Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1847

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 15 1952

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTItUUT

S

37E
JAARGANG

WOENSDAG 15 OCTOBER 1952

No 1847

Dezer dagen

COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. G!asz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

S

Assistent-redacteur: J. H. Zoon

S

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË

J. E. Mertens; J. van Tichelen;

R. Vandeputte.

INHOUD

Blz.
Komt er een ,,miracle Benelux”?
door Dr J. E.
van Dierendonck ……………………
784

De Nederlandse industriële exportspreiding
door
Drs ‘J.
Wemeisfelder
……………….
786

Huren van bedrijfsruimten en van ongebouwd
onroerend goed
door C. Küppers ………
788

Fiscale herwaardering van bedrj fsmiddelen
door
Mr M. V. M. van Leeuwe ……………
790

Ingezonden stuk:
De woningbouw op een tweesprong
door Dr
H. U,nrath
met naschrift van
Mr J. Wilkens
792

B o e k b e s p r e k i n g :
Arbeidsrecht. Een bundel opstellen van Prof.
Mr M. G. Levenbach,
bespr. door Mr Ir
A. W. Quint ……………………..
794.

Internationale rotities
Finland betaalt zijn schulden af
door Drs H.
M. Tromp ……………………..
795
Petroleum en staatkunde
door F. S. Noordhoff
796
Moeilijkheden in het Engelse courantenbedrjf 797

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet
797

Statistieken:
In- en uitvoer van Nederland ………….798
Werkloosheid en wérkverruiming in Nede-
land………………………….798
Bankstaten ……………………….798

AUTEURSRECHT VOORBEHOVDEN.

noul me tangere. De Premier van Perzië heeft opdracht
gegeven om kwalijk geschrijf over zijn land te rapporteren,
voor wederschrift zal dan worden gezorgd. Men denkt
onwillekeurig aan de oude Perzische koningsverhalen,
die Herodotus heeft opgetekend. Croesus in de strijd tegen
de Perzen verslagen herinnerde zich de critische waar

schuwingen van Solon, in de befaamde woorden ,,Solon,
Solon, hoe waardeer ik U nu”. Het was toen een Perzi-
sche koning, die de diepere zin van deze woorden begreep
en Croesus vrjliet.

Noli me tangere – ,,don’t touch me”. De Engelsen heb-ben voor een typische toepassing van hun spreektaal ge-
zorgd, door het Perzische vraagpunt van een uitkering
van £ 49 miljoen, naar verluidt, te verwerpen. Eerst moet
er overeenstemming zijn over de schadevergoeding. De
Engelsen kennen ook een spreuk over de onaantastbaar

heid, nemo me impune lacessit: niemand kwetst mij onge-
straft.

Kruidje roer me niet. De Fransen zijn toch niet.van plan
deze plant in het nationaal embleem te gaan voeren? Na

re- en dupliek schijnt het misverstand over een verkeer-
delijk aangeboden en vervolgens geweigerde krasse Ameri-
kaanse nota wel opgehelderd. Maar ook hier blijft epn
dieper punt: de bespreking van Tunesië en Marokko
in de Verenigde Naies. Hier echter schijnt de Ameri-
kaanse hand te zullen doortasten; de Verenigde Staten
zullen hun stem uitbrengen voor bespreking op de alge-
mene vergadering.

Distels alom, ook Zuid-Afrika kent een agendapunt,
waarvan het in openbaar debat niet wil horen. De:
botaniseermeesters in Rusland kunnen een herbarium
inrichten.

Er zijn ook rozen, soms met een”enkel doorntje zoals
de Benelux, die bljder uitzicht bieden. Moet men daaron-
der ook rekenen de doorgaande verbetering in de Engelse
betalingsbalans? De Nederlander, die juist de cijfers van
het beloop van de uitvoer naar Engeland Qnder ogen kreeg,
zal misschien zuchten, dat deze bloei bereikt werd door
drastisch snoeien van voor ons waardevolle loten. Laat
hij zich troosten, de kweier die een bloem ziet, wordt
wellicht milder.

De bloempjes gingen slapen, zij waren geurensmoe. Hoe dikwijls is de na-oorlogse hausse in de Verenigde
Staten reeds uitgekreten voor een infiationnaire-woeker-
plant, hoevele malen is de verschrompeling door wijze
mensen voorspeld? ,,Zij knikten met hun kopjes”, maar
elke keer komt nieuwe bloei omhoog; in September daalde
het aantal werklozen tot minder dan 1,44 millioen op een
totaal aantal werkenden van 62,26 miljoen personen.

Ook het Nederlandse werkloosheidscijfer is gedaald,
maar de volle wasdom is hier nog niet bereikt. Met span-
ning ziet men toe, of— om in de beeldspraak te blijven – het Nederland zal gelukken, na een periode van relatieve
deflatie, tot de droogbloeiers te behoren.

III

18
65
~r

KAS-ASSOCIATIEN.V.
SPUISTRAAT 172, AMSTERDAM-C

Open bewaring van effecten

en schatkistpapier

NEDERLANDS BEDRIJF ZOEKT

voor zijn dochterondernernirg in Duitsland een

ZEER BEhW4ME

KRACHT

voor de afdeling administratie en financiën, die in
staat moet
zijn
binnen enkele jaren de tegenwoordige
chef op te volgen. Leeftijd min. 30 jaar. Naast gron-
dige theoretische kennis van fabrieksadministratie en
bankzaken etc, ja practische ervaring in een leidende
functie en commerciële aanleg vereist.

Brieven met uitvoerige inhichüngen en foto’s (profil en
en face) onder no. E.S.B. 42-1, Bur. v. d. blad, Post-
bus 42, Schiedam.

R. MEÈS & ZOONEN

A
0
1720
BANKIERS & ASSURANTIE-MAKELAARS

ROTTERDAM

AMSTERDAM

‘s-GRAVENHAGE

DELFT

SCHIEDAM

VLAARDINGEN

¶I’he International Federation of Master Cotton Spinners’
and lflanufacturers’ Associations with Ifeadquarters in Manchester, 10ngland, desires to strengthen its Secre-
tariat by the appointment of either:

(a)
A DIRECTOR

widely experienced in international trade and economics
and with some knowledge at least of textiles, about
35145 years of age, who would be able to take a.leading
part forthwith in the management of the Fedeïation
affairs in conjunction with the existing staff;

or’

(b) A VOUNGER MAN

Staatsm

innen
.
i
.
n
Limburg

zoeken

EEN- JONG’

BEDRIJFSECONOOM

‘In aap.rierking komen jonge docto-

ren en doctoraidi in de economie

met enige jaren ervaring op bedrijfs-

economisch en statistisch gebied in

industriële bedrijven.

Eigenhandig geschreven sollicitatie

met foto en opgave Van opleiding,

levensloop en referenties te richten

aan

about 30135 yesrs of age with a good general
knowledge of trade and economics and preferably
some experience in textiles who would be able
to work under the guidance of the existin Fe-
deration staff and who would soon be capable of taking added responsibility.

In either case, the qualifications reciuired are
a dynamic but tactful personality, absolute pei’-
sonal integrity, a good knowledge of at least
three major ‘languages, preferably English,
French and German, willingness to live in
England and to travel abroad for several months
every year. Salary will be according to quali-
fications and experience.

Replies, which will be treated in strictest confidence,
should be addressed to P.
0. Box 146,
Arnhem,
stating educational and technical 4ualifications, posi-
tions held and salaries drawn, age, whether married,
nationality (also previous ‘nationaJity if changed) and
the names and addresses of three reterees. An Inter-
national Selection Committee will make the appoint-ment and reasonable travelling expenses will be paid
to those granted interviews.

Zie voor
,,
Vacatures” eveneens pag. 799 en 800.

ST’AATSMIJNEN IN LIMBURG

Afdeling Persoûeel te Heerlen.

Biedt zich aan:

BEKWAME ADMINISTRATIEVE KRACHT
Leeftijd 28 jaar, ruim algemeen ontwikkeld, o.a. in het
bezit ^n de diploma’s M.B.A. en S.P.D. Veelzijdige
ervaring op het gebied van secretariaats- en admini-
stratieve werkzkamheden.

Br. worden gaarne ingewacht onder no. E.S.B. 42-3,

Bur. v. d. blad, Postbus 42, Schiedam.

782

15 Octobér 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

783

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK,

Dr J. E. VAN DÏERENDONCK, Komt er een ,,rniracle

Benelux”?

Nu achtereenvolgens dor eed woordvoerder van ,,le miracle néerlandais” en van ,,Ie miracle beige” de pen
is gevoerd, vergelijkt schrijver van dit artikel de weder-
zijdse argumenten met elkander en maakt op grond daar-
van een balans op. Het juist dezer dagen verschenen, zeer
belangwekkende rapport van de Belgische Centrale Raad
voor de Economie biedt daarbij een welkome hulp. Schrij-
ver splitst de behandelin van het probleem in drie ge-
deelten en gaat van elk hunner achtereenvolgens na, welke
argumenten ten gunste van het Belgische en van het Ne-
derlandsè standpunt pleiten. Deze onderdelen zijn: de
gegrondheid van de Belgische klachten omtrent de Neder-
landse concurrentie, de aanwezigheid in de economieën
der beide partners van tekortkomingen, welke dè huidige
moeilijkheden kunnen verklaren, en last but not least de
motieven, welke door elk der beide landen. worden aan-
gevoerd voor de grote lijnen van de tot dusver dopr hen
gevolgde politiek. De aldus samengestelde balans valt
zeer sterk ten gunste van Nederland uit.
Drs J. WEMELSFELDER, De Nederlandse industriële

exporispreiding. –

In dit artikel wordt nagegaan, hoe de Nederlandse
exportprestaties zijn geweest vergeleken met wat andere
landen hebben bereikt. Hierbij wordt er rekening mede
gehouden, dat het Nederlandse exportpakket geheel an–
ders is samengesteld dan het Europese en dat er grote
preferentiële gebieden bestaan waar het zeer moeilijk is om vaste vôet te krijgen (sterlinggebied, Franse en Bel-
gische overzeese gebiedsdelen). Worden deze elementen

uitgeschakeld, dan komt de Nederlandse prestatie niet
ongunstig uit de bus. Ons land heeft echter, wat de export
naar de Verenigde Staten betreft, in vergelijking tot andere landen, in bijna alle industriële sectoren (de ijzer- en staal-
sector buiten beschouwing gelaten) de gegeven export-
mogelijkheden onvoldoende uitgebuit. Hier ligt een bij-
zonder zwakke plek. Dit slechte resultaat valt des te meer uit de toon omdat de spreiding t.o.v. de overige overzeese
markten relatief voldoende of meer dan voldoende kan
worden genoemd.

C. KÜPPERS, Huren van bedrijfsruimten en van ongebouwd
onroerend goed.

Schrijver pleit voor het loslaten van de prijsbeheersing
voor de huren van gebouwd onroerend goed, met uitzon-
dering van de woningen, en van ongebouwd onroerend
goed – hiermede wordt bedoeld grond, welke voor niet-
aginrische doeleinden wordt benut -, alsmede voor het wegvallen van de huurbescherming voor huurders van
ongebouwd onroerend goed. Zou dè kegering bevreesd
zijn reeds bij de eerstvolgende wettijke huurverhoging

van het gebouwd onroerend goed de huren van de bedrijfs-
ruimten vrij te laten, dan zou zij als veiligheidsmaatregel
de huurbescherming in tact kunnen laten en bij een, uit een
toegepaste huurverhôging voortspruitende, huuropzegging
de rechter kunnen laten beoordelen of de. gevraagde ver-
hoging al dan niet bovenmatig is. De vrije prijsvorming
zou dan weer hersteld zijn en slechts wanneer er sprake
is van een uitwas kan de rechter ingrijpen.

Mr M. V. M. VAN LEEf] WE, Fiscale herwaardering
van bedryfsmiddelen.

Aan het vraagstuk van de fiscale herwaardering, waaruit
verhoogde afschrijvingen op geherwaardeerde activa re-sulteren, is in Nederland, in vergelijking met andere lan-
den, weinig aandacht besteed. Vooral in die landen, waar
de munteenheid een relatief belangrijke koopkrachtver-
mindering onderging, leidde het inzicht, dat een fiscale
winstbepaling op basis van de historische kostprijs onder
dergelijke omstandigheden economisch onhöudbaar is,
tot toepassing van de methode van fiscale herwaardering,
om op deze wijze een belastingheffing over ,,schijnwinsten”
tekurinen voorkomen. Vopral in Frankrijk is aan dit vraag-
stuk grote aandacht besteed. Schrijver maakt over dit on-
derwerp enkele opmerkingen, waarbij in het bijzonder

wordt stilgestaan bij de maatregelen, die in Frankrijk zijn
genomen.

SOMMAIRE

Dr J. E. VAN DIERENDONCK, Viendra-t-il un Imiraéle
Benelux?

Après les articles publiés dans la présente revue par des
défenseurs du ,,miracie beige” et du ,,miracle néerlandais”,
M. van Dierendonck compare les arguments ‘avancés et
établit un bilan. 11 a pu utiliser fort â propos le très intéres-
sant rapport, publié par le Conseil Central Beige de l’Eco-
nomie. L’auteur a divisé son étude en trois parties: les
argument§ qui plaident en faveur des points de vue néerlan-
dais et beige. 1. le bien-fondé des plaintes belges â l’égard
de la concurrence hollandaise; 2. des défauts des écono-
mies des deux partenaires, pouvant expliquer les diffi-
cultés actuelles; 3. les motifs invoqués par chaque pays

pour défendre la politique g’énérale qu’ils ont suivie jus-
qu’â présent. Dans chacune de ces parties l’auteur examine
les arguments qui plaident en faveur des points de vue
néerlandais et beIge; le bilan ainsi établi est très favorable
aux Pays-Bas.

Llrs J. WEMELSFELDER, L’Extension de l’exportation
industrielle néerlandaise.

Lorsque l’on compare les exportations néerlandaises
avec celles des autres pays, on constate qu’elles sont sa-tisfaisantes. Comparativement â d’autres pays, les Pays-
Bas n’ont pas suffisamment exploité leurs possibilités d’ex-
portation vers les Etats-Unis dans presque tous les sec-
teurs industriels (sans considérer lé secteur fer et acier).

C. KÜPPERS. La location d’emplacements industriels ei
de biens i,n,nolYiliers non bâtis.

L’auteur plaide en faveur de la libération des, prix de
location des biens immobiliers bâtis (â l’exception des
habitations) et non bâtis. Par ce dernier terme il entend des terrains qui ne sont pas soumis â laculture.

Mr M. V. M. VAN LEE(JWE, Revalorisation fiscale des
hiens d’eutreprise.

Contrairement â ce qui a été fait dans d’autres pays, et
notamment en France, on a attaché peu d’attention aux
Pays-Bas, au problème de la revalorisation fiscale. Les
pays dont la monnaie a subi une dévaluation importante
‘en sont arrivés â l’application de la méthode de revalo-
risation fiscale, qui permet d’éviter la perception de l’im-
pôt sur les bénéfices apparents.

784

ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN

15 October
1952

Komt er een ,,miracle Benelux”?

Achtereenvolgens is thans door eei – woordvoerder
van ,,le miracle néerlandais” en van ,,le miracle beige”
de pen gevoerd
1).
Na bestudering van deze bijdragen
zal bij menig lezer de behoefte zijn opgekomen de
wederzijdse argumenten met elkander te vergelijken en
te trachten op grond daarvan tot een balans te komen.
Ook voor schrijver dezes heeft hierin -de aanleiding tot
dit artikel gelegen. Een zo groot mogelijke onpartij-
digheid is daarvoor uiteraard noodzakelijk en het mag
om die reden een nadeel worden genoemd, dat deze
balans thans zal worden opgemaakt door een landge-
noot van een der beide betrokken auteurs. Het moet voor een -Nederlander immers welhaast onmogelijk
worden geacht zich even dip en met even grote warm-
te in te leven in de Belgische verhoudingen als in die
van zijn eigen land, die hem niet alleen van meer nabij
maar ook gedurende een veel langere periode beken&.
zijn. Niettemin dient de poging te worden gewaagd.
Een volkomen betrouwbaar scheidsrechter, die boven
de partijen staat en tegelijkertijd voldoende deskundig-
heid bezit, is nu eenmaal niet beschikbaar en hierin
moge derhalve voor de lezer een motief zijn gelegen
om de schrijver van deze notities voor zijn onderneming
te verontschuldigen. Het juist dezer dagen verschenen,
zeer belangwekkende rapport vân de Belgische Cen-
trale Raad voor de Economie zal daarnaast bij de vor-
ming van een zo objectief mogelijk oordeel een wel-
kome hulp kunnen bieden. Het lijkt doelmatig de behandeling van het probleem
in drie gedeelten te splitsen en van elk hunner achter-
eenvolgens na te gaan, welke argumenten ten gunste
van het Belgische en van het Nederlandse standpunt
pleiten. Deze onderdelen zijn: de gegrondheid van de
Belgische klachten . omtrent de Nederlandse concurren-
tie, de aanwezigheid in de economieën der beide part-
ners van tekortkomingen, welke de huidige moeilijk-
heden kunnen verklaren, en last but not least de mo-tieven, welke door elk der beide landen worden aan-
gevoerd voor de grote lijnen van de tot dusver door hen
gevolgde politiek.

