositie die
zich steeds zal gaan roeren indien, op welke wijze ook,
bepaalde verenigingen een stem in het kapittel krijgen.
En ten slotte nog dit: elke regeling zal wel imperfect
zijn en tegenstand ontmoeten. Maar men late door
perfectionistisch streven niet een situatie voortbestaan,
die, bittere ervaring heeft het geleerd, reeds enorme gelde-
lijke en morele schade heeft aangericht en nog steeds
aanricht.
Voorburg.
Drs J. HERMANS.
LONDON LETTER
London is en fête for the Coronation: All the civic
authorities have made their plans and have hung Out the
fiags and bunting accordingly. That is to say all the
authorities who have decided to hang out flags; there is
the Stepney Council in London, for instance, which has
decided against such frippery and is sending nearly a
thousand children away to the seaside for a fortnight’s
holiday instead.
Bui London would be a fairly drab place if it had to
rely solely on the official decorations. The private citizens
and institutions have shown their enterprise. And, once
again, it’s the private individuals in the poorer districts
who have responded most. In one street of Londcn where
the inhabitants are Socialists to a rent-payer – unless
they are Communists – every house has its loyal greeting,
pictures of the Royal Family and Union Jack. In many
a street the inhabitants have been collecting for months,
holding whist drives, dances and all the paraphernalia
for raising funds; now has come the glorious time of
spending without the drudgery of counting pennies.
One small cul-de-sac, so 1 am told, having collected
£ 120, is somewhat embarrassed by its success. The
children are to be given a slap-up tea and souvenirs.
Beer for the adults is an acknowledgment that the adults
have provided the cash, but after all has been said and
done, there will remain a sizeable balance. To dispose
of this, the children are later to be taken to the sea for
a day. . It is easy to say that this is a sign of over-full
employment and an irresponsibility towards money.
More likely, it is an effort to bring into lives, monotonous
in the main, colour in the shape of flags and gay abandon.,
It was much the same when George V had his Silver
Jubilee and when George VI was crowned.
On a more sordid reckoning, the Coronation is giving
the textile trades a welcome fillip during their recovery
from the 1952 recession. The demand is not confined
to decorations; the dressmakers are full of orders, but
the dresses being ordered now will probably have to
last for a long time. To this extent, the present boom
in clothing textiles is a transfer of demand from one
point of time to another, and this usually means a falling
off in trade later.
Other industries, of course, are enjoying the benefits
of the religious rites. Hotels and caterers, car hire services
and other means of travelling spring instantly to mmd.
But these are going to be exceptional cases in the broad
industrial field. . Profits, generally speaking, are falling.
The Financial Times has examined the accounts issued
by 875 industrial companies between the beginning of
January and the end of April. Gross profits contracted
from £ 490.4 millions to £ 467.5 millions and net profits
showed a decline of about the same order. Such a fall
could conceivably be the result of the use of a smaller
amount of capital, although such an event is unlikely
since the companies being compared are identical in
each year. In point of fact, the issued Ordinary capital
was bigger at £ 529.6 millions against £ 474.1 miffions.
This expansion in capital is the result of two factors:
the first is the demand made on the investing public in
1952 for new funds; this is a genuine increase. The
second factor is the spate of scrip issues which have been
made;. politically, they may be both expedient and
desirable. But they add nothing to the working capital
that is not already there. Despite the capitalisation of
reserves that has been made, the reserves of these 875
companies have risen from £
902.5
millions to £ 960.5
millions. No great harm would be done if we add the
Ordinary capital and the reserves together in order to
find out what amount of money was being used to make
industry tick. We find as a result of this sum that these
companies were using £ 1,490 millions as compared with
£ 1,377 millions a year earlier. Linking the gross profits
figures given earlier with these amounts, it will be found
that industry is earning a gross 314 per cent, whereas
a year earlier the same companies were eaning
354
3Juni 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
435
per cent. The level of these earnings is too high for a
number of reasons: the gross profit figure is more in
the nature of revenue, for it is struck before allowing
such items as depreciation, and equally important,
revenuè is derived from the use of Preference capital,
debentures and bank loans whereas these have been
eliminated in reckoning the working equity capital.
1f net profits available for Ordinary dividends are
related to the working capital – not, be it noted, the
nominal capital alone – the January-April 1952
percentage is 8/
4
per cent and the corresponding 1951-
figure 10/
4
per cent. The amounts are after paying tax.
Without trying to pretend that the percentage obtained
could be used without the exercise of great care, the
trend is dear: profits are becoming much harder to earn,
but they can be – and are being— earned.
It would be idle to suggest that this experience is being
shared equally all over the individual industries. Some,
such. as hotels and aircraft, are earning more money
and a bigger percentage on their capitals, but even in
those industries, individual companies are finding life
different from the next fellow. Adversity has come, as
might have been expected, to the clothing trade, and
others which have been hard hit, though to a lesser extent,
are the rayon, producers, the shoe and leather manufac-
turers and the makers of paper-wrappers and containers.
Readers might have noticed in passing that if 875
public companies have a working capital aggregating
nearly £ 1,500 millions, the average per company is less
than £ 1/
4
million. What has been the experience of the
industrial giants? Many of these have reported since the
Financial Times made up its table. Again, the story is
one of smaller profits, with exceptions to the rule. Dun-
lop’s trading profit was down by 27 per cent and the net
profit less by 24 per cent. Unilever’s setback was not
50
violent, gross profits falling by 19 per cent and net
profits rising by 12 per cent. Anglo Iranian, without the
Abadan refinery, suffered a reduction in trading profits
but pushed up net profits by 4 per cent. Andthat colossus
of British industry, Imperial Chemical Industries, had
a cut of. 18 per cent in trading profits which became
translated into a slash of 34 ,per cent off net profits.
Size is apparently no unfailing guarantee against the
new trading conditions; indeed if the size of the concern
is so large that it must derive a substantial part of its
profits from overseas trading, it is more likely to be
facing trouble than the smaller company concentrating
on the home market.
