Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1840

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 27 1952

ECONOMISCH-

1
STATISTISCHE

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

37E JAARGANG

.

WOENSDAG 27 AUGUSTUS 1952

No 1840

t,

COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSiE VAN ADVIES VOOR BELGIË
J. E. Mertens; J. van Tichelen;

R. Vandeputte; F. Versichelen.

INHOUD
Blz.
Belgi en de Benelux na ,,le miracle hollandais”

door Dr H. W. J.A. Vredegoor ………….648

Herbewapeningseconomie ………………
652

Gemeentelijke leningen
door J. Hasper ……654

Enkele beschouwmgen over het monetair natio-

naal budget door Drs H. W. J. Bosman …..655

Ingezonden stukken:

Nogmaals ,,Na zeven jaren”
door D. de Boer

met naschrift van
,,Een stem uit het bedri,js-

leven” …………………………..658

Techniek en toepassing der werkclassificatie

door Mr R. J. Erdbrink …………….659

B o e k b e s p r e k i n g :

G. Frumkin: Population changes in Europe

since 1939, bespr. door Prof. A. M. de Jong 659

Aantekening:

De Engelse ijzer-en staalindustrie
door F.1. H.

Vos………………………..662

Geld- en kapitaalmarkt ………………..
662

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Dezer dagen

,,stil, wees stil”; laten wij niet de staf breken over de
kabinetformatie. De wichelroede beweegt over land en zee op zoek naar nieuwe bronnen van ministeria-
biliteit. Zij schijnt te zullen uitslaan, zodat ieder kiezer
dan spoedig, met Vondel, ,,lere staatsgeheimenissen,
nooit voorhene klaar verstaan”.

Het land leeft voort; de belastingdienst heeft in
Juli, in een zwijgende ambtelijke hulde ex post aan
de afgetreden leidsman, een recordbedrag aan aansla-gen op de kohieren gebracht.
,,Klop, klop, klop mijn hamertje”, de Belgische
schoenindustrie maakt zich bezorgd over de nijverheid
der Nederlandse schoenfabrikanten; men wil beschermd
worden door een extra-heffing op geïmporteerd Neder-
lands schoeisel. Het blijft moeilijk met de Benelux.
Toen we nog op een schoen en een slof gingen, was
Nederland eigenlijk te kaal gezelschap; nu we weer een
voet hebben om op te staan, zag men in België graag,
dat we meteen op groter voet gingen leven, althans
wat het nominale loonpeil betreft.
Het zal niet gaan, aan de vergulde siermuiltjes zijn
we .nog niet toe. Dat is, zo te zien, ook begrepen in
de Europese Betalingsunie. Volgens het jongste verslag
moet Nederland voorzichtig blijven, omdat de beta-
lingsbalans over
1953
de ijzeren laars van Mars zal
voelen. Toch blijft het ook in de Europese Betalings-
unie moeilijk. Het is zaak, dat iedere débiteur braaf
wordt en zijn betalingsbalans rechttrekt. Al te lang
braaf blijven wordt ook weer niet bewonderd, want
dat belemmert de deugdzaamheid van anderen.
,,Living on a shoestring”, Brittannia tracht de veter
te knopen met hernieuwde Amerikaanse hulp. Intussen
heeft de Trade Unions Council, zoals de ,,old woman,
who lived in a shoe” haar vele kinderen de les gele-
zen: als iedereen meer vraagt, krijgt elk minder. Het
is goed en zoet, eenvoudig te leven, zei het oude La-
tijnse themaboek bij wijze van scholastische oefening.
Terwijl de assistenten de toneellaarzen rijgen voor
de presidentiële candidaten, die in September de tradi-
tionele hoge podia zullen betreden, zijn er in het
alledaagse Amerikaanse economisch gebeuren een paar
opvallende verschijnselen. De export is in Juni sterk
verminderd, ook de commerciële onder aftrek van mi-
litaire leveranties; de tendentie wordt als ongunstig ge-
zien. Het geraamde begrotingstekort zal niet tot de
volle omvang w
6
rden bèreikt. Bij alle deugdzaamheid bepeinzen thans beide partijen, hoe een beetje inflatie
zou uitwerken.

Waar de schoen wringt, laat zich wellicht het best
demonstreren aan het product zwavel. Verleden jaar zo
schaars, dat ieder er om riep, thans in zo versterkte
mate aangeboden, dat de behoefte dicht wordt bena-derd. De Nederlandse index der groothandelsprijzen
daalde in Juni voort.