Qmtrent het eerstgenoemde punt kunnen

wij betrek-
kelijk kort zijn. Ook van Nederlandse zijde wordt niet
ontkend, dat in het bijzonder de laatste tijd enkele Bel-

gische bedrijfstakken een zo gevoelige Nederlandse con-
currentie zijn gaan ondervinden, dat daardoor terug-
gang en werkloosheid zijn bevorderd. Niettemin hebben
zowel Dr Vredegoor als de Belgische Centrale Raad
er zeer terecht op geween, dat in de op
zo
luide toon
geuite klachten een grote dosis eenzijdigheid steekt,
welke al of niet bewust de indruk poogt te wekken, dat
de gehele recente achteruitgang in de bewuste bedrijfs-
takken enkel en alleen het gevolg zou zijn van de Ne-
derlandse concurrentie. Tegenover deze overdrijving
mag worden gesteld, dat het tot de elementen van een
objectief oordeel zal moeten behoren, dat naast de Ne-

derlandse concurrentie ook nog èen aantal andere facto-
ren hun invloed hebben doen gelden. Als zodanig dienen
in het bijzonder te worden genoemd (1) de algemene
achteruitgang van de conjunctuur voor de afzet van duur-
zame verbruiksgoederen, welke ook in Nederland tot
een stijging van de werkloosheid heeft geleid, (2) de
toeneming van de concurrentie uit andere landen, met name de Verenigde .Staten en West-Duitsland, en (3) het feit, dat België aanvankelijk heeft kunnen profite-

ren van de omvangrijke Nederlandse inhaalbehoefte,
die echter uiteraard tot een terugslag aanleiding moest
geven op het moment dat aan deze inhaalvraag zou zijn
voldaan. Bovendien verdient het zeer de aandacht, dat
in totaal gezien het Belgische aandeel in de Nederlandse

1)
Dr
H. W.
J. A.
Vredegoor: België en de Benelux na ,le
miracle hollan-
dais”, ,,E.-S.B.” van 27 Augustus 1952.
Dr C. de Bièvre: Economische Unie tussen ,,le miracle belge”en ,,le
miracle hollandais”, ,,E..S.B.” van 24 September 1952.

invoer ook op dit moment nog altijd belangrijk hoger
is dan’ het Nederlandse aandeel in de Belgische invoer
en dat deze verhouding tevens aanmerkelijk gunstiger
blijkt te liggen dan v66r. de oorlog het geval was.

Ook – indien op deze wijze de klachten tot redelijker
afmetingen zijn teruggebracht, blijft het niettemin een
feit, dat vooral in de sectoren textiel en schoeisel een
opvallende stijging van de Nederlandse invoer – heeft plaats gehad. Wij komen daarmee automatisch tot het tweede punt van onze beschouwing: de aanwezigheid
van bepaalde tekortkomingen in de economieën van
respectievelijk Nederland en België. Van laatstgenoemde
zijde wordt immers gesteld, dat niet het optreden van
de Nederlandse concurrentie als zodanig afkeurens-

waardig is, maar alleen de volstrekt onnatuurlijke wijze waarop deze via een denaturatie van het loon- en prijs-
peil mogelijk zou worden gemaakt. Daartegenover
wordt dan door Nederlandse waarnemers gewoonlijk
naar voren gebracht dat het grotendeels de gang van
zaken in België zelf is geweest, die het concurrentie-vermogen van dit land zo aanzienlijk heeft verzwakt. Beginnen wij met dit laatste, dair verdient het aan-
dacht en waardering, dat ook in het artikel van Dr De
Bièvre op een aantal interne Belgische tekortkomingen
wordt gewezen. Hét uitvoerigst wordt door hem inge-
gaan op de zorgeloze wijze, waarmee men daar te lande
het prijs- en loonpeil omhoog heeft laten lopen. Naast
de door Dr Vredegoor gegeven cijfers, waaruit de vol-
strekt uitzonderlijke stijging van het Belgische loonpeil
in verhouding tot zijn Europese buren blijkt, moet
vooral de uitspraak van Dr De Bièvre worden gerele-veerd, dat men zich in België, waar de devaluatie be-langrijk minder is geweest dan in Nederland, aan een
grotere discipline met betrekking tot de stijging van
lonen en sociale lasten had behoren te houden. Uit
deze eenstemmigheid van Belgische en Nederlandse
oordeelvellingen mag derhalve wel de conclusie worden
getrokken, dat, indien al in Nederland een zekere de-
naturatie van het\loonpeil zou kunnen wQrden vast-
gesteld, toch’ in elk geval ook de ongebreidelde verho-
ging der Belgische lonen tot 4 â
5
maal het vooroorlogse
peil van zeer ernstige invloed moet worden geacht. Niet alleen echter de geringe discipline met betrek-
king tot de lonen en sociale lasten speelt de Belgische
economie thans parten, ook op zich zelf reeds is de
concurrentiepositie van het land belangrijk bemoeilijkt
door het destijds genomen besluit tot een veel geringer
devaluatiepercentage dan dat, hetwelk door de meeste
Westeuropese landen onvermijdelijk werd geacht na-
dat de Engelse beslissing ter zake eenmaal gevallen was.
Men mag zich met redeh afvragen of de van hun er-
gernis over de Nederlandse ,,loondumping” blijk ge-
vende Belgische kringen zich wel eens gerealiseerd heb-
ben, dat meer dan de helft van het door hen ondervon-
den loonverschil geen andere oorzaak heeft dan de
bovenbedoelde op zich zelf staande beslissing van de
Belgische Regering.

Naast de beschouwingen van Dr De Bièvre met be-
trekking tot de loonvorming, wordt door hem terecht
gewezen op nog een andere factor van binnenlandse
aard, die het Belgische prijspeil en dus de lonen op-

schroeft, te weten de protectionistische landbouwpoli-
tiek. Ook indien men oog heeft voor de noodzaak van
de instandhouding van de agrarische bevolkingsgroep,
zo kan toch de wijze waarop de daaruit voortvloeien-
de bescherming in België schijnt te worden gerealiseerd,
nl. met conservering van de in het productie-apparaat
aanwezige gebreken en achterlijkheden, slechts een
onnodige verhoging van de kosten van levensonderhoud
ten gevolge hebben. Daarbij komt nog, dat ook de baten
van de volgens overeenkomst met Nederland toegepaste

heffing op de invoer van sommige agrarische producten
tot dusver niet, zoals de bedoeling was, schijnen te zijn

15 October
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

785

aangewend ,voor de modernisering van het agrafisch

bedrijf.
Een vierde factor, welke ten ongunste van Be1ië
werkt en die niettemin geheel en al van interne aard
mag worden genoemd, is het karakter van de Belgische belastingpolitiek. Terwijl nI. in Nederland het zwaarté-
punt der belastingheffing is gelegen bij de directe be-
lastingen en, voor zover de indirecte belastingdruk een
rol speelt, juist de artikelen van dagelijks gebruik daar-
van zoveel mogelijk zijn gevrijwaard, spelen in België
de indirecte, d.w.z. de prijsverhogende belastingen
een belangrijke rol. Het gevolg daarvan is, dat de kos-
ten van levensonderhoud meer zijn gestegen dan anders
het geval zou zijn geweest en dat dus ook langs die weg
weer een factor tot verhoging van het loonpeil werk-
zaam is geweest. Ook vanuit dit gezichtspunt moet dus
wederom een stukje verantwoordelijkheid voor het tus-
sen. Nederland en België ontstane loonverschil worden
gelegd bij de in laatstgenoemd land opgetreden gebeur-
tenissen c.q. genomen beslissingen. Het Pan dan ook
niet verbazen, dat .in het rapport van de Belgische Cen-
trale Raad o.a. wordt aangedrongen op een verlaging
van de omzetbelasting – die overigens in het Benelux-
overleg reeds lang was overeengekomen, maar tot dus-ver door België nog niet ten uitvoer was gelegd.
Tenslotte schijnt een niet te verwaarlozen invloed te
moeten worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat het met name in de thans het meest aan de Neder-
landse concurrentie onderworpen bedrijfstakken aller-
•minst rooskleurig gesteld is met de technische en orga-
nisatorische ontwikkeling. Dit is des te opmerkelijker,
omdat in het algemeen gesproken de Belgische arbeids-
productiviteit niet ongunstig bij die in Nederland lijkt
af te steken. Ten aanzien van sommige der thans in het
geding zijnde sectoren schijnen evenwel gegevens van
deskundigen. ter beschikking te staan, waaruit kan wor-
den afgeleid, dat de productie per arbeider per jaar in
Nederland het dubbelé bedraagt van die in België. Wan-
neer dan bovendien nog wordt geklaagd over de in-
‘efficiëntie en de overhezetting van het distributie-appa-
raat, dan is het wel duidelijk, dat ook langs deze weg
zowel de internationale concurrentiekansen worden ver-
minderd als de binnenlandse prijzen en loien worden opgedreven en derhalve door laatstgenoemde conse-quentie de internationale concurrentiern9gelijkheden
nog eens ten tweede male worden ondermijnd.
Wat moet nu tegenover deze in België gesignaleerde
euvelen worden geboekt op het debet van Nederland?
Feitelijk houden alle Belgische uitlatingen slechts één
enkele,klacht in: de ,,kunstmatigheid” van het loon- en
prijspeil hiet te lande. Het zal uit de bovenstaande op-
somming van interne Belgische omstandigheden reeds
duidelijk zijn geworden, dat deze kunstmatigheid in elk
geval slechts voor een betrekkelijk bescheiden deel –
beduidend minder dan de helft – van het totale loon-
yerschil verantwoordelijk kan worden gesteld. Indien
immers dit lonverschil momenteel gemiddeld ca 50
pCt bedraagt en men realiseert zich, dat meer dan de
helft hiervan het gevolg is van de afwijkénde devaluatie-
percentages, waar bovenop dan nog de invloed der
andere genoemde factoren moet worden gelegd, dan
blijft er voor de factor ,,kunstmatigheid” niet zo erg
veel meer over.
In overëenstemming hiermede kan dan ook worden
berekend, dat zelfs indien de nog resterende, weinig be-langrijke subsidies werden afgeschaft en voorts de huren
ten opzichte van het vooroorlogse huurpeil zouden
worden verdubbeld – hetgeen, toch wel het maximum
is van wat men zich kan indenken – niettemin de
Nederlandse lonen slechts met ongeveer 10 pCt zouden
behoeven te stijgen. De daarnaast van Belgische zijde
verhoopte afschaffing van de
5
pCt consumptiebeper-
king zou niet veel meer zijn dan een slag in de lucht,
aangezien deze beperking door de daling van de kosten
van levensonderhoud gedurende het laatste halfjaar in
feite op dit moment nog slechts ongeveer 13/z pCt

bedraagt en dus nagenoeg elke betekenis voor het
onderhavige vraagstuk heeft verloren. Wij zien dan ver-
der nog maar af van het feit, dat in België eveneens
subsidies worden verleend, die een zekere verlaging van
de kosten van levensonderhoud tot gevolg hebben, ter-
wijl tenslotte een eventuele huurverhoging geenszins ge-
heel behoeft – en met het oog op de belangen van de
niet-loontrekkers zelfs bij voorkeur niet dient – te
worden gecompenseerd door middel van een verhoging
van het nominale loonpeil.
Het oordeel omtrent het tweede onderdeel van onze
vergelijking, de aanwezigheid van tekortkomingen in de
economieën der beide Benelilxpartners, waaruit de hui-
dige moeilijkheden kunnen worden verklaard, kan der-
halve onmogelijk anders luiden .dan dat te dien aanzien
België het meest de aandacht trekt. Zelfs indien men
het huidige huurpeil en het nog resterende subsidiebe-drag geheel en al als een Nederlandse ,,tekortkoming”
zou willen aanmerken in die zin, dat daardoor •de na-
tuurlijke concurrentieverhoudingen worden vervalst en
dus de totstandkoming van de Benelux wordt bemoei-
lijkt, dan nog zou op die wijze klaarblijkelijk slechts
ongeyeer een vijfde van het loonverschil tussen de beide
landen op het debet van Nederland mogen worden
geboekt
2).
Met betrekking tot het dan nog resterende
viervijfde deel is de meest gematigde cönclusie, dat
daarvoor in elk geval niet Nederland aansprakelijk kan
worden gesteld.

Dit duidelijk verschil in beoordeling met betrekking
tot de aanwezigheid van nationale tekôrtkomingen doet
het antwoord op de vraag naar de motieven voor de,
grote lijnen van de tot dusver door de beide landen ge-
volgde politiek van zeer bijzonder belang zijn. Men zou
immers nog de these kunnen opstellen, dat weliswaar
het element der ,,kunstmatigheid” in de Nederlandse
politiek dan misschien niet zo belangrijk moge zijn als
op het eerste gezicht schijnt, maar dat toch in elk ge-
val de Nederlandse economie vanaf de bevrijding een
sterk beheerst karakter heeft bezeten en aldus het sa,
mengaan met de zoveel vrijere Belgische economie be-
wust is bemoeilijkt. Anders gezegd: indien men ook in
Nederland de ontwikkëling van loien en prijzen meer
haar eigen gang had laten gaan en niet steeds van elke verhoging precies ‘had nagerekend of zij wel tot op de
laatste cent in overeenstemming was met de betekenis van de tot die verhoging aanleiding gevende factoren –
en zo ja, of zij dan toch nog niet op enigerlei andere
wijze kon worden voorkomen – in dat geval zou in
Nederland thans ongeveer eenzelfde loon- en prijspeil
heersen als in België en zou er derhalve van concur-
rentiemoeilijkheden als gevolg van exhorbitante loon-
verschillen geen sprake zijn. In dat geval zouden vrijwel
Zeker ook dé reële lonen ir% Nederland een hoger niveau
hebben bereikt dan thans kan worden geconstateerd en
zou dus bovendien de koopkrachtige vraag, mede ten
voordele van de Belgische bedrijvigheid, een groter
omvang hebben kunnen aannemen.

Wanneer men de zaken aldus stelt – en het kan niet
ontkend worden, dat zij in België veelal op deze wijze worden gesteld – dan moet inderdaad worden toegege-
ven, dat het vooral het verschil in de mate van leiding
van het economisch leven is geweest, dat tot de hui-
dige situatie aanleiding heeft gegeven. Alvorens de Ne-
derlandse politiek om die reden aan te vallen, zal men
zich er dan echter allereerst rekenschap van dienen te geven, welke motieven aan die politiek ten grondslag
hebben gelegen en evenzeer, welke argumenten er toe
hebben geleid in België een geheel andere politiek te
volgen. Pas daarna kan een oordeel worden uitgespro-
ken over de meer of mindere juistheid van elk dezer
beide gedragslijnen en daarmee over de ,,schuld” voor
de thans ontstane consequenties.

Het meest .opvallende verschijnsel met betiekking tot

‘)
Dit sluit natuurlijk niet Uit, dat door Nederland naar vermogen tot uit-
wissing van deze debetpost dient te worden bijgedragen en ook reeds wordt
bijgedragen.

786

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICETEN

15 October 1952

de vraag naar de argumenten voor de in België gevolg-
de politiek is dan wel dit, dat zodanige argumenten
eigenlijk niet bestaan. Het heeft er alle schijn van, dat
men zich over deze zaken niet meer het hoofd wilde
breken dan op elk afzonderlijk moment beslist nood-
zakelijk was en voor het overige op een gelukkig na-
tionaal gesternte heeft vertrouwd. Men werd daarbij
geholpen door een voor België uitermate gunstige con-
junctuur en, op de momenten waarop de situatie min-
der gunstig dreigde te worden, door de openstelling van
de Nederlandse markt voor de Belgische textiel en de.
gevolgen van het. Korea-conflict. Nu deze tijdelijke in-
vloeden evenwel zijn uitgewerkt en de algemene hoog-
conjunctuur voorbij lijkt, ziet België zich geplaatst voor
een situatie, waarmee tot dusver nimmer rekening werd
gehouden. Men mag verwachten dat daaruit thans de
conclusie zal worden getrokken, dat men de zaken dus
voortaan op enigszins andere wijze dient aan te pakken.
Jn• dat geval lijkt het dan echter verantwoord te stellen,
dat, aan de . tot dusver in België gevolgde gedragslijn,
welke neerkwam op de afwezigheid van elke politiek op
langere termijn, die in het heden de economie reeds
tracht af te stemmen op de factoren, die zich in de
toekomst zullen dQen gelden, geen wezenlijke verdien-
sten mogen worden toegekend, welke haar zouden ver-
heffen boven de Nederlandse politiek.
Hoe geheel anders is intussen deze Nederlandse ge-
dragslijn geweest. Vanaf de aanvang heeft men zich ge-
realiseerd en het gehele econonïsche proces daarop
trachten in te stellen, dat men te maken had met een
ongemeen snel groeiende bevolking in een land zonder
grote natuurlijke rijkdommen. Steeds dieper is in alle
lagen van het Nederlandse volk zodoende het bèwustzijn
doorgedrongen, dat men zich offers moest getroosten..
Dat het onvermijdelijk was het levenspeil sober te hou-
‘den, teneinde de middelen te vinden om de grootse in-
vesteringen te kunnen financieren, die nodig zijn om
werk te verschaffen aan de tienduizenden, die jaarlijk
het arbeidspotentieel komen versterken. En dat de be

perking van het levenspeil al evenzeer noodzakelijk was
om op dè wereldmarkt te kunnen aanbieden tegen prij-zen, die het mogelijk zouden maken de steeds groeien-
de productie van oude en nieuwe investeringen tezamen
te blijven afzetten. Wanneer dientengevolge dat levens-
pejl thans gemiddeld ca 10 pCt lager zou liggen dan
in België het geval is, zoals door de Belgische Centrale
Raad wordt berekend, dan wordt dit in Nederland niet
aan enigerlei nationale $ekortkomingen geweten, maar
integendeel als hét resultaat beschouwd van een syste-
matische en volledig verantwoorde politiek op de lange
termijn. Dan beseft men, dat de grotere bevolkings-
dichthéid, de geringere natuurlijke rijkdommen en voor-