Before leaving this subject, we must, however, consider
the effect which this experience will have on the main
non-risk-bearing equity holder, the Government. At
Budget time, the Chancellor estimated that company
taxation would yield him less revenue, but 1 wonder
how he feels now? Unilever’ is paying him £ 6+ millions
less, Imperial Chemical Industries £ 2
3
/
4
millionsless and
Dunlops £ 33/4 million less. There’s a cut of £ 15 millions
for a start. But the fiscal year, at any rate, is still young.
Having achieved some dis-infiation at home and having
had dis-infiation forced upon him in the outside world,
the Chancellor is alleged to be thinking of a new and.
lower Bank Rate. This suggestion is, T fear, compounded
of an ounce of wishful thinking and an ounce of looking
overseas. As Dutch readers know, countries once
following the hard money policy are reviewing and
changing their ideas. It seems to me that those who
look for a reduction in the Bank Rate here argue that
becaus.e in the end we adopted the then almost universal
policy of dearer money, we shali come more quickly
into step with the world now that a new marching rate
has been set. A dearer money policy, admittedly, can be a
handicap in international markets, especially when buyers
are successfully demanding longer credit terms. But that
is a price we must pay for our previous dilatoriness, just
as we have to face up in many sectors to the returning
freedom from control and the adjustments, some painful,
that have to be made.
The real tests to be applied are whether the dearer
money policy has achieved the whole – not some, not
even a large part – of what it was intended to achieve,
and, whether the maintenance of that policy will start
to undó the good which has aheady been done. Some
politicians of the left are ready to aver to the television
millions that it has achieved nothing good and that it
will do even worse, unless it is changed. But if they have
ignored the improvement in the gold and dollar reserves,
at $ 2,273 millions, they are still much below the $ 4,900
millions of mid-195 1, but they are also greatly in excess
of the $ 1,600 millions of mid-1952. Incidentally, the
word ,,convertibility” seems to have become unfash-
ionable again.
And so forgetting the smaller profits and the greater
competition, laying aside such matters as Bank rates
and gold reserves,- off we go to our junketings and
festivities, hoping that the weather will symbolically
keep fine. When the young Queen has been crowned,
the Elizabethan age will have commenced in earnest.
Soon afterwards, Sir Winston will be getting ready to go
to Bermuda. That event seems to put a general election
out of court for the time being. 1f, through no fault
of his, the talks in Bermuda fail or if subsequent multi-
Power talks break down, the nation will ne&d to stand
together to discover what combinations of hot and cold,
peace and war are to describe the immediate future.
But if success should ftnally come, the smear of ,,war-
monger” wifi be finally wiped out, and an appeal could
then be made to the country. But that is in the more distant
future, much to the disappointment of those who believe
that the Conservative losses in the municipal elections
meant general dissatisfaction with the hardships being
encountered in the pilgrimage to the promised land, and,
of those who see in the Government capture of the
Sunderland seat in Parliament both an historic occasion
and an omen. Since then the occasions are becoming
more truly historic. May the omens be propitious.
London, 29th May, 1953.
HENRY HAKE.
AANTEKENING
‘De watervoorziening in België
1)
Als de behoefte aan water in België blijft stijgen en
indien overigens de omstandigheden niet veranderen,
zal er binnen afzienbare tijd een tekort aan water ont-
staan. Op het grondwater wordt in enkele delen van
België zo’n groot beroep gedaan, dat er plaatsen zijn
waar de grondwaterspiegel één meter per jaar daalt. Ook
zijn er streken waar, door de concentratie van de bevol-
king en van de nijverheid, de plaatselijke reserves zijn
uitgeput. Deskundigen zijn van oordeel dat over 15 of
30 jaar in België een watertekort zal ontstaan.
Hoe is het watertekort te voorkomen of op te heffen?
‘) Ontleend aan het Belgische .,Maandschrift van de Dienst van Algemene
Studin en Documentatie” (Mmiaterie van Economische zaken en Middenstand),
1953, no 4.
436
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 Juni 1953
Dit is in principe mogelijk door de vraag te verminderen
en/of het aanbod te vergroten.
Wat het eerste punt betreft, de Belgische waterdistri-
butiebedrjven geven voor hun abonnementen gemiddelde
consumptiecijfers op van 75 â 150 liter water per dag per
persoon (in Brussel 180 liter). Deze cijfers zijn zeer laag
vergeleken met die van Londen, Parijs, New York en
Washington, waar respectievelijk 240, 500, 500 en 1.000
liter per dag per persoon wordt gebruikt. Naarmate de
bevolking hogere eisen stelt inzake hygiëne, zal het water-
verbruik aanzienlijk stijgen. Bovendien zal men vroeg of
laat het waterdistributienet moeten uitbreiden in verband
met de drie millioen inwoners van België, die nog niet zijn
aangesloten bij het openbaar distributienet. Gezien het
lage watergebruik in Bëlgië moet eerder op een grotere
vraag worden aangestuurd dan op een vraagvermindering.
Blijft dus over de mogelijkheid te onderzoeken het
aanbod te vergroten. Aangezien dé grondwaterspiegel
voortdurend daalt, wordt men er toe gedrongen om de
oplcsling van het waterprobleem te zoeken in een grotere
aanwending van het oppervlaktewater. Het zuiveren van
zeewater is voorlopig niet rendabel. Blijft dus over: het
opvangen van water in niet verontreinigde rivieren, met
grote afvoer of het aanleggen van stuwdammen in rivieren
met steile oevers. De nadelen van de eerste methode zijn
zeer groot. Doot een te veelvuldig beroep hierop zal het
waterpeil van de rivier dalen, waardoor de verontreini-
ging van de rivier zal toenemen en de rivier minder goed
bevaarbaar zal zijn. Bovendiefi is deze methode slechts
toe te passen in het Maasbekken, daar men het gehele
Scheldebekken, de Dijle en haar zijrivieren moet uit-
sluiten.
De tweede methode om het dreigende watertekort in
België te bestrijden is het bouwen van stuwdammen.
