Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1855

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 10 1952

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE V.N HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH JNSTITUUT

37EJAABGANG

WOENSDAG 10 DECEMBER 1952

No
1855


1

COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË

J. E. Mertens; J.
van
Tichelen;

R. Vandeputte.

Doeleinden der internationale

samenwerking …………

Het Tienjarenplan voor Suriname
doorl. Bos

Het landbouwonderwijs in’ Nedërland; de re-

gionale behoefte aan en capaciteit van (het)

landbouwonderwijs
door Dr Ir A. Mans en

Rjjneveld ………………………

Het Amsterdamse taxivraagstuk
door Dr P.

Pels

…………………………

Ingezonden stuk:

Het effect van de accijnsverlaging op sigaren

door Drs J. Amelung
met naschrift van
J.

Mandersloot …………………….

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet

Bankstaten ……………………….

Overzicht van de opbrengst der Rijksniid-

delen…………………………..

11 [JTEURSP.ECHT VOORBEHOUDEN

Dezer dagen

ging de toekomstige President der Verenigde Staten naar
Korea; of ging de oud-generaal? Het geografisch inzicht
is verrijkt, het politiek inzicht kon nog niet geuit worden,
dus houden wij ons aan Alice: ,,She could not help thinking
there
must
be more to come, so she sat still and waited”.
Een houding, die de Duitse bondskanselier evenzeer
aanbevelenswaardig heeft gevonden. Nadat ieder per radio
in de gelegenheid was gesteld de stemming van het Parle-
ment te horen – tot het stemmen kwam het niet – be-
sloot de regeringsleider dat deferentie voor het recht voor-
rang had. Zullen nu de wapenen door de toga wijken?
Zo bereid de eigen sporen uit te wissen is de belendende
premier met recalcitrante parlementariërs niet. De heer
Pinay doet zijn naam eer aan: het aantal malen, dat hij
het nee van de kamer heeft weten te vermijden, wordt een
slechts door afronding weer te geven getal. Thans staat
hij echter niet meer voor het aanvoelen van de Franse
psyche: het ruimtelijk zien moge hem en zijn Regering
zijn gegeven, nu, naast Indo-China, Tunis en Marokko op-
komen. Hoewel het te begrijpen is, dat een man, die een
dijkbreuk met de duim tracht te stoppen niet blijer wordt
als anderen zeggen dat het zo niet gaat, het staat toch
vast, dat door hun zwijgen de dijk niet dichttrekt.
Hoe wel? Emotioneel het knapste nieuwsbericht van
deze week was de afbeelding van de jonge Koningin van
Groot-Brittannië, omgeven door de premiers van de landen,
die het Britse Rijk vormen. Emoties kunnen echter ver-heffend en vertroebelend werken; ook het Empire heeft
Afrikaanse en Aziatische problemen. De woorden, die
Sterrie in de ,,Sentimental Journey” een Fransman in de
mond geeft: , ,Le pour et le contre se trouvent en chaque
nation: there is a balance”, said he ,,of good and bad
everywhere” zijn juist, maar alleen geschikt van de plaats,
waar zij werden gezegd, de loge vèr van de scène. Loge d’avant-scène, zo heeft de Minister van Economi-
sche Zaken de Tweede Kamer geplaatst door zijn betoog
over de gedachte economische politiek. Ook hier ruimtelijk
zien, in goede zin: de intregatie van Europa als een van de
grondlijnen van de handeling en niet als slotfanfare. Aan
de harmonisatie van een vroeger, beslist nog niet van
het programma genomen, nummer, wordt thans door
deskundigen – het doet nog steeds vreemd aan te lezen
dat het werk van de ministers wordt voortgezet door com-
missies van experts – gewerkt. Enige nieuwe arrange-
menten van de Benelux zouden zijn gereedgekomen. Naast deze grote stukken, tragédie de moeurs en raison-
nement, vergete men de Bucolica niet. Het landbouw-
beleid blijft voortdurend actief; een prjspolitiek van over-
heidswege gericht op exportspreiding zou van de econo-
misten veel belangstelling moeten wekken. Wellicht zijn
zij niet in staat om dé lijnen van fonds tot fonds te ont-
warren; dit geldt begrjpelijkerwijs alleen voor niet-agrari-
sdhe economisten.

Economische Wetenschap en
Economische Politiek

onder redactie van’: Prof. Dr P. P. van Berkum, Dr
J. A. Geertman, Prof. Dr G. W. Groeneveld, Dr D. B.
J. Schouten, Dr A. C. M. van Keep.

In deze bundel wordt aandacht geschonken aan de
vraagstukken der economische wetenschap en die van
de economische politiek, waarbij voornamelijk het
accent gelegd wordt op het practisch economisch be-
leid en op de daarmede verband houdende speciale
vraagstukken.
Een groot aantal actuele onderwerpen, die heden
ten dage in onze maatschappij van zo een eminent be-
lang zijn, worden nader beschouwd door een aantal
vooraanstaande oud-leerlingen van de Katholieke Eco-
nomische Hogeschool te Tilburg.
Deze bundel is geen hoeveelheid bijeengebrachte op-
stellen, waar ieder onderling verband in ontbreekt.
Prijs ingenaaid
f
11.50, gebonden
f
14.—. Voor
leden van de Tilburgse Academische Economi-
sche Kring en Studenten aan de Katholieke
Economische Hogeschool te Tilburg, ingenaaid
f
8.50, gebonden
f
10.50 (uitsluitend tot 1 Juli
1953).

Voor een rationeel beleid bij in- en verkoop:

H. FERRO
Economische-GeografIsche

Gebledsindeling van Nederland

Basis voor rayonvaststelling en marktonderzoek

gebonden ƒ 6.75.

Drs J. DIEDERICIf

Vragenlijst voor Marktonderzoek

gebonden f 6.25

Om op effectieve en rationele *ijze alle problemen
van in- en.verkoop het hoofd te kunnen bieden, is het
noodzakelijk dat een zo groot mogelijk aantal gegevens
ter beschikking staat.
Deze boeken kunnen veel bijdragen tot een beter
commercieel beleid, waaraan deze tijd steeds grotere
eisen stelt.
Een van de grote voordelen van de economisch-geo-
grafische gebiedsindeling is, dat zij het mogelijk maakt
tot een zekere unificatie te komen, waardoor de ver-
schillende resultaten van de verkoop met elkaar kunnen
worden vergeleken. Wij noemen slechts de bepaling
van de verkoopquota, de contrôle op de activiteit der
vertegenwoordigers, regionale marktdiagnoses, etc.
Deze vragenlijst voor marktonderzoek – in Amerika
checklist genaamd – dient als een soort contrôlemiddel,
nl. om na te gaan of alles voldoende bekeken is en of
aan alle
mogelijkheden
wel gedacht is.
Voor een ieder die geïnteresseerd is bij inkoop en
verkoop zal deze vragenlijst bij zijn dagelijks werk van
groot nut blijken te zijn. Een uitgewerkt onderzoek is als voorbeeld opgeno-
men. Het boekje is met witte pagina’s doorschoten,
zodat de gevonden antwoorden direct opgetekend kun-
nen worden.

Deze zomer verscheen in de serie

CAPITA SELECTA DER ECONOMIE
onder redactie van prof. S. Posthuma
deel XV
Dr ANT. M. P. SMIJLDERS

Inkomensverdeling en Werk-

gelegenheid

gebonden
1
9.75.

De .sinds de oorlog opgetreden verschuivingen in de
inkomensverdeling
zijn
in de loop van de laatste jaren
steeds meer in het middelpunt van de belangstelling
komen te staan. De vraag, in hoeverre deze verschuivin-
gen ten gunste of ten ongunste van de verschillende
maatschappelijke ‘groeperingen zijn uitgevallen, is ‘bij
elke . loonronde opnieuw gesteld.
,Daar in de laatste jaren tevens is gebleken, dat de
discussies rondom de verschillende loonronden vaak
een eenzijdig uitgangspunt hadden en de gewenste
klaarheid ontbrak, is juist voor dit vraagstuk een
nuchtere toetsing van de beschikbare feiten voor alles
een geiedende eis.
De resultaten van dit onderzoek, die om, op een vèr-
gaande nivellering vijzen, zijn op hun beurt in sa-
menhang met andere economische relevante factoren
(zoals: achterstand in arbeidsproductiviteit, zwak
exportpakket, sterke bevolkingsaanwas
ç
maatschappelij-
ke machtsverhoudingen) door ïe schrijver getoetst aan
de mogelijkheden van betalingbalansevenwicht èn’
duurzaam hoge werkgelegenheid. .
Voor een• ieder, die zich ernstig -interesseert voor
Ie
economische toekomst van ons land, zal, kennisneming
van dit geschrift van grote waarde zijn.’

942

R. MEES & ZOONEN

A°1720

BANKIERS
&
ASSURANTIE-MAKELAARS

ROTTERDAM

AMSTERDAM

‘s.GRAVENHAGE

DELFT. SCHIEDAM – VLAARDINGEN.

öê$

III
iwr
o

KAS-ASSOCIATI E N.V.
SPUISTRAAT 172. AMSTERDAM-C

Giro’s naar alle banken en

giro-instellingen

Econ. Docts. Accountant,

Zie vervolg rubriek ,,Beschikbare Krachten” op pag. 960.

Nevenstaande uitgaven verschenen bij H. E. Stenfert
Kroese – Leiden, en
zijn
verkrijgbaar bij

DE WESTER BOEKHANDEL
Algemene Binnen- en Buitenlandse Boekhandel

Nieuwe Binnenweg 331

ROTTERDAM

Telefoon 32076

Postgiro 18961

CESPËCIALISEERD OP ECONOMISCH GEBLEb

Gebruik voor uw bestellingen bijgevoegde antwoord-
kaart. Bij voorbaat dank.

‘I

oud-belastingambtenaar,

biedt zijn
Cdiensten
aan
als medewerker belastingconsulenten- en(of) accountants-
kantoor. Eventueel als part-time job. Br. onder no. ESB 50-3,
Bur. v. d. blad, Postbus 42, Schiedam.

Uitzending naar Latijns-Amerika

gezocht door accountant (doctoraal economische wetenschap-
pen annex universitair accountantsdiploma). Kennis van
Spaans naast die van de andere moderne talen. Br. onder no.
ESB 50-1, Bur. v. d. blad, Postbus 42, Schiedam.

iÖ iecember 1952

ËCONOMIScH-STAflSTISCIIE
BERICHTEN

943

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Doeleinden der internationale economische samenwerking.
Het doel van de internationale economische samen-
werkingzou moeten zijn het vormen van een centrum van
overleg omtrent de wijze, waarop het dollarevenwicht
kan worden hersteld en gehandhaafd, zulks met behoud
van een zekere graad van expansie en van ,,full employ-
ment” in het binnenland aan de ene kant, en een redelijke
mate van vrijheid ten opzichte van de buitenwereld aan
de andere kant. in verband hiermede zouden, indien de
huidige plannen zouden worden verwezenlijkt, tot debe-
moeiingen van dit centrum onder andere behoren: 1. de
internationale investeringen; 2. het vraagstuk van de .vër-
hoging van de productie van grondstoffen en voedings-
middelen, alsmede de stabilisatie van de prijzen daarvan;
en 3. de verwezenlijking van een internationale clearing
en het scheppen van internationale betaalmiddelen. Ten
slotte zal het zich waarschijnlijk ook moeten bezig houden
met de verschillende facetten van de binnenlandse econo-
mische en financiële politiek der betrokken landen, zoals
ook de O.E.E.C. dit reeds enkele jaren doet in West-

Europa.

BOS, Het Tienjarenplan voor Suriname.

Kort na de publicatie van de Aanbevelingen van de
Missie van de Wereldbank – schrijver heeft deze publi-

catie besproken in ,,E.-S. B.” van 19 November 1952 –
is het rapport over de Grondslagen van het Tienjarenplan
voor Suriname van de Stichting Planbureau Suriname
bij schrijven van 10 Juni ji. bij de Gouverneur van Suri-
name als Hoofd van de Landsregering ingediend. Het
geeft, evenals dat van de Missie, maar uitvoeriger, be-
schouwingen over de sociaal-economische structuur en
haar problemen, noodzaak en doel van het Tienjarenplan
;

en de grondslagen daarvan. Wanneer het Tienjarenplan
– zo eindigt schrijver zijn bespreking in dit artikel –
wordt aanvaard en uitgevoerd, dan wordt weer een basis
gelegd voor een betere toekomst, en is er een goede kans
dat de Phoenix van de vroëgere welvaart uit zijn as her-
rijst, en dit land zich weer uitheft boven de drukkende
omstandigheden van een steeds verdôr teruggaand econo-
misch en sociaal bestel, waardoor het nu vele decenniën
is gekenmerkt. Dat deze vlucht dan steil omhoog zal gaan,
niemand die Suriname kent en nuchter is, zal dit ver
wachten. Er zullen nog heel wat moeilijkheden over-
wonnen moeten worden, grote problemen worden op-
gelost. Maar er zijn dan weer ontwikkelingskansen in de
verschillende sectoren van het econori’isch leven.

Dr Ir A.
MARJS
en R.
RIJNE VELD,
Het landbouwonder-

wijs in Néderland; de regionale behoefte aan en capa-
citeit van (het) landbou,vonderwijs.

In dit artikel geven schrijvers een overzicht van de
regionale spreiding van het landbouwonderwijs in Neder-
land. Voorts wordt de capaciteit van het landbouwonder-
wijsapparaat geconfronteerd met de behoefte; hierbij
wordt uitgegaan van het dagonderwijs. Gezien de voort-

gang van de landbouwtechniek en de steeds zwaardere
eisen, welke aan de boer worden gesteld, menen schrijvers,
dat voor de toekomst zeker als norm kan worden gesteld,
dat alle boerenzoons dagonderwijs moeten volgen. Ge-
meten naar deze norm zal de capaciteit van het dagonder-
wijs op de zandgronden en in het rivierkleigebied nog
moeten worden vergroot. in de andere gebieden bestaat
hiertoe zeker geen aanleiding. Wel zal volgens schrijvers
in de toekomst, gezien de steeds grotere behoefte aan boeren
met een ruimere algemene en vaktechnische ontwikkeling,

nog een belangrijke verschuiving in de richting van het middelbaar onderwijs moeten plaatsvinden. Bijzondere
aandacht vragen ongetwijfeld de, vanuit landbouwkundig
oogpunt gezien, onderontwikkelde gebieden in ons land.
Voor de noodzakelijke kwalitatieve en kwantitatieve ver-
hoging van de agrarische productie vormt de kwaliteit
van de ,,human factor” in deze gebieden nog een be-
langrijk knelpunt.

Dr P. S. PELS, Het Amstcrdamse taxivraagstuk.

Door de Stichting voor Economisch Onderzoek van de
Universiteit van Amsterdam is een rapport uitgebracht
over het Anisterdamse taxivraagstuk. In zijn bespreking
van dit rapport komt schrijver tot de conclusie, dat het
voor het taxibedrijf in het algemeen en dat van Amsterdam
in het bijzonder van grote waarde zal zijn wanneer de
gezamenlijke werkgevers- en werknemersorganisaties spoe-
dig met een complex van voorstellen zouden kunnen
komen ter oplossing van het taxivraagstuk. Het rapport
geeft z.i. hiertoe voorshands voldoende richtlijnen. Deze
voorstellen zouden van economische en sociale aard
dienen te zijn en gebaseerd op de gedachte, dat een orde-
ning in deze bedrijfstak zowel voor de betrokken werk-
gevers als de werknemers van groot belang is.

– SOMMAIRE –

La collaboration internationale dans le domaine éconbniique.

La collaboration internationale en matière économique devraitse fixer pour but la création d’un centre d’examen.
Celui-ci serait chargé d’étudier la manière de combier
le déficit en dollars, tout en maintenant dans une certaine
mesure une politique de développement et de plein emploi
sur le plan intérieur et une certaine liberté vis-â-vis des

autres pays.

1. BOS, Le plan de 10 ans pour Surinam.

En juin dernier, le ,,Bureau du Plan de Surinani” a
présenté auprès du gouverneur de la Guyane néerlandaise
un rapport sur les principes de base du plan de 10 ans
pour le développement de cette région; ce rapport contient
des considérations détaillées sur la structure sociale et
économique de Surinam, sur la nécessité, le but et les
principes directeurs du plan. L’autei.jr discute ce rapport

dans le présent article.

Dr Ir A.
MARIS
«t R.
RLTNEVELD,
L’enseignement

agricole aux Pays-Bas.

Dans cet article, les auteurs donnent un aperçu de la
répartition par région de l’enseignement agricole aux

PaysBas. Ensuite ils confrontent les possibilités du corps
enseignant avec les besoins. Vu les progrès de la technique
agricole et des exigences toujours plus lourdes qui sont
imposées aux fermiers, les auteurs estiment que normale-
ment tous les fils de fermiers devraient suivre â l’avenir

les cours de jour.

Dr P. S. PELS, La question des taxis amstellodamois.

Mr Pels émet quelques considérations sur les

diverses

difficultés auxquelles doivent faire face les entreprises de

taxi, particulièrement celles d’Amsterdam.

944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

10
December 1952

Doeleinden der internationale economische samenwèrking

Men schrijft ons:
Evenwicht, vrijheid en expansie.