EERSTE NEDERLANDSCH E

Verzekering-Mij,
op het Leven en tegen Invaliditeit N.V.

Aanpassing van

ondernemingspensioen-
en spaar-fondsen aan de

NIEUWE WETTELIJKE BEPALINGEN

Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon
01850-5345

R.MEES&ZOONEN

.Ao 1720

BANKIERS
&
ASSIJRANTIE-MAKELAARS

Nationale Handelsbank, N.V.

ROTTERDAM

Amsterdam

Rotterdam

‘s-Gravenhago

AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE
DELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGEN

Alle Bank- en Effectenzaken

Bij een der grootste vooraanstaaflde onder-
nensingen bestaat voor een

JO]VG ECONOOM

UNILEVER N.V.

met enige ervaring de gelegenheid te wor-
den opgeleid voor de functie van

ECOIVOMISCH-COMMER CIEEL

STAFFEJNCI IOJVARIS

Aan de /unctie worden qua persoonlijkheid,
verkoopkracht, commerciëel inzicht, talen’
kennis en leidinggevende kwaliteiteie de
hoogste eisen gesteld; candidaten moeten
eveneens op de hoogte zijn van de moderne
bedrijfsvoering.

Geboden wordt een levenspositje op zeer
hoog niveau.

Candidaten, die hiervoor in aanmerking
komen, zullen worden uit genodigd deel te
nemen
aan een psychologisch onderzoek.
De resultaten hiervan zullen met de des-
betreffende worden besproken.

Eigenhandig geschreven brieven met pasfoto
en volledige inlichtingen omtrent opleiding,
ervaring, levensloop en reden van sollici-
tatie onder letter K. 202 te zenden aan het

.Amstrdams Psychotechnisch Laboratorium,
adviseurt voor beroepslo’nzc en bedrijfs-
psychdogie o.l.v. Dr. Pia, .l. v. d. Ileijden,
Verdistraat 6, Amsterdam-Z.

zoekt voor haar afdeling

MARKTONDERZOEK

EEN

t-

Wetenschappelijk Assistent

voorkeur geniet

DOCTORANDUS IN DE ECONOMIE

leeftijd tot 35 jaar.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van

leeftijd en opleiding te richten aan de Cen-

trale Personeelafdeling, Museumpark 1 te

Rotterdam onder nr. 283.

ADVERTEER REGELMATIG!

646

27 Augustus 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

647

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Dr H. W. J. A. VREDEGOOR, België en de Benelux na
,,le miracle hollandais”.

Nederland heeft de Belgische voorwaarden voor een
volledige economische unie vervuld: de verbetering van
de betalingsbalans – ,,le miracle hollandais” – kan niet
als tijdelijk en toevallig van aard worden beschouwd. Er worden nu echter van Belgische zijde weer andere eisen
gesteld: de ,,dirigistische” loonpolitiek dient te worden
verlaten. De bezwaren betreffen, naar aan te nemen valt,
niet de bemoeienis met de ontwikkeling van het loonpeil,
maar de huurpolitiek. De kunstmatig laag gehouden
huren zouden Nederland in staat stellen een laag loonpeil
te handhaven, waardoor de Belgische producten niet tegen
de Nederlandse zouden kunnen concurreren. Schrijver toont nu aan, dat verhoging van de huren in Nederland
allerminst betekent, dat het Nederlandse loonvoordeel
t.o.v. België sterk zou verminderen. Vervolgens betoogt hij, dat, om het loonverschil te verminderen, er in de be-
staande omstandigheden meer te zeggen is voor een
loonsverlaging in België dan voor een loonsverhoging in
Nederland. Door partiële loonsverlagingen en een meer
actieve structuur- zowel als conjunctuurpolitiek zou
men in België z.i. de huidige moeilijkhe.den kunnen be-
s.trijden. Het wordt, naar het schrijver voorkomt, hoog tijd,
dat men het er nu eindelijk over eens wordt .of men de
Benelux werkelijk of alleen als schoonschijnende façade
wil. Er kan z.i. gegronde hoop worden gekbesterd, dat
de te verwachten voorstellen van de Belgische Regering
niet tot liquidatie maar tot verdere uitbouw van de Bene-

lux zullen leiden.

Herbewapeningseconomie.

