Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1848

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 22 1952

ECONOMISCH-

STATISTISCHE
,
BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUI’

37EJAARGANG

WOENSDAG 22 OCTOBER 1952

No 1848

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Dezer dagen

Knocke. Geheel verlopen volgens de gulden regels van de
,,noble art of self defense”. België en Nederland en Lu-
xemburg zijn ôp elkaar gesteld; over zes weken wordt
nader bezien, of daartoe ingestelde commissies een moge-
lijkheid hebben gevonden de goede gevoelens enigermate
te concretjseren.

Intussen heeft de buitenlandse handel van Nederland
de vèrwachte seizoenstoot gevoeld. Het exportcijfer liep
goed, het valutasurplus beter, derhalve bljft de import
bescheiden. Voorraadstatistieken bljven een zwakke stee
in onze gordel van statistieken, maar bij gissing moet de –
voorraadpositie in Nederland tenminste geen conjunc-
turele gevaren inhouden.
Zo lijkt Nederland in een gunstige conditie voor een
volgende conjuncturele ronde. De Amerikanen zijn thans
overtuigd, dat zij aan de winnende hand zijn in de voort-durende worsteling met de kronkels van de conjunctuur.
,,The business curve is rising”, zegt één bron, ,,Wieder-
aufschwung ‘der Konjunktur”, zegt de nadenkelijke
,,Neue Zürcher Zeitung”. Atistralië heeft inmiddels ook
weer moed gevat en de zeer scherpe credietrantsoenering, die in November
1950
werd ingevoerd, vrijwel opgeheven.
Moeten wij ons ook gesterkt .voelen door de mededeling
• dat de wereldproductie van granen voor het oogstjaar
1952/53
nu reeds wordt voorspeld als een record? De Ne-
derlandse fruittelers, die de gevblgen van een ,,economy
of – partial – plenty” thans ondervinden, zullen hieraan
wel1icht twijfelen. Zo ook wellht de Amerikaanse boeren,
maar de dollardruk op Europa schijnt door de oogst-
resultaten te worden verlicht.
Het lijkt, of het najaar al zijn vruchten uitstort. Maar
er zijn nog wrangebij. Ternauwernood proeft men dit nog
in de staking van de Amerikaanse mijnwerkers. Alles wordt
op den duur gewoon en bovendien blijkt de Amerikaanse
rationaliteit open voor het substitutiebeginsel: het kolen-
gebruik wijkt voor dat van olie. De oliebeslommeringen van Groot-Brittannië en Per-
zië, thans weer op diplomatiek niveau bevochten, zijn
uit het oogpunt van de wereldvoorziening al evenmin zo – bitter, dat men daar voor terugschrikt.
,,Tout est pour le meilleur dans ce meilleur des mondes”?
Toch niet, maar, om in een ander idioom te vervallen:
,,count your blessings one by one”. Zelfs zonder de fana-
tieke grijns van Pollyanna over te nemen, kan men een
rustpunt in de opeenvolgende reeks van ontmoetingen
met de Erinnyen waarderen. –
Wie er behoefte aan heeft zich verslagen te voelen, kan
noteren dat er in de koude oorlog niets is veranderd, dat
de Franse kamerpresident de Europese Defepsiegeméen-
schap een klap heeft toegediend, waardoor sommige
scheidsrechters reeds aan het tellen zijn geslagen, dat de
uitslag van de Amerikaanse verkiezingen voor Europa
minder onverschillig lijkt te worden.

COMMISSIE VAN REDACTIE

CI:. Glasz; H. W. Lambers;
J.
Tinbergen,

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

S

Assistent-redacteur:
J.
H. Zoon

S

COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË

J.
E. Mertens;
J.
van Tiche1en,

R. Vandeputte.

INHOUD

BIz.

De vicieuze cirkel door Mr H. F. van Leeuwen 804

Versterking van de Belgische internationale con-

currentiepositie als voorwaarde voor ,,un

miracle Benelux” door Dr H. W. J. A. Vrede-

goor……………………………..805

De grondslagen van de E.C.A.-hotelfinancie-

ring door Drs A. J. de Groot. ………….. 808

De wereidhandel in katoenen stukgoederen

sedert 1913 door M. Fraenkel ………..811

De Britse voedseÎsubsidies
door Drs G. Greidanus 814

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet. 816

Grafiek ej

i

De Amerikaanse export van enkele agrarische

producten

………………………
817

Statistieken:

Bankstaten

………………………..
817

Overzicht van de opbrengst.der Rijksmiddelen
818

Wisselkoersen

……………………
819

.0′

R. MEES & ZOONEN

A°1720

BANKIERS
&
ASSURANTIE-MAKELAARS

ROTTERDAM

AHSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE

DELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGEN

EERSTE NEDERLANDSCHE

Verzekering-Mij. op het Leven en tegen.Invaliditeit N.V.

Aanpassing van ondernemingspensioen-
en spaarfondsen aan de

NIEUWE WETTELIJKE BEPALINGEN

Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850-5345

Abonneert U op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie van Prof. P. Hen-

nipman, Prof. . B. Kreukniet, Prof. H. W.

Lambers, Th. Ligthart, Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart, Prof. F. de Vries,

Prof. J. Zijlstra.

Abonnementsprijs
f
22.50; fr. p. post
f
23.60;

voor studenten
f
19.—; franco per post t 20.10

Abonnementen worden aangenomen door de

boekhandel en door de uitgevers

IDE ERVEN F. BOHN TE HAARLEM

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam – Rotterdam – ‘t-Gravenhage

Alle. Bank- en Effectenzaken

GEMEENTE LEIDEN

UITGIFTE van

1 5.000.0009-.
4114
p0

30.j
ar
i
ge
r
obligatiën
(5de lening anno 1952)

in stukken
van
nom.
f1000,—
aan toonder

(waarvan reeds
f2.000.00Ô
1
– obligatiën op inschrijvings. voorwaarden zijn geplaatst)

Ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op
bovengenoemde obligatiën zal zijn opengesteld op

VRIJDAG, .24 OCTOBER 1952
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tot de koers van 100 pCt.

bij de kantoren van:

NEDERLANDSCHE CREDIETBANK N.V.

te AMSTERDAM alsmede bij haat overige kantoren

BANKIERSKANTOOR STAAL
&
Co N.V.

te ‘s-GRAVENI4AË

op voorwaardeb van het prospectus dd. 17 October
1952. Exemplaren van het prospectus en inschrijvings-
biljetten zijn bij de kantorersvan inschrijving verkrijgbaar.

BURGEMEESTER EN WETHOUDERS
DER GEMEENTE LEIDEN

Leiden, 17 October 1952.

GEMEENTE OOSTERHOUT

UITGIFTE van

11.800.000,-
411
pCt.

30-jarige ohligatian
(2e lening anno 1952)

bi stukken van
r
:,
om
.
f
1000,— aan toonder

(waarvan reeds 1 800.000,— obligati5n op inschrijvings-
voorwaarden
zijn geplaatst)

Ondergecekenden berichten, dat de inschrijving op
bovengenoemde obligatiën zal zijn opengesteld op

DINSDAG, 28 OCTOBER 1.952

van des vaormiddags9 uur tot des namiddags 4
uur.
tot de koers van 100 pCt.

bij de kanrorei van,:

NEDERLANDSCHE CREDIETBANK N.V.
te AMSTERDAM alsmede bij haar overige kanceren

BANKIERSKANTOOR STAAL
&
Co. N.V.

te s-GRAVENHAGE

op voorwaarden van het prospectus d.d. 17 October
1952. Exemplaren van het prospectus en inschrijvings-
biljetten zijn bij de kantoren van inschrijving verkrijgbaar.

BURGEMEESTER EN• WETHOUDERS
DER GEMEENTE OOSTERHOUT

Oosrerhout, 17 October 1952.

802

5

22 October 1952

ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN

803

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Mr H. F. VAN LEEUWEN, De videuze cirkel.
Wij verkeren in een vicieuze cirkel: de hoge belastingen –
maken dat de besparingen voor de ontwikkeling van het
normale bedrijfsleven onvoldoende zijn en in verband
met het tekort aan besparingen moeten de kapitaalsuit-
gaven voor een groot deel uit de hoog opgeschroefde be-
lastingen worden gefinancierd. De kapitaalvorming is niet
alleen kwantitatief, maar vooral ook kwalitatief in de
knel. De oplossing voor het doorbreken van deze vicieuze
cirkel moet in belângrijke mate worden gezocht in een wij-
ziging van de financieringspolitiek van het Rijk. Kapi-
taalverstrekking aan Staatsmijnen, Posterijen, Spoor-
wegen, K.L.M., Zuiderzeefonds, enz. zullen, voor zover
het niet gaat om verkapte subsidies, doch om renderende
investeringen, door leningen op naam dier bedrijven moe-
ten worden geflnancierd De ambitie tot vergroting van
het staatsvermogen door deze uitgaven uit belastinggelden
te bekostigen dient te. worden opgegeven. Ook de ambitie
om de staatsschuld aanmerkelijk te verlagen zal wat dienen
te worden getemperd. Langs deze wegen kan de behoefte
van de Schatkist aan inkomsten uit belastingen niet on-
aanzienlijk worden verminderd; in dit licht krijgt het aan-dringen op beiastingverlaging welke de besparingen weer
stimuleert een reëel karakter.

Dr H. W. J. A. VREDEGOOR, Versterking van de Belgische
internationale cöncurrentiepositie als voonvaarde voor
,,un miracle Benelux”.
Schrijver gaat in op enkele punten van het betoog van
Dr C. de Bièvre, gepubliceerd in ,,E.-S.B.” van 24 Sep-
tember jI. onder de,titel ,,Ecdnomische Unie tussen ,,le
miracle belge” en ,,le miracle hollandais”. In het bijzonder
komt schrijver echter nog eens terug op het fundamentele
punt van het betoog in zijn eerste artikel (België en de
Beelux na ,,le miracle hollandais” in ,,E.-S.B.” van 27
Augustus jI.). Het betreft de stelling, welke ook voorkomt
in de brief van einde September van de vier Nederlandse
werkgeversbonden aan de Minister van Economische
Zaken, dat de huidige moeilijkheden in de Benelux haar
oorsprong niet in Nederland, maar in België. hebben en
dat – uiteraard in het kader van de Benelux passende –
maatregelen tot oplossing van deze moeilijkheden dan ook
niet door Nederland, maar, althans hoofdzakelijk, door
België genomen dienen te worden.

Drs A. J. DE GRO0T, De grondslagen van de E. C. A . – –

ho te/financiering.
Uit de tegenwaarderekening van de Marshall-hulp is
in 1950, op initiatief ”an het Ministerie van Economisdhe
Zaken, door de Amerikaanse autoriteiten een bedrag van
f7 mln beschikbaar gesteld voor de financiering van hotel-
bouw in NederlandHet probleem was: op welke grond-S
slagen moeten de bijzondere credietvoorwaarden voor deze

E.C.A.-hotelfinanciering opgebouwd worden en hoe moe-
ten deze voorwaarden luiden? Op nagenoeg alle vraag-
punten, die de opbouw van deze exceptionele financierings-
vorm naar voren heeft gebracht, heeft de bedrijfsecono
mische theorie een bevredigend en practisch toepasbaar
antwoord gegeven en zal dit naar schrijver meent ook
doen voor alle problemen, die nog zullen rijzen. Dit is een
verheugend verschijnsel, in de eerste plaats voor de 24
projecten, die volgens dit schabloon gefinancieerd worden
en voor alle instanties, die dit mogelijk hebben gemaakt.
Daarenboven bieden de door schrijver gevolgde redene-
ring en de reeds opgedane – tot nu toe zeer bevredigende
– praktijkervaring aanknopingspunten voor de finan-
ciering van ..iedere zgn. onrdndabele tôp.

M. FRAENKEL, De wereldhandel in katoenen stukgoe-

deren sedert 1913.
Met behulp van enig eenvoudig statistisch materiaal
wbrdt getracht een indruk te geven van de ontwikkeling

van de wereldhandel in katoenen stukgoederen sedert 1913.
Als één der belangrijkste aspecten komt naar voren het
verschijnsel ‘an de inkrimpende werèldmarkt, dat zijn
oorsprong vindt in de opkomst van katoenindustrieën
vnl. in Azië en Zuid-Amerika. Een ander aspect van de
wereldhandel is het verschil in verloop tussen de kwan-
titatieve en kwalitatieve exporten. De export van katoenen
stukgoederen naar Zuid-Amerika en Canada blijkt in
steeds grotere mate door• de Verenigde Staten te worden
verzorgd. In Europa hebben België en Italië zich – dank
zij de gedeeltelijke liberalisatie in 1950 – tot de voornaam-
ste Europese leveranciers ontwikkeld. Deze toestand is
waarschijnlijk niet van lange duur, aangezien de grote af-
nemers, nI. Nederland, Engeland en Frankrijk, spoedig
verzadigd zullen zijn. Mede door het feit, dat dollarpro-

bleem en grondstoffenvoorziening nauw met elkaar in
verband staan, zal Japan niet licht zijn vroegeré positie
op de wereldmarkt kunnen heroveren. De ,,kleineaandekn”
in de wereldhandel hebben zich relatief goed weten te hand-

haven.

Drs G. GREJDANUS, De Britse voedselsubsidies. In dit artikel geeft schrijver een overzicht van de Britse
voedselsubsidies, welke in drie soorten uiteenvallen: a.
de algemene voedselsubsidies, welke de Regering in het kader van haar loon- en prijspolitiek heeft ingesteld ten-
einde de prijzen der levensmiddelen niet te zeer te doen op-
lopen; b. de zgn. ,,welfare subsidies”, welke dienen als
tegemoetkoming voor bepaalde groepen der bevolking;
c. de typisch agrarische subsidies. Dit zijn financiële maat-
regelen van verschillende aard voor de landbouw. Vervol-gens geeft schrijver zijn mening ten aanzien van de vraag,
of deze subsidies consumenten- dan wel producenten-

subsidies zijn.

– SOMMAIRE

Mr H. F. VAN LEEUWEN, Cercle vicieux.
Les Pays-Bas parcourent un cercie vicieux: les impôts
élevés rendent insuffisante l’épargne -indispensable au
développement d’une adtivité industrielle normale; d’autre
part, en raison de l’insufflsance de lépargne, les dépenses
extraordinaires doivent être flnancées en grande partie
paf les impôts élevés. La solution doit être cherchée dans
une modification de la politique flnancière du gouverne-

ment.

Dr H. W. J. A. VREDEGOOR, Le renforcernent de la capa-
cité de concurrence de la Belgique est la condition sine
qua non d’un miracle Benelux.
L’auteur exarnine quelques points de l’article de M. C.
de Bièvre.paru dans l’,,Economisch-Statistische Berichten”
•du 24 septembre dernier. Ensuite il revient sur sa propre
position, défendue dans le numéro du 27 août de cette
même revue: selon lui, les difficultés actuelles au sein de
Benelux trouvent leur origine en Belgique et non aux
Pays-Bas; par conséquent c’est en Belgique qu’il faut
prendre des mesures pour arriver â une solution.

Drs A. J. DE GROOT, Les bases du financement hôlelier
par l’E.C.A.

M. FRA ENKEL, Le commerce mondial de cotonnades
depuis 1913.
Avec l’aide de quelques statistiques simpliflées, l’auteur
tente de dotmner une idée du développement de ce corn-
merce.
S

Drs G. GREIDANUS, Les subsides alimentaires en Grande-
Bretagne.
Dans cet article l’auteur donne un aperçu dii système
de subsides â l’alimentation en vigueur en Grande-Bretagne;
il étudie également la question de savoir s’il s’agit de sub-
sides au consommatejr ou au producteur.

804

.

ECÖNOMJSCH-STA TISTISCHE BERiCHTEN

22 October 1952

De vicieuze cirkel

De naar zwaartillendheid neigende mentaliteit van de
Nederlander maakt dat hier te lande meer aitndacht wordt
besteed aan cijfers van niet sluitende Rijksbegrotirtgen
dan aan de uitkomsten van de Rijksrekeningen, die over-
schotten laten.

Wanneer wij aan de hand van de nieuwe gepubliceerde
gegevens
,
het verloop van de nationale schuld bezien, dan
blijkt deze in de moeilijke tweejaarlijkse periode 1950-1952
gedaald te zijn niet f 3.260 mln
1).
De kastegoeden daalden
in deze periode met f386 mln, in verband waarmee hèt
zuiverder is om de schuidvermindering op rond f 2.900 mln
te stellen.
De diensten 1950 en
’51
hebben overschotten opgeleverd
resp. van f 375 en f 250 mln, welke posten uiteraard tot deze
schuidvermindering hebben bijgedragen. Als verderé oor-
zaken dezer vermindering moeten worden genoemd: in
de eerste plaats de uitbetalingen op de oorlogsschade-
schuld ten belope van bijna f 1 mrd in de twee jaren tijds,
gefinancierd uit gewone inkomsten. Op gevestigde binnen-
landse schuld en op buitenlandse schuld werd in die jaren
f490 mln afgelost, eveneens ten laste der begroting. De
opbrengst der buitengewone heffingen ad fl70 mln werd
voor extra delging van staatsschuld aangewend. Een deel
van de overboekingen uit de zgn. ,,local currency”-reke-
ning ad f 786 mln in het besproken tweejarige tijdvak kan
eveneens in logisch verband met de vermindering van de staatsschuld worden gebracht.
De vermogenspositie van het Rijk verbeterde intussen
ook nog door vermeerdering van duurzame activa, door
uitbreidingen van belangen bij staatsbedrijven enz., en door
stijging van vorderingen op het buitenland. Hierdoor
stegen de activa van de Staat, rekening houdend met af-
schrijvingen, met ruim f1 mrd. Geconstateerd kan dus
worden dat in de twee jaren in beschouwing rond f4 mrd
vrijwel geheel uit belastingmiddelen werd aangewend voor
schuldvern

;indering en opvoering van het staatsvermogen.
De beschikbare indicaties wijzen er op dat in 1952 het
proces van schul&vermindering en. verbetering der vermo-
genspositie in dezelfde lijn doorloopt. De’ schuidvermin-
dering is zelfs zo snel gegaan, dat gesproken moet worden
van een falen van de zo gewenste synchronisatie tussen
belastingheffing en het verrichten van uitgaven, waardoor
nodeloos een daling van binnenlandse koopkracht is ver

oorzaakt. De inzinking van de conjunctuur in het begin
van dit jaar, de daling van de bedrijvigheid en de gestegen
werkloosheid staan hiermede m.i. in nauw verband.
Het moge in dit verband niet onopgemerkt blijven dat juist
een politiek die overmatig op belastingheffing was gericht
het overheidsbudget thans in tweeërlei opzicht ongunstig
beïnvloedt: enerzijds wegens meerdere uitgaven ter be-
kamping van werkloosheid, anderzijds wegens geringere inkomsten uit omzet- en winstbelastingen door de daling
der bedrijvigheid.