Zowel voor Europa als voor het, Gemenebest is het
dollarprobleem weer acuut aan het worden. Mët een
dollartekort op een jaarniveau van $ 4.000 mln op de
lopende rekening ziet de toekomst er inderdaad weinig
florissant uit, zeker indien men bedenkt dat de Marshall-
hulp thans ten einde is en de animo bij het nieuwe
Amerikaanse congres voor een voortzetting der gratis
hulp welhaast tot het nulpeil is gedaald.

Alom beseft men dan ook dat een nieuwe aanpak van het dollarvraagstuk nodig is. Talrijke ideeën en
plannen hoe dit vraagstuk zou moeten worden opgelost
zijn reeds ontworpen en worden – gelukkig ook in de
Verenigde Staten – besproken. Optimisten spreken
zelfs al van een ,,permanente” oplossing. In ,,The Eco-nomist” van 22 November jl. staat een aantal voortref-
felijke artikelen over de omvang van dit dollarprobleern,
ook voor de komende jaren alsook over de wegen waar-
langs dit zou kunnen worden opgelost.

Toch blijkt, mede uit de verschillende plannen welke
thans worden bestudeerd, dat er naast het herstel en de handhaving van het
evenwicht
op de dollarbalans nog
andere economisch politieke doeleinden zijn, welke men
zal trachten te, verwezenlijken. Men denke hierbij aller-
eerst aan de
vrijheid
van het internationale handels- en
betalingsverkeer en het herstel van de convertibiliteit,
een doel dat duidelijk de grondslag vormt van de over-
eenkomst van Bretton Woods. In feite is in de afgelopen
jaren echter in vrijwel alle landen de
expansie
van de
nationale productie en – in de Westelijke landen –
de handhaving van de’ ,,full employment” het primaire
en voornaamste doel van de economische’ politiek ge-
weest.

Op het eerste gezicht en in abstracto schijnen dee
drie doeleinden: expansie, vrijheid en evenwicht moei-
lijk verenigbaar. Niettemin streven vrijwel alle in dis-
cussie zijnde plannen er naar, zij het met verschillend
accent, deze drie doeleinden op één of andere wijze te
combineren. Dit moet ook wel mogelijk zijn, ‘mits men
zich goed voor ogen houdt dat deze drie doeleinden
betrekkelijk zijn en men ze in verschillende graden en
maten kan verwezenlijken.
Bezien wij allereerst de,
vrijheid.
Enerzijds bestaan er
belemmeringen in de sfeer van het goederen- en
dienstenverkeer in d;vorm van tarieven, contingenterin-
gen en verschillende binnenlandse voorschriften, waarbij
prioriteit aan nationale producten wordt verleend. Daar

naast heeft men de belemmeringen op het gebied van
het betalingsverkeer, voornamelijk bestemd om onge-
wenste kapitaalexport tegen te gaan. Terwijl voor de der

tiger jaren deze vrijheid (behalve ten aanzien van ta-
rieven) vrijwel volledig was, worden in de statuten van
Bretton Woods beperkingen op het internationale ka-
pitaalverkeer in beginsel reeds toegestaan. Ten aanzien
van de vrijheid doet men er daarom goed aan zijn nos-
talgie naar het, gouden standaard tijdperk te overwinnen
en in elk geval voor de komende tien jaar niet meer te
verwachten dan maximaal een opheffing van de beper-
kingen op het betalingsverkeer voor gewone handels-
transacties en een opheffing der kwantitatieve restricties.
Liberalisatie noemt men tegenwpordig dit streven. Dit
impliceert dus in beginsel de handhaving van de deviezen-
contrôle. ,,The Economist” stelt in zijn reeds bespro-
ken artikelen het doel zelfs nog iets bescheidener, nI.
non-discriminatie t.o.v. dollargoederen (zekere beper-

kingen mits maar non-discriminatoir toegepast acht dit blad dus toelaatbaar).
Dat ook de
expansie
een kwestie van maat is be-
hoeft nauwelijks toegelicht. In de minder-ontwikkelde
landen is ,,development” de hoeksteen van de economi-
sche politiek en met name de induslrialisatie. In de
Westerse landen legt men het accent meer op de hand-
having van een volledige werkgelegenheid. Vooral in de
minder-ontwikkelde landen bestaat de neiging de expan-
.sie, d.w.z. voornamelijk de van overheidswege direct of
indirect tot stand gebrachte investeringen, te sterk op
te voeren in verhouding tot de lage besparingen indeze
landen. Bij onvoldoende kapitaalimport resulteert dan
inflatie en een tekort op de betalingsbalans.
Ook
evenwicht
is een betrekkelijk begrip. Helemaal
in evenwicht is de lopende rekening van een land ‘nooit.
Duur en omvang van het tekort hangen af enerzijds van
de hoeveelheid liquide middelen en anderzijds van de
omyang van het buitenlands crediet en de buitenlandse
kapitaalverschaffing. Hoe meer speling men heeft hoe
minder stringent de eis van het evenwicht zich doet ge-
voelen.
Overleg.

Voor elk land gaat het er om de juiste combinatie
van expansie en vrijheid te vinden op basis van het
evenwicht op de betalingsbalans. Hoe meer speling men
ten aanzien van dit evenwicht heeft, hoe meer armslag
men bezit t.o.v. de graad van expansie en vrijheid. Onder
de gouden standaard was de vrijheid een axioma en een
onaantastbaar doel. Evenwichtsstoringen werden ge-
elimineerd via het binnenlandse koopkrachtvolume, en het binnenlandse prijspeil. De ongeschreven regels van dit stelsel konden dan ook door de binnenlandse mone-
taire autoriteiten van elk land als het waren ,,automa-
tisch” worden toegepast. Sinds de crisis en zeker na de
oorlog is dit veranderd. De binnenlandse economische
ontwikkeling, dus expansie en ,,fufl employment”, werd
primair en het wegwerken van tekorten geschiedde door
de vrijheid t.o.v. de buitenwereld meer of minder in te
krimpen.

De hinder, welke andere landen hiervan ondervonden,
acuter en aanwijsbaarder dan bij de gouden standaard,,
leidde tot bilateraal overleg en tot handels- en betalings-
accoorden. De bijzondere bezwaren tegen dit zgn. bila-teralisme leidden weèr tot het besef dat men de binnen-landse economische expansiedrang toch niet die priori-
teit kon geven, die men deze eigenlijk wel zou willen
geven, en dat dus een zeker compromis tussen expansie en vrijheid moest worden gevonden. Anderzijds leidden
deze bezwaren tot een toenemende mate van multilate-
raal overleg.

Redelijkerwijs kan daarom worden verondersteld dat
het in de lijn der ontwikkeling ligt dat in de toekomst
de internationale economische en monetaire betrekkin-
gen tussen de Europese staten, de landen van het ster-
linggebied en de Verenigde Staten en Canada in multi-
lateraal overleg zullen worden geregeld en dat het onder-
werp van dit overleg zal zijn het vinden van een juiste
combinatie van expansie, vrijheid en evenwicht.
Voorlopig zullen de hier genoemde staten zich onder-
ling wel in hoofdzaak bezighouden met het allesbe-
heersende dollarvraagstuk. Belangwekkend is nu echter dat enkele van de wegen, waarlangs men een oplossLng
op lange termijn zoekt voor dit tekort, reeds de grond-
slagen inhouden voor een vorm van overleg zoals dit
hiervoor werd geschetst.

10 December 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

945

Behalve de orthodoxe middelen tot oplossing van het
dollartekort, zoals een verlaging van de invoerrechten, een expansieve conjunctuurpolitiek en een actieve le-
ningspolitiek door de Verenigde Staten, en deflatie, de-
valuatie, exportpremiëring en importbeperkingen door
de overige landen, worden thans de volgende middelen
bestudeerd, om dit tekort enigszins duurzaam tot han-
teerbare proporties terug te brengen:

In steeds bredere kring is men het er heden ten dage
over eens, ‘dat” door een sterke
uitbreiding van de
productie van
grondstoffen
en voedingsmiddelen,
vooral in de overzeese gebiedsdelen en minder-
ontwikkelde landen, op lange termijn een reductie van
het permanent dreigende te worden dollartekort kan
worden verkregen. Dit kan zowel door een vergroting van de productie van dollarimportvervangende grond-
stoffen, zoals bijv. graan, tabak, katoen, steenkool,
als door de productie van die grondstoffen, welke in
de toekomst in sterkere mate naar het dollargebied
zouden kunnen worden geëxporteerd (bijv. verschil-
lende non-ferrometalen).
Dit vereist allereerst een doelbewuste
investerings-
politiek
van de betrokken landen. ,,The Economist”
• meent in dit verband dat voor Engeland en het
Gemenebest de uitweg is dat de Dominions hun in-
dustrialisatieproces drastisch besnoeien en zich meer gaan toeleggen op de productie van voedingsmidde- • len -en de mijnbouw en dat Engeland primair de pro-
ductie van kapitaalgoederen en zware machines sti-
muleert, zo nodig ten koste van de consumptie-
goederenindustrie. Daarbij zal voor bepaalde pro-
jecten gedeeltelijk Amerikaans kapitaal moeten wor-
den aangetrokken.

Behalve een dergelijke investeringspoliiiek eist deze
opzet ook het scheppen van een behoorlijke mate van
zekerheid voor de afzet. Hier denkt men in de rich-
ting van grondstoffenovereenkomsten
op lange ter-
mijn, waarbij tevens de prijs van deze grondstoffen
enigermate wordt gestabiliseerd.

Een mogelijkheid van geheel andere aard voor En-
geland en Europa om m de toekomst dollars te
Q
ver-
dienen is de pooling van de defensie-inkomsten en
-uitgaven binnen het kader van de N.A.T.O.
De door
de N.A.T.O.-landen gevoteerde gelden voor de de-fensie zouden in één pot moeten worden gestort en – dan, op grond van een gemeenschappelijk bewape-
nings- en defensieplan worden besteed, daar waar de
kostprijs het laagst en de productiemogelijkheden het
best zijn. Op het ogenblik besteedt ieder zijn defensie-
gelden zoveel mogelijk in eigen land. Deze gemeen-
– schappelijke wijze van defensiefinanciering zou
Europa zeker meer dollars opleveren dan de huidige
methode van , ,off-shore”-bestellingen.

Men zou kunnen zeggen dat bij deze drie mogelijk-
heden een evenwicht wordt nagestreefd door middel
van expansie.
Meer armslag, vooral ten gunste van de vrijheid, zou
kunnen worden gewonnen zeker in de eerstkomende
jaren en bij verwezenlijking van de verschillende hier-
•voor aangegeven maatregelen, indien door gemeen-
schappelijke
vergroting van de reserves de eis van even-
wicht iets minder stringent behoeft te, worden gesteld.
Ondanks de veel grotere omvang, zeker in geld, van
de wereldhandel, in vergelijking met v66r de oorlog, is
de ‘internationale liquiditeit sterk afgenomen döordat
het grootste deel van de internationale reserves, i.c. het
goud, in handen van Amerika is en bovendien ômdat
de goudprjs nog steeds dezelfde is als 20 jaar geleden.

Een verdubbeling van de goudprijs
door alle landen
zou hun internationale liquiditeit aanzienlijk vergroten. Ook de goudproductie, die dank zij het huidige premie-
stelsel voor een zeer belangrijk deel in de zwarte handel
en naar de’ kous verdwijnt, zou hierdoor worden gesti-
muleerd. Bezwaren, hoofdzakelijk van psychologische
aard, komen eigenlijk alleen van de zijde van de Vere-
nigde Staten, welke weigeren meer dan
$ 35
per ounce
te betalen. Eén van de door hen aangevoerde argumen-
ten is dat dit infiatoir zou werken in hun eigen land.
Gezien de mogelijkheid dit effect monetair te neutrali-‘
seren, klinkt het argument niet erg sterk. Een ander
probaat middel hiertegen zou zijn om met verdubbeling
van de goudprijs de helft van hun goudvoorraad opnieuw
tot verdeling te brengen tussen de andere landen, het-
geen de liquiditeit dezer landen verder ten goede zou
komen.

Slechts op één manier kan de internationale liquiditeit
werkelijk effectief worden vergroot, ni. door de moge-
lijkheid te scheppen tot de creatie van internationaal
geld.
In de afgelopen eeuwen is de behoefte aan ruil-
middelen altijd sneller gestegen dan aan officiële ruil-
middelen beschikbaar was. In de tijd dat alleen munt-
geld in omloop was, boden wisselbrieven en later bank-
biljetten een uitweg. Toen ten tijde van de gouden stan-
daard de munt- en bankbiljettenomloop weer op een of
andere wijze proportioneel gekluisterd werd aan, de
edelmetaalvoorraad heeft men zich in toenemende mate
gered door middel van het girale geld. Jieden ten dage
is alleen de hoeveelheid internationaal ruiliniddel nog
beperkt door de toevalligerwijs voortgebrachte hoeveel-
heid goud. Daarnaast wordt internationaal wel crediet
verstrekt, maar dit is veelal slechts’ bilateraal bruikbaar.
Wat nodig zou zijn is de schepping van een internatio-
naal algemeen aanvaardbaar ruilmiddel door een inter-nationale instantie, dus een soort centrale bank voor de
nationale centrale banken, welke enerzijds voorschotten
(in Engeland spreekt men in dit verband van ,,over-
drafts”) verleent, waartegenover anderzijds vanzelf de-
posito’s worden gecreëerd. Op beperkte schaal geschiedt
dit thans ook in de E.P.U. Een plan dat destijds heeft
voorzien in deze schepping van internationaal geld is
het beroemde zgn. Keynes Plan geweest voor een Inter-
nationale Clearing Unie, een plan dat ,,The Economist”
in zijn geciteerde artikelenreeks de moed heeft gehad
opnieuw aan de orde te stellen. Dit Keynes Plan is een
voorontwerp geweest voor de conferentie van Bretton
Woods, waarbij ten slotte het I.M.F. is opgericht. ,,The
Economist” stelt de oprichting van een Atlantische Clea-
ring Unie voor, geheel op basis van dit Keynes Plan.
Op de bijzondere voorzieningen van een dergelijke At-
lantische Clearing Unie kan hier niet worden ingegaan.
Vermeld zij slechts dat de bedragen, waarvoor de landen
voorschotten kunnen krijgen van een dergelijke unie,
uiteraard gelimiteerd moeten zijn. Essentieel is echter
dat behoorlijk ruime marges worden vastgesteld. ,,The Economist” stelt in dit verband voor 50 pCt van de in-
voerwaarde of
5
pCt van de waarde van het nationale
product. Dit laatste zou voor de Verenigde Staten bijv.
een bedrag van $17 mrd vertegenwoordigen. Als in-
ternationaal orgaan zou een dergelijke Clearing Unie
van geheel andere aard zijn dan thans het I.M.F. is. Dit
is immers niet meer dan een kleine pot van valuta van
alle aangesloten landen, waaruit in liquiditeitsnood ver-
kerende staten soms voor korte tijd een klein bedrag
kunnen lenen.

Alleen indien een dergelijk plan zou lukken, zou er
in afzienbare tijd een grotere kans zijn op een behoor-
lijke mate van vrijheid in het internationale verkeer –
in elk geval waarschijnlijk van non-discriminatie ten op-
zichte van het dollargebied.

946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

10
December 1952

Natuurlijk vormen een dergelijke Clearing Unie en een

op de betalingsbalans zodat men niet onmiddellijk naar
vergroting van de internationale liquiditeit door het

invoerbeperkingen hoeft te grijpen.
scheppen van internationaal geld, op zichzelf nog geen

In een volgend artikel zullen de perspectieven der
oplossing voor het dollartekort. Het schept echter

internationale economische samenwerking en de inte-
wel veel meer armslag voor het opvangen van storingen

gratie worden bezien.

Het Tienjarenplan voor Suriname

Een overzicht van het Plan.