Bij de op handen zijnde ,,annual review” van de te
Lissabon in Februari jl. vastgestelde richtlijnen zullen de NATO-landen twee grote problemen ontmoeten: 1. pre-
cisering van de totale omvang der gezamenlijke defensie-
inspanning voor 1953 en volgende jaren; 2. precisering
van ieders aandeel in de gezamenlijke defensieinspanning
voor 1953 en volgende jaren. Voor de NATO-leden onder-
ling is de tijd van nationale geheimzinnigheid voorbij..
Hun taak is er daardoor niet gemakkelijker op geworden,
maar het is de moeite waard: zij kunnen door collectieve inspanning een vroeger ondenkbare mzte van defensieve
efficiency bereiken, die de niet-militaire bestedingen van
hun nationaal product veiliger zal stellen dan bij een pr
land geïsoleerde defensïepolitiek mogelijk zou zijn.

J. HASPER, Gemeentelijke leningen.

In Octobér 1951 werd een congres gehouden over de
gemeentelijke financiële nood. Men was beducht voor een
vlottende schuld van 1 milliard gulden. De moeilijkheden
zijn practisch opgelost door een deblokkering van de
reserve van het Gemeentefonds, de uitgifte van woning
:

bouwleningen, geplaatst bij de fondsen, de natie en bij
particulieren (met attracties) en een verzachting van het
rentegamma. De gemeenten lenen nu geld om een voor-
raadje te vormen tegen de tijd, dat in 1953 de Staat een
lening zal uitschrijven en de gemeenten kapitaalwerken
moeten betalen, zomede voor de aflossing van te kort
lopende leningen (de laatste jaren zijn zeer veel leningen
van 5 tot 10 jaar gesloten).

Drs H. W. J. BOSMAN, Enkele beschouwingen over het monetair nationaal budget.

Als bijlagen bij het Centraal Economisch Plan voör 1951,
verschenen in September 1951 en bij het Plan voor 1952,
gepubliceerd in April 1952, zijn naast de gebruikelijke

nationale budgetten ook zgn. monetaire nationale budget-
ten opgenomen: in het Centraal Economisch Plan 1951 vindt men de voorlopige realisatiecijfers voor 1950 als-
mede de prognose en het plan voor 1951, terwijl in het
Centraal Economisch Plan 1952 naast voorlopige
realisatiecijfers voor 1951 een achttal alternatieven voor
1952 werden opgenomen. Het monetair nationaal budget
is een belangrijk instrument ter verdieping van het inzicht
in de economische kringloop, gezien van monetair oog-punt uit. In deze beschouwing wordt aan dit stelsel aan-
dacht geschonken.

SOMMAIRE

Dr H. W. J. A. VREDEGOOR, La Belgique et Bene-
lux après ,,le iniracle hollandais”.

Les Pays-Bas ont rempli les conditions exigées par
la Belgique préalablement á la réalisation d’une union
économique complète: l’amélioration de la balance des
paiements – ,,le miracle hollandais” – ne peut pas
être considéré comme temporaire et accidentel. Toute-
fois les milieux belges formulent de nouvelles exigen-
ces: ii faut que les Pays-Bas abandonnent leur politi-
que ,,dirigiste” en matière de salaire. Ainsi qu’on peut
le constater, cette objection ne vise pas tellement l’in-tervention de l’Etat dans l’évolution des salaires, mais
bien sa politique des loyers. En effet ce sont les loyers
maintenus artificiellement bas qui mettent les Pays-
Bas en mesure de maintenir un bas niveau de salaires,
de sorte que les produits belges ne peuvent soutenir
la concurrence des produits hollandais. Selon l’argu-
mentation de l’auteur, une hausse des loyers aifx Pays-
Bas n’entraînerait pas le moins du monde une grande
diminution de l’avantage que ce pays possède sur la
Belgique en matière de salaires. En outre, il cstime que
pour diminuer la différence entre les salaires des
.deux pays, il serait. plus indiqué, dans les circonstan-ces actuelles, de procéder â une baisse des salaires en
Belgique plutôt qu’á une hausse aux Pays-Bas. A son avis, la Belgique pourrait venir â bout des difficultés
du moment, en opérant des baisses de salaires partiel-
les et en menant une politique de structure et de con-
joncture plus ‘active. –

L’éconornie du réarmement.

