Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1850

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 5 1952

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

37E
JAARGANG

WOENSDAG
5
NOVEMBER
1952

No 1850

Dezer dagen

COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinberjen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

Assistent-redacteur: J. H. Zoon

COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË

J. E. Mertens; J. van JJ’ichelen;

R. Vandeputte.

INHOUD
Blz.
Het effect van de accijnsverlaging op sigaren

door J. Mandersloot ………………..844

De financieel-economische posiie der Neder-

– landse koopvaardij
door J. A. P. van 4Cijck .. 846
De vierde zitting van de Commissie voor Inter-

nationaal Recht (T) door Prof. Mr Dr J. P.

A. François ……………………….848

Electriciteitspolitiek
dôor Drs D. Boersnia . .. . 851

Het Franse wijn;robleem
door Ir D. D. Mie-

dema…………………………….853

Economische kroniek van Indonesië
door Prof.

Dr A. Kraai

………………………855

London Letter
door Henry Hake …………857

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Bre;et .. 859

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

265
+ n, waarbij n voor één der candidatea een posi-
tief getal zal zijn; nog onbeslist is de uitslag, maar be-
slist de keuze. Als dit blad zich, zoals Time, de weelde
vn een dubbele omslag kon veroorloven, ware de uit-
slag ex ante geanalyseerd.
Als wij gezegd zouden hebben, dat wij toch dachten,
dat het bijv. Stevenson zou worden, zou dat later
maar dom lijken. Bovendien, bij de grote Nederlandse
spreekwoordenkennis hoort men spoedig: ,,De wens is de
vader der gedachte”, en dat terwijl het opinie-onderzoek
onder de redactie nog niet is afgesloten. In dit opzicht
staan amateurs en professionals gelijk.
Het zou een aardigë vraag voor de Middeleeuwse
troubadourshoven zijn, wie meer liefdevol medelijden
verdient, een vakman, die zich bij de uitoefening van zijn
beroep vergist dan wel één, die zich heeft vergist en nu
het beroep niet meer durft uit te oefenen.
Zo kleinzerig is de leider van de vakverenigingen der
Amerikaanse mijnwerkers niet. De staking, begonnen na een voor de mijnwerkers ongunstige beslissing van
een ambtelijke bemiddelingsinstelling, is door hem af-
gelast. Hij hoopte op herziening van de uitspraak na
zekere tijd.
Herziening vart uitspraken der Verenigde Staten, daar
wordt op meer punten op gehoopt. Nederland heeft
met, voor onze modeste stemming, krachtige stem, ver-
wijten geuit in de internationale handelsconferentie te
Genève. Wanneer de Verenigde Staten de kaas- en
boterinvoer belemmeren, denkt Nederland over retorsie-
maatregelen, maar het heeft eerst keurig gevraagd, wat
de anderen er van dachten. Die hebben zich gehaast
om de Hollandse gebalde vuist, die nu toch in de lucht
was gestoken, wat meer vaart te geven. Het gaat om
een gevoelige plek van en voor de Amerikanen.
Herziening van uitspraken, het wordt ook door
anderen afgewacht. De vergadering van de Verenigde
Naties heeft de Europese Ministers van Buitenlandse
Zaken nog slechts aanschouwd in onvolledige bezetting.
Men legt zich liever tevoren niet vast op de toonhoogte,
zolang onbekend is, welke concertmeester de zwaarste
gedeelten van de partituur zal instuderen.
Al wacht het samenspel, de afzonderlijke groepen
kunnen doorgaan. De voorbereidingen voor het aan het
werk gaan van de Hoge Autoriteit voor de Europese
kolen- en staalconventie (toch te begrijpen, dat men tot
naargeestige afkortingen komt) zijn niet mis, verschil-
lende commissies naast elkaar.
En ook de kamermuziek gaat voort. Het Engelse
Parlement hoorde de verwachte troonrede, het Neder

landse begon aan de te voorspellen begrotingsdebatten.
En dan nog binnenskamers; is het een troost, dat uit
– Zwitserland wat krassende tonen over de huren wor-
den vernomen? En er komt een Commissaris voor het
touristenverkeer; hopelijk een commissaris met weinig
commissies.

(•1.
t4SV ERZEKE
I/4,

UIkKII

LEVEN SV 1 R ZE K ERIN G

4
fr

çs’

8
AN•K

COLLECTIEVE

LPEN
SIOEN-VERZ
EKER 1
NG
4.

EERSTE NEDERLANDSCHE

Verzekering-Mij. op het Leven en tegen Invaliditeit N.V.

Aanpassing von ondernemingpensioen-
en spoarfondsen aan de

NIEUWE WETTELIJKE BEPALINGEN

Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850-5345

RMEES&ZOONEN

A°1720

BANKIERS
&
ASSURANTIE-MAKELAARS

ROTTERDAM

AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE

DELFT. SCHIEDAM – VLAARDINGEN

Het Nederlands Verbond van Vakverenigingen
roept sollicitanten op voor de functie van

Directeur van het Wetenschâppelijk Bureau

– Academisch-economische vorming en practische
ervaring worden vereist;

Schriftelijké sollicitaties met uitvoerige inlichtin-
gen omtrent levensloop, opleiding en practische
werkzaamheid, worden ingewacht bij het Bestuur
van ht N.V.V., P. C. Hooftstraat 174-180, Am-
sterdam-Z.

CP D

4
q’

Het Centraal Bureau voor de- Statistiek vraagt

Wetenschappelijk Assistent

» voor de Soiale Statistiekeii.

Vereisten : doctoraal sociologie, sociografie, sociale geogra-
fie of economie met bijvak sociologie of sociale geografie,
enige ervaring met statistisch onderzoek. Moet zelfstandig
statistisch researchwerk kunnen verrichten. Leeftijd tot 30 j.
Sollicitaties onder motto D/SOCI 51 te richten aan de

CENTRALE PERSONEELSDIENST

BEZUIDENHOUT
15
DEN HAAG

DTT
u

• U

DE HOOFDAFDELING FINANCIELE- EN

ECONOMISCHE ZAKEN VAN HET

STAATSBEDRIJF DER PrT

vraagt

economen

Zij, dle academisch gevormd zijn en practische ervaring
hebben, genieten de voorkeur.

Sollicitaties met vermelding van bijzonderheden, schrif-
telij k te richten aan het Hoofdbestuur der PTT, Hoofd-.
afdeling F E Z, Kortenaerkade 12 te »s-Gravenhage.

T.

met papIer geïsoleerde kabels

voor zwakstroom en sterkstroom

kojerdraad en koperdraadkabel

abeIarnituren. vulmassa en olie

1

HE KABELFABRIEIC

DELFT

01,

842

5
NoÇ’ember 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

843

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

J. MANDERSLOOT, Hei ef/ect van de accijnsverlaging
op sigaren. Op 28 Mei ii. trad de wet tot tijdelijke verlaging van de
accijns op sigaren in werking. Schrijver gaat na, welke
gevolgen deze accijnsverlaging heeft gehad ten aanzien
van 1. de afzetvergroting van sigaren en senoritas in ver-
gelijking met de prijsverlaging van deze artikelen en ten
aanzien van 2. de toeneming van het aantal werknemers
in de Nederlandse sigarenindustrie. Het effect van de prijs-
verlaging heeft de verwachtingen in zeer belangrijke mate
overtroffen. Tegenover een prijsdaling van ca 10 pCt staat een afzetvergroting van cli 26 pCt. Deze cijfers wijzen. op
‘een vraagelasticiteit van 2,6. De sigarenindustrie verwachtte
een vraagelasticiteit = 1. Tot op heden blijkt de accijns-verlaging op de producten van de sigarenindustrie geen
aantoonbare afzetvermindering te hebben opgeleverd voor
de producten van de beide andere tabakverwerkende indus-trieën. De uit een sociaal oogpunt zeer belangrijke doelstel-
ling van de accijnsverlaging op sigaren, nI. vergroting van de werkgelegenheid, kon eveneens worden verwezenlijkt.
Omstreeks 1.500 â 1.800 arbeiders, ten dele geheel werkloos
en ten dele elders ondergebracht, konden in de afgelopen maanden in de sigarenindustrie terugkeren.

J. A. P. VAN WIJCK, De financieel-economische positie

• der Nederlandse koop vaardjj.
Aan de hand van de jaarverslagen over het boekjaar
1951 van de Nederinndse rederijen worden enkele facetten
van de financieel-economische positie der Nederlandse
koopvaardïj aan een beschouwing onderworpen. Uit deze be-sçhouwingen blijkt, 1. dat de fiscale wetgeving niet voldoen-
de ruimte laat om tot noodzakelijke vervanging van de vloot
te kunnen overgaan, 2. dat de boekwaarde van de vloot
zeer conservatief is gewaardeerd, doch dat de afschrijvin-
gen lang niet voldoende zijn om aan vervanging van ver-
ouderdè schepen-te kunnen denken, 3. dat de Nederlandse rederijen weliswaar over ruime geldmiddelen beschikken,
doch dat van de kasmiddelen van alle rederijen tezamen
slechts een relatief gering deel bçschikbaar is om tot uit-
breiding van de vloot en deelneming aan nieuwe transport-
mogelijkheden te kunnen overgaan. –
Prof. Mr Dr J. P. A. FRANÇOIS, De vierde zitting van de
Commissie voor Internationaal Recht (1).

De Commissie voor – de codificatie van het volkenrecht,
bestaande uit vijftien- volkenrechtsdeskundigen, door de
Algemene Vergadering van de Verenigde naties daartoe
aangewezen, heeft van 3 Juni tot 8 Augustus ji. te Genève
haar vierde bijeenkomst gehouden. Schrijver gaat in dit
eerste artikel in op twee onderwerpen, waarmede de Com-
missie zich op deze zitting heeft beziggehouden, nI. de verbetering der arbitrageprocedure (het ging bij de be-
handeling van dit ohderwerp niet om een uitbreiding van
de verplichtingen der Staten om hun geschillen aan scheids-
rechtspraak te onderwerpen, maar om, zodra eenmaal een
verplichting tot arbitrage is aanvaard, de vrijheid der Sta-
teif dusdanig in te perken, dat zij zich niet, met eenbe-
roep op hun ,,souvereiniteit”, aan hun verplichtingen Juimen
onttrekkën) en dat van de nationaliteit, in het bijzonder

met het oog op de staatloosheid. –

Drs D. BOERSMA, Electricifeitspolitiek.
In Juli van dit jaar zond deKamer van Koophandel in Den Haag, mede namens 22 andere Kamers van Koop-
handel, een nota aan de Minister van Economische Zaken,
waarin zij ernstige critiek uitoefent op de hier te lande
door de Overheid gevoerde electriciteitspolitiek. Deze nota
kan worden beschouwd als

een concrete weergave van het
algemene gevoel van onbehagen, dat sinds enige tijd bij
het publiek ten aanzien van onze electriciteitspolitiQk is te
bespeuren. Na deze nota aan een nader onderzoek te hebben

ondervorpen komt schrijver tot de conclusie, dat de
klachten en wensenvan het publiek ten aanzien ‘an onze electriciteitspolitiek – aannemende, dat de K. v. K. deze
juist weergeeft – maar zeer ten dele een gerechtvaardigde otdergrond hebben en grotendeels berusten op sentimer5t
of op te weinig kennis van zaken. In zoverre vindt schrijver
het jammer, dat de Kamers van Koophandel zich voor
dit karretje
hebkn
gespannen, in plaats van hun leden
terzake de nodige voorlichting te verstrekken.

Ir D. D. MIEDEMA, Het Franse wijnprohleeni.
– In de na-oorlogse jaren tot 1949 was in Frankrijk de
vraag naar wijn groter dan het aanbod. In 1950 en 1951
is het aanbod evenwel sterk verhoogd. Door het uit de
markt nemen van enkele mindere kwaliteiten wijn is de
Regering er wel in geslaagd om de prijzen op een bepaald
peil te handhaven, maar op den duur kan dit moeilijk
als een ideale oplossing van het Franse wijnprobleem
worden beschouwd. Na enkele aspecten van de Franse
wijncultuur nader te hebben bezien, concludeert schrijver,
dat een snelle oplossing nauwelijks denkbaar is. Z.i. is de
beste oplossing de marginale bedrijven in het Zuid-Oosten’
van Frankrijk langzaam om te schakelen op andere pro-
ducten. ‘In het plan Monnet zijn hierover reeds enkele
suggesties gedaan. Tegelijkertijd zou de minimumpnijs-
regeling, zoals die momenteel bestaat, meer aandacht moe-
ten schenken aan de kwaliteit. Een dergelijk systeem biedt
volgens schrijver meer kans op verbetering dan bijv. een of
andere productieregeling op de bedrijven zelf.

SOMMAIRE

J. MANDERSLOOT, Les résultats de la diminution de
l’accise sur les cigares.

C’est le 28 mai dernier que la 16i de diminution

tempo-
raire de l’accise sur les cigares est entrée en vigueûr.
L’auteur en examine les conséquences: 1. l’augmentation
de la vente de cigares et de cigarillos en raison de la dimi-
nution des prix, 2. l’augmentation du nombre de travail-
leurs dans l’industnie cigarière des Pays-Bas.

J. A. P. VAN WIJC’K, La position Jïnancière ei économique
de la
flo
iie marchancie néerlandaise.
L’auteur considère quelques – aspects de la position
économique et financière de la fiotte marchande des Pays-
Bas, â la lumière des rapports annuels sur l’exercice 1951
publiés par les armateurs néerlandais.

Prof. Mr Dr J. P. A. FRANÇOIS, La 4e session de la
Commission de Droit Internaiional.


La Commission pour la codification du droit des gens,
coinposée de’ 15 eiperts désignés par l’Assemblée Générale
de l’O.N.U., s’est réunie pour la 4e fois â Genève du 3
juin au 8 août dernier. L’auteur de l’article examine deux
sujets qui ont été étudiés par la Commission,
â
savoir,
l’amélioration de la procédure d’arbitrage et le problème des
nationalités (particulièrement le statut des apatrides).

Drs D. BOERSMA, La politique de l’électrici!é.
Etï juillet dernier, la Chambre de Commerce de La Haye
a envoyé, en son nom et en celui de 22 autres Chambres
de Commerce, une note au Ministre des Affaires Economi-
ques, dans laquelle elle émet de sérieuses critiques contre la politique adoptée par le gouvernement dans le domaine
de l’électricité. L’auteur fait un examen critique de cette

note. –

Ir D. D. MJEDEMA, Le problème de vin en France.
L’auteur étudie quelques aspects de Ja viticulture en
France. 11 estime que pour arriver â une solution du pro- –
blème du vin, il faudrait notamment diriger peu â peu vers
d’autres produits l’activité des entreprises marginales
établies dans le Sud-Est de la France. • –

844

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
November 1952

Het effect van de accijnsverlaging op sigaren

De situatie voor deaccijnsver1aging.

Verwachtingen omtrent de afzetvermeerdering.

Sedert Juni 1922, het tijdstip van inwerkingtreding van
de Tabakswet- 1921, zijn de tabaksproducten onderworpen
aan een verbruiksbelasting, de tabaksaccijns. In de loop
der jaren werden de accijnspercentages meermalen gewij-zigd. De laatste wijziging had betrekking op de productèn
van de sigarenindustrie. De wet tot tijdelijke verlaging
van de accijns op sigaren trad in werking op. 28 Mei ji.
Sedert dit tijdstip zijn enige maanden verstreken, waar-
door het thans mogelijk is geworden na te gaan welke
gevolgen deze accijnsverlaging, althans op de korte termijn,
heeft gehad ten aanzien van (primo) de afzetvergroting
van sigaren en senoritas in vergelijking met de prijsver-

laging van deze artikelen en (secundo) van de toeneming
van het aantal werknemers in de Nederlandse sigaren-

industrie.
Alvorens de zojuist genoemde punten in nadere be-
schouwing te nemen moge worden begonnen met een kort exposé van de situatie in de sigarenindustrie in de periode,

die aan de accijnsverlaging vooraf ging.
De accijns op tabaksproducten. bedraagt een, met de
soort product samenhangend, percentage van de prijs,
welke de consument moet betalen. De accijns op sigaren
werd verlaagd van 27 pCt op 14 pCt, de accijns op senoritas
in het algemeen van 33 pCt op 20 pCt, echter in sommige
gevallen van .33 pCt op 14 pCt.
Twee redenen waren het vooral, die de vorige Neder-
landse Regering en de volksvertegenwoordiging er toe
hebben bewogen gehoor te geven aan het dringend verzoek van de samenwerkende werkgevers- en werknemersorgani-
saties in de sigarenindustrie om de accijns belangrijk te ver-

lagen.

In de eerste plaats betrof het hier de wens om meer
werkgelegenheid te scheppen in deze van oudsher arbeids-

intensieve industrie.
Voorts zat, meer in het algemeen, de gedachte voor
om de sigarenindustrie’een goede kans te bieden haar levens-
vatbaarheid te bewijzen. Ten opzichte van de jaren vSôr de laatste wereldoorlog

was de sigarenconsumptie zeer sterk teruggelopen.
Het
verbruik van sigaren en senoritas per jaar per hoofd van de

bevolking
bedroeg in 1938 178 stuks; in 1951 slechts 70
stuks of wel 39 pCt van het basiscijfer.
Het
aantal werknemers
in de sigarenindustrie vertoonde
een ongeveer evenredige teruggang. In 1938 waren ca
26.000 personen in de sigarenindustrie werkzaam. In 1951
slechts ruim 11.000, of wel ca 43 pCt van het basiscijfer.
Er was alle aanleiding, bij het zoeken naar middelen
om tot prijsverlaging te komen, in het bijzonder te denken
aan de prijsfactor accijns. In 1939 werd op sigaren 124 pCt
en op senoritas 174 pCt accijns geheven. In 1951 waren
deze percentages dooreengenomen ongeveer het dubbele.
In geld uitgedrukt bedroeg de accijns op de producten
van de sigarenindustrie in 1939 f
5,52
per. 1.000 stuks; in

1951 f
55,70
of rond tienmaal zoveel! Deze vertienvoudi-
ging was één van de belangrijkste oorzaken, dat de sigaren-
prijzen in de jaren véôr de accijnsverlaging bijna vijfmaal
zo hoog waren als in 1939. Zowel in aanmerking nemende
de stijging van het algemeen prijsniveau als die van het
algemeen loonniveau, lag de gemiddelde prijs van sigaren
en senoritas nâ de oorlog zeer belangrijk te hoog ten op-

zichte van de koopkracht van het publiek.
Ofschoon de Regering zich in beginsel op het standpunt

stelde, dat de belastingdruk op sigaren niet te hoog was,
verklaarde zij zich toch wel bereid om door middel van
accijnverlaging mede te werken aan de bestrijding van de
sterk toegenomen werkloosheid in de sigarenindustrie.