Hierbij rijst de vraag, of een enkele grote stuwdam te
verkiezen is boven een reeks kleinere. Een grotë stuwdam
brengt grote kosten in eens mee, terwijl door de bouw van
kleine stuwdammen de kosten over, vele jaren worden
uitgestreken, en een betere aanpassing. aan het langzaam
stijgen van de behoeften wordt verkregen; de kosten
van eerste aanleg en de ontwerpkosten zullen echter be-
langrijk toenemen.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldmarkt.
De geldmarkt bleef in de afgelopen week ruim. Ook
de ultimo ging practisch ongemerkt voorbij. Caligeld
bleef nu, in tegenstelling to( voorgaande maandultimo’s,
toen de notering voor een paar dagen met
1/4
pCt omhoog
liep, onveranderd op
1
pCt, waarbij er nog weinig be-
langstelling was. De marktnoteringen voor schatkist-
papier bleven ten opzichte van de voorgaande week vrij-
wel onveranderd:
5/
pCt tot December,
/-117
pCt voor
Jan.-April
1954,
terwijl er voor Januari 1955-papier nog
al vraag was en 1-1/
J6
pCt genoteerd werd. Het bedrag
aan uitstaande promessen dat eind April – dus direct
voor het stopzetten van de onbeper.kte afgifte hiervan –
f 2.562 mln bedroeg, was, volgens de stand van ‘s Rijks
Kas per medio Mei alteruggelopen tot f2.377 mln, een
daling met f 185 mln. Daarentegen nam het bedrag aan
schatkistbiljetten in omloop over dezelfde periode toe
van f2.991 mln tot f3.076 mln, dat is met f85 mln. Dus
vond slechts een deel van het vervallend kortlopend
schatkistpapier een bestemming in langlopende schatkist-
biljetten. Deze ontwikkeling zal zich, bij de huidige poli-
tiek van het Rijk, wel voortzetten en er wellicht toe leiden
dat – al dan niet contre-coeur – een deel van de geld-
marktmiddelen op voorzichtige wijze naar de kapitaal-
markt stroomt en belegging zoekt in bepaalde obligaties,
daar het aanhouden van een hoog saldo bij de Centrale
Bank – per 26 Mei ji. stond dit op f 137 mln, dat is
bijna .f 60 mln meer dan het reeds vrij hoge bedrag per
27 April jI. – voor de banken qua rendement toch zeer
onaantrekkelijk is.
De kapitaalmarkt.
Hoe weinig het algemeen koersniveau op de aandelen-
markt verandert blijkt wel uit het feit, dat men de mu-
taties in het indexcijfer hiervan vrijwel uitsluitend in de
decimaal achter de komma kan aflezen. Zelfs een verge-
lijking met de indices van een jaar geleden, toen deze
ongeveer op een laagtepunt stonden, toont naar ver-
houding nog we
.
inig, verandering, zoals uit bijgaand
staatje blijkt.
Aandelenindexcijfers (A.N.P.-C.B.S.)
30-5-1952
29-5-1953
Algemeen
…….. . …….
132,2
146,3
Industrie .
…………..
185,8
205,2
Scheepvaart
………….
157,9
160,5
Banken
……………….
118,6
134,0
Indon. aand . ………….
42,1
49,5
Het mag ook wel als typerend voor de beurssituatie
gelden dat het nieuws van de plaatsing van een bescheiden
bedrag ad f 3,75 mln aandelen Philips in Londen met een
zucht van verlichting werd ontvangen. De eerste schrik
over de aangekondigde émissie Holland-Amerika Lijn
is blijkbaar wat gezakt, want de claims ‘werden op een
iets beter peil verhandeld. Als men bedenkt, dat het hier
om een emissie van f20 mln gaat en dat de totale koers-
waarde van alle aan de Amsterdamse beurs genoteerde
aandelen thans op ongeveer f6,5 mrd staat, dan blijkt
wel hoe .zwak de positie van de aandelenmarkt is wanneer
een dergelijk klein bedrag zo’n deining veroorzaakt.
Zelfs op het totaal rendement van deze aandelen, indien
men dit voorzichtig op f390 mln schat, maakt het bedrag
van deze emissie nog slechts
5
pCt uit.
De obligatiemarkt toonde weinig verandering. Aan-
gekondigd werd de introductie van
31/4
pCt U.S. Treasury
Bonds 1978-1983. Hoewel het rendement van deze stuk-
ken niet zo hoog is, wordt het toch een goed beleggings-
papier geacht.
De converteerbare obligaties Koninklijke bleven ook
na de uitloting behoorlijk op peil.
De kaspositie van de gemeenten.blijft nog steeds ruim,
de negatieve vlottende schuld bedroeg per 1 April ji.
—f283 mln, vergelekèn met +f 757 mln per 1 April 1952.
22 Mei1953
29 Mei 1953
Aand. indexcjjfers.
Algemeen
.
……………………………
146,5
146,3
Industrie
………………………………
205,8
205,2
Scheepvaart
………………………….
160,2 160,5
Banken
…………………………………
133,3
134,0
Indon.
aand.
…………………………
49,5
49,5
Aandelen.
A.K.0.
………… . ……………………..
163’/
162
Philips
…………………………………
159%
159
1
1
Unilever
………………………………
188%
189
H.A.L.
…………………………………
126% ex cl.
129
1
1, ex cl.
Amsterd.
Rubber
…………………
93 94
H.V.A.
…………………………………
99%
99’/ Kon.
Petroleum
……………………
305%
305’/4
Staatsfondsen.
2%
pCt
N.W.S.
……………………
78′!,
79
711
3-3
1
/2
pCt
1947
………………………
96%
96
7
/8
3
pCt
Invest.
cert.
………………
975/j
973/4
3
1
/2
pCt
1951
…………………………
101%
101151
3
pCt
Dollarlening
.
………………..
94
5
/j
95
Diverse obligaties.
–
3
1
/2
pCt Gem. Rdam 1937 VI
…
100%
100
7
/8
3%
pCt
Bataafsche
Petr.
………
.
101% 101%
3%
pCt Philips
1948
………………
101
100%
3% pCt Westl. Hyp. Bank
……
96’/
.