Kort na de publicatie van de Aanbevelingen van de
Missie van de Wereldbank, die ik in mijn vorig
artikel
1)
besprak, is het rapport over de Grondslagen
van het Tienjarenplan voor Surinamé van de Stichting
Planbureau Suriname bij schrijven van 10 Juni jl. bij de
Goiiveriieur van Suriname als Hoofd van de Lands-.
regering ingediend. Dit zeer interessante rapport is
samengesteld door een socioloog, drie economen en een
landbouwkundige. Het is een gedegen stuk werk. Het
geeft, evenals dat van de Missie, maar uitvoeriger, be-
schouwingen over de sociaal-economische structuur en
haar problemen, noodzaak en doel van het Tienj aren-
plan, en de grondslagen daarvan. Ik stip er de volgende punten uit aan:

de toename van het netto-nationaal product van
St 18,8 mln in 1938 tot Sf 80 mln in
1950,
waarbij de
stijging bedroeg in de agrarische sector 295 pCt, bij de
nijverheid 233 pCt, bij de mijnbouw
,
550
pCt, bij de
overige bedrijven 120 pt en bij de handelswinst op
ingevoerde consumptiegoederen
530
pCt;
de bauxietuitvoer nam toe van 0,47 mln ton in 1938
tot 2,08 mln ton in 1950 (in 1951 2,67 mln ton);
de arbeidsproductiviteit in de bauxietindustrie steeg
van 100 in 1925 over 447 in 1940 tot 646 in
1950;
de bankbiljettencirculatie steeg met het 9-voudige (de
girale geldmiddelen zijn hierbij niet in de beschouwing
betrokken);
de geringe bevolkingsdichtheid veroorzaakt een be-
perkt arbeidsaanbod en relatief hoge arbeidskosten;
de uitvoer bestond in 1951 voor 80 pCt uit bauxiet;
de handelsbalans toont in 1951 een invoer van
St
45,9
mln en een uitvoer van St 39,7;
de overheidsmiddelen (gewone dienst) stegen van
Sf 6,748 mln in 1938 tot Sf 20,545 mln (begroting) in
1951,
de uitgaven van Sf 6,7 mln in 1938 tot Sf20,5
mln (begroting) in
1951;
de eindcijfers der begroting lieten in 1948 en 1949
overschotten zien van resp. Sf269.411 en Sf1.023.160.
Uit deze korte gegevens blijkt: 1. dat de betalings-
balans (bijna geheel gerepresenteerd door de handels-balans) deficitair is; 2. de overheidsfinanciën in labiel
evenwicht zijn, en 3. de nationale productie disharmo-
nisch is. De Surinaamse volkshuishouding steunt ge-
heel op de pijler der bauxietexploitatie. In Brits-Guyana,
waar bauxiet evenzeer een belangrijk uitvoerproduct is,
voert de landbouw echter nog veruit de boventoon bij
de uitvoer. Deze. labiele toestand is uiteraard zeer on-gewenst, belemmert een gezonde ontwikkeling van de
Surinaamse economie en maakt het nemen van bij-
zondere maatregelen nodig.
Gestreefd moet worden naar een sluitende betalings-
balans, een stijging van het reële inkomen per hoofd,
een verbreding der economische basis en het scheppen
van betere sociale en culturele voorwaarden voor de
ontwikkeling van het volk. Dit kan slechts verwezen-
lijkt worden door de uitvoering van een ontwikkelings-
plan over een lange termijn en met behulp van mid-
delen van Suriname, Nederland en het buitenland. Een

beperking die aan de uitvoering wordt opgelegd vormen
de productieve krachten, waarover het land de beschik-
king heeft.

Als mïnimumplan wordt, evenals door de Missie van
de Wereldbank, gesteld een bedrag van Sf100 mln, te
besteden over een periode van 10 jaren. Ten aanzien
van de verdeling van dit bedrag over de verschillende
sectoren van het economisch leven is men bij het

Planbureau in onderdelen tot een enigszins andere op-
stelling gekomen dan de Missie.

P.b.
Missie
landbouw, veeteelt, Visserij en bosbouw
.. Sf 46,020 mln Sf 56,900 mln
energie, industrie en onderzoek

……….
8.300

ondersteuning particulier initiatief

4,000
verkeer

…………………………..
18,405
17,800
sociale

Voorzieningen

………………..
19,275

..
16,800
algemeen

beheer

……………………
3,000
4,500
reserve

……………………………
5,000

Sf100.000 mln Sf 100,000 mln

Hier en daar is dus het accent verlegd. De grote lijn
is echter dezelfde gebleven.
Wat bij deze cijfers opvalt is het grote bedrag dat
bestemd is voor niet-direct productieve doeleinden. Het
Planbureau acht dit echter volkomen verantwoord.
Deze bedragen moeten een waarborg vormen, dat door
toekomstige verkeerstechnische en sociaal-culturele
omstandigheden (vakbekwaamheid, opleiding technici

en leidinggevend personeel etc.) de rentabilitçit der direct productieve investeringen zal zijn verzekerd.
Het doel van een ontwikkelingsplan,
zo meent het
Planbureau, is
niet in de eerste plaats het bereiken van
een maximaal inkomen in geld gemeten, of het kwe-
ken van een zo groot mogelijk exportoverschot, als
vee7eer het zodanig wijzigen der bestaande economische
en socio-culturele structuur, dat daardoor ontwikke-
lingsmogelijkheden van een duurzaam karakter worden
geschapen.
Er zal wel niemand zijn die het hiermede
niet eens is.

Aandacht is verder ook geschonken aan de spannin-
gen in de monetaire sfeer die bij de ontwikkeling van
het plan zoudeii kunnen optreden. Men berekent dat
bij de uitvoering in 10 jaren van het minimumplan
voor loon- en materiaalkosten, binnenlandse materialen

en handelsmarges in totaal Sf 54,8 mln in Suriname zal
worden uitgegeven. Waar in het plan rekening is ge-houden met een bijdrage van Suriname van Sf 4 mln
per jaar, totaal St 40 mln in 10 jaar, welk bedrag door
middel van belastingheffing zal moeten worden ver-

kregen, wordt verwacht, dat bij een verscherpt inzicht in de lopende inkomsten en uitgaven van de Overheid
eventuele spanningen tijdig zullen kunnen worden on-
derkend en opgevangen.

Naast het minimumplan dat de hoogste prioriteiten
voor het economische en sociale leven omvat, stelt ook
het Planbureau een supplementair plan voor van in
totaal Sf 30 mln.

P.b.

Missie
landbouw, veeteelt, Visserij en bosbouw .. Sf 10,600 mln Sf 11.000 mln
energie, industrie en onderzoek
……….
2,600 ,,


verkeer

…………………………..
5,250

2,600
sociale voorzieningen
………………..
11,550

16,400

‘) zie ,,E.-S.B.” van 19 November 1952.

Sf 30,000 mln Sf 30,000 mln

10 December
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

947

Uitvoering van dit plan zal eerst na de uitvoering van
het grote plan geschièden, tenzij bij een gunstige ont-
wikkeling der interne financiën van Suriname dit gelijk-
tijdig zou kunnen gèbeuren.
Öeheel naast d ze beide projecten staat het zgn.
Brokopondoplan IMt voorziet in de bouw van een stuw-
dam annex krachtstâtion voor de opwekking van ener-
gie om tot de vestiging van een aluminiumfabriek te
komen. Dit bijzondere plan zou een bedrag vorderen
van Sf 132 mln en een bijzondere financieringsregeling
vereisen. Het hangt echter geheel af van de bereidheid der bauxietindustrie om tot de stichting van een alumi-
niumfabriek over te gaan. Dit neemt niet weg dat het een groots plan is dat wijde perspectieven biedI, ook
voor de ontwikkelingsmogelijkheden van andere in-dustrieën in Suriname, dat over geen andere bronnen
van energie zoals steenkool of olie beschikt.

Hoe de gelden zullen worden besteed.

Een bespreking van de afzonderlijke projecten
waaraan men de gelden wil besteden past niet in het,
kader van dit artikel; slechts enkele opmerkingen mo-
gen hier over sommige daarvan en over, de verschil-
– lende sectoren worden gemaakt.
De landbouwsector, de primaire productiebron van
eik ontwikkeld tropenland, heeft uiteraard de meeste
belangstelling. En terecht, wanneer men bedenkt dat de
jonge kustvlakte van Suriname beschikt over 1 –mil-
lioen ha vruchtbare cultuurgrond. Voorheen waren hier
de uitgestrekte plantagegebieden die bewerkt werden met
goedkope arbeidskrachten. Van de ruim 400 onderne-
mingen in 1860 waren er in 1900 nog 62 over, in 1950
nog 31 met een beplante oppervlakte van 5.000 ha
(koffie, suiker, èitrus en cacao) en in totaal’ 5.000 ar-beiders. Van de vroegere plantagebevolking vestigde zich een groot deel als kleine landbouwer. Deze groep –
heeft in gebruik een areaal van 24.000 ha, waarop
hoofdzakelijk rijst en andere voedselgewassen worden ge-
teeld. Haar aandeel in de productiewaarde van agrari-sche voortbrengselen steeg van ca- 10 pCt in 1900 tot
85 pCt in 1950. De aard van de agrarische productie
is hiermede ook voor een groot deel gewijzigd. Het
Planbureau heeft deze ontwikkeling der laatste halve.
eeuw als een beslissend gegeven voor haar plannen aan-
vaard en daaruit de conclusie getrokken dat de ver-
groting van de agrarische productie moet worden ge-.
vonden in het kleine en middelgrote boerenbedrijf dat
op moderne wijze zoveel mogelijk machinaal en in
coöperatief verband moet worden gedreven.
Van de landbouwpröjecten zijn er 7 opbouwprojecten,.
gelegen in de nabijheid van Paramaribo en in Nickerie..
Zij hebben ten doel inpoldering, verbetering der afwa-
tering en bevloeiing, sanering en uitbreiding. Hierbij zijn
18.600 ha betrokken. Deze ‘vragen inclusief drogerijen
en opslagplaatsen alsmede beheer een totaal van Sf14,24 mln. Men verwacht hiervan een geleidelijke vermeerde-
ring van de bruto-productiewaarde die in 1962 Sf 5,478
mln zou bedragen. Eén der werken werd reeds in 1951
door het Welvaartfonds aangevangen.
Een geheel nieuw en zeer belangrijk project is het
Noord-Nickerie-project, dat de aanleg van twee polders
beoogt, samen 10.000 ha, die bestemd zijn voor grote
middenstandsbedrïjven voor Hollandse boeren, die er-varing hebben met machinaal gedreven landbouw. Het
werk wordt uitgevoerd en zal worden beheerd door
de M.L.S. De kosten, onder aftrek van verwachte eigen
inkomsten uit exploitatie der eerste jaren, worden ge-
steld op Sf 20,146 mln. Het Welvaartsfonds heeft hier-
aan bijgedragen Sf 1,8 mln. Voor dit werk zullen lenin-
gen worden gesloten onder garantie van de Nederlandse
Staat. Reeds werd in 1950-1952 voor Sf 10,250 mln ver-
werkt. Men verwacht van dit pfoject geleidelijk, een

bruto-productiewaarde, die oploopt van 1956 tot 1960
en verdere jaren van Sf 1,806 tot Sf 5,880 mln per jaar.
Hierrnedé zal tevens proefondervindelijk worden vast-
gesteld of Hollandse boeren zich blijvend in Suriname
kunnen vestigen in machinaal gedreven landbouwbe-
drijven. Slaagt dit plan overeenkomstig de verwachtin-
gen, dan bestaat het voornemen tot verdere uitbreiding.
Naast deze direct-productieve plannen is eerder het
Welvaartsfonds reeds begonnen met’ twee experimen-
tele landbouwprojecten, één in de iets zuidélijker gele-
gen oude kustvinkte met een andere grondstructuur dan
de jonge kustvlakte, en een ander op een oude Gouver-
nementsplantag Slootwijk, het één met het oog op een
mogelijke uitbreiding van rendabele bestaansmogelijk-
heden in gedeeltelijk gemechaniseerde bedrijven op ter-
reinen, welke niet behoeven te worden ingepolderd, het
andere ter beantwoording van de vraag met welke ka-
pitaalsinvestering verlaten plantagegronden weer aan
het landbouwareaal kunnen worden toegevoegd, een
probleem van wijde strekking. In het eerste project is
reeds Sf 1,280 mln verwerkt en is nog nodig 6 ‘ton.
Voor het tweede raamt men de kosten op $f 2,1 mln
en de opbrengsten op Sf1,3 mln, zodat nog gedurende
de planperiode 8 ton nodig is.
Landbouwwetenschappelijk onderzoek, visserij en
veeteelt vragen in deze sector nog Sf 4,130 mln.
Voor ‘de bosbouw alleen heeft men Sf 6 mln gerekend.
Dit project beoogt het opsporen en ontsluiten van eco-
nomisch te exploiteren boscomplexen met een opper-
vlakte van 500.000 ha. Men verwacht hiervan een pro-
ductievermeerdering van Sf 4 mln in 1950 tot Sf13 mln
in 1962 en een ongeveer gelijke stijging van de export
van hout. Een zeer belangrijk project dus.
Bij de niet-direct productieve projeéten voor industrie
en onderzoek, waarvoorin het minimumplan eenbedrag
van Sf 8,3 mln wordt uitgetrokken, rekent men Sf 4,6
mln nodig te hebben voor steun aan nieuwe industrieën
en St 2,7 mln voor het mijnbouwkundig onderzoek.
Hoe belangrijk dit laatste kan zijn, bewijst de bauxiet-
exploitatie. Ir De Munnick, oud-directeur van de Su-
rinaamse Bauxiet Mij, die een boek schreef over ,,Het
rijke ertsland Suriname”, is overtuigd dat nog grote
rijkdommen in de bodem verborgen liggen. Behalve
bauxiet en goud zijn verschillende ‘ vindplaatsen van
andere metalen vastgesteld. Voor het vooronderzoek
van het Brokopondoplan heeft men in deze sector 3
ton gereserveerd.
De sector verkeer vraagt voor wegaanleg en weg-
verbetering, aanschaffing van materieel, .binnenscheep-
vaart, zeeverkeer ed. in totaal Sf 18,405 mln. Het is
duidelijk dat bij de ontsluiting van de verschillende ge-
bieden in kustgebied en bosland de wegaanleg een
eerste vereiste is, alsmede uitbreiding van het verkeers-
apparaat
op
de rivieren en de zee.
Onder de sociale voorzieningen, waarvoor Sf 19,275
mln nodig wordt geacht, ressorteren grote .bedragen te besteden voor volksgezondheid, onderwijs, watervoor

ziening, stadverbetering, volkscredietwezen en wel-
vaartszorg.
Na deze korte opsomming van de besteding van
St 92 mln (dat is dus het dubbele in Nederlands geld)
in de verschillende sectoren van het economisch en so-
ciaal leven van Suriname, waarmede uiteraard slechts
een zeer oppervlakkig beeld kon worden gegeven, zal
bij menigeen de vraag zijn gerezen: en de plantages,
zijn die dus ten dode opgeschreven? Heeft de grote
landbouw in Suriname geen toekomst meer? Een ant-
woord op deze vragen is voor de Nederlandse onder-
nemerswereld van groot belang, nu het Oosten op

2)
zoals wel algemeen bekend is, heeft Suriname, dat ruim 4 maal zo groot is
als Nederland, 20Q.000 inwoners, waarvan 20.000 botnegers en Indianen, en
leeft zdeze bevolking op ca 30.000 ha cultuurgrond.

AUSTIN A 70

HEREFORD

Wie ver en veel reizen

geven de voorkeur aan

1

U moest eigenlijk eens gedurende een wille-
keurig half uur aan een willekeurige autoweg

alle langsrijdende wagens bekijken en de Austins

tellen! U ziet ze altijd en overal, honderden

Austins! Zij, die ver en veel reizen, geven de

voorkeur aan Austin! Zij kennen die rustige
kracht, die snelle en soepele acceleratie, het

pleizierige comfort en de voortreffelijke vering,’

die de hobbels uit èlke weg haakt Bovenal

kennen zij, die ver en veel reizen, de volstrekte

betrouwbaarheid van Austin, een verzekering

tegen alles wat op pech lijkt!

A 7 0 HEREFORD.

*
70 pk kopkieppenmotor
*
Synchro-mesh versnellings- bak

*
Stuurschakeling

*
Onafhankelijke voorwiel-

(p
vering
*
Vol-hydraulische remmen

*
Onafhankelijk van elkander
I
verstelbare voorbanken met
plaats voor drie personen

*
Dunlopillo-schuimrubber-

/
kussens op voor- en achter-
banken

*
Grote gebogen veoP- en
achterrulten

*
Royale bagageruimte

*
Opvallend brede deuren

*
Echt lederen bekleding

*
Uit voorraad te leveren
Prijs t 9195.-

ondernemersprj/s

extra voor schuifdak
f120.-,
extra voor verwarmingsinstal-

latie met luchtverversing en voorruitverwarming f 155.-.

Let eens op hoeveel U eropde weg zietl

-.

R.S. STOKVIS £;Z.ONEN

140 DEALERS EN SUBDEALERS, OVERAL IN NEDERLAND.

948

S

.