In aanmerking nemende, dat de groridstofprijzen een
stijgende lijn vertoonden en het bovendien, na de verlies-
gevençle jaren 1950 en 1951 hoogst noodzakelijk was te
geraken tot enige verbetering van de rentabiliteit, zou een
accijnverlaging van 13 pCt een prijsverlaging mogelijk
maken van niet veel meer dan 10 pCt, indien de sigaren-
industrie inderdaad de zozeer nodige baat bij de accijns-
verlaging zou willen verwerven. Welke mate van afzet-

vergroting en vermeerdering van de werkgelegenheid zou
daarvan het gevolg zijn?
Zowel in de boezem van de sigarenindustrie als in de
kringen van Regering en volksvertegenwoordiging hepen

de verwachtingen daaromtrent tamelijk sterk uiteen. De
industrie helde in het algemeen over tot de opvatting, dat
het niet uitgesloten moest worden geacht, dat de consump-
tie in stuks ten naaste bij met een gelijk percentage zou
stijgen als het percentage van de gemiddelde prijsdaling.
De industrie verwachtte dus een vraagelasticiteit = 1:
In de volksvertegenwoordiging liepen de verwachtingen over het effect van de voorgestelde accijnsverlaging nogal
uiteen. Vele leden, zo lezen wij in een der Kamerstukken,
achtten het Ontwerp ,,vrj nutteloos”. Vele andere leden
sloten zich echter aan bij het standpunt van Minister
Lieftinck. Uiteindelijk waren alle leden bereid de sigaren-
industrie langs deze weg een kans te geven om haar levens-
vatbaarheid te bewijzen.
De in fabrikantenkringen veel gekoesterde verwachting
omtrent een vraagelasticiteit = 1, was bepaald optimis-
tisch in het licht van enige mededelingen van Minister
Lieftinck in een vroegere toespraak tot de Tweede Kamer,
nl. op 17 October 1950, bij de verdediging’ van het wets-
ontwerp tot tijdelijke afschaffing van de omzetbelasting
op sigaren en senoritas. Op blz. 177 van de betreffende
,,Handelingen’
9
, waar Minister Lieftinck aan het woord
is
j
lezen wij:

,,ln dit verband is het niettemin van betekenis, dat men zich afvraagt,
hetgeen ook de geachte afgevaardigde de heer Jlofstra heeft gedaan, hoe het
flU
Staat met de elasticiteit van de vraag ten opzichte van de tabaksproducten,
want wanneer men zich zet tot een zuivere berekening van het effect
van de voorgenomen maatregelen tezamen met het effect van de prijs-
stijging, die ten aanzien van deze producten zich heeft voorgedaan, dan
stuit men direct op de vraag: wat zal het effect daarvan zijn op de totale geld-
Omzet? Zal, wanneer de prijzen stijgen, de reële omzet daarop dan reageren;
zal die omzet misschien in belangrijke mate teruglopen of zal zij zich weten
te handhaven?
}telensaai zonder gegevens dienaangaande staan wij niet, zij het ook, dat
ik deze gegevens onder alle voorbehoud verschaf. volgens het Centraal Plan-
bureau, dat een studie heeft gemaakt over de prijselasticiteit met betrekking
tot de tabaksproducten in de jaren 1925 ton 1938, zal die elasticiteit ongeveer 0,55
bedragen, d.w.z., dat
bij
een verhoging van de prijs met 10 pCt in vergelijking
met de kosten van het levensonderhoud en
bij
een geljkgebleven verhouding
van de prijzen van sigaren en kerftabak het verbruik van sigaren met ongeveer
5,5 pCt zou dalen. Dit cijfer komt globaal overeen met het resultaat van het
onderzoek, dat dienaangaande in Engeland en de veenigde Staten is ingesteld.
Deze gegevens, die ontleend zijn aan een vooroorlogse periode – het is de
vraag, ofzij ook nu geldig zijn – geven ons een indruk van de mate van de
elasticiteit van de vraag, die zich op dit terrein voordoet”.

Zoals men ziet maakte de Minister reeds het voorbehoud of een vraagelasticiteitscijfer van
0,55
voor tabaksproduc-ten tharls nog geldig kon worden geacht. Wellicht zou het
iets hoger blijken te zijn. De eerder genoemde verwachtin-
gen van de industrie leken desalniettemin wel wat hoog ge-
spannen.

De werkelijke afzetver,roting en de werkelijke prijsdaling
van sigaren.

Om een afzetvergroting en een prijsdaling te kunnen
meten moet men over een uitgangspunt, een basis, beschik-
ken. Wij menen, dat 1951 in meerdere opzichten een goed
basisjaar is. Reeds aan het begin van dat jaar had de siga-
renindustrie haar gemiddelde dieptepunt bereikt, rond
welk niveau de productie en de afzet zich binnen tamelijk

5
ovember 1952

ECONOMISCH-STA TISTICHE BERICHTEN

845

nauwe grenzen bleven bewegen gedurénde de ovèrige maan-
den van het jaar. De basisperiode door te trekken tot het moment van de accijnsverlaging (28 Mei 1952) zou niet
juist zijn, omdat dan de extra-inzinking, voorafgegaan aan
de accijns- en prijsverlaging, de basiscijfers te zeer zou ver-
lagen en het effect van de prijsverlaging dientengevolge
veel te rooskleurig zou worden voorgesteld.
In de tweede plaats wijzen wij er op, dat de aanstonds
te hanteren cijfers betrekking hebben op het accijnszegel-verbruik van de sigarenindustrie. Totaalcijfers, in stuks en
in waarde, omtrent de verkoop van sigaren door de klein-hafidel worden her te lande niet verzameld, zodat wij met
de banderollecijfers moeten volstaan:

Dit laatste echter maakt het tevens noodzakelijk o1s de
invloed van de herbevoorrading nâ 28 Mei zo goed mogelijk
uit de banderollecijfers te elimineren. Bij die eliminatie-
becijfering zijn wij uitgegaan van de (optimistische) ver-
onderstell.ing als zou de sigarenconsumptie in de eerste 5 maanden van 1952 niet zijn teruggelopen ten opzichte
van de gemiddelde consumptie per maand in
1951.
Dat deel van het banderolleverbruik uit de periode Juni
tot en met September 1952, dat benodigd was om de
teruggang in het banderolleverbruik in de eerste
5
maanden
van 1952 als het ware aan te zuiveren tot op het gemiddelde
niveau van 1951, is dus reeds aan de navolgende cijfers
over de periode Juni tot en met September 1952 onttrokken.
Het gevolg van deze cijferoverheveling is dan, dat de
aanstonds te trekken conclusies omtrent het netto-effect
van de accijnsverlaging aan de zeer voorzichtige kant blijven
en het tegendeel van geflatteerd zullen kunnen worden
genoemd.

Gecorrigeerd gemiddeld banderolleverbruik per maand
in de periode Juni t/m September 1952 (beide accijns-
klassen tezamen)
…………………………..
75,32 mln stuks
Werkelijk banderolleverbruik in 1951 voor de beide ac-
cijnsklassen, gemiddeld per maand
…………….
59,71 mln stuks
Toeneming
…………………………………..
15,61 mln stuks
– hetgeen overeenkomt met 26,1 pCt van de basis 1951.
D. gemiddelde prijsdaling bedroeg
gemiddelde prijs per 1.000 stuks van sigaren en senoritas in 1951′

f 201,45
Idem in de periode Juni t/m Séptember 1952
………………
.. 182,05

Prijsverlaging per 1.000 stuks
…………………
………..
f

19,40
hetgeen overeenkomt met bijna 10 pCt van de basisprjs.

Resumerend zien wij dus tegenover een prijsdaling van
ca 10 pCt een’afzetvergroting van ca 26 pCt. Hieruit volgt,
dat het effect van de prijsverlaging de verwachtingen in

zeer belangrijke mate heeft overtroffen. Bovendien is, in
het licht van het vooroorlogse cijfer omtrent een vraag elasticiteit = 0,55, het effect van de accijnsverlaging op
sigaren des te opmerkelijker. Immers, de zojuist genoemde
cijfers wijzen op een vraagelasticiteit van 2,6!
In dit verband willen wij een ogenblik stil staan bij de
omstandigheid dat – zoals wij in het begin van dit artikel
reeds opmerkten – de accijns voor sommige senoritas
werd verlaagd van 33 pCt op 14 pCt, nl. alle senoritas, die
tussen 3 en
3+
kg per 1.000 stuks wogen. .Vroeger lag de
grens tussen de beide accijnsklassen ni. bij
3+
kg, doch met
ingang van 28 Mei ji. werd die grens verlaagd tot 3 kg
per 1.000 stuks. Naar onze mening zou het effect van de
accijnsverlaging naar alle waaschijnljkheid nog meer

spectaculair hebben kunnen zijn indien de accijns op de producten beneden 3 kg per 1.000 stuks eveneens tot 14
pCt zou zijn verlaagd, in plaats van tot 20 pCt. De kleine
modellen (waarbij wij vooral denken aan de gewone
senoritas van minder dan 3 gram per stuk) zijn in de pro-
ductie verhoudingsgewijze duur vanwege de relatief grote
hoeveelheden omblad en dekblad, welke deze modellen.
vergen. Daar bovenop komt nog steeds de 6 pCt hogere
accijns.
De hierbovenbedoelde sigaartjes zijn vooral voor de jongere mannen de ,,springplank” om te komen tot het
roken van de gewone grote sigaren. Vooral voor de toe-

komst van de sigarenindustrie is het van veel belang, dat

deze springplank ook inderdaad een springplank zal zijn
en geen hindernis. Daarom mag de yraag worden gesteld
of het, juist met het oog op de toekomst, niet zeer gewenst
moet worden geacht een verdere verlaging van de accijns
op deze lichte producten in overweging te nemen De re-
cente verlaging vân 33 pCt op 20 pCt is trouwens verhou-
dingsgewijze geringer geweest dan de verlaging van 27
pCt op 14 pCt bij de gewone sigaren. Niçt is in te zien,
waarom datgene, wat men heeft gedaan voor de senoritas
van. 3 tot
3+
kg netto per 1.000 stuks, ni. een accijnsver-
laging van 33 pCt op 14 pCt, niet evenzo zou mogen gelden
voor de producten beneden 3 kg per 1.000 stuks.
Een ander punt, dat de aandacht vraagt, is de zo vaak
verkondigde mening als zou de teruggang in het sigaren-
verbruik ten opzichte van véôr de oorlog in zeer belang-
rijke mate moeten worden toegeschreven aan het optreden
van een smaakverschuiving ten gunste van de sigaretten.
Het wil öns voorkomen, dat dit smaakverschuivingsar-
gument toch wel zeer sterk aan overtuigingskracht inboet, indien men een open oog heeft voor het feit, dat een prijs-
verlaging van ca 10 pCt op de producten Van de sigaren-
industrie de consumptie met 26 pCt heeft doen toenemèn.
Een dergelijk eclatant effect zou onbestaanbaar zijn geweest
in geval van een ingewortelde smaakverandering bij het

rokend publiek. Naar onze mening wijzen de cijfers er op,
dat de sigarenindustrie het bij het rechte eind heeft gehad
door steeds de volle nadruk te leggen op het argument
van de dispariteit tussen de prijs van haar producten ener-
zijds en de koopkracht van het, publiek anderzijds; een
dispariteit, die in belangrijke mate haar oorzaak vond in
de zware fiscale lasten, die in de prijs van de producten
in deze tak van industrie waren geïncorporeerd. Die fis-
cale last werd met ingang van 28 Mei jl. belangrijk verlicht.
Het zou echter een misvatting zijn te menen, dat hij thans
vederlicht zou zijn. Zoals reeds gezegd, bedroeg de accijns
op sigaren en senoritas dooreengenomen in 1939 f 5,52
per 1.000 stuks, Thans bedraagt hij f 26,44, d.w.z. bijna
vijfmaal zoveel als in 1939.

Voorzichtigheid geboden.

Het belangrijk boven de verwachtingen uitgegane effect
van de onderwerpelijke accijnsverlaging maant tot grote
voorzichtigheid.

In het bijzonder zal men, in daarvoor verantwoordelijke kringen, zeer voorzichtig moeten zijn met het voorspellen
van het effect van een verlaging of verhoging van een ver-
bruiksbelasting. Ofschoon men bij het doen van dergelijke
voorspellingen in overheidskringen zonder twijfel te goeder
trouw is geweest, heeft de praktijk van de afgelopen maan-
den toch wel duidelijk aangetoond, dat men de plank ge-
makkelijk volkomen mis kan slaan. Naast het voorbeeld van de sigarenindustrie denken wij in dit verband aan de
verhoging en, kort daarop, weer verlaging van de omzet-
belasting op een aantal duurzame gebruiksgoederen.
Grote voorzichtigheid is daarom geboden, enerzijds wan-
neer het gaat om het leggen van nieuwe fiscale lasten op
het bedrijfsleven, anderzijds indien men – achteraf ten
onrechte – meent, dat verlaging van bepaalde lasten slechts
een beperkt effect zal hebben.

Sigaretten en kerfrabak ondervonden geen hinder.

De acciJnsverlaging op de producten van de sigarenin-
dustrie blijkt tot op heden geen aantoonbare afzetvermin-
dering te hebben opgeleverd voor de producten van de
beide andere tâbakverwerkende industrieën. Dit is voor
deze industrieën, maar vooral ook voor de Schatkist, van
veel belang, omdat zowel op sigaretten als op kerftabak
hoge accijnspercentages drukken (resp. 62 pCt en 40 pCt
van de kleinhandeisprijs).

846

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
November 1952

Toeneming van de werkgelegenheid.

De uit een sociaal oogpunt zeer belangrijke doelstelling
van de accijnsverlaging op sigaren, ni. vergroting van de
werkgelegenheid, kon eveneens worden verwezenlijkt. Om-
streeks 1.500 â 1.800 arbeiders (een nauwkeurig cijfer is nog
niet bekend), ten dele geheel werkloos en ten dele elders

ondergebracht, konden in de afgelopen maanden in de
sigarenindustrie terugkeren. Naast het psychische belang daarvan voor deze mensen bespaart die terugkeer de ge-
meenschap jaarlijks direct en indirect een aanzienlijk be-drag aan werkloosheidsuitkeririgen.

Utrecht.

J. MANDERSLOOT.

De financieel-economische positie der

Nederlandse koopvaardij

Nu de jaarverslagen van de meeste Nederlandse rederij-
en over het boekjaar 1951 zijn gepub1ieerd, is het onge-
twijfeld interessant aan de hand van dein deze jaarverslagen
vermelde cijfers enkele facetten van de financieel-econo-
mische positie der Nederlandse koopvaardij aan een na-

dere beschouwing te onderwerpen.
Ten einde een inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de Nederlandse vloot ten opzichte van die der gehele we-
reldvloot heb ik de volgende vergelijking gemaakt, welke ge-
baseerd is op door de Afdeling Zeescheepvaart van het
Directoraat-Generaal van Scheepvaart verzamelde ge-

gevens.

Nederlandse koop vaardijvioot (cxci. troepenschepen.

in bruto register-tonnen

1

3lec.

0
)Ct

1939

in pCI

Passagiersschepen
564.277
395.487
70
-30
Vracht- en vracht/passagiers-
1.631.747 1.930.537
118
+18
Schepen ben. 500 BRT
129.908 183.716
141
+41
schepen

…………….

2.325.932
2.509.740
108
+ 8
Tankschepen
528.029
613.494
116
+16

1

2.853.961
t

3.123.234

1
109

1
+

Wereldvloot (schepen van neer dan 100 BRT)

30 Juni
30 Juni
in pCt
toeneming

1939
1951
t.O.v.
fafneming
1939
in
pCt

Pass.- en vr. schepen
58.002.779
69.750.874
120
+20
11.436.880
18.210.287
159
+59
Tankschepen

………….

69.439.659
87.961.161
+27

Uit bovenstaande vergelijking blijkt:

dat de toeneming van de gehele Nederlandse vloot
slechts 9 pCt bedraagt, terwijl de wereldvloot met 27
pCt is toegenomen ten opzichte van de omvang der
vloot vôér de tweede wereldoorlog. Hierbij dient evenwel
in aanmerking te worden genomen, dat de Nederlandse
rederijen 51 pCt van-hun vloot door oorlogshandelingen
hebben verloren, tegenover een verlies van 33 pCt van

de wereldvloot;
dat de passagiersaccommodatie nog een belangrijke
achterstand vertoont ten opzichte van 1939;
dat de tankvloot onder Nederlandse vlag toegenomen

is met
16
pCt, terwijl de wereldtankvloot een toene-

ming vertoont van 59 pCt.