97
1
/4
Rijswijk (Z.-H.)
J. WILLBMS.
3 Juni 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
437
De Belgische geld- en kapitaalmarkt
in April 1953
De algemene toestand van de geidmarkt.
In de ioop van de maand April is de geidmarkt over het
algemeen zeer ruim gebleven. De liquiditeit van de
markt werd daarenboven in de hand gewerkt door de
bliksemsnelle voltekening van de één miljard frank-
lening van de Regie van Post, Telegraaf en Telefoon,
en zulks zelfs v66r de lening officieel was opengesteld.
Daar de banken het bedrag der intekeningen pas op
2 Mei moeten storten, beschikten zij een geruime tijd
over deze bijkomende kasmiddelen. Hierdoor werd
meteen ook de vervaldag zonder veel moeite overbrugd.
Het is nochtans anderdeels vrij opvallend, dat voor
handel en industrie, op weinige uitzonderingen na, de
vervaldagen steeds moeilijker afgehandeld worden. Niet
alleen uit het buitenland komen de betalingen met ver-
traging -binnen, doch ook in het binnenland noteert men
eenzelfde tendentie. Het gevolg van een en ander is een
toenemend gebruik van wissels en accepten om de vor-
deringen te möbiliseren. Periodisch neemt daarenboven
rond de vervaldagen de kredietopname bij de banken toe.
Sedert begin Maart 11. de rentevoet van dé Nationale
Bank voor voorschotten op effecten en het disconteren
van promessen werd teruggebracht van 54 pCt tot 5 pCt,
is de officiële kredietpolitiek in haar grote lijnen on-
veranderd gebleven. Wel blijkt de Nationale Bank veel
breder geworden te zijn, in het veFlenen van haar visum
voor accepten inzonderheid ter financiering van de
export naar E.B.U.-landen. Algemene regels werden
hieromtrent niet medegedeeld, alhoewel een duidelijke
informatie van handel en industrie hieromtrent uiteraard
wenselijk lijken. Van 20 April af werd de rentevoet,
waartégén het Herdisconterings- en Waarborginstituut
accepten koopt, getrokken voor de financiering van een
export naar Belgisch Kongo, verlaagd. Deze accepten
genieten thans een regime dat zelfs gunstiger is dan deze
in verband met exporten naar de dollarzone. Daaren-
boven laat de Nationale Bank vrij lange looptijden toe
(tot maximum 180 dagen voor sommige gevallen) voor
accepten die betrekking hebben op uitvoer naar Kongo.
Kredietverlening door de banken aan de private
economie
(in millioenen franken)
1-lerdisconto
van de banken
Portefeuille
1
Totale krediet-
bij de Natio-
handelspapier
1
verlening der
nale Bank en
van de Natio-
private banken
de parastalale nate Bank
(accepten
instellingen
inbegrepen)
December
8.543
10.110
.
27.739
December
1951
7.526
6.703
33.364
December
1952
7.902
6.710
36.546
Januari
1950
………
1953
6.42!
6.425
36.489
Februari
1953
7.718
5.695
35.340
Maart
1953
6.052
)
April
1953
5.159
‘) Cijfer van 1 April
De toestand van de banken.
De bankdeposito’s bereikten einde Maart 11. een nieuw
toppunt. Dat twee grootbanken op 31 Maart hun balans
afsloten, mag hierbij niet uit het oog verloren worden.
Gedeeltelijke cijfers laten ondertussen in het vooruit-
zicht stellen, dat de. deposto’s einde April amper met
1 of 2 pCt zouden teruggelopen zijn.
Sedert onze vorige kroniek werd spijtig genoeg geen
latere algemene staat van de banken gepubliceerd.
Ondertussen besloot de Nationale Bank van 21 Mei af
haar discontovoet voor promessen en voorschotten op
overheidsfondsen te verlagen van
5
tot
43/4
pCt; De
rentevoeten voor het gewoon commercieel papier blijven
daarentegen onveranderd op 3 pCt voor geaccepteerde
gedomicilieerde wissels, 3
4
pCt voor geaccepteerde niet
gedomicilieerde wissels en 44 pCt voor de niet accepten.
De thans verlaagde discontovoet wordt meestal op
basis genomen voor de rentetarieven toepasselijk op de
kaskredieten door de private banken toegestaan. Hieruit
kan dus wel een zekere verlaging van de kredietvoorwaar-
den voortvloeien, doch algemeen is men er van over-
tuigd, dat deze nieuwe verlaging van de discontovoet
voor promessen hoofdzakelijk bedoeld is als stimulans
voor de obligatiemarkt. De overheden willen hierdoor
blijkbaar wat meer belangstelling wekken voor de lang-
lopende obligatielening, die na Pinksteren op de markt
zal aangeboden worden, en die volgens de eerste indruk-
ken geen al te warm onthaal zou genieten.
De obligatiemarkt.
De zwakkere stemming, die op de Belgische en vreemde
aandelenbeurzen viel waar te-nemen op grond van een
mogelijke ontspanning van de internationale toestand,
kwam de obligatiemarkt ten goede; de noteringen waren
dan ook omzeggens doorlopend â la hausse gericht.
Daarbij was het aantal aankooporders van geringere
omvang opvallend. De langlopende Staatsfondsen rea-
geerden slechts in beperkte mate op de algemene koers-
stijging. De koers der 4 pCt Bevrijdingslening daalde
zelfs met 0,05 fr.
Bij deze linglopende Staatsfondsen noteerde men op
bepaalde ogenblikken een uitgesproken verkopersmarkt,
zodat hieruit kan worden afgeleid, dat de obligaties met
korte en halflange looptijd nog steeds van de meeste
belangstelling genieten. In deze sectoren diende het
Rentenfonds zelfs actief op te treden om aan de vraag
te voldoen. De Schatkistcertificaten boekten een nieuwe
koerswinst, evenals de jongste Staatsemissies 1951,
1952/62 en
1952/64.