Wederom hebben wij een begroting voor ons liggen,
waarbij, zoals gebruikelijk, de gehele dienst met eei nadelig
saldo uitkomt, ditmaal van f492 mln. Ook in de ver-
onderstelling dat dit begrotin3stekort niet weer in een
overschot zal omslaan, moeten wij in het oog houden dat
volgens de begroting de gewone staatsschuld met f 323 mln
zal dalen, de herstelschadeschuld Smet een bedrag in de-
zelfde orde van grootte, terwijl zeer aanzienlijke bedragen uitgetroJken zijn voor niet alleen productieve, doch tevens
renderende investeringen. M.a.w. gaat het om een tekort,
waarbij niettemin de vermogenspositie van het Rijk niet
onaanzienlijk zou verbeteren.

‘) De gevestigde binnenlandse schuld steeg per saldo met ruim f1 ‘mrd,
de niet geconsolideerde schuld daalde met ruim f4 mrd. De langlopende
buitenlandse sChull nam toe met f 100 mln, daarentegen daalde de kortlopende
achuld aan het buitenland met rond f250 mln.

Uit het oogpunt van cvenwichtsherstel van onze economie
en gegeven de monetaire situatie in 1950, was het streven
naar schuldvermindéring en hët bekostigen der zgn. buiten-
gewone uitgaven uit lopende inkomsten mi. aanvankelijk
een juiste politiek, doch later overdreven. Wanneer gè-
zocht wordt naar de verklaring van de zo plotselinge keer
in de Nederlandse betalingsbalanspositie (,,le miracle
hollandais”) zal deze voor een groot deel in de geschetste
ontwikkeling moeten worden gevonden.
Doch gelijk iedere medaille, heeft ook deze ontwikkeling

haar keerzijde. Zij leidt de maatschappelijke besparingen
voor een overwegend deel in de vorm van dwangbespa-ringen naar de Overheid. Zwaar drukkende belastingen,
die fnuikend zijn voor individuele spaarzin en spaar-
mogelijkheid, mâken dat de vorming van vrije besparingen

onvoldoende is.

Blijkens de Troonrede meent de Regering dat het ook
tijdens het kqmende begrotingsjaar geboden zal zijn een deel
van de lopende inkomsten van het Rijk aan te. wenden
voor het dekken van kapitaalsuitgaven. ,,Het is twijfel-
– achtig of zonder deze financieringswijze de middelen voor de woningbouw en werken, noodzakelijk ook terwille van
de werkgelegenheid, in voldoende nate zouden kunnen
worden verkregen, terwijl het tevens aanbeveling verdient,-
de nog steeds hoge staatsschuld zo beperkt mogelijk te
houden”, aldus de Troonrede.
In een andere passage wordt in verband met de indus-
trialisatiepolitiek ,,waarbij de mogelijkheid voor voldoende
investeringen zal zijn te bevorderen”, gerept van partici-
patie yan de Overheid in de investeringen ,,waar de om-
standigheden daartoe nopen”. Dit onder vooropstelling
dat de ontwikkeling van het
normale bedrijfsleven
pri-
mair is.

In het licht der geschetste ontwikkeling dringen de aan-
gehaaldepassages de vraag naar de voorgrond of wij niet
verkeren ineen vicieuze cirkel. De hoge belastingen maken
dat de besparingen voor de ontwikkeling van het normale
bedrijfsleven onvoldoende zijn en in verband met het tekort
aan besparingen moeten de kapitaalsuitgaven voor een
groot deel uit de hoog opgeschroefde belastingen worden
gefinancierd. –

De zaak heeft nog een ander aspect, namelijk dat de
kapitaalvorming Iliet alleen kwantitatief, maar voor-
al ook kwalitatief in de knel is. Wanneer men de bronnen van besparing beschouwt, waaruit de netto-investeringen ten belope van ca f 3 mrd per jaar bekostigd moeten wor-
den, is verreweg de grootste de dwangbespariné door de
Overheid opgelegd. Daarna komt de interne besparing
in de N.V.’s waaruit deze vernieuwingen-en uitbreidingen
hebben gefinancierd, vervolgens die door de trechter der institutionele beleggers -(die voor een groot deel ook het
karakter van dwangbesparing hebben) en çlan die in de particuliere ondernemingen. Eigenlijke particuliere be-
sparingen zonder vooraf bepaalde binding aan bedrijven
en beleggingsvormen zijn gering. De harmonie tussen de
financieringsbehoeften en het karakter der besparingen
ontbreekt dan ook. Waar de interne financiering tekort
schiet – om over kapitaalverstrekking aan nieuwe onder-
nemingen maar niet te spreken – is het uiterst moeilijk
nieuw risicodragend kapitaal aan te trekken. –
Wanneer de vraag gesteld wordt: hoe kan de vicieuze
cirkel worden doorbroken, dan meen ik dat de oplossing
in belangrijke mate gezocht moet worden in een wijziging
van de financieringspolitiek van het Rijk. De voortzetting
van de in de laatste jaren gevolgde tactiek is thans niet
meer geboden door de eisen van het evenwichtsherstel
onzer economie. Voor productieve renderende uitgaven

22 October 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

805

zal voortaan geleend moeten worden, liefst direct op naam
der bedrijven en fondsen waarvoor de middelen nodig zijn.
Kapitaalverstrekking aan Staatsmijnen, Posterijen, Spoor-
wegen, K.L.M., Zuiderzeefonds, enz. zullen, voor zover
het niet gaat ‘om verkapte subsidie, doch om renderende
investeringen, door leningen op haam dier bedrijven
moeten worden gefinancierd. De ambitie tot vergroting
van het staatsvermogen door deze uitgaven uit belasting-gelden te bekostigen dient te worden opgegeven. Ook de
ambitie om de staatsschuld aanmerkelijk te verlagen zal
wat dienen te worden getemperd. Hoe betreurenswaardig, het ook is dat die in de oorlogsjaren zo zeer is opgelopen,
men zal toch moeten inzien, dat een sterk terugbrengen –

van deze schuld wderorn kwalijke gevolgen zal hebben.
Langs de aangegeven wegen kan de behoefte van de
Schatkist aan inkomsten uit belastingen niet onaanzienlijk
worden verminderd; in dit licht krijgt het aandringen op
belastingverlaging welke de besparingen weèr stimuleert
een reëel karakter.
Acht men inderdaad, om in de terminologie van de
Troonrede te spreken, de ontwikkeling van het normale
bedrjfsleven primair, dan moet ruimte worden gelaten
voor normale besparingen. Zonder mogelijkheid van vrije
kapitaalvorming komt de mogelijkheid van particulier
initiatief en van particulier bedrijf nu eenmaal noodwendig
in de knel.

Laren.

Mr H. F. VAN LEEUWEN.

Versterking van de Belgische internationale concurrentiepositie

als vöorwaarde voor ,,un miracle Benelux”

Het valt niet te ontkennen, dat men in Nederland
de laatste maanden onaangenaam getroffen is door de
talrijke en veelal hevige Belgische protesten tegen de Nederlandse export naar België. Eerst heeft, men van
Belgische zijde sterk aangedrongen op een sanering
van de Nederlandse betalingsbalans als voorwaarde voor
het tot stan’d komen van de Benelux. Nu deze sanering
heeft plaatsgevondèn en in nauwe samenhang daar-
mede de export naar België is gestegen – overigens
in geringere mate dan overeenkomt met de toeneming
van de totale Nederlandse export – rijzen tegen deze
export scherpe Belgische protesten en eisen Belgische stemmen als voorwaarde voor de verwezenlijking van
de Benelux maatregelen in Nederland die de betalings-
balans weer in het ongerede zouden brengen.
Een en ander gaf schrijver dezes aanleiding in
,,E.-S.B.” van 27 Augustus jI. een artikel, getiteld
,,België en de Benelux na ,,le miracle hollandais” “, te
plaatsem
De laatste weken vallen er echter ook meer beza-
digde uitlatingen van Belgische zijde te constateren
over het probleem van de Nederlandse concurrentie.
Naast bepaalde krantenartikelen kan in ‘dit opzicht
wrden genoemd de bijdrage in ,,E.-S.B.” van 24 Sep-
tember jI. van de hand’ van Dr Cl. de Bièvre, ,,Eco-
nomische Unie tussen ,,le miracle belge” en ,,le miracle
hollandais” “, welke een réactie op zojuist genoemd
artikel is, alsmede de manifesten van het Vlaams Eco-
nomisch Verbond, het Verbond der Belgische Nijver-
heid, het Algemeen Belgisch Vakverbond en het \.l-
gemeen Christelijk Vakverbond, welke manifesten in het
artikel van Dr De. Bièvre worden aangehaald.
De zakelijke, en van begrip voor de Nederlandse po-
sitie getuigende uiteenzetting van Dr De Bièvre heeft
schrijver dezes er toe gebracht nog eens de gastvrijheid
van de kolommen van ,,E.-S.B.” in te roepen om op
enkele punten van het betoog van Dr De Bièvre in te
gaan. In het bijzonder’ zal echter nog eens worden te-
ruggekomen op het fundamentele punt van het betoog in
mijn ,eerste artikel, waarop Dr De Bièvre tot mijn spijt
niet rechtstreeks is ingegaan en hetwelk ook niet in de
manifesten van de vier genoemde verbonden ter sprake
komt. Het betreft de stelling, welke ook voorkomt in de
brief van einde’ September van de vier Nederlandse
werkgeversbonden aan de Minister van Economische
Zaken, dat de huidige moeilijkheden in de Benelux haar
oorsprong niet in Nederland, maar in België hebben
en dat – uiteraard in het kader van de Benelux pas-
sende – maatregelen tot oplossing van deze moeilijk-
heden dan ook’ niet door Nederland, maar althans
hoofdzakelijk, – door België genomen dienen te worden.

Bij de behandeling van dit punt zal bij de opbouw van
het betoog voor een deel in herhaling nioeten worden ge-
treden. Dit lijkt mij echter van weinig bezwaar indien
door de betreffende vraagstukken fiog eens uit een andere
gezichtshoek te bezien in België een beter begrip voor
het Nederlandse standpunt zou kunnen worden verkre-
gen. Allereerst zal echter worden ingegaan op een viertal
punten uit het betoog van Dr De Bièvre.

Enige opmerkingen van Dr De Bièvre.

Dr De Bjèvre keert zich tegen mijn opvatting, volgens
welke de werkloosheid in België voor een belangrijk deel
een gevolg van de doelbewuste orthodoxe-financiële po-”
litiek is, aangezien van import van werkloosheid in het
Belgische geval geen sprake kan zijn. Hij betoogt in dit
verband, dat een meer actieve conjunctuurpolitiek ,,door
haar ‘globale inslag minder geschikt (is) om de bepaal-
de moeilijkheden, die gelocaliseerd zijn in bepaalde be-
drijfstakken, op te lossen”. Met de aangehaalde zinsnede
op zichzelf zal eenieder het wel eens zijn. Bezwaren
kunnen echter worden gemaakt tegen de hierop volgende
zin: ,,De toestand in België is niet zo dat heden een
globale financiële actie verantwoord zou zijn”. Immers,
volgens het staatje hieronder blijkt niet alleen het totale
werkloosheidspercentage, althans volgens moderne be-
grippen, vrij hoog te liggen, zelfs al houdt men rekening
met het feit, dat de Belgische werkloosheidscijfers een
aantal twijfelachtige gevallen bevatten.

Geheel werklozen in België en Nederland.

Mei 1951
Mei 1952

in pCt
.
in pCI
in
per be-
in
per be-
1.000
drijft-
1.000
drijfs-
tak
tak

Landbouw

………………….8,4
19,7
6.5
15,2
Mijnen

…………………..
.0,9
0,5 0,8
0,5
Aardewerk

……………………
1,9

.

8,0
4,4 2,5
5,5
Glas

………………………
1,1
5,9
1,5
7,5
Bouw

……………………..
9,3
17,5
9.2
Hout

…..,,,,,,.,.,,,,,,
8,0
15,7
8,1
15,3
17,.7
5,8
19,4
5,9
1,7

3,7
2.7
5,3
Metaal

……………………..

1,1
5,6
2,0
9,3
Chemie

……………………….
Papier

………………………..
Textiel

…………………….
5,4
30,1
13,2
Kleding

……………………..
12
.,0
10,9
16,2
12,6 17,6
10,6
4,0
10,5
Voeding
…………………….
10,9 10,7
11,3
11,3
Leder

……………………….3,9

Vervoer

……………………
13,6

13,3
14, 7
13.1
Beambten

…………………..
12,9
3,2
12,4
3,0
140,4

6,8
166,0
7,9
Totaal

België

………………..
Totaa’ Nederland
……………..
69,4
2,3
119,5

3,9

Bron voor Belgische c,jfers: Maandschrift Nationaal Instituut voor de Sta-
tistiek.
Bron voor Nederlandse cijfers: Beroepstelling 1947 (geëxtrapoleerd) en Maand-
schrift Centraal Bureau voor de Statistiek.

06

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 October 192

Bovendien blijkt, dat, hoewel’ enkele bedrijfstakken
inderdaad in het bijzonder onder werkloosheid hebben
te lijden, er practisch geen enkele bedrijfstak is waar het
werkloosheidspercentage laag is. Om deze reden heeft
dan ook m.i. Mallens het bij het rechte eind als hij in het

B.elgië-nummer van ,,E.-S.B.
1)
opmerkt, ,,dat België.

wel gedwongen (zal) zijn de conservatieve economische

politiek met enige concessies te mengen” en is er geen
aanleiding mijn door Dr De Bièvre gewraakte consta-
tering in te trekken. Terloops zij nog opgemerkt, dat bij het beschouwen van de Belgiscfe en Nederlandse werkloosheidscijfers
blijkt, dat de werkloosheid in Nederland sinds vorig jaar meer is toegenomen dan in België, waar de stijging zelfs
vrij beperkt was. In het licht hiervan is men geneigd de
Belgische klachten van het laatste halfjaar, volgens welke
de scherpe Nederlandse concurrentie tot grote werkloos-
heid in België zou hebben geleid, enigszins sceptisch te

bezien. Zou de oorzaak van de toeneming van de Bel-
gische werkloosheid in 1952 niet gezocht moeten worden
in de recessie die zich
over de gehele wereld
in enkele

bedrijfstakken heeft geopenbaard?
Op een andere plaats bespreekt Dr De Bièvre mijn
opmerking, dat de B.L.E.U. buitengewoon groot voor-
deel heeft gehad van de Voor-Unie en de daarmede
gepaard gaande opheffing van bijna alle industriële con-tingenteringen, zulks ten koste van grote offers gebracht
door de Nederlandse industriëlen. Dr De Bièvre brengt hier tegenin, dat dit gebeurde in een tijd, dat de Neder-
landse industriëlen en gebruikers grote behoefte hadden
aan Belgische goederen. Dit laatste zal niemand ont-
kennen. Het betekent echter allerminst, dat vele belang-
hebbenden in Nederland niet liever geleidelijk zèlf in

de bestaande achterstallige vraag hadden voorzien. Ove-
rigens heb ik in feite nergens beweerd, dat in dit ver-
band grote offers door Nederlandse industriëlen zijn ge bracht. Wel echter, dat deze offers door de Nederlandse
gemeenschap zijn gebracht, doordat de Voor-Unie in
belangrijke mate verantwoordelijk is geweest voor de
scherpe daling van de deviezenreserves, die genoopt heeft
tot ernstige restrictieve maatregelen in het voorjaar van
1951.
Waar het echter om gaat, en hetgeen door Dr De
Bièvre niet wordt ontkend, is, dat de Belgische industrie
en de werkgelegenheid in België enorm hebben gepro-
fiteerd van de Voor-Unie die van 1949 op 1950 bijna
een verdubbeling van de Belgische export naar Neder-
land tot gevolg heeft gehad.
In dit verband werd door mij de opmerking geplaatst,
dat het in Nederland aanleiding gaf tot wrevel, dat de
Belgische industrie om bescherming tegen Nederland
vroeg nu de handelsbetrekkingen tussen beide landen
weer een meer normaal beeld gingen vertonen, hetwelk
overigens een beduidend Belgisch exportoverschot
inhoudt.
Verdei schuift Dr •De Bièvre schrijver dezes in de
schoenen, dat hij pleit voor een opheffing van de in het
voorjaar vap 1951 in Nederland doorgevoerde consump-
tiebeperking, welke zinsnede verschillende kranten van
Di De Bièvre hebben overgenomen. Er is mijnerzijds
echter slechts gewezen op de
mogelijkheid
van een der

gelijke opheffing. Hierbij werd bovendien opgemerkt,
dat genoemde consumptiebeperking door prijsdalingen
tot ongeveer 2 pCt was verminderd. Een verdere prijs-
daling heeft de cönsumptiebeperking ‘inmiddels tot on-
geveer 1 pCt doen dalen. Reden waarom de Belgische
hoop, dat een opheffing van de consumptiebeperking
tot een ‘beduidende loonstijging zal leiden momenteel
-ongefundeerd moet worden,genoemd.
In het artikel van Dr De Bièvre wordt ten slotte op

‘) ,,Problemen der belgische economie in 1952″ doorF. Mallensin ,,E-S.B.”
van 9 April 1952, blz. 259.

verschillende plaatsen een tegenstelling gemhakt tussen

de dirigistische Nederlandse en de liberale Belgische po-
litiek. Er kan niet worden ontkend, dat de Nederlandse

politiek meer dirigistisch is dan de Belgische. Men krijgt
echter steeds – ook in het artikel van Dr De Bièvre —
de indruk, dat genoemde tegenstelling overdreven wordt
en dat vergeten wordt, dat de Nederlandse politiek te-
genwoordig – mede ten gevolge van Belgische aan-
drang – belangrijk liberaler is dan enige jaren geleden.
Daarom’ zij er hier nog eens de nadruk op gelegd, dat
in Nederland bijv. nog maar enkele prijzen onder con-
trôle van de Overheid staan en het bedrag aan levens-
middelensubsidies e.d. momenteel van zeer geringe om-
vang is.