Hieruit volgt, dat de Nederlandse koopvaardij terrein
verliest. De acriterstand ontstaan door verlies van schepen
in de oorlogsjaren is, in vergelijking met de ontwikkeling
in andere landen, nog lang niet ingehaald en bovendien
zijn andere landen ons voorbijgestreefd in het deelnemen
aan nieuwe transportmogelijkheden. Ik heb getracht aan
de hand van de jaarverslagen der Nederlandse rederijen
enig dieper inzicht in deze rnaterie te krijgen.
Ondanks het feit, dat jaarverslagen over het algemeen
slechts een minimum aan inlichtingen over de financieel-

economisch; positie van een onderneming plegen te ver
schaffen, heb ik mij gewaagd aan het samenstellen van een
geconsolideerde balans van een negental der voornaamste
rederijen, vertegenwoordigend
95
pCt van het totaal onder
,,scheepvaart” in de beursnotering opgenomen aandelen-
kapitaal met 78 pCt van de bruto-registertonnage der Ne-
derlandse koopvaardijvloot exclusief tankers in eigen-
dom bij oliemaatschappijen en schepen beneden 500 B.R.T.
De rest wordt vertegenwoordigd door een aantal relatief kleine rederijen, welker invloed op het hierna te ontwik-
kelen totale beeld kan worden verwaarloosd.
De tankvaartmaatschappijen, welke tot de grote olie-
concerns behoren, heb ik buiten beschouwing gelaten,
omdat ten eerste geen afzonderlijke jaarverslagen daarvan
gepubliceerd worden en ten tweede, omdat de doelstel-ling dezer scheepvaartondernemingen volkomen afwijkt
van die van de onafhankelijke reders.
In de hiernavolgende geconsolideerde balans zijn zoveel
mogelijk dié posten samengevoegd, waarvoor in de jaar-
verslagen een gelijiduidende of nagenoeg geljkluidènde
omschrijving werd gegeven; de mogelijkheid is des on-
danks niet uitgesloten dat bedragen, welker inhoud niet
volkomen identiek is, bij elkaar zijn opgeteld en in de ge-
consolideerde balans onder één hoofd zijn gegroepeerd.
Aangezien een dergelijke eventuele fout naar verhouding
op het totale beeld géén noemenswaardige invloed zal
kunnen uitoefenen, kan worden aangenomen dat de con-
clusies, welke op grond van de cijfers dezer geconsoli-
deerde balans in de navolgende beschouwing worden ge-
trokken, op een deugdelijke grondslag berusten en ver-
antwoord zijn.

De geconsolideerde balans van 78 pCt van de boven-
omschreven Nederlandse koopvaardijvloot per 31 De-
cember 1950 en per 31 December 1951 vertoont de vol-
gelide cijfers:

(in duizendeu guldens).

per 31

1

per 31

toe-

af-
Dec. 1950
1
Dec. 1951
1
neming neming
Acliva
Vloot (boekwaarde)
423.744
427.388
3.644
Schepen in aanbouw
69.494
73.233
3.739
Etablissementen,

voorraden
e.d
………………….
71.635 82.928
11.293
56.649 54.738
1.911
Deelnemingen

…………….
Geldmiddelen

………….

530.198
133.038
Overige vorderingen ……..
39
.7.160
225.278
245.263
19.985

Totaal.

……………..

Fassiva

L’24396°

1

1.413.748
1171.699
1

1.911

247.757
251.710
3.953
Statutaire (alg.) reserve
43.977
60.312
16.335
Aandelenkapitaal
…………

Reserve diverse belangen e.d
116.315
100.583
15.732
Reserve vlootvernieuwing
268.060
333.881 65.821
Reserve periodieke surveys en
38.022
3.293-
50.507

7.253
reparaties

…………….41.315

81.812
12.325
Assurantiereserve …………43.254
Overige reserves

…………69.487
Hypotheek o.g.

………….
53.303
8.570
Overige schulden
.61.873
351.922
443618
91.696

Totaal:

………………..
1

1.243.960
1

1.413.748
1197.383
1
27.595

Bovenstaande geconsolideerde balans heeft mij aan-
leiding gegeven tot de volgende beschouwingen.

5
November 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

847
Vloot.

Ten einde enig inzicht te verkrijgen in de boek’waarde
der vloot ad f427.000.000 heb ik een overzicht samenge-steld van de bij deze boekwaarde behorende bruto-regis-
tertonnage, de leeftijdsopbouw daarvan, de verkrij gings-
waarde, de afschrijving en de vervangingswaarde.
Helaas staat in het jaaarverslag van Van Nievelt, Gou-
driaan & Co’s Stoomvaartmaatschappij N.V. géén ver-
krjgingswaarde vermeld (er staat alleen, dat de afschrij-
ving ,,voldoende” is), zodat de tonnage, etc. dezer maat-
schappij niet in de volgende berekening zijn verwerkt.
De verkrijgingswaarde van 73 pCt van de bruto-re-
gistertonnage der Nederlandse kôopvaardijvloot na aftrek
van tankers van oliemaatschappijen en coasters en exclu-
sief de vloot van Van Nievelt, Goudriaan & Co. bedraagt:

per 31 Dec.

per 31 Dec.
1950

1951

f 974.522.000

f 1.071.386.000

de afschrijvingen bedragen
…….
..f 568.765.000

f 653.997.000

zodat als boekwaarde resulteert
…..
f 405.757.000

f 417.389.000

Uit het bovenstaande volgt, dat per 31 December 1950,
respectievelijk
1951.
is afgeschreven:

58
pCt

61 pCt

van de verkrjgingswaarde.
Deze percentages kunnen alleen beoordeeld worden,
indien we daarbij de leeftijdsopbouw van de betreffende
schepen- in beschouwing nemen. –
De leeftijdsopbouw van de in deze beschouwing ver-werkte vloot per 31 December 1951 luidt als volgt:

0-5

jaar
…………
18,1 pCt
6-10 jaar
…………
37,2 pCt
11-15 jaar
…………
16,4 pCt
16-20 jaar
………….
I,4pCt

21 jaar en ouder

26,9 pCt

100 pCt

Uitgaande van de stelling, dat in deze tijd met zijn enorme
ontwikkelingen op technisch gebied de leeftijdsduur van
een schip maximaal op 20 jaar mag worden gesteld, dan
blijkt uit bovenstaande opstelling, dat in feite per 31 De-
cember
1951.
26,9 pCt der in beschouwing genomen N-
derlandse vloot reeds geheel afgeschreven en vervangen
had moeten zijn. Op de overige schepen had in totaal
reeds afgeschreven moeten zijn circa 27,7 pCt, zodat vol-
gens eerdergenoemde stelling boekhoudkundig 54,6 pCt
van de verkrjgingswaarde afgeschreven had moeten wor-
den. Hierbij wordt weliswaar een rekenfout gemaakt,
namelijk, dat de afschrijvingspercentages berekend zijn op basis leeftijd der schepen met verwaarlozing van het verschil in kostprijs per B.R.T. in de verschillende leef-
tijdsgroepen, doch deze fout, waarvan de grootte zondçr
kennis van de kostprijs van ieder schip afzonderlijk niet
is te bepalen, kan het beeld alleen maar gunstiger maken. Indien wij dus het cijfer van 54,6 pCt vergelijken met het
cijfer van 61 pCt volgens de jaarverslagen, dan kan de
conclusie getrokken worden, dat meer dan 6 pCt van de
verkrjgingswaarde méér als afschrjving in de jaarverslagen
is vermeld dan theoretisch noodzakelijk zou zijn. Indien we daarbij nog in aanmerking nemen, dat onder schepen
ouder dan 21 jaar nog heel wat ,,oudjes” zeer wel mee
kunnen doen, dan is vanuit dit gezichtspunt bezien de
boekwaarde der vloot laag, te noemen.
Zoals bekend is, wordt de historische kostprijs (= ver-krijgingsprijs) door de fiscus nog altijd als het uitgangs-
punt voor het bepalen van de afschrjving aangenomen.
Voor de ortdernmer is deze prijs alleen maar
van
histo-
rische betekenis, immers, wil hij zijn onderneming in
stand huden en zijn economische positie in het gehele
ondernemingencomplex kunnen handhaven, dan zal hij
zijn afschrijving moeten richten naar de vervangingswaarde
in plaats van naar de historische kostprijs..

Het bepalen van de vervangingswaarde der in beschou-
wing genômen schepen is een moeilijke opgave. Men moet
hierbij genoegen nemen met schattingen, welke slechts
een globaal beeld van het geheel beogen te geven. In on-
derstaande berekening heb ik de schatting van de vervan-
gingswaarde gebaseerd op de volgende gemiddelde aan-schaffingsprijs-ideeën voor normale scheepstypen, zoals
deze in 1951 zijn afgeleverd:

voor passagiersschepen gemiddeld

f 1.550 per B.R.T.
voor tankschepen gemiddeld
………
f 850 per B.R.T.
voor coasters gemiddeld
…………
f 1.500 per B.R.T.
voor vracht/pass, schepen gemiddeld f 1.200 per B.R.T.

Dit uitwerkend ben ik tot een nieuwbouwwaarde der in
beschouwing genomen vloot gekomen van f2.220.384.00.
Uitgaande van dezelfde stelling ten aanzien van de af-
schrijving als hierboven aangenomen, zou de afschrijving
moeten bedragen f1.215.287.000 en resulteert als boek-
waarde f 1.005.097.000. De boekwaarde op basis ver-
vangingswaarde iS dus circa 24 maal zo groot als de boek-
waarde volgens de jaarverslagen. In dit opzicht is de po-
sitie onzer rederijen dus wel aan de veilige kant:
Volgens de- geconsolideerde balans is als afschrij ving
geboekt f 654.000.000. Als reserve voor vlootvernieuwing
is in de jaarverslagen tot uitdrukking gebracht een saldo van f 334.000.000. Men kan dus aannemen, dat in totaal
f988.000.000 in de boeken voorkomt met het oog op de
vervanging van verouderde schepen. Dit is ruwweg slechts
3/4
van hetgeen volgens de vervangingswaardeleer in feite als
afschrijvings (vernieuwings)-fonds gevormd had moeten zijn. Hieruit volgt dus tevens dat de rederijen in verband
met de hoge vervangingsprijzen niet in staat zijn hun eco-
nomische positie te handhaven.
Reeds herhaalde malen is er door de reders bij de Rege-
ring op aangedrongen, het afschrijvingssysteem dat in de
fiscale balansen môet worden toegepast en gebaseerd is
op de historische kostprijs, te herzien en te baseren op een
meer met de werkelijkheid rekening houdende grondslag. Hoewel de Wet Belastingh’erziening 1950 reeds een. stap in de goede richting is, blijkt toch wel uit de vergelijking:

afschrijving op basis vervangingswaarde f 1.215.000.000
afschrijving volgèns de jaarverslagen .. f- 988.000.000
afschrijving volgens de fiscale balans,. f 654.000.000
of minder,

dat de noodzaak van een herziening van dit punt van de
belastingwetgeving zeer urgent is.
Zolang de fiscus doorgaat met een deel (52 pCt) op te
eisen van hetgeen bestemd is voor noodzakelijke vervan-
ging van verouderde schepen, zal de reder met in staat zijn zijn economische positie in de wereldkoopvaardij te hand-
haven, hetgeen zijn terugslag zal vinden in de gehele Neder

landse staatshuishouding.

Liquiditeit.

Bij de beschouwing van bovenstaande geconsolideerde
balans wordt de aandacht onmiddellijk getrokken door
de enorme bedragen, welke negen rederijen, die 78 pCt
vbrmen van de Nederlandse koopvaardijvloot (exclusief
tankschepen van oliemaatschappijen en coasters), hebben
uitstaan bij bankiers en belegd hebben in staats- en andere
waardepapieren. De bedragen, welke onder ,,geldmiddelen”
zijn gegroepeerd, bestaan uit:

per ij

per ii
Dec. 1950 Dec. 1951

(in duizenden guldens)

110.154
‘147.624
152.814 131,610
Geldleningen aan provincies en gemeenten
18.967
30.676

Kas,

bankiers en kassiers

……………….
Schatkistpapier

………………………..

Geldleningen â deposito, kasgeld- en daggeld.
65.623
159.334
leningen

…………………………….
Effecten

……………………………..
49.602
60.954

Totaal
……………………………..
1

397.160

1

530.198

848

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
November 1952

De economische functie van een reder omvat het laten
bouwen van schepen en deze te exploiteren. Indien we nu
dit enorme bedrag van f 397.000.000 respectievelijk
f
530:000.000
moeten beoordelen, dan zou men de indruk
kunnen krijgen, dat de in beschouwing genomen scheep-
vaartondernemingen zich momenteel meer bewegen op
het gebied van een financieringsinstituut dan op dat van
de scheepvaart.

De vraag rijst waarom de Nederlandse reders zoveel
geld hebben opgepot. Een conservatieve financierings-
politiek is zeer aan te bevelen, maar indien deze zou ont-aarden in het ‘oppotten van geld ten koste van de levens-
drang der onderneming, dan wordt het tijd dat men het roer omgooit.
Immers, indien inen zich realiseert, dat de ontwikkeling
van het aandeel van Nederland in de wereldtankvaart ten
achter is gebleven bij die van andere landen
1)
en dat bui-
tenlandse schepen gecharterd moeten worden voor het
vervoer van Nederlandse emigranten, dan zou med moeten
concluderen, dat de Nederlandse reder in deze de ,,boot”‘
heeft gemist.
Toch is het begrijpelijk, dat de Nederlandse reder mo-

per .11
Dec.
1951
(in millioenen
guldens)
.,eIamioaeIen plus voroeringen
……………….

775
Schulden, en hypotheek o.g
…………………..

497

278
Verplichtingen Uit reeds aangegane nieuwbouwcontrac-
ten, gebaseerd op bovenvermelde prijzen

160

Overschot, inclusief benodigd wèrkkapitaal
……….1

118

1)
Zie mijn artikel in ,,E.-S.B.” van 2 Januari 1952.

menteel wat huiverig staat tegenover vervanging en uit-
breiding van zijn vloot. Hiervoren heb ik reeds aangetoond
dat de fiscus niet voldoende rekening houdt met de finan-
ciering van noodzakelijke vervanging. Bovendien blijkt
uit nevenstaand ,,kasoverzicht”, dat de Nederlandse reder

financieel heus niet zo sterk staat als men op het eerste
gezicht wel zou denken.

Hieruit volgt dus, dat 78 pCt van de Nederlandse rede-
rijen gezamenlijk slechts over een deel van deze fl18.000.000
kunnen beschikken om nieuwe projecten te entameren.
Dat een gezamenlijke besteding van overtollige geldmid-
delen door middel van deelneming in andere rederijen voor
de Nederlandse reders niets nieuws is, blijkt uit de toe-
lichtingen in de jaarverslagen inzake directievoeringen van
andere
rederijen
en uit het feit, dat per 31 December 1951
in totaal voor f54.738.000 is deelgenomen in andere on-
dernemingen, waaronder voor het grootste deel rederijen.
Resumerend
blijkt
uit bovtnstaande beschouwingen:
dat de fiscale wetgeving niet voldoende ruimte laat om
tot noodzakelijke vervanging van de vloot te kunnen
overgaan;

dat de boekwaarde van de vloot zeer conservatief is
gewaardeerd, doch dat de afschrijvingen lang niet vol-
doende zijn om aan vervanging van verouderde sche-
pen te kunnen denken;

dat de Nederlandse rederijen weliswaar over ruime
geldmiddelen beschikken; doch dat van de kasn’iiddelen
van alle rederijen tezamen slechts een relatief gering
deel beschikbaar is om ‘tot uitbreiding van de vloot en deelneming aan nieuwe transportmogelijkheden te kunnen overgaan.

Scheveningen.

J. A. P. VAN WIJCK.

De vierde zitting van de Commissie voor Internationaal Recht

1

De Commissie voor de codificatie van het volkenrecht,

bestaande uit vijftien volkenrechtsdeskundigen, door de
Algemene Vergadering van de Verenigde Naties daartoe
aangewezen, heeft van 3 Juni tot 8 Augustus ji. te Genève
haar vierde bijeenkomst gehouden. Voor het eerst namen
daaraan twee deskundigen uit landen achter het iJzeren
Gordijn deel. Het aanvankelijk aangewezen Sovjet-lid,
Prof. Koretzky, was de eerste zitting aanwezig geweest,
maar had verder verstek laten gaan. Thans had hij bericht
gezonden verhinderd te zijn de verdere werkzaamheden
der Commissie
bij
te wonen, en als zijn opvolger aanbe-
volen Prof. Kojevnikov. Deze laatste was in de Westerse volkenrechtskringen niet geheel onbekend, aangezien ar-
tikelen van zijn, hand in Engelse veftaling reeds in het ,,American Journal of International Law” waren opge-
nomen. De Commissie, die zelve heeft te voorzien in
tussentijdse vacatures, wees met algemene stemmen Prof.
Kojevnikov als opvolger van Prof. Koretzky aan. Een
gewijzigde houding van het Sovjetblok ten aanzien van
de deelneming aan de werkzaamheid der Commissie bleek
mede uit het feit, dat thans voor het eerst de Tsjechische
gedelegeerde, de heer Zourek, was verschenen. Er waren
thans nog twee vacatures te vervullen; de eerste was ont-
staan, doordat het Indiase lid, de heer Benegal Rau,
benoemd was tot rechter in het Internationaal Gerechtshof
te Den Haag. De, vervulling dezer vacature gaf enige
moeilijkheid, doordathet door de Indiase Regering aan-
bevolen lid in de ogen der Commissie, hoezeer ook in
zijn land een jurist van gezag, niet kon worden beschouwd
als een ,,person of recognised competence in international

law”, gelijk artikel 2 van het Statuut vereist. Men heeft

gezocht naar andere candidaten uit dit deel der wereld,
die meer aan het gestelde vereiste van erkende volken-
rechtelijke deskundigheid . zouden voldoen. Deze bleken
echter niet zo gemakkelijk te vinden; men heeft hier te
doen ‘met landen, waar de volkenrechtswetenschap nog
zo jong is, dat niet veel gezaghebbende volkenrechts-
deskundigen aanwezig zijn. Wilde men blijven vasthpuden
aan de – terecht gestelde – eis van vertegenwoordiging
in de Commissie der verschillende rechtssystemen, dan
moest men aan de
volkenrechteljjke
deskundigheid van
de leden uit voren bedoelde landen niet al te zware eisen
stellen. Tenslotte vond de Commissie een aannemelijk
candidaatin de Indiër Pal, die reeds deel had uitgemaakt
van de internationale rechtbank, welke te Tokio de
Japanse oorlogsmisdadigers had berecht.
In de vacature ontstaan-door het bedanken om gezond-
heidsredenen van de Engelse volkenrechtsgeleerde James
Brierly werd voorzien door de benoeming van de hoog-
leraar te Cambridge Lauterpacht, de bewerker van het
bekende Engelse standaardwerk van Oppenheim, Inter-
national Law.