De koersstijging was even algemeen
in de andëre sectoren van de obligatiemarkt, hetgeen tot
uiting komt in de hierna vermelde rentetabel. Terwijl
de plaatsing van de Lotenlening 1953 op zeer moeizame
wijze en slechts partieel gebeurde, werd de 4-
4
pCt R.T.T.-
lening 1953 volledig opgenomen v66r de officiële opening
van de inschrjvingstermijn, dit niettegenstaande de
maximumlooptijd van deze emissie 15 jaar bereikte.
Hieruit menen wij te mogen besluiten, dat de minder
vlotte plaatsing van de obligaties met loten veeleer het
gevolg was van het speciaal karakter van deze emissie
dan wel van een enger geworden markt.
Omtrent de ruimtevan de obligatiemarkt kan worden
aangestipt; dat, niettegenstaande de drukke activiteit op
de emissiemarkt, de waardenportefeuille van het Renten-
fonds van fr. 4.686 millioen tot fr.3.111 millioen daalde
in 1952 en deze verminderiig nog verder doorliep in
1953, zodat de portefeuille van het Rentenfonds op
4 Mei 1953 fr. 2.715 millioen bedroeg.
Gebruik makend van deze gunstige
–
evolutie op de
markt der vastrentende waarden, verlegt de Overheid
geleidelijk de maximumlooptijd van de nieuwe leningen,
waardoor meteen een daling van de rentevoet op de
emissiemarkt wordt bewerkstelligd. Dit gebeurde reeds
bij de uitgiften. van parastatale instellingen, gezien de
opbrengst der jongste R.T.T.-lening 5,01 pCt bereikte
voor een gemiddelde looptijd van 11 jaar en 4 maanden,
terwijl het gemiddeld rendement van •de 44 pCt N.M.
B.S.-lening, uitgegeven in Februari 1953, nog
5,18
pCt
438
11
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 Juni1953′
bereikte voor een doorsnee looptijd van
93/4
jaar. Luidens
een verklaring van de Eerste Minister zal dergelijke
politiek ook bij de emissie van rechtstreekse staats-
leningen worden doorgevoerd. Zo zal de eerstkomende
uitgifte van de Staat een maximumlooptijd van 20 jaar
hebben en van het type der voorgaande 41 pCt-leningen
zijn zonder vastgesteld uitgiftebedrag.
De uitgifteprijs werd op 974 pCt vastgesteld, terwijl
de terugbetaling door jaarlijkse trekkingen zou ge-
schieden:
â pari
tijdens de eerste
5
jaren
â 101 pCt tijdens de vijf volgende jaren
â 102 pCt van het lie tot en met het 15e jaar
en â 103 pCt van het 16e tot en met het 20e jaar.
Zodoende bekomt de belegger een doorsneerendement
van 4,87 pCt voor een gemiddelde looptijd van 13 jaar
èn 4 maanden.
Rent etoestand op de obligatiemarkt
1)
(in pCt per einde maand)
Gemiddelde Aug
Juni Juni
Maart
April looptijd
1948
1950
1951
1953
1953
Staatsobligaties
..
langlopende
4,77 4,38
4,68 4,48 4,47
Schatkistcdtificaten
.
7 â8 jaar
4,83 4,63 5,24
4,74 4,72
Kasbons steden
5 â 6 jaar
5,07
4,49 5,37
5,19 5,17
Kasbons parastatale
instellingen
ca 9 jaar
–
–
5,41
4,86
4,79
Private instellingen ..
10 á 12 jaar
6,06
5,43
6,08 5,42 5,30
‘) Reële rendementen – rekening gehouden met agio en disagio tegenover terug-
betalingsprijs.
De aandelenmarkt.
De vredesatmosfeer drukte verder op de beurskoersen.
Stijgende afzetmoeiljkheden en inkrimpende winst-
marges, gevolgd door verkleinde dividenduitkeringen,
hielden bovendien het algemeen beurspeil nog verder
onder druk.
Over de ganse maand April bezien liep de algemene
beursindex terugmet 2,7 pCt. De beweging verliep met
schokken. De eerste week vertoonde een scherpe daling,
gevolg van een reactie, die een veertiental dagen aanhield.
Van dan af werd opnieuw een sterke daling ingezet
zonder dat deze tegen hetieinde van de maand gans kon
worden goedgemaakt. Kenschetsend voor de algemene
stemming op de aandelenmarkt is wel de vaststelling, dat
ditmaal zelfs ook de minder conjunctuurgevoelige be-
drijfstakken, zoals banken, electriciteit, gas en waren-
huizen werden meegesleurd door de daling. Zelfs de
rubriek van de portefeuillewaarden onderging
ditmaal eh koersdaling van 4,1 pCt.
Gerangschikt per rubriek werden volgende koers-
schommelingen waargenomen:
Indices 1936138 = 100
Beweging
30-4-53
1
31-3-53
in pCt
212,7
281,1
-2,5
Portefeuille
………………
….
167,2
1743
–
4,1
127,2 126,2
+
0,9
216,8
218,1
-0,6
217,7
220,0
–
1,1
156,4
162,3
–
3,6 181,6
.
190,8
-4,8
Trusts
………………………..
71,4
67,7
+
5,5
Gas,
Electriciteit
………………
Metaalnijverheid
………………..
65,6 63,4
+
3,5
Banken
……………………….
Scheikundige producten
……………
Steenkolenmijnen
…………………
181,2
…
180,6
+
0,3
Spiegeiglas
…………………….
Glaablazerijen
…………………..
176,7
185,6
-4,8
463,8
503,2
–
7,8
100,8 101,0
-0,2
Bouwnijverheid
…………………
Voeding
………….. .. ……….
215,7
216,1
-0,2
Textiel
…………………………
Koloniale
……………………..
…
64,9
l49,4
–
3,1
5,0
+
Verscheidene
……………………
Brouwerijen
…………………..62,9
rn
261,8
Papieijverheid
……………….
320,8 330,7
–
30
Warenhuizen
…………………
Algemeen
. …………………..