De huidige Benelux-moeilijkheden geen Nederlands

maar een Belgisch probleem.

In de manifesten van de vier genoemde Belgische
Verbonden alsmede in het artikel van Dr De Bièvre wordt met betrekking tot de verwezenlijking van de
Benelux centraal gesteld de noodzaak -.van een cd-
ordinatie van de Belgische en Nederlandse economische
en sociale politiek in het algemeen en de loonpolitiek
in het bijzonder.. Deze voorwaarde van een gecoördi-
neerde loonpolitiek – waarom het in de huidige om-
standigheden feitelijk gaat – kan wel worden ondér-
schreven. Echter slechts tot op zekere hoogte. In deeerstè plaats zal men het er wel over eens zijn,
dat een- volkomen gelijkheid van lonen tussen beide
landen niet nodig en een Economische Unie heel goed
bestaanbaar is bij beperkte loonverschillen van laten
we zeggen maximaal 20 pCt.
In de tweede plaats kan, worden ‘betwijfeld of ge-
noemde stelling
op dit ogenblik
ook opgaat, nu Bel-gië, zoals Dr De Bièvrë het uitdrukt, nog steeds ver-keert ,,in de uitlopers van een toestand die men des-
tijds ,,le miracle belge” noemde”. Men steile zich in
dit verband de vraag
waarom
een groot verschil in
loonpeil de verwezenlijking van een Economische Unie

in de weg kan staan. Het antwoord hierop moet luiden,
omdat dit ten gevolge van de in
y
loed er van op de in-
ternationale concurrentiepositie de betalingsbalansen
van de betreffende landen in tegenovergestelde zin zal
beïnvloeden en aldus – met name in het deviezenverlie-
zende land – tot maatregelen van economische politiek
kan nopen, welke niet passen in een Economische Unie.
Zolang nu de betalingsbalans van België onder invloed
van de factoren, die tot ,,le miracle beige” hebben ge-
leid, ondanks het hoge loonpeil nog geen tekort ver-
toont, sta ik zeer sceptisch tegeflover de opvatting vol-
gens welke het bestaande verschil in loonpeil met Neder-
land op het ogenblik economisch een beletsel voör het
vormen van een Economische Unie is. Werkloosheids-
moeilijkheden in België moeten dan over het geheel
genomen aan andere factoren te wijten zijn, bijv. aan
de orthodoxe financiële politiek en aan bepaalde struc-
turele factoren.

In de derde plaats zal een abnormaal groot -verschil
in loonpeil tussen België en Nederland
op de duur
een
belemmering voor de verwezenlijking van een Econo-
mische Unie vormen niet alleen en zelfs niet in de
eerste plaats vanwege de
onderlinge concurrentiever-
houdingen, maar – zoals in de vorige alinea werd
aangeduid – vooral in verband met de te verwach-
ten uiteenlopende concurrentiepositie van beide lan-
den t.o.v. derde landen, waardoor de totale betalings-
balans van België veel ongunstiger dreigt te worden
dan die, van Nederland. –

Met deze constatering zijn wij gekomen aan de be-
handeling van het in het begin van dit artikel reeds
genoemde hoofdpunt van het betoog in mijn artikel
van 27 Augustus. Als men de Belgische uitlatingen leest,

22 October 1952

ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN –

807

en de in dit artikel meer in het bijzonder besproken
• uitlatingen vormen hierop nauwelijks een uitzondering,

dan zijn de huidige Belgische moeilijkheden uitsluitend
of hoofdzakelijk aan het lage loonpeil in Nederland te
wijten. Men krijgt dan ok sterk de indruk, dat men in
België aanneemt, dat de positie van België gezond zou
zijn zonder deze scherpe Nederlandse concurrentie.
Daaruit zou dan te verklaren zijn. het feit, dat men van Belgische zijde een oplossing van de moeilijkheden al-
leen schijnt te zoeken in de richting van bepaalde aan-

passingsmaatregelen van
Nederlandse
zijde c.q. een-
zijdige Belgische maatregelen tegen de
Nederlandse
in-
voer. Deze zienswijze is mi. echter gebaseerd op een

fundamentele misvatting.
in mijn vorig artikel heb ik reeds duidelijk trachten
te maken, dat de huidige Belgische moeilijkheden haar
oorzaak niet in Nederland maar in België hebben, d.w.z.
dat de oplossing van deze moeilijkheden niet een Ne-
derlands, maar een Belgisch probleem is. Immers, men
kan niet stellen, zoals ook Prof. Brouwers in ,,E.-S.B.”

van 20 Augustu 1952
2)
overtuigend demonstreert, dat

het Nederlandse loonpeil
internationaal gezien
abnor-
maal laag ligt, ook al omdat voor Nederland, door het
verlies van Indonesië en zijn sterke bevolkingstoeneming,
een relatief hoge en voortdurend toenemende export een
levensvoorwaarde is. Daarentegen blijkt wel duidelijk,
welke statistiek men ook raadpleegt, dat het Belgische

loonpeil
internationaal gezien
vergeleken bij v66r de

oorlog abnormaal hoog ligt, hetgeen onmogelijk in be-
langrijke mate door een relatieve verbetering van de
efficiency gecompenseerd kan worden.
Nu zal het wel zo zijn, dat België op dit ogenblik
vooral last heeft van de Nederlandse concurrentie.
Maar/dit betekent allerminst, dat’ vooral het lage loon-
peil in Nederland oorzaak van de Belgische moeilijk-
heden is. Neen, deze scherpe Nederlandse concurrentie
is een natuurljjk gevolg van de douqne-unie.
Ook in-
dien het Belgische loonpeil internationaal gezien
niet
abnormaal hoog zou liggen, zou in België de concurren-
tie van Nèderland sterker zijn dan die van andere lan-
den, zoals omgekeerd in Nederland de Belgische con-
currentie relatief sterk zou zijn. Zoals de situatie momen-
teel ligt, is het dan ook m.i. volstrekt onjuist de Belgi-
sche moeilijkheden aan Nederland te wijten. Men dient het daarentegen z6 te stellen, dat de toenemende zwak-
te van de internationale concurrentiepositie van België,
zoals vanzelf spreekt, zich in de eerste plaats en het
meest voelbaar manifesteert op de meest kwestbare
plaats en dat is na de opheffing van de Nederlands-
Belgische douanegrens: bij de concurrentie op de bin-
nenlandse markt met Nederland.’ Maar ook de concur-
rentie met andere landen is voor België moeilijk ge-
worden – en zal in verschillende sectoren nog moei-
lijker worden -, met name’op de buitenlandse markten waar de Belgen geen bescherming door invoerrechten
e.d. genieten.
Het is nu eenmaal zo, dat geleidelijk een einde komt
aan de sterke Belgisçhe positie van na de oorlog, welke
hoofdzakelijk het gevolg was van het sterke Belgische
exportpakket en van het feit, dat het Belgische pro-
ductiç-apparaat relatief ongeschonden uit ‘de oorlog is
gekomen. Dit leidde tot een grote buitenlandse vraag
naar Belgische goederen en een gunstige ontwikkeling
van de. betalingsbalans, welke op haar beurt een hoog
welvaartspeil ten gevolge’ had, dat samenging met een
hoog loonpeil. Naarmate nu de situatie in andere lan-
den normaler wordt – en de gebëurtenissen in Korea
hebben de ontwikkeling in deze richting slechts tijdelijk
onderbroken – zal de buitenlandse vraag naar Belgi-
sche goederen, ook die naar de prducten van de zeer

‘)
Prof. G. Brouwers ,,Concurrentieverhoudingen in West-Europa”

ROTTERDAMSCHE BANK

FINANCIERING VAN

IMPORT- ENI EXPORT-

TRANSACTIES’

250 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

belangrijke ijzer- en staalsector, afnemen en de beta-
lingsbalans slechter worden en in nauwe samenhang
hiermede zal de welvaart verminderen en het hoge
kostenpeil internationaal onhoudbaar worden. Dit nu
zien wi} op het ogenblik geleidelijk gaan gebeuren. De
welvaartsvermindering zal zich hierbij onder invloed
van de buitenlandse concurrentie uiten in een daling van
de winsten en de lonen of, voor zover dit laatste niet

gebeurt, in een t
oenem
i
i
!
lg
van de werkloosheid.

Dr De Bièvre wijst er in zijn artikel op,
1
dat een

loondaling in België ernstig wordt geremd, doordat de lonen meestal verbonden zijn aan de ontwikkeling van
het inde.xcijfer van de kleinhandelsprijzen. Indien dit
werkelijk voor een belangrijk deel van de lonen het
geval is ‘en men, wil hier niet aan tornen, dan staat
België mi. een zeer pijnlijk aanpassingsproces met een toeneming van de werkloosheid, eèn teruglopen van de
deviezenreserves enz. te wachten. Hieraan zal een in dit verband wel bepleite en uiteraard toe te juichen opvoe-
ring van .de productiviteit, met name op korte termijn
slechts weinig kunnen veranderen. De harde economi-
sche noodzaak zal in dit verband vroeg of laat wel leiden
tot een depreciatie van de Belgische franc, waardoor het
Belgische kostenpeil de onveriijdelijke verlaging zal
ondergaan ten koste van die groepen van de bevolking
die zich minder goed dan de ‘werknemers tegen een
reële inkomensvermindering weten te verweren.

Maatregelen op korte termijl
ter vermindering van de
Belgische moeilijkheden.

Hèt is onaangenaam een en ander aan het adres van
onze Beneluxvrienden te moeten opmerken. Voor het
onderkennen van de werkelijke aard van de huidige
Benelux-moeilijkheden is het echter onvermijdelijk.
Overigens is de situatie m.i. z6 duidelijk, dat het on-
mogelijk lijkt,

dat men haar in België niet door zou
hebben. Zou men er wellicht niet over spreken omdat
men terugschrikt de bevolking op de hoogte te bren-
gen van de onvermijdèlijke offers?
Hoe dit ook zij, het doet in Nederland onaangenaam
aan, dat in de geschetste verhoudingen de Benelux in
België vrij algemeen aansprakelijk wordt gesteld voor
de huidige moeilijkheden. Nog erger is, dat men in
België in verband hiermede in steeds toenemende mate
contingenteringen van of heffingen op de Nederlandse

808

– ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 October 1952

invoer eist. De hoop mag worden uitgesproken, dat al-
thans de Belgische Regering een inzicht heeft in de
werkelijke oorzaken van de huidige moeilijkheden als-.
mede dat zij beseft, dat contingentering van de Nederland-
se invoer e.d. slechts een bestrijden van symptômen be-
treft. Daarenboven valt aan te nemen, dat Nederland
dergelijke maatregelen, die een beëindiging van de Be-
nelux betekenen, op gelijke wijze zou beantwoörden.
Zolang de Belgische uitvoer naar Nederland de invoer
uit Nederland nog belangrijk overtreft – zoals in het
eerste halfjaar van 1952 het geval was – dreigt de
geschetste politiek België dan ook meer nadeel dan
voordeel op te leveren. Denkt men ten slotte nog aan
de zeer ongunstige indruk die een beëindiging van de
Benelux door België internationaal zou maken, dan lijkt
de hoop gerechtvaardigd, dat het zover niet komen zal,
ondanks de aandrang hiertoe die in bepaalde minder
verantwoordelijke Belgische kringen kan worden ge-
constateërd. –

intussen dient men zijn ogen niet te sluiten voor de
moeilijke positie waarin de Belgische Regering momen-
teel verkeert. Hiervô6r is gebfeken, dat een devaluatie
van de Belgische franc uiteindelijk wel nodig zal zijn
om België in staat te stellen internationaal te concurre-
ren. Zolang België echter in de E.B.U., met name ten
gevolge van de nog goed lopende export in de ijzer- en
staalsector, een extreme crediteur is, zal een depreciatie
van de Belgische munt wel moeilijk doorvoerbaar zijn. Daarom dienen er maatregelen te worden genomen om
de moeilijkheden in de meest ernstig getroffen. bedrijfs-
takken tijdelijk te verlichten. In mijn vorig artikel zijn als zodanig reeds genoemd: partiële loonsverlagingen
in deze bedrijfstakken alsmede – als meer algemene maatregel – een meer actieve conjunctuur- en struc-
tuurpolitiek. Daarnaast kan worden genoemd de sug-

gestie van Ameye tot subsidieyerlening aan bepaalde
bedrijfstakken. De bijdrage van Nederland in dit op-
zicht zou overeenkomstig de aanbeveling van de vier
Nederlandse Werkgeversbonden kunnen worden ge-
zocht in een overleg tussen Nederlandse en Belgische bedrijfsgenoten om door afspraken tot enige matiging
van de Nederlandse concurrentie te komen. Hierbij zij
echter aangetekend, dat, wil de Benelux zin hebben,
afspraken in deze zin van korte duur dienen te zijn en
slechts een beperkt aantal sectoren dienen te betreffen,. en zeker
niet
alle twintig Belgische bedrijfstakken, die
de laatste weken op allerlei mogelijke en onmogelijke
wijzen tegen de Benelux ageren:
Bij het nemen van dergelijke maatregelen op korte
termijn tot verlichting van de Belgische moeilijkheden
besef fe men evenwel goed, dat voor handhaving en Uit-
breiding van de Benelux méér nodig is. Men beseffe
daarbij voorts, dat de stelling, die ook in de vier ge-noemde Belgische manifesten naar voren wordt ge-
bracht, volgens welke de Benelux niet te verwezenlijken
valt vanwege het verschil tussen het Belgische en het
Nederlandse loonpeil, slechts een halve waarheid bevat.
Zij dient m.i. te worden gewijzigd in de stelling, dat de
Benelux niet te verwezenlijken is, doordat de
inter-
nationale
concurrentiepolitiek van België ten gevolge van
zijn hoge loonpeil op de duur onhoudbaar is. Hieraan
kan worden toegevoegd, dat mede in verband met de
klaarblijkelijke starh’eid van het Belgische loonpeil een
depreciatie van de Belgische franc op wat langere ter

mijn gezien voorwaarde voor de sanering van de Bel-
gische concurrentiepositie en daardoor voorwaarde voor
de verwezenlijking van de Benelux dient te worden ge-noemd. Hoewel men uitlatingen in deze richting zelden
of nooit tegenkomt, ligt deze voorwaarde z6 voor de
hand, dat zij wel in veler gedachten moet leven.

Eindhdven.

Dr H. W. J. A. VREDEGOOR.

De grondslagen van de E.C.A.-hotelfinanciering

Inleiding.

Uit de tegenwaarderekening van de Marshall-hulp
is in
1950,
op initiatef van het Ministerie van Econo-
mische Zaken, door de Amerikaanse autoriteiten een
bedrag van f 7 mln beschikbaar gesteld voor de financie-
ring van hotelbouw in Nederland. Zulks in verband met
de wens&lijkheid het vreemdelingenverkeer te bevorderen

en daardoor buitenlandse betalingsmiddelen, in het bij-
zonder dollars, te verwerven, en ondanks de monetair
ongunstige werkuig van de besteding van deze gelden,
te weten de opheffing van het deflatoire effect’van de stor-
ting op de tegenwaarderekening. Dat het vreemde-
lingenverkeer een deviezenbron van eerste orde is’ moge
gedemonstreerd worden aan de hand van de volgende

cijfers. ‘ . –
Volgens een schatting van De Nederlandsche Bank heeft Nederland in de jaren 1948 t/m 1951 uit hoofde
van vreemdelingenbezoek de volgende bedragen ohtvangen:

1948 f 26 mln 1949 f 35 mln
1950 f 63 mln
1951 f107 mln.

Onder vreemdelingenbezoek wordt hier verstaan be-
zoek van buitenlanders aan Nederland voor zakelijke en
toeristische doeleinden. Circa 40 .pCt van de hierboven
genoemde bedragen heeft betrekking op Horecabedrijven,
terwijl de resterende 60 pCt elders werd besteed.
De voor deze financieringssteun in aanmerking komende

projecten zijn uitgezoçht onder verantwoordelijkheid van
de Minister van Economische Zaken, na raadpleging van
de desbetreffende organen van het bedrijfsleven, terwijl
deze Minister de Maatschappij tot Financiering van het
Nationaal Herstel N.V. (Herstelbank) verzocht heeft de behandeling van deze bijzondere financiering opzich te nemen. De wettelijke regeling is neergelegd in de ,,Wet
van 13 Juli 1951 houdende wijziging van het Tiende
Hoofdstuk der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950″
van het Departement van Economische Zaken, welke wet
als ondertitel draagt: ,,Uitgaven teh behoeve van de finan-
ciering van de nieuwbouw, reconstructie en moderni-
sering van hotels in Nederland ter bevordering van het
Vreemdelingenverkeer” (Staatsbiad No 292).

Probleemstelling.

In haar meëst uitgebreide zin luidde de probleemstel-
.’ ling: hoe deze financieringssteun dienstbaar te maken aan
de uitbreiding van die logeergelegenheid in Nederland, die aangepast is. aan de beho’ften van buitenlanders en in het bijzonder van Amerikaanse toeritten?
Aangezien normen voor een redelijke subsidieregeling
geenszins voor de haiid lagen en een dergelijke regeling
dus uitermate willekeurig zou uitwerken, werd na enig
overleg afgezien van bijdragen â fonds perdu. Anderzijds
was een permanente bemoeienis met deze hotels en de
daaraan verbonden zeggenschap a priori ongewenst, zo-
dat het nemen van aandelen door de Hrstelbank als
mogelijkheid uitgeschakeld werd. Financiering’ in de vorm
van leningen, van investeringscredieten, van langdurig
tijdelijk vreemd verrnoen, lçwan, naar voren
als
de aan-
gewezen weg.

22 October 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN ..’

809

Het probleem voor de Herstelbank was dus: op welke
grondslagen moeten de biyzondere credietvoorwaarden voor

deze E.C.A.-hotelfinanciering opgebouwd worden en hoe


moeten deze voorwaarden dientengevolge (d.i. daaruit

afgeleid) luiden?

Grondslagen.