Mocht de aanwezigheid van de beide deskundigen uit
de landeh achter het IJzeren Gordijn bij sommigen de
vrees hebben gewekt, dat de goede samenwerking en de
aangename geest, welke tot dusver in de Commissie hadden
geheerst, wel eens op zware proef 2ouden kunnen worden
gesteld, dan is deze ‘vrees niet gegrond gebleken. De wijze, waarop de beide leden van het Sovjet-blok met de’overigen
hebben samengewerkt, is een aangename verrassing ge-
weest. Dit wil niet zeggen, dat deze beide leden niet steeds

met de meest mogelijke kracht de Sovjet-visie op ‘het

5
November 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

849

internationale recht naar voren hebben gebracht. Het wil
evenmin zeggen, dat een compromis tussen de beide
standpunten mogelijk bleek. Maar wat wel mogelijk bleek,
was, dat men, met eerbiediging van elkanders; zienswijze,
op rustige wijze debatteerde en dat scherpe aanvallen
en verdachtmakingen – die in de andere orgafien van de
Verenigde Naties zo vaak de gedachtenwisseling tussen de
vertegenwoordigers dezer beide stromingen kenmerken –
achterwege bleven. Voor een aanmerkelijk deel komt de
verdienste daarvan ook toe aan de voorzitter der Com-
missie, de Panamees Alfaro, die met courtoisie, tact en
strikte onpartijdigheid de beraadslagingen heeft geleid.
Dat – gelijk hierboven opgemerkt – geen compromis
tussen het Sovjet-standpunt en dat der democratische
Staten mogelijk bleek, kan niemand verwonderen, die met
de Sovjet-opvattingen van het internationale recht op de
hoogte is. Reeds in verslagen van vorige zittingen der

Commissie
1)
is er op gewezen, dat in de Sovjet-opvatting
van volkenrecht het denkbeeld van de souvereiniteit van

de Staat het allesbeheersende element vormt. Elke aan-
tasting daarvan Wordt als ,,ondeniocratisch” gebrand-
merkt, en het denkbeeld van supra-nationale organen is
in Sovjet-ogen ,reactionnair”. Een voorvechter van, naar
Westerse opvattingen, radicale volkenrechtstheorieën als
George Scelle hoorde – tot zijn verbazing – zich als
,,reactionnair” bestempelen! Het is dezelfde mentaliteit,

-die de Pool Dr Muszkat
2)
doet spreken van ,,the reactio-

nary and cosmopolitan concept of the primacy of inter-
national law over national Jaw”. Van Sovjet-standpunt
is deze geesteshouding echter niet onverklaarbaar. Wie
het gehele streven naar internationale aaneensluitmg niet
anders kan zien dan als een poging om, onder leiding
van’ het imperialistische Amerika, de democratische op-
vattingen, zoals deze uitsluitend in de Sovjet-ideologie
zouden zijn belichaamd, te onderdrukken, voor hem is het ten top heffen van de onafhankelijkheid der Staten

en het zich te weer stellén tegen alles wat men als buiten-landse ,,interventie” bestempelt, het enige middel om aan
deze greep naar de macht van het imperialisme te ont-
komen. Dit maakt de Sovjet-houding wel verklaarbaar,
maar toont tevens het hopeloze aan van pogingen, om
-dit standpunt met dat der overige mogendheden te ver-
zoenen. De Sovjet-visie is in wezen een negatie van volken-
recht, zoals ook de Hegelse leer en de nazi-theorieën een
negatie van volkenrecht betekenden. Uit dit oogpunt is van
vertegenwoordigers der Sovjet-ideeën in een commissie
tot codificatie van volkenrecht geen positieve bijdrage tot
de codificatie-arbeid te v’erwachten, en zijn voortdurend
botsingen te vrezen. Dat deze in de Commissie geen
scherpere vormen aannamen is mede hieraan toe te schrij-
ven, dat bij de discussies over het onderwerp, dat de
meeste tijd in beslag heeft genomen, de verbetering der
arbitrageprocedure, van de aanvang af in het licht is
gesteld, dat het hier, in de opvatting der Commissie,
niet ging om eigenlijke ,,codificatie”, vastlegging van het
bestaand recht, maar om de – mede tot de taak der
Commissie behorende – ,,geleidelijke ontwikkeling” van
het volkenrecht, en dat de Commissie met de opstelling
van het reglement te dezer zake niet beoogde ook die
Staten te binden, die zich niet uitdrukkelijk bereid ver

klaren, ht te aanvaarden. Daardoor werd aan dit onder-
werp elke tegen de Sovjetstaten gerichte spits ontnomen.
Niettemin hebben de beide vertegenwoordigers dezer
richting in de discussies hierover een levendig aandeel
genomen, omdat zij, begrijpelijkerwijze, zoveel mogelijk
de totstandkoming van bepalingen wensten tegen te gaan,
die getuigden van een met hun zienswijze strijdige volken-
rechtsopvatting. Het ging, bij de behandeling van dit
onderwerp, niet om een uitbreiding van de verplichtin-

‘)
Zie ,,Econoniisch-Statistische Berichte&’, 1949, blz. 689.
‘) ,,Ameriean Journal of International Law”, Juli 1952, blz. 544.

gen der Staten, hun geschillen aan scheidsrechtspraak
• te onderwerpen. Men weet, dat, sinds de ontwikkeling

van de internationale
rechtspraak,
de scheidsrech spraak

– in discrediet is geraakt en het Permanente Hof van Arbi-
trage niets meer te doen heeft. Toch kan niet worden ont-
kend, dat voor sommige gevallen de scheidsrechtspraak voordelen biedt boven de rechtspraak van het Hof. Men
meende nu, dat het in onbruik raken der scheidsrecht-
spraak althans ten dele hieraan is toe te schrijven, dat
in een aantal gevallen pogingen, om een geschil- door
arbitrage te beslechten, zijn mislukt, doordat een der
– partijen het totstandkomen van een uitspraak wist te
— saboteren door te ontkennen, hetzij dat een geschil aan-
wezig was, hetzij dat het onder de termen van een ar-
bitrageverplichting viel, ofwel door te weigeren mede te
werken aan de vorming van het scheidsgerecht en de

opstelling
van
het compromis, danwel door zijn scheids-

rechter uit het college terug te trekken; ook bood een
beroep op ,,overschrjding van rechtsmacht” een middel
om de uitspraak terzijde té schuiven. Het door de Com-
missie ontworpen reglement beoogt nu om, wanneer een-
maal een verplichting tot scheidsrechtspraak, hetzij voor
– een bepaald geschil, hetzij in meer algemene zin, is aan-
vaard, te waarborgen, dat ook een bindende uitspraak
tot stand komt. Het zal echter duidelijk zijn, dat ook
hier het verschil tussen het Sovjet-standpunt en dat der
Westerse landen een belangrijke rol speelt. Immers wat
de Commissie beoogt is om, zodra eenmaal een ver-
plichting tot arbitrage is aanvaard, de vrijheid der Staten
dusdanig in te perken, dat. zij niet, met een beroep op
hun ,,souvereiniteit”, zich aan hun verplichtingen kunnen
onttrekken. Maar dat brengt de protagonisten der ,,sou-
vereiniteit” in het geweer: de ,,souvereine” Staat moet

het recht hebben om, wanneer
hj
overschrijding van

rechtsmacht aanwezig acht, de voortgang der arbitrage te beletten, of de uitspraak als nietig te beschouwen; is
de wederpartij het daarmede niet eens, dan is er een

nieuw geschil, dat alleen bij
beider
goedvinden aan de uit-
spraak van derdén kan worden onderworpen. Maar ook
onder degenen, die zich niet op dit – in Westerse ogen
volkomen ,,reactionnaire” – standpunt stelden, bestond
verschil van gevoelen over de vraag, hoever met deze
nadere reglenientering der arbitrage moest worden gegaan.
Het standpunt van de rapporteur Scelle, die de arbitrage-
verplichting onder alle omstandigheden ,,waterdicht” wilde
maken, o.a. door. in gevallen, waarin door verschil van
gevoelen tussen de partijen, de voortzetting der arbitrage
gevaar dreigde te lop’n, het Internationaal Gerechtshof
in te schakelen, stuitte op verzet bij diegenen, die de
karakteristieke tegenstelling tussen arbitrage en recht-
spraak mede zagen in de grotere vrijheid, die de partijen • bij de scheidsrechtspraak bezitten ten aanzien vansamen-
stelling van het orgaan en van de regeling der procedure.
Deze vrijheid wordt onmiskenbaar beperkt, indien het
Hof bij gerezen moeilijkheden het scheidsgerecht samen-
stelt of het compromis opstelt; of in de plaats van het scheidsgerecht treedt. Het resultaat is geweest, dat de

heer Scelle in-zijn streven, de arbitrage tot een volkomen
waterdichte, jurisdictionele,

functie te maken, enkele

– concessies heeft moeten doen, maar dat niettemin de
neerderheid der Commissie hem heeft gevolgd in zijn
bestrijding van het Sovjet-standpunt, dat ih deze uit eer-
bied voor het ,,moderne” standpunt van de ,,souvereini-

teit” van de Staat alles bij het oude moest blijven.

Het ontworpen reglement gaat nu naar de Regeringen,
opdat deze hun opmerkingen daarover maken, alvorens
de Conimissie een definitief project opstelt.
Het tweede onderwerp, waarmede de Commissie zich
bezig hield, was dat van de nationaliteit, in het bijzonder

met het oog op de staatloosheid. Het Amerikaanse lid
Manley Hudson, de vroegere rechter in het Haagse Hof

850

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5 November
1952

van Internationale Justitie, had daaromtrent een rapport
opgesteld, dat zich echter in hoofdzaak bepaalde tot het
formuleren van de vraagpunten, die te dezer zake konden rijzen. Op één punt was de heer Hudson dieper ingegaan,
te weten op de staatloosheid, ontstaan ingevolge de in
verschillende landen bestaande wetgevihg inzake de na-
tionaliteit van de gehuwde vrouw. Gevolg gevende aan een
uitnodiging, door de Ecosoc aan de Commissie gericht,
had hij een ontwerp-verdrag opgesteld, waarbij de vol-
komen gelijkheid van man en vrouw ten aanzien van de
nationaliteit tot uitgangspunt was genomen. Dit ontwerp
had grote instemming gevnden bij vrouwenorganisaties in de verschillende landen, waarbij echter veelal uit het oog was verloren, dat de rapporteur zelf zich geenszins een voorstander van zodanig ontwerp verklaarde, maar
voorstelde, dat de Commissie het zou aanbieden als een
tekst, die op de algehele gelijkheid van man en vrouw ten aanzién van nationaliteitsvorming was gebaseerd, zonder
dat de Commissie zich omtrent de wenselijkheid en de
consequenties van zodanig uitgangspunt zou uitspreken.
Dit standpunt vond in de Commissie niet veel bijval. Ge-
wezen werd op de zeer belangrijke gevolgen, die deze
algehele gelijkstelling zou medebrengen. Zij zou, bi, tot
resultaat hebben, dat de nationaliteit van het kind in de
landen, die het
ius
sanguinis
toepassen, niet meer zou
worden beheerst door de nationaliteit van de vader, maar
dat de nationaliteit van de moeder even zwaar zou moeten
wegen; zij zou verder er toe moeten leiden, dat alle kwes-
ties betreffende huwelijksgoederenrecht, echtscheiding,
voogdij, curatele enz. met meer door het recht van de
man, zoals tot dusver in de meeste landen gebruikelijk,
zouden worden bepaald. Nu is het waar, dat een afwijking
van het gebruikelijke régime zeer wel denkbaar is –
een belangrijk rapport was op de in het voorjaar gehouden
zitting van het ,,Institut de Droit International” te Siena aangeboden door de heren Batiffol en Valladâo, waarin
werd bepleit, in plaats van de nationaliteit van de man het gemeenschappelijk domicilie van de echtgenoten in zaken
van deze aard tot uitgangspunt te nemen – maar het was
duidelijk, dat deze consequenties een zeer grondige studie
vereisten, alvorens door de Commissie te kunnen worden
aanvaard. Niet alleen ontbrak daarvoor de Commissie –
die als het ware dagelijks weer overtuigd werd van het on-verstand der Algemene Vergadering, die voornamelijk om
financiële redenen had geweigerd de Commissie tot een
full-time Commissie te maken – de tijd, maar bovendien zou zij hiermede het terrein betreden van het internatio-
naal privaatrecht, dat men aan de Haagse Conferenties
wenst over te laten. Het standpunt door de heer Yepes
(Columbia) bepleit, die aan de Commissie tot voorbeeld
stelde de houding der Latino-Amerikaanse Staten, die
reeds sinds 19 jaar de volkomen gelijkheid, door de aan-vaarding der Conventie van Montevideo hadden aange-
nomen, zonder dat van reële toepassing van deze Con-
ventie in die Staten hetzij op het gebied van publiek
recht (stemrecht) hetzij op het gebied van privaatrecht
(huwelij kswetgeving) sprake is, vond uiteraard geen
bijval. Het ging in de Commissie slechts om tweeërlei
standpunt: ôf een model-verdrag opstellen, met vermel-
ding, dat de Commissie omtrent de mogelijkheid van
practische toepassing van een dusdanig verdrag generlel
oordeel uitsprak, ôU weigeren aan de gegeven opdracht te
voldoen, aangezien de Commissie de mogelijkheid ont-
brak, de practische verwezenlijking van dit systeem tot in
alle consequenties te bestuderen. De meerderheid van de Commissie sprak zich in laatstgenoemde zin uit, waarbij
zij zich liet leiden door de overweging, dat opstellen van
een verdrag in de eerstbedoelde zin – al zou het in som-
mige opichten verhelderend kunnen werken – onge-
twijfeld aanleiding zou geven tot de misleidende voorstel-
ling, dat de Commissie zich voor het tot stand komen van
zodanig verdrag zou hebben uitgesproken.
Wat de overige nationaliteitsproblemen betreft, open-
baarde zich in de Commissie een diepgaand menings-
verschil over de vraag, in hoever het streven naar beperking
der staatloosheid er toe zou moeten leiden de Staten te
dwingen, staatlozen in hun onderdanenverband op te ne-
men. Enerzijds stonden hier de leden uit de Westeuropese
landen, die een grote waarde bleven toekennen aan de
geestelijke band, die Staat en onderdaan moet verbinden
en die zich verzetten tegen het opleggen van verplichtingen
aan de Staten, in hun onderdanenverband elementen op
te nçmen, die generlei waarborg boden, dat zij zich inder-
daad aan de volksaard zouden aanpassen. De voorstanders
van deze richting – waarbij zich ook het Syrische lid
Fans el-Khouri aansloot – verzetten zich niet alleen
tegen een verplichting tot nationaliseren
en masse
van
grote horden, staatlozen, maar wensten ook niet de be-
voegdheid aan de Staat te ontzeggen, om het onderdanen-
verband te verbreken met diegenen, die door hun daden
getoond hadden daarin niet thuis te horen; men dacht
hier aan verlies van nationaliteit door langdurig ver-
blijf in het buiten.land, treden in vreemde krijgs- en staats-
dienst enz. Tegenover dit, door de leden uit de
ius
sanguinis-
landen, ingenomen standpunt bleken de leden uit

de
ius
so/i-landen aan deze geestelijke samenhang der volks-
genoten veel minder waarde te hechten; zij achtten het
verantwoord om, teneinde aan de misstand der staatloos-
heid een einde te maken, de Staten nationalisatie van
grote aantallen staatlozen tot eis te stellen. Deze richting
vond in de Commissie een meerderheid, mede ook door
de steun van het Britse lid Lauterpacht, wiens grote belang-
stelling in het vraagstuk der vluchtelingen hem in andere richting leidde dan vermoedelijk zijn voorganger Brierly
zou hebben ingeslagen. Dat de Commissie aldus tot een
zeer geavanceerd standpunt is gekomen, moge .o.a. hieruit
blijken, dat zij zich uitsprak voor een bepaling volgens
welke de kinderen van staatlozen voortaan automatisch
de nationaliteit zullen bezitten van het land, waar zij
geboren zijn. Indien men nu bedenkt, dat op de Haagse
Codificatie Conferentie van 1930 een bepaling van deze
aard, echter gemitigeerd door de voorwaarde, dat de
kiiideren tot het bereiken van een bepaalde leeftijd (bijv.
18 jaar) op het gebied van de bedbelde Staat zouden moeten
hebben gewoond, geen meerderheid kon verwerven, en
moest worden verzwakt in deze zin, dat het voorschrift
alleen ‘zou gelden, wanneer de vader staatloos, maar de
moeder onderdaan van het land was, waar het kind ter
wereld kwam, en dat zelfs in dezevorm het voorschrift
nog maar een beperkte toepassing heeft gevonden, dan is
zeker wel twijfel gerechtvaardigd of de Commissie te
dezer zake niet zich te veel heeft laten beheersen door de
wens naar beperking der staatloosheid. Dat het Sovjet-
standpunt ten aanzien van de hier besproken problemen
wederom een pleit voor volledige souvereiniteit was, mede-
brengende, dat een Staat tegen zijn zin nooit vreemde
elementen in zijn onderdanenverband zou behoeven op
te nemen, zal na het bovenopgemerkte geen betoog meer
behoeven.

In de derde plaats heeft de Commissie zich met onder-
werpen van zeerecht bezig gehouden, waarover in een
volgend artikel nog iets zal worden gezegd.

‘s-Gravenhage

Prof. Mr Dr J. P. A. FRANÇOIS.

5
November 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

851

Electri citeitspolitiek

In Juli van dit jaar zond de Kamer van Koophandel
in Den Haag, mède namens 22 andere Kamers van Koop-
handel, een nota aan de Minister van Economische Zaken,
waarin zij ernstige critiek uitoefent op de hier te lande
door de Overheid gevoerde electriciteitspolitiek. Deze
nota kan worden beschouwd als een concrete weergave
van het algemene gevoel van onbehagen, dat sinds enige
tijd bij het publiek ten aanzien van onze electriciteitspolï-
tiek is te bespeuren en verdient om deze reden dan ook meer
aandacht dan haar tot nog toe is ten deel gevallen.
Welke zijn nu de fouten, die aan onze electriciteits-
voorziening zouden kleven. De K.v.K. somt er allereerst
vier op, t.w.:

een onjuiste bedrijfsfinanciering als gevolg van de ge-

sanctionneerde jaarlijkse gemeentelijke winstonttrek-
king;

heterogene, willekeurige en voor een groot deel ge-
heime tariefstelsels;

het niet bekend maken van de werkelijke kostprijs van
electrische energie;


geringe geneigdheid van de Overheid om profijt te
trekken van de voordelen, verbonden aan het gebruik
• maken van de surplus-energie der gecombineerde warm-
te/krachtbedrjven

De onjuiste bedrijfsfinanciering betrekt de K.v.K. alleen
op de gemeeritebedrijven. Volkomen voor de hand liggend,
want het is een notoir feit, dat de provinciale bedrijven
hun winsten steeds vrijwel geheel hebben gebruikt voor
reservering of extra-afschrijving, terwijl de gemeente-

bedrijven werden gedwongen tot uitkering van de winst.
Of dit laatste tot een uit financieringsoogpunt onjuiste
toestand heeft geleid, kan worden getoetst door voor beide
categorieën van bedrijveh de boekwaarde van de vaste be-
zittingen, verminderd met de reserves, te stellen tegenover de aanschaffingswaarde.