.216,0
222,0
-2,7
In hoever de internationale atmosfeer indrukte op het
koerspeil, moge blijken uit de zeer sterke daling van
de koloniale groep, die blijkbaar niet alleen door over
–
wegingen omtrent de evolutie van de grondstoffenprijzen
werd gedrukt.
Slechts vijf sectoren vertoonden per einde April een
koersverbetering ten opzichte van de stand per einde
Maart. De matige stijging van de trustgroep wordt vooral
uitgelegd door enkele speculatieve waarden, die in April
meer dan 10 pCt koerswinst hebben geboekt. Gissingen
en verwachtingen omtrent hun buitenlandse filialen speel-
den hier wel een hoofdrol.
De papiersector vertoonde eveneens eeii uitzonderlijke
stijging. Er weze nochtans onmiddellijk aan toegevoegd,
dat het wegvallen van de Papeteries de Saventhem uit
deze sector de index enigszins heeft geforceerd in een al
te gunstige zin.
De bouwnijverheid bleef op peil, met een lichte ver-
betering in de koersappreciaties. De seizoenherneming
in de private bouwnijverheid is hiervoor wel aanspra-
kelijk. De stijging der sectoren spiegelgias en glas discon-
teert een matige herneming in de afzet. Verder dient
opgemerkt, dat het vooral de aandelen zijn van maat-
schappijen, die in politiek risicovolle gebieden exploi-
teren, die de sterkste individuele stijgingen hebben door-
gemaakt. De vredesroes heeft voor deze waarden althans
dan toch koersvermeerderingen veroorzaakt.
Wat de activiteit zelf betreft, deze blijft nog zeer matig.
Het aantal verhandelingen, alhoewel nog zeer gering,
stijgt of daalt met de algemene index zelf. Nogmaals kan
hier de bevestiging in worden gevonden van de hoofd-
zakelijke concentratie ‘der verrichtingen in professionele
handen. Van een heropleving der belangstelling van het
gewone publiek is althans nu nog niets te bespeuren.
Hoezeer de vermindering van de divide’nduitkeringen
begint te drukken op het algemeen beursrendement,
niettegenstaande dç koersdaling zelf, wordt .aangeduid
door onderstaande tabel. –
Alg. beursrendement
29 December
5,39
30 Januari
……………….
5,44
27 Februari
……………..
5,55
31 Maart
……………….
5,50
30 April
…………………
5,34
De algemene economische evolutie veroorzaakt in
verschillende industriële sectoren een contractie van de
winstmarges en dividendverlagingen. Commercieel ge-
zien worden de afzetmogeljkheden meer en meer geremd,
zowel in het binnen- als in het buitenland. Vandaar dat
met de weerslag hiervan op de aandelenmarkt ernstig
moet worden rekening gehouden.
Brussel.
Dr L. DELMOTTE.
STATISTIEKEN
OFFICiËLE WISSELKOERSEN VAN DE NEDERLANDSCHE BANK
•
Van 1Juni1953 af
Schriftelijk en t.t.
Plaats
ivoor deviezenbankeni.
Voor derden
7,5432-
7,6572
7,532-
7,661
1
)
89,80
–
91,157
89,75
–
91,20
‘)
54,6045-
55,4297 54,57
–
55,46
‘)
13,15
–
13,28 13,15
–
13,28
10,56
–
10,72
10.554-
10,724
1
)
Brussel
…………………….
3,82
–
3,84
3,82
–
3,84
Kopenhagen
………………..
3,814
–
3,84
3,814-
3,84
Frankfort a/Mai.n
…………..
Lissabon
………………….
3,81
–
3,84
3,81
–
3,84
Londen
……………………
3,7
—
3,83
3,76-
3,83
‘)
Montreal
(t.t.)
……………….
Montreal (luchtpost)
………….
New York (t.t.)
……………..
53,05
–
53.33
53,05
–
53,33
Montreal (zeepost)
……………
107,76
-109,389
107,69 -109,46
‘)
Oslo
……………………..
72,9065-
74,08 72,85
–
74,06
‘)
Parijs
…………………….
Stockholm
……………….
86,25
–
87,555
86,20
–
87,60
‘)
Zürich (,,accoord”
–
frs)
………
Zürich (vrije
frs)
…………….
86,71
–
87,09
86,71
–
87,09
‘) Minimum aankoop- en maximum verkoopkoers.
3 Juni 1953.
ECONOMISCH-STTFSTISC-IJE BERiCHTEN
439
INTERIM-INDEXCIJFERS
VAN GROOTHANDELSPRIJZEN
IN NEDERLAND’) ‘).
1948 = 100
1950
1951
1952
31
Jan.
1953
2
Febr.
1953
31
Mrt
1953
Voedingsmiddelen:
plantaardige
122
142
141
138
141
142
dierlijke
103 105 119 119
114
109
totaal
112 122
129 128
127
124
Grondstoffen
voor:
houtwaren ……..
115
‘
172
157 148
150
150
chem. producten
115 145
141
129
129 127
textielwaren
154
193
149 140
140 140
leer en leerwaren
1527
194
127 134 134
135
nietaalwaren
112 182
179
161
156 156
papier
3
)
89
225
149
110
109
106
hulpstoffen
129 157 177
180
179
180
totaal
128
171
166
160 159 159
Afgewerkte prod.:
glas, aardewerk,
.
ene.
……….
107 125
131
148 149 149
houtwaren
100 110
III
108
108 104
chem producten
110 137 132 123
123
124
textielwaren
136 166
138 134
134
133
leer- en rubberwa-
.
ren
123
160 137
136 135 135
papierwaren
107
182
153
132 132 132
metaalwaren
. . .
116
147
148 143
143
143
gefabriceerde voed.
en
genotmiddel
113
131
134
131
131
132
overige producten
98
131
129
132
136
136
totaal
1
116
143
135
132
132
132
Algemeen indexeijfer
117 143
140
137
136 136
‘) Ontleend aan het Statistisch
Bulletin van het Centraal Bureau
voor de
Sint istiek.
‘)
De wegingscoëfficiënlen zijn vastgesteld
overeenkomstig de verhoudingen
in 1948.