10 December 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

drift is geslagen en de productenstroom uit die richting begint te vertragen.
Zoals reeds eerder is opgemerkt is het arbeidsvraag-
stuk in Suriname het voornaamste knelpunt. Het land
is nu eenmaal dun bevolkt, of beter gezegd, het land
heeft een geringe bevolking; gerekend naar het bewoon-
de oppervlak is Suriname zelfs dicht bevolkt. Missie en
Planbureau beide hebben daarmede bij het ontwerpen van hun plannen rekening moeten houden. Bij gebruikmaking
van de door de bauxietexploitatie verbeterde omstandig-
heden – deze exploitatie is uitputtend, dus van tijde-
lijke aard – achtte men een snelle toename van de
productie in de andere sectoren dringend gewenst. Daar-
bij .kon slechts worden uitgegaan van het aanwezige
arbeidspotentieel ) en de natuurlijke toenamen daarvan.
Alleen voor hogere technische en leidinggevende krach-
ten zal een beroep oo Nederland of het buitenland
moeten worden gedaan. Op deze wijze wil men het
doel benaderen om Suriname weer ,,self-supporting” te
maken en een basis te leggen voor
verdere ontwikkeling.
Het probleem, of de vele duizenden hectaren verla-
ten plantagegrond weer in cultuur gebracht zouden
kunnen worden, is een vraagstuk op zichzelf en een
heel moeilijk vraagstuk dat diepgaande studie vereist,
waarmede Missie en Planbureau zich niet hebben kun-
nen bezig houden. De Missie merkt ten deze slechts
op dat, indien men deze gronden als plantages wil hand-
haven, dan de drie problemen,: productie, afzet en ar

beidskrachten onverwijid aangepakt moeten worden (bijlage 1-7). Volgens Ir J. Floor, die werkzaam was
ten behoeve van de steunverlening en voorlichting van
de Surinaamse plantagelandbouw, is het verval der
plantagecultuur ook te wijten aan een verouderde en
ondoelmatige bedrijfsvoering
3).
Het Planbureau meent
dat indien het grootlandbouwbedrijf door een vèr-
gaande mechanisatie der werkzaamheden het vraagstuk
der hoge arbeidskosten tot een oplossing kan brengen,
alleen nog succes’ met de plantagecultuur kan worden
verwacht (blz.
52).
In dit verband wijst het op de mecha-
nisatieproeven op de suikeronderneming ,,Mariënburg”
van de Ned. Handel-Maatschappij. Blijkens het laatste
jaarverslag dezer Maatschappij (blz. 13) ging zij over tot
de aanschaffing van moderne landbouwmachines voor
de openmaak der nieuwe tuinen, en verwacht zij weer
een geleidelijke opvoering van de productie. De laatste berichten uit Suriname wijzen er op, dat het hier inder-
daad in de goede richting gaat. Dat dit vraagstuk Su-
riname niet loslaat blijkt ook uit de entamering door het
Welvaartsfonds van het experimentele project op de
Gouvernementsplantage Slootwijk, dat reeds hier-
boven werd genoemd, en dat het Planbureau wil
overnemen. De M.L.S., die de uitvoering van de proe-
ven in handen heeft, kan hier veel tot klaarheid brengen.
En wat ten slotte het vraagstuk van de arbeidskrach-
ten betreft, in 1948 is nog aan een immigratieplan een
begin van uitvoering gegeven: de immigratie uit de
overbevol kte Brits-Westindische eilanden. Deze po-
gingen zijn niet geslaagd omdat, naar het oordeel van Dr Kruyer
4),
ernstige fouten zijn gemaakt, o.a. bij de
selectie en bij de huisvesting der nieuwe immigranten.
Wanneer deze fouten in de toekomst worden vermeden,
dan zijn hier nog mogelijkheden aanwezig.
Wanneer ik dan nog eens verwijs naar het geologisch
analoge buurland Brits-Guyana, dat met dezelfde moei-
lijkheden te kampen heeft gehad als Suriname, en dat
in 1948, omgerekend in Surinaams geld, voor Sf 36 mln landbouwproducten uitvoerde tegenover Suriname voor
Sf 2,2 mln, dan ben ik er mij van bewust dat deze ver-
gelijking ten dele mank gaat, omdat het eerstgenoemde
cijfer bevat Sf 26,3 mln voor suiker en Sf 5,8 voor rum,

‘)J.Floor, De Surinaamse Iandbuw, west-indische Gids, 1948, biz. 104.
‘) Dr G. J. 8(ruyer, Suriname en zijn buurlanden, blz. 120 v.v.

en de suiker jarenlang beschermd is geweest door ,,im-
perial preference”in Engeland en door voorkeursrech-
ten in Canada. Ik weet ook dat de bevolking in Brits-Guyana dubbel zo groot is als in Suriname, men veel
eerder en veel sterker de immigratie heeft bevorderd
en men de nlantagebevolking veel meer aan de onder-
neming heeft wetens te binden.
Maar evenzeer weet ik. dat de suiker en de rum ih
25 fabrieken werden geproduceerd waardoor de pro-
ductiekosten sterk zijn verlaagd, terwijl men de op-
brengst per hectare heeft weten op te voeren. In Suri-
name heeft die concentratie en die rationalisering niet
plaatsgevonden. Zou nu in de toekomst in Suriname,
eventueel met andere producten, met moderne bedrijfs-
voering en Organisatie op grote eenheden, en bij een
zich zo sterk wijzigende structuur van de wereldpro-
ductie en wereldhandel niets meer te bereiken zijn? Ge-
geven als primaire voorwaarden de aanwezigheid van grote oppervlakten zeer vruchtbare grond, gunstig ge-
legen aan grote rivieren in een klimaat dat, door de
Missie van de Wereldbank wordt gekenschetst als ,,op
zo bewonderenswaardige wijze geschikt voor tropische
gewassen”, dan moeten hier nog mogelijkheden aan-
wezig zijn voor het grootbedrijf, en bestaat er alle aan-
leiding voor de Nederlandse ondernemingsgeest, die
zijn sporen op dit gebied verdiend heeft, door een diep-
gaand onderzoek een afdoend antwoord te geven op
deze vragen.
Het ontworpen Tienjarenplan voor Suriname wordt
gekenmerkt door en realistisch inzicht in het Suri-
naamse probleem. In vroegere rapporten als dat van
het Surinaamse Studie Syndicaat van 1919 is men
steeçls totde conclusie gekomen, dat de bevolking moest
worden uitgebreid door sterke bevordering van de
immigratie, een voor die tijd, toen dit middel nog met
minder weerstand kon worden toegepast, voor de hand
liggende conclusie. Men bleef daarbij in de sfeer van
het grote landbouwbedrijf en de productie van artikelen
voor de wereldmarkt. De concurrentie met het goed-
koop producerende Oosten was daarmede niet
opgelost.
De huidige plannen richten zich op verbetering van
het bestaande in het kleine- en middelgrote landbouw-bedrijf, daarbij gebruik makend van de gewijzigde en,
dank zij de vergrote inkomsten uit de bauxietexploitatie,
zeer verbeterde omstandigheden, en van de aanwezige
arbeidskrachten. Langs deze weg wil men een gezonde
basis leggen voor de verdere ontwikkeling van dit gebied.
Daarbij kunnen de stijgende wereldbehoefte aan voedsel en de ingetreden wijziging in de productie door de revo-
lutionnaire omkeer in het Oosten op de duur van grote betekenis voor Suriname worden.
.ZwaJke
punten bij
de uitvoering der plannen blijven het arbeidsvraagstuk,
dat verrassingen zou kunnen baren; de ontwikkeling
van het prijspeil dat zich nu beweegt op ca 250 pCt
van 1938; en daarmede verband houdend de betalings-
balans. De ontwerpers der plannen zijn zich daarvan
degelijk bewust, en hebben middelen tot bestrijding van
eventuele tegenslagen op dit gebied aangegeven.
Intussen vindt de ontwikkeling van het econo-
misch leven geleidelijk voortgang. Wanneer het Tien-
jarenplan wordt aanvaard en uitgevoerd – het Plan-
bureau doet daartoe een dringend beroep op het
Surinaamse volk – dan wordt weer een basis
gelegd voor een betere toekomst, en is er een
goede kans dat de Phoenix van de vroegere wel-
vaart weer uit zijn as herrijst, en dit land zich weer uit-
heft boven de drukkende omstandigheden van een
steeds verder teruggaand economisch en sociaal bestel
waardoor het nu vele decenniën is gekenmerkt. Dat
deze vlucht dan steil omhoog zal gaan, niemand die
Suriname kent en nuchter is, zal dit verwachten. Er

950

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

10
December 1952

zullen nog heel wat moeilijkheden overwonnen moe-
ten worden, grote problemen wordenaopgelost. Maar er
zijn dan weer ontwikkelingskansen in de verschillende
sectoren van het economisch leven. Enkelen hebben die
reeds spoedig na de laatste oorlog gezien en benut. En
met succes. Mogen er in de eerstvolgende jaren nog

velen volgen. Suriname, zo schreef Dr E. J. â Cmpo,
de President-Directeur van het Planbureau Suriname,
in het Surinamenunimer van Oost en West, zoekt weer
een markt; het kan weer een markt worden voor de
Nederlandse belegger. Tot beider voordeel, voeg ik
hieraan toe. –

Dordrecht.

1. BOS.

Het landbouwonderwijs in Nederland

De regionale behoefte aan en capaciteit van (het) lndbouwonderijs

De regionale spreiding van het la,jdboutvonderw(js.

De totstandkoming van het landbouwonderwijsapparaat
heeft, zoals in het eerste deel van dit artikel
1)
is betoogd,
zijn beslag gekregen in niet meer dan 50 jaar, waarbij in
de eerste periode van de ontwikkeling het accent voorna-
rre1jk viel op het avondonderwijs, terwijl in de laatste
decennia een grote uitbreiding is gegeven aan het dag-
onderwijs. Voor de verhoging van de kwaliteit van de
factor ,,arbeid” in de landbouw moet deze ontwikkeling van het grootste belang worden geacht.
Door middel van een cartogram is voorts een indruk
gegeven van de spreiding der 257 landbouwscholen over
ons land. Het zal evenwel duidelijk zijn, dat voor een goed
inzicht in de huidige stand van het onderwijs in de ver-schillende gebieden het van belang is per gebied kwan-
titatieve gegevens te hebben over de omvang en de onder-
linge verhouding van de verschillende vormen van onder-
wijs. Deze cijfers kunnen als graadmeter voor de belang-
stelling voor de diverse onderwijsinstellingen worden ge-
bruikt. De betekenis van de verschillende onderwijs-
vormen kan evenwel niet zonder meer worden afgemeten
naar het totaal aantal leerlingen per instelling; de duur
der opleiding is immers niet gelijk. Het aantal leerlingen
per jaarklasse (totaal aantal leerlingen per opleiding
gedeeld door duur opleiding) geeft daarom een betere
indruk van de bestaande belangstelling.
Wil men evenwel geïnformeerd zijn over de uiteinde-lijke graad van geschooldheid, dan dient op deze cijfers
nog een correctie te worden aangebracht. Er zijn nl.
agrarische jongeren, die twee soorten landbouwonderwijs
volgen; op de landbouwwinterscholen komt een niet on-
belangrijk aantal jongeren voor, dat reeds agrarisch voor-
onderwijs heeft genoten, hetzij op de lagere landbouwschool,
hetzij op de algemene landbouwcursus.
In tabel 1 zijn de cijfers over de uiteindelijke graad van
geschooldheid (kolon 3 t/m
5)
vermeld. De in deze tabel
onderscheiden gebieden zijn verkregen door samenvoe-
ging van de 83 landbouwgebieden in ons land tot groepen
yan landbouwgebieden, waarbij enkele landbouwgebie-
den op
grond van de geografische ligging bij een in structuur
afwijkende groep zijn ingedeeld. ‘De letters en cijfers bij
de gebieden in de tabel corresponderen met die van het,
in het eerste deel van dit artikel afgedrukte, cartogram.
Uit tabel 1 blijkt duidelijk, dat er tussen de gebieden
nog aanzienlijke verschillen bestaan wat de uiteindelijke
graad van geschooidheid betreft. Op de zandgronden –
met uitzondering van het zandgebied in de 3 Noorde-
lijke provincies – is het dagonderwijs van veel minder
betekenis dan in de overige gebieden; de algemene land-
bouwcursus staat hier in het middelpunt van de belang-
stelling. De lagere landbouwschool blijkt in de weide-
streken, en vooral in de rivierkleigebieden, te domineren.
De betekenis van het middelbaar onderwijs voor de scho-
ling van boerenzoons springt in heC bijzonder in de zee-

‘)
Gepubliceerd in ,,E.-S.B.” van 3 December 1952, blz. 927.

kleigebieden – behoudens het zeekleigebied van Zuid-
Holland – in het oog.
Zoals reeds gezegd, moet om een indruk te krijgen van
de uiteindelijke bestemming der leerlingen een correctie
worden aangebracht op de cijfers van het aantal leerlingen per jaarklasse. In tabel 2 wordt nog een overzicht gegeven
van de agrarische vooropleiding van de leerlingen op land-
bouwwinterscholen.

TABEL 2.


Agrarisch vooronderwijs
Agrarisch vooronderwijs van
leerlingen op landbouwwinter-
scholen
Gebied

Algemene

Lagere
landbouw-

landbouw-
cursus

1

school

In pCt van het totaal aantal II.

A. Zeekleigronden
Noordelijk Zeekleigebied

….
15
26
Z.W. Zeekleigebied
21 17
in Zuid-Holland
21
I8
in Zeeland
21
17

Totaal N. en Z.W. Zeekleigronden

.
17


21

B. Weidestreken 1. Noordelijk weidegebied
30 30
in Friesland
37 37
in Overijsel
18
19
2. westelijk weidegebied
24
31
a.

in Zuid-Holland/Utrecht
2
32
b. in Noord-Holland
26
29

Totaal N. en W. weidestreken

26
30

Agrarisch

vooronderwijs

van
leerlingen op landbouwwinter-
scholen
Gebied
Algemene
Lagere
landbouw- landbouw-
cûrsus


school

In pCt van het totaal aantal II.
C. Rivierkleigronden
1. Centrale rivierkleigebieden

. . .
17
28
2.

Zuid-Limburg

……………..
17
39

Totaal Centr. en Z. Rivierkleigronden ..
17
33

D. Zandgronden
t. Noordelijk zandgebied
23
40
2. Oostelijk

zandgebied
36
29
3. Centraal

zandgebied
4. Zuidelijk

zandgebied
36 35

Totaal zandgronden

……………..
1

33

1

34

Naast deze’ graad van geschooldheid van de agrarische
jongeren is evenwel niet minder belangrijk de vraag, of
een voldoend aantal agrarische jongeren überhaupt enige
vorm van landbouwonderwijs volgt. Het gaat hier dus
om de vraag, of er, in verband met de straks te bezetten
plaatsen, niet te weinig of – minstens even belangrijk –
teveel agrarische jongeren landbouwonderwijs volgen. Om
deze vraag te beantwoorden dient men te weten hoeveel
plaatsen, of beter, hoeveel boerderijen jaarlijks voor de
nieuwe generatie vrijkomen. Bij de beantwoording’ van
deze vraag stellen wij ons op het standpunt, dat het aantal
bedrijven niet meer mag tpenemen.

1
,

10 December 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERIChTEN

951

TABEL 1
De stand van het landbouwonderwjjs in Nederland (per 1 Januari 1951)

Eindbestemming

der

leerlingen
Leerlingen per grondgebruiker

Totaal aantal
Aantal
Middelbare
Lagere
1

Algemene
Totaal aantal
Aantal leerlin- Gebied
leerlingen dag-
en avond-
Onderwijs-
landbouw-
landbouw-
grondgebruikers
(IToofdberoep
leerlingen per
gen dagonderwijs
jaarklasse in
onderwijs
instellingen
scholen

l
cursussen
landbouwer)
in pCI van het
pCt van het
aantal grond-
aantal grond-
in pCt van het totaal aantal leerlingen
gebruikers

t

gebruikers

1
2

3

4

5

6
7
8

A.

Zeekleigronden
Noord. Zeekleigebied

.
1.238
41
42
17
10.399
3,5
2,9
Z.W. Zeekleigebied
1.676
32
46
22
15.723
3,3
2,6
in Zuid-Holland
350
18
62
20
4.273
2,4
1.9
in Zeeland
897
.43.
38
19
8.941
3,1
2,5
Totaal N. en Z.W

Zeeklei-
2.914
36
41
23
26.122
3,4
2,7

B.

Weidestreken
1. Noord. Weidegebied
1.565
25
47 28
12.285
3,8
2,7

gronden

……………..
.

a. in Friesland
699
38
52
10
5.572 3,2 2,9
b. in Overijsel
866
16
43
41
6.713 4,3 2,5
2. West. Weidegebied
2.642
19 53 28
18.503
4,2
3,1
a. in Zuid-Holland/Utr.

.
1.826
13
54
33
12.161
4,6
3,1
b. in Noord-Holland
….
816
1

33
53
14
6.342
3,6
3,1
Totaal N. en W. Weidestreken
4.207
21
51
t

28
30.788

4,1
2,9

C.

Rivierkleigronden
t
1. Cenlr. Rivierkleigebied

..
1.016
1

16
60
1

24
10.561

2,8
2,1
2PZuid-Limburg
690
1

16
67
1

17
5.684

3,3
2,8
Totaal Centr. en Z. Rivier-
1
1.706
16
63 21
16.245
3,0
2,4

D.

Zandgronden

kleigronden

…………
..