1
2
Boekwaarde
Aanschaffings-
vaste bezittin-
waarde vaste
Percentage
gen


reserves
bezittingen
1 van 2
(in mitlioenen
(in millioenen
guldens) guldens)

1938

1

1948
1938
1

1948 1938

1
1948

Provinciale bedrijven

120127
1
310
1
496
1
38,7
1
25,6
Overige bedrijven

177
1

134

416

485
1
42,6
1
27,6

Welke bedenkingen men op zich zelf ook tegen deze
vergelijking moge hebben, de conclusie is in ieder geval ge-
rechtvaardigd, dat het met de financiering van de overige
bedrijven – d.z. vrijwel alle gemeentebedrjven – nogal los-
loopt en dat deze bedrjvei in dit opzicht bij de provinciale
bedrijverk nauwelijks of in het geheel niet ten achter staan.
Blijkbaar hebben de gemeentebedrijven een ongunstige
financieringstoestand kunnen voorkomen door hogere
afschrijvingspercentages toe te passen, dan bij de provin-ciale bedrijven gebruikelijk waren:

De tweede door de K.v.K. gesignaleerde fout is van
meer betekenis. Weliswaar kan niet worden gesproken
van heterogene, willekeurige en geheime tariefstelsels, om-
dat de practijk in beginsel slechts één tariefstelsel kent, nl.
het kostprijsstelsel, dit neemt niet weg, dat de afnemer zich
gesteld ziet tegenover – zoals de K.v.K. het uitdrukt –
,,een bonte staalkaart van tarieven, welke onderling nauwe-lijks vergelijkbaar zijn en soms zelfs tegenstrijdig”. Boven-
dien variëren die tarieven van gemeente tot gemeente in
hoogte, hetgeen, gezien van het oogpunt van de kost-
prijs uit, volkomen verdedigbaar kan zijn, doch niet meer
past in het huidige tijdsbestek.

Er zijn voor de veelvormigheid in de tarieven talloze
oorzaken aan te wijzen, waarvan de voornaamste waar-
schijnlijk wel is, dat men het nog zo weinig eens is over
de vraag, wat onder de kostprijs van electrische stroom
moet worden verstaan. Indien de bedrijven zich goed voor
ogen stellen, dat die kostprijs in beginsel bestaat uit een
vast bedrag per afnemer ter dekking van de afnemers-
kosten, een voor alle afgeleverde kilowatturen geldend
bedrag per kWh ter dekking van de variabele productie-
en transportkosten en een bedrag per kWh afhankelijk
van de hoogte van de belasting – en dus van uur tot uur
uiteenlopend – ter dekking van de vaste productie- en
transportkosten en hiermede bij de opbouw van hun
tarieven rekening houden, dan zal een groot deel van de
tegenwoordige tariefsvormen vervallen, als zijnde met
dekostprjs in strijd. Een van de grootste grieven van het
publiek zou hiermede verdwijnen, vooral als men tege-
lijkertijd de tarieven over grote gebieden unificeerde.
Was de tweede door de K.v.K. naar voren gebrachte
klacht gerechtvaardigd, de derde, het niet bekend maken van de werkelijke kostprijs, is dit niet. Een dergelijke eis kan men aan geen enkel bedrijf stellen en zeer zeker niet
aan eens overheidsbedrjf. Het publiceren van de kost-
prijzen, in dit geval uurkostprijzen, groepskostprijzen of
zelfs individuele kostprjzen zou betekenen een jaarlijks

terugkerend gevecht van de directies met de afnemers’ of
met door hen in de arm genomen politieke figuren over vermeende te hoge tarieven. De bedrijfsvoering zou op
deze wijze onmogelijk worden.

Het vierde bezwaar, een geringe gëneigdheid van de
Overheid om profijt te trekken van de voordelen,ver-
bonden aan het gebruik maken van de surplus-energie
van gecombineerde warmte/krachtbedrjven, lijkt ons
enigszins gezocht. In hoeverre die geringe geneigdheid bestaat, kunnen wij niet beoordelen. Het aantal gecom-
•bineerde warmte/krachtbeclrijven is echter zo gering en hun bruikbare surplus-energie relatief van zo weinig be-

tekenis, dat nauwelijks van een publiek belang kan worden
gesproken. Hoogstens komen hier enkele individuele
belangen in het gedrang. Niettemin is samenwerking op
dit punt geboden.

Van de vier fouten of klachten blijft er dus slechts
één over, die volledig kan worden onderschreven.

De K.v.K. heeft echter’ nog meer bezwaren, waarvan
het voornaamste wel is, dat de gemeentebedrijven te hoge
winsten zouden maken als gevolg van te hoge tarieven.
Zij knoopt hier de suggestie aan vast de geméentelijke tarieven niet te verhogen, doch de hoge winsten te ge-
bruiken om de komende kostprjsverhoging op te vangen.
Een tariefsverhoging toch zou onze industrialisatie en
export remmen. Zijn die winsteh nu wel zo hoog? Onder-
staand overzicht geeft antwoord op ‘deze vraag.

2
winst
Totaal expi. rek.
Percentage
(in duizenden (in duizenden
1 van 2
guldens) guldens)

1938 1948
1938
1

1948
1938
j

1948

Provinciale bedrijven
5.151
13.013 45.221
113.025
1

11,4
11,5
Overige bedrijven
38.900
41.196
1106.464
196.148
36,5
21,0

Inderdaad blijken de winsten van de gemeentebedrijven
hoger te liggen dan die van de provinciale bedrijven, al
zijn beide bedrijven na de oorlog op dit punt aanzienlijk
naar elkaar toegegroeid. Tegelijkertijd is echter het karak-
ter van de winsten geheel veranderd. V66r de oorlog waren
het bedrijfswinsten; thans is
daar
weinig of niets van over-
gebleven. De boekwinsten, die zowel de provinciale als de

852

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
November 1952

gemeentebedrijven thans nog maken, vloeien voort uit

drie omstandigheden:

le. hebben de tarieven zich min of meer aangepast aan

de vervangingswaardeprijs en is het bestanddeel van
de afschrjving in het tarief daarmede gestegen, zonder
dat tegelijkertijd de aflossing hoger is geworden;
2e. werken de bedrijven de laatste jaren ten dele met
verouderde, reeds volledig afgeschreven productie-
– middelen, zodat het afschrijvingsbestanddeel van het

tarief de bedrijven uit dezen hoofde geheel ten goede
komt;
3e. ontstaat door het werken op topcapaciteit een over-
dekking op de vaste kosten.

De huidige winsten bestaan dus weliswaar uit harde
guldens, doch het zijn toevallige winsten, voor een deel
gemaakt ten koste van de schuldeisers, voor een ander
deel voortvloeiende uit de onmogelijkheid het bestaande
apparaat tijdig te vervangen of uit te breiden. Dat er
bedrijfseconomisch niet of nauwelijks van winst kan worden
gesproken blijkt aan de hand van de afschrijvingen van de
gemeentebedrijven in 1948. Deze bedroegen 14 millioen
gulden, welk ledrag op basis van de vetvangingswaarde
zeker gelijk kan worden gesteld met 42 millioen. Van de 41 millioen winst blijft dân nog slechts 13 millioen over,
een bedrag, dat nauwelijks de hogere. rentelasten zou
dekken (deze bedroegen in .1948 vier miljoen gulden).
Bedrijfseconomisch gezien is er in 1948 door de gemeente-
bedrijven dan ook eerder, verlies dan winst gemaakt,
terwijl de provinciale bedrijven zeer’zeker een verliës hebben

geleden.
Voor het standpunt de boekwinsten van de bedrijven
via het afzien van een tariefsverhoging aan de verbruikers
ten goede te laten komen, zijn ongetwijfeld argumenten
aan te voeren, doch niet het argument, dat de gemeente-bedrijven thans onredelijk hoge winsten maken en even-
min het argument, dat een tariefsverhoging een zeer na-
delige invloed zou hebben op onze industrialisatie en op
onze export. De Minister heeft uitgerekend, dat een
tariefsverhoging van 20 pCt de verkoopwaarde der in-
dustriële productie met slechts 0,12 pCt zou doen stijgen,
terwijl de K.v.K. zelf vermeldt, dat dit percentage bij de
zwaarst geëlectrificeerde bedrijven 3 bedraagt. Dit zijn
toch waarlijk geen percentages, waarbij onze industrili-
satie of onze export in het geding kunnen worden gebracht.
Niettemin begrijpen wij, dat de K.v.K. bezwaar heeft
tegen een terugkeer van de vooroorlogse toestand van
extreem hoge reële winsten. Toch is ook een dergelijk
bezwaar niet geheel gerechtvaardigd. De winsten van vôôr
de oorlog drukten nI. niet op alle afnemers gelijkmatig.
Een relatief groot gedeelte kwam vân de verbruikers, die
stroom betrokken voor licht en huishoudelijke doeleinden.
Terwijl de kostprijs van de lichtstroom, voor zover uit-
gedrukt per kWh, nauwelijks hoger lag dan die voor de
krachtstroom,. betaalden de lichtverbruikers toch veelal
een hoger tarief dan de industrie. Bovendien werd aan de
lichtverbruikers een vast recht in rekening gebracht dat,
met name voor de grotere woningen, de afnemerskosten verre te boven ging. Er werd hier dus in wezen een pro-
gressieve verbruiksbelasting geheven, welke resulteerde in
hoge winsten, doch op zich zelf niet verwerpelijk was. Het thans afzien van deze winsten bij . behoud van het
huidige tarievensysteem wil alleen zeggen, dat men veelal

de industrie zou bevoordelen ten koste van de licht-
verbruikers, zoals dit bij sommige provinciale bedrijven

sihds lang het geval is. Aan de hand van haar critiek stelt de K.v.K. tenslotte

een vijftal desiderata, ni.:

le,
de gemeenten dienen in staat te worden gesteld af
te zien van de.grote jaarlijkse winsten op stroom-

levering, die zulk een schadelijke invloed op onze

electriciteitsvoorziening hebben gehad; 2e. voor elk electriciteitsbedrijf worde door de beherende
instantie een openbaar tariefsysteem vastgesteld op
basis van de kostprijs met reserve- en risicomarge van
de in het kompnde jaar te verwachten kapitaals- en
exploitatiekosten bij te verwachten verbruik en
maximale belasting, zonder prjsdifferentiatie voor

verbruikstoepassing;
3e. de kolentoeslag worde uitsluitend in overeenstem-

ming met de, wer’kelijke kolenkosten vastgesteld,

dus zonder majoratie;
4e. om
een zo efficiënt fnogelijk kolenverbruik te bevor-
deren, dienen de electriciteitsbedrijven mede te werken
tot parallelschakeling met warmteverbruikende be-
drijven, welke in zuiver tegendruk-bedrijf stroom

produceren;
5e. de essentiële gegevens der electriciteitsproductie en
distributiebedrijven worden jaarlijks gepubliceerd en
verkrijgbaar gesteld.
Na het voorgaande kunnen wij over deze punten kort

zijn.

De grote jaarlijkse winsten van de gemeentebedrijven
behoren tot een periode, die voorbij is. Terugkeer hiervan

is niet wenselijk, tenzij de hoge winsten een gevolg zijn
van de vermomde toepassing van een verbruiksbelasting,
waar wij niet bij voorbaat afwijzend tegenover staan.
Een eenheidstarief, zoals de K.v.K. dat onder punt
2 stelt, is uiteraard onmogelijk, tenzij men in het geheel
geen rekening meer wil houden met de kostprijs. Wil men
dit laatste wel, dan is prijsdifferentiatie niet te vermijden,
omdat de kostprijs afhankelijk is van het uur van afname
en niet alle afnemërs ten aanzien van het betrekken van
stroom gelijk gericht zijn. Bepaalde groepen van afnemers
zijn dat wel en binnen een dergelijke groep kan dan ook
een voor allen gelijk kWh-tarief gelden. Wat wel is toe te passen, doch waarop de K.v.K. niet doelt, is een voor alle
of een deel der afnemers geldend algemeen kWh-tarief per
groep van ‘uren. De afnemer heeft het dan zelf in de hand
van bepaalde uren al of niet gebruik te maken. Het is dit
tarief, waarop wij doelden, toen wij schreven, dat door
meer, rekening te houden met de opbouw van de kostprijs
een groot deel van de tegenwoordige tariefsvormen zou

vervallen.
Het volgende desideratum van de K.v.K. is een kolen-
toeslag zonder majoratie. Dit houdt in, dat men voor het niet-kolengedeelte van het tarief afzonderlijke toeslagen.
zou moeten bepalen. Een verbetering lijkt ons dat niet.
Indien men tegenstander is van kolentoeslagen met majo-
ratie gooie men het over een andere boeg. Verordenings-
tarieven, niet alleen voor de lichtverbruikers, doch ook
voor gelijkgerichte industriële afnemers of een verorde-
ningstarief, op basis van een urengroepsindeling, maken
de kolenclausule grotendeels overbodig.
Tenslotte vraagt de K.v.K. nog publicatie van de essen-
tiële bedrijfsgegevens. Naar onze mening een overbodige
wens, omdat de uitgave ,,Electriciteitsstatistiek” van het

Centraal Bureau voor de Statistiek hierin, reeds voorziet,
al is deze uitgave ongetwijfeld nog voor verbetering

vatbaar.
De slotconclusie, die uiteindelijk uit deze nota moet
worden getrokken is, dat de klachten en wensen van het
publiek ten aanzien van onze electriciteitspolitiek – aan-nemende, dat de K.v.K. deze juist weergeeft – maar zeer
ten dele een gerechtvaardigde ondergrond hebben en
grotendeels berusten op sentiment of op te weinig kennis
van zaken. In zoverre is het jammer, dat de Kamers van
Koophandel zich voor dit karretje hebben gespannen, in
plaats van hun leden terzake de nodige voorlichting te

verstrekken.

Leiden.

.

D. BOERSMA, cc. drs.

5
November 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

853

Het Franse
wij
nprobleem

In de na-oorlogse jaren tot 1949 was in Frankrijk de
vraag naar wijn groter dan het aanbod. Ondanks het in-
stellen van een distributiesysteem met min of meer vast-
gestelde
prijzen
waren de inkomsten van de wijnprodu-centen zeer behoorlijk. Dit had ten gevolge een steeds
verder opvoeren van de productie door het algemeen toe-
passen van plantenziektenbestrijdende middelen en door
uitbreiding van het areaal.
Ongeveer vijf jaren na het planten begint de druif een
redelijke opbrengst te geven. Deze productie, gevoegd bij
die van de oudere weer goed verzorgde wijngaarden, heeft
in de beide laatste jaren geleid tot .een sterke verhoging
van het aanbod.
Door het uit de markt nemen van enkele mindere kwali-
teiten wijn is de Regering er wel in geslaagd om de prijzen
op een bepaald peil te handhaven, maar op den duur kan
dit
moeilijk
als een ideale oplossing van het probleem
worden beschouwd. De uit de markt genomen wijn wordt
namelijk gedestilleerd tot alcohol en verhoogt op die
manier de reeds omvangrijke Franse alcoholproductie.
Dit zou overigens nog niet het grootste bezwaar zijn,
maar de wijnalcohol vraagt per ha ongeveer veertien maal
zoveel manuren als bietenalcohol. Hoewel ook van
1935

tot 1939 geregeld toegepast, iS de destillatie van wijn een
zeer dure en zoveel
mogelijk
te vermijden noodmaatregel.
Bezien we enkele aspecten van de Franse wijncultuur
iets nader, dan komt misschien duidelijker uit, waarom
deze destillatie nog steeds wordt gebruikt om de wijn-
markt te regulariseren.