‘)
In de reeks
grondstoffen voor papier”
is papierhout
yervangen
door
houtslijp;
de; cijfers
over
1950
hebben
resp.
betrekking
op de maanden
September en Juni
,
–
INTERLM-PRIJSINDEXCIJFERS VAN HET GEINSVERBRUIK IN
NEDERLAND
1))
1949=100
uitgaven
Aard der gezins-
.0
c
–
Oo.
0,
ce
,
t
10
cl
Voeding, wo.:
37,7
122
123
123
124
123 124
brood, gebak,
meel
8,0
124
123
124 124
124 124
aardappelen.
groenten,
fruit
6,8
109
116 120
121
121
126
suiker en kolonia-
le waren, dran-
ken
6,5
124
125
124 124
124 125
vlees, vleeswaren,
vis
4,6
154
155
153 151
150
150
oliën en vetten
3,8
118
122
117
114 114 113
zuivelproducten,
excl. roomboter
8,0
114
III III
113
112
112
[1′
Roken
2,3
115 117 115
115 115
115,
111
Woning, w.o.:
21,0
123
123
122
122
122
123
huur, water, on-
derhoudwoning
9,2
115 115
115
115 115 115
huurafzonderlijk
8,4
115 115
115 115 115
115
verwarming
en verlichting
5,1
142
140
142
142
142
143
woninginrichting
en huisraad
.
6,7
118
129
118
117
117
117
IV
Kleding en
schoeisel,
wo.:
13,3
114
116 114 114
114
113
kleding
10,6
112
114
112 112
112
112
schoeisel
2,7
120
121
121
120
120 120
V
Hygiënische
en
medische
zorg,
w.o
3,4
109 112
109
103 108 108
reiniging
.
1,6
104
110
104 104 104
104
persoonlijke
en
gezondheidszorg
1,8
113
114
112
112 112
111
VI
Ontwikkeling
en
ontspanning
wo
.
……..
10,1
118 118 118
118
118 118
ontwikkeling,
ontspanning,
.
verenigingen
7,6
117 117
117
117 117 117
verkeer
2,5
122
121
122
122
122
122
VII Verzekeringen en
belastingen .
. .
12,2
117 112
118 118 118
118
1o1aa1.. .,
100
120 120 120 120 120 120
Totaal (excl.
belastingen)
94,9
122 122
122
122 122 122
‘)Onlleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
–
) Volgens huishoudrekeningen over 1949 van geschooldearbejders,voorlieden,
lagere kantoorbedienden en ambtenaren, met in 1949 een bruto-weekloon van f50 tot f60, een gemiddelde .gezinsgrootte van vier en wonende in de
middelgrote en kleine gemeenten van ons land.
WERKLOOSHEED.IN NEDERLAND’)
2)
Totaal
waarvan
aantal
los
Maand
werklo-
nijverheid
landbouw
arl
e
ers
31 Jan. 1953 ‘)
146.700
1
61.900
16.400
20.100
28 Febr. 1953
130.300
53.100
. 13.700
17.800
31 Maart 1953
95.200
35.500
7.200
11.700
30 April 1953 ………..83.700
27.800
8.100
11.300
‘) Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
5)
Alle cijfers zijn, exclusief de DUW-arbeiders, die van Januari 1953 af niet
meer als werklozen worden beschouwd. –
3)
Inclusief personen, die tewerk gesleld waren op Gemeentelijke Sociale Werk-
voorzieningsobjecten voor handarbeiders en op Werkverruimingsobjecten voor
hoofdarbeiders.
) Exclusief de gegevens van de provincie Zeeland (watersnood).
DE JAVASCIIE BANK.
(Voornaamste posten in duizenden rupiah’a)
neo
0
Data
1 2
is
oa
0>u
u o
QO
,0
>
l:
>
15 April
1953
891.957 643.478 342.114
489.055
5.964.013
22 April
1953
891.957
657.081
.
327.127
598.405
5.447.387,
29 April
1953
891.957
649.904
.
383.361
604.254
1
5.263.840
6 Mei
1953
‘891957
644.401′
358.930
533997
1
5.414.272
13 Mei
1953
2.364.7751
626.819
.
368.286
544.591
5.420.526
20 Me
i
1953
2.364.775
1
638.328
360.208
.
566.574′
1
5.522.220
0
Rekening courant saldi
20,
v/d1/dRep.Indon.
0
Data
O0is63
‘ti2
> e
is
ix
12
1
15 April
1953
‘
4.586.591
726.533
261.401
496.307
1.711.198
22 April
1953
4.578.105
711.771 261.401
496.307
1.490.333
29 April
,
1953
4.505.905
721.744
261.401
496.307
1.317.400
6 Mei
1953
4.561.460
648.150
261.401
496.307
1.329.768
13 Mei
1953
4.637.778 640.500
1.734.219
496.307
1.226.479
20 Me
1953
4.702.234
1
629.029
1.734.219
496.307
1.263.618
Munebiljetteneirculatie per 15 April
Rp. 326.068.487,-
Muntbiliettencirculatie per 22 April
Rp. 325.488.151,-
Muntbiljettencirculatie per 29 April
Rp. 324.789.858,50
Muntbiljettencirculatie per
6 Mei
Rp. 323.150.316,50
Muotbiliettencirculatie per 13 Mei
Rp.
322.893.927,50
Muntbiljettencirculatie per 20 Mei
Rp. 326.049.696,50
NATIONALE BANK VAN BELGIË.
(Voornaamste posten in millioenen franc)
is
O.20
ò
.0.0
0.E0
>
O
,
‘2
0
.Eoo
–
.0
2
.-
0
.•°o
nu
0,
0
0
0 0
.DE
2
00
is
,
B
O
Q
1-‘
>.
0
23 April
1953
34.492
664
1.393
13.355
225
29 ‘April
1953
34.492
733
15.748
14.431
‘
460
7 Mei
1953
34.373
856
15.721
14.605
291
13 Mei
1953
34.374
931
15.852
13.706
288
20 Mei
1953
1
34.767
868
15.270
12.562
347
28 Mei
1953
–
34.767
823 15.398
14.331
313
1
Rekening-courant
________________________
saldi:
Verbintenissen
0
to, het buiten-
Schatkist
1
0
,
1
0 0
1
0
landi.v.m.beta-
1
‘
1
0
1
lingsaccoorden
O,,j
‘s-en
‘.0
0
8
0
im
23 April
1953
I
389
95.868
4
1.