1. Noordelijk Zandgebied ..
3.391
22
52
26
30.304
3,2
2,4
2. Oostelijk

Zandgebied
. .
1

3.330
23
38 39
31.827
3,3
2,0
3. Centraal

Zandgebied ..
1.472
12
42
46
15.463
3,1
1,7
4. Zuidelijk

Zandgebied ..
6.274
14
39

47
37.702 5,4 2,9

Totaal Zandgronden

14.467
18
42
40
115.296
1

4,0

2,4

Uit onderzoekingen is gebleken, dat op de zandgronden en rivierkleigebieden men gemiddeld op 32-jarige leeftijd
boer wordt en dit onder normale omstandigheden blijft
tot zijn 65ste jaar; de duur van het bedrijfsleiderschap is
dus ongeveer 33 jaar. Dit wil dus zeggen, dat in het al-
gemeen op de zandgronden per 100 bedrijven
2
) jaarlijks
3 opvolgers (boerenzoons) nodig zijn, die in. een vooraf-
gaande periode in een of andere vorm landbouwonderricht
hebben moeten ontvangen. Voor de zeekleigronden en de weidestreken liggen deze cijfers in verband, met de heer-
sende opvolgingsgewoonten – men wordt hier op een
vroeger tijdstip zelfstandig en is dus langer boer – wat
lager; het jaarlijkse aantal opvolgers kan hier gesteld wor

den op
2,85.
Hiernaast is er evenwel nog een aantal boe-
renzoons, dat in de toekomst een werkkring vindt in de
periferie van de landbouw (Voorlichtingsdienst, land-
bouwkundig onderzoek, agrarische organisaties), of die zullen emigreren. Ook deze zoons hebben behoefte aan
landbouwonderwijs. Dit aantal menen wij te kunnen schat-
ten op 1 zoon per 100 bedrijven per jaar, zodat het totaal
aantal zoons dat landbouwonderwijs behoeft, per jaar
voor de zandgronden en rivierkleigebieden op ongeveer
4,0 kan worden gesteld, voor de weidestreken en de zee-
kleigebieden op 3,85.
Door bovenstaande normen te confronteren met de
werkelijke situatie – dit is het totaal aantal bij het
landbouwonderwijs betrokken leerlingen per jaarklasse uitgedrukt in procenten van het aantal grondgebruikers
(kolom 7 en 8 van tabel 1) – kan blijken, of de belangstel-
ling voor het landbouwonderwijs al of niet voldoende groot
of zelfs te groot is. De mogelijkheid bestaat nI., dat in ge-
bieden met een geringe migratietraditie en/of hoge ge-boortecijfers niet alleen de zoonopvolger, maar in vele
gevallen ook nog een tweede en wellicht een derde zoon
landbouwonderwijs volgt.
Zo blijkt uit tabel 1, dat in het Zuidelijk zandgebied
en in mindere mate ook in de weidegebieden deze cijfers
te hoog zijn. Het absolute aantal zoons, dat in deze ge-

5)
Voor het aantal bedrijven is hier genomen het aantal grondgebruikers
met meer dan 1 ha cultuurgrond, wier hoofdberoep bovendien. landbouwer
is (CBS-indeling).

bieden enigerlei vorm van landbouwonderwijs volgt, is
te groot. Dit betekent niet alleen een verspilling van geld
en energie, maar bovendien voor de betrokkenen veel leed,
omdat een deel van deze overtollige boerenzoons later als ongeschoolden in de andere bedrijfstakken terecht-
komt en daardoor ook in de laagst betaalde loonklasse.
Overigens behoeft de grote belangstelling voor het onder-
wijs in deze gebieden nog niet samen te gaan met een hoge
graad van geschooldheid; dit blijkt duidelijk uit de cijfers
in de kolommen 3, 4 en
5.
Opvallend laag zijn bedoelde
cijfers in het Centrale zand- en rivierkleigebied en het
Zuidhollands zeekleigebied; in het laatste gebied wordt
dit vnl. veroorzaakt door de situatie op Voorne en Putten
en een gedeelte van Goeree en Overflakkee. Men zou hier-
uit een gebrek aan belangstelling voor het onderwijs
kunnen afleiden. Men dient hiermede evenwel voorzichtig
te zijn, aangezien er meerdere factoren zijn, welke het school-
bezoek kunnen beïnvloeden.

D4 capaciteit van het landbouwonderwjjs geconfronteerd
met de behoefte.

Na de grote uitbreiding welke vooral in het laatste de-
cennium aan het landbouwonderwijs is gegeven (vnl. dag-
scholen), dringt zich de vraag op, of de huidige capaciteit in de verschillende gebieden voor de toekomst voldoende
is. Om. deze vraag te kunnen beantwoorden zal men zich
eerst moeten uitspreken over de meest geschikte vorm
van onderwijs voor de toekomstige generatie. Het komt
ons voor, dat, gezien de voortgang van de landbouwtech-
niek en de steeds zwaardere eisen welke aan de boer wor-
den gesteld, het zeker niet overdreven is om aan te nemen,
dat in de toekomst alle boerenzoons
dagonderwijs
moeten
volgen.
Hiervan uitgaand kan de capaciteit van het landbouw-
onderwijsapparaat worden bepaald door het aantal eerste
klassen van de bestaande dagscholen en de op korte ter-
mijn op te richten scholen te vermenigyuldigen met de
optimale leerlingenbezetting, dit is ongeveer 25 per klasse.
Immers, het aantal leerlingen dat tot de eerste klas kan
wörden tôegelaten bepaalt de jaarcapaciteit van het on-

52

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

10
December
1952

derwijsapparaat. Het is evenwel de vraag, of in gebieden
met een betrekkelijk geringe dichtheid van de bedrijven
(bijv. door de aanwezigheid van woeste grond), in ver-
band met de beperkte invloedssfeer van de scholen, ook inderdaad deze optimale bezetting per klasse bereikt zal
worden. Indien de weerstanden om een grotere afstand
te overwinnen onoverkomelijk zijn, zal de vestiging van een aantal onderbezette scholen de enige oplossing zijn.
De in tabel 2 berekende capaciteit geeft dan ook een
maximum aan.
Naast de bepaling van de capaciteit van het landbouw-
onderwijs moet de behoefte aan het onderwijs worden
berekend. In de vorige paragraaf is de methode om deze
behoefte globaal te benaderen reeds aangegeven. Het re-
sultaat van deze berekening was dat, aannemende dat
het aantal bedrijven niet noemenswaard zal toe- of af-

nemen, per jaar op de zandgronden en rivierkleigebieden,
de weidegebieden en zeekleigebieden resp. 4,0 en 3,85
zoons per 100 bedrijven behoefte hebben aan landbouw-
onderwijs. Voor de bepaling van de behoefte dient op deze
cijfers nog een correctie te worden aangebracht in ver-
land met de dubbele agrarische opleiding welke een aantal
leerlingen volgt. Er van uitgaande, dat in de toekomst
de stroom van leerlingm naar lagere landbouwscholen en landbouwwinterscholen zich in dezelfde verhouding over
beide onderwijsinstellingen verdeelt als thans het geval is
(cijfers van tabel 1 naar boven afgerond) en dat het per-
centage leerlingen, dateen dubbele opleiding aan een dag-
school volgt, gelijk zal blijven (cijfers van tabel 2), kan
de betreffende correctie worden berekend. Overigens dienen
deze gecorrigeerde behoeftecijfers nog als een minimum
te worden beschouwd, aangezien in sommige gebieden
een aantal leerlingen afkomstig is uit andere beroeps-
groepen (bijv. de landarbeidersstand). Bij de bepaling
van de behoefte is het moeilijk hiermede rekening te hou-
den, te meer daar de mogelijkheid bestaat dat voor de
scholing van landarbeiders aparte scholen zullen worden

opgericht.
Uit tabel 3 blijkt, dat de capaciteit van het dagonder-
wijs op de zandgronden en rivierkleigronden (in het bij-
zonder in het Centrale zand- en rivierkleigebied) en het
Zuidhollands zeekleigebied, gemeten naar de in het be-
gin van deze paragraaf gestelde normen, nog te gering is.
In deze gebieden zal de capaciteit van het dagonderwijs

in de toekomst moeten worden vergroot. In de andere ge-
bieden bestaat hiertoe zeker geen aanleiding.
Er is in het voorgaande verondersteld, dat in de toe-
komst alle boerenzoons dagonderwijs zullen volgen. Voor
enkele gebieden – met name de zandgronden – betekent
dit een belangrijke wijziging in de bestaande onderwijs-
gewoonten. Het mag als vanzelfsprekend worden veron-
dersteld, dat deze verschuiving van het avond- naar het
dagonderwijs niet op korte termijn te verwezenlijken zal
zijn.

Hiernaast kan men zich afvragen, of binnen het raam
van het dagonderwijs in de meeste gebieden niet een ver-
schuiving in de richting van het middelbaar vakonderwijs
noodzakelijk is. Stelt men zich de huidige verhouding
tussen lager en middelbaar onderwijs nog eens voor ogen
(tabel 1), dan blijken de verschillen tussen de onderschei-
dene gebieden zeer groot te zijn. In het bijz5nder in het
Centrale en Zuidelijke zandgebied, op de rivierkleigronden
en het Zuidhollandse en Utreôhtse weidegebied neemt
het middelbaar onderwijs nog een positie van zeer onder

geschikte betekenis in. Zoals reeds is opgemerkt, doet de
voortgang van de landbouwtechniek en ook de groei
van het agrarisch organisatie- en verenigingsleven een steeds
grotere behoefte ontstaan aan boeren met een ruimere
algemene en vaktechnische ontwikkeling. Er zal dan ook in de toekomst, vooral in de zo juist genoemde gebieden,
nog een belangrijke verschuiving moeten plaatsvinden ,in
de richting van het middelbaar landbouwonderwijs om
in deze toenemende behoefte te kunnen voorzien.

Samenvatting.

De economische positie van ons land maakt de voort-
brenging van hoog-gekwalificeerde producten tot een ge-
biedende eis. In het bijzonder ook in de agrarische be-
drijfstak is de kwalitçat van de aangewende arbeid, m.a.w.
het peil van de vakbekwaamheid van de arbeidskrachten,
een punt van vitaal belang.

Met betrekking tot de landbouw is daarom een overzicht
gegeven van (1) de belangstelling voor het landbouwonder-
wijs; (2) de uiteindelijke graad van geschooldheid van de boerenzoons en (3) de capaciteit van het onderwijs-
apparaat. Vanzelfsprekend zijn meerdere factoren op het
schoolbezoek van invloed. Eén hiervan, de afstand tot
de school, is onderzocht; er bleek een duidelijk verband

TABEL 3.
De capaciteit van en behoefte aan (het) landbouwonderwijs.

Capaciteit
Behoefte
Jaarcapaciteit in
pCt van het aantal
Aantal le klassen
Jaarcapaciteit in
Aantal Aantal Onderwijs-
Gebieden onderw.behoeftige
van dagscholen


aantal leerlingen
grondgebruikers
behoeftige zoons
zoons (kol. 3 in pCt
per jaar
van kol. 5)

1
2
3
4
5
6

A.

Zeekleigronden
Noordelijk Zeekleigebied
18
490
10.399
445
110
Zuid-westelijk Zeekleigebied
26
560
15.723
636
88
in Zuid-Holland
4
100
4.273
-170
59
in Zeeland
18
355
8.941
365
97
Totaal N. en Z.W. Zeekleigronden
44
1.050
26.122
1.086
97

B.

Weidestreken
1.

Noordelijk Weidegebied
iS
455
12.285
513
89
2.

Westelijk Weidegebied
40
1.010
18.503
763
132
in Zuid-Holland/Utrecht
28
710
12.161
493
144
in Noord-Holland
12
300
6.342 270
III
Totaal N. en W. weidestreken

t
58
1.465
30.788
1.276
115

C.

Rivierkleigronden
t.

Centraal Rivierkleigebied

……….1
It
280
10.561
436
1

64
2.

Zuid-Limburg

1
7
180
5.684 240

1
75
Totaal Centr. en Z. Rivierkleigronden

. .
18
460
16.245
676
68

D.

Zandgronden
Noordelijk Zandgebied
42
1.070
30.304
1.308
82
Oostelijk

Zandgebied
39
985
31.827
1.354
73
Centraal

Zandgebied
16
400
15.463
640
63
Zuidelijk

Zandgebied
57
1.460
37.702
1.617
90
Toteal

Zandgrondon

………………
1
154
3.915

115.296
4.919
80

10 December 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

953

te bestaan tussen de grootte van het. leerlingenbezoek en
de afstand tot de school.
Aangezien Nederland vanuit landbouwkundig oogpunt
gezien grote verschillen vertoont, is getracht een regionaal
overzicht te krijgen in de stand van het landbouwonderwijs.

In overeenstemming met de aard van dit artikel zijn de
gebieden vrij groot genomen; een bespreking van het
landbouwonderwijs per provincie zou vanzelfsprekend
verdere detaillering eisen, zowel naar gebied als naar grootte
der bedrijven.

Uit dit landelijk overzicht blijkt evenwel reeds, dat de
verschillen
tussen de gebieden zeer groot zijn.

De
belangstelling
voor het onderwijs bleek in
absolute zin in sommige gebieden

met name in het
Zuidelijk zandgebied en in mindere mate ook in de weide-
gebieden – te groot te zijn. Niet alle boerenzoons, die
in deze gebieden thans landbouwonderwijs volgen, zullen
in de toekomst een bedrijf kunnen krijgen. Dit betekent
niet alleen een verspililing van tijd en energie, maar voor
de betrokkenen ook veel leed. Immers, als zij op latere
leeftijd de landbouw de rug toekeren, komen zij als on-
geschoolden in de andere bedrijfstakken terecht met alle
consequenties van dien. In enkele gebieden – het Cen-
trale zand- en rivierkleigebied en het Zuidhollands zee-
kleigebied – moet de belangstelling voor het landbouw-
onderwijs nog onvoldoende worden genoemd.
Geheel anders is het gesteld met de
graad van
geschooldheid;
in sommige gebieden blijkt de belangstel-
ling voor het landbouwonderwijs wel groot te zijn, terwijl
de graad van geschooidheid daarentegen laag is. Wat de
graad van geschooidheid betreft staan de Noordelijke
zeekleigebieden en Zeeland bovenaan. Overwegend is
hier het dagonderwijs: het middelbaar en het lagere dag-
onderwijs nemen er een ongeveer gelijke plaats in. De

zandgebieden (uitgezonderd het Noordelijk zandgebied)
geven een volkomen ander beeld te zien. Het avondonder-
wijs neemt hier de belangrijkste plaats in, onmiddellijk
gevolgd door het lager dagonderwijs; het percentage leer-
lingen, dat middelbaar dagonderwijs volgt is laag. In de
rivierkleigebieden en de weidestreken trekt de lagere
landbouwschool de meeste belangstelling; het Zuidhol-
landse zeekleigebied en de Noordelijke Zandgebieden
sluiten zich hierbij aan. Van de weidestreken staan Fries-
land en Noord-Holland bovenaan; in tegenstelling tot
de andere weidegebieden hebben hier ook de landbouw-winterscholen een vrij belangrijke positie.
Ten slotte is de
capaciteit
van het landbouw-
onderwijsapparaat geconfronteerd met de behoefte; hier-
bij werd uitgegaan van het dagonderwijs. Gezien de voort-
gang van de landbouwtechniek en de steeds zwaardere

eisen, welke aan de boer worden gesteld, kan men voor
de toekomst zeker als norm stellen, dat alle boerenzoons
dagonderwijs moeten volgen.
Gemeten naar deze norm zal de capaciteit van het dag-
onderwijs op de zandgronden en in het rivierkleigebied
nog moeten worden vergroot. In de andere gebieden bestaat
hiertoe zeker geen aanleiding.
Wel zal in de toekomst, gezien de steeds grotere behoefte
aan boeren met een ruimere algemene en vaktechnische
ontwikkeling, nog een belangrijke verschuiving in de
richting van het middelbaar onderwijs moeten plaatsvinden.
Bijzondere aandacht vragen ongetwijfeld de, vanuit land-
bouwkundig oogpunt gezien,
onderontwikkelde
gebieden
in ons land. Voor de noodzakelijke kwalitatieve en kwan-
titatieve verhoging van de agrarische productie vormt de
kwaliteit van de ,,human factor” in deze gebieden nog een
belangrijk knelpunt.

‘s-Gravenhage.

Dr Ir A. MARIS.
R. RIJNEvELD.

Het Amsterdamse taxivraagstuk

Het taxibedrijf in de grote steden is de latste jaren én
van die sprekende voorbeelden van de nauwe samenhang,
welke tussen de sociale en economische vraagstukken in
een bedrijfstak bestaat.
Uit het hiernavolgende moge namelijk blijken, hoezeer in het taxibedrijf bij de behandeling van een regeling van
lonen en andere arbeidsvoorwaarden daarbij onmiddellijk
de economische problemen in het taxibedrijf naar voren
werden gebracht, niet alleen
Vaiï
werkgeverszijde, doch ook
in bijzondere mate van werknemerszijde.
Als uitgangspunt voor een beschouwing over de verschil-
lende moeilijkheden in het taxibedrijf, in het bijzonder
in Amsterdam, dient in aanmerking te worden genomen,
dat onder de vigueur van de geleide loonpolitiek voor het
taxibedrijf een door het College van Rijksbemiddelaars
vastgestelde regeling van lonen en andere arbeidsvoorwaar-
den geldt, nadat ter zake enkele jaren geleden door de
betrokken werkgevers- en werknemersorganisaties in het
taxibedrijf dienovereenkomstige voorstellen waren ge-daan. In verband met de bijzondere geaardheid van het
taxibedrijf in Amsterdam, werd een afzonderlijke regeling vastgesteld, evenwel op basis en overeenkomstig de struc-
tuur van de meer algemene landelijke regeling.
In de eerste jaren na de oorlog waren de bedrijfsresul-
taten in het taxibedrijf van dien aard, dat de genoemde
loonregeling voor de betrokken ondernemers geen moei-
lijkheden opleverde. Naarmate echter het openbare ver-
voerswezen meer aan de behoefte van het publiek kon voldoen en daarnaast het aantal particuliere auto’s toe-
nam, bleek er sprake te zijn van een ,,taxivraagstuk”,
hetgeen nog werd geaccentueerd door de in de laatste ja-

ren gestegen bedrijfsonkosten. In die zelfde tijd vond ver-
der enkele malen een algemene loonsverhoging van
5
pCt
plaats, welke dus ook voor het taxibedrijf gold. Naar
aanleiding daarvan werd van de zijde van de werkgevers-
organisaties in het taxibedrijf betoogd, dat deze loonsver-
hoging economisch voor hen niet te dragen was. Deze
situatie deed zich vooral in de grote steden voor en in bij-
zondere mate in Amsterdam. Tegelijkertijd kon worden

vastgesteld, dat incidenteel in die jaren ,,geëxperimenteercl”
werd om in de grote steden de positie van het taxibedrijf
te versterken, waarvoor enerzijds tariefwijzigingen tot
stand werden gebracht (zowel verhogingen als verlagingen!)
en anderzijds meer technische veranderingen in deze be-
drijfstak (standplaatsen, telefooncentrale, enz.). Van enige
verbetering kon echter nauwelijks worden gesproken,
zodat de moeilijkheden rond de hierboven genoemde rege-
ling der arbeidsvoorwaarden bestendigd blijven.