De productiegebieden.
De totale oppervlakte met druiven voor de wijnproductie
is momenteel 1.400.000 ha met een gemiddelde opbrengst
van 60 millioen hl per jaar. Hierbij komt nog de Noord-
afrikaanse productie van 16 miljoen hi, die voor een be-
langrijk deel op de Franse niarkt terecht komt. In jaren
met gunstige weersomstandigheden komt de totale pro-
ductie in de buurt van 80 millioen hI per jaar. De ge-
middelde consumptie per hoofd van de bevolking nadert
de 2 hI per jaar.
Deze cijfers hebben slechts een zeer oppervlakkige
waarde: door de buitengewoon grote kwaliteitsverschillen
van de wijn uit de diverse streken is het moeilijk om alles
onder één noemer te brengen; het is noodzakelijk de wijn
per gebied te beoordelen.
Het meest opvallend is de wijncultuur in het Zuid-
Oosten tussen Marseille en Perpignan. Daar is de druif
een monoëultuur, vaak te vinden op zeer grote bedrijven
met 50 en meer ha druiven. Om de gedachten te bepalen:
een boerderij met 50 ha druiven is, wat de economische be-
tekenis betreft, te vergelijken met een graanboerderj van

500 ha.
Met een ver doorgevoerde mechanisatie heeft men hier
de laagste productiekosten per liter wijn. Sommige be-
drijven komen op 20 cent per liter. Dit lage niveau gaat
gepaard met een hoge productie per ha van ongeveer 6.000
liter, mogelijk gemaakt door de verbouw op vlakke allu-
viale gronden. Deze hoge productie gaat niet samen met
een bijzondere kwaliteit van het product. Bijna alles gaat
weg voor de ,,consommation courante”, al of niet onder-
ling gemengd.
De grote concurrent van het Zuid-Oosten is Algerije,
waar men onder gunstiger economische en klimatologische
omstandigheden wijn produceert van dezelfde soort.
Terwijl in 1907 het Zuid-Oosten 43 pCt van alle Franse
wijn produceerde is dit percentage thans gedaald tot on-
geveer 30 door de opkomst van Algerije.
Algerije kent practisch alleen zeer grote en zeer kleine

wijnbedrijven. De grootste wijncoöperatie in dit gebied

heeft een kleinere omzet dan het naastgelegen particuliere
wijnbedrjf. – Uiteraard worden deze grote bedrijven ook
weer geëxploiteerd in monocultuur, zodat hun bestaan
valt of staat met de wijnprijs. In het Zuid-Oosten vinden
we echter belangrijk meer marginale bedrijven dan in
Algerije, zodat het te begrijpen is, dat uit het eerste gebied de sterkste protesten tegen een daling.van de prijs komen.
De prodéctiegebieden in de andere streken hebben een
veel gecompliceerder karakter dan de beide genoemde.
We noemen: het Rhônedal, Bourgogne, Beaujolais, Cham-
pagne, Elzas, de Loirestreek en Bordeaux. In deze gebieden
legt men zich gedeeltelijk toe op de productie van kwali-
teitswijn, met door de wet beschermde merken. Deze
merken, ,,appellations contrôlées” mogen alleen binnen bepaalde grenzen worden geproduceerd. Tegenwoordig
zijn deze grenzen wel grotendeels vastgesteld, zij het na
veel strijd en moeite. Buiten de merkgebieden mag wel
wijn verbouwd worden, maar die mag alleen als landwijn
in de handel worden gebracht. Deze landwijn kost meestal
niet meer dan de wijn uit het Zuid-Oosten. Daar ze echter
geproduceerd wordt op kleine bedrijven met vaak nog
primitieve middelen is het niet eenvoudig om eeiii redelijke
rentabiliteit te bereiken.
Waar de mechanische middelen ontbreken om de cul-
tuur rendabel te maken zoekt men andere wegen, die o.a.
gevonden worden in het planten van de zgn. hybriden.
Zoals bekend is de Europese druivencultuur in het laatst
van de vorige eeuw op de rand van de ondergang gebracht
door de druifluis, Phyloxera. Alleen door het enten van
de Europese druif op resistente Amerikaanse onder-
stammen is het gelukt deze aantasting te boven te komen.
Tegelijkertijd is men begonnen met kruisen van de oude
soorten met deze resistente Amerikaanse druiven, krui-
singen waaruit een groot aantal nieuwe rassen naar voren
is gekomen; algemeen aangeduid met de naam hybriden.
Deze hybriden kunnen moeilijk alle als veredelde vormen
worden beschouwd. In de eerste plaats heeft men gelet op
kwantitatieve productie-eigenschappen, in dé laatste plaats
op de kwaliteit van de drüiven. Sommige hybriden geven
een dergelijk slechte wijn, dat men de verdere aanplant
er van verboden heeft (bijv. Noah). Ondertussen werd in
1946 nog 200.000 hl van deze wijn geoogst, die toen grif
aftrek vond, zij het misschien gemengd met andere betere
wijn. Een eigenaardig gevolg, van deze comsumptie is
echter, dat sommige personen aan deze afwijkende smaak
zijn gaan wennen, waardoor er een blijvende behoefte
is geschapen. Dit is een betreurenswaardige ontwikkeling,
omdat de hybridenwijn, en zeker de Noah, bij hetzelfde
alcoholgehalte slechter voor de gezondheid is, dan gewone
wijn. Hoewel dus de hybriden grotere opbrengst per ha
geven en vaak resistenter zijn tegen ziekten dan de gewone
wijn, lijkt het er toch op dat in deze richting elke verdere stap een misstap kan betekenen.
Binnen de gebieden met merkwijn is het verboden om
hybriden aan te planten, hoewel de contrôle hierop niet
streng is. Op deze manier probeert men de hybriden verre
an de kwaliteitswijn te houden. De productie van kwali
teitswijn bedraagt ongeveer 6 millioen hI, dus 10 pCt van
de totale wijnproductie. Door de grotere waarde per liter
is de economische betekenis er van op de wijnmarkt be-
langrijk hoger dan uit het aantal hi zou zijn af te leiden.
Het is deze wijn, die in de eerste plaats kans heeft op export,
pas in de tweede plaats komt de ,,vin de consommation courante” hiervoor in aanmerking.

Evolut!e van d? t;ultuur.

Uitgaande van de moeilijke verkoopbarheid van de
mipdere kwaliteiten wijn, waardoor uitçraard de gehele

854

ECONOMISCH-STATISTiSCHE BERICHTEN

5
November 1952

markt wordt beïnvloed, lijkt het wenselijk om de productie
van slechte wijn te beperken.
Een normale wijngaard heeft meestal een levensduur
van veertig jaar; soms korter, maar dan weegt de afschrj-
ving van de aanplant zwaarder in de productiekosten. In
tegenstelling met éénjarige gewassen is het dus verre van een-
voudig om het areaal ieder jaar te veranderen. De hy-
briden, waarvan de aanplant in 1934 bij decreet verboden
is, geven thans nog steeds opbrengsten op wijngaarden
daterende van 1933 en ouder, zonder dat er iemand in
overtreding is.
In de periode 1934-1939 is er wel een rooigebod ge-
west, maar de ervaringen daarmee zijn niet alle
eren
gunstig. -De grote vraag is, wat er ger9oid moet worden.
Daar de wijn toch steeds een kwaliteitsproduct moet zijn,
lijkt het voor de hand liggend om de velden, die de slechtste
wijn produceren te laten verJwijnen. Maar dit zijn juist
de hoog renderende percelen, op horizontaal liggende
grond, gestimuleerd met sterke beniestingen en beplant
met variëteiten, geselecteerd op hoge productie. Daar een
belangrijk deel van de wijn dient voor dagelijkse consumptie
en beschouwd wordt als een normaal onderdeel van de maaltijden der bevolking is er een sterke stroming, die vraagt om goedkope wijn.
Het enige wat er in deze richting is gedaan, is, dat meet
een soort boete heeft opgelegd aan hoog producerende
percelen. Binnen de gebieden der ,,appelations contrôlées”
is er voor elke streek een maximum per ha toegelaten om
onder merk te verkopen.
Veel eenvoudiger is het om het rooien van oude
wijngaarden- tot stand te brengen, omdat deze toch
reeds minder betekenis hebben voor het betreffen-
de bedrijf. Uiteraard is het effect op de markt
vrij
gering.
Bovendien vinden we een belangrijk deel van de verwaar-loosde velden op hellingen, waar de kwaliteit van het pro-
duct -steeds goed is. Het zonder meer rooien van oude
wijngaarden bewerkt dus precies het tegengestelde van wat
men zou wensen, namelijk een verhoging van het’percen-
tage middelmatige wijn op de markt.
De vraag, die velen bezig houdt, is dan ook: ,,Is het mo-
gelijk om de cultuur van kwaliteitswijn rendabel te houden
of te maken?”, of, met andere woorded: ,,Is het mogelijk
te rationaliseren zonder de kwaliteit aan te tasten?”. Het
antwoord op deze vraag is niet met ja of nee te geven.
Aan de ene kant is het zeker mogelijk door mechanisatie
ook de wijn op de hellingen goedkoper te produceren;
aan de andere kant is het niet mogelijk om de productie
te stimuleren door de toepassing van kunstmest, speciaal
stikstof, en het aanplanten van resistente, hoog produc-
tieve variëteiten, twee factoren die bij vele andere land-bouwgewassen algemeen toepassing vinden omdat daar
de kwaliteit een geringere rol speelt. –

Evolutie van de consumptie.

Bij een aanbod van 80 millioen hl is er duidelijk sprake
van een teveel; bij een aanbod van
50
miljoen hi kan
daarentegen de vraag lang niet voldaan worden. Het niveau
van de wijnconsumptie ligt in Frankrijk hoger dan in welk
ander land ter wereld ook. Sommigen vrezen, dat door de
nog steeds verder gaande opoffering van de kwaliteit aan
de kwantiteit de consumptie op den duur zal gaan dalen
In ieder geval is het zeker, dat een verhoging niet meer
te verwachten is, geheel buiten enige hygiënische over-
weging om. In 1935 met een zeer lage prijs steeg de con-sumptie nauwelijks
5
pCt boven het gemiddelde. Wel
steeg de consumptie van de wijnproducenten zelf tot angst-
wekkende hoogte; 22 millioen hl in 1934 tegen buy. 11
millioen in 1936 met een betrekkelijk geringe oogst. Een
belangrijk deel hiervan is niet als wijn geconsumeerd
maar als gedestïlleerd Volgens het zgn. ,,privilège des
bouilleurs de cru” heeft iedere producent recht op een
bepaalde hoeveelheid gedestilleerd zonder daarvoor rechten

te betalen. Het is dus moeilijk om te concluderen, dat een
verhoging van de consumptie de juiste oplossing zou zijn
voor de afzet van een overschot.
Blijft over de export. Men wijst op de consumptie van 1 liter wijn per hoofd in de Noordelijke landen. Maar in
1938 werd slechts 1+ pCt van de totale productie uitge-
voerd, waarbij de gebieden onder Frans beheer nog het
leeuwendeel afnamm. In iedet geval is de situatieS op de
wijnmarkt één der belangrijkste stimuli voor Frankrijk om
economische toenadering tot de Noordelijke landen te
zoeken. Dit feit wordt nög onderstreept door de positie
van de wijn binnen het• geheel der landbouwproductie. De inkomsten uit de wijn worden voor 1948 geschat op
230 milliard franc tegen ,,slechts” 175 milliard uit tarwe,
het belangrijkste’ graangewas. De wijn is hierdoor het eerste akkerbouwpriduct van Frankrijk.

Conclusies.

Een snelle oplossing is nauwelijks denkbaar, omdat:
le. de druif een meerflerjarig gewas is, dat veel kapitaal-
investering vraagt;
2e. de
wijn
een volumirieus. product is, waardoor het
bewaren van grote overschotten tot een jaar met
slechte productie veel bezwaren oplevert. Een oplossing op lange termijn vraagt wel uitbreiding
van opslagruimte omdat er steeds belangrijke verschillen
in opbrengst tussen de jaren 11.jven, maar eist daarnaast
een: stimulering van de kwaliteit. En wel vooral wanneer
men hoopt
wijn
te exporteren, daar de Noordelijke landen
de wijn niet anders kunnen zien dan als een meer of minder
grote luxe. In ieder geval heeft de wijn daar een heel
andere rangorde in het dagelijks budget van de bevolking
dan in Frankrijk. Bovendien kan alleen kwaliteitswijn
concurreren tegen de Italiaanse, Griekse, Spaanse, Portu-
gese, Australische en zelfs Chileense wijnen. Daarnaast
zal men rekening moeten houden met de tendentie om
wijn te vervangen door alcoholvrije dranken, waardoor de
consumptie- ook binnen Frankrijk kan gaan dalen. De beste oplossing lijkt om de marginale bedrijven in
het Zuid-Oosten langzaam om te schakelen op andere
producten. In het plan Monnet zijn hierover reeds enkele suggesties gedaan. Mogelijk ligt hier een opgave voor de sterke federatie van wijnverbouwers om onderzoekingen
in deze richting te doen. Ze zou in dezen geen unicum vormen. De federatie van tarweverbouwers heeft bijv.
enkele dorpen uitgekozen in streken met een marginale
tarweproductie voor het zoeken naar meer rendabele
bedrijfsvormen. Een proefneming waarvrn de eerste resul-
taten zich goed laten aanzien.
Tegelijkertijd zou de minimumprijsregeling, zoals die
momenteel bestaat, meer aandacht moeten schenken aan
de kwaliteit. Dat dit uitermate moeilijk is bij een product
als wijn spreekt voor zichzelf, maar voorbeelden van andere
producten (buy, thee, tabak) wijzen er op, dat een objec-
tieve kwaliteitsbepa.ling mogelijk moet zijn. Hier kan de minimumprjsregeling op steunen, waardoor het mogelijk
moet zijn om de kwaliteit in ere te herstellen.
Gelet op de ervaringen, die men in de loop der jarer in
de Franse landbouw heeft opgedaan, biedt een dergelijk
systeem meer kans op verbetering dan bijv. één of andere

productieregeling op de bedrijven zelf.

Chevreuse.

Ir D. D. MIEDEMA.

Literatuur:

,,Bulletin Technique d’Informatjon des Ingénieurs des Ser-
vices Agricoles”:
,,La production viticole”

,
son évolution, No
56
janvier-
février 1951 (collectie van 33 technisch-economische
monografleën).
R. Dumont: ,,Le problème agricole français”,
Paris, 1946.
(behandelt het economisch aspect).
P. Marres: ,,La vigne et le vin en France”,
Paris, 1950.

(geografische studie
van
de wijncultuur).

5
November
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

855

Economische kroniek van Indonesië

(3e kwartaal 1952)

2 October
1952.
Hoog tijd uit de stroom van feiten
van het 3e kwartaal die te kiezen, welke voor vermelding
in aanmerking komen. Naar welk gezichtspunt selecteren?
Zo het gezichtspunt al bepaald is, blijft de keuze van het
feitenmateriaal voor een belangrijk deel een quaestie van
.gespecialiseerde belangstelling, bestaande contacten, stem-
ming van het ogenblik e.d. Een kroniek, waarin de feiten
niet aan de hand van enig objectief criterium geselecteerd
zijn, ontkomt er niet aan een min of meer persoonlijk ge-
kleurd beeld van de beschreven periode te geven. Ook deze
kroniek geeft een impressionistische schildering van het
economisch gebeuren. De selectie van de feiten is minder gericht op illustratie van hetgeen gebeurd is,
dan op aan-
wijzing van symptomen van de werkzame krachten. Ook
kleine, onopvallende feiten kunnen een indruk, geven;
althans op Uw kroniek schrijver een zodanige indruk maken,
dat hij ze U melden moet. Notitieblok en krantenknipsels
moeten helpen het stof te verdrijven, dat de gravure dezer drie maanden bijna onherkenbaar had gemaakt. Alleen de
indrukken van de allerjongste feiten staan nog scherp in
het geheugen. Onwillekeurig krijgen ze meer aandacht,
dan ze objectiëf gezien verdienen. Indrukken zijn nu een-
maal niet tot een soort ,,contante waarde” te, herleiden.
Elke poging daartoe verplaatst slechts de perspectivische
fout.
,,Er woiden op het ogenblik in Indonesië tekorten op velerlei gebied gevoeld”, zei Hatta op 29 September jI.
bij de opening van de gecombineerde conferentie van de
Ministeries van Economische Zaken, Landbouw, Voor

lichting en Financiën. ,,Het meest te voelen echter is het
gebrek aan coördinatie en efficiency bij de regeringsinstan-
ties zelf”. ‘Inderdaad heeft het gebrek aan coördinatie er
dikwijls toe geleid dat de inspanning van de beste lands-
dienaren hier geen ander resultaat had – soms zelfs geen andere bedoeling dan – te neutraliseren hetgeen anderen
poogden te bereiken. Als de conferentje tot een betere
bundeling vaii gelijkgerichte krachten kan leiden, is reeds
veel bereikt.
Het Ministerie van Arbeid had echter geen deel aan deze
conferentie. Toch is aansluiting van het beleid van dit Ministerie aan de politiek der overige ,,economische”
Ministeries van doorslaggevende betekenis voor de te be-
reiken resultaten
1).
Ook in de verslagperiode zijn weer
heel wat mandagen en deviezen (suikerindustrie!) verloren
gegaan als gevolg van arbeidsconflicten. Belangrijk is dat
de Regering getoond heeft, bepaalde grenzen niet te zullen
overschrijden onder druk van de vakbonden. Leiders van
een, uit protest tegen een bindende beslissing van de
centrale commissie beslechting arbeidsgeschillen, stakende
bond van metaalarbeiders werden wegens overtreding van
de Noodwet ,,Stakingsverbod” veroordeeld tot gevangenis-
straf. Enige niet-politiek (lees: niet-communistische) vak-
bonden hebben zich verenigd in een vakcentrale. Deze
bundeling van krachten was voor enkele andere bonden
aanleiding van hun sterk communistisch getinte centrale
over te stappen naar de nieuwe, niet-politieke vakcentrale.

Een bond van olie-arbeiders in Noord-Sumatra sprak
zich uit voor teruggave van het oliebedrijf der B.P.M. aan

‘)
Zie schr. ,,Some aspects of industrialization in Indonesia” in Berita Mapie,
Official monthly review of the md. Ch. of Commerce for Europe; Amster-
dam, Augustus 1952.

eigenaresse. Ook zijn enkele belangrijke werkgevers-
organisaties tot een versterkte samenwerking in de sociale
sector gekomen. Het doet goed juist hier een kleine ver-
lichting te zien.

Men hoede zich echter voor optimisme. Er moet in
vele bedrijfstakken nog heel wat gebeuren eer de thans te
betalen lonen en sociale lasten tezamen met de andere
kosten uit de opbrengst gedekt kunnen worden. Verschil-
lende grootlandbouwbedrijven zowel op Java als Sumatra

hebben de spade er bij neer moeten leggen. Het heeft
weinig zin er over te twisten in hoeverre de oorzaak nu
ligt bij de hoge lonen, de lage arbeidsproductiviteit, de
slechte prijzen voor het product, of de diefstallen, de hoge
uitvoerrechten e.d. Gelet op de grote betekenis van het
op lange termijn geïnvesteerde kapitaal in het grootland-bouwbedrijf in het algemeen en de overjarige cultures in
het bijzonder, is het vrijwel zeker dat als sommige onder-
nemingen liquideren vele andere verlies lijden. Indien
onder deze omstandigheden de arbeiders een hoger aandeel
mde opbrengst eisen en weten te krijgen, komt zulks cet.
par. neer op een consumptief verbruik van het maatschap-
pelijk kapitaal: De cet. par. clausule is in dit verband niet
onaanvaardbaar. Sterkér nog, als de omstandigheden ver-
beteren hebben de arbeiders de neiging hun looneisen
weer op te schroeven. En met ‘kans op succes. Meer naar-
mate het op lange termijn geïnvesteerde kapitaal een be-
langrijker plaats inneemt en/of de ondernemer minder
gelooft in de mogelijkheid om voor onbepaald lange tijd
zijn bedrijf te kunnen blijven uitoefenen.

Hiermede komen we aan een probleem, dat speciaal
bij de overjarige cultures steeds dringender om een oplos-sing vraagt. Het grootlandbouwbedrjf dat zich bezighoudt
met overjarige cultures (in hoofdzaak rubber, palmolie,
thee, koffie en kina) heeft vrijwel in alle gevallen de gronden
waarop het bouwt niet in eigendom doch slechts ,,te’r
beschikking”.