al de nog steeds verder toenemende bevolking het on-

mogelijk maken zich een levenspeil als het Belgische te
veroorloven. En dan aanvaardt men, onder de invloed
van het gevaar van omvangrijke werkloosheid in de
nabije toekomst, dat het beter is voor allen werkgelegen-
heid te bieden met een sober levenspeil dan de pro-
ductiekosten zodanig te laten stijgen, dat de afzet ‘dier
productie en daarmee tegelijkertijd de betalingsbalans en de werkgelegenheid ernstig gevaar lopen. Het is daarom,
dat men er zich zo krachtig van bewust is, dat een
andere politiek dan die, welke tot dusver werd gevolgd,
geen uitkomst biedt en dat men zich ‘dus nimmer zal
kunnen laten dringen in de Belgische richting,, waarvan
men, weet dat zij voor Nederland zelfmoord zou bete
kenen en waarvan men zich in zijn binnenste afvraagt
of zij ook voor België op den duur niet tot aanzienlijke
moeilijkheden zal leiden.
Dit onmiskenbare verschil tussen de Nederlandse en
de Belgische na-oorlogse politiek mag stellig niet uitslui-
tend als een bewijs van scherper Nederlands inzicht wor

den beschowd. In een periode van hoogconjunctuur
als die, welke België heeft doorgemaakt, is het wel uiter

mate moeilijk, immers strijdig met de gehele actuele at-
mosfeer, zich beheerst en over de toekomst piekerend te gedragen. Omgekeerd liet de harde werkelijkheid, waar-
in Nederland na de oorlog bleek te verkeren, nu een-
maal weinig speelruimte over voor zorgeloosheid van
welke aard dan ook. Dit alles neemt intussen niet weg,
dat ook uit het derde onderdeel van onze vergelijking -‘
dus geen argumenten kunnen worden geput, welke de
balans meer ten gunste van België zouden doen om-
slaan. Integendeel zou men eerder kunnen verdedigen,
dat juist het in dit derde deel’ gebleken verschil tussen
de aan een wezenlijke ‘behoefte beantwoordende Ne-
‘derlandse planmatigheid en de Belgische afwezigheid
daarvan des ‘te meer heeft aangetoond, dat de huidige
moeilijkheden niet kunnen worden opgelost door een
drtische wijziging van de Nederlandse gedragslijn.
Wij zijn er ons intussen van bewust, dat de aldus door
ons samengestelde balans wel zeer sterk ten gunste van
Nederland is uitgevallen. Niettemin menen wij, dat het
een objectieve balans is geworden en dat zij de realiteit,
die nu eenmaal voor België in sommige opzichten min-der flatteus is, op de juiste wijze weergeeft. Zozeer zijn
wij hiervan overtuigd, dat wij geloven, dat men in het
komendt Benelux-overleg ook van Belgische zijde hier-
naar zal willen handelen. Indien deze verwachting be-
waarheid zou worden, dan, zou het inderdaad nog tot een ,,miracle Benelux” kunnen komen en’wel in deze
zin, dat zijn verwezenlijking een belangrijke stap
naderbij zal worden gebracht juist op het moment,
waarop de moeilijkheden het meest acuut lijken en het
pessimisme dientengevolge schier allerwege het grootst.

‘s-Gravenhage.

Dr J. E. VAN DLERENDONCK.

De Nederlandse, industriële exportspreiding

Een analyse van het zgn. proces van ,,Enteuropaisiçt-
rung” van de wereldhandel – d.w.z. het relatief steeds
minder van betekenis worden van de intereuropese handel
– toont aan, dat dit proces véér de oorlog is begonnen
en zich ook na de oorlog heeft voortgezet
1).
Voor Neder-
land liggen hier in verband met de toekomstige exportont-
wikkeling verschillende belangrijke problemen omdat
het bijzonder nauw bij deze ,,Enteuropisierung” betrok-
ken is. Over de Nederlandse expôrt is veel geschreven. Met
name de aoor de Nederlandse Regering aan de Tweede
Kamer voorgelegde. Exportnota heeft in de grote pers de
nodige aandacht getrokken en velerlei reacties ontiokt
2).

Men kan het probleem van de Nederlandse export op
twee manieren stellen. In de eerste plaats kan men nagaan
wat door Nederland zou moeten worden bereikt indien
men tot een evenwichtige betalingsbalansontwikkeling wil
komen, respectievelijk indien men het aandeel in de totale
wereidhandel wil handhaven. De behaalde resultaten kan
men dan hieraan toetsen.
Een andere mogelijkheid is dat men nagaat hoe de Ne-
derlandse exportprestaties geweest zijn in het licht van het
potentieel mögelijke, respectievelijk vergeleken met wat

‘)
Zie ons artikel over Verschuivingen in de Europese handel” in

‘) zie bijv. ,,Kanttekeningen bij de Nota inzake de Exportpolitiek” door
van 19 December 1951.

Drs H. Hoelen in ,,E.-S.B.” van 8 October 1952.

15 October 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

787

andere landeh hebben bereikt. Wanneer wij er van uitgaan
dat ons land gebaat is bij een zo ruim mogelijke export-
spreiding, vallen in dit opzicht onze totale exportprestatics
– zoals algemeen bekend – bijzonder ongunstig uit.
Volledigheidshalve is deze harde waarheid in onderstaand
staatje nog eens vastgelegd.

Aandeel O.E.E.C.-export

Aandeel Nederlandse export
naar niet-O.E.E.C.-Ianden in

naar niet-O.E.E.C.-landen in
in pCi van totale O.E.E.C.-

in pCi van totale Nederlandse

uitvoer

uit loer
1937

50

36,
1951

,

52

37

Men moet hierbij echter twee dingen bedenken. In de
eerste plaats is het Nederlandse exportpakket geheel anders
samengesteld dan het Europese, terwijl de buiten-Europese
gebieden juist bepaalde goederen nodig hebben die Neder

land in veel mindere mate kan leveren dan zijn Europese partners, waardoor ons land a.h.w. een natuurlijke handi-
cap heeft bij zijn exportspreiding. Ons uitgebreid pakket
aan landbouwproducten, benevens enige industrïeproducten
die een meer lokale markt hebben zijn wel de belang-
rijkste factoren die hiertoe bijdragen.
In de tweede plaats bestaan er grote preferentiële gebie-den waar het zeer moeilijk is om vaste voet te krijgen. He
belangrijkste is in dit geval het sterlinggebied dat achter
de bescherming der ,,preferential importduties” een groot
afzetgebied heeft opgebouwd, dat het coûte que coûte in
stand tracht te houden. Daarnaast heeft Frankrijk een be-
schermd afzetgebied in zijn overzeese gebiedsdelen en ook
België. De overige beschermde markten zijn niet belangrijk.
Dat de invloed van deze marktdiscriminatie bijzonder
groot moet zijn blijkt uit het onderstaande overzicht..

Exportaandeel in pCi veJn

Exportaandeel van resp Ver.
totale O.E.E.C.-expart

Koninkrijk, Frankrijk en llelgië
in pCi van totale O.E.E.C.-
export naar hét preferentiële
gebied
Ver. Koninkrijk

27

71
Frankrijk

15

90
België

9

66
Men ziet hieruit hoezeer door handelspolitieke mani-
pulaties de economisch of politiek afhankelijke gebieden voor de nationale afzet van de desbetreffende landen ge- /
reserveerd zijn en hoe gering de handelsmogelijkheden voor
de andere Europese landen zijn geweest. Bij een beoor-
deling van de Nederlandse exportprestaties moeten wij dus
trachten beide bovengenoemde factoren zoveel mogelijk
te elimineren. Wat het laatste punt betrçjt: dit is op twee
manieren mogelijk. In de eerste plaats kunnen wij de Ne-
derlandse exportprestaties naar alle gebieden buiten Europa
(inclusief de preferentiële gebieden) vergelijken met de
prestaties van alle landen die in dezelfde ongunstige positie
verkeren als ons land, d.w.z. die eveneens buiten de voor-
keursbehandeling van het sterlinggebied e.d. vallen.
Wanneer wij ‘dan bovendien de invloed van de aan een
sterk lokaal verkeer gebonden goederen zoveel mogelijk
uitschakelen toor uitsluitend de industriële uitvoer te
beschouwen, verkrijgen wij verdeeldover de belangrijkste
industriële bedrijfstakken het in de rechterkolom staande
overzicht.
Men ziet hieruit onmiddellijk dat door de uitschakeling
van België, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk de Ne-
derlandse cijfers niet ongunstig uit de bus komen. Wij
kunnen deze Nederlandse prestaties voor iedere bedrijfstak
zelfs in een ,,waarderingscijfer” aangeven. Indien wij nl.
het cijfer in de eerste kolom op 100 stellen en het cijfer
in de tweede kolom hierin uitdrukken kan men met één
oogopslag zien hoever het
resu’taat
van onze exportsprei-
ding boven of onder het gemiddelde ligt. Hoe meer het
gegeven cijfer boven 100 ligt, hoe gunstiger het resultaat. Voor cijfers beneden 100 geldt uiteraard het omgekeerde.
Sommige bedrijfstakken hebben zoals uit het overzicht
blijkt bijzonder gunstige prestaties geleverd, terwijl andere
bedrijfstakken de markt onvoldoende hebben uitgebuit.

1951.

tçi
Exporterende
.
.

bedrijfstak
CZ
ri8
g.E’
ov

.
e.5i2
.
lO
e.E u

Chemische producten
46
52
113
Textielproducten ..
46

.
47
102
Qnedele metalèn
49
60
122
en werken hiervan
Rubber-,

leer-, hout-
en papierwaren
48
38 79
Machinerieën
48
54
104
Electrische

toestellen
en apparaten

. . .
47
42
89
vervoermaterieel

.
48
58
120

Totaal waarderin’gicijfer voor exportapreiding
(gewogen gemiddelde)

…………………..
101

‘Het gewogen gemiddelde van alle belangrijke industriële
bedrjfstakken tezamen ligt echter boven de 100, zodat het
eindresultaat zeker niet ongunstig mag worden genoemd.
Nu heeft de hier gebruikte methode van berekenen het
nadeel dat een paar belangrijke en grote industriële con-
currenten (België, het Vérenigd Koninkrijk, Frankrijk)
buiten beschouwing zijn gelaten. Indien wij onze prestatiës
op het gebied der exportspre,iding willen meten methet
gehele O.E.E.C.-gebied, inclusief deze belangrijke indus-triële landen, is de meest zuivere opzet dat men de discri-
minatoir beschermde bestemmingsgebieden buiten be-
schouwing laat en de berekeningen beperkt tot de exporten
naar het overige gedeelte van de overzeese wereldmarkt.
(Aangezien de Verenigde Staten in vele opzichten een
aparte markt vormen zullen deze ook apart worden be-
handeld).’
Het procentuele aandeel van de export naar de niet-
preferentiële markten in Azië, Afrika en Amerika lag voor
de verschillende Europese landen als volgt:

Aandeel van de export naar niet-preferentiële
markten in Azië, Afrika en Amerika in pCi
van de totale export
Landen:
Zwitserland
19,2
.

Italië
15,8
Duitsland
15,0
O.E.E.C.-gemiddelde
14,5
Zweden
13,9
Nederland
13,1
ver. Koninkrijk
11,9
België

………………….
11,4
Frankrijk
11,3

Men ziet hieruit dat ook in dit opzicht het Nederlandse
resultaat,hoewel het even onder het gemiddelde ligt, niet
bijzonder slecht is te noemen. Men moet immers in aan-
merkmg nemen dat het cijfer in feite ”eel gunstiger is dan
bovenstaande gegevens suggereren omdat ons relatief grote
pakket aan goederen met een lokale markt de einduitslag
drukt. Wanneer men dan ook naar analogie van de hier-
véér gegeven analyse per industriële bedrijfstak deze
goedereninvloed elim’ineert, is de Nederlandse prestatie
zelfs bijzonder gunstig te noemen, zoals het overzicht op blz. 788 overtuigend aantoont.

Hoe men het’ dus ook wendt of keert:, wanneer wij de:
verschillende elementen die het beeld vertroebelen i.iit-
schakelen, komt de Nederlandse prestatie niet ongunstig
uit de bus.
Uit het feit dat de cijfers in deze tweede berekening
zelfs hoger liggen dan in de eerste kan men afleiden dat.
het Verenigd Koninkrijk, Belgie en Frankrijk, zich in rela-‘
tief zeer eenzijdige mate met hun uitvoer op de preferen-
tiële gebieden hebben gericht. Hoewel onaangenaam voor de andere O.E.E.C.-landen, is dit van Europees gezichts-
punt uit niet zonder meer nadelig te noemen. Wanneer
deze preferenties niet bestonden zouden de.Europese landeh

788

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

15 October 1952

1

;

Exportërende
bedrijfstak

1″1
H
0.
C’e
-o

Chemische producten
16,6
19,9
120
Textielproducten
9,7
17,3
178
Rubber-, leer-, hout-
en papierwaren
15,7
16,2
103
Onedele

metalen en
producten
15,0
12,2
80
Machinerieën
17,8
31,2
175
Electrische

toestellen
en apparaten
17,6
24,2
137
Vervdermaterieël

.
17,3
35,8
207

Waarderingscijfer totale industriële export (gewo- gen gemiddelde)
……………………….
138

elkaar van deze markten tr”achten weg te concurreren’met
als resultaat dat de algemene ruilvoet van Europa met deze
gebieden aanzienlijk slechter zou worden. Het feit dat thans
één land een soort monopoliepositie irmeemt betekënt dat
voor de totale Europese betalingsbalans de deviezenopbreng-
sten uit de overzeese markten thans veel groter zijn dan
zonder deze preferenties het geval zou zijn. Gezien de
nauwe sa,menhang die tussen de Europese financiële en mo-
netaire belangen is gegroeiçl, zou het een interessant pro-
bleem zijn om te onderzoeken of het überhaupt zelfs niet
schadelijk voor het geheel van samenwerkende landen zou
zijn indien di’t systeem van preferentiële beschermingen
zou vervâlleit. Ten slotte moeten nog een paar kanttekeningen worden
gemaakt bij onze export naar de Verenigde Staten. De deelnemende landen stuurden in 1951 7,3 pCt van hun
totale export naar de Vérenigde Staten, tegen Nederland
5,7
pCt. Op het eerste gezicht lijkt dit niet zo erg ongunstig,
maar onze analyse per bedrijfstak leert, hoezeer dit laatste
cijfer eigenlijk geflatteerd is en hoe bijzonder ongunstig de
resultaten op de markt in de Verenigde Staten zijn.
Wanneer wj de ijzer- en staalsector buiten beschouwing
laten, blijkt dat ons land in vergelijking tot andere landen
in bijna alle industriële sectoren de gegeven exportmoge-

»

Exporterende
:ll
H9
bedrijfstak
0

0
1′

Electrische

toestellen
en apparaten
1,3
0,8
61
Machinerieën
2,5 0,3
120
Onedele

metalen

en
producten hiervan
14,0
35,7 255
Textielproducten
5,0 2,3
46
Chemische producten
8,4
6,1
73
Leer-

rubber-, hout-
en papierproducten
6,5
2,9 44

lijkheden onvoldoende heeft uitgebuit. Het gewogen ge-
middelde van de verschillende waarderingscijfers (zonder
de staalsector) ligt dan ook op 65.
Binnen het kader van de door, ons gegeven analyse ligt
hier dus een bijzonder zwakke plek. Dit slechte resultaat
valt. des te meer uit de toon omdat de spreiding t.o.v. de
overige overzeese markten relatief voldoendë of meer dan
voldoende kon worden genoemd.
Wanneer wij ten slotte de verschillende bedrijfstakken in
de dries overzichtjes nog eens onderling vergelijken valt op,
dat onze uitvoer van machines (een van de belangrijkste
kapitaalgoederencategorieën met ,,toekomst”) in alle
overzichten gunstig voor de dag komt. Gemeten aan de
O.E.E.C.-norm blijkt deze bedrijfstak het er niet slecht af
te hebben gebracht. Het is natuurlijk een geheel andere
vraag in hoeverre de totale capaciteit en daarmede de
totale uitvoer van deze tak van bedrijf opgevoerd zou
kunnen worden, aangezien dit een industrialisatieprobleem
is.

Er zij ten slotte nogmaals op. gewezen dat het boven-
staande exposé zich op geen enkele wijze uitspreekt over het feit, of onze exportspreiding voldoende is in het raam
van de, gehele betalingsbalansontwikkeling. Er werd slechts
nagegaan hoe onze prestaties in dit opzicht lagen in ver-
gelijking tot andere landen, die zoals eveneens is gebleken in vele qpzichten vaak met dezelfde moeilijkheden hebben te kampen.

‘s-Gravenhage.

J. WEMELSFELDER, econ. drs.

Huren van
bedrijfsruimten
en van ongebouwd

onrôerend goed

In het algemeen kan overheidsbemoeiing met prijzen
worden gezien als een noodzakelijk kwaad. In de oorlogs-
jaren’en ook in de daarop volgende periode, toen er nog
sprake was van schaarste op vrijwel elk gebied, kon daar-
aan niet worden ontkomen. Keren dt meer normale toe-
standen terug, dan kan de Overheid de prijsvorming weer
rustig overlaten aan de vrije werking van vraag en aanbod.
We leven nu ruim 7 jaren na de bevrijding en nog steeds
heeft de Overheid ten aanzien van het onroerend goed,
gebouwd en ongebouwd, belangrijke bemoeiingen, zowel
met de verkoopprijzen als met de huren en pachten.
Het Vervreemdingsbesluit onroerende zaken stelt regelen
inzake de verkoopprijzen van ongebouwd onroerend goed.
Pachtbesluit en Huurwet regelen de contrôle op de pacht-
en huurprijzen ‘en bevatten tevens bepalingen inzake
pacht- en huurbescherming. Slechts de koopprjzen van
gebouwd onroerend goed werden enkele jaren geleden
vrijgelaten, terwijl ook de huurprijzen van het na de in-
werkingtreding van de Huurwet, zonder rij kssteun in eniger-

lei vorm, tot stand gekomen gebouwd onroerend goed zijn
vrijgegeven. Verder ,is de Overheid tot dusver niet gegaan.
Ik vraag mij af, of niet langzamerhand het tijdstip is
aangebroken om te overwegen, of op dit gebied nog niet
verder kan worden gegaan en dan denk ik daarbij meer
speciaalan de huurprijzen van bedrijfsruimten en van
het niet agrarisch ongebouwd onroerend goed. Ten aanzien
van het vrijgeven van de koopprijzen van agrarisch on-
roerend goed werden reeds ,officiële stippen gedaan. De
Stichting voor de Landbouw toonde zich ni. hiervan,
zij het met de kleinst mogelijke meerderheid, een voorstand-
ster. In de hierna volgende beschouwing wil ik dit laatste
echter buiten bespreking laten en mij beperken tot de be-
drijfsruimten en het ongebouwd onroerend goed
1).