Voor de instanties, betrokken bij of belast met het vast-
stellen der lonen, i.c. de Stichting van dn Arbeid en het
College van Rijksbemiddelaars, was het door het ontbre-

ken van exacte gegevens niet terstond mogelijk een scherp
inzicht te verkrijgen in de juiste bedrijfseconomische situ-
atie in het taxibedrijf. Dit werd evenwel noodzakelijk ge-
acht, omdat de inkomensvorming der chauffeurs voor een
belangrijk deel afhankelijk is van het zgn. opgereden be-
drag, dit is de bruto-opbrengst van de door hem gereden

taxi. Bij de beoordeling van de vast te stellen loonregeling
diende uiteindelijk oôk de hoogte van het inkomen van de
taxichauffeur in acht te worden genomen, vooral in verge-
lijking met die van de chauffeurs in andere bedrijfstakken.
Onder die omstandigheden werd in September 1950 door

954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

10
December 1952

het College van Rijksbemiddelaars een voorlopige beslis-
sing genomen, welke hierop neerkwam, dat het inkomen
van de taxichauffeur in Amsterdam zou bestaan uit een
grondloon van f 18 per week, vermeerderd met een provi-sionele toeslag van f 6, alsmede met 10 pCt van het opge-
reden bedrag. Wat dit opgereden bedrag betreft werd uit-
gegaan van de veronderstelling, dat dit niet meer dan
fl30 per week zou bedragen. Deze loonregeling was echter
in zoverre conditioneel, dat zij voor een herziening in aan-
merking zou komen, zodra in Amsterdam ten gevolge
van een door de werkgevers voorgenomen
reorganisatie
van het taxibedrijf of anderszins, het gemiddeld opgereden

bedrag de genoemde f130 per chauffeur per week zou gaan
overschrijden. Met betrekking tot de hier gewenste sa-
nering kon geen eensgezinde opvatting bij de betrokken
werkgevers worden verkregen, hetgeen bijv. tot uiting kwam
in het feit, dât een gedeelte van hen voor een inkrimping
van het wagenpark bleek te zijn en een ander gedeelte daar

tegen. Daarna werd van vverkgeverszijde een voorstel ge-
daan tot wijziging van de loonregeling, hetgeen evenwel
op verzet van de betrokken werknemersorganisaties stuitte,
omdat men van die zijde stelde, dat aan het verlangen
van de Overheid om tot een reorganisatie van het taxi-
bedrijf te komen tot dusverre niet was voldaan.
Op verzoek van de Stichting van den Arbeid was in-
middels door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat in
Juni 1951 een rapport aan het College van Rijksbemidde-
laars uitgebracht betreffende de economische situatie in
het taxibedrijf te Amsterdam. In een bespreking van de
Stichting van den Arbeid met de betrokken werkgevers-en werknemersorganisaties, werden de hoofdpunten van
dit laatstgenoemde rapport uitvoerig besproken. Vast-
gesteld kon worden dat er voldoende aanleiding zou be-
staan, wanneer door de werkgevers- en werknemersor-
ganisaties gezamenlijk voorstellen zouden kunnen worden
gedaan om de moeilijkheden in het Amsterdamse taxi-
bedrijf op te lossen.
In dit verband werd door de Stichting van den Arbeid
in Augustus 1951 aan de werkgevers- en werknemersorga-
nisaties in het Amsterdamse taxibedrijf de opdracht ge-
geven in onderling overleg tot een dergelijk complex van
voorstellen te geraken, waarna dan opnieuw met deze
Stichting de gehele situatie onder ogen zou worden gezien. Als gevolg daarvan vond in September een aantal commis-
soriale besprekingen plaats, waarbij schrijver dezes als
voorzitter fungeerde en bij welk overleg behalve de eerder-
genoemde organisaties, ook vertegnwoordïgers van het
College van Rij ksbem iddelaars, degemeente Amsterdam,
de Rij ksverkeersinspectie, de verkeerspolitie te Amsterdam,
het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, alsmede het
Ministerie van Economische Zaken aanwezig waren. Tij-
dens deze besprekingen werd het van de zijde van de samen-
werkende werknemersorganisaties, verenigd in de Unie Verkeer, noodzakelijk geacht, dat op wetenschappelijke
wijze het Amsterdamse taxivraagstuk diepgaand zou wor

den onderzocht, waarvoor de medewerking van de onder-
nemers in het taxibedrijf werd gevraagd. Deze laatsten
stonden hier enigszins sceptisch tegenover, waarna de
Unie Verkeer zich tenslotte zelfstandig wendde tot Prof.
Haccoû, directeur van de Stichting voor Economisch
Onderzoek van de Universiteit van Amsterdam, met het
verzoek door deze Stichting het Amsterdamse taxibedijf
in studie te laten nemen. Genoemd initatief van de zijde van de vakbeweging valt op zichzelf toe te juichen, ook omdat blijkens het ultimo Augustus 1952 gepubliceerde
rapport
1)
een voldoend aantal richtlijnen naar voren is
gekomen, op grond waarvan een gezondmaking van het
Amsterdamse taxibedrijf zou kunnen plaatsvinden.

‘) ,,Het Amsterdamse Taxi-vraagstuk”, deel T: samenvattende beschouwing.
Publicatie van de Stichting voor Economisch Onderzoek van dc Universiteit
te Amsterdam, deel 3a. Deel IT, waarin het grondmateriaal, enquête-gegevens
e.d. zijn verzameld, is nog ter perse.

Blijkens het voorwoord van dit rapport is de onderha-
vige studie door een drietal punten begrensd:

de vraag, waarom een taxi wordt gebruikt; de vraag of de huidige tariefstelling juist is;
de vraag of in deze bedrijfstak een overcapaciteit
aanwezig is.

Bij dit laatste punt is nagegaan op welke wijze aan de betrökkenen in het taxibedrijf een redelijk inkomen kan
worden verschaft, onder waarborging van het dienstbe-
toQn voor het publiek. Door deze beperking zijn, zoals in
het rapport wordt vermeld, buiten beschouwing gelaten
een onderzoek naar de efficiency van de huidige bedrijfs-
voering
2
) en de vraag of, en zo ja, op welke wijze op de be-
staande kostprijzen kan worden bezuinigd. Het is te be-
treuren, dat juist deze twee punten buiten beschouwing
zijn gebleven, omdat het hierboven genoemde rapport
van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat juist enige
aanwijzigingen geeft, dat in het bijzotider ook deze kwesties
de aandacht van het taxibedrijf zouden moeten hebben.
Aan het feitelijke onderzoek, waaromtrent in het hier-besproken rapport een aantal belangwekkende gegeveni
worden vermeld, gaan enige beschouwingen vooraf over de algemene betekenis van het taxibedrijf. Hierbij wordt
in aanmerking genomen, dat’ het particuliere initiatief
in deze bedrijfstak in sterke mate gebonden is aan een aan-
tal door dé overheid te stellen regelen, zoals bijv. het.
Vergunningenstelsel en de contrôle, welke door de Rijks-
verkeersinspectie op de wagens plaatsvindt. Hoewel het
taxibedrijf is ingesteld op het onregelmatig personenver-
voer kan men een taxi niet als een openbaar vervoermiddel
beschouwen.. Aangezien de passagier bepaalt van en naar
welke plaats en op welk tijdstip hij vervoerd wenst te wor-
den en in verband met de lengte van de af te leggen rit,
zou men de functie van de taxi, aldus het rapport, kunnen
vergelijken met een verplaatsing te voet. Uiteraard leent
het taxibedrijf zich in bijzondere mate voor ,,micro-
bedrijfjes”, zodat in het belang van het taxibedrijf
als zodanig (de onderlinge concurrentie, gebruik van stand-
plaatsen, de kwaliteit van de wagens enz.) een zekere blij-
vende, overheidsbemoeiing noodzakelijk wordt geacht.
Hetzelfde geldt met betrekking tot het tarievenvraagstuk.
Bij de
problee,nstelling,
welke aan het onzerzoek ten
gronslag ligt, blijkt men te zijn uitgegaan van een viertal
punten:

a de vraag welke vorm, grootte en inrichting een levens-
krachtig taxibedrijf dient te hebben;
b het huidige tarièf, Waarbij de vraag wordt gesteld of
de opbouw en de hoogte daarvan juist zijn;
c het vraagstuk van de ,,norm-kostprijs”, dat een be-
langrijk onderdeel van deze studie vormt;
d de vraag hoe het taxibedrijf reageert op een wijziging
van het tarief.

Verder blijkt uit ingestelde enquêtes o.a., dat ca 60
pCt van de ritten plaatsvindt door ,,aanloop” van de
passagiers op standplaatsen. Een derde gedeelte van de
ritten vindt plaats na telefonische bestelling, terwijl
6 pCt geschiedt door het onderweg aanhouden van taxi’s.
Eveneens volgens deze enquêtes blijkt de gemiddelde
passagiersbezetting 1,68 te bedragen en de gemiddelde
ritlengte 3,64 km. De passagiersbezetting neemt echter in
de loop van de dag toe. Ook over de doeleinden, en de
redenen van het gebruikmaken van een taxi zijn bijzon-
derheden verkregen, alsmede omtrent het type-passagier.
Wat dit laatste betreft, blijkt bijv. dat i gedeelte van alle
ritten wordt gemaakt door vrouwelijke passagiers.
De
vraag naar taxi’s is uiteraard sterk afhankelijk van
de perioden van het jaar (klimatologische omstandighe-
den, feestdagen, enz.), van de dagen van de week (op
Zaterdag blijkt het meeste gereden te worden, daarna ge-

‘) Op blz. 13 wordt hierover weliswaar een positieve opmerking gemaakt.

10 December 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

955

volgd door resp. Donderdag en Zondag) en uiteraard ook

van de uren van de dag (spitsen tussen 9 en 10 uur, 2 en
3 uur, 5 en 6 uur, 7 en 8 uur, 11 en 12 uur).
De vraag naar taxi’s is ook voor de ochtend-, middag-en avonduren geanalyseerd. Hierbij is een niet geheel
duidelijk onderscheid gemaakt tussen een inelastische,
,,min of meer elastische”, en elastische vraag. Voor de ochtenduren zou er in dit verband een verhouding zijn
van 45 : 33 : 22 (de inelasticiteit wordt in het rapport
verklaard door ,,noodzaak-ritten”). Dat hieruit gecon-
cludeerd zou mogen worden dat in de morgenuren de
vraag naar taxi’s ,,betrekkelijk ongevoelig voor tarief-
wijzigingen” zou er zijn, lijkt mij enigszins twijfelachtig
wanneer men daar de andere cijfers inzake de elasticiteit
tegenover stelt.

Voor de middaguren wordt een verhouding geschat van
36 : 34 : 30 en voor de avonduren 274 : 334 : 39.
Met betrekking tot het aanbod van taxi’s wordt er op
gewezen, dat hier het Vergunningenstelsel, dat van de
jaren dertig dateert, van invloed is. Het aantal vergun-
ningen bedraagt 6104, terwijl in September 1951 608
auto’s in het taxibedrijf diensten verrichtten. Het grote
bedrijf (Atax, A.R.M.) omvat 129 taxi’s, terwijl voor de
resterende 479 taxi’s 437 ,,ondernemers” aanwezig blijken
te zijn. Deze micro-ondernemers zijn dan de zgn. eigen-
rijders, waarvan de meesten verenigd zijn in kleinere of
grotere groeperingen. Geconstateerd wordt, dat het aan-bod van taxi’s in elastisch is, in welk verband nog wordt
opgemerkt, dat de chauffeur zijn prestaties zou kunnen
opvoeren, waardoor het aantal ritten zou kunnen worden
vergroot. De ,,normale prestatie” van de chauffeur blijkt
tussen de 22 en 25 stadsrïtten per dienst te liggen
efï
vol-
gens ,,de bedrijfstak” zou het absolute maximum gesteld
kunnen worden op 35 stadsritten. Terecht wordt in dit
rapport opgemerkt, dat in deze bedrijfstak de functie van
de ondernemer een ietwat eigenaardige is. Beziet men hem
als leider in het taxibedrijf, dan zou deze functie beperkt zijn tot het selecteren van personeel, het verstrekken van
directieven aan de chauffeurs en het voeren van enig
financieel en administratief beleid. Door het Vergunningen-
stelsel ligt het initiatief van de omvang van het aanbod in
de handen van het gemeentebestuur, terwijl het initiatief
van de dienstbaarheid bij de chauffeur berust.
Uitgaande van de functie van de taxi en in aanmerking
nemende de gegevens omtrent de vraag naar taxi’s, wordt
in dit rapport een combinatie van eigen-rijders bepleit,
waarbij deze combinaties onderhevig moeten zijn aan een ,,straffe leiding”.. Op deze wijze wordt verwacht dat ,,aan
de vrijgevochtenheid en zelfs bandeloosheid in deze door de Overheid gelicentieerde bedrijfstak” een einde zal ko-
men. De hierbij bepleitte combinaties zouden een ,,model-
bedrijf” moeten vormen, welke combinaties in verband met
de voordelen van het grote bedrijf ,,de best mogelijke struc-
tuur van het taxibedrijf” worden geacht. Als de meest
gewenste omvang voor dergelijke con

ibinaties wordt ge-
dacht aan 150 â 200 wagens.
Met betrekking tot de bedrjfs- en tariefpolitiek wordt
de ,,eerste aanslag” van 80ct â f1 als een belemmering voor
de vraag naar taxi’s gezien. In Parijs, Brussel en Antwer-pen is het bedrag van de eerste aanslag aanzienlijk lager.
Bepleit wordt deze aanslag niet hoger dan 40 ct te doen zijn.
Op basis van een in dit rapport berekende kostprijs wordt
een tariefsverlaging wenselijk geacht
3),
in welk verband
wordt voorgesteld, dat bij betaling aan de passagiers een
kwitantie wordt verstrekt ,,bij voorkeur verkregen door
een automatisch registrerend apparaat in de taxi, dat
tevens de contrôle voor de bedrijfsleiding mogelijk
maakt”
4).
Een dergelijke wijziging in de tarieven wordt
echter in een noodzakelijk verband gebracht ,,met een

) Voor bijzonderheden hieromtrent wordt verwezen naar blz. 58 van het
rapport. –
‘) Zie blz. 59.

efficiënte reclame”. Bovendien zal het bedrijf ,,actiever
dienen te worden dan het in de afgelopen tijd is geweest”.
In een afzonderlijke paragraaf wordt stilgestaan bij de
belonïng
van de
chauffeur.
De beschouwingen en de sug-
gesties daaromtrent zijn naar mijn mening niet in alle
opzichten even duidelijk en zouden althans niet zonder
meer direct kunnen worden gerealiseerd. Hoewel er alles-
zins reden bestaat het
loonsysieem
als zodanig voor het
taxibedrijf te herzien (waarbij o.a. aan een garantieloon
zou kunnen worden gedacht) biedt de onderhavige para-

graaf daartoe echter voorshands nog onvoldoende moge-
lijkheden.

In deze paragraaf worden naast een algemene beschou-wing over het fooienstelsel, enkele opmerkingen gemaakt

over de ,,prestaties” van de chauffeur. Het feit dat in het
horecabedrijf nog een fooienstelsel bestaat . (waarover op
zichzelf verschillende opmerkingen zouden zijn te maken)
kan mi. geen argument zijn om het fooienstelsel in het
taxibedrijf of in het bioscoopbedrijf te handhaven, zij
het ook dat men zich in dit rapport uitspreekt voor het
,,op den duur opheffen” van dit fooienstelsel.

Een basisloon-met-premiestelsel zou acceptabel kunnen
zijn, indien men enig inzicht had in de objectieve, dus kwantificeerbare prestaties van de chauffeurs en in de
wijze waarop deze prestaties zouden kunnen worden ten

grondslag gelegd in een prestatiebeloning (merit-rating
bijv.). De vraag kan in dit verband worden gesteld wat
in deze bedrijfstak onder ,,een normale prestatie” van een
chauffeur wordt verstaan en op welke wijze boven-normale
prestaties gemeten en extra beloond zouden kunnen worden.
Wellicht dat in het nadere beraad yan partijen in de toe-
komst hieraan meerdere aandacht geschonken kan worden,
omdat niet alleen de ,,sanering” van deze bedrijfstak van

belang is, doch ook het totstandkomen van een zo goed
mogelijk loonsysteem voor de werknemers.