Ten tijde van de instelling van het E.C.A.-hotelfonds
lagen de indexcijfers van logiesprijzen resp. hotelbouw-en hotelinichtingskosten in de orde van grootte van 150
resp. 300 ten opzichte van vôér de oorlog van Mei 1940.
Uitgaande van de gedachte van eèn sluitende exploitatie
in deze vooroorlogse jaren, hetgeen stellig maar al te vaak
niet het geval was, kon op grond van deze prijsindexcijfers
geraamd worden, dat 50 pCt van de middelen, nodig om
een hotel op te zetten, op zijn minst genomen flink op
de tocht zou staan. Of met andere woorden:
50
pCt van

het vermogen, hetwelk geïnvesteerd zou worden in hotel-
gebouw, -inrichting en-inventaris diende ex ante (vooraf
bezien) als onrendabel beschouwd te worden. Het was
duidelijk, dat om de dientengevôlge volkomen vast-


gelopen uitbreiding van bedcapaciteit in Nederland weer
op gang te helpen, het E.C.A.-fonds dezè 50 pCt voor haar
rekening moest nemen en dat de E.C.A.-hotelcredieten
dus vân te voren onrendabel geacht moesten worden.
Er is hier dus sprake van de financiering van een zgn.
onrendabele top, van de financiering van een investering,
waarvan ex ante verwacht wordt, dat zij onrendabel zal
zijn, doch waarvan ex post (achteraf) kan blijken, dat zulks geheel of ten dele niet het geval is geweest. Anderzijds kan
natuurlijk ook een dusdanig exploitatietekort resulteren,

dat niet alleen juist het gehele E.C.A.-crediet onrendabel
is geweest, doch dat daarenboven een verlies is geleden,
hetwelk ten laste komt van het eigen vermogen van de

bedrjfshuishouding.
De beantwoording van de vraag, wanneer een investering
onrendabel is, toont aan, dat de grondslagen voor deze
bijzondere financieringsvorm in de eerste j,laats gevonden
worden in de leer van de kostprijs. Immers, de desbetreffen-
de investering is onrendabel, indien de bedrijfseconomisch
juiste afschrijving over het verworven kapitaalgoed ei de
algemene rentevoet over het aangewende vermogen niet
verdiend zijn geworden. De afschrijving representeert dan
de waarde van de teloorgegane ,,werkeenheden” van het
kapitaalgoed, terwijl de rente in de kostprijs van de hotel-
producten moet worden opgenomen ter beloning van het
overeenkomstige vermogensbeslag.
In de tweede plaats vormen uiteraard de verworvenheden
van de leer van de financiering de fundamenten voor de

E.C.A.-hotelfinanciering, waarbij te denkén valt aan

een

juiste vermogensstructuur (bijv. de verhouding eiaen: vreemde middelen) en aan aanpassing tussen het ver-

mogensbeslag van de verschillende kapitaalgoederen n
de continuele productiestroom en de aard van de ver-

mogenstironnen. /
In de derde plaats heeft de eis, dat genoemde credièten
practisch hanteerbaar moeten zijn en geen ongewenste
prikkels mogen uitoefenen een belangrijke rol gespeeld.

Vermogensstrucluur.

Een hotelbedrijf vormt een organisch geheel, bestaande
uit logeergelegenheid, restauratie, café, zaalruimten en al-
lerlei andere vormen van exploitatie, gegroepeerd al naar
omstandigheden. Maximaal 50 pCt van de totale vermogens-
behoefte, -inclusief die voor grond en vlottende kapitaal-
goederen, welke laatste per saldo ongeveer slechts 5 pCt
van de balanstelling uitmaken, wordt door het E.C.A.-
hotelfonds voor zijn rekening genomen. Daarbij dient men in aanmerking te nemen, dat bij eén organische groepering
van kosten en opbrengsten meestal de logeergelegenheid

het minste winvermoen toont en dus het grootste ori

rendabele deel, zodat E.C.A.-financiering anders dan voor
uitbreiding van het aantal bedden gerechtvaardigd kan
zijn, op grond van de overweging, dat de rendabiliteit van
het totale E.C.A.-crediet daardoor verbeterd wordt.
Ten aanzien van de minimaal 50 pCt niet-gefinancierd
door het E.C.A.-fonds wordt de eis gesteld, dat hier-

van
2/3
deel (dus
2
/
6
deel van het totaal) bestaat uit eigen

vermogen, zulks in verband met de geringe stabiliteit van
het inkomen van de weinig elastische productie-eenheid,
die het hotel vormt. Veelal zal het mogelijk zijn oti

f meer

dan
1/
van de totaal benodigde middelen in de vorm van
vreemd vermogen op lange termijn, bijv. een hypothecaire geldlening,te verwerven dodh men hoede zich voor te veel
vreemd vermogen met de daaraan verbonden vaste lasten.
Bovendien is het abso1uut gewenst, dat het aflossings-
percentage op de hypotheek niet hoger is dan het af-
schrijvingsperentage over het onroerend goed gemeten

over dezelfde periode.

Crédietvoorwaarden: rente en aflossing.

De primair verschuldigde rente is de algemene reflte-
voet (4 pCt). De jaaraflossing is gelijk aan de kostprijs-
theoretisch juiste -jaarafschrijving over de activa gefinan-
cierd met het E.C.A.-crediet. Renteen aflossing zijn uit-
sluitend verschuldigd indien en voor zover de exploitatie
deze heeft opgeleverd, indien dus rendabiliteit is ontstaan.
Indien rente en aflossing niet verdiend zijn, worden zij
niet verschuldigd resp. kwijtgescholden, niet dien ver-

stande, dat dit wordt beoordeeld aan de hand van een
(niet-voortschrijdend) driejaarsgemiddelde van de exploi-
tatieresultaten en zodoende conjunctuurschommelingen op
korte termijn worden genivelleerd en gecompenseerd.

De verschuldigde bedragen worden in principe pas op-
eisbaar na vaststelling van de resultaten van afgelopen
driejaarsperioden, doch in de praktijk is een tussentijdse
invordering gewenst en dus ir de mogelijkheid daarvan
als credietvoorwaarde bedongen.
Aflossing is dus de bedrijfseconomisch juiste afschrij-
ving. op de activa gefinancierd met het E.C.A.-crediet.
Helaas is naar mijn mening geen causaal verband te con-
strueren tussen het E.C.A-.-crediet en bepaalde kapitaal-
goederen, zodat de vraag, welke activa met het E.C.A.-
crediet gefinancierd zijn, arbitrair opgelost moet wQrden.
Daarbij heeft het feit, welke kapitaalgoederen betaald
worden met disposities ‘op het E.C.A.-crediet slechts
historische betekenis. Men kan redeneren, dat bij een
E.C.A.-crediet van 50 pCt van de balanstelling of van
de investeringen, 50 pCt van alle afschrijvingen het E.C.A.-
crediet regarderen en inderdaad is dit incidenteel aldus
toegepast. Tegen deze redenering bestaan evenwel twee

bezwaren:

tenzij men dit door een bijzonder afsçhrijvingssysteem
voorkomt, wordt 50 pCt van de afschrijving op de
inventaris afgelost aan het E.C.A.-fonds en dus ont-

trokken aan de economisch beslist noodzakelijke ver

vanging van inventarisondere1en;
ook de niet E.C.A.-hotels hebben hun inventaris moeten
vervangen tegen stèrk gestegen aanschafprjzen, zodat
– bij de gebruikelijke handhaving van de kostprijs

berekening op basis van de uitgaafprijs – de E.C.A.-
hotels speciaal een ronde achterliggen ten aanzien van

het onroerend goed.

Er is dus aanleiding om te besluiten, dat het E.C.A.-
crediet speciaal het onroerend goed financiert, zodat de
jaaraflossing in de orde van grootte van de 2 pCt tot
62/
3
pCt komt’ te liggen.
Aangezien de primaire looptijd van het E.C.A.-crediet
15 jaar bedraagt
(5
periodes van 3 jaar) resteert na deze
looptijd, bij een afschrjvingspercentage van
4
pCt ‘s jaars,

nog
40 pCt van het crediet omdat de rest van de hoofdsom

E:Hs]

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 October 1952

inmiddels is verdiend dan wel kwijtgescholden. Aan de hand van de resultaten in het verleden ep de toekomst-verwachting wordt deze 40 pCt (geheel of gedeeltelijk)
kwijtgescholden dan wel (geheel of gedeeltelijk) zonder
faciliteiten als crediet gehandhaafd, oi’ider alsdan nader
vast te stellen voorwaarden.

Resultatenberekening, bruto exploitatie-overschot.

Aangezien hier sprake is van een winstdelings- of beter
gezegd van een verliesdelingscontract op basis van be-
haalde resultaten, dient de hoogte van alle kostenfactören
nauwkeurig’ beoordeeld te worden. Dit geschiedt aan de
hand van vooraf opgestelde begrotingen, die enerzijds
machtigirgen vormen bijv. voor te maken reclamekosten
en investeringsuitgaven, anderzijds beoordelingsmaatsta-
ven. Gelukkig beschikt de bedrijfstak hotelwezen over
een groot aantal verhoudingscijfers voor deze beoordeling.
Behalve door controlerende accountants, zullen deze
normcijfers gehanteerd moeten worden dpor de ver

trouwenslieden van Overhëid en Herstelbank, die bij alle
E.C.A.-hotels benoemd worden.
De totale exploitatie-opbrengst verminderd met exploi-
tatiekosten, rente hypotheek en de afschrijvingen op de
activa niet-gefinancierd met het F..C.A.-crediet, vormt het
zgn. bruto exploitatie-oyerschot in de zin van de E.C.A.-
hotelfinanciering. De verdeling hiervan is een van de kern-
problemen bij de onderhavige credietverlening.
Allereerst komt in mindering een standaardondernerners-
loon, voor zover niet reeds als salaris onder de exploitatie-
kosten opgenomen.,Vervolgens een rentebeloning over het
eigen vermogen, omdat pas daarna gesproken kan worden
van baten, die het E.C.A.-crediet rendabel maken. Immers,
de rente over het eigen vermogen vormt bedrijfsecono-
misch gezien stellig een kostenfactor en geen winst zoals
voor de fiscus. De na deze rente voor het eigen vermogen
resterende bate dient in principe voor 100 pCt ten-goede
te komen aan het E.C.A.-crediet. Uitgaande van de op-
vatting, dat rente en afschrijving gelijkwaardige kost-
prijsbestanddelen vormen, representeert deze bate niet
eerst rente en dan aflossing of andersom, dch deze beide
naast elkaar in verhouding van de eventueel verschuldigde
maxima. Dit is van groot belang voor de schuldschrapping
en voor de vaststelling van de prôcentuele rendabiliteit
per periode. .

Tegenover de zeer grote faciliteiten, die deze hotel-
credieten tot een soort tweederangs eigen vermogen maken,
staat, dat bij een zeer gunstige gang van zaken de rente-
voet verhoogd kan worden tot gemiddeld 6 pCt over de
gehele looptijd van het crediet en dat alsdan extra-aflos-
singen verplicht worden, zonder evenwel de reeds verrichte
schuldschrapping ongedaan te maken.
De in de voorlaatste alinea omschreven volgorde van

verdeling van het bruto exploitatie-overschot heeft dit
bezwaar, dat practisch een sterke tendentie zal bestaan
naar he(uitsluitend verdienen van de rente over het eigen
vermogen, terwijl men daarboven ,,uitsluitend voor de
E.C.A. werkt”. Vandaar de practische oplossing, dat na
het ondernemersloon direct in een bepaalde verhouding
(bijv. de nominale grootten van de betreffende belangen’f
gedeeld wordt tussen ondernemers/eigenaars en E.C.A.- –
fonds; het streven van de bedrijfsleiding om een redelijke
beloning te verdienen voor het eigen vermogen, werkt
dan tevens”ten gunste van het Hotelfonds. In deze ver-
deling kunnen van geval tot geval alle mogelijlçe variaties toegepast worden, waarmede de realiseerbaarheid van een

bepaald project al naar urgentie beïnvloed kan worden,
dan wel aanpassing mogelijk is aan gegeven financiële
verhoudingen.

Verniogensbronnen, liquiditeit.

Voldoet deze bovenomschreven opzet aan de finan-
cieringseis van aanpassing van de beschikbare soorten van
vermogen aan het totale vermogensbeslag der gezamenlijke
kapitaalcomponenten? Grond en vlottende kapitaalgoe-
deren veroorzaken in de continuele productiestroom een
vermogensbeslag van gelijkblijvende grootte en dienen uit
dien hoofde dus gefinancierd te worden met permanent
vermogen. Zulks is eveneens het geval met de inventaris;
dc voortdurende vervanging, die alvorens de diversiteit
der verschillende onderdelen geheel vervlakkend heeft
uitgewerkt, een stijgende verm ogensbehoefte veroorzaakt,
dient gefinancierd te worden uit de vrijkomende afschrij-
vingsbedragen.

Het gebouw, waarvoor naar gelang men verschillende
onderdelen als leidingen, installaties, centrale verwarming
.
en sanitaire voorzieningen zelfstandig heeft geactiveerd,
verschillende’ afschrjvingspercentages – van 14 pCt tot
62/3
pCt ‘s jaars — gelden, geeft aanleiding tot een dalende
vermogensbehoefte op lange termijn. Lahgdurig tijdelijk
vermogen als hypotheek en E.C.A.-crediet vormt de aan-
gewezen vermogenssoort.

Uit het bovenstaande kan men constateren, dat een
voldoende functioneel verband gelegd kan worden tussen
kapitaalcomponenten en vermogensbronnen, mits het
eerdergenoemde patroon van
2
/
6
eigen middelen, ‘/ hypo-
theek en
3/
E.C.A.-crediet past bij de daadwerkelijke,
groepering der activa. Het is een gelukkige omstandigheid,
dat gebleken is (overigens allerminst toevallig), dat een
dergelijke aanpassing nagenoeg altijd te bereiken is.
Werkelijke moeilijkheden doen zich pas voor, indien de’
inbreng aan eigen middelen beneden de gestelde norm
blijft. Ook uit anderen hoofde zijn dergelijke plannen als
financieel zwak te kenmerken.

Niet ontkend kan wordeh, dat de geconstrueerde finan-
ciële structuur enigszins star zou kunnen zijn. Niettemin is te verwachten, dat zonder omvangrijke veranderingen
in het algemene prijsniveau, de liquiditeit gewaarborgd is
mede door de afrekening pas aan het einde van de drie-
jaarlijkse periodes. De recente prijsstijgingen hebben
veelal aanpassingsmaatregelen noodzakelijk gemaakt reeds
v66r öf tijdens de bouw der projecten.

Conclusie.

Als rode draad loopt door dit artikel de gedachte, dat
de bedrijfseconomische theorie op nagenoeg alle vraag-
punten, die de opbouw van deze exceptionele financierings-
vorm naar voren heeft gebracht, een bevredigend en prac-
tisch toepasbaar antwoord heeft gegeven en naar mijn
mening ook zal geven voor alle problemen, die neg zullen
rijzen. Dit is een verheugend verschijnsel, in de eerste
plaats voor de 24 projecten, die volgens dit schabloon
gefinancierd worden en voor alle instanties, die dit mogelijk
gemaakt hebben, waaröndér vooral uiteraard de Ameri-
kaanse E.C.A.-autorjtejten.

Daarboven bieden de gevolgde redenering en de reeds
opgedane – tot nu toe zeer bevredigende – praktijk-
ervaring aanknopingspunten ‘voor de financiering van
iedere zgn. onrendabele top, een economisch (?) begrip,
dat in onze na-oorlogse economie steeds meer naar voren
is gekomen.

‘s-Gravenhage.

/ Drs A. J. DE GROOT.

22 October 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

811

De wereidhandel in katoenen stukgoederen sedert 1913

Inleiding.

Met behulp van enig eenvoudig statistisch materiaal
is getracht een indruk te geven van de ontwikkeling van
de wereidhandel in katoenen stukgoederen sedert 1913.
Alhoewel – in het kader van het onderzoek – het accent
is gelegd op het ,,hoe” van de ontwikkelingsgang, werd
ook de nodige aandacht besteed aan het -,,waarom”,
ten einde aldus de onderlinge samenhang duidelijker te
maken.
Het onderzoek, dat zich beperkt tot de voornaamste
exporteurs, omvat naar hoeveelheid 85 á
95
pCt van de
internationale handel en strekt zich, uit over een aantal
jaren, welke verschillende stadia van de ontwikkelings-
gang representeren, namelijk 1913, 1929, 1932, 1938 en
1948/50.
De gegevens over dç export zijn ontleend aan de export-
statistieken der betro’kken landen, waarbij de verschi1len de valutasoorten tegen lopende koers werden omgerekend in Nederlandse valuta.
De gegevens met betrekking tot de hoeveelheden werden
– voor zover dit niet reeds het geval was – omgerekend in square yards.

Het aandeel van de voornaamste exporteurs in de wereidhandel

TABEL A
(mln sq. yds.)

Landen
1913
1

199
1

1932
1

1938
1

1948
j

1949

1950
195
1.791
2.034
2.181
449
746
1.103
62
149
64
231
307
466
1.129
446
543 368
293 915 844
547
7.089 3.772
2.198
1.386

762
904
822

Japan

…………….

Duitsland’)
552
285
III
244
181
170
123

India

………………
ver.

Staten
………….

480
578
338
414
284
470
512

ver. Koninkrijk
…….

594
701
379 378
140
212
314
Frankrijk

………..
Italië

…………….
339 370
194 170
107
141
215
België

……………
Nederland
452
365
135
215
107 130 135
Totaal

………..10.2091

8.5541
5.8211

5.5121

3.2521
4.0831
4.900
‘in pCt
Japan

…………
1,9
20,9
34,9
39,6
13,8
18,3
22,5
1.7
1,1
4,2
9,4
11,4
23,0

4,4
6,3
6,3
5,3
28,2 20,6
11,2
69,5
44,1
37,9
25,1
23,4
22,1 16,8
5,4

..

3,3
1,9
4,4
5,6
4,2
2,5

india

……………0.6
Ver.

Staten

………
Ver. Koninkrijk
…….

4,7
6,8
5,8
7,5
8,7
11,5
10,4
Duitsland

‘) ,

……….
Frankrijk

………..
8,2
6,5
6,9
4,3 5,2
6,4
Italië

……………5.8
België

……………3,3
4,3
3,3
3,1
3,3
3,5
4,4
Nederland
4,4 4,4
2,3 3,9
3,3
3,2
2,8
Totaal

……….
1100

1
100

1
lOO

t 100

1
lOO

1
100

j lOO

1)
Sedert 1948: west-Duitsland.

Periode 1913-1938.