Tot dusver werd op het stuk van de prijsbeheersing van

‘)
Waar in het vervolg van dit artikel wordt geschreven over ongebouwd
onroerend goed, wordt daarmede bedoeld grond, welke voor niet agrarische
doeleinden wordt benut, zoals voor opslag van goederen, voor het verrichten
van werkzaamheden in de open lucht, voor het daarop plaatsen van opstal-
len en inrichtingen, sportterreinen, e.d.

15 October
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

789

het -gebouwde onroerend goed geen verschil gemaakt tus-
sen woningén en bedrijfsruimten. Ook de thans geldende
regeling ingevolge de Huurwet maakt op dit punt geen on-
derscheid. Ik meen, dat dit onderscheid thans wel gemaakt
moet worden. Het bezit van bedrijfsruimten heeft als be-
leggingsobject onmiskenbaar een enigszins ander karakter
dan het bezit van
woonhuize!1.
Bedrijfsruimten leveren de
belegger als regel een groter risico dan woonhuizen. De
huurprijzen van zakenpanden – het verleden heeft ons dit geleerd – zijn meer conjunctuurgevoelig dan die van wo-
ningen, terwijl ook standsverandering ten aanzien van bijv.
winkelpanden direct veel meer invloed heeft op de huur-waarde dan bij woonhuizen.
Ten aanzien van de woningen wil de Rgering, mede door
invoering van een huurbelasting, komen tot een nivellering
tussen de huren van oude en nieuwe woningen. Bij de be-
drijfsruimten zal deze nivellering er •ok moeten komen,
echter niet door de invoering van een huurbelasting.
Het zou m.i. niet juist zijn bij de eventuele invoerng van
een huurbelasting ook de bedrijfsruimten te betrekken.
Bij de woninghuren is een huurbelasting nog wel te ver

dedigen, omdat het Rijk in de loop der jaren in de kosten
van de arbeiderswoningbouw enorme bijdragen heeft ver

leend. Bij de vbouw van bedrijfsruimten werd ‘het Rijk
nimmer financieel betrokken, zodat m.i. op het bedrijfs-
leven geen extra last mag worden gelegd ter tegemoetko-
ming in de rijksuitgaven voor de arbeiderswoningbouw.
De rijksbijdragen ingevolge de Wet Materiële Oorlogs-
schaden, bij herbouw van in de oorlog verloren gegane
bedrijfsruimten, kunnen daarbij buiten beschouwing wor-
den gelaten.
De aanmerkelijke verschillen tussen de huurprijzen van
voor- en na-oorlogse bedrijfsruimten vormen een beletsel
voor het tijdig vernieuwen van bedrijfsruimten, terwijl
deze verschillen mede hun nadeel hebben ten aanzien van
de concurrentiemogelijkheden van in na-oorlogse panden
gehuisveste bedrijven. Daarbij komt, dat in vele gevallen, door- het handhaven van de vooroorlogse, dikwijls veel te
lage huurprijzen van het oude bezit, de toevallige huurders
daarvan bovenmatig worden bevoordeeld, zulks ten koste van de eigenaren. Daartegen kan worden aangevoerd, dat
het Besluit bijzondere huurprijzen in artikel 18 in bijzon-
dere gevallen de mogelijkheid opent tot wijziging van een
bestaande huurprijs van een gebouwd onroerend goed, doch
de ervaring hiermede opgedaan is dermate teleurstellend,
dat deze mogelijkheid op dit punt geen oplossing kan
brengen. -.
Het is van voldoende bekendheid, dat in het algemeen
de vooroorlogse huren van winkels; kantoren en andere
bedrijfsruimten aan de lage kant waren. De crisisjaren na
1930 hadden daarop een grote invloed, terwijl bij de in-voering van de prijsstop iii 1940 veelal nog geen herstel
tothet juiste niveau mogelijk was geweest. Prijzen beneden

de
5
gulden per m
2
per jaar voor prima bedrijfsruimte,
zowel op het platteland als in de steden, waren en zijn nog
geen uitzondering. Deze prijzen, na 1 Januari 1951 ver-
hoogd met 15 pCt, gelden tot op de huidige dag. Als ge-
volg hiervan blijven hier en daar de nieuw gebouwde be-
drijfsruimten leeg staan, terwijl bekend is, dat nog heel wat
bedrijven totaal onvoldoende zijn gehuisvest in woningen
en andere voor het bedrijf in (‘eite ongeschikte ruimten.
Uitsluitend de abnormaal lage huisvestingskosten houden
een verhuizing naar beschikbare nieuwbouw tegen.
Aan dit euvel kan een eind worden gemaakt door, even-
‘als de koopprjzen, nu ook de huurprijzen van de bedrijfs-
panden vrif te geven. Ten aanzien van de leegkomende
bedrijfsruimten hebben de huurprijsvoorschriften in de
meeste gevallen toch nog slechts een theoretische betekenis,
omdat, bij een nieuwe verhuring, het vrijwel gebruikelijk
is geworden, dat de nieuwe huurder alle mogelijke lasten
op zich moet nemen, welke jn feite tot
1
die des eigenaars
behoren, om van andere minder geëigende manipulaties

maar niet te spreken. Bij de woonruimte ligt dit anders,
omdat daarbij de eigenaar niet vrij is in Jiet kiezen van zijn
huurders, doch de Overheid hierin beslist. Het zijn dus
slechts de zittende huurders, die door de huurbescherming
en de prijsstop extra, ten koste van de eigenaren, worden
bevoordeeld.
Zou de Regering bevreesd zijn reeds bij’ de eerstvolgende
wettelijke huurverhoging van het gebouwd onroe?end goed
de huren van de bedrijfsruimten vrij te laten, laat zij dan
als veiligheidsmaatregel de huurbescherming in tact laten
en bij een, uit een toegepaste, huurverhoging voortsprui-
tende huuropzegging de rechter laten beoordelen of de
evraagde verhoging al dan niet bovenmatig is. De Vrije
prijsvorming is dan weer hersteld en slechts wanneer er
sprake is van een uitwas kan de rechter ingrijpen.
Bij
een
kleine categorie panden is reeds sprake van huurbescher

ming zonder huurprijscontrôle. De huurders van de na
1 Januari 1951 zonder rjkssteun tot stand gekomen pan-
den genieten ni. wel huurbescherming,’ doch de huren van’
deze panden zijn vrij. De kleine bezwaren welke tegen deze
oplossing zeker nog wel zullen kunnen worden ingebracht
wegen niet op tegen de veel grotere vôordejen. Door het intact laten van de huurbescherming kan de Regering de
zaak in het oog blijven houden en zonodig opnieuw langs
wettelijke weg ingrijpen. Bovendien blijft de Regering haar
invloed behouden bij de vaststqlling van de huurprijzen
van de bedrijfsgeouwen in de gevallen, dat terzake van
de bouw van overheidswege in enigerlei ”orm een finan-ciële tegemoetkoming is toegekend. Dit laatste is vrijwel
steeds het geval bij de met herbouwplicht gebouwde
panden. Te verwachten is, dat hiervan een regulerende
werking zal uitgaan ten opzichte van de huurprijzen van
de vooroorlogse bedrijfsruimten.
Mocht de Regering er toe besluiten om, zij het onder
bepaalde reserves, de huurprijzen van de bedrijfsruimten
Vrij te laten, dan zou ik een gelijke maatregel willen pro-
pageren voor de huurprijzen van het ongebouwd onroerend
goed. De prjsstop van het gebou*d onroerend’ goed werd
‘destijds noodzakelijk gemaakt door de toenemende schaar-
– ste daarvan, alsmede door de neiging van het publiek om,
• uit vrees voor inflatie, zijn geld in goederen om te zetten.
Ten aanzien van het ongebouwd onroerend goed gold dit
in nog sterker mate, omdat, speciaal in de o9rlogsjaren,
de belegging daarin als de meest veilige werd beschouwd.
Daarom werd ook voor het ongebouwd onroerend goed
een prjsstop ingevoerd, zowel voor de koopprjzen als
voor de huurprijzen. Al is het momenteel zo, dat een zekere
vrees voor verdergaande inflatie niet geheel is weg te denken,
toch kan niet meer worden gesproken van een meer dan normale neiging om geld te bçleggen in ongebouwd on-
1

roerend goed. Uit dien hoofde zou de contrôle op de koop-
prijzen van gronden kunnen worden losgelaten. Dat de
Regering daartoe nog niet aanstonds zal willen, besluiten is echter te verwachten, omdat in het algemeen de grond-
prijzen irt meerderlei vorm kunnen zijn betrokken bij ver

schillende openbare belangen, waarvan als de voornaamste
de arbeiderswoningbouw kan worden genoemd. Wel zal
het aanbeveling verdienen, dat de betreffende wettelijke
bepalingen zodanig wordeh gewijzigd, dat een soepele
toepassing mogelijk wordt gemaakt, een toepassing welke
uitsluitend is gericht op het tegengaan vanlexcessen.
Ten aanzien van de huurprijzen van het ongebouwd on-
roFrend goed ligt de zaak anders. Van een schaarste aan
ongebouwd onroerend goed kan toch in feite noeiljk
worden gesproken. Uit dien hoofde is noch huurbescher-
ming, noch huurstop noodzakelijk. Nochtans handhaaft
de Huurwet de huurprijzen op het niveau van 1940 en ge-
niet de huurder bescherming. Wijziging van de huurprijs
wordt mogelijk gemaakt door toepassing van artikel 4
van het Besluit bijzondere huurprijzen. Dit kan, echter
slechts geschieden wannee1 de bestaande huurprijs een
redelijke exploitatie voor de verhuurder niet toelaat.

790

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

15 October
1952

Wat nu is in dit verband een redelijke exploitatie?
De praktijk wijst in de richting, dat men in Den Haag
daaronder verstaat een huurprijs gelijk aan een zeker per-
centagé van de verwervingskosten van de grond, eventueel
verhoogd met andere noodzakelijke kosten. Dit zou
1
op
zichzelf wel aannemëlijk zijn, wanneer dit percentage, dat
uiteraard verband houdt met het geldende rentetype voor
geldieningen op lange termijn, altijd zou zijn te maken.

Dit is echter niet zo. De grootste verhuurders van niet
agrarische gronden zijn ongetwijfeld de gemeenten. De
praktijk van de gemeentelijke grondexploitatie leert, dat
het lang niet altijd mogelijk is het vorengenoemde rende-_
– ment te maken, doch dan zou het mogelijk moeten zijn om
voor andere gronden, welke om de een of andere reden

meer in trek zijn, een hoger rendement te maken, zodat men
over het geheel op het gemiddelde uitkomt. Neen, zegt de
prijsbeheersing, dat kan niet. Ieder geval wordt op zich-zelf beschouwd. De prijsbeheersing houdt zich stipt aan
de letter van het voorschrift. Dit moet op de duur tot on-
billijkheden leiden.

Ten aanzien van de koopprjzen zullen we dat – wan-
neer geen soepeler toepassing van de voorschriften wordt
toegestaan – voorshands moeten blijven gedogen. In de
praktijk is het toch ni. zo, dat bouwgrond, welke vôôr de
oorlog bouwrijp is gemaakt en thans graag voor bijv.
f 30 per m
2
zou worden gekocht, voor de halve prijs aan

de kopers moet worden weggegeven, terwijl elders, de
na de oorlog bouwrijp gemaakte gronden slechts met
grote verliezen kunnen worden uitgegeven. Bij de huur-
prijzen ligt dit anders. Zoals reeds opgemerkt, kan men
niet spreken van schaarste aan grond. Bovendien mag
worden verwacht, dat geen enkele zakerunan meer huur
voor de grond, die hij nodig heeft, zal betalen dan deze hem

waaid is. Grondexploitatie, daarbij inbegrepen de grond-
verhuur, is een zaak van koopmanschap, en niet een zaak
van een rekensommetje van de prijsbeheersing. De grond,-
exploitanten – in meerderheid zullen dit de gemeente-
besturen zijn – zijn heus wel in staat om zelf te bepalen
welke prijzen het zonder zichzelf in de vingers te snijden,
kunnen.maken en het bedrijfsleven weet zelf te beoordelen
welke huurprijzen zij voor grond kan betalen. Bij de prijs-
vaststelling gelden veelal zoveel andere façtoren dan die
van de prijsbeheersing; dat het practisch ondoenlijk is
om vanuit Den Haag uit te maken wat wel en wat niet to-
lerabel is.

Het loslaten van de prijsbeheersing voor de huren van
gebouwd onroerend goed, met uitzondering van woningen,
en van ongebouwd onroerend goed, alsmede het wegvallen
van de huurbescherming voor huurders van ongebouwd
onroerend goed zal zeker in wijde kring worden gewaar-

deerd als een nieuwe stap in de richting van meer normale
verhoudingen.

Rotterdam.

C. KOPPERS.

Fiscale herwaardering van bedrijfsmiddelen

Inleiding.

De sterke prijsstijgingen der laatste jâren hebben vele
bedrijven voor financieringsmoeilijkheden geplaatst. Om
de gestegen waarde van de voorraad en de vervanging van
de duurzame productiemiddelen. te kunnen financieren
was winstinhouding en in vele gevallen het aantrekken van nieuw vermogen vereist. Niet alleen de hoogte der
belastingtarieven, maar ook de methode van fiscale winst-
bepaling hebben deze financieringsmoeilijkheden nog
vergroot. Het berekenen van de fiscale winst op basis van
de uitgaafprijzen, leidt bij een oplopend prijsniveau tot
een belastingheffing over prijsstijgiri
,swïnsten, ten gevolge
waarvan belangrijke bedragen, die voor de voortzetting
van de productie op d bestaande voet vereist zijn, aan
de onderneming worden onttrokken.

In velerlei vorm zijn de belastingwetgevers van verschil-
lende landen tegemoet gekomen aan de moeilijkheden,
waarin het bedrijfsleven verkeerde. Het is echter meestal
bij incidentele wijzigingen in het van kracht zijnde systeem
van fiscale winstberekening gebleven. Het uitgangspunt, dat alle nominale vermogensvoordelen, welke gedurende
de bestaansduur van het bedrijf ontstaan, tot de belastbare
winst behoren te worden gerekend, is in principe overal
gehandhaafd. Enkel bij de verdeling van de verkregen
vermogensvoordelen over vérschillende boekjaren kan een
tegemoetkomende houding van de fiscus worden gecon-
stateerd. Door middel van vervroegde afschrijving of het
overgaan naar een nieuw stelsel van voorraadwaardering, wordt in vele gevallen een verschuiving van de belasting-
druk naar de toekomst mogelijk gemaakt.
Aai hêt vraagstuk van de fiscale herwaardering, waar-uit verhoogde afschrijvingen op geherwaardeerde activa
resulteren, is in Nederland, in vergelijking met andere
landen, weinig aandacht besteed
1).
Vooral in die landen,
waar de munteenheid een relatief belangrijke koopkracht-
vermindering onderging, leidde het inzicht, dat een fiscale

‘)
Art. 2 van de Wet belastingherziening 1950 maakte een éénma

ige verdub-
beling van de fiscale restantwaarde mogelijk, wat een extra-afschrijving van énmaal de fiscale restantwaarde tot gevolg heeft. Theoretisch noch practisch
worden aan deze regeling grote verdiensten toegekend.

winstbepaling op basis van de historische kostprijs onder
dergelijke omstandigheden economisch onhoudbaar is,
tot toepassing van de methode van fiscale herwaardering,
om op deze wijze een belastingheffing over ,,schijnwinsten”
te kunnen voorkomen. Vooral in Frankrijk is aan dit
vraagstuk grote aandacht besteed, en wanneer wij over
dit onderwerp enkele opmerkingen willen maken, zal in
het bijzonder bij de maatregelen, die in Frankrijk zijn
genomen, worden stilgestaan.
Herwaardering van bedrjjsmidde1en.

De Franse belastingwetgever neemt bij de herwaardering
van bedrijfsmiddelen als uitgangspunt de prijs die bij
aanschaffing is betaald. Met behulp van prijsindices wordt
aan deze aanschaffingsprijs een nieuwe waarde toegekend
2).

Tevens worden alle toegepaste afschrijvingen op basis
van de voor de desbetreffende jaren geldende prijsindices
geherwaardeerd. De herschatte waarde van het bedrijfs-
middel wordt berekend door de gelierwaardeerde aan-

schaffingsprijs met de geherwaardeerde afschrijvingen te
verminderen. Op deze herschatte waarde vinden de toe-
komstige afschrijvingen plaats, terwijl de ontstane ,,her

waarderïngswinst” onbelast kan worden gereserveerd. Een eenvoudig cijfervoorbeeld moge de ititeengezette
berekeningswijze nader toelichten.
Een bedrijfsmiddel, dat in 1946 voor fr. 100.000 is
aangeschaft en waarop jaarlijks fr. 10.000 is afgeschreven,
wordt per 31 December 1951 geherwaardeerd. De geher-
waardeerde aanschaffingsprijs bedraagt 4,1 x fr. 100.000
of fr. 410.000, terwijl het totaal van de geherwaardeerde
afschrijvingen fr. 129.000 bedraagt, berekend als volgt:

afschrijving 1946 :4,1

x
fr.