Uit de ingestelde önderzoekingen komt men ten slotte
tot de volgende voornaamste conclusies:

le er bestaat geen aanleiding tot inkrimping van het
wagenpark;

2e een tariefverlaging is mogelijk, alsmede een ,,ver-
levendiging” van het bedrijf (reclame, enz.);

3e wederinvoering van de garage-taxi wordt wenselijk
geacht, mits deze in handen komt van een grote be-
drijfseenheid;

4e invoering van een premie-loonstelsel;

5e de functie van de ondernemer in het taxibedrijf is
zeer beperkt;

6e een wettelijke plicht tot concentratie wordt niet
noodzakelijk geacht, omdat de economische verhou-
dingen, mits de Overheid nauwkeurig op de tarief-

stelling toeziet, tot een grotere concentratie zullen
leiden;

7e bij de financiering van de combinaties van eigen-rijders
zal enige overheidshi.jlp nodig zijn;

8e er zullen meerdere standplaatsen moeten komen,
alsmede een betere voorziening van de woonwijken
gedurende de nacht;

9e maatregelen zullen getroffen moeten worden om het
,,benzine verslinden” bij de standplaatsen (het op-

optrekken) tegen te gaan. Op het ogenblik is hiermee
per jaar ca f 80.000 gemoeid, zoals voor het gehele Amsterdamse bedrijf wordt geraamd;
10e een meerder dienstbetoon van het taxibedrijf is

gewenst, terwijl de ongewenste practijken en ,,bande-
loosheid” gecontroleerd dienen te worden door eigen
bedrjfsorganen;

lie de overheidscontrôle bij de wagens en de taxa-meter
dient scherper en onverwachts te zijn;
12e ,,door samenwerking van bedrijf en Overheid zijn hier
bij een lager tarief, dat mogelijk en dus wenselijk is,
belangrijke resultaten te bereiken; ten behoeve hiervan

956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

10
December 1952

dienen zo nodig ongewenste elementen uit het bedrijf
te worden verwijderd”
5).
De verwachting mag worden uitgesproken, dat het re-
sultaat van de onderzoekingen van de S.E.O. in de kringen
van belanghebbenden (zowel werkgevers als werknemers),
doch ook bij dedesbetreffende overheidsinstanties en ande-
re organen, welke met het taxibedrijf te maken hebben,
in de eerstkomende tijd de nodige aandacht zal trekken.
Voor het taxibedrijf in het algemeén en dat van Amster-
dam in het bijzonder zal het van grote waarde zijn wanneer
de gezamenlijke werkgevers- en werknemersorganisaties spoedig met een complex van voorstellen zouden kunnen
komen, waartoe het hierboven aangehaalde rapport voors-
hands voldoende richtlijnen geeft. Deze voorstellen zouden
dus van economische en sociale aard dienen te zijn en ge-
baseerd op de gedachte, dat een ordening in deze bedrijfs-
tak zowel voor de betrokken werkgevers als de werknemers
van groot belang is.

6)
Zie blz. 62.
Voorschoten.

Dr P. S. PELS.

INGEZONDEN STUK

Het effect van de accijnsverlaging op sigaren

Drs J. Amelung te ‘s-Gravenhage schrijft ons:

Met interesse las ik het artikel ,,Het effect van de ac-
cijnsverlaging op sigaren” van de hand van J. Mandersloot
in ,,E.-S.B.” van
5
November ji. De grote afwijking, die
schrijver constateert tussen de berekende en de gereali-
seerde vraagelasticiteit zie ik echter nog als een voorbarige
conclusie, zodat ik het op prijs stel mijn inzichten hiertegen-

over te stellen.
.Allereerst meen ik dat bij schrijver een misverstand be-
staat ten aanzien van de berekende vraagelasticiteit. In
de aangehaalde ,,handelingen” wordt de prijselasticiteit

gesteld op
-0,55
mits de verhouding van de sigarenprijs
t.o.v. de prijs van kerftabak
1)
ongewijzigd blijft. Hoewel
ook laatstgenoemde verhouding door de accijnsverlaging
een verandering onderging, werkt schrijver toch met een

elasticiteit van
-0,55.
Indien zowel de verhouding van de
prijs van sigaren en de kosten van levensonderhoud als de
verhouding van genoemde tabaksproducten in aanmerking
wordt genomen, dan blijkt de prjselasticiteit te bedragen

-0,99
met als standaardfout 0,22. Met grote waarschijn-
lijkheid ligt de ,,ware” prijselasticiteit dus tussen -1,4 en
-0,6.
Voorts werkt schrijver in zijn artikel met een prjsindex

van
90 (1951 = 100).
Mijns inziens geeft dit cijfer echter
een index van de gemiddelde prijs van de gebanderolleerde
sigaar weer, waarbij een eventuele kwaliteitswijziging
van het pakket geheel in de index wordt opgenomen. Een

groep sigarenfabrikanten, die ruim
90
pCt van de totale productie van sigaren verzorgt, voerde uniforme prijs-
verlagingen in, die voor de verschillende prijsklassen uit-
eenliepen. Een werkelijke prjsindex verkrjgt men door
de prijsindices, die voor de verschillende prijsklassen
gelden, te wegen met de mate waarin deze prijsklassen
gedurende het basisjaar
1951
in het pakket gebanderol-
leerde sigarén aanwezig waren. Volgens een dergelijke
berekening bedraagt de prjsindex niet
90
maar 87. Het
verschil vormt een kwaliteitsindex ter grootte van 103,
die weergeeft dat de prijsverlaging niet alleen doorwerkte
op de omvang van het verbruik, maar eveneens-een ver-
schuiving van het verbruik ten gevolge had naar betere

kwaliteiten.
Bij
een benadering van, de mate waarin het
verbruik zal toenemen als gevolg van verlaging van de
prijs zal in eerste instantie moeten worden uitgegaan van
de prijsindex, t.w. 87.

‘) Hierbij hadden ook sigaretten genoémd dienen te worden.

Voornamelijk heb ik bezwaar
,
tegen het hanteren van

de
banderollecijfers,
waarmede schrijver het werkelijke
verbruik bij wijze van benadering wil weergeven. Ook hij
ziet de voorraadveranderingen als eèn punt waarvoor een
correctie op de bând&bllecijfers moet worden aangebracht.
Maar wie garandeert hem dat de voorraadvergroting
sinds Juni geen groter’ vormen heeft aangenomen dan
de door hem veronderstelde, die op ongeveer 8 pCt neer-
komt, van het gemiddelde maandverbruik in
1951?
De
cijfers, die het Economich Instituut voor de Middenstand
‘in
1
zijn omzetstatistiek van de detailhandel in tabaksfa-
brikaten publiceert, spreken een geheel andere taal dan de banderollegegevens, waaruit schrijver een afzetvergroting
van 2& pCt afleidt Volgens de cijfers van het genoemde
instituut zou de volume-index van de omzet gedurende
de maanden Juni tot en met September
1952 106
hebben bedragen
(1951 = 100).
Dit zou inhouden dat sinds de
accijnsverlaging een omvangrijke voorraadtoeneming van
gebanderolleerde sigaren zou zijn opgetreden, die zowel
bij de detailhandel als bij de fabrieken een plaats kan hebben
gevonden. Bij hantering van’ de maandcijfers der banderol-
lering en van de
omzetcijfers
van hetE.I.M. blijkt dat van
Juni tot en met September de toeneming van de voorraad
gebanderolleerde sigaren een orde van grootte heeft van
de gemiddelde maandomzet over het jaar
1951,
wat aan-

zienlijk meer is dan de door schrijver aangenomen ver-
andering. Van Februari tot en met Mei
1952
trad een
voorraadvermindering op ter grootte van ca 30 pCt van

de’ genoemde maandomzet.
Hoewel ik enige cijfers plaatste tegenover de getallen,
die door de schrijver in zijn artikel werden genoemd,
zou ik er van willen afzien hieruit een conclusie te trekken
over de juistheid van de berekende prjselasticiteit. Over
de periode na de accijnsverlaging zijn slechts voor 4 maan-
den cijfers beschikbaar, die een zeer wisselvallig beeld
vertonen. De uit hun gemiddelde af te leiden prijselasti-
citeit (in de hierboven nader omschreven zin) van ca
-0,5

(prijsdaling 13 pCt, omzetstijging
6
pCt) moet dan ook
nog evenzeer onvoldoende gefundeerd worden geacht als
de door schrijver berekende
-2,6.
Hierbij komt dat een
elasticiteitsberekening gebaseerd op een enkele prijswij-
ziging.in de meeste gevallen zeer onbetrouwbaar is. De
grootte van de voorraadtoeneming, die uit de cijfers van
het E.I.M. zou volgen, doen mij nog meer terugschrikken
voor een definitief oordeel. Wanneer deze toeneming in-
derdaad zou hebben plaats gevonden zal dat zeker blijken
uit de ontwikkeling van de banderollecijfer in de komende
maanden. Indien deze laatste geen vermindering vertonen
is het waarschijnlijk dat andere factoren in het spel zijn,

die het ongelijke verloop van detailhandelomzetten en
banderollering veroorzaken.
‘s-Gravenhage.

Drs 1. AMEIJUNG.

Naschrift.

• Gaarne wil ik’beginnen Drs Amelung mijn dank ‘te
betuigen voor zijn beschouwingen naar aanleiding van
mijn publicatie over het effect vam-de accijnsverlaging op
sigaren.
Zijn betoog komt hierop neer, dat ik dat effect te roos-
kleurig zou hebben geschilderd door uit te gaan van de
– in verband met’ voorraadveranderingen reeds gecorri-geerde – banderolle’cijfers. Hij is van mening, dat ik met
die voorraadveranderingen in onvoldoende mate zou heb-
ben rekening gehouden en hij beroept zich dan in het
bijzonder op cijfers van het E.I.M. Laatstbedoelde cijfers
berusten echter op gteekproefgewijze verkregen gegevens
van een aantal vrijwillig-medewerkende speciaalzaken.
De grootte van de onvermijdelijke foutenkans, die bij
‘dergelijke steekproeven, èen rol speelt, is onbeknd: ‘Ik
ben dan ook van mening, dat aan de cijfers ‘van het E.I.M.
zeker niet die bewijsktacht mag worden toegekend, die
mijn geachte opponent zich veroorlooft.

10 December 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

957

De veronderstelling van Drs Amelung .. …. dat sinds
de accijnsverlaging een omvangrijke voorraadtoeneming
van gebanderolleerde sigaren zou zijn opgetreden, die
zowel bij de detailhandel als bij de fabrieken een plaats
kan hebben gevonden” mist dientengevolge en ook om
andere redenen voldoende grond. Bij de fabrieken heeft
in de maanden sedert de accijnsverlaging geen voorraad-
vorming van enige betekenis plaatsgevonden, want over
het algemeen kunnen de fabrieken de orders ternauwer-
nood, dan wel met een min of meer grote achterstand,
uitvoeren: De handel had zich véôr de accijnsverlaging
reeds sterk bevoorraad omdat de regeling met betrekking
tot de restitutie van het accijnsverschil op de voorraden
bepaalde voordelen voor de handel inhield.
Dat de handel na de accijnsverlaging de reeds omvang-
rijke voorraden nog verder belangrijk zou hebben vergroot,
is6p plausibele gronden hoogst onwaarschijnlijk te achten.
immers, het conditiekartelcontract verplicht de sigaren-
fabrieken tot aflevering onder rembours. De handel moet
zijn voorraden dus steeds geheel zelf financieren. Een
voorraadvorming, die het noodzakelijke niveau te boven
gaat, zou zeer zware eisen aan die eigen financiering
stellen, met alle verdere oneconomische consequenties
van dien. Er is geen logisch motief aan te voeren waarom
de handel een nog grotere vobrraadvorming doelmatig
of voordelig zou hebben geacht.
in het laatste gedeelte van zijn betoog erkent Drs Ame-
lung dat zijn becijferingen tot een conclusie omtrent de prijselasticiteit van sigaren leiden, die onvoldoende ge-
fundeerd moet worden geacht. Zijn becijferingen doen
hem tenslotte ,,terugschriklcen voor een definitief oordeel”.
Volledig kan ik mij verenigen met de laatste volzin van
zijn betoog. In dat verband verdient vermelding, dat het banderollecijfer voor sigaren en senoritas tezamen over
de maand October jI. 79,89 millioen stuks aangeeft tegen-
over een maandelijks gemiddeld (gecorrigeerd) banderol-
leverbruik over de periode Juni t/m September 1952 van
75,32
millioen stuks. Zou de handel, ondanks de verplich-
ting tot betaling onder rembours, bij zijn door mijn op-
ponent vermeende voorraadvorming dan waarlijk niet
van ophouden weten?

Utrecht.

J. MANDERSLOOT.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De kapitaalmarkt.

Op de aandelenmarkt werd gedurende de verslagweek
de langzame stijging van het aandelenkoersniveau hervat.
Dat deze stijging nog niet groot is blijkt wel uit het feit,
dat de algemene aandelenindex, die zich maandenlang in
de nabijheid van 134 bewoog, thans 137 bedraagt. Voorts
zal nog moeten blijken, of deze stijging verdere voortgang
zal vinden, wanneer er weer aandelenemissies en stôck-
dividenden verschijnen. Van Ommeren kondigde gedurende
de afgelopen -week de emissie van f6,6 mln aandelen â
1324 pCt aan, de Hollandsche Bank-Unie gaat f1,25 mln aandelen â 140 pCt emitteren, terwijl de handel in!stock-
dividenden, die als interim dividend over 1952 uitgekeerd
worden, spoedig zal beginnen.
Op de obligatiemarkt houdt de vaste stemming aan;
ook thans boekten o.a. verscheidene staatsfondsen een
koerswinst. Een ander symptoom hiervan was de sterke
overtekening van de obligatie-emissie van de Bank voor
Nederlandsche Gemeenten, de provincie Gelderland en
de gemeente ‘s-Gravenhage, waarvan de condities on-
gunstiger waren dan die, welke het rentegamma toestaat.

28 Nov. 1952 5 Dec. 1952
Aand.
indexeijfers.
Algemeen

… . ………………………….
136,8 137,1
Industrie

………………………………
195,8 196,4
Sche
e
p
v
aart

…………. . ……………

155,3 153,0
Banken

……….. . ………………. …….
126,9 128,1
Inclon.

aand.

……………. . ………….
.41,4
41,8

Aandelen.
15014
151½
A.K.0.

………………………………..
Philips

………………………………..
1534
154%
Unilever

……………………………..
176%
177
1-1AL
…………………………………
142%
140%
Amsterd

Rubber

………………..
75 75
H.V.A.

………………………………..
.82%
82
Kon.

Petroleum

…………………..
305% 301%

Staatsfondsen.
2%

pCt

N.W.S.

…………………
..
77
3

77%
3-3%

pCt

1947

……………………..
93%
93
1
I1.e
3

pCt

Invest.

Cert.

………………
94
945
116

pCt

1951

……………………..
97
97%
3

pCt

Dollarlening

………………
93%


93
1
116

Diverse obligaties.
3½ pCt Gem. R’dam 1937 VI
96%
96
1
/2
-3½ pCt Bataafsche Petr
983A
981/,.

pCt

Philips

1948

………………
96%
97
3% pCt West!. Hyp. Bank
921/z
90%
J.

C.
BREZET.

STATISTIEKEN

NATIONALE BANK VAN BELGIË.

De geidmarkt.

De ultimoverkrapping, ‘die tegen het einde van de
vorige week op de geidmarkt optrad, was slechts van
korte duur; reeds met ingang van Dinsdag 2 December
werd de cailrente weer van
3/4
pCt tot haar minimum van

4
pCt verlaagd.
Wat het schatkistpapier betreft, streven sommige geld-
gevers de laatste tijd er naar langer in korter lopend papier
om te ruilen. Papier met een looptijd tot enkele maanden
blijft daardoor gezocht, terwijl dat met 9-11 maanden
looptijd enigszins wordt, aangeboden. Daar de inzichten
op dit punt tussen de verschillende marktpartijen niet
ver uiteenlopen en voorts ook de ontwikkeling van hun
middelenpositie in het algemeen vrij geljksoortig is, blijven
deze ruilingen echter van relatief bescheiden omvang.
Uit een publicatie van de kaspositie der gemeenten per
1 November 1952 blijkt, dat deze zich ook in October
verder in gunstige zin heeft ontwikkeld. Voor zover de
gemeenten in anticipatie van investeringen voor de woning-
bouw, die in
1953
zullen geschieden, reeds in 1952, lang
geld opnamen, komt in deze. verbeterde kaspositie eigenlijk
een deflatoire tendentie tot uitdrukking, waartegeiiover
het volgend jaar de infiatoire invloed van het besteden
van deze middelen zal staan.

(Voornaamste posten in millioenen francs)

10ob0

1
c.5C

1

1

1

0

1

1

0
0
o

°

100

0

1>

9
Oct.
.1952

1

35675
1

1.754
j

17.443
1

13.503
285
16
Oc.

1952

35.675
1

1.755
17.509
1

12.546
204
23
0
t.

1952

35.674
29 oct.

1952

35.674
1

1.941

1

1.827
1

16.900

17.100
1

12.432
1

13.532
241
282
6Nov.

1952

1

35.506

1

1.955
17.312
13.835
285
12Nov.

1952

35.297
1

2.125

1

17.393
13.237
224
20Nov.

1952

35.547
1

1.878

1

16.446
11.996
266

Rekening-courant
saldi:
1
YeroJnLen,SSefl

‘4

0 ____________________________
to. het buiten-
jlandi.v.m.beta-
Schatkist
.
c
‘4
c,

‘0 1
g
lingsaccoorden
.
0
o
.o

n LE
OE
V)
iz
0
00

9 Oct.

1952
322
96.046
2
1.344
392
1

1.316

1

974
730
160ct.

1952 335
95.158
7
1.342
402
1

1.274

1.171
763
23Oct.

1952
340
94.826
4
1.350
402
V1.192

811
767
29Oct.

1952
348
95.194
2
1.350
412
1

1.768

1.163
790
6Nov.