2251
376
1.697
1.032
859
29 April
1953
1
37219,7.440
97.242
4
1
2211
375
1
1.527 1.497
842
7 Mei
1953 365
3
1
2931
401
1
1.344 1.340
859
13 Mei
1953
370 96.744
2
1
2931
395 1.538
1.537
856
20 Mei
1953
1
380
196.118
5
2941
405
1
1.528
524
858
28 Mei
1953
1
372
96.594 4
t
2891
450
1
2.646
946
960
Abonneert tJ op de
E.-S.B.
Aan gebode,i
Skoda, Bestelwagen.
.Simca, Personenwagen.
Skoda, Personenwagen.
Ford Prefect, Personenwagen
Ford, Personenwagen 1949.
Panhard, Personenwagen.
Ford,
250 kg, Bestelwagen.
Ford, 250 kg, Bestelwagen sta-
tioncar.
Ford, 2,2 1, Personenwagen,
zeer mooi. Austin A 70, Personenwagen ’49.
Vauxhall, Personenwagen
1
50.
Minor Stationcar ’50.
M. DE DREU en CO’s
N.V.
Official Ford-dealer, GOES,
Telef. 3441.
Dir. v. part. BUICK, open
Cabriolet, 4 pers., kI. 8-cyl.,
’36. KI. maroon, pr. st. Te
bevr.: Arnh. Bovenw. 86, Drie-
bergen. Tel. 8526.
Te koop van part.
DELA-RAYE,
5-pers. Cabr. 1949, we-
gens vertr. n. buitenland. Mo-
tor prima staat. Carr. zeer
goed. Banden 100°1. Veleaccess.,
w.o. radio, kachel, extra ban-
den etc. Techn. onderz. toegest.
Liefst verk. aan part. Te bevr.
dag. Kasteel ,,De Geldersche
Toren”, Dieren. Tel. K 8330-
4000.
Het
Economisch Instituut voor
den Middenstand,
Koninginnegracht
53,
‘s-Gravenhage, vraagt
Eff iciency- Deskundigen
met middeib. of hogere opleiding voor bedrijfsorg.
onderzoekingen, tijdstudies en adviezen in detailh.
en ambachtsondernemingen.
Soli.
uitsl. schriftelijk o.o.v. ref., ven. sal. en
recente pasfoto.
Verzekeringsconcern
vraagt
Beleggings-speciafist
bij voorkeur candidaat.notaris of
terzake deskundige tirist. bestemd
voor de finantiele en beleggings-
afdeling.
Personeelsief
die belast zal worden met de ad-
ministratieve en sociale verzorging
van het personeel in binnen- en
buitendienst. Ervaring in het per-
soneelsbeleid is noodzakelijk, be-
kendheid met het verzekerings-
wezen-strekt tot aanbeveling. Gods-
dienst R.K.
*
Eigenhandig geschreven – sollicitalies. mcl
volledige inlichtingen omtrent opleiding.
verrichte werkzaamheden, leeftijd. eocls
dienst
enz.
worden gaarne ingewacht door
het Gemeenschappelijk Instituut voor Toe-
gepaste Psychologie. Berg en Dalse’weg tOt
te Nijmegen onder motto
(V.C.
Bel. spec.)
en (V
C.
Pers, chef).
Sollicitaties uit het eigen bedrijf worden
ondr geheimhouding vernietigd.
…..•.•……….•••••.•••
–
–
.
S
.
ZWAARDOEKWEVERIJ
(Twijnerij – Weverij – Ververij)
met ruim 100 man personeel in een grote
stad in het Oosten des lands
zoekt een
COMMERCIEËL MEDËWERKER
tevens
CHEF DE BUREAU
die na korte tijd van inwerken in staat moet
zijn de leiding. op zich te nemen over de
verkooporganisatie en de boekhouding (zowel
:
de financiële als de bedrijfsadministratieve)
en de kostprijsberekening.
Gezocht wordt iemand met ruime ervaring op bovengenoemde gebieden, bij voorkeur
in de textielbranche met daarnaast een goed
inzicht in financiële beleidskwesties.
Sollicitaties in handschrift met uitvoerige
:
levensbeschrijving uitsluitend te zenden
:
onder no. 30 – 29 aan het
TWENTS INSTITUUT VOOR
BEDRIJFSPSYCHOLOGIE.
:
Crundeflaan 18 te Hengelo (0).
•
S
•
ii
ITIBI
………..,…..,,.,,,..I.•••••••••••••••••••I4••••
kv
Bij het Centraal Planbureau kan geplaatst
worden
ECONOMIST MET
1
ACADEMISCHE OPLEIDING
die over voldoende initiatief en inventiviteit beschikt, als-
mede over het vermogen leiding te geven en naar buiten
op te treden. Statistische en/of econometrische opleiding
vereist. Bovendien moet voldaan worden aan één van de drie hieronder te noemen eisen: A) Kennis van de natio-nale boekhouding. B) Bekendheid met problemen op het
gebied van de investeringen en de consumptie. C) Inzicht in monetaire vraagstukken, speciaal op het gebied van de
overheidsfinanciën en de fiscale problemen.
Aanstelling kan, afhankelijk van capaciteiten en ervaring,
geschieden in de rang van wetensch. ambtenaar le klasse,
terwijl bij gebleken geschiktheid bevordering tot weten-
schappelijk hoofdambtenaar mogelijk is.
Uitv. schr. sollicitaties onder motto VD/NABO 51 (in linker bovenhoek env. en brief) aan de Centrale Perso-
neelsdienst, Bezuidenhout 15, Den Haag.
Nationale Handelsbank, N.V.
Amsterdam
Rotterdam
–
‘s-Gravenhage
Alle Bank- en Eftectenzaken