10.000

………………..
of
fr.
41.000
1947
:
3,2

x
fr.

10.000

………………..
of
fr.
32.000
1948
: 1,8

x
fr.

10.000

……………….
.

of
fr.
18.000
1949
:
1,5

x
fr.

10.000

………………
..
of
fr.
15.000
1950
:
1,3

x
fr.

10.000

………………..
of
fr.
13.000
1951
:
1

x
fr.

10.000

………………..
of
fr.
10.000
Totaal
……………………… ……
fr.
129.000
)

‘) Deze indices variëren naar gelang van het jaar waarin de aanschaffing
plaatsvond:
hu0
vaststelling geschiedt aan de hand van de groothandelsprijzen.
‘) Deze indices zijn ontleend aan het decreet van 18 Februari 1952, waarbij
deze coëfficiënten laatsteljk zijn gewijzigd.

15 October
1952

ECONOMIScH-STATISTIScHE BERICHTEN

791

Na volledige gebruikmaking van de verleende herwaar-
deringsbevoegdheid, bedraagt de fiscale restantwaarde
van’ het betrokken bedrijfsmiddel per 1. Januari
1952:
fr. 410.000 verminderd met fr. 129.000 of fr. 281.000. In-
dien geen herwaardering had plaats gevonden, zou de
fiscale restantwaarde per die datum
fr.
100.000 verminderd
met fr. 60.000 o.f fr. 40.000 hebben bedragen. Er is der-
halve een ,,meerwaarde” ad fr. 241.000 ontstaan, welke meerwaarde als onbelaste reserve onder de passiva van
de balans kan worden opgenomen.

Hier’ blijkt, dat ook de Franse belastingwetgever geen
afstand wenst te doen van het eenmaal gekozen uitgangs-
punt, dat alle nominale vermogensvoordelén tot de belast-
bare winst dienen te worden gerekend
4
). De ten gevolge
van de herwaardering ontstane meerwaarde blijft een
bestanddeel van de fiscale winst vormen: in beginsel vindt
alleen een verschuivmg van de belastingdruk naar de
toekomst plaats. Indien t’ot uitdeling van de gevormde re-
serve wordt overgegaan, heeft dit opneming in de winst
van het desbetreffende boekjaar tot gevolg. Een utde-
ling van deze reserve miskent echter haar economische
bestemming. Economisch zijn deze gelden niet voor uit-
deling, als verteerbaar inkomen, beschikbaar, maar zij
zijn vereist om de vervanging van de in waarde gestegen
activa te kunnen financieren. Het belastbaar stellen van

meerwaaden, die uit een heiwaardering op basis van
muntontwaarding zijn ontstaan, .betekent derhalve een
belasting op het bedrijfsvermogen. Dit wordt in de Franse belastingwetgeving in zoverre erkend, dat onder bepaalde

omstandigheden afkoop van de fiscale claim tegen een
gereduceerd tarief mogelijk is
5).

De Franse belastingwetgever beoogt met deze herwaar-

deringsmogelijkheid de bedrijfshuïshoudingen in staat’
te stellen om door middel van verhoogde afschrijvingen
op geherwaardeerde activa, een fonds te vormen waaruit
de noodzakelijke vervangingen kunnen worden gefinan-
cierd. Het valt echter op, dat bij de bovengschetste be-
rekeningswijze de waardeveranderingen van het ge’ld op de voorgrond worden geplaatst. De Franse belastingwet-

gever richt zich naar de samengebrachte som geld, het
juridische aspect, terwijl bedrijfseconomisch de waarde-
veranderingen van de concrete economische goederen, van doorslaggevende betekenis behoren te zijn. Dat de

samengebrachte som geld als uitgangspunt bij de herwaar-
dering wordt genomen, valt ook af te leiden uit de bepaling,
dat over een ,,herwaarderihgswinst”, die öntstaat bij her-waardering vin bedrijfsmidclelen welke uit leningen zijn
gefinancierd, eenbelasting ad
5
pCt wordt geheven. Het voordeel, dat is gelegen in de nogeljkheid tot verhoogde
afschrijvingen, moet deze extra-heffing rechtvaardigen.
De debiteur heeft enkel een juridische verplichting tot
betaling van een overeengekomen hoeveelheid francs. Uit het bovenstaande blijkt, dat deze herwaardering in
feite resulteert in een omrekenirig van in hçt verleden uit-
gegeven francs naar hun huidige waarde. Volgens moderne
bedrijfseconomische opvattingen is het rekening houden met monetaire invloeden door middel van een algemeen
prjsindexcijfer niet voldoende om bij de winstbepaling
ieder prijsstijgingsvoordeel pit de bedrijfswinst af te zon-
deren. Hiertoe moet met iedere economisch relevante

‘)
De in Indonesië aangekondigde fiscale maatregelen naar aanleiding van
dé devaluatie van de rupiah, stellen een herwaardering van vooroorlogse
activa op basis van de factor 1 : 4 van de fiscale restantwaarde per eind 1941 in het vooruitzicht. De ontstane herwaarderingswinst zal in het algemeen niet
worden belast. De schulden en vorderingen in buitenlandse valuta zullen op
basis van de feitelijke devaluatie, i.c. 1 3, worden geherwaardeerd. De ten
gevolge hiervan Ontstane herwaarderingsverliezen zullen, nsar men aanneemt,
indien en voor zover deze herwaarderingsverliezen met herwaarderings,insten
kunnen worden gecompenseerd,
geen
fiscale consequenties met zich brengen.
‘) Een dergelijk standpunt, dat ook een vermogensvoordeel, waarbij van
bedrjfswinst in de zin van. verteerbaar inkomen geen sprake is, een belasting-
heffing kan rechtvaardigen, is zeker verdedigbaar. Er zal dan aan de voerwaarde
moeten zijn voldaan dat in het toe le passen tarief een ruime differentiatie is
neergelegd.
S

prijswijziging op de inkoopmarkt, ongeacht of deze een
gevolg is van monetaire invloeden of uit’ enige verschui-
ving in de marktverhoudingen voortvloeit, rekening worden
gehouden. Een dergelijk hervaarderingssysteem is, niet in
het minst wegens de vele moeilijkheden bij de practische
toepassing, nog in geen enkel belastingstelsel aanvaard.
Het hanteren van een welgekozen indexcijfer heeft voor
de belastingadministratie het voordeel van de eenvoud en
de objectiviteit.
De waardering van de toegepaste afschrijvingen ont-
moet menigmaal bedenkingen. Velen zijn van mening, dat 4e te laag gecalculeerde afschrijvingen niet voor herwaar-
dering in aanmerking komen. Indien deze prijsstijging
was voorzien, dan zouden de toegepaste afschrijvingen
voor hogere waarden zijn berekend. Het te laag gecalcu-
leerde dient derhalve als verlies te worden aanvaard. In deze gedachtengang wordt van de veronderstelling uit-
gegaan dat de bedragen, die ten gevolge van de afschrij-
vingen zijn vrijgekomen, niet in ,,zakelijke waarden” wor-
den belegd. Het is echter goed denkbaar, dat in die be-
drijven, waar van een grote diversiteit in de levensduur der bedrijfsmiddelen sprake ‘is, de vrijkomende liquide
middelen zodanig zijn belegd, dat de waardeieranderingen
van het geld nagenoeg g6en invloed uitoefenen. Dit zal
met name het geval kunnen zijn, indien de vrijkomende
liquiditeiten in productiemiddelen, die ter vervanging
van de verbruikte productiemiddelen worden aangeschaft,
worden geïnvesteerd.
Aan de veronderstelling, waarvan de Franse belasting-
wetgever uitgaat, dat de waardeveranderingen van het
geld geen enkele invloed op de ontstane liquiditeiten
hebben uitgeoefend, zal wel nooit worden voldaan. Indien
de afschrijvingen, zoals in bovenaangehaald voorbeëld, op
basis van de historische kostprijs zijn berekend en daarna een
herwaardering plaatsvindt, leidt dit, ondanks de uitschake-
ling van de waardeveranderingei uit hoofde van mone-taire invloeden, tot een ,,vermogensverlies”. Veronder

stellen wij, dat de aanschaffingswaarde van het in boven-
aangehaald voorbeeld genoemd bedrijfsmiddel, per 1
Januari
1952:
fr. 410.000 bedraagt, terwijl de waarde
van de toegepaste afschrijvingen op fr. 129.000 moet worden
gesteld, dan zal de fiscale restantwaarde fr. 281.000 be-
dragen, terwijl, bij een gelijkmatige verdeling van de af-
schri)vingen over de gestelde 10 jaren, aan dit bedrijfsmid-
del een waarde ad’4/10 x fr. 410.000 of fr. 164.000 zal
worden toegekend. Ten laste van toekomstige boekjaren
wordt een totaal ad fr. 281.000 aan afschrijvingen gebracht,
terwijl een gelijkmatige verdeling van de afschrijvingen over de gehele bruikbaarheidsduur doet veronderstellen,
dat dit totaal van afschrijvingen fr. 164.000 zal bedragen.
Alleen indien de toegepaste afschrjvingen op basis van
de vervanging’waarde worden berekend en over de Vrij-
komende middelen geen ,,prijsrisico” wordt gelopen, is
het mogelijk te veronderstellen .dat geen vermogensverlies
zal ontstaan.

De door de Franse belastingwetgever verleende her-
waarderingsbevoegdheden beperken zich niet tot bedrijfs-

middelen waarop afschrijvingen plaatsvinden. Ook be-
drijfsmiddelen die reeds geheel zijn afgeschreven komen
voor herwaardering in aanmerking. In beginsel is dit ook
net voorraden het geval. Ten aanzien van de fiscale voor-
raadwaardering is echter een geheel van gedetailleerde
maatregelen’ tot stand gebracht
6).
Al deze maatregelen, welke betrekking hebben op de fiscale winstbepaling,
duiden echter op het streven van de Franse fiscus om ge-
deeltelijk afstand te doen van het systeem van winstbe-paling op basis van de historische uitgaafprijzen.

‘s-Gravenhagé.

Mr M. V. M.yAN LEEUWE.

‘) Zie mijn beschouwing in ,,De Naamloze Venootschap”,.jrg. 30, no 415: ,,Fiscale waardering van Voorraden in Frankrijk”.

792

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

15
October 1952

INGEZONDEN STUK

De woningbouw op een tweesprong

Dr H. Umrath te Amsterdam schrijft ons:

Wij menen uit het artikel van de heer Mr J. Wilkens
onder bbvenstaande titel in ,,E.-S.B.” van 17 September
1952 te- moeten opmaken, dat hij voorstander is van een
huurverhoging van
25
pCt ,,tot
145
pCt â 150 pCt van het
peil van 1940 voor de oude voorraad”. De huren van de
nieuwe huizen zullen dan ,,in de
nabije
toekomst be-
langrijk hoger” zijn. Schrijver vindt dat verantwoord
omdat de nieuwe woningen beter en moderner zijn.
Wij vragen ons af, wie deze ,,belangrjk hogere” huren
straks zal kunnen betalen; het is reeds nu vaak moeilijk
arbeiderswoningen, waarvoor bijv. in Amsterdam een
weekh’uur van f 13 â f14 gevraagd wordt, aan bepaalde
bevolkingsgroepen te verhuren. Een drastische verhoging
van de inkomens der loon- en salaristrekkers, zodat deze wel in staat worden gesteld ,,belangrijk hogere” huren te
betalen, lijkt in verband met de hedendaagse positie op
de wereldmarkt niet aanbevelenswaardig. Onzes inziens i§ dit dan ook juist
niet de weg om van de
,,gedwongen” samenwoning af te komen. Tenzij men onder
,,gedwongen” slechts die gevallen van samenwoning ver-
st,aat, welké het gevolg zijn van een tekort aan woningen,
maar niet het gevolg yan een tekort aan koopkracht. Dit laatste was immers de oorzaak, waardoor het een aantal
gezinnen onmogelijk was, hun latente behoefte aan een
eigen woning in koopkrachtige vraag om te zetten. Dit
is ook een van de voornaamste redenen, waarom ,,00k in
tijden van grote woningoverschotten altijd talloze samen-
woningen bestaan bleven”, of waarom in de jaren dertig
in Amsterdam het aantal bewoonde kelders met bijna
10 pCt opliep, niettegenstaande de grote woningoverschot-
ten.

Wij willen in dit verband gaarne een sprekend voorbeeld
uit het buitenjand aanhalen. In 1932 stonden in Duitsland
150.000 woningen leeg, terwijl meer dan één millioen huishoudingen niet over een eigen woning beschikten.
,,Dat niet eens 10 pCt van deze huishoudingen over zoveel
koopkracht beschikte, om een leegstaande woning te huren,
spreekt een duidelijke taal ten aanzien van de scheefge-
trokicen verhouding tussen huurpeil en inkomens. Echter
tegelijkertijd kreeg men de indruk dat in Duitsland de
woningnood tot het verleden behoorde”
1).

Het zijn juist deze feiten: het naast elkaar bestaan van
grote statistische woningoverschotten en een latente wo-
ningnood met alle nadelige gevolgen, ook van economische
aard, welke twijfel hebben doen opkomen, of de particu-
liere bouw alleen in staat zou zijn elk gezin aan een be-
hoorlijke woning te helpen, welke binnen zijn koop-
kracht ligt. Hoe brandend dit vraagstuk in alle industrie-
landen tegenwoordig is, moge blijken uit het feit, dat men
zelfs in de Verenigde Staten tracht via woningbouwco-
operaties tot een oplossing te komen
2).

Wij menen dan ook, dat de opmérking ,,dat men uiter-
aard betere woningtoestanden kan verkrijgen, naarmate-
men het percentage van het ihkomen, dat de huurders
voor woongenot
zullen
(cursief door H.U.) besteden, hoger
wil stellen”, met de feitelijke situatie weinig rekening houdt.
Het percentage van het inkomen dat de huurders
zullen
besteden hangt per slot van rekening niet alleen van een
buitenstaander af, die het hoger of lager
wil
stellen, maar
ook van de vraag, of het in verband met de inkomens
en de kosten voor de overige levensbehoeften hoger
kan
worden gesteld, zonder dat het reële inkomen eveneens

‘)
walter Fey: ,,Leistungen und Aufgaben ini DeutscheriWohnungs- und
Siedlungsbau”. –
‘) Nathan Strauss: ,,Twothirds of a nation”, New York 1952 – Subcorn-
mittee on I{ousing and Rents of U.S. 5enate, R,port on domestic côoperativé
housing, 1950.

wordt verhoogd. Bovendien mag de vraag gerechtvaardigd zijn, of het wel economisch juist gezien is, indien men elke
gesubsidieerde huur als .,,ver beneden de economisch
kostprijs” liggende braxdmerkt. (Terloops zij hier opge-
merkt, dat de woningwetwoningen in de jaren dertig
niet
met subsidies werden gebouwd. De erfpachtscanon
was in Amsterdam soms hoger dan voor particuliere wo-
ningen. Wel bedroegen bijv. de administratiekosten f 9 –
p.a. tegenover een gemiddelde van f 40 voor particuliere
woningen). Slechte woontoestanden hebben gevolgen,
,welke duui moeten worden betaald. Hogere ziektecijfers,
grotere criminaliteit enz. zijn verliesposten, welke op geen
enkele winst- en verliesrekening tot uitdrukking komen, maar welke door onze economie als geheel toch moeten
worden betaald. Waarom wordt het wel noodzakelijk
geacht kosten te besteden voor betere en gezondere werk-plaatsen, teneinde de productiviteit te verhogen, maar niet
om door subsidies krachtens de woningwet juistdaar voor
een beter huis te zorgen, waar het in het belang van de
productiviteit eveneens dringend gewenst, zo niet nood-
zakelijk is? Voor het gezin waar een nieuwe generatie
arbeiders opgroeit? Hoe gezonder, evenwichtiger en vol-
daner deze jonge mensen straks zullen zijn, des te meer
zullen zij een goede prestatie leveren en daardoor o.a. bijdragen tot de opvoering van de productiviteit. Juist
het woningprobleem raakt in zo grote mate het vraagstuk
van de ,,sbcial costs”, van de echte economische kosten
dus, .welke niet in de berekeningen an de bedrjfshuis-
houdingen tot uitdrukking komen, dat het lang niet vast-
staat wat voor de gemeenschap goedkoper, dus meer
economisch is: een zekeré mate van ongedekte behoefte
naar behoorlijke woningen ten gevolge van het ontbreken
van koopkrachtige vraag, maar ,,economische” huren, 6f een zekere herverdeling van inkomens teneinde via
subsidies huren vast te kunnen stellen, welke overeenkomen
met het percentage vafi het inkomen, dat ook de trekkers
van de lagere inkomens voor de huur kunnen besteden.

Hierbij diene men. nog te bedenken, dat de term ,,her-
verdeling van inkomens” maar zeer betrekkelijk is De
indirecte belastingen maken ongeveer de helft van ‘s kijks inkomsten uit; de accijnzen alleen zijn voor 1953 op f 467
min geraamd en – zoals bekend – veel hoger dan v66r
de oorlog. Dragen wij op deze manier niet allen tot de
financiering van de woningbouwsubsidies bij? Ook de
bewoners van nieuwbouwwoningen, die dan dus een ge-
deelte van de bijdragen toch weer bijpassen? Wij kunnen
het ook niet onjuist achten, dat -diegenen, die het geluk
hadden na de oorlog in eeij huis met lage huur te wonen, met elke cigaret welke zij roken, of elke borrel welke zij
drinken, een bijdrage tot integrale bestrijding van de
Wo-
ningnood leveren. Om deze redenen zal onzes inziens ook
een economisch verantwoord huur-egalisatiefonds alles-
zins gerechtvaardigd zijn. Dit is uiteraard een manier van
gedwongen sparen door en voor de gemeenschap als ge-
heel. Blijkbaar is het voor de overgrote meerderheid van ons gemakkelijker om langs de omweg van het roken en
soms ook van het drinken een bijdrage tot collectieve bespa-,
ringen te leveren dan vrijwillig ons verbruik aan genot-
middelen te beperken en vrijwillig te sparen! Het is soms
goed dat economisten deze psychologische feiten niet verqnachtzamen, welke in onze maatschappij een niet
minder belangrijke rol spelen dan economische feiten.