1952
329
96.480
5
1.353
393
1.437

1.126
811
12Nov.

1952
344
95.972
6
1.354
393
1

1.427

1.133
816
20Nov.

1952
362
94.979
5
1.310 394
1

1.620
i

306

958

STAAT 1.

Benaming der middelen

ECONOMISCH-STATISTISCHE BEPICHTEN

10 December 1952

OVERZICHT YM’4 DE. OPBRENGST DER RIJKSMJE’DELEN ).
Ontvangsten op niet-kohierbelastingen. Kalenderjaar 1952.

)< f 1 mln

Totaal
1Jan.
Jan.

Febr.

Maart

April

Mei

Juni

Juli

Aug.

Sept.

Oct.

1952

Raming

t/m uit,

jaar
1952

1952 – 1952

1952

1952

1952

1952

1952

1952

1952

Oct.

1952
2
)
1952

Loonbelasting

………………
69,7
60,6
38,8 59,6
54.2 39,6 68,4
53,7 36,2 78,9
568,8
640,0
Dividendbelasting …………….

1,7
9,4
3,7
1,1
7,6
8,4
17,6 5,8

3,6
3,3
62,7 65,0
Commissarissenbelasting
1,4
0,7
0,4
1,0
0,4
0,9
1,9
0,7
0,1
1,5
10,0
10,0
30,3
24,8
15,6
25.1
23,2
15,3 30,1
23,4
14,3
30,8
233,0 260,0
Rechten op invoer
29,9 31,8 36,0
40,6
40,5
37,1
43,8
30,6 30,7
33,1
299,1
375,0
Accijns op gedistilleerd
9,4
8,6
8,2 8,4
9,0
8,4
10,3 10,2
8,7
10,3
88.0
105,0

Vereveningsheflng

…………..

Accijns

op

bier

. …………
0,9
1,3
1,4 1,6
2,1
1,7
0,8 0,6
1,4 1,5
15,4
17,0
7,7
.

8,1
7,4
6,7
7,7
7,3
7,2 7,2
10,7
7,6 79,0
87,0
31,4
23,0 26,6 25,6
28,2
21,6
22,1
28,7
29,4
25.3
262,4 305,0
113,8
104,8
69,3
105,5
105,0
62,5
114,0
101,8
63,8
119,0
940,5
1.150,0

Accijns

op suiker

……………..

Rechten van zegel ‘)

4,0
2,8
3,3
3,
3,6
3,4
3,1
3,1
3,6

3,6
35,1
40,0

Accijns op

tabak

…………….

Rechten van registratie
3,9
5,1
3,6 3,2 3,7 3,6 3.6 2,9
2,9 4,5
37,1
45,0

Omzetbelasting

……………..

Rechten van successie
8,3 6,7
7,4
70
7,8
6,1
6,8
9,3 7,0 8,0
73,1
90,0
Motorrijtuigenbelasting
6,1
5,6
5,5 14,0
8,5
5,4 4,5 4,3
5,5
5,5
66,9
75,0

Totaten

…………….

31
‘) Hieronder

begrepen

wegens
…4,9

293,3

227,0

302,6

301,4

221,4

334,3

282,3

218,1

333,0

2.771,3

3.264,0

‘zegetrecht van nota’s van ma-
kelaars en commissionnalra in
effecten, enz ……………..

.0,5

0,4

0,4

0,4

0,3

0,4

0,7

0,4

0,3

0,4

4,2

‘) Herziene raming volgens Millioenennota 1953.

ST/AT ii

Ontvangsten op koliierbelastingen.

x f 1 mln

Totaal
1Jan.
Benaming der middelen
Jan.
Febr.
Maart
April
Mei
Juni
Juli
Aug.
.
Sept.
Oct.
1952
t/m uit.
1952 1952
1952
1952
1952
1952
1952
1952
1952
1952
Oct.
1952

122,1
118,3
115,1
104,5
113,2
94,5
95,1
91,9
114,0 135,6
1,104,4
9,9
10,1
8,6

8,9
.

8,0
8,1
7,8
11,9
9,4
92,6
Vennootschapsbelasting
84,1
105,2 171,9
48,5 91,6
33,5
42,3
163,5 111,8
54,6
907,0

Inkomstenbelasting

………….

3,4
2,1
2,5
4,0

6,8
12,4
12,3
13,7 11,2
77,0

Vermogensbelasting

.
………….9,7

Personele belasting ‘)
4,4
.

4,8
5,4.
6,8
74
9,3
8,8 7,8
5,7
5,1
5,2
66,0
Grondbelasting ‘)

……………8,7

Ondernemingsbelasting
5)

14,3
18,1
11,5
12,2
9,6
,

7.5 4,8 8,5 4,3
105,7

Totalen

………………
.243,8
1

256,6
324,1
1

183,1
239,2
1

161,3
j1733
286,0
265,1
220,3
2.352,8

) mcl.
gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.

STÂ ÂT ItT

Ontvantssten op buitengewone middelen. Kalenderjaar 1952.

x f1 mln

ei
Totaal 1 Jan.

Januari Februari
Maart
April
Mei
Juni
Juli
Aug.
Sept.
Oct.
1952

Benaming der middelen
1952 1952
1952
1952 1952
1952 1952
1952
1952 1952
Oct.
s
1952

Vermogensaanwasbelasting
15,0
8,4 4,3
5,2
5,8
4,8
3,6
1,3
5,8
.2,2
56,4
75,0
Vermogensheffing ineens
1,8 1,8
1,3
2,1 1,2
1,2
1,9 2,1 1,8
1,3
16,5 15,0

Totalen

………………..
16,8 10,2
57
1
7,0
6,0
5,5
3,3
7,6
3,5
72,9
‘) Herziene raming volgens Miltioenen.nota 1953.

STAAT IV

Aanslagregding der kohierbelastingen ‘).

x fI.mtn

Nog te ontvangen op
In

Jan. t/m

Oct

’52
In Jan.

t/m

Oct. ’52
Totaal

ontvangen

in
Nog te ontvangen op
alle

t/m

uit.

1951

op-
opgelegde

aanslagen
opgelegde

aanslagen
Jan.

tf m

Oct.

1952
-alle

opgelegde

aan-‘
Benaming
gelegde

aanslagen

per boekingstijdvak boekingstijdvak
op alle opgelegde
slagen

per uIt. Oct.
der middelen
31 Dec.

1951
195111952 195211953
aanslagen
1952

1
2 3



4
5

Inkomstenbelasting
972,0
500,0
537,5
1.104,4

905,0
Vermogensbelasting
75,1
50,7
39,9
92,6
73,2
Vennootschapsbelasting
219,7

39,4 992,3
907,0 265,6


Grondbelasting’)

14,9
0,6
92,2
77,0
30,7
Personele belasting’)

.
19,5
48,9


24,3
66,0 26,7

– –
Ondernemingsbelast.ing’)
94,8 33,0



105,7
22,1

Totalen
1.396,1
j

593,8
1.686,2
8
1.323,4

‘) Bij deze-staat geldt: kolom 1+ 2 + 3-4 =
5.
5)
Incl. gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermen,gvuldig.ingsfactor.

*) In verband met afrondingen behoeven de in de staten vermelde totalen niet met de som der afzonderlijke posten overeen te stemmen.

10 December 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

959

STAAT V

Vergelijking tussen de ramingen en de aanslagen der kohierbelastingen.

XfImin

Benaming der middelen Raming jaar 1951
Opgelegd

t/rn

uit. Oct. 1952 boekings-
tijdvak 195111952
Ransing jaar 1952
1
)
Opgelegd

t/m

uit.
Oct. 1952 boekings-
tijdvak 195211953

Inkomstenbelasting ……… . ………………..
937,5
1.019,8
815,0 537,5
Vermogensbelasting

………………………
83,7
83,0
.

39,9
Vennootschapsbelasting

…………………..
.
45,0
.

685,5
885,0
992,3
Grondbelasting
1)

…. . ……………………
28,0

..
..79,5

91,7 28,0

.
92,2
Personele belasting
1)
25,7

..

69,9
27,0
24,3
Ondernemingsbelasting’)

…………………..

.. ..
33,0

Totalen

……………………………
1.515.7
1.983,6
1.838,0
1

1.686,2

‘) Excl. gemeentelijke en provinciale opcenten. resp. vermenigvuldigingsfactor.
S)
Herziene raming volgens Millioenennota 1953.

TOELICHTING BIJ HET OVERZICHT
&VAN
DE OPBRENGST DER
IUJKSMIDDELEN.

Staat 1 en 11.
Deze staten vermelden dc werkelijk in elke maand ontvangen bedragen
(kasadministratie)s
Bij de omzet- en loonbelasting, en vereveningsheffing moet de afdracht
in principe éénmaal per kwartaal geschieden, ni. in Januari, April, Juli en
October.

Staat III.
Ook hier zijn de werkelijk ontvangen bedragen’vermeld (kasadministratie).

Staat IV.
Uit deze staat kan worden afgelezen hoe. ver de belastingdienst is gevorderd

met het opleggen van aanslagen en tevens, welk bedrag nog moet worden
ontvangen op reeds opgelegde aanslagen.
De kolommen 2 en 3 betreffen de door de belastingdienst in 1952 opgelegde
voorlopige en definitieve aanslagen (debiteurenadxninistratie).
Een voorlopige of definitieve aanslag inkomstenbelasting 1951 behoort
normaliter in het boekingstijdvak 1951/’52 te worden opgenomen; een
– uiteraard voorlopige – aanslag inkomstenbelasting 1952 in het boekings-
tijdvak 1952J’53.

Staat V. Deze staat maakt een vergelijking mogelijk tussen de in totaal t/m einde
van de maand opgelegde aanslagen en de raming. In deze staat zijn —in tegen-
stelling met staat IV – de aanslagen in de grondbelasting, personele belasting en ondernemingsbelasting vermeld exclusief de gemeentelijke en provinciale
opcentn, resp. vermenigvuidigingsfactor, daar deze laatste ook niet in do
raming zijn opgenomen.

Advertentie-opdrachten

voor de eerstvolgende uitgave dienen uiterlijk
16 December v.m. in het bezit te zijn van:

Advertentie-afdeling E.-S. B.. – Postbus 42 – Schiedam
Tel. 69300 – Toestel 1 of 3

&1e wde’iueminç,i uan 8eteIeni

in het bezit van bedrijfsauto’s, haalt de koaten,
verbonden aan

één of meer abonnementen

op het bekende weekblad

,,
BEDRIJFSVERVOER”

welks inhoud met ingang van 1953 weer ver-
der wordt uitgebreid en verbeterd, er vele malen
uit. Technisch staat het blad aan de spits en het
brengt alle nieuwe snufjes snel en uitvoerig,’
terwijl mede zeer veel aandacht wordt geschon-
ken aan de economische kant van de zaak. De
prijs bedraagt slechts

f
9.50
per jaar voor E.V.O. – leden,

f14,50 voor niet-leden

Wie zich met ingang van 1 Januari as, abon-
neert, ontvangt het op 20 December as. ver-
schijnende, uitgebreide Kerstnummer gratis!

Een proefnummer wordt gaarne op aanvraag
gratis toegezonden,

ADMINISTRATIE ,BEDRIJFVERVOER”,
POSTBIJS 42, SC]{IEDAM, TEL.
69300, TOESTEL 1 of 3

Burgemeester en Wethouders van Zeist roepen
sollicitanten op voor de betrekking van

ADJUNCT COMMIES

le KLASSE

ter secretarie (afd. ina.nciën).

Jaarwedde
f
3911,— –
f
4527,— (5 jaarl. per.
verhogingen) inclusief de bekende toelagen.

Diploma toelagen: Staatspraktijkdiploma voor
handel en administratie of voor bedrijfsadmini-
stratie
f
120.—, Boekhouden M.O.
f
144.—, Ge-
meentefinanciën f120.—; maximum der diploma-
toelagen
f
200.—. Kindertoelage en verplaatsings-
kosten volgens rijksregeling.

Vereisten: bezit algemeen erkend praktijk-
diploma boekhouden, alsmede staatspraktijk-
diploma voor bedrijfsadministratie (of vergevor-
derde ‘studie).

Diploma gem. financiën, bekendheid met sa1a.
ns- en loonadministratie en ervaring administra-
tie gemeente-bedrijven strekken tot aanbeveling.

Eigenhandig geschreven sollicitaties op zegel
met uitvoerige inlichtingen en ,vermelding van
dit tijdschrift binnen 10 dagen na het verschij-
nen van dit blad aan de Burgemeester.
Geen bezoek dan na oproeping.

Maakt geb “ik vas de rubriek ,,Vacatures”
voor
het
oproepen an sollicitanten voor leidende functies. liet
aantal reacties, dat deze annonces tengevolge hebben
Is door ans uitermate bevredigend; begrijpelijk: omdat
er bij geen grotè Instelling is, die dit blad niet
regelmitig ontvangt en waar het niet circuleert!

HET CENTRAAL SOCIAAL WERKGEVERS-VERBOND

Kneuterdijk 8

Den Haag

‘ zoekt voor spoedige iridiensttreding

EEN DR OF DRS IN DE

ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN

of

MEESTER IN DE RECHTEN

die als staffunctionaris in het bijzon-
der met de verzorging van sociaal-
economisch documentatie-werk zal
worden belast.

Vereisten: ruime ervaring op het ge-
bied van de Nederlandse sociaal-
economische verhoudingen en gewend
publicistische arbeid te verrichten.
Brieven met zo volledig mogelijke ge-
gevens te richten aan het Secreta-
riaat van het Verbond.

ADVERTEER REGELMATIG

Bekende Levensverzekering-)ilaatschappij zoekt een

MEDEWERKER
in de

BUITENDIENST

met volledige vakbekwaamheid, die bij gebleken ge-
schiktheid de leiding van de buitendienst op zich kan
nemen. Academische vorming is niet vereist, strekt tot
aanbeveling.

Brieven met uitvoerige inlihtingen over vtoropleiding,
levensloop en huidige werkkring moeten, vergezeld van
een recente foto, uiterlijk 29 December 1952 in het
bezit zijn van het Psychotechnisch Laboratorium voor
broepskeuze en selectie van personeel, Westeinde 7,
Amsterdam.

Beschikbare

krachten

Accountant N.I.V.A.

academisch gevormd, komt
per 1 Januari as.

ter beschikking

Br. onder no. ESB 50-4.
Bur. v. d. blad, Postbus
42,
Schiedam.

..,… ••,••••••••••••••••••••••••••••••••••.
• •
.
HANDEL-MAATSCHAPPIJ

H. Albert de Bary
& CO.
N.V.

AMSTERDAM – C.

HEERENGRACHT

450

Alle Bankzaken

:
INTERNATIONAAL HANDELSCONTACT

:

FINANCIERING VAN DE BUITENLANDSE HANDEL
..

.
.

.

.•.o•..••…..•…•……..••….•…..••…………•
.

DE TWENTSCHE BANK
N.V.

Maandstaat op 30 November 1952

Kas, Kassiers en Dag-
geldieningen

. .
f.
19.187.920.43
Nederlands
Schatkistpapier
.
556.400.000.—
Ander Overheidspapier
38.334 400-
Wissels

………..
4.681.657.16
Bankiérs in Binnen- en
Buitenland ……
31.023.065.19
Effecten en Syndicaten. ,,
11.864.067.40
Prolongatiën en Voor-
schotten tegen Effecten ,,
19.047.471.54
Debiteuren

………
187.810.422.22
Deelnemingen (mci. Voorschotten).

10.048.835.24
Gebouwen ……….
3.500.000.-
Belegde Reserve voor
Verleende Pensioenen ,,
625.965.28

f.

882.528.804.46

ECONOMISCH-STATISTISCHE

BERICHTEN

Uitgave van hot Nodorlandsch
Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter
de Hoochweg 122, Rotterdam
(West)

Telefoon Redactie en Admini-
stratie 38040. Giro 8408. Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.

Redactie-adres voor België:
Seminarie door Gespecialiseer-
de Ekonomie, 14, Universiteit-
straat, Gent.

Abonnementen: Pieter de
Hoochweg 122, Rotterdam.

Abonnementsprijs, franco per
post voor Nederland en de
TJisie gebieden

en Overzeese
Rijksdelen (per zeepost) f 26.-,
overige landen
f
28,- per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan
met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo
van liet kalenderjaar.

Aan getekende stukken in Ne-
derland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam (W.)

.

ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffen-
de advertenties te richten aan
de Koninklijke Nederl. Boek-
drukkerij H. A. M. Roelants,
Lange Haven 141, Schiedam.
(Telefoon 69300, toestel 1 of 3)
Advertentietarief
f
0,30 per
mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures”
en ,,Beschikbare krachten”
f 0,60 per mm (dubbele ko-
lom). De administratie behoudt
zich het recht voor om adver-
tenties zonder opgaaf van
redénen te weigeren.
Losse nummers 75 ct8.

Kapitaal ………f 45.000.000.-
Reserve . . . . . . . . . .. 16.500.000.—
Bouwreserve …….1.000.000.-
Depositos op Termijn ,, 178 207 621.7e
Crediteuren ………623.421.461 45
Geaccepteerde Wissels ,, 384.774.48
Door Derden
Geaccepterd . . ,,

2.397.524.73
Overlopende Saldi en
Andere Rekeningen ,, 14.991.456.77 Reserve voor Verleende
Pensioenen . – .

625.965.28

f.
882 528.804.46

Auteur