De meest spectaculaire ontwikkeling in deze periode hebben het Ver. Koninkrijk en Japan doorgemaakt. Als
algemene tendenties, welke hiertoe aanleiding hebben ge-
geven, en als gevolg waarvan het Ver. Koninkrijk na 1913
met enorme afzetmoeilijkheden te kampen kreeg, kunnen
worden genoemd: de opkomst van beschermde katoen-
industrieën in vrijwel alle landen der wereld, waardoor de internationale handel Sterk inkromp en de snelle ontwik-
keling van de moderne en uiterst efficiënte Japanse katoen-
industrie tot de-grootste concurrent van het Ver. Koninkrijk.
De Ver. Staten hebben in deze periode een klein doch vrij
constant aandeel gehandhaafd. Van belang was deze ex-
port echter niet voor de Amerikaanse katoenindustrie
(in 1938 ca 4 pCt van de productie). Het procentuele aan-
deel van de Nederlandse export is van geringe betekenis.

Periode 1948-1950.

De tweede wereldoorlog heeft enige belangrijke ver

schuivingen in de internationale handel van katoenen
stukgoederen teweeggebracht. Allereerst valt het sterk ge-
Stegen aandeel van de Ver. Staten op; naar hoeveelheid
was dit land zelfs in 1948 de voornaamste exporteur. Dit

verschijnsel kan voornamelijk worden verklaard door het
feit, dat de Ver. Staten het best in staat waren in de directe
na-oorlogse behoeften te voorzien. Onder invloed van de
snelle wederopleving van de EurQpese- en Aziatische
katoenindustrieën, alsmede onder druk van het toene-
mende wereldtekort aan dollars is hieraan spoedig een
einde gekomen. –
India, dat na de splitsing van Brits-Indië in het bezit
kwam van vrijwel het gehele productie-apparaat van de
katoenindustrie, wist zijn positie op de wereldmarkt
sterk uit te breiden. Vooral mede onder invloed van de
afschaffing van ‘heffingen en restricties op de export in
de 2de helft van 1949, nam de export van Indiase katoen-
producten een spectaculair karakter aan.
De Japanse katoenindustrie, die bijzonder zwaar door
de oorlog was getroffen, heeft zich in de na-oorlogse jaren
opmerkelijk snel hersteld. Met het oog op het belang van
deze industrie voor de economie van het land heeft de
bezetter niets nagelaten om een gunstige ontwikkeling
te bevorderen. De productiecapaciteit kan bovendien snel
worden opgevoerd, aangezien Japan over een goed ge-
outilleerde textielmachine-industrie beschikt.
Alhoewel het Ver. Koninkrijk sedert het einde van de
tweede wereldoorlog naar efficiënte -opbouw van zijn ka-
toenindustrie streeft, waarbij de nadruk wordt gelegd op een kleiner doch moderner geoutilleerd productie-appa-
raat, geeft de tabel nog steeds een voortdurende relatieve
daling van de Britse exporten te zien.
Frankrijk heeft na de oorlog, zij het door middel van
het reserveren van overzeese gebiedsdelen voor eigen in-
dustrie, kans gezien zijn export in 1949-1950 tot het peil
van 1913-1929 op te voeren. Hierdoor is zijn aandeel in
de sterk ingekrompen internationale handel aanzienlijk
toegenomen.
In tegenstelling tot die van de Belgische partner ver-
toont de Nederlandse export een regelmatige relatieve
teruggang.
Het bovenvermelde heeft betrekking op de ontwikkeling
van het exportaandeel gemeten naar hoeveelheid. Geme-
ten naar waarde geeft deze ontwikkeling echter een ander
beeld te zien (tabel B), welke voornamelijk kan worden
verklaard door verschillen in de samenstelling van het
exportpakket en de gevoerde prijspolitiek. Het duidelijkst
treedt dit naar voren bij de export van Japan en het Ver.’
Koninkrijk. Gemeten naar waarde, is het Ver. Koninkrijk sedert 1913 onafgebroken de voornaamste exporteur van
katoenen stukgoederen gebleven. Er is dus een duidelijk

TABEL B. –

Het exportaandeel van’ de voornaamste exporteurs;

(mln gld.)

Landep
1913
1

1929
1
19321
1938
1

1948
1
.
1949 1950

Japan
28
499
149
209
243
462
784
India

…………..
II
48
13
43
268 328 773
Ver. Staten
76
..
.
177
66
48
790
642 556
Ver. Koninkrijk
……
1.201
356
284 919
1.131
1.068
Duitsland’)

……..
90
29
55
169
189 140
90

..

198
71
58
244
533
609

.1.186
.111

175
58
67
155
225
328
Frankrijk

………..
Italië

……………88
41
85
44
30
tOl
115
222
België

……………
Nederland
77
991
24
37
1231
1501
159
Totaal

………..
1.7081

2.5721
8101

8311
3.0121
3
.
77
1
9

inpCt
Japan

…………
1,6

19,4
18,4
25,2
8,1 12,1
16,9
1,9 1,6
5,2
8,9
8,7
16,7
Ver. Staten
4,5

6,9
8,0 5,8
26,3
17,0
‘12,0
Ver. Koninkrijk
69,5

46,7
44,0
34,2
30,5
30,0
23,0
DuitslarscL’)
6,5

3,5

..

3,6 6,5 5,6
5,0
3,0

India

……………0,6

Frankrijk

……….
5,3

7,7 8,8
7,0
8,1
14,1
13,1
Italië

…………..
5,1

6,8
7,2
8,t
5,
1
6,0
7,1
België

…………..

.. ..
5,4
3,6
3,3
3,1
4,8
Nederland

2
.,4

3,3

4,5

3,8
3,0
4,4
4,1
4,0
3,4
Totaal

………..100 1

lOO
t

100
1

100
1

100
1

.100 1

100

‘) Sedert 1948: West-Duitsland.

812

ECONOMISCH-STA TIS7’IScHE BERICHTEN

22 October
1952

verschil tussen kwantitatief en kwalitatief verloop van de
export.

TABEL C.
Richting van de export (waarde).
(in pCt)

Naar

1913 1929
1

1932

1938
1948 1949
1950

14,0
14,1
13,9

14,2
11,2 13,6
19,1
Ver. Staten
2,1
1,9
2,6

1,2
1,0
0,8
1,2
Europa

…………..

1,9 1,7 1,5

1,7
4,5
3,5
3,5
Mijden- en Zuid-
Amerika

……….
12,8
14,7
13,6

14,0
9,9
7,2
6,7
4,5
5,9

6,6
8,0
7,9
6,8

Canaja

……………

Afrika

…………
12,1
6,0
21.3

22,5 29,8
30,8
24,6
Oceanië

………….4,2

52,9

..

47,1
41,2

39,8
35,6
36,2
38,1
Azië

……………..
waarvan naar
.
Indo-
nesië (5,3)
(,l)
(
5
,
9
)i

(6,6)
(5,3) (6,0)
(6,1)
Totaal

……….

.
îoo

1

100

1

100

1

100

1
,

100

11

100

1

100

De handel in katoerlen stukgoederen heeft zich aan-
vankelijk op Azië geconcentreerd. De snelle opkomst van
een eigen katoenindustrie heeft de betekenis van dit wereld-
deel als afzetgebied sedert 1913 sterk doen dalen. Ook
met betrekking tot de Midden- en Zuidamerikaanse markt
kan als belangrijkste tendentiede opkomende en verdere
industrialisatie van de textiel industrie worden aangewezen,
waardoor bevrediging van de vraag naar katoenproducten
ook Lisr in toenemende mate door eigen productie ge-
schi2dt. Daarentegen heeft de Afrikaanse markt een meer
stabiel karakter behouden, ‘waardoor de relatieve beteke-
nis van dit afzetgebied aanmerkelijk is toegenomen.

Het aandeel van de exporteurs op de voornaamste markten
(tabel D).

Oorspronkelijk was de export van katoenen stukgoede-ren voornamelijk’ in handen van koloniale mogendheden,
die grote gebiedsdelen voor de afzet van eigen productie
hadden gereserveerd. De eerste moeilijkheden ontstonden in het voornaamste afzetgebied, nI. Azië, alwaar de snelle
opkomst van katoenindustrieëfi’ in india en Jtpan vooral de positie van het Ver. Koninkrijk sterk heeft verzwakt.
Deze ontwikkeling werd bovendien nog versneld door liet
optreden van Japan als één der belangrijkste exporteurs.
Alhoewel ook Nederland uiteraard de concurrentie van
Japan heeft ondervonden, bleef zijn aandeel in de export
naar Azië vrij constant, aangezien er van vestiging van een
-katoenindustrie in het toenmalige Ned.-Jndië nooit ernstig
sprake is geweest en de Japanse afzet op deze markt
hoofdzakelijk ten koste van het Ver. Koninkrijk plaats-
vond.
Op andere markten, waar de economische en politieke
banden hechter waren, is de daling van het Britse aandeel
over liet algemeen
rnijider
ernstig geweest en de eçono-
mische penetratie van Japan minder zorgwekkend.
– Na de tweede wereldoorlog hebben zich – onder invloed
van hergroepering van gebieden en heroriëntering van de
export – belangrijke verschuivingen in de wereldhandl van
katoenen stukgoederen voorgedaan. Zo wordt de export
naar het Westelijk halfrond thans hoofdakeljk verzorgd
door de Ver. Staten: –
Japan, dat zich na
1913
tot de voornaamste leveran-
cier van de Aziatische markt had ontwikkeld, ont
moet thans op deze markt een tegenstander, die in
staat mag worden geacht het tegen zijn concurrentie-
kracht op te nemen. Ook op de Afrikaanse en Australische
markt heeft deze tegenstander, namelijk India, na de
tweede wereldoorlog zich ten koste van Japan een afzet
gebied van betekenis verworven. Het lijdt geen twijfel
dat er zich tussen deze twee Aziatische groot-exporteurs
een felle strijd zal ontwikkelen, naarmate de Japanse
katoenindustrie zich verder van de zware oorlogsschade
zal weten te herstellen.
Het zwaartepunt van de Britse export is na de tweede
wereldoorlog naar het Afrikaanse werelddeel verlegd.

Dit moge ook blijken uit liet feit dat tussen 1913 en 1929
de export naar deze markt gemiddeld 12 pCt van de totale
export van katoenen stukgoederen bedröeg (naar Azië
53 pCt), terwijl deze export in de periode van 1948f0
reeds tot 38 pCt van de overigens tot een fractie van de
oorspronkelijke omvang ingékrompen totale export was
gestegen (de export naar Azië bedroeg.toen nog slechts
24 ‘pCt).

Het aandeel van de Nederlandse katoenindustrie op de
Indonesische markt is na het beëindigen van de tweede
wereldoorlog sterk ingekrompen. In de eerste plaats vloeide
dit voort uit het feit dat ruwe katoen aanvankelijk een voor
Nederland schaarse grondstof was; terwijl met betrekking
tot het eindproduct veel aandacht werd besteed aan de
voorziening van de Nederlandse markt. Daarentegen
werd de Japanse katoenindustrie, zoals eerder vermeld,
krachtig door de Amerikanen ondersteund, waarbij het
accent op de export werd gelegd. Bovendien zijn de banden
tussen Nederland emindonesië dermate verzwakt dat het
de vraag is, of het dieptepunt van de Nederlandse afzet
op deze markt reeds bereikt is. Anderzijds moet in aanmer-
king worden genomen dat de Amerikaanse exporten naar
dit gebied waarschijnlijk slechts van tijdelijke aard zijn;
Indonesië heeft vooral in 1950 grote hoeveelheden grond-
stoffen naar de Ver. Staten geëxporteerd en zich hieedoor
verzekerd van« een goed gevulde dollarpot. Aan deze situ-
atie schijnt thans een einde te zijn gekomen, zodat het nu de vraag is, wie de Amerikaanse katoentjes zal mogen en
kunnen vervangen: Japan of Nederland.

TABEL D.

Aandeel van de bij het onderzoek betrokken landen in de
export(tvaarde) naar de verschillende delen der wereld.

– (in pCI)

Export naar

1913
1

1929
1

1932

1938

1948
1949
1950
Azië, door:
36,0
35,7
42,0
15,6
23,0 28,9
Japan

………..3,0
3,1
3,0
10,5
20,2
14,8
32,3
India

………….1,0
ver. Staten
2,4 2,9 6,7
6,1
26,7
20,5
9,3
Ver. Koninkrijk ..
81,0 45,0
39,0
21,3
22,9
21,1 13,2
Duitsland

)
1,1
0,6
0,6′
4,6
2,7
2,5
1,6
2,2 2,4
4,5 3,4
2,6
7,8 8,5
Frankrijk

………
3,8
?,6
4,5 3.0
4,6
4,4
1,8
Italië

………….
België

………….
(‘9
0,7
1,2
03

0,2
0,2
Nederland
4,6
5,7
J

4,8 8,8
4,7
5,7
3,7
1ndonesë, door:
32,6 50,6 36,2 66,7
46,6
47,0
India
Japan

………..0,3

Ver. Staten

2,6 0,6 0,2 9,4
12,7
28,6
\’er. Koninkrijk
. –
55,5
27,0
16,8 10,8
1,9
5,3
1,8
Duitsland
1
)…..
1,1
0,6
0,4
0,2
0,6
6,1
0,9
Frankrijk
3,2
3.1
2,1
2,0


1,1
Italië

…………..
België

………….0,2
0,1
– –

0,3 0,5
Nedirland
39,7
1 34,0
1

29,5
50,6
21,4 29,0
20,1
Afrika, door:

10,7
4,6
18,2
2,7
4,0
8,9
1,0
2,4
1,7
3,7
4,1
7,8
9,5
ver. Staten
1,5
2,2
1,2
0,2
18,1
6,4 2,6
Ver. Koninkrijk

59,3
42,4 41,0
29,6
39,9
37,8
34,3

Japan

………….
India

……………

Duitsland
1)
5,8
1,9
0,6
2,7 4,9 4,8
1,9
18,4
24,0 24,0
21,7 20,7
31,4
35,3
Frankrijk

………
8,2 9,3
9,3
17,2

4,4
3,8
3,5
Italië

………….
België

………….
2,4
3,9
5,2
2,1
1,7
1,3
0,6
Nederland
3,4 3,2
2,4
1,6
3,5
2,7
34
Midden- en Zuid-
Amerika, door:
2,1 1,8
15,5
0,1
3,7
6,1
– –
0,3



Ver. Staten
12,0 26,1
32,0
19,9
72,7
60,7

1
74,6
Ver..Koninkrijk
….
59,2
47,0
45,7
41,5
13,9
20,0
12,9

Japan

………..-
mdi,

………….-

Duitsland
‘)
9,2
2,4
0,9
7,8
0,1 0,1
0,6
.4,1
3,5
1,8

0,2
0,3
1,6
Frankrijk

………
12,0 14,4
13,7 11,2 12,2 13,6
2,6
Italië

………….
België

………….3,2
3,7 3,7
3,4
0,1
1,5
0,6
Nederland
0,3 0,8
0,4 0,4 0,7
0,1
1,0
Verenigde Staten, door:
0,8
0,2
0,5 9,7
16,0
30,4
24,6



2,9


Ver Koninkrijk ….
52;8
56,0
19,4
38,8
‘57,4
43,9 43,3

Japan

…………

Duitsland ‘)
16,6
16,5
4,9
3,9
12,8
3,4
1,9

India

…………..

13,9 12,4
29,1
1,9 1,3
3,4 3,8
Frankrijk

………
1,4 4,1
4,9 9,7
9,6
3,4
11,3
Italië

…………….
België

…………..
3,9
10,4
38,8 29,2
1,0
13,5 13,2
Nederland
0,6 0,4
2.4
3,0

1

1,9

1
2.0

1
1,9

22 October 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

813

1913
1929

1932 11938
1948
1949

1950

Canada, door:
02

0,6


8,0
India
Ver. Staten
18,9 51,1
42,7 25,9
68,4
72,1
69,1
Ver. Koninkrijk
78,9
41,8
51,4 64,6
30,8
24,0
17,3

Japan

………..-

Duitslahd
)

2,3
09
0,6

0,7 0,6
Frankrijk

…. ….
2,2
2,3


0,3 0,3
0,1

1,6
2,5
1,2
0,3 0,7

Italië

…………..

.


2,5 6,5
0,1 1,5
43
België

………….
Nederland

0,7

0,6
0,1
0,7 0,6
Oceanili, door:
Japan

……….
1,0
3,5
6,4
18,1
1,2
2,0
2,9
India

…………
0,1

0,2
15
11,2
14,3
Ver, Statën
23,8
5,2
2,1
0,5
4,6
0,1
0,1
Ver, Koninkrijk ..
13,0
89,4 91,3 76,2 72,2
78,1
74,.6
buitsland
)
1,4

..

0,3
0,2 0,7
0,8
1,0
0,3
Frankrijk

……..

.-

-.
0,9

-.
1,7
1,3
0,9
0,1 0,1


0,2
1,2
3,0 6,0
Itaii8

………….
0,4

.

0,3
36
7,1
1,0

flelgië

………….

Nëderland

….
0,3
0,2

0,5
3,7
1,7
0,9
Europa, door:
t

0,6
6,8
13,5
15,1
India

…………



0,2
0,3 0,8
58
:3
:
6

VCr. Staten
0,8
s

1,9
0,5
0,3
9,0
5,5
1,3
Ver. Koninkrijk
44,5
44,1
45,8
46,8
13,5
14,7 3,6

Japan

………..0,1

Duitsland 1)
25,9
1,5
21,5
21,2
27,1
18,4
9,8
13,8
6,3
0,8
8,1
11,6
5,4
Frankrijk

………7,1
10,0
10,0
9,4
7,5
13,7
24,0

Italië

………….4.2
België

…………..6,2
11,4
13,5
11,1
12,0
13,7
21,1
Nederland
11,2
3,3
1,8
3,4
9,0
6,5 5,4

‘) Sedert 1948: \Vst-Duitsland.

België en Italië hebben zich in 1950 tot de voornaamste
Europese leveranciers ontwikkeld. In datjaar werd namelijk
een begin gemaakt met het gedeeltelijke liberaliseren van
de inter-Europese handel, waardoor Nederland- op de
Belgische, Frankrijk en Engeland op de Italiaanse textiel-
producten een grote zuigkracht uitoefenden.

De ontwikkeling van de lvereldhandel in katoezen stukgoe-
deren sedert 1913 (tabel A en E).

TABEL E.
Export van katoenen stukgoederen.

Door
1913
1929
1932
1

1938

1

1948 1949

1950

100
918
1.043
1.118
230
383
566
100
240
193
373
495
752
1.821
Ver. Staten
00
122
83
66
205
189
123
Ver. Koninkrijk
100
53
31
20
II
13
12

Japan

……………

Duijsland ‘)
lOO
52 20
44
33
31
22

India

…………….