Een ander zielkundig feit van niet minder zwaarwegende
betekenis menen wij in dit verband eveneens te mogen
memoreren: de woningwetbouw en met name de vereni-
gingsbouw heeft niet alleen zijn verdiensten door reeds
v66r de oorlog – meestal zonder subsidies – het voor-
beeld van goede, goedkope en goed onderhouden woningen
geleverd te hebben. Voor brede kringen van ons volk is
hij meer: een stuk eigen leven, een eigen prestatie en een
eigen bijdrage tot onze samenleving. Men zij daarom

15 October 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

793

voorzichtig met de pogingen om de woningwetbouw weer
naar de beroemde 15 pCt van ,,voor de oorlog” terug te
dringen, vergetende dat men spreekt van een tijd, waar
ten gevolge van de wereldcrisis en de. kapitaalviucht uit
Midden-Europa de geidmarkt ruim en de prijzen en lonen laag waren.

Dit brengt ons terug naar ons punt van uitgang: de toe-
komstige verhouding tussen huren voor oude en nieuwe
woningen. De particuliere bouw in de jaren dertig veroor

zaakte een overproductie in bepaalde sectoren, dat wil
zeggen deze bouw was rendabel, omdat bewoners van oude,
minder moderne woningen met een betrekkelijk hoge
huur nâar de gerieflijjce, nieuwe gingen verhuizen. Om te
kunnen concurreren moesten de eigenaren van de oude
huizen hun huren verlagen. Het is dit huurpeil dat in 1940
bevroren werd. Er bestaat dus – en terecht – een ver-
schil tussen de huren van de goede en van minder goede
vooroorlogse woningen. Aan de andere kant zijn de na-
oorlogse huizen vaak eçnvoudiger en soms zelfs minder
van kwaliteit dan vele, welke in de jaren véôr de oorlog
gebouwd werden. De bedoeling is dan ookom de huren
van
geljkwaardige
voor- en na-oorlogse, woningen gelijk
te trekken. Dat dit nooit voor de volle honderd procent
mogelijk is, staat wel vast. Maar niets veroorzaakt de
deskundigen op het gebied van de volkshuisvesting meer
hoofdbrekens, dan de noodzaak om het gat tussen de twee
huurpeilen te dichten.
De subcommissie voor woningbouw van dè E.C.E.
heeft nog onlangs het secretariaat van de Economische
Commissie voor Europa der Verenigde Naties verzocht
aan dit vraagstuk bijzondere aandacht te besteden. Dit is
dus een sociaal-economisch probleem van interrationale
strekking. Sociaal omdat overal de loonpolitiek door deze
discrepantie beïnvloed wordt, economisch omdat de huren
via de lonen de kosten en daarmede het concurrentiever

mogen beïnvloeden. –

Nederland is na België (met zijn hoge lonen!).het eerste
Europese land, dat van plan is, dit probleem aan te pakken.
Mocht het in dît verband mogelijk zijn door overheveling
van een gedeelte der meer-opbrengsten een huuregalisatie-
fonds ten gunste van de toekomstige nieuwbouw te vor

men, dan zou dit niet alleen om de bovengenoemde, maar
ook om conjunctuurpolitieke redenen van de grootste bete-
kenis zijn. Hier vprgete men niet, dat
alle
bevolkingsgroe-
pen, ook de huiseigenaren het grootste belang hebben bij economische stabiliteit en dat een hoge graad van bedrij-
vigheid in de bouwnijverheid hiervoor van grote betekenis
is. Ook uit het betoog van de heer Wilkens blijkt,
dat hij voorlopig verdere subsidies voqr’de woningbouw
nodig acht, zij het dan ook uitsluitend in de vorm van
premies voor de particuliere bouw. Mocht het lukken de
financiering door een huuregalisatiefonds te verzekeren,
dan zal de woningbouw ophouden het sluitstuk van de
begroting te zijn.
Ten slotte enkele opmerkingen naar aanleiding van dé
feitén, waarmede de heer Wilkens zijn betoog tracht
te staven: de Gemeenteraad van Amsterdam heeft géén
motie aangenomen, dat de particuliere woningbouw be-
vorderd diende te worden. Wel werd namens B. en W.
verklaard, dat mefi terdege bereid is aan deze sector een
kans te geven.

In Amsterdam kwamen in 1951 2.373 woningen tot stand.
Dat niet meer gebouwd kon worden, werd vooral veroor-
zaakt door het feit, dat enkele jaren nodig waren om de grond in de Slotermeer bouwrijp te maken. In de eerste 8 maanden van 1952 kwamen dan ook 2.323 woningen
gereed, terwijl op 1 September ji. nog 2.845 in uitvoering
waren. Bovendien verkeren er nog
5.638
in voorbereiding.
Het draagt weinig tot een vruchtbare discussie bij, in-
dien men enkele feiten, los van het grote verband beschouwt
en dan meent, dat men zekere stellingen ,,wel duidelijk”

heeft gemaakt. Dit geldt ook voor de percentages betref-fende de af- en toeneming van de tekorten. De afneming in Velsen en Zaandam bewijst niet zonder meer, dat hier
dé particuliere bouw meer kansen heeft gekregen dan bijv.
in Bussum. Misschien was het juist omgekeerd. Schrijver
had beter gedaan de uitkomst van de door hem voorgestel-
de sociologische monografie of dissertatie af te wachten,
dan te beweren, dat ,,de besproken feiten uit de laatste
jaren wel duidelijk hebben gemaakt” dat de bouw van
middenstandswoningen naar verhouding meer bevorderd
zou (moeten) worden. Met de bouw van bijna 59.000 wo-ingeh heeft Nederland een prestatie geleverd, welke niet
alleen in onze woningbouwgeschiedenis uniek is, maar die
ook veel bewondering heeft gewekt in het buitenland.

Naschri’Jt

In het artikel van inzender zoeken
wij
tevergeefs naar
een ontzenuwing van de kernpunten van ons betoog, t.w.:

instandhouding van behoorlijke oudere woningen
en recht doen aan de eigenaren, in plaats van nog ver-
dere .achterstelling van deze oudere bouw door een
reeds te lang achterwege gebleven huurverhoging te
willen afromen ten behoeve van duurdere nieuwbouw;
inschakeling van particuliere bouwenergie in meerdere
mate dan thans op vele plaatsen het geval is.

De heer Umrath ontwikkelt een betoog, dat langs deze
kernpunten heengaat en merkt daar tussendoor nog aller-
lei dingen op, die niemand zal tegenspreken.
Wat heeft bijv. de stelling: ,,het niet onjuist te achten, dat
diegenen, die het geluk hadden na de oorlog in een huis
met een lage huur te wonen, met elke sigaret welke, zij
roken of elke borrel welke zij drinken, een bijdrage tot
integrale bestrijding van de woningnood leveren” nu te
maken met het scheppen van een huuregalisatiefonds
en het onloochenbare feit, dat bij ?froming . der huren
één
groep van ons volk een extra last blijft dragen voor
een aangelegenheid, die ons
gehele
volk aangaat?
Het is al zover gekomen, dat men het kind niet meer
bij d naam durft te noemen en men deze
huurhelasting
steekt in het kleed van ,,huurega1iatiefonds”, om daarna
dit fonds te koppelenaan de subsidiëring van de nieuw-
bouw.
is dit immorele huwelijk eenmaal tot stand gekomen,
dan zal – bij de elk jaar stijgende uitgaven van dat fonds
– de roofbouw op de bron (de huren) steeds intensiever
moeten .worden gepleegd om tekorten in het fonds te voor-
komen.
Getuigt het van sociaal begrip om dit alles te kunnen
goedkeuren?
Brengt de steeds verder voortschrijdende herverdeling
der inkomens niet telkens opnieuw meer groepen naar de
staatsruif der subsidiëring?
Het scheppen van een nieuw belastingapparaat brengt
bovendien èn voor de huiseigenaren èn voor de Staat zo-
veel rompslomp met zich dat een groot deel der inspan-
ning en belasting de beoogde bestemming nimmer bereikt.
Wanneer de heer Umrath schrijft, dat er in de jaren der-
tig een scheefgetrokken verhouding bestond tussen huur-
peil en inkomen, dan mogen wij opmerken, dat deze ver-
4
houding thans schever is dan ooit, maar dan in omgekeerde
ziii ten gevolge van de sterke stijging van het inkomen sedert 1940 en bevriezing ian de huren op de basis van
slechts 115 pCt ten opzichte van 1940.
Nergens hebben wij verder beweerd, dat
alleen
de par-
ticuliere bouw voôr de benodigde woningen moet zorgen.
Onjuist is het, dt woningwetbouw en exploitatie, en
met name verenigingsbouw, goedkoper zou moeten zijn
dan particuliere bouw. Het is erg eenvoudig om jaarlijkse
tekorten te dekken door het nalaten van afschrijvingen,
of wel de tekorten te plaatsen op de debetzijde van de’
balansen; mal dergelijke gevallen betekent dit een uit-

M ‘

794

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

15 October 1952

holling van de rijks- en gemeentevoorschotten en dra’ait
uiteindelijk de gemeenschap er dus voor op,
Het zou enige aparte artikelen vereisen om alle verdere
beweringen van de inzender onder de loupe te nemen.
Het heeft afgezien van de plaatsruimte —- echter geen
zin, want de schrijver gaat er van uit, dat men met allerlei
dirigistische maatregelen als ingewikkelde huurbelas-
tingen en het permanent maken der huursubsidies de beste
resultaten kan bereiken, terwijl wij daartegenover over-
tuigd zijn dat een gezonde oplossing van het huur- en
wonïngvraagstuk alleen te bereiken is door zoveel moge-
lijk te bevorderen een objectieve huurbepaling, of m.a.w.:

door te streven naar een reproductiehuur als basisnorm,
rekening houdend met de marktprijzen.
Dit, ons uitgangspunt, is niet aiders dan in 1932 ook
voor woningwetwoningen werd ingenomen door de Com-
missie-Vliegen; en de Bank voor Internationale Betalingen
constateerde, dat na de eerste wereldoorlog de woning nood het snelst was overwonnen in die landen, die zich
op dat standpunt hebben gebtseerd.

‘s-Gravenhage.

Mr J. WILKENS.

BOEKBESPREKING

Arbeidsrecht. Een bundel opstéllen an Prof. Mr M. G.
Levenbach.
N. Samsom N.V., Alphen aan den Rijn
1951,
323 blz., f 12.

Blijkens de ondertitel is deze belangrijke verzameling
uitgegeven ter gelegenheid van het 25-jarig bestaari van
de eerste leerstoel in het arbeidsrecht in Nederland. Lange
jaren is dit een lectoraat geweest, kort voor de tweede
wereldoorlog omgezet in een buitengewone leerstoel,
na de oorlog in een gewone leerstoel. Prof. Levelibach
kan men de nestor van ons arbeidsrecht noemen; door zijn
talrijke publicaties heeft hij baanbrekend werk verricht.
Het omvangrijke oeuvre van de jubilaris (de. lijst van
publicaties, achterin het werk opgenomen, omvat niet
minder dan 20 bladzijden) heeft de Commissie van redactie
tot een beperking genoodzaakt. Deze is in dier voege be-
tracht, dat slechts bijdragen, die algemene leerstukken van het arbeidsrecht behandelen, zijn opgenomen, ter-
wijl. positiefrechtelijke studies zijn weggelaten.
Het resultaat is, dat wij een 17-tal opstellen bijeengè-
bracht zien, welke alle fundamentele vraagstukken van
het arbeidsrecht behandelen. De nadruk valt hierbij met
name op het karakter van het arbeidsrecht, zijn betekenis
als afzonderlijke tak van rechtswetenschap; daarnaast
vinden bijzondere onderwerpen behandeling, zoals het
arbeidscontract, de C.A,O., het rechtvaardige loon, als-
mede de sociale zekerheid. Slechts één opstel treedt buiten
het kader van hét arbeidsrecht, te weten ,,Het B.W. en
de maatschappelijke verhoudingen van 1938 tot heden”.
Hetis uiteraard ondoenlijk aan ieder der opgenomen

studies een beschouwing te wijden. Daarom moge vol-staan worden met het doen van enkele grepen.
Van essentieel belang is de omschrijving, welke Leven-
bach aan het arbeidsrecht gegeven heeft. Hieraan wordt
aandacht gewijd in de hoofdstukken: ,,het nieuwe ar-
beidsrecht”, ,,het. karakter van het arl.eidsrecht” en ,,de
aard der arbeidsverhouding”. Levenbach definieert
arbeidsrecht als ,,het geheel van de rechtsregelen, die op
persoonlijke onderschikking meebreugende arbeidsver-
houdingen en de daarmede onmiddellijk samenhangende
levensomstandigheden betrekking hebben”. Hij ziet de
ârbeidsverhouding als een organisatieverhouding van
personen voor een economisch doel, welke onderschikking
meebrengt en düs niet meer in de eerste plaats als een ruil-

verhouding van prestaties; de gehelè arbeidende mens
doet bij de arbeid mee. Het arbeidsrecht is echter evenmin
zuiver een regeling van rechtsbetrekkingen tussen personen
ais zodanig, omdat de arbeidsverhouding een stuk is van
het economisch verkeer. Daarom staat het arbeidsrecht
naast het vermogensrecht en, naast het persoenrecht.
In verband met de actualiteit van het vraagstuk der
loonvorming – in het bijzonder wat betreft de mogelijkheid
deze vrijer te maken – verdient het opstel over het recht-
vaardige arbeidsloon bijzondere aandacht. Het werd, ge-
schreven naar aanleiding van de ervaring met de verplichte
loonarbitrage krachtens de Landbouwcrisiswet in de
jaren dertig. Levenbach heeft een poging gedaan, om uit
de talrijke beslissingen enkle normen te distilleren. Het
gelijkheidsbeginsel speelt hierbij een belangrijke rol, even
als het bestendigheidsbeginsel, d.w.z. het rekening houden
met het historisch gewordene. Voor de lezers van dit tijd-
schrift is wellicht van belang, hetgeen de auteur schrijft
over de betekenis van de bedrjfsuitkomsten voor de
loonbepaling. Noch een abstracte formule van een recht-
vaardig verdelingsprincipe, noch beschouwingen over
het causaal verband tussen de beloningen van verschil-lende productiefactoren komen in de overwegingen der
arbiters naar voren. Het blijft – aldus Levenbach – bij
• de vage gedachte,, dat er tussen lonen en bedrijfsresultaten
wel enig verband moet zijn in dien zin, dat de bedrijfs-
resultaten van invloed zijn voor de richting der loonbepaling,
• maar dat de bedrijfsuitkomsten zeker niet het enig be-
slissende moment kunnen vormen. Iets meer geconcre-
tiseerd is dit door de arbiter Prof. Lieftinck (uitspraak
eiland ‘Rozenburg, 1936), volgens wie de lonen in het al-
gemeen de beweging, welke de bedrijfsuitkomsten en de
kapitaallasten gedurende verscheidene jaren vertonen,
in redelijke, mate geleidelijk moeten volgen. Tekenend
voor de Situatie in de jaren dertig is de overweging in de
uitspraak van .het Scheidsgerecht, waaraan in 1936 een
loongeschil in het landbouwbedrijf in Groningen en
Drenthe was voorgelegd, dat de ongunstige algemene
bedrjfstoestand door een belangrijke loonsverhoging
toch niet duurzaam te verbeteren zou zijn, aangezien dit
een algemene verhoging van de koop- en pachtprijzen
der landerijen ten gevolge zou hebben.
Wat de kosten van levensonderhoud betreft, deze vor-
men een minimumgrens (ethisch- of sociaal minimum)
waar beneden niet mag worden gegaan. Andere factoren,
waarmede bij de loonbepaling rekening gehouden werd
zijn de inkomsten uit de bewerking van eigen grond, alsme-
,de de werkloosheidskansen in de winter, welke tot lagere
lonen (soms alleen lagere winterlonen) aanleiding gaf.
Levenbach concludeert, dat het rechtvaardige loon
niet zo geheel in de lucht zweeft als de theoretische strijd
over .dit punt zou doen vermoeden. Er blijkt nl. relativi-
teit te bestaan, waardoor de billjkheid in concreto in-
gepast wordt in de maatschappij.’ Daarbij spelen het be-
stendigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel een over-
wegende rol. De auteur bestrijdt met name de door Prof.
Josephus Jitta verdedigde opvatting, dat. een ,,billijk”
loon feitelijk niet te vinden is; erkennend, dat een formule
voor de loonbepaling niet te vinden is, meent Levenbach
nochtans, dat de beslissingen der arbiter rechtvaardig-
heidsbeslissingen zijn, waarbij van willekeur geen sprake is.
,Het is zeer verleidelijk om ook uit andere opstellen
enkele grepen te doen, doch de beschikbare plaatsruimte
maakt dit niet mogelijk. Het bovenstaande moge volstaan
om degenen, die belangstellen in de algemene sociolo-
gische achtergrond van’ ons arbeidsrecht, kennisneming
van deze bundel warm aan te bevelen. De heldere stijl
van dp auteur draagt er toe bij, dat de lezer voortdurend
geboeid blijft.

Hilversum.

-‘

Mr Ir A. W. QUTNT.