Hetzij krachtens erfpachtrechten hun verleend op grond van de ,,Agrarische Wet” (de Waal) van 1870 dbor de N.I.
Overheid, hetij op grond van concssies verleend door de
zelfbesturende vorsten (Sumatra). Deze rechten hebben
vrijwel alle een looptijd van 75 jaar. Dat de ondernemingen
na verloop van de termijn opnieuw de gelegenheid zouden
krijgen de grond te gebruiken, was voor de oorlog niet
aan twijfel onderhevig. Wel was men sinds de jaren twintig
(met grote intervallen) bezig met de vraag in welke vorm
en onder welke voorwaarden. Na de oorlog werd het in-

middels urgent geworden vraagstuk opnieuw in beschou-
wing genomen, doch leidde met het uitzicht op de voor-handen zijnde seuvereiniteitsoverdracht evenmin tot een
wettelijke regeling. Thans is het vraagstuk niet alleen meer
een quaestie van vorm en voorwaarden maar ook een van
principe. De door de vorige Overheid gewekte verwach-
tingen omtrent continuatie van de beschikking over de
grond zijn voor vele Indonesiërs van geen of secundairë betekenis. Een deel hunner zal de buitenlandse onderne-
mingen op dit gebied slechts accepteren indien en voor zover
zij menen het buitenlands kapitaal en de buitenlandse
deskundigen nog niet te kunnen ontberen zonder grote
schade voor Indonesië zelf. Er is op het ogenblik een ,,Basis
Wet Agrarisch Recht” in voorbereiding, krachtens welke
de ondernemers grondrechten zouden kunnen worden

856

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5 November 1952
verleend in de geest van de oude erfpachtsrechten. De ter-
mijn van 30 jaar waarvoor dit recht zou gelden is echter
voor de overjarige cultures te kort om tot een efficiënte
bedrijfsvoering te kunnen komen. 50 jaar met een opzeg-
termijn van
25
jaar is hetgeen op cültuurtechnische en be-
drijfseconomische gronden reeds van oudsher als een
minimum termijn is erkend. De besprekingen over de ter-mijn (en de overige voorwaarden!) zijn nog gaande. Er is
nog hoop op een regeling, welke het de ondernemingen mo-
gelijk maakt tot een exploitatie te komen, waarbij zo gunstig
mogelijk gebruik en onderhoud van de productiefactoren
in het algemeen en de grond in het bijzonder, wordt ver-
zekerd. Zulks is primair een Indonesisch belang, van hoe-
veel betekenis het overigens 09k voor de individuele
ondernemingen moge zijn.

Men kan het gelukkig noemen dat nog geen ongunstige
beslissing is gevallen. Het lang uitblijven van een beslis-
sing heeft echter eveneens zeer schadelijke gevolgen.

Bij de thans bestaande onzekerheid zal een orderneming
welker rechten binnen 15 of 20 jaar expireren geen haast
maken met de rejuvenatie van haar aanplant, die immers eerst na 12 tot 16 jaar op volle productie komt. De grote
achterstand in de vernieuwing als gevolg van de oorlogs-
jaren en de revolutieperiode maken echter rejuvenatie tot
een dringende noodzaak. Het duurt hier ‘lang, heel lang
eer de tijd de wonden heelt.

Overzicht van de expiratie van erfpacht/ con cessierech ren.

Periode
1
1 1
van 1/t

1946

53
1

61 71
1

80
2.001
tot 31112

1952

60
1

70
80
2.000 2.022
Totaal
Opp.in
1
t
1.000 ha

1950

225
377
286 742
284
1.964

Het in roofbouw verteren wat met veel moeite, tijd en
kosten is opgebouwd gaat daarentegen snel. Sardjan, Mi-
niter van Landbouw, herinnerde bij de genoemde confe-
rentie van 29 September er aan, dat sedert de Japanse
bezetting alleen op Java reeds 500.000 ha bos ontijdig

gekapt is door de bezetter en de bevolking. Mede hierin
zou een oorzaak gelegen zijn van de zware bandjirs welke
sommige streken de laatste jaren hadden te verduren, van
de vermindering in de productiviteit van sommige sawah-
arealen. Men is thans druk bezig te trachten door snelle
reboisatie te voorkomen dat de reeds ernstige erosiever-schijnselen een voor sommige streken catastrophale om-
vang zouden aannemen. Zo probeert men het verloren
terrein terug te winnen en nieuwe gebieden aan de pro-
ductieve gronden toe te voegen. Een begin van uitvoering
is gemaakt met het grootse plan van Ir Schophuys tot in-
poldering van een moeras van 500.000 ha in Z.O. Kali-mantan (Borneo). Ook het aloude project van de water-
kracht- en bevloeiingswerken aan de Tjitarûm (op Java)
schijnt uit het planstadium te groeien (begroting: 8 jaar en
R. 750 mln!). De op stapel staande noodwetten ,,Beëindi-
ging onrechtmatig gebruik ondernemingsgronden” en ,,Re-
Organisatie grondgebruik Sumatra Timur”, zijn eveneens
voorbeelden van de pogingen van de Regering tot ratio-
nalisatie van het grondgebruik. Van de in Sumatra Timur
,

(vroeger S”O.K.) gelegen overjarige cultuurondernemingen
heeft de grotendeels van andere streken afkomstige bevolking
van het totale beplante areaal onwettig in gebruik geno-
‘men. In het Kedirische is van het erfpachtsareaal adca
16.000 ha van een der grote cultuurmaatschappijen zelfs
niet minder dan aan het beheer der maatschappij ont-
trokken resp. door de bevolking geoccupeerd. De op deze
door de bevolking geoccupeerde gronden behaalde productie
is bijzonder laag. Ze zitten er soms al jaren. Hierdoor is
het politiek en sociaal een delicaat en
moeilijk
probleem
geworden. Men poogt de in de ontwerp-wetten vervatte
regelingen al in de practijk toe te passen. Doch eerst nadat

zij kracht van wet gekregen zullen hebben is er een moge-

lijkheid om op afdoende wijze paal en perk te stellen
aan de desorganisatie van de maatschappelijke productie.
Ongeorganiseerde
destructie
is mogelijk. Constructie zonder
Organisatie is vrijwel onmogelijk.

Toch schijnen organisatorische capaciteiten hier niet

die waardering te krijgen, die ze verdienen. Misschien
omdat de hoogte van de qualiteit hier te lande niet op
objectieve wijze vergelijkbaar is? Technische bekwaam-

heden komen gemakkelijker tot hun recht. Het gevolg is
een merkbaar verschil in appreciatie voor buitenlandse ondernemingen al naar de technische eisen die de aard
van de bedrijven stelt. Dit is overigens’ niet het enige aspect
van de vraag over de aan te nemen houding tegenover
buitenlandse ondernemingen. De betekenis van het pro-

duct voor Indonesië uit strategische, conjunctuurpolitieke en andere overwegingen is eveneens een punt van belang.
De hoeveelheid buitenlands kapitaal die dé ondernemer
bereid is in Indonesië te investeren en de termijn waarvoor
is een volgend aspect. Maar zelfs al zijn in een concreet
geval alle van belang zijnde factoren bekend, dan nog
kunnen de meningen over de in concreto te volgen politiek
uiteenlopen. De aan te nemen houding tegenover buiten-
landse ondernemingen en buitenlanders wordt mede be-
paald door de gevoelens jegens die buitenlanders en de
aard van het contact dat hun aanwezigheid hier medebrengt.
Vele Indonesiërs zouden er een deel van het volksinkomen voor over hebben als zij het zonder buitenlandse medewer-

king en de daaruit voortspruitende invloed zouden kunnen
stellen. De felle discussies tussen Indonesiërs onderling
spruiten dan ook minder voort uit een
principieel
verschil
van gevoel met betrekking tot de activiteiten van buiten-
landers in de economie van Indonesië, doch meer uit:

een verschillend begroten (aanvoelen) van de ,,prjs
die voor de economische onafhankelijkheid betaald
moet worden” en

eën verschil in de mate van aversie tegen buitenlandsé
deelneming aan het economische en sociale leven ).

Dat het onder b. genoemde verschil zeer groot kan zijn
is gemakkelijk te begrijpen. Grote verschillen in oorzaak ,,a” lijken waarschijnlijk, wegens:

J. het gebrek aan feitelijke gegevens, die nodig zijn om
,,de prijs” bij benadering te kunnen taxeren;

2. het bij vele partij- en vakbondleiders bestaande tekort
aan kennis omtrent de samenhangen in het economisch
leven. Vaak lijkt het, of men over het hoofd ziet dat

de voor vervanging van buitenlandse arbeid en kapitaal
in Indonesië beschikbare middelen slechts
alternatief
aanwendbaar zijn.

Denkfouten zijn op den duur en tot op zekere hoogte te corrigeren. Vrijwel ondoenlijk is het partijpolitici en
vakbondleiders tot andere gedachten te brengen als hun
redeneringen op andere belangen dan het algemeen belang
gericht zijn.

Wibisono, de vorige Minister van Financiën, schreef de
door hem geconstateerde economische achteruitgang ten
dele toe aan ,,de houding van de leiders van politieke par-
tijen en vakbonden, die he verwerven van populariteit
voor zich zelf – door het ,,i)verig” lanceren van radicale
uitspraken – belangrijker achten, dan het
geyen
van leiding
die op de aanwezigheid van verantwoordelijkheidsgevoel
wijst” (Mimbar Jndonesia, Augustus 1952).

Dat de Masjumi – de belangrijkste partij op religieuze
basis – tot uitwerking en concretisering van haar doelsfel-
lingen en werkprogramma is gekomen, is van groot belang

1)
Het bestaan van zeer sterke vriendschapsbanden tussen bepaalde Indo-
nesiërs en bepaalde buitn1anders – er zijn gelukkig talloze voorbeelden –
is geen bewijs voor de onjuistheid van hetgeen zojuist geponeerd werd.

5
November
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

857

te achten. Indien andere partijen die in dit opzicht nog te
kort schieten haar voorbeeld zouden volgen, zou de Re-
gering een beter inzicht krijgen in hetgeen zij wel en niet
van het parlement kan verwachten; zou de gemiddelde
levensduur van een kabinet wat hoger kunnen komen dan
een halfjaar; zou de Regering het wat gemakkelijker vallen
een standpunt te bepalen en voorstellen aan het parlement
te doen met betrekking tot bijvotrbeeld:
de grondrechten voor het grootlandbouwbedrijf; onwettige occupatie van ondernemingsgronden;
het al dan niet teruggeven van de oliebedrijven in Noord-
Sumatra aan de B.P.M. die juridisch nog, steeds eigena-
resse is;
de te volgen politiek t.a.v. het buitenlands kapitaal en
buitenlandse ondernemingen enz.
De met betrekking tot het laatste punt reeds lang verbeide
regeringsverklaring zou deze maand verwacht mogen wor-
den. Buitenlandse handelsondernemingen behoeven zich
geen illusies te maken over hun perspectieven.
Djuanda, Minister van Verkeer, betogde in een causerie
te Bandung de noodzakelijkheid van het toelaten van bui-
tenlands kapitaal in de indtistrie e.d. Doch ,,op bepaalde
gebieden als import, export en distributie dient het buiten-
lands kapitaal te worden uitgesloten”.
Er zijn nu reeds voldoende symptomen die er op wijzen,
dat deze woorden niet slechts woorden zijn.
In het laatste kwartaal zijn met steun van de Regering
opgericht organen welke als monopolistische importeurs
en distributeurs zullen optreden voor kruidnagelen
3)
en
batikdoek. De ,,Batik Trading Company” kon wel eens
het einde betekenen voor verschillende kleinere (niet alleen
buitenlandse) importeurs. De vraag rijst, wanneer andere
importproducten op deze wijze aan de normale import-
handel onttrokken zullen worden.
De financieringsproblemen waarvoor de importeurs zijn
komtn te staan als gevolg van de jongste maatregelen op
het gebied van het deviezenbeleid (zie hierna) en de hulp
die de Indonesische importeurs van de Regering ontvangen om deze problemen op te lossen, zijn een ander symptoom.
Sumitro, Minister van Financiën, verklaarde onlangs het
reeds lang bestaande ,,single-seller”-systeem voor de export
van coprah ook voor anderé exportproducten doelmatig te
achten.
Gezien deze feiten is het begrijpelijk dat de buitenlandse
handel er reeds rekening mede houdt, dat het gebied
waarop hij zich beweegt dan geleidelijk kleiner wordt. Een
streven om de handelsbelangen internationaal te spreiden
is thans duidelijk merkbaar. Ook bij de grote cultuurmaat-
schappijen blijkt deze tendenz, waardoor de potentiële
concurrenten van Indonesië, zoals Zuid-Amerika en tro-
pisch Afrika, binnen-afzienbare tijd reële concurrenten
kunnen worden.
Hiervoor is gesproken over het euvel van de ,,jagers
naar populariteit”. Dat er ook leiders zijn die het aandur-
ven hun populariteit in de waagschaal te stellen werd aan
het begin van de verslagperiode gedemonstreerd door
Sjafruddin met het jaarverslag dat hij als President van De
Javasche Bank voor zijn verantwoording nam
4).
Of hij het
tijdstip voor zijn openhartige bespreking gelukkig gekozen
heeft, is met het oog op de a.s. parlementaire behandeling
van het bankstatuut en zijn opvattingen daarover, te betwij-.
felen. Het verslagkwartaal werd besloten met de voor vele
ambtenaren zeer onplezierige mededeling dat met ingang
van 1 October het gebruik van dienstvoertuigen voor
privé-doeleinden verboden is. Voor de ambtenaren- met
Westerse eisen ‘t.a.v. comfort, hygiène, veiligheid en be-
wegingsmogeljkheid wel een zeer zware beslissing, gegeven

‘) Voornamelijk Zanzibar en Madagascar kruidnagelen worden jaarlijks
voor enkele tientallesi millioenen Rupiah’s geimporteerd ter verwerking in de, bij de bevolking populaire, krètèk.sigaretten. ‘) Kortheidshalve zij verwezen naar de bespreking die Van der Velden er aan wijdde in
,,E.-S.B.”
van
6
Augustus jI.

de bestaande toestanden bij de openbare middelen van
vervoer en de onmogelijkheid voor hen binnen redelijke tijd op bevredigende wijze in eigen vervoer te voorzien.
Het is dan ook niet aan te nemen dat niet op korte termijn
voor deze groep een oplossing zou worden gevonden.
Dat er op dit gebied ernstige misstanden bestonden en
zowel de deviezenpositie als de toestand van de Schatkist
ingrijpende maatregelen verlangden is overigens buiten kijf.
In het vorige verslag
5)
werd reeds melding gemaakt van
een enkele maatregel ter verdediging van de deviezenpositie
en een afremmen van de infiatoire krachten. Van veel meer
belang zijn de dit kwartaal genomen maatregelen.
De lijsten van goederen, waarop bij import een zgn.
,,inducementpremie” van resp. 200 en 100 pCt boven de
officiële tegenwaarde moet worden betaald, zijn aanzienlijk uitgebreid. Met ingang van 28 Augustus werden importeurs
verplicht 40 pCt van de officiële tegenwaarde plus de
eventueel verschuldigde inducementpremie te betalen al-
vorens zij vergunning zouden krijgen tot aankoop van de
voor de import benodigde deviezen.
Het heeft weinig zin een critisch commentaar te geven
op de officiële toelichting op deze maatregelen, daar –
althans naar de indruk van Uw kroniekschrijver-.—om.tac-
tische redenen de aandacht niet geconcentreerd werd op het
hoofdprobleem: de zorgwekkende ontwikkeling in de devie-
zenpositie
6).
Dat men niet teruggegrepen heeft naar het
oude middel, contingentering van de voor de verschillende
goederen bechikbare deviezenbedragen, is opmerkelijk.
Mogelijk schuilt hier achter:

de vrees voor een versnelde vlucht in goederen waarvoor
men kleine contingenten verwacht;
de eisen, die een dergelijk systeem zou stellen aan een
prijsbeheersingsapparaat, dat niet aan deze eisen zou
kunnen voldoen;

de mogelijkheden van sluikhandel die er weer door zouden
ontstaan. De huidige methode biedt echter minder gunstige mogelijkheden tot het in de hand houden van het deviezen-
verbruik. ,,Interne plafonds” kunnen – doch slechts
tijdelijk en gedeeltelijk – hulp bieden.
Verlaging van de extra-uitvoerrechten op rubber, coprah,
palmolie en palmpitten en verzwaring van de liquiditeits-
eisen voor de ondernemingen die winsten, dividenden en
afschrijvingen willen transfereren, zijn de overige maat-
regelen, die dit kwartaal genomen werden ter verdediging
van de deviezenpositie. Ook de bereidheid van Indonesië
toe te treden tot het I.M.F. is mede te verklaren uit de hoop dank zij het lidmaatschap door leningen de deviezenpositie
te kunnen versterken.
0

,,Conditions are critical and may become worse. But we
accept, the chaillenge” koos Sumitro als motto voor de
Engelse vertaling van de rede, die hij 10 September via de
radio tot het volk richtte. ,,We” is hier niet gebruikt als
pluralis majestatis of pluralis modestiae. Mogen de
krachten van de reële groep, die hier bedoeld is, toereikend
zijn om vol te houden tot het getij keert of uit de jorgne
generatie versterking komt die met dezelfde geest ‘bezield
en met kennis gewapend de strijd kan voortzetten tot zo
groot môgeljke welvaart voor Indonesië.

‘Djakarta.

Prof. Dr A. KRAAL.
—45—
5)
zie
,,E.-S.B.”
van
16 Juli 1952.
°) Statistische illustratie lijkt momenteel minder gelukkig, omdat:
de contante deviezenpositie slechts gedeeltelijk bekend
is
(wat betreft
de cijfers van het Deviezenfonds);
over termijnvalttta’s geen cijfers voor het publiek beschikbaar zijn;
door de traagheid in de aanpassing van de importen aan gewijzigde
omstandigheden het tempo in de achteruitgang van de deviezen de ontwikkeling
nog ernstiger doet lijken, dan zij straks zal blijken.