00
120
70
86
59
98
107
100
118
64
64
24 36
53
Frankrijk

…………
Italië

……………
100
109
57
50
32
42
63
België

………….
F-Jederland
100
81
30
48
24 29
30
Totaal

………..
100

84
57
1

54
1

32

‘) Sedert 1948: West-Duitsland.

Gedurende de laatste veertig jaar heeft de internationale
handel in katoenen stukgoederen zich voortdurend in
dalende lijn ontwikkeld. Deze ontwikkeling, welke in grote
trekken parallel loopt met die van de wereldhandel in
wollen manufacturen
‘), is voornamelijk toe tel schrijven
aan een spreiding van de textielindustrie speciaal in Azië en Zuid-Amerika. Het tempo, waarmede, de omvang van
de internationale handel in katoenen stukgoederen is
gedaald, werd na de conjunctuuromsiag in de jaren dertig nog versneld door een steeds verder doorgevoerd protec-
tionisme, welke decentralisatie van het productie-appa-
raat bespoedigde. Na de tweede wereldoorlog blijkt wel
dat het eenmaal in 1913 aangevangen proces van contrac-
tie zich regelmatig verder heeft voortgezet; ondanks de
liberalisatie in 1950 bereikte de internationale handel
niet het niveau van de jaren dertig, welk laatste nog boven-
dien door ‘factoren van conjuncturele aard ongunstig
was beïnvloed. De inkrimpende markt voor katoenen
stukgoederen mag dan ook als een blijvend verschijnsel
worden gezien. Relatief is de contractie van de wereldmarkt
van katoenproducten nog scherper indien men de stijging
van de wereidbevolking sedert 1913 (ca
35
pCt) in aanmer-
king neemt. –

‘) Zie: ,,De wereldhandel in wollen manufacturen sedert 1913″
(tabel v
3,
biz.
394) in ,,E.-S.B.” va,n 21 Mei 1932, No 1826.

Toekomstige export ,nogeljjkheden van de Nederlandse
katoenindustrie.

op
grond van bovenstaand onderzoek mag worden aan-
genomen dat de hoogte van de Nederlandse export van
katoenen stukgoederen, evenals trouwens die van de ove-
rige exporteurs, in de komende jaren mede zal worden
beïnvloed door het verschijnsel van de inkrimpende markt.
Verhoging van de koopkracht in die gebieden, welke
hun textielbehoeften niet of niet geheel uit eigen productie
kunnen dekken, zou vergroting van de wereldvraag kun-
nen betekenen, tenzij de locale katoenindustrieën in die
gebieden zich sneller gaan uitbreiden. Gezien de ontwik-
keling in de afgelopen decennia lijkt dit laatste het meest
waarschijnlijk. –

I.v.m. de te verwachten daling van de Amerikaanse af-
zet op de Indonesische markt lijkt een geringe opleving
van de Nederlandse handel naar dit land niet uitgeslcten.
Japan zal hier wel het meest va5 deze ontwikkeling pro-
fiteren. Een uiteindelijke handhaving van de Nederlandse
export op het huidige peil mag worden betwijfeld.
Overschakeling van de Nederlandse export van katoen-ties naar de Afrikaanse markt is in volle gang. De besten-
digheid van deze afzet zal intussen nog moeten blijken;
één en ander zal mede afhangen van de verdere bereid-
heid van Frankrijk en het Ver. Koninkrijk om ook in
de toekomst de vrije invoer van katoenen stukgoederen
in hun koloniën te handhaven.

Blijkt uit dit onderzoek reeds dat de toekomstige export-
mogelijkheden van Nederlandse katoentjes buiten Europa
niet te hoog mogen worden aangeslagen, ook t,a.v. gun-
stige afzetmogèlijkheden op de Europese markt kan twijfel
bestaan. Het aandeel van de Nederlandse katoenindustrie op deze markt vertoont reeds in 1949 – na een aanvanke-
lijk gunstige na-oorlogse start – een sterke inzinking,
zulks ondanks de hier te lande gevoerde politiek van ,
,
lage-
bnen – lage prijzen”, welke uiteraard mede een toeneming
van de Nederlandse concurrentiekracht beoogde.

Swnenvatting.

Als één der belangrijkste aspecten van de wereldhan-
del in katoenen stukgoederen kan worden genoemd het
verschijnsel van de inkrimpende wereldmarkt, dat zijn oor-
sprong vindt in de opkomst van katoenindustrieën voor-
namelijk in Azië en Zuid-Amerika. Voor de koloniale
– mogendheden zoals het Ver. Koninkrijk en Nederland,
wier belangrijkste afzetgebied in Azië lag, was de inkrim-
ping van de wereldmarkt veel ernstiger dan voor de overige
exporteurs, aangezien eerst Japan en later ook India grote
delen van de Aziatische markt van katoentjes gingen voor-zien, hiertoe in staat gesteld door goedkope arbeidskrach-
ten en een modern geoutilleerd productie-apparaat; dit
laatste vooral met betrekking tot Japan. Eén en ander moge
blijken uit tabel E: de procentuele daling van de Engelse
en Nederlandse exporten is sterker geweest dan die van
de totale wereldhandel. Een andere koloniale mogendheid,
namelijk Frankrijk, wiens export zich steeds op de Afri-
kaanse markt heèft geconcentreerd, ondervond relatief
weinighinder van de Japanse en Indiase opkomst. De kolo-
niale banden met de Afrikaanse gebiedsdelen hebben zich
ook na de tweede. wereldoorlog gehandhaafd.
De Britse banden met bepaalde gebiedsdelen in Afrika
hebben heroriëntering van de Britse export op dit wereld-
deel zonder veel bezwaren mogelijk gemaakt.

Een ander aspect van de wereidhandel is het verschil
in verloop tussen de kwantitatieve en kwalitatieve expor-
ten: kwantitatief werd de Britse export in de jaren dertig ovêrvleugeld door die van Japan, en naderhand, in 1948
en 1950, ook nog door Amerikaanse en Indiase exporten
Mede door het zich toeleggen op een kwalitatief beter
verzorgd exportpakket heeft het Ver. Koninkrijk zich echter

steeds als voornaamste exporteur (erekertd naar de’waar-

814

ECONOMISCH-STA TJST1SHE BERICHTEN

22 October 1952

de) gehandhaafd. Een gelijke tendentie, zij het in veel
minder sterke mate, is ook bij de overige Europese expor

teurs waar te nemen.

De export van katoenen stukgôederen naar Zuid-
Amerika en Canada wordt in steeds grotere mate door de
Ver. Staten verzorgd; deze gebieden liggen in de econo-
mische invloedssfeer van de Ver. Stateti.

In. Europa hebben België en Italië zich – dank zij
de gedeeltelijke liberalisatie in 1950 – tot de voornaamste
Europese leveranciers ontwikkeld. Deze .toestand is waar-
schijnlijk niet van lange duur, aangezien de grote afne-
mers, namelijk Nederland, Engeland en Frankrijk, spoe-
dig verzadigd zullen zijn.

De na-oorlogse situatie wordt verder gekenmerkt door de
schaarste aan dollars, waardoor de aankoopmogelijkheden
van ruwe Amerikaanse katoen beperktzïjn.
Tot op
heden is
deze beperking geneutraliseerddoor middel van het Plan-
Marshall. Landen als India en Egypte, wier productie van
ruwe katoen aanzienlijk is, hebben een voorsprong op hen
die de grondstoffen moeten importeren. Mede door het feit
dat dollarprobleem en grondstoffenvoorziening nauw met
elkaar in verband staan, zal Japan niet licht zijn vroegere
positie op de wereldmarkt kunnen heroveren.
Ten slotte zij nog opgemerkt, dat de ,,kleine aandelen”
in de wereldhandel zich relatief goed hebben weten te hand-
haven.

Scheveningen.

M. FRAENKEL.

De Britse voedselsubsidies

Bij het indienen van de begroting voor
1952/53
in Maart
jr. voor het Lagerhuis maakte de Britse Regering bekend,
dat het haar plan was de totale subsidiepost op ht levens-
middelenpakket de komende jaren terug te brengen tot het
bedrag van
£250
millioen. Deze aankondiging waseenkrach-
tige bevestiging van de wens der Britse Regering om het
hoge peil, dat deze post enkele jaren geleden had bereikt,
tot een meer beperkte omvang terug te brengen
1).

Naar aanleiding hiervan verscheen jn het JuniriTummer
van de ,,N.F.U.-Information Service”, een maandschrift
van de ,,National Farmers’ Union”, een artikel getiteld
,,Agriculture andthe Food Subsidies”. De strekking van
dit artikel was de lezer er van te overtuigen, dat de Britse
voedselsubsidies in hoofdzaak consumentensubsidies zijn.
In dit artikel zal een overzicht worden gegeven van
de desbetreffende subsidies. Vervolgens zullen wij onze
mening geven ten aanzien van de vraag, of deze subsidies
consumenten- dan wel producentensubsidies zijn.
Gedurende de laatste oorlog is het voortdurend de Po-
litiek van de Britse Regering geweest om de kosten van
het voedselpakket op het vooroorlogse peil te stabiliseren.
Aanvankelijk slaagde men hierin niet ten volle, zodat het
prijsniveau der voedselproducten op 7 April 1941 25 â
30 pCt boven dat, van 1939 ‘lag. Sinds genoemde datum
heeft het ,,Ministry of Food” de’ prijsstabilisatie evenwel
krachtig doorgevoerd en bleven de prijzen der belang-
rijkste producten permanent op hetzelfde peil. Na de oor-
log zette de Britse Regering deze politiek als onderdeel
van haar loon- en prijspolitiek onverminderd voort. Ge– durende en na de oorlog zijn de produêentenprijzen der
binnenlandse- en de invoerprjzen der geïmporteerde
landbouwproducten echter sterk gestegen. Hierdoor werd
de Regering gedwongen tot een kostbare subsidiepolitiek.
De nadelige prijsverschillen hiervan werden steeds ten
laste gebracht van de ,,Trading Account” van het ,,Minis-
try of Food”. Onderstaand staatje geeft duidelijk aan,
hoezeer de kosten der subsidiëring in de loop der jaren
zijn opgelopen:

Begrotingsjaar Sudsidiebedrag
(1 April t/m 31 Maart)
(x

millioert £)
1939140
13,2
1940141
63,1 1941142
95,7
1942143
142,6
1943144
182,5
1944145
195,7
1945146
265,5
1946147
325,0
1947148
391,0
1948149
484,4
1949150
424,8
1950151

.
400,3
1951152 (schatting)
383,8

‘) Jnmiddels heefC de Regering de feitelijke grootte van het totale Subsidie.
bedrag voor 1952153 nader begroot op £308,8 mitlioen, Dit bedrag omvat
de algemene voedselsubsidies, de ,,welfarc subsidies” en de zgn. agrarische
subsidies (zie hiervoor de tekst).

De volgende staat geeft weer, hoe hoog in
1951/52
de
subsidies per eenheid product waren en welk deel van ht
subsidiebedrag ten laste van het binnenlandse product en
welk deel ten laste vande importproducten kwam.

Subsidie per eenheid
product (ongeveer)

x

.

ce.

_v
cX
ta

.,.
,n

cX

Bacon

……..
t s.

4 d. per Ib
(=

f 1,22 p. kg)
42,5
29,6
12,9
Brood

……..
6

d. per 34 Ib
(

,, 0,17 p. kg)


Bloem

,,,,,,.,
1

5.

I,/ d. per 7 lbs
86,6
21,2
65,4
(= ,, 0,19 p. kg)

)
Eieren

……..
1

s.

1
j

d, per dozijn
(= ,, 0,61

per doz.)
31,9 30,3
1,6
vlees

,,,,,,,.
2

d. per Ib
0,20 p. kg)
33,8
22,8
11,0
Consumpliemelk
21 d,

per quart
(=

,, 0,11

p.

ltr)
73,2
1
73,2

Boter

……..
1

S.
per Ib
(

,,

1,17

p.

kg) 43,5
1,4
42,1
Kaas

.,,,.,,,,,
71 d. per Ib
(= ,, 0,76 p. kg)
16,3
4,0
12,3
Margarine……
3Y d. per Ib
(= ,, 0,37 p. kg)
11,2

11,2
Spijsvetten. en
3

d. per Ib
.oliën

,..,.,
(= ,,
0,29 p. kg)
5,0

5,0
Aardappelen
….
2

d. per 7 lbs
0,03 p. kg)
12,6
12,6

Suiker

……..
1

d. per Ib
(=

,, 0,10 p. ‘kg)
7,9
3,7 ‘

4,2
rhee

……..

91
d. per Ib
0,95 p. kg)
16,4

16,4
Diversen

, ,
,,
2,9
2,5
0,4

Totaal

. , . .

383,8 201,3
182,5
Bron:
,,Agriculture Abroad”, April 1952. (Publicatie van het Ministerie van Landbouw in Canada). De cijfers moeten als voorlopig worden beschouwd.

Uit het bovensaande blijkt, dat het totale bedrag der
voedselsubsidies ‘sinds het einde van de oorlog nog tot
meer dan het dubbele is gestegen. Enkele jaren geleden
baarde dit de Britse Schatkist evenwel ernstige zorgen
en men heeft toen de politiek van de absolute prijsstabih-
satie – zij het node’ – weer vaarwel gezegd. Dit komt
o.a. tot uiting in de stijging van de kleinhandelsprijien der
belangrijkste levensmiddelen (zie de tabel op blz. 815).

In tegenstelling tot de voorgaande jaren van prjsstabi
lisatie is de Regering sedert enige tijd omgezwaaid naar
een politiek, waarbij het maximum-bedrâg, dat zij voor
,de voedselsubsidies beschikbaar wil stellen, aan het begin
van het begrotingsjaar wordt gefixeerd. Bovendien wordt
dit bedrag geleidelijk tot geringere proporties ,terugge-
gebracht. De verlaging voor dit jaar is zeer drastisch; ‘in
1951152 werd ëen bedrag uitgetrokken van £ 410 millioen,
dit jaar – zoals vermeld – £ 308,8 millioen; zie noot ‘).
De subsidieverlaging, samengaande met een aanhoudende
prijsstijging op de wereldmarkt en de binnenlandse markt,

22 October
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

815

Prjsindex

Prijsindex
Jan. 1952)

Jan 1952)
(basis Jan.

(basis Jan.
1946 = 100)
i

1946 = 100)

Vlees …………….154

Eieren

225
flacon

…………

.171

Brood
………….
152
Boter

150

Bloem

132
Margarine
………….
156

Kabeljauw

156
Spijsoliën en -vetten

167

Haring
………..
170
Kaas

……………
. 185 ‘)

Kool

…………..
115
Thee

……………
122

Wortelen

147
Suiker
…………….
150

Sinaasappelen

. . .

132
Consumptiemelk . .

133

Aardappelen

.

171

Bron:
Ministry of Food Bulletin, 29 Maart 1952.
‘) In Juli jI. lag het deelcijfer voor ,,Food” van dc indexcijfers der kleinhandels-
prijzen al weer 8,5.pCt hoger dan in Januari van dit jaar.
‘) Deze prijsstijging betreft de kaas, welke gerantsoenesrd is. De prijzen van enkele luxe kaassoorten zijn vrijgegeven.

sleepte noodzakelijkerwijs een stijging Van de consumenten-
prijzen achter zich aan. Herhaaldelijk moest de Britse
Overheid de laatste jaren bekend maken, dat de maximum-
klejnhandelsprijzen van bepaalde levensmiddelen werden
verhoogd. Het einde hiervan is nog niet in zicht.
De lasten van de subsidiëring van het voedsélpakket
voor de Britse Schatkist zijn ook de voornaamste reden,
dat de rantsoenering van de belangrijkste levensmid-
delen (vlees, bacon, boter, kaas, margarine, spijsvetten,
eieren, suiker) tot op heden gehandhaafd bleef. Deze
,,austerity policy” is typerend voor het Verenigd Ko-
ninkrijk, daar de genoemde producten reeds geruime tijd
niet meer schaars zijn op de wereldmarkt. Men kan zich
afvragen, in hoeverre de jongste subsidieverlaging een aan-
joop vormt voor een geleidelijke opheffing van de rant-

soenering.

De Britse voedselsubsidies vallen in twee, zo men

wil in drie, soorten uiteen:

11
a. de algemene voedse1subsidi&, welke de Regering in
het kader van haar loon- en prijspolitiek heeft inge-
steld ten einde de prijzen der levensmiddelen niet te
zeer te doen oplopen;
.b. de zgn. ,,welfare subsidies”, welke dienen als tege-
moetkoming voor bepaalde gröepen der bevolking;
c. de typisch agrarische subsidies. Dit zijn financiële
maatregelen van verschillende aard voor de landbouw.
Tot op zekere hoogte hebben zij hetzelfde effect als
de onder a. en b. genoemde subsidies, zij dragen
echter,een geheel ander karakter. Zij komen ook niet
‘ten laste van het ,,Ministry of Food”.