15 October
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICRTEJ’J

795

INTERNATIONALE NOTITIES

Finland betaalt zijn schulden af.

Op de voor dit land historische datum 19 September
1952 is Finland er in geslaagd voor de tweede maal in
zijn geschiedenis de oorlogsschuld in de daartoe gestelde
tijd te voldoen.
Men moet begrijpen, dat het voor een volk van slechts
4
min zielen een zeer grote prestatie is geweest om $ 570
mln (waarde 1952) op te brengen. Het oorspronkelijk vast-
gestelde bedrag bedroeg $ 300 mln
1),

De Russen zijn echter de Finnen enige malen ter wille
geweest. Zij schonken de Finnen $ 73,5 mln en de beta-
lingstermijn werd verlengd tot 19 September 1952 en
daarmee gebracht van zes op acht jaar.
Een zware bepaling in de overeenkomst vormde artikel VI. Het bevatte een boeteregeling, indien Finland de goe-
deren nietop tijd aan Rusland leverde, en, wel deze, dat
Finland 5 pCt meer moet leverén voor elke maand die
men over tijd is. Force majeur werd door de Sovjet-Rege-
ring niet in acht genomen. De boetes, die het land daardoor
opgelegd krëeg, beliepen $ 4,4 mln, doch Rusland heeft
er slechts $ 0,8 mln van opgeëist.
Behalve deze financiële zijdei van het vraagstuk waren er ook nog enige andere, die tot de financiële zijn terug te
voeren. Dit zijn het afstaan van gebieden aan Rusland:
Petsamo en Visserseiland (waardoor de nikkelmijnen
verloren gingen), grensgebieden langs de Oostgrens Vi-
borg en de Noordelijke oever van het Ladoga Meer (mili-
taire bescherning van Moermanskspoorweg en Leningrad)
en Porkkala bij Helsinki, waardoor de Finse handel kan worden gecontroleerd en de Finse Golf door de Russen
wordt beheerst. Ook Duitse activa moesten overgedragen
worden en de schade van de meegevoerde goederen uit
Karelië worden terug betaald.

Druk op het Finse budget.

Zo moest een gehavend uit de oorlog ‘tç voorschijn ge-komen natie trachten de toekomst zo goed mogelijk, door
te komen. Een der moeilijkste problemen is het onder dak
brengen en tewerk stellen van de 300.000 vluchtelingen
uit de afgestane gebieden. Het behoeft geen verwondering te wekken, dat de her-
stelbetalingen zwaar op de economie van het land drukken.
Hoe groot deze druk is kan men aflezen uit de volgende
tabel.

Jaar
Herslelbetalingen
(in mln Fmk)
Totale
1
1

staatsuitgaven
(in mln Fmk)

Herstelbetalingen
in pCt van de
staatsuitgaven

1945
6.917
42.755
16,2
1946
9.732
100.106
9,7
1947
12.333 87.811
14,0
1948
15.500

.
104.587
\.

14,8
1949
13.447
132.827

10,1
1950
8.987
143.342
6,3
195 1
14.778
206.987
7,1
1952
9.000
?.

90.694
1

818.415

‘)
9,98
9

9
Tot en met 1951.

Hieruit blijkt dus, dat de herstelbetalingen ongeveer
10 pCt van de totale staatsuitgaven uitmaken en de jaren
1945, 1947, en 1948 de moeilijkstè ziji geweest. Maar
niet alleen uit dit oogpunt zijn de eerste jaren de zwaarste
geweest. De Sovjet-Unie wilde namelijk niet in de eerste
plaats de traditionele Finse exportproducten hebben,
maar Wenste voornamelijk leveranties uit de metaalnij-
verheid, waardoor ‘vooral de scheepsbouw grote opdrach-
ten kreeg te verwerken. Uiteraard is dit voor Finland ëen
extra moeilijk punt om te overwinnen. De Finse metaal-

9
,,E.-S.B.” van 29 September 1948, blz. 775.

nijverheid was in 1944 juist groot genoeg om de nationale
markt te voorzien en de scheepsbouw voerde alleen kleine
opdrachten uit.. Bovendien is het land afhankelijk van
de aanvoer van grondstoffen uit het buitenland, die schaars
en dus hoog in prijs waren.
Het totaal aantal producten, dat geleverd moet worden
bevat 204 verschillende onderdelen, waarvan vele die men
nog, nooit in Finland had vervaardigd. Zo waren er dus
ook technische moeilijkheden, vergroot doordat de Rus-
sen er andere maten op nahouden, waardoor geleverde
goederen retour gezonden werden omdat zij niet ,,deugden”
“hetgeen resulteerde in een vertraging in de leveranties.
In Finland heeft de industrie dan ook de taak om op tijd te leverenals de moeilijkste gekenschetst.

Verdeling der geleverde producten.

Het zou mij te ver voeren al de door de Finse industrie
geleverde machines, fabrieken en onderdelen op te sommen.
Een overzicht in grote groeperingen geeft onderstaande
tabel:

Schepen

9

……………….. …..
$
80

mln
Machines en fabrieken

……….
$

70,7

63,6 mln of ca 72 pCt
Kabels

……………………
$

12,9

Cellulose en papierproducten
$

34,9
62,9 mln of ca 28
Hout en houlproducten

……..
$

28,0

pCt

Totaal
………………..
$ 226,5 mln
‘) Inclusief de schepen nog in aanbouw.

Duidelijk blijkt dus, dat het overwicht bij de metaal-
nijverheid, machine-industrie en scheepsbouw is gelegen.
Bij de fabrieken werden o..a. complete fabrieken voor de
vervaardiging van prefabricated-houses aan Rusland
overgedragen.

De toekomst van de Finse industrie.

Nu sedert 19 September 1952 Finland van zijn directe
oorlogslasten aan de Sovjet-Unie is ‘ontheven doet zich
het vraagstuk voor hoe deze nu zeer ontwikkelde en voor
eigen behoeften veel te groot geworden industrie kan wor-
den gehandhaafd? De metaalindustrie heeft in de afge-
lopen jaren haar capaciteit verdubbeld (in sommige takken
zelfs verdrievoudigd); ook het aantal werkkrachten is on-
geveer verdubbeld. Het aantal werkkrachten dat men nodig
had moest geschoold worden, maar was door het grote
aantal vluchtelingen uit Oost-Finland gemakkelijk te krij-
gen. De Finse Regering staat nu voor de taak een volledige
werkgelegenheid in het land te’ handhaven. Het probleem
van ,,full-employment” komt dus in het volle daglicht
te staan.

Naast de traditionele exportproducten: hout, houtpro-ducten, cellulose, papier en papierproducten, die 90 pCt
van de uitvoer vormen, zal Finland nu ook afzetgebieden
voor de producten van de metaalnijverheid en de scheeps-
bEuw moeten vinden. Een voordeel is evenwel dat het export-
pakket minder eenzijdig wordt en dus minder kwetsbaar.
Dit is een factor die niet verwaarloosd moet worden nu het
buitenland onder leidihg van Groot-Brittannië maximum-
prijzen voor de aankoop van houtproducten heeft vast-
gesteld en na de kopersstaking in de eerste helft van dit
jaar nu nog slechts mondjesmaat afneemt. (Hierdoor is
momenteel het Fins-Nederlandse handelsverdrag ten na-
dele van ‘Finland scheefgetrokken).
Voor de Nederlandse industrie zal Finland dus in zeker
opzicht een kleiner afzetgebied worden. Vooral de scheeps-
bouw zal zich bewust moeten zijn dat het land nu zelf
schepen van 8.000 ton kan maken. Voorlopig zijn er nog
‘geen zorgen
2),
Rusland is bereid van Finland nog grote
hoeveelheden uit dë metaahiijverheid via het normale
uit te breiden handelsverkeer af te nemen en heeft ook
nog verschillende bestellingen bij de Finse werven uitstaan.

9
,,E.-S.B.”
van 7 Februari 1951, blz. 116 en ,,E.-S.B,” van 14 Maart
1951, blz. 211.

796

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

15 October 1952
In dit verband kan ik de opinie, gelanceerd in ,,E.S.B.”
van 14 Maart 1951, geheel onderschrijven; tot op heden
zijn de sombere voorspellingen neergeschreven in het
artikel ,,Finlands herstelbetalingen in natura” gelukkig
nog niet uitgekomen. Dit is m.i. voorlopig ook niet te
verwachten nu de Fins-Russische handelsbesprekingen ge-
leid hebben tot een aanzienlijke vergroting van het we-
derzijdse handeisverkeer voor de nabije toekomst.

Utrecht.

Drs H. M. TROMP.

Petrleum en staatkunde.

• In Januari van dit jaar wees een petroleumdeskundige
uit Texas erop, dat de petroleumindustrie er zonder al
te grote moeite in was geslaagd, het gat in de productie
te stoppen dat door het uitvallen der Iraanse productie

(700.000
vaten per dag) was ontstaan.
Zou echter de olie uit Perzië opnieuw gaan vloeien,
dan zou te vrezen zijn dat de wereld overstroomd zou
worden met goedkope olie. Men zou daardoor verplicht
worden de productie in andere gebieden in het Midaen-
Oosten duchtig in te krimpen, alsook in de Verenigde Statei. Allerlei andere problemen als bijv. de regeling
van de invoer van ruwe olie zouden zich dan verder gaan
voordoen. Sinds de stopzetting der productie in Perzië’
konden die blijven rusten.
Hij vestigde er tevens de aandacht op: le. dat er uit-
gebreide nieuwe petroleumvelden zijn ontdekt in West-
Texas (met vermoedelijk meer dan .1 .mrd vaten aan
reserves), in de beide Dakota’s, in Wyoming, in Utah en
in Colorado; 2e. dat uit reeds
verlaten
velden, momen-
teel, dank zij verbeterde werkmethoden, belangrijk meer
olie géhaald kan worden dan ooit te voren het geval
geweest is; 3e. dat men in 1951 veel verder gekomen
was met middelen tot voorkoming van verspilling van
nat.turgas en 4e. dat er in 3 kwartalen van 1951 (3,4 pCt meer dan .in dezelfde periode van
1950) 33.510
boorputten in gereedheid konden worden gebracht.
Verkrijging echter van de benodigde hoeveelheden staal
was voor het jaar
1952
hetgrote probleem.
Bovendien had het wereldpetroleumcongres (Mei-
Juni
1951,
Den Haag) in velerlei opzichten stimulerend
gewerkt.
Ten zeerste moest echter worden betreurd, zo bes!oot
hij zijn mededelingen, dat het Amerikaanse Congres niet
tot een beslissing was gekomen ten aanzien van de vraag, of de oliebronnen, verder uit de kust gelegen dan de laag-
waterlijn, door de afzonderlijke Staten mogen worden
verpacht, dan wel beschouwd diein te worden als aan
het Amerikaanse volk in lijn geheel toe te behoren’,
zoals tot tweemaal toe door het Amerikaanse Hoog-
gerechtshof was uitgemaakt.
Men weet uit ons artikel in ,,Economisch-Statistische
Berichten” van
16
April
1952,
met welk een felheid er
gestreden is, om de afzonderlijke Staten in ‘het bezit
te laten van vroegere rechten tot exploitatie der hier-
bedoelde zeegebieden. Want al had het googgerechts-
hof tot tweemaal toe in deze de zijde van de Federale
Unie gekozen, dat was met name voor Texas toch geen
aanleiding om het hoofd in de schoot te leggen. Men
moge wèl bedenken, dat het in dit geval niet alleen gaat
om het feitelijk bezit dezer gebieden, maar ook om de
kapitalen, die de Staten Californië, Texas en Louisiana
in de loop der jaren reeds hebben gespendeerd (45 â
50 mln dollars). Vergeten mag ook niet worden, dat 30 of meer onderhemingen alles bij elkaar reeds het
tienvoudige van dit bedrag hebben uitgegeven voor con-
cessies, exploratiewerkzaamheden en technische outil-
lage. Sinds enige tijd nemen zij een afwachtende hou-

ding aan. De dagproductie gaat niet uit boven 20.000.
vaten op een geschatte voorraad aan reserves van meer

dan 10 mln vaten. –
Texas en de beide andere Staten hebben steun gevon-den bij het Amerikaanse Congres, maar er is geen reden
om aan te nemen dat wetsvoorstellen, strekkende om
de Staten in hurt vroegere ‘rechten te herstellen (the
Walter-bill en the Holland-bill), niet evenzeer dôor een
veto van President Truman zouden worden getroffen
als dat bij een vorige gelegenheid is geschied. Er is nu echter een door O’Mahoney ingediend wets-
ontwerp, dat een tijdelijke oplossing aan de hand wil

doen. . –
De Staten zouden 318 deel krijgen van de olie-op-
brengsten uit een 3 mijlen breed zeegebied en de Fede-

rale Unie
518.
Verleende concessies zouden worden
erkend, doch nieuwe zouden slechts door de Federale
Unie mogen worden afgegeven. Echter zouden de Sta-ten een veto kunnen uitspreken, dat
5
jaren van kracht

zou blijven.
De petroleummaatschappijen staan er gunstig tegen-
over, omdat zij onder een zodanige regeling een goed
gebruik zouden kunnen gaan maken van de reeds ge-)
investeerde kapitalen. Ook de Staten zouden er bevre-
diging in kunnen vinden
/
als de vergoeding van 318 niet
beperkt zou blijven tot een 3 mijlen breed gebied (waar

om ook niet buiten deze grens?) en zij het recht zouden
behouden, concessies te verlenen. –
Negentien senatoren hebben nu een amendement
ingediend om de opbrengsten, die ten goede zullen ko-
men aan de Federale Unie, te bestemmenyoor onderwijs-
doeleinden in alle 48 Staten; het maakt blijkbaar een
zeer goede kans.
O’Mahoney meent dat te zijner tijd een definitieve
regeling zou kunnen worden getroffen.
Sinds 29 Maart, op welke datum hieromtrent meer
of minder uitvoerige berichten in de Amerikaanse bla-
den begonnen te verschijnen, is men nochtans met deze
uiterst belangrijke aangelegenheid blijkbaar geen stap
verder gekomen.
Wierpen de konlende Presidentsverkiezingen haar
schaduwen vooruit in zoverre dat men liever een jaar
uitstel accepteerde dan het risico van een nieuw veto?
Wij moeten dit laten voor wat het is, doch kunnen
wel mededelen, dat inmiddels bekend geworden is, dat
de Gouverneur van Texas een onderhoud heeft gehad
met zijn collega van Illinois, in diens kwaliteit van can-
didaat voor de komende Presidentsverkiezingen. ‘Gou-
verneur Shivers stelde aan Gouverneur Stevenson de
vraag, of hij, indien, hij President zou worden, ten op-
zichte van het conflict tussen de Federale Unie en de
Staten Californië, Texas en Louisiana een ander stand-
punt zou gaan innemen dan President Truman.
Stevenson heeft – in tegenstelling met zijn mede-candidaat Eisenhower – in alle duidelijkheid te ver-
staan gegeven, dat naar zijn stellige mening het gehele
Amerikaanse volk het allergrootste belang heeft bij de
betwiste oliegebieden en dat hij de tot dusverre door
Truman gevoerde politiek geheel voor zijn rekening
zou willen nemen.
Gouverneur Shivers van Texas legde na de hier-
bedoelde bespreking de verklaring af, dat hij de candi-
datuur van Stevenson niet zou kunnen ‘steunen ,,because
of his tideland’s stand” – wegens zijn standpunt ten
aanzien ,van de uit de kust gélegen oliegebieden en dat
hij per radio de bevolking van Texas hieromtrent zou
inlichten. Zij moest daarna maar doen wat zij meende
te moeten doen.
Petroleum en staatkunde: wat zal Novenlber on
brengen?
Haarlem.

F. S. NOORHOFF.

15 October 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE ijERICHTEN

797

Moeilijkheden in het Engelse courantenbdrijf

Er doen geruchten de ronde, schrijft ons de heer H. Hake
uit Londen, dat enkele grote Engelse dagbladen met financi-ele moeilijkheden te kampen hebben en deze geruchten zou-
den wel eens op waarheid kunnen berusten. Courantenpapier
is duur en de toewijzingen voor dit papier zijn verhoogd.
Het excuus, dat het weinige nieuws dat de lezers wordt
geboden, voortvloeit uit plaatsgebrek, geldt dus niet meer.
Er schuilt ironie in het feit, dat juist nu de omvang der
couranten wordt uitgebreid, het geld schaarser wordt.
Schaarser niet alleen bij het publiek, maar ook bij vele
industriële ondernemingen, die zuiniger met hun adver-
tentie-uitgaven gaan omspringen. De inkomsten uit deze
bron komen bij de couranten moeilijker bin’hen, terwijl er
meer advertentieruimte beschikbaar is. Het ligt voor de
hand, dat de grotere moeilijkheden met de advertentie-
acquisitie kostenverhogend werken.

Hier komt nog het volgende bij. Volgens gegevens van
,,Hulton Press” bedraagt het aantal Engelsen van 16 jaar
en ouder, dat minstens één courant leest, ca 32,9 mln op
een totale bevolking in die leeftijdsgroep van 37 mln.. In de
oorlogsjaren heeft in Engeland de gewoonte om meer dan
één courant te lezen – o.a. omdat de ene courant wel eens
nieuws bevatte, wat een andere courant wegens plaats-
gebrek niet kon opnemen – ingang gevonden. ,,Hulton
Press” telt, teneinde het totaal aantal lezers te bepalen,
iemand die twee couranten leest, voor twee lezers. Voor de
ochtendbladen alleen al komt men dusdoende op een
totaal lezertal van 44,1 mln. Uit de hiervoor vermelde cijfers
kan worden afgeleid, dat 88,9 pCt der bevolking van ouder
dan 16 jaar minstens één courant leest en dat het gemiddeld
aantal couranten per lezer 1,34 bedraagt. Vergeleken met 1950 is het aantal personen, dat ochtendbladen leest, niet
noemenswaard gedaald; het totaal lezerstal, bepaald
volgens de zojuist genoemde methode van ,,Hulton Press”,
daalde met
2,5
mln. Het is dus duidelijk, dat deze daling
voortvloeit uit een daling van het aantal couranten per
lezer. Dit verschijnsel houdt enerzijds verband met het
boven gesignaleerde geldgebrek, anderzijds met de toe-

nemende omvang der couranten.