LONDON LETTER

‘There is at the moment no really single topic o!
t
conver-
sation here. This is partly because there are so many

important topics to talk about and partly because of the
imminence of important happenings. .There is, of course,

858

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

‘ 5
November
1952

the American Presidential elections whose resiult will be
known in this country just as we are celebrating the failure
of Mr. Guy Fawkes to blow Parliament to the sky hundreds
of years ago. Eisenhower or Stevenson, there’ll be fire-
works that night. And apparently, we’ll love either of them
– or both.

Then, there’s the November conference of Common-
wealth Prime Ministers. What will it achieve? Its aim i
to review the pressing issues of financial, commercial and
economic policy. When the meeting was first annouiiced,
1 guessed that it meant a discussion on the convertibility-
of sterling. 1 stili guess that. Now, sterling has been showing
greater strength lately, but that does not mean sterling is
fit enough to be made convertible. Before that can happen
the Commonwealth is likely to have serious thoughts
about the earning capacity of the raw material countries.
With the price of many sterling commodities either tum-
bling or threatening to tumbie in the near future, the
producers are now willing to talk in terms of long-term
stability agreements. Whether the consumers, chiefly the
United States, are equally prepared to talk and to use the same language of price is an open question. In any case,
on the commodity question, the Commonwealth can decide
what it likes, but the world has now turned into a buyers’
market, and the Commonwealth has to seil the idea.
Before sterling can be convertible, the gold and dollar
reserves will have to be much higher than tley are now,
unless the United States will stand guarantor. Over the
past few months the position has improved immensely.
The contraction in the reserves has been halted; they. feil
from £ 1,381 millions (we now reckon the reserves in
pounds and not in dollars) at the end of Jtine 1951 to £607
millions at the end of March 1952. At the end of June
they were more or less maintained at £ 602 miffions, and
since then the figures have been issued monthly. The reser-
ves have fluctuate& within the narrow limits of £ 613
millions and £ 597 millions to end the September quarter at £ 602 millions. The Government cao claim that the rot
has been stopped. As there is now no drain, we cannot use
the techriique of relating the deficits to the remaining
reserves in order to calculate when they will be depleted.
They will last us, if conditions do not change.
1f sterling were to be made convertible, conditions would
change, if only temporarily, with a vengeance. In the
process of finding a stability, better founded economically
than at present, reserves of £ 602 millions could vanish
pretty. quickly. Unless, as 1 have said, the Americans are
prepared to support the economy in the transitional period.
It should not be forgotten that sorne of the improvement –
that is to say the cessation of deterioration – which has taken place in the reserves, is attributable to American

help, anyway.

Iii the first three quarters of the year receipts from
America were £ 7 millions, £ 72 millions and £ 47 millions
respectively. This mean’s that if, as we had been warned,
there had been no aid, our reserves would have been down
by £ 126 millions at léast. In all probability, the drain would
have been much larger, for in this respect success breeds
success, and failure feeds on failure. Gold and do11a
reserves of say £ 476 millions, though looking better than
the complete exhaustion of the reserves which once seemed
possible, would not be a very solid foundation on which
to bare convertibility. In view of our present dependence
on American aid, and our reliance on more help if sterling
is to be convertible, the Commonwealth conference will
be entirely unable to come to any decision on this question. Since convertibility seems to be out of the question without
a US-Commonwealth conference, the most that can. be

decided would be to widen the points of dealing in sterling.
There is much to recommend such course. One mightswim if having jumped into deep water the alternative is between

swimming or drowning, but för my. part 1 remember
reading reports of inquests on people who did not learfi
to swim that way. 1f there is a chance of learning to swirn
in shallow water where 1 cao put my foot on the bottom,
I’rn all for it. 1f workers at home persist in askirig for
more wages and if the export markets
of
the world continue
to shrink and erstwhile ex-competitors come back into
the
tfray,
the country might have to take the plunge. But
that time is, in my opinion, not yet. And if sterling does
nt fall to any new lower point which might be decided,
confidence will have been built up.
The Treasury officials are by nature and training cautious
men. The previous unsuccessfull attempt to free sterling
will make them more cautious than ever, though they can,
however, be over-ruled by the Government. Caiition, how-
ever, stil seems to be the keynote of both officials and
government: recently it was decided to keep, with one
trifling amendment, foreign exchange at the low level of
£ 25 per adult. The amount involved is comparatively
small, and costs gèodwill overseas, but no risks can,
apparently, be taken with so small an amount.

Before convertibility can become a rel issue, a great
change will have to come over our export drive. The
deficits on visible trading account have fallen. That is
partly the reason for the halt in the outfiow of the reserves.
But the change has been accomplished at the expense of
imports. In the first nine mdnths of this year, imports were
£ 228 millions less than in the corresponding period of
1951, whereas exports rose by only £43 millions. Some
of the steam is going out of the steel exporting industries
on which we have for so long relied and the textile trades
are facing the increasing competition of Japan and Ger-
many. On the other hand, as the price of commodities fail,
the value of the same amount of imports will also fail.
Recently, there has been a warning about industrial
productivity. The index, just published, for August
1952,
was 99 (1948 average = 100) and compares with 104 for August, 1951. 1f this trend persists, it would appear that
prices will rise, and that is the last thing the export markets
cao stand. Part of the downward trend can be attributed to the growth in unemployment: at mid-September the num-
ber of uflemployed was 389.620, against 217.000 a year earlier. But the explanation is not a very good one, even after allowing for short-time working. The relièfs which
Mr. Butler grafited the workers in his Budget to increase incentive have not, as T suggested they would not, acted
very strongly. Not until the climate of opinion in this
country changes, not until profits have fallen much more
than they have, not until businesses failure and bank-
ruptcies have grown more rapidly than of late and not
until more Mr. Lords have thé courage to say that we
are really in trouble, and that we must sell moré by revised
selling ideas, will productivity rise and the export problem
be on the way of solution.

In such cirumstances Mr. Bevan is in his element. The
last general election was, accordmg to my contention,
the low ebb of the fortunes of the left-wing-Communists
and all. At Scarborough, Mr. Herbert Morrison, the
moderate – or at least moderate for a Socialist – was
dropped from the party executive and Mr. Attlee’s name
is rnentioned Iess and less. Mr. Bevan can be dismissed, if
you like, as a showman, a publicity stunt wallah. 1 do not dismiss him because 1 remember Nuremberg Rallies.
Last Budget’s incentives have not proved to have much
punch, so Mr. Butler is now busy suggesting that next year
there could be, given of course more production, some re-
vision in income tax rates. Mr. Lord of British Motors
Corporation – to most of us he’s still Mr. Lord
of
Austins
– is attacking purchase tax; he could very well talk the
home industry into the same sort
of
standstill as Mr.
Dalton once talked the textile industry. Bot he is raising

5
November
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

859

the whole problem of the place of a tax against infiation
in a deflationary policy. There will not be much real public
sympathy for Mr. Lord and his customers; how can there
be when the number of cars, commercial and private, and
of motor-cycles on the roads is little over .3.000.000, or
one to, say, sixteen of the population. But the pressure
against purchase tax will increase steadily as trading be-
comes more difficult, and Mr. Butler gets about £ 300 mil-
lions from purchase tax. Food subsidies are also under fire,
and it would seem logical to set the one against the other…
But human beings are so often far from logical; they like
indirect taxation. Consider taxation on cigarettes and the
grumbling agâinst the price of food.
There is at the moment no single topic of conversation
here. In this new world so many things have to beconsider-
ed; but don’t let us thi.nk yet of harder work. It’s like
rejoicing that winter is coming.

London, Oct. 30, 1952

HENRY RAKE.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

De
maandwisseling October/November geldt bij traditie
als een krappe ultimo, hetgeen vnl. verband houdt met
betalingen in de agrarische sector, die dan een verschuiving
van het giraal naar het chartaal geld plegen mede te
brengen. Gedurende de verslagweek was hiervan op de
geldmarkt inderdaad iets te bespeuren, zij het dat de reper-
cussie, evenals vorige jaren, van zeer beperkte omvang
bleef. De caligeidrente werd met ingang van 1 November
nl. verhoogd van
4
pCt tot i pCt, terwijl voorts de meeste
marktdisconto’s een stijging ondergingen van
1
/
16
of
1
/8
pCt.
Dat de krapte echter een zeer betrekkelijk karakter had,
bleek wel uit de voortgaande afname van schatkistpapier
bij het Ministerie van Financiën resp. bij De Nederlandsche
Bank, welke er op wees, dat er in het algemeen nog van geen
gebrek aan liquide middelen sprake was. Bij de toevloed
van middelen uit hoofde van de deviezenaanwas, waarnaast
gedurende de afgelopen week nog de uitbetaling van de
kwartaalsuitkering van het Rijk aan de gemeenten stond, kon trouwens moeilijk anders worden verwacht.
De . aanzienlijke daling van de kasgeldbehoefte der ge-
meenten wordt geïllustreerd door gedurende de verslag-week gepubliceerde cijfers omtrent de ontwikkeling der
vlottende gemeenteschulden.

Vlot tende genieenteschuld

(x f1 min)

bruto

netto 1)

1 Januari

1952

…………1.128

998
1 September
1952 …………659

200
1 October

1
952 …………
608

111
1)
Na aftrek van contante en uitgezette kasgelden.

De kapitaalmarkt.

• Uit de zojuist verschenen Memorie van Antwoord op
Hoofdsttik 1 der Rijksbegroting valt het een en ander af
te leiden omtrent de inzichten van het Kabinet, in het
bijzonder van de Minister van Financiën, ta.v. het te voeren financieel beleid.

Wat betreft de investeringen, een van de belangrijkste
conjunctuurfactoren, wordt in dit stuk een daling van
1952. t.o.v. 1951 geconstateerd. De particuliere investerin-
gen zullen in 1953 aanzienlijk bij die in 1952 achterblijven,
waartegenover echter een stijging van de militaire overheids-
uitgaven wordt verwacht.
Belastingverlaging, hoewel uit zuiver budgetair gezichts-
punt eigenlijk niet mogelijk, zou op bepaalde punten wel-
1
icht toch in aanmerking kunnen komen ter bevordering

van de industrialisatie, het vergroten op korte termijn van
de werkgelegenheid en i.v.m. compensatie, vah de huur-
verhoging, aldus ongeveer het regeringsstandpunt.
Dat de laatste jaren de situatie heerst, dat enerzijds de
Staat op grote schaal voor investeringen kapitaal ver-
schaft, terwijl anderzijds de belastingen enorm hoog zijn,

zodat
particuliere
vermogensvorming vrijwel onmogelijk
is en de aandelenbeurs aan ,,bloedarmoede” lijdt wordt
door de Regering niet met zoveel woorden besproken.
/el treffen wij in de Memorie de uitsprâak aan, dat ,,aan
de belastingpolitiek de gewraakte overheveling van parti-
–culier vermogen ten gunste van investeringen in de Over-
heidssector niet ten grondslag ligt”. –
Het ligt niet in de bedoeling van de Regering om-de Wet
Herkapitalisatie te verlengen. De verkoop van effectën
naar het buitenland, waarmede van medio 1951 tot medio
1952
vrij
aanzienlijke
bedragen gemoeid waren, wordt
door de Regering niet betreurd, omdat met de uit deze
bron verkregen dollars o.a. het Nederlandse productie-
apparaat werd uitgebreid en gemoderniseërd.
Wat de markt voor het niet risicodragend kapitaal be-
treft, is van belang dat het beroep van het Rijk op de
kapitaalmarkt zoveel mogelijk beperkt zal blijven. Dekking
van een eventueel kastekort van het Rijk in 1953 door
uitgifte van een staatslening.zal niet plaatsvinden, indien
zulks bepaalde defiatoire tendenties in de particuliere sfeer
zou versterken of de emissiemogelijkheden .van lagere
publiekrechteljke lichamen voor urgente doeleinden zou
verminderen. Consolidatiemogelijkheid ziet de Regering
vrijwel niet; de bij de institutionele beleggers, het bedrijfs-
leven en het publiek aanwezige liquiditeiten komen thans
niet meer voor een enigszins omvangrijke omzettjng in langlopende staatsschuld in aanmerking, aldus haar op-
vatting.
De mogelijkheid en wenselijkheid van uitgifte van be-
lastingcertificaten wordt momenteel bestudeerd.
Het succes der gemeente-emissies neemt niet weg, dat,
naar de Regering meent, de situatie nog stèeds deze is,
dat potentieel het volume der gemeentelijke investeringen
aanleiding geeft tot een vraag naar financieringsmiddelen,
die het volume der voor belegging beschikbare besparingen’
dreigt te overtreffen. In dit licht ligt handhaving van het
rentegamma en van de eis van voorafgaande dekking op
lange termijn van gemeentelijke kapitaalsuitgaven in de
bedoeling.
Uit het bovenstaande volgt, dat wat-de grote lijnen be-
treft, het regeringsbeleid, oor zover van bélang voor de
kapitaalmarkt, voorlopig geen revolutionnaire wijzigingen
zal ondergaan. –


24 Oct. 1952
31 Oct. 1952
Aand.. indexeijfers.
Algemeen

……………………………..
134,8
134,1
Industrie

………………………………
191,2 191,0
Scheepvaart

………………………..
157,6 156,0
Banken

……………. . …………………

122.8 123,1
Indon.

aa.nd.

…………………………
41,3
40,7

Aandelen.
A.K.0
……
……………………. . …….
150½
148
Philips

…… . ………………………….
149%
147’/2
Unilever

……………………………..
171½
169%
H.A.L ..

………………………………..
143
142
3
/,
Amsterd.

Rubber

……………….. 74
71%
H.V.A
…………………………………
85%
82
Kon.

Petroleum

…………………..
309½
304½

Staatsfondsen

2%sCt

N.W.S.

…………………..
76% 76%
33%

pCt

1947

……………………..
92%

9211/i&
3pCt

Invest.

cert .

………………
9215/16
93/i6

pCt

1951

……. . ………………
96%
96
15
116
3

pCt

Dollarlening

………………
93
9
1io
93
1
/2

Diverse obligaties.
3% pÖt Gem. R’dam 1937 VI
95%

95%
,
3% pCt .Bataafsche Petr
98/i
98
8
/10

pCt

Philips

1948

………………
9415/je
95
3
3
/
1
pCt Westi.’ Hyp. Bank
88%
89
– –
J. C. BREZET.

………………………………………………………………………

De voimdakte combinatie van gezin:- en oudedagsverzorging

metzonder

vindt U in onze

‘Percct
-‘PoUô
:

Een symbool

:
: van veilighe:d!

Vraagt brochure
:

1

Kantoor voor Nederland: HERENGRACHT
500,
AMSTERDAM-C., TELEP.
64484


Diversen

Aangeb. door part.

AUSTIN

A 70 Sedan ’50, uiterlijk en
mechanisch in prima staat,
schuifdak radio, verwarming,
enz., Wassenaarseweg 15,
Den Haag, Tel. 776655.

Adverteer

regelmatig

ZOJUIST VERSCHENEN:

DE NEDERLANDSE INDUSTRIE

SINDS 1945

Een wereld van groei.

De Roman van de Industrie,
waarin door
de bouwers
van deze voor ons land zo belangrijke bestaansbron
wordt verhaald over de sinds de vernietigende oorlogs-
jaren bereikte resultaten. De in deze periode opgedane
ervaringen zijn voor iedere Nederlander van grote
waarde en een wegwijzer voor de toekomst.
Een on.
uilputteljke bron
voor allen, die in de Nederlandse
Industrie belang stellen!

Prijs f 7.90. Verkrijgbaar bij de boekhandel Formaat 17 x 25 cm. Omvang 416 pag. tekst en grafieken,
alsmede 45 foto’s op kunsidruk. Omslag jaS kleuren

UITGAVE A. SJJTHO?F N.”. / DEN HAAG

DIRECTEUR

ener 50 j. goed bekend staande vrij grote N.V. in
techn.artikelen

WENST VAN POSITIE TE VERANDEREN.
Leeft. 35 j. Repr. voork., micldeib. opL, sterk commerc.
en organisatorisch onderlegd. Ruime erv. in- en ver-
koop binnen- en buiten!., leiden van vertegenwoordigers,
marktanalyse, planning, besprekingen op hoog niveau,
enz. Ben ook genegen
Als bedrijfsleider of hoofd der vertegenwoordigers op te treden.
Bedrijf over te nemen waar, opvolger ontbreekt
tegen behoorl. lijfrente, enz.
Brieven onder nr. ESB 45-1, Bur. v. d. bl., Post-
bus 42, Schiedam.

Ter overname aangeboden tegen aannemelijk bod:

Bedrijfseconomische Encyclopaédie

Dr. J. G. STRIDIRON

5 delen, compleet, als nieuw. Br. onder no. ESB 45-3,

Bur. v. d. bl., Postbus 42, Schiedam.

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam

Rotterdam

‘s-Gravenhaaa

Alle Bank- en Effectenzaken

ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

tJITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 122. Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.

Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam

Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14, Universiteitsiraat, Gen:.
Abonnementen: Pieter de Hoochweg 122. Rotterdam (W.).

Abonnementsprjjs, franco per post, voor Nederland en de Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f 26.—, overige landen f28,— per jaar,
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van hel kalenderjaar.

ECONOOM

39 jaar, reeds in het bezit van de acte M.O. Staathuis-
houdkunde en Statistiek (1951), binnenkort zijn Uni-
versitaire studie beëindigend (economisch-publiek-
rechtelijk doct. ex.), vÔÔr zijn studie laatstelijk, 1940-
1948 in verschillende vnl. organisatorische functies werk-
zaam geweest in (semi) overheidsdienst, zou . gaarne
reeds in contact treden over een positie, eventueel reeds
gedeeltelijk werkzaam zijn, dan wel met tijdelijke
functie of opdracht worden belast. Brieven onder no.
25413, Recl. Advies- en Advert.bur. ,,Die Haghe” N.V.
Plein 11, Den Haag.

Aangetekende .’tukken in Nederland aan het B(/kantoor West zeedijk
Rotterdam (W.).

ADVERTENTIES.

Alle correspondentie
betreffende
advertenties te richten aan de Koninklijke
Nederlandsche Boekdrukker(J H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam
(Tetefoon 69300, toestel 1
of
3).

Advertentie.tarief f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aanvraag. Rubrieken Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f 0,60 per mm (dubbele kolom). De
administratie behoudt zich het recht voor om advertenttes zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

Losse nummers
75
cts.

Auteur