Zoals bekend verondersteld mag worden, heeft de Britse
Regering, d.w.z. het ,,Ministry of FoOd”, deinvoer van
vrijwel alles landbouwproducten (excl. de tuinbouwpro-
ducten) zelf in handen en bovendien wordt zij eigenares
van een belangrijk deel van de
4
binnenlandse landbouw-
productie (speciaal van de producten uit de veehouderij-
sector). De methode van subsidtëring, welke de Regering
toepast, wordt hierdoor aanzienlijk vergemakkelijkt.
Het ,,Ministry of Food” koopt nl. in tegen de geldende
prijs en verkoopt tegen een prijs, wëlke is afgestemd op
de uiteindelijke consumentenprijs, welke de Regering
wenst te effectueren. Het verlies, dat zi daarbij lijdt en
dat, zoals vermeld, ten laste wordt gebracht van de ,,Tra-
ding Account” van het ,,Ministry of Food”, vormt de
subsidie. Deze methode van subsidiëring wordt speciaal toegepast ten aanzien van de subsidies onder a. en b. ge-

noemd
2).
/

De ,,welfare subsidies” vormen een aanvulling op de
algemene voedselsubsidies. Zij betreffen de verstrekking
van melk, sinaasappelsap, levertraan en vitaminetabletten
A. en D. aan aanstaande moeders en kinderen tot de leef-
tijd van 5 jaar. Deze verstrekking geschiedt gratis of tegen

‘)
De binnenlandse producten Uit de akkerbouwsector (granen, aardappelen,
suikerbieten) worden geen eigendoin van het Ministry of Food. Om die reden ontvangen de meelfabrieken, de bakkera, de landkooplieden (bij aardappelen)
en de British Sugar Corporation rechtstreeks subsidies.

gereduceerde prjs. Naast deze sociale voorziening, welke
onder een afzonderlijke dienst van het ,,Ministry of Food”
(de ,,Weifare Foods service”) ressorteert, bestaat er in
Groot-Brittanië een schoolmelkregeling, welke evenals
een gedeelte van de ,,welfare subsidies” reeds uit de jaren
vôér de oorlog dateert. Krachtens deze regeling ontvangen
alle schoolgaande kinderen tot en met de. leeftijd van 18
jaar dagelijks
2/3
pint melk (= 0,379 liter) gratis
3).
Aan-
vullend op de methode van subsidiëring, in de voorgaande
alinea genoemd, ontvangen de leveranciers van de produc-
ten, welke door de ,,Welfare Foods Service” en krachtens de schoolmelk.regeling worden verstrekt, een directe ver-
goeding van het ,,Ministry of Food”.
De derde soort subsidies in het bovenstaande genoemd
omvat een reeks van financiële maatregelen direct op de
landboüw gericht. De kosten van deze, maatregelen be-
liepen in 1938/39 £ 6,8 millioen, de laatste jaren lagen zij
in de orde van grootte van £ 25 millioen.
Met uitzondering van de kunstmestsubsidie, welke
Qnder de ,,Board of Trade” rèssorteert, komen genoemde
kosten ten laste van de begroting van het Ministerie van
Landbouw. De belangrijkste aanwendingen van de agra-
rische subsidies betroffen de laatste jaren:

a. financiële bijdragen voor het uitvoeren van drainage-
werken en watervoorzieningswerken door semi-pu-
blieke organen en op. particuliere bedrijven;
,b. een kalksubidie ter vermindering van de kosten van
de aangewende kalk;
een kalversubsidie, welke een premie inhield voor de
kalveren, welke ten minste 12 maanden zouden worden
opgefokt;
subsidies voor veeverbetering (fokprernies, tubercu-
losebestrijding, productiecontrôle, kunstmatige in-
seminatie en pluimveeverbetering);

financiële bijstand aan de schapenhouderij en de rund-
veehouderj in de bergweiden;
een kunstmestsubsidie, welke momenteel alleen nog geldt voor fosfaatmeststoffen.

Bij de. jongste prijsvaststelling der landbouwproducten,
‘welke op 24 April jI. werd bekend gemaakt, schonk men
bijzondere aandacht aan de agrarische subsidies. Zo werd
er opnieuw een scheurpremie ingesteld; de kalversubsidie,
welke sinds 1 October 1950 alleen nog maar gold voor de
stierkalveren, werd ook weer ingesteld voor de vaarskal-
veren en de subsidie op de fosfaatmeststoffen werd ge-
continueerd en uitgebreid. Voorts beloofde de Regering
er zorg voor te zullen dragen, dat de veevoederprjzen ge-
durende het lopende jaar niet worden verhoogd.
Reeds jarenlang bestaat er tussen de verschillende groe-
pen van, belanghebbenden verschil van mening over de
vraag, of dè in het voorgaande behandelde subsidies in
feite consumentensubsidies dan wel producentensubsidies
zijn. Bij de huidige stand van zaken is dit vraagstuk niet
op te lossen. Indien de Britse Regering al haar bemoeie-
nissen met betrekking tot de prijsregeling en de binnen-
landse markt der agrarische producten (de subsidiëring
inbegrepen) zou staken, zou het oordeel gemakkelijker te
geven zijn. In dat geval zou de prijsstijging der levensmid-
delen, welke het gevolg zou zijn van het ophouden van
het regeringsingrijpen, een beeld geven van de mate der
consumentensubsidiëring in het verleden
4),
Wannéer

‘)
Kinderen tussen 5 en 16 jaar, die niet naar school kunnen wegens licha-
melijke of geestelijke afwijkingen, ontvangen ook een toewijzing melk on-
der de Welfare Foods Service.
‘) Door het vèrgaande ingrijpen van de Britse Regering in de prijsvorming
van de voedingsmiddelen, worden vraag en aanbod thans in zeer kunstmatige
banen gedrongen. Bij een algehele opheffing van de overheidsbemoeienis-
hetgeen wij theoretisch veronderstelden – zou de markt- en prijzenstructuur zich aanzienlijk wijzigen. Om dan dus een oordeel te kunnen geven over de
loste van producenten- en consumentensubsidiëring in het afgesloten tijdvak,
zou het nodig zijn om een momentopname te maken van de prijzen op het
ogenblik, waarop de Regering de Vrije markt herstelde, m.a.w. vôôrdat de markt- en prijzenstructuur zich zou gaan hervormen op grond van de ,,be-
vrijde” krachten van vraag eis aanbod.

816

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 October
1952

de georganiseerde landbouw dan evenwel nog een be-

roep op de Overheid zou doen om financiële steun
voor de boeren en tuinders en dë Regering zou hierop
ingaans dan zou men duidelijk te maken krijgen met een
producentensubsidie. Daar deze situatie zich t
5
hans
evenwel niet voordoet, moet worden volstaan met enkele
op zich zelf staande opmerkingen.

Het eenvoudigste criterium, waarover wij beschikken
om te beoordelen in hoeverre de Britse voedselsubsidies
het karakter van producenten- of consumentensubsidies
dragen, bestaat uit een vergelijking tussen de importprij

zen en de binnenlandse prijzen der gesubsidieerde produc-.

ten. Dit criterium hapterend moet in de eerste plaats wor-
den opgemerkt, dat er enkele voedselproducten zijn, die
6f alleen in het eigen land worden geproduceerd, 6f alleen
van buitenlandse herkomst zijn.

Consumptiemelk bijv.,.een belangrijk product uit het
voedselpakket, dat het afgelopen jaar bijna
1/5
van het
totaal der voedselsubsidies opslokte, wordt niet ingevoerd.
Moeten wij daaruit zonder meer concluderen, dat de melk-subsidie een consumCntensubsidje is? Onzes inziens neen.
Melk wordt nI. ook tot producten verwerkt, welke wel in
het Verenigd Koninkrijk worden geïmporteerd. .Jndien
de Britse melk- en zuivelmarkt weer geheel aan het vrije
spel der krachten van vraag en aanbod zou worden over

gelaten, zouden de prijzen der melk- en zuivelproducten
zich richten naar het prijsniveau op de wereldmarkt, het-
welk lager is dan de huidige prijzen in het Verenigd Ko-

ninkrijk, indien deze niet gesubsidieerd zouden worden.
De prijs, welke de melk opbrengt bij bestemming tot con-
sumptiemelk, zou in dat geval dus tenderen naar de rea-
lisatiewaarde van de melk bij verwerking tot melk- en zuivelproductei. Het veschi1 tussen de tegenwoordige
melkprjs af-boerderij en genoemde realisatiewaarde zou
dan de mate van de producentensubsidiëring in de (afge-
lopen) tijd der subsidiëring aangeven
5).

Het totale subsidiebedrag van de consumptiemelk valt,
zoals wij in het bovenstaande zagen, in twee gedeelten uit-

een: a. een deel bedoeld als algemene voedselsubsidie;
b. eeil deel bedoeld als extra-tegemoetkoming yoor be-
paalde categorieën verbruikers (,,welfare subsidy”). Uit
de voorgaande alinea mogen wij de conclusie trekken, dat
deel a. een gemengd karakter draagt, deel b. is, evenals de
,,welfare subsidies” op de overige producten, een zuivere
consumentensubsidie.
S
S

Margarine, spijsvetten en spijsoliën zijn producten,
welke alleen worden ingevoerd of uitsluitend uit ingevoerde
grondstoffen worden geproduceerd. Hier is dus zonder
meer_ sprake van een consumentensubsidie. De brood-
subsidie is eveneens een consumentensubsidie, aangezien
de productiekosten van de binnenlandse tarwe lager zijn
dan de prijs van de importtarwe.

De subsidies op vlees, bacon, boter, kaas, eieren en suiker
dragen een gemengd karakter. Gerekend per eenheid pro-
duct bedraagt de subsidiëring van deze producten, indien
zij in het Verenigd Koninkrijk worden voortgebracht,
echter aanzienlijk meer dan wanneer zij worden ingevoerd.
Het aangehaalde artikel uit de ,,N.F.U.-Information Ser-vice” beroept zich hier wel op de evenwichtige opbouw, de intensieve productie en de relatief hoge post betaalde
lonen van de Britse landbouw, doch dit zijn argumenten,

welke minder ter zake doen. Een belangrijke fractie van
de subsidiëring van deze producten geschiedt ten be-
hoeve van de Britse producent en niet ten behoeve
vân de Britse consument. Ter illustratie geven wij

‘) V66r de oprichting van de ,MiIk Marketing Board” in 1933 – destijds
een publiekrechtelijke marktorganisatie van de melkveehouders – deed zich
het bovengeschetste geval in de practijk voor. De sterke prijsdaling van de
zuivelproducten op de wereldmarkt leidde evenwel in het begin der dertiger jaren ook tot moeilijkheden op de consumptiemelkmarkt. E6n van de eerste
taken van de ,,Milk Marketing Board” was dan ook de markt van de con-
sumptiemelk en d,e van de zuivelproducten van elkaar te scheiden en alle
opbrengsten van de melk – ongeacht de bestemming – te ,,poolen”.

hier nog een staatje, waaruit voor vlees en eieren
blijkt, hoe hoog in 1951 de prijzen van het binnen-
landse en van het ingevoerde product waren. De
cijfers spreken een voldoende duidelijke taal ter staving
van ons betoog!

Door het ,,Ministry
of
Fdod” gemiddeld betaalde prijzen
voor vlees en eieren gedurende 1951 (schatting) ‘)

Product

Binnenlandse productie

Impot

Rundvlees
£ 161 p. ton af-abattoir
Bevroren voor- eis achterde-
len

£116 p.

ton c.i.f.
Vlees met en zonder been
£113 p.

ton c.i.f.
Schapenvlees
£ 199 p. ton af-abattair
£

75

p.

ton

c.i.f.
Lamsvlees
£254 p. ton af-abattoir
£ 138.5.0. p ton c.i.f.
varkensvlees
£234 p. ton af-abattoir

.
£ 187.5.0.

p.

ton

c.i.f.
Eieren
£ 6.16.6 per kist van 360
54.6.0. p. kist van 360 stuks
stuks af-verpakkingsbedrijf
c.i.f.
‘)
Bron: Ministry of Food Bulletin, 15 December 1951.
De ,,welfare subsidies” vormen – zoals reeds in het
voorgaande vermeld – zuivere consumentensubsidies.
Anders staat het echter met de agrarische subsidies. Enkele
hiervan, bijv. de kalk- en de kunstmestsubsidie, hebben
hetzelfde effect als de algemene voedselsubsidies,
zij
re-
sulteren in een lagere prijs van het eindproduct. Per pro-duct zouden zij feitelijk bij de algemene voedselsubsidie

moeteft worden opgeteld; het resulterende totale subsidie-
bedrag draagt – zoals in het voorgande bleek – in het
algemeen een gemengd karakter. Andere ,’an de agrari-
sche subsidies daarentegen, bijv. de subsidies op het uit-
voeren van drainerings- en watervoorzieningswerken en
die aan de schapenhouderj en de rundveehouderj in de
bergweiden, kan het karakter van een producentensub-
sidie niet worden ontzegd. Met deze conclusie willen wij de betekenis van deze subsidies voor de Britse landbouw uiteraard niet ontkennen.

‘s-Gravenhage.

G. GREIDANIJS.

GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldmarkt.

De ruimte op de geldmarkt bleef gedurende de verslag-
week gehandhaafd. De marktdisconto’s voor de meeste
termijnen schatkistpapier beneden het jaar liepen met
1/
pCt terug, terwijl caligeld onveranderd
4
pCt, het
minimum, noteerde.
S

De gecombineerde maandbalansen van 39 ‘handelsban-ken en de cijfers van de geldhoeveelheid, welke de laatste
tijd zijn gepubliceerd, illustreren nog eens de hoofdlijnen
van de ontwikkeling op langere termijn van de geld-
situatie.

Vergelijkt men bij bovengenoemde banken de situatie
per 31/8/51 en 31/8/52, dan constateert men de volgende.
mutaties (in mln gulden):
S

creditsaldi van cliënten in guldens

+
£70
termijndeposito’s

+
280
debetsaldi van credietnemers

– 190
schatkiatpapier

S

S

+
1.040
caligeld

-. 50

Vergelijkt men de gidhoeveelheid op deze data, dan
constateert men:

chataa1ge1d

+ 163
giraalgeld

+
824

De analyse van de oorzaken van de veranderingen in
de geldhoeveelheid tussen medio 1951 en iiedio 1952
lvert als resultaat op (eveneens in mln gulden):

22 October
1952

ECONOMIScH-S T1

geldschepping t.b.v. de Overheid

– 332
de private sector

– 82
diverse oorzaken.

– 1961)

totaal geidverminderende factoren

– 610
geldvermeerdering uit hoofde van de vergro-
ting van de deviezenvooriaad

±
1.484

TISTISCHE BERICHTEN

Diverse obligal les.

‘3½ pCt Gem. R’dam 1937 Vi
3½ pCt Bataafsche Petr…..
31/2 pCt Philips 1948
………….
3
1
/
4
pCt Wevl.L. FOyp.. Bank

817

94½

943!
lij;

98
95

95 90

88½
J. C. BREEKT.

saldo
+
874

1)
waarvan omzetting van geld in termijndeposito’s- 306.

De kwantitatief belangrijkste factor was derhalve de
verkrijging van middelen hij de circulatiebank tegen in-
levering van met (netto) export verdiende deviezen. De –
afvloeiing van deze middelen naar de hartale sfeer bleef
verre achter bij het gedeelte, dat werd aangewend ter
creditering op bankrekeningen. Deze crediteringen – op
hun beurt – betroffen grotendeels opeisbare creditsaldi
(giraalgeld) en in veel mindere mate de aflossing van vroe-
ger opgenomen bankcrediet. Hiernaast werd per saldo een zeer aanmerkelijk bedrag op langer termijn aan de banken
toevertrouwd in de vorm van termijndeposito’s.
Deze gang van zaken verklaart, waarom de banken in
één jaar hun schatkistpapierportefeuille met bijna 40 pCt
konden vergroten. Dat hiermede het zwaartepunt van de
geldmarktvraagstukken in nog sterker mate dan voorheen
werd verlegd van de technische marktsituatie naar de af-
giftepolitiek van de debiteur van dit papier, het Rijk -,
dat voor zijn eigen huishouding in deze periode een kas-
overschot had, dus geenszins nieuw geld behoefde -, is in dit licht niet verwonderlijk.

De kapitaalmarkt.

Vrees voor verscherping van de internationale politieke
situatie en – mede in verband hiermede – een flauwe
stemming in Walistreet waren gedurende de verslagweek
oorzaak van een koersdaling op de aandelenmarkt, vooral
bij de fondsen met een internationaal karakter.
In de deze week ingediende Memorie van Antwoord
inzake het Wetsontwerp Verlenging van de Dividendbe-perking verdedigt de Minister van Financiën deze beper
king wederom voornamelijk met een beroep op ,,sociaal-
psychdlogische” motieven, verband houdend met de loon-
beheersing.
S

• }et in het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer
naar voren p
&
ebrachte bezwaar, dat de toegestane dividend-
verhogingen veel kleiner zijn dan de bij de loonbeheersing
toegestane loonsverhogingen (loonindex per 31/12/50 t.o.v.
vô5r de oorlog 227, dividendindex 137), wordt door de
Minister op grond van hetzelfde aanvechtbare argument als
in 1950, nl. dat men de lonen niet moet vergelijken met
de dividenden maar met de winsten (welke veel meer zijn
gestegén), bestreden.
Voorgesteld wordt thans de dividendbeperking voorlopig
nog twee jaar te doen gelden (oorspronkelijk was voorge-
steld 3 jaar) en over verdere verlenging het advies van de
S.-E.R. in. te winnen.

Aand. indexeijfers.

.

10 Oct. 1952

17 Oct. 1952
Algemeen

……………………………..
134,0
132,6
Industrie

……………………….. . ……
191,1
189,3
Scheepvaart

………………………..
155,0 154,5
Banken

………………………………..
121,6
121,1
indon.

aand
………………………….
40,4
39,7

Aandelen.
A.K.IJ.

…………….. . ………………
..
Philips
………………………………..
Unilever
……………………………..
H.A.L
…………………………………
Amsterd.

Rubber

………………..
H
.V.A
.

………………………………..
Kon.

Petroleum

…………………..

Staatsfondsen.

2%

pCt

N.W.S .

………………….
.
3-3%

pCt

1947

……………………..
3

pCt

Invest.

cert
……………….

pCt

1951

……………………..
3

pCt

Dollarlening

………………

GRAFIEKEN

De Amerikaanse export van enkele agrarische producten
in procentën van de productie
1)

(elk teken is 21 pCt).
n

. ,n

A

30

40

30

60

UJIUU

LUUDJDDD
OUUU
ULU
UULIUUUII

ØPCf

gg

000

0000

dddcJ
Iddd

1)
Bron: Landbo,iwwereldnieuws van 11 October 1952.
a = gemiddelde 1935139.
b

1951.
De gegevens hebben betrekking op marktjaren; die van reuzel op kalender-
jaren.

STATISTIEKEN

NATIONALE BANK VAN BELGIË.

(Voornaamste posten in miiiioeÇseri francs)

1

.0

0.011

0

:1
4

1

0
0

>

‘0,3

•.Oo

C2
1

.0

11…
1

04

o2

cii…
1

0
00
0

12
0
>

28 Aug.

1952

36.760

1.360

‘ 17.065

13.680

269
4 Sept.

1952

36.760

1.215

17.310

14.426

426
11

Sept.

1952

36.198

1.264

17.191

14.354

245
18 Sept.

1952

35.911

1.089

16.804

13.450

259
25Sept.

1952

35.897

939

17.179

13.112

271
2 Oct.

1952

35.675

1.023

17.419

1 4.28 6

436
9 Oct.