Eenzelfde tendentie doet zich voor bij de Zondagsbladen;
het gemiddeld aantal bladen per lezer daalde van 2,19 in
1950 tot 2,16 thans: In vergelijking met dat van de dag-
bladen ligt dit gemiddelde vrij hoog, hetgeen wel verband
zal houden met het feit, dat het weekend meer gelegenheid
biedt tot lezen dan een doordeweekse dag. Naast de Zon-dagsbladen is er nog een aantal locale weekbladen – wier
lezertal, bepaald volgens de ,,Hulton Press”-methode,
daalde van 25,9 xiln in 1950 tot 25,05 thans – en een reeks algemene weekbladen, wier lezertal het sterkst daalde, ni.
van 66,2 mln tot 61,5 mln. Over het algemeen gaat de
voorkeur van de lezers, waarschijnlijk als gevolg van
Amerikaanse invloeden, uit naar meer lichte lectuur; de
bladen in het serieuze genre verliezen dan ook de meeste
lezers. Deze verandering van smaak is voor de thans
toenemende concurrentie tussen de bladen van groot be-
lang; immers, de adverteerder zoekt die bladen uit, die

zich het meest in de belangstelling van het publiek mogen

verheugen.

Op het ogenblik lijkt het nog te fantastisch, aldus de
heer Hake, om te veronderstellen, dat de courantenoorlog van de jaren dertig zal worden herhaald op het terrein der
weekbladen, maar twaalf maanden geleden hadden ook
maar weinigen vermoed, dat een zeeppoederfabrikant tegen
zeer lage prijs handdoeken zou gaan verkopen aan de
klanten, die zijn poeder kochten. Momenteel leest iedere

volwassene in Engeland iedere week ongeveer 1
,
6 dag- en

weekbladen, waarin dan maandbladen en meer gespecia-
liseerde bladen, zoals damesweekbladen en vakbladen,

niet zijn begrepen. In 1950 waS dit cijfer nog 17. Het
huidige getal 16 zal kwetsbaar zijn en de grote moeilijk-heden zijn nog niet eens begonnen!

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

De geldmarkt bleef gedurende de vers.lagweek ruim,
met nagenoeg ongewijzigde marktdisconto’s en cail. on-
veranderd
4
pCt. Weliswaar was de toevloeiiiig van mid-
delen uit hoofde van deviëzenaanwas ditmaal van ge-
ringer omvang dan de laatste maanden gebruikelijk, doch
daartegenover stond de verruimende invloed van omzetting
van chartaal in giraal geld na het passereh van de ultimo.

De kapitaalmarkt.

De
stijging
van de geldhoeveelheid in ons land, die ge-
durende het laatste jaar plaatsvond houdt practisch geen
verband met hetgeen men gewoonlijk onder ,,inflatie”
verstaat. Bij deze stijging valt op, dat de
‘chartale
geldcir-
culatie relatief stabiel blijft, hetgeen er op wijst, dat de
geidhoeveelheid in handen van
particulieren relatief weinig
gestegen zal zijn. Voor de. aandelenmarkt – waarvoor de
particuliere belegger nog steeds van overwegende bete-
kenis is – betekent dit dat er noch van een aanzienlijke
beleggingsneiging noch van een aanzienlijke beleggings-
capaciteit sprake zal zijn geweest. Het wekt onder deze
omstandigheden – geen verbazing, dat het koersniveau
zich nog steeds niet heeft hersteld van de klappen, die het
de afgelopen jaren ondervond door de grote aandelen-
emissies.
In hoeverre hetrelatief hoge rendement, dat thans met.
Nederlandse aandelen wordt gemaakt, met deze factoren samenhangt, kan worden benaderd door bestudering van
door de Rotterdamsche Bank N.V. gepubliceerde ren-
dementscijfers. Per ultimo September 1952 bedroeg het
rendement op 186 Nederlandse aandelen volgens deze
publicatie 6,65 pCt (tegen per ult. Juni 1952: 6,74 pCt;
uIt. September
1951:
5,62 pCt; ult. September 1950:
4,94 pCt). Dit rendement is gebaseerd op het laatst uit-
gekeerde dividend, in de meeste gevallen dus dat over
1951. Neemt men echter als uitgangspunt voor de rende-
mentsberekèning de koersen per ultimo September ji. en
de gemiddelde dividenden over de laatste drie jaren, dan
vindt men, aldus deze publicatie, per ultimo September jl.
een rendement van 6,24 pCt.
Uit deze cijfers volgt, dat het aandelenrendement t.o.v.
het gemiddelde van 1950 en 1951 met bijna 26 pCt is ge-
stegen, welk cijfer bij benadering de resultante kan worden
geacht van een gemiddelde dividendstijging van 10 pCt
en een gemiddelde koersdaling (gemeten aan het alge-

mene indexcijfer) van 12 pCt 88 =
1,25).
Een andere

gevoigtrekking
rnis,
dat het de laatste jaren op aandelen

genoten rendement, indien geen rekening wordt gehouden
met de inkomstenbelasting op dividenden, ongeveer even
groot is als de koersdaling, terwijl het als men wèl met deze
belasting rekening houdt, per saldo negatief was.
Op de obligatiemarkt werden gedurende de verslag-

week de emissie van f 20 mln 4
1
/
4
pCt 30 jarige obligaties

Bank voor Nederlandsche Gemeenten en die van f5 mln
3
1
1
2
pCt 6 jarige obligaties ‘s Gravenhage sterk overtekend.
Dat de obligatie-emissiestroom nog steeds doorgaat blijkt
uit thans weer nieuw aangekondigde gemeente-emissies,

nl. Dordrecht (f
5
mln), Gelderland (f2 mln), Leiden

(f
5
mln), Amersfoort (f 5 mln), Schiedam (f 3 mln) en
Utrecht (f 5 mln).

798
ECONOMÏSCH-STATISTISCHË BERICHTEN

.

15 October 1952

3 Oct. 1952
10 Oct. 1952
NATIONALE BANK VAN BELGIË.
Aand. indexeijfers.
Algemeen

……………………………..
134,5
134,0
.

(Voornaârnste posten in millioenen francs)

Industrie

………….. ………………….
191,7
191,1
Scheepvaart

… ……………………..
154,2 155,0
..,,
°’°
0

Banken

…………………………………
122,4
121,6
3
Indon.

aand.

…………………………
40,9 40,4
.

-o’
Aandelen:
A.K.0.

…………………………………
.152
150
1
/
4
.
Philips

…………….. …………………
152%
152
1
/1
Unilever

……………………………..
172%
173
HAL……………………
……………
142’/
142%
Amsterd.

Rubber

………………..
74 72
H.V.A..

…………………………………
85%
834
Kon.

Petroleum

…………………..
318
3181%

Jaar
Invoe,’
Uitvoer
Dekkings- percentage

Aug.
Jan.-Aug)
Aug.
Jan..Augs)
Aug.
Jan-Aug’)

117
90
.83′
78
7! 407
396
211
200
52
51
1938

………….115

390
431
296
283
76 66
1948

………….
1949

………….
626
.

620
436
395
70 64
1950

………….
1951

………….
793
854

.
587
573
74
67
1952

………….
623
722 585 669
1

94
-93

1)
Bron:
C
.
B
.
S.
5)
Maandgemiddelden.

WERKLOOSHEID EN WERKVERRUIMING IN NEDERLAND

Maand
0 h

1
w
e

erklozen
o
h

1
wachtge1ers
¼.Jcreg.sLreeroe
D.t.W.;)arbei-

30 Sept.
1951
64.400
500
17.100′
3
1
Oct.
1951
73.700
500
14.100
30 Nov.
1951
92.000
700
19.600
31 Dec.
1951
119.100
1.200
29.100
31

Jan.
1952
137.100
2.100
35.700
29 Febr.
1952
134.700
1.600
38.100
31 Mrt
1952
113.500
500
39.000
30 April
1952
101.100
500
35.100
31 Mej
1952
86.600
1.100
31.800
30 Juni
1952
79.900
1.000
,
31.200
31

Juli
1952
88.4001)
.

.
28.700
31 Aug.
1952
90.400
5)
.

28.100
30 Sept.
1952
85.600
5)
.
25.000

1)
Bron
,,Statistisch Bulletin
CBS.”.
‘)
mcl.
vorstwerklozen,
zieken, arbeiders,
die ongevallenuitkering ontvingen,
benevens een aantal personen, dat in het ,,vrije bedrijf” werk vond, zonder
dat de
arbeidsbureaux hiervan tijdig bericht ontvingen.
5)
mci.
wachtgelders.
•1

Abonneert
IT
op de E.-S.B.

o
0-
55,0
2
-‘5
0
>
0

21 Aug.

1952
36.760
1.640
16.906
13.275
267
28 Aug.

1952
36.760
1.360
17.065
13.680
269
4 Sept.

1952
1

36.760
1.215
17.310
14.426
426
11

Sept.

1952
36.1,98
1.264
17.191
14.354
245
18 Sept.

1952
35.911
1.089
16.804
13.450
259
25 Sept.

1952
35.897 939
17.179 13.112
271
2 Oct.

1952
1

35.675
1.023
17.419
14.286
436

Rekening-courant saldo:Verbintenissen
‘t.o. het buiten-
Schatkisl
.
1
andi.v.m.beta-


S
lingsaccoorden

.o

.
0
‘0
‘0

II

-B
o”I.stLt’5
“5-

u
1/5
.0

21 Aug.

1952
204
95.372
5
1.388
353
1.314

766
794
28Aug.1952
1

217
95465
4
1.394
363
1.322

1.0661
818
4 Sept. 1952
230
96.463
5
1.406
325
1.253

1.087
814
II

Sept. 1952
I-

257
95.711
4
1.4101
315
1.262

1.0981
744
18 Sept. 1952
282
94.656
6
1.358j 323
1.276

426
1

761
25 Sept. 1952
,

297
94.411
7
1.3581
329
1.426

833
1

780
2 Oct.

1952
J

278
96.446
6
1.3581
401
1.249

967.!
716

GEMEENTE AMERSFOORT

Uitgifte van

f. 5.000.000.- 41/
4
O/ 30-lange obligatiën,

(Derde lening 1952)

– waarvan reeds f. 1.000.000.- obligatiën op
inschrjvingsvoorwaarden zijn geplaatst.
Grootte der stukken nom. f. 1.000.

aan toonder.

De ondergetekenden berichten, dat de inschri.jviDg op
de resterende
19

t. 4.000.000.- 41/
4
0
/0 30-jarige obligatiën

zal zijn opengesteld op

DONDERDAG, 16 OCTOBER 1952,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tot de koers.van 100 pCt.,

bij de kantoren van de

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

ende

INCASSO-BANK N.V.

te Amsterdam, Rotterdam, ‘s.Uravenhage en Amersfoort,

op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte
d.d. 9 October 1952. Exemplaren van het prospectus
en inschrijvingsbiljetten zijn bij genoemde kantoren ver-
krijgbaar.

Amersfoort, 9 October 1952.

Burgemeester en Wéthouders

der Gemeente Amersfoort.

Staatsfondsen.

pCt

N.W.S.

…………………..

751% .753%

3-3
1
/2

pCt

1947

……………… . …….

91’/i
3

pCt

Invest.

cert.

………………

9
29
/ja
92151
3
1
/
2

pCt

1951

.. ……………………

96%

.
96
1
/2
3

pCt

Dollarlening

………………93’/ie
935′

Diverse
obligaties.

3
1
/2
pCt Gem. R’dam 1937 VI

94’/
94½

pCt Bataafsche

Petr.

……..

9715/16 98,116
3
1
/2

pCt

Philips

1948

………………95
95
3% pCt Westi. Hyp. Bank

89

.
90

J. C.
BREZET.

STATISTIEKEN

IN- EN UITVOER VAN NEDERLAND

(waarde in miltioenen guldens)

/

GEMEENTE SCHIEDAM

UITGIFTE van

t 3.000.00O. 4,4
0
7
0
.30-jarige obligatiën,

lening 1952 III,

in stukken van j
°
1.000,—
nominaal aan toonder,
waarvan reeds
f
1.500.000,—
obligatiën op insèhrj-
vingsvoorwaarden zijn geplaatst.

Ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op bovengenoemde obligatiën zal zijn opengesteld op

VRIJDAG 17 OCTOBER
1952

van des voormiddags 9 uur tot des narniddgs 4 uur,

tot de koers van 100
%,

bij de kantoren van

N.V. SLA VENBURG’s BANK

te Rotterdam, ‘s-Gravenhage en Schiedam en van

MÜHLERS BANK N.V.
te Amsterdam, op de voorwaarden van het
prospectus d.d. 9 October 1952.

Exemplaren van het prospectus en inschrijvings-
biljetten zijn bij de kantoren van inschrijving ver-
krijgbaar.
Burgemeester en Wethouders
der Gemeente Schiedam.

SCHIEDAM, 9 October 1952

Ook voor Beschikbare Krachten is een annonce in
,,Economisch-Statistische Berichten” de aangewezen
weg. Annonces, waarvan de tekst s Maandags in ons
bezit Is, kunnen, plaatsruimte voorbehouden, in het
nummer van dezellde week worden opgenomen.

Voor ons Secretariaat zoeken wij een
INGENiEUR

met algemene vorming, die belangstelling bezit
voor verkeerseconomische
en
verkeerstech-
nische vraagstukken en die Ievçns beschikt
over een goed beschrijvend en concipiërend
vermogen.
Diploma T.li. Delft.

Brieven met uitvoerige inlichtingen en vergezeld van
foto te richten aan de 2e Afdeling van de Algemene
Dienst der N.V. Nederlandsche Spoorwegen te Utrecht.

KONINKLIJKE

LUCHTVAART
MAATSCHAPPIJ
N.V.

In een tweetal onzer grote

bujtenlandse vestigingen

moet binnenkort worden

voorzien in de functie van

Leider van de Administratie

Hiervoor

worden

vereist:

grondige

kennis

van

de
01,

moderne administratieve

methoden en van het finan-

ciële beheer, benevens een

goed bedrijfseconomisch
U
inzicht.

Gezien het niveau van de


aangeboden functies is een

ruime

ervaring

in

grote


binnen- of buitenlandse be-

drijven noodzakelijk.

Leeftijd tot ca. 40 jaar.

Brieven met pasfoto te richten

aan

Personeelszaken

KLM,

Postbus 121, Den Haag, onder
motto ,,Leider” en vermelding

van dit blad.

ue*Jeut1e-pd*aditeM°

.

voor het volgende nummer

dienen uiterlijk
.21
October

v.m. in het bezit te’zijn von

de Advertentie-afdeling

Postbus
42,
Sëhiedam.

Tel.
69300;
Toestel .1.. of 3

1

Koninklijke

Nederlandsche

Boekdrukkerij-

II. A. M. Roelants

Schiedam

799

WL>’
Uw personeel

is ongetwijfeld gebaat

met een goed pensioen.

Van even groot belang is het,

dat ook de uitkering daarvan

gewaarborgd is.

Verzeker
daarom
Uw pensioenen bij

(,63272

Het Bureau voor P
ersonee
l
verze
k
el
:i
ng
van

N.V. AMSTERDAMSCHE MIJ VAN LEVENSVERZEKERING * NIEUWE SPIEGELSTRAAT 17 TE AMSTERDAM

.1

KLM
zoekt
voor haar

Administratieve Diensten

K E L E

ERVAREN ADMINISTRATEURS

met een grondige practische en
theoretische kennis van moder

ne administratieve methoden.

Na

verdere

theoretische

en

practische opleiding in het be-

drijf kan plaatsing voigen in

staffuncties

in

het

bedrijf in

Nederland of in het buitenland.

Leeftijd tot ca.

35

jaar.

Sollicitaties, met pasfoto, te richten
aan Personeelszaken, Postbus
121,

‘s-Gravenhage, onder motto ,,Ad-

ministrateurs” en vermelding van

dit blad.
E cONOMISGR-STATLSTISCHE
8ERICE1TEN
Uitgave van het Nederlandsch
Jiconouiiscli Instituut
Adres voor Nederland: Pieter
de Hoochstraat 5. Rotterdam
(West)

Telefoon Redactie en Admini-
stratie 38040. Giro 8408. Bankiers:
R. Mees ën Zoonen, Rotterdam
Redactie-adres voor België:
Seminarie voor Gespecialiseer-
de Ekonomie, 14, Universitelt8-
straat. Gent.
Abonnementen: Pieter de
Hoochstraat 5. Rotterdam (W.)
Abonnementspr’ijs, franco per
post, voor Nederland en de
Unie gebieden en Overzeese
Rijksdelen (ver zeepost) f 26.-,
overige landen f 28,- per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan
met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo
van het kalenderjaar.
.
Aangetekende stukken in Ne-
derland aan het Bijkantoor
Westzeedijk. Rotterdam (W.)
.
ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betre tien-
de advertenties te richten aan
de Koninklijke Nederl. Boek-
drukkerij H. A. M. Roalants, Lange Haven 141, Schiedam
(Telefoon 69300, toestel 1 of
S)
Advertentietarief f 0,40 per
mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures”
en ,,Beschikbare krachten”
f 0,60 per mm (dubbele ko-
lom). De administratie behoudt
zich het recht voor om adver-
tenties zonder opgaaf van
rodenen te weigeren.
Losse nummers 75 ets.

Auteur