1952

35.675

1.754

17.443

13.503

285

Gapelde rijst

b

a
Tarw3
b

Katoen

a
Tabak

b

Sojabonen

Reuzel

a
Rozijnen

b

a
Pruimedanten b

a
Sinaasappelen b

a
Apçelen

b

Pemrs

b

Rekeningcourant saldo:

VEintenissen
150½

148

to. het buiten-
152,4

149

,

1

0

Schatkist

4 ‘

landi.v.m.beta-
173

169

1

6

E S

.

lingsaccoorden
1,4

.,9 ____

:4

142%

142½

”72

69(4

83(4

81½

1

2
318(4

309(4

28Aug. 1952

217

95.465

4

1.394

363

13221

1.066

818
4 Sept. 1952

I

230

96.463

5

1.406

325

1.253

1.087

814
75%

75%

II
Sept. 1952-1

257

95.711

4

1.410

315

1.262

1.098

744 9l
7
/

92

18 Sept. 1952

282

94.656

6

1.358

323

1.276

426

761
92l5/

9215/g

25 Sept. 1952

1

297

94.411

7

. 1.358

329

1.426

833

780
96½

96%’

2 Oct.

1952

278

96.446

6

1.358 , 401

1.249

967

717
93%

93/1

9 Oct.

1952

322

96.046

2

1.344

392

1.316

974′

730

or

818

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 October 1952

OVERZICHT VAN
DE OPBRENGST DER RTJKSMIDDELEN
8)

STAAT T.

Ontvanesten on nietkohierbelastineen Kalenderjaar 1952.

f 1
mln

Benaming der middelen
Jan.’

1952

Febr.

1952

Maart

1952

April

1952

Mei

1952

Juni

1952

Juli

1952

Aug.

1952

Totaal’
1Jan.
1952
t/m uit,
Aug.
1952

Raming
jaar
1952

Loonbelasting

……………..69,7
60,6
38,8

59,6 54,2 39,6 68,4
53,7
453,7
665,0
Dividendbelasting ……………

1,7
9,4
3,7
1,1
7,6
8,4
17,6 5,8
55,8
55,0
Commissarissenbelaating
1,4
0,7
0,4
1,0
0,4
0,9
1,9
0,7 8,4 8,0
Vereveningshefilng

..
.
30,3
24,8
15,6
25,1
23,2
15
30,1
23,4
187,9
275,0 29,9
31,8
36,0 40,6
40,5
37,1
43,8 30,6
235,2 450,0
Accijns op gedistilleerd
9,4 8,6 8,2 8,4
9,0
8,4
10,3 10,2
69,0
100,0
Rechten op

invoer

…………..

Accijns

op

bier..

‘ …………
0,9
1,3
1,4
1,6
2,1 1,7
0,8
0,6
12,4

16,0
7,7
8,1
7,4
6,7
7,7
7,3 7,2 7,2
60,7
50,0
..

23,0 26,6 25,6 28,2
21,6
22,1
28,7
207,8
285,0
113,8 104,8
69,3
105,5 105,0
62,5
114,0
101,8
757,7
300,0
Rechten van zegel’)
4,0
2,8
3,3 3,3
3,6
3,4
3,1 3,1
27,8
1.

30,0

Accijns

op suiker ……………..
Accijns op

tabak

……………1,4

Rechten van registratie
3,9
5,1
3,6 3,2 3,7 3,6 3,6
2,9
29,7
45,0

Omzetbelasting

……………..

Rechten van successie
8.3 6,7
7,4 7,0
7,8
6,1
6,8 9,3
58,2
85,0
Motorrijtuigenbelasting
6,1
5,6
5,5
14,0
8,5
5,4
4,5
4,3
55,9
70,0,

314,9 293,3
227,0
302,6
301,4
221,4
334,3
282,3
2.220,2
3.434,0
‘) Hieronder

begrepen

wegens
Totalen

…………
…….

zegelrecht van nota’s van ma-
kelaars en commissionnatra in
effecten,

enz ……………..
.0,5
0,4 0,4
0,4
0,3 0,4
0
1
7
0,4
3,4

STAAT 11

Ontvangsten op kohierbelastingen.

xflmln

Totaal

Benaming der middelen
Jan.
Febr.
Maart
April
Mei1 Juni Juli
Aug.
1Jan.
1952



t/m uit.
1952 1952
1952
1952 1952
1952
1952 1952
Aug.
1952

122,1
118.3
115,1
104,5
113,2
94,5
95,1
91,9
854,8
9,9
10,1
8,6 8,9

8,0
8,1
7,8
71,3
Vennootschssbelasting

.-
84,1
105,2
171,9
48,5
91,6
33,5
42,3
163,5
140,6

Inkomstenbelasting

………….

3,4
2,1
2,5
4,0
6,8


12,4-
12,3
52,1

Vermogensbelasting

………….9,7

Personele belasting ‘)
4,4
5.4
6,8
7,4 9,3
8,8 7,8 5,7
55,6
Grondbelasting ‘)

……………
8
,
7

Ondernemingsbelasting ‘)
14,8
14,1
18,1
11,5 12,2
9,6
7,5
4,8
92,9

Totaen

………………
.243,8
256,6
324,1
183,1
239.2
161,3
173,3
286,0
1.867,4

‘) mci. gemeentelijke en provinc ale opcenten, resp. vermentgvuldigingsfactor.

STAAT III

Ontvangsten op buitengewone middelen. Kalenderjaar 1952.

.x f1 min

t.’

Tottl
1Jan.

Benaming der middelen
Januari Februari Maart
April
Mei
Juni
Juli
Aug.
1952

t/m uIt.
,,
1952
1952
1952
1952
1952
1952
1952

.
1952
Aug.
.0
.
1952

Vermogensaanwasbelasting
15,0
8,4 4,3


5.2 5,8
4,8
3,6
1,3
48,4
35,0
Vermogensheffing ineens
1,8 1,8 1,3 2,1
1,2
1;2
1,9 2,1
13,4
15,0

Totalen

……………….
16,8
10,2 5,7
7
3
7,0 6,0
5,5 3,3
61,8
50,0

STAAT IV

Aanslagregeling der kohierbelastingen ‘).

x f1 mln

Nog te onivangen op
In

Jan. t/m Aug.
’52
In Jan.

1/,s Aug. ’52
Totaal

ontvangen

in
Nog te ‘bntvangen op
alle

t/m

uIt.

1951

op-
opgelegde

aanslagen
opgelegde

aanslagen
Jan.

t/nt

Aug.

1952
alle

opgelegde

aan-
Benaming
gelegde

aanslagen

per
boekingstijdvak boekingstijdvak
op alle opgelegde
sl’agen

per uit. Aug.
der middelen
31

Dec.

1951
195111952


195211953
aanslagen
1952

1
2
3
4
s

Inkomstenbelasting
972,0

410,6
412,4
854,8
940,2
Vermogensbelasting

….
75,1
43,5 21,0
71,3
68,4
Vennootschapsbelasting
219,7


39,4
790,7
740,6
230,5
Grorsdbelasting ‘)
14.9
0,6
82,0
52,1
45,5
Personele belasting’)

.
19,5
49,4
2,5
.

55,6
15,6
Ondernermiingsbelasting’)
94,8
25,7

92,9
.

27,7

Totalen
1.396,1
490,3 1.308,6
.

1.867,4
1.327,7

‘) Bij deze staat geldt: kolom 1 + 2 + 3 –
5)
mcl.
gemeentelijke er, provinciale opcenten, resp. vermentgvuldigtngsfactor.

9 In verband met afrondingen behoeven de in de staten vermelde totalen niet met de som der afzonderlijke posten overeen te stemmen.

/

22 October 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEI'[

819

STAAT V

Vergelijking tussen de ramingen en de aanslagen der kohierbelastingen.

xflmln

Benaming der middelen
Raming jaar 1951
Opgelegd

t/m

uit.
Aug. 1952 boekinga-
tijdvak 195111952
Raming jaar 1952
Opgelegd

t/m

uit.
Aug. 1952 boekings-
tijdvak 195211953

Inkomstenbelasting

…………
…………….
937,5
930,4
940,0
412,4
Vermogenabelasting

………… …………..
76,5
80,0 21,0
Vennootschapsbelasting ……………………
445,0
685,5 515,0
790,7
Grondbelasting

)

……………………….
28,0

..

27,8
28,0 24,9
Personele

belasting’)

……………….. . …..

..79,5
25,7
..
23,4 27,0 0,8
Ondernemingabelasting’)

…………………..

..
4,7

Totalen

…………………………….
1.515,7
1.748,3 1.590,0
1.249,8

1)
Exci. gemeentelijke ets provinciale opcenten, resp. vermenigvu1digingsfactor.

TOELICHTING BIJ PET OVERZICHT ViN DE OPBRENGST DER
RIJKSMLDDELEN.

Staat 1 en H.


Deze staten vermelden de werkelijk in elke maand ontvangen bedragen
(kasadministratie).
Bij de omzet- en loonbelasting ets verevenirsgsheffing moet de afdracht in prinCipe éCnmaal per kwartaal geachieden, nl. in Januari, April, Juli en
October.

Staat Jil.
Ook hier zijn de werkelijc ontvangen bedragen vermeld (kasadminiatratie).

Staat IV.
Uit deze staat kan worden afgelezen hoe ver de belastingdienst ja gevorderd

met het opleggen van aanslagen ets tevens, welk bedrag nog moet worden
ontvangen op reeds opgelegde aanslagen.
De kolommen 2 en 3 betreffen de door de belastingdienst in 1952 opgelegde
voorlopige en definitieve aanslagen (debiteurenadministratie).
Een voorlopige of definitieve aanslag inkomstenbelasting 1951 behoort
normaliter in het boekingstijdvak 1951/’52 te worden opgenomen; een
– uiteraard voorlopige – aanslag inkomstenbelasting 1952 in het boekings-
tijdvak 1952/’53.

Staat V.
Dezts staat maakt een vergelijking mogelijk tussen de in totaal t/m eidde
van de maand opgelegde aanslagen en de raming. In deze staat zijn -in tegen-stelling mdi Staat IV – de aanslagen in de grondbelasting, personele belasting en ondernemingsbelasting vermeld exclusief de gemeentelijke en provinciale
opcentn, reap. vermenigvuldigingsfactor, daar deze laatste ook niet in de
raming zijn opgenomen.
DE JAVASCHE BANK.

(Voornaamste posten in duizenden rupiah’s)

,’n
155
w
55000

Data
.55

toe
12
5oo
on
0

.
>.

10 Sept.

1952
1.440.670
749.014
678.236
621.498
4.209.028
17 Sept.

1952
1 1.440.670 773.475
606.883
645.469 3.955.568
24 Sept.

1952
t
1.440.889
754.293 552.298 685.187 3.290.849
t Oct.

1952
1.440:889
824.644
592.871
724.563
3.377.606
8 Oct.

1952
1.440.409
745.976 448.814
688.061
3.531.893

55

1
Rekening courant
1.
saldi
1
o

Data
C


1
>a

10 Sept.

1952

3.743.290
1.461.042
.


496.307
1.627.291
17 Sept.

1952

t
3.704.361
1.484.213

496.307
1.306.437
24 Sept.

1952

1
3.689.265 865.372

496.307
1.201.931
1

Oct.

1952

13.681.688
1.055.521

496.307
1.243.922
8 Oct.

1952

13.722.995
901.125

496.307
1.237616

Muntbiliettencirculatie per 10 Sept. Rp. 327.572.685,50
Muntbiliettencirculatie per 17 Sept. Rp. 327.122.974
Muntbiljettencirculatie per 24 Sept. Rp. 325.444.979,50
Muntbiljettencirculsltie per

t Oct.

Rp. 325.015.367,50
Muntbiljettencirculatic per

8 Oct.

Rp. 325.655.329

OFFICIËLE WISSELKOERSEN VAN DE NEDERLANDSCI-IE BANK Van 18 October 1952 af.

Schriftelijk en t.t.
Plaats
Per
Aankoop
Verkoop

100 B.fr.
7,59

7,61
Frankfort a/Main

…………
100DM.
90,39
90.57
100 D.Kr.
54,86
55,16

Brussel

…………………..

100 Escud.
13,15
13,28
1
£
10,56 10,72
1 Can.
$

.

3,935
3,955

Kopenhagen

……………….
Lissabon

…………………

1 Can.
$
3,925
.
3,95

Londen………………….

1 Can.
$
3,925
3,955
1 U.S.
$
3,794
3,804

Montreal

(t.t.)

……………….

Montreal (zeepost)

……………
New York (t.t.)

……………..
New York (luchtpost)
1 U.S. $
3,79
.

3,804

Montreal (Iuchtpost)

………….

U.S.
$
..
3,785
3,805
Oslo…………………….
100 N.Kr.
53,05
53,33
Parijs

…………………….
100 Fr.fr.
1,077
1095

New York (zeepoat)

………..1

100 Kcs

.

7.58
7.62
100 Z.Kr.
73,25
73,66
Praag

…………………….
Stockholm

……………….
Zürich

…………………..
100 Z.fr.
86,71
87.09
,

Abonneert
11 op de E.-S.B.

GEMEENTE St. OEDENROD
.
E

UITGIFTE van

f1.000.000,-
4t
pCi.

30-jarige obligatiën

in stukken van nom. t 1 000,- aan toonder

(waarvan reeds t 300.000,- oblgatiën op inschrijvings.
voorwaarden zijn geplaatst)

Ondergetekenden berichten, dat de inschrijving
op.
bovengenoemde obligatiëri zal zijn opengesteld
op

DINSDAG, 2W OCTOBER 1952

van des voermiddag. 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tot de koers van 100 pCt.

bij de kantoren van:

NEDERIANDSCHE CREDIETBANK N.V.
te AMSTERDAM alsmede bij haar overige kantoren

N.V. EFFECTENKANTOOR SCHRETLEN
&
Co.

te AMSTERDAM

op
voorwaarden van het prospectus d.d. 21 October
1952. Exemplaren van het prospectus en inschrijvtngs-
biljetten zijn’bij de kantoren van inschrijving verkrijgbaar.

BURGEMEESTER EN WETHOuDERS
DER GEMEENTE’St. OEDENRODE

St., OEDENRODE, 21 ‘October 1952.

S

DE RAAD VAN COMMISSARISSEN

der

PROS’. IJTRECKTSE ELECTEICITEITS MIJ.
N.V.

stelt de mogelijkheid open tot het indienen van sol-
licitaties voor de functie van

DIRECTEUR

dezer Vennootschap.

Wetenschappelijke scholing en ruime ervaring in
soortgelijke of voorbereidende functie vereist.

Sollicitaties te richten aan de ‘resident-Commissarjs
der Provinciale Utrechtse Eleetriciteits Maatschappij
N.V., Achter St. Pieter 20, Utrecht, en in te dienen
vôôr 15 December 1952. –

COMMERCIËLE ASSISTENT

gevraagd door Buitenlandse Missie in Den Haag.
Vereisten:

Alg. Univers. Handelsopleiding en be-
hoorlijk beheersen van Engelse taal, zo-
wel in spreken als voor vertalen van
Nederlands in Engels;

Enige jaren practijk in verantwoordelij-
ke handelsaangelegenheden bij Rijks-
instelling of Ha.ndelsfirma;

Bekendheid met plaatselijke handeisvoor-
waarden en in staat tot het maken van
contacten. met leidende handelshuizen
in Nederland;

Leeftijd niet boven 45 jaar.
Aantrekkelijk salaris. Zij, die aan bovenstaan-
de vereisten voldoen, gelieven te solliciteren in
het Engels onder opgave van volledige bijzonder-
heden en verl. salaris onder no. E.S.B. 43-1, Bur.
v. d. blad, Postbus 42, Schiedain.

ECONOMISCH-STATISTISCHE

NOORD-OOSTELIJK NOORD-BRABANTSE GEMEENTEN

BERICHTEN

UItgave
van hot Noiorlantich

(Gemeenschappelijke kapitaalsvoorziening
Noord.Oostelijk Nöord-Brabant)
Economlch Intltuut

gevestigd te Nistelrode
Adres voor Nederland: Pseter
de Hoochstraat 5,

Rotterdam
(West)

Uitgifte
Telefoon Redactie en Admini-
stratie 38040.

Giro 8408.
van
Bankiers:

t. 5.880.000..
4’4
pOt. 30-jarige obligatiën,

R. Mees en Zoonen, Rotterdam

Redactie-adres voor

België:
in stukken van nom.
f.
1.000.— aan
toonder,
‘Seminarie voor

Gespecialiseer-

%vaarvan f.
4.000.000.— obligatiën op inschrijvingsvoorwaarden zijn geplaatst.
de Ekoscomie, 14. tJniversiteit8-
straat, Gent.

Hoofdsom en rente van deze lening
worden hiofdeljjk gegarandeerd
Abonnementen: Pieter de
Hoochstraat 5, Rotterdam (W.)
door een aantal, in de Provincie
Noord-Brabant gelegen,
gemeenten.
Abonnementsprjs,

franco

per
post. voor

Nederland

en

de

De ondergetekende bericht, dat de inschrijving op de resterende
Unie gebieden

en

Overzeese
Rijksdelen (ver zeeost) f 26.-,

t. 1.880.000.. 4
114
pCt. 30-jarige obligatiën,
overige landen f 28,- per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan
.
zal zijn opengesteld op
met elk

nummer

en

slechts
,
.
worden

beëindigd

per ultimo

Maandag,
27
October. 1952,
van het kalenderjaar.

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur, Aangetekende stukken in
Ne-

tot de koers van 100 pCt.,
derland

aan

het

Bijkantoor
Westzeedijk,

Rotterdam

(W.)
bij de kantoren van de

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
ADVERTENTIES.

ende

..
Alle correspondentie betreffen-

INCASSO-BANK N.V.
de advertenties te richten aan

de

Koninklijke

Nederl.

Boek–

te
Amsterdam, Rotterdam,
‘s-Gravenhage en
Veghel,
op de voorwaarden van het
drukkerij H.

A.

M. Roelants,

prospectus

an uitgifte d.d. 18 October 1952. Exemplaren van het prospectus en
Lange

Haven

141,

Schiedam
(Telefpon 69300, toestel 1 of
3)
inschrijvingsbiljetten zijn bij genoemde kantoren verkrijgbaar.
Advertentietarief

f 040

per

Nistelrode, 18 October 1952.
mm. Contract-tarieven op «an-
vraag.

Rubrieken ,,Vacatures”

Gemeenschappelijke kapitaaisvoorziening
en

,,Beschikbare

krachten”
f 0,60
per mm

(dubbele

Noord-Oostelijk -Noord-Brabant
lom). De administratie behoudt
zich het recht voor om adver

tenties

zonder

opgaaf

van
redenen te weigeren.

Losse nummers 75 cts.

Auteur