Lors de la !rochaine revision annuelle des directives
fixées á Lisbonne en février dernier, les pays du
NATO rencontreront deux grands problèmes, â sa-
voiî, la délimitation de l’ampleur de l’effort commun
de défense et la détermination de la participation de
chaque pays pour 1953 et les années suivantes.

J. HASPER, Les emprunts cominunaux.

En Octobre 1951 s’est tenu un congrès aux fins
d’étudier les difficultés financières des communes.
Celles-ci sont â l’heure actuelle pratiquement résolues.
L’auteur explique de quelle manière la solution a été
atteinte.

Drs H. W. J. BOSMAN, Quelques considérations sur le
,,budget monétaire national”.

Dans le plan économique central qui est publié an-
nuellement, on insère, á côté des budgets nationaux,
également des ,,budgets monétaires nationaux”. Ceux-ci
constituent un remarquable instrument d’étude de l’évo-
lution économique du pays, du point de vue purement
monétaire. Uauteur attache son attention á ce système.

649

ËCONOMJSCH-SDAflSTISCHE BERICHTEN

27 Augustus 1952

België en de Benelux na ,,le miracle hollandais”

,,Le niiracle hollandais”.

Indien men de Benelux-onderhandelingen en de pers-
commentaren hierop gedurende de laatste jaren overziet,
krijgt men de indruk dat vele Belgen, althans tot voor kort,
wel tevreden waren met de bestaande toestand, die zo
ongeveer op een douane-unie neerkwam. Deze douane-
unie heeft België grote voordelen gebracht in de vorm van
een – ook vergeleken bij vôér de oorlog – sterk actief
saldo van de betalingsbalans met Nederland. Met name
na de opheffing van de contingentering ten opzichte van

België
bij
het tot stand komen van de Voorunie in het be-gin., van 1950 heeft de expôrt naar Nederland een waar-
devolle bijdrage geleverd tot bestrijding van de werk-
loosheid in België.
De afdekking van het betalingstekort met België bracht
Nederland echter in grote moeilijkheden. Vandaar dat
van Nederlandse zijde steeds bij België werd aangedron-
gen op een regeling van dit probleem door een nauwer
monetair samengaan van beide landen. Dat België hier-
voor niet zoveel voelde is te verklaren: een monetaire

unie met een land, dat een groot tekort op de betalings-
balans heeft, is inderdaad weinig aantrekkelijk. –
Was de afwijzende Belgische houding begrijpelijk, zij
het strijdig met een spoedige verwezenlijking van de eco-
nomische unie, de Nederlandse houding in deze omstan-
digheden kan niet anders dan worden geprezen. Immers,
hoewel Nederland krachtens zijn interne en externe eco-
nomische situatie het zich eigenlijk nog niet kon veroor

loven, stelde het toch in het belang van de Benelux de
grenzen wijd open voor de met ongeduld wachtende
Belgische goederen. Het commentaar van ,,The Econo-mist” van 8 September 1951 spreekt boekdelèn:
..
…. it
is the boom in Belgium exports to the Netherlands, made
possibly by the Benelux dismantling of custom barriers
between the two countries, that provides the main ex-
planation of Belgium’s net surplus with E.P.U. as a whole”.
Deze situatie leidde evenwel voor Nederland tot een
vermindering van iijn goud- en deviezenvoorraad tot een
zeer laag peil. Om een totale uitputting van deze reserves
te voorkomen was Nederland in het voorjaar 1951 gedwon-
gen zijn economische en financiële politiek drastisch te
herzien en over te gaan tot credietrestrictie en rigoureuze
vermintlering van de subsidies op levensmiddelen e.d.,
derhalve tot investerings- en consumptiebeperking. Een
dergelijke politiek kon men overigens van Belgische zijde
steeds als voorwaarde voor een nauwer monetair samen-

gaan horen noemen.

Nadat de Nederlandse betalingsbalans in belangrijke
mate als gevolg van de genoemde maatregelen een strke
verbetering ha,l ondergaan, zond de Nederlandse Rege-
ring op 18 Februari ji. een nota aan de Belgische Rege-
ring, waarin een keer te meer werd aangedrongen op een
straffere coördinatie van de economische en monetaire
politiek van beide landen. Indien men de hoop heeft ge-
koesterd, dat deze voorstellen na de verbetering van de
Nederlandse betalingsbalans een beter onthaal van Bel-
gische zijde zouden vinden, dan kwam men bedrogen uit.
De Belgische reacties t.o.v. een nauwer monetair samen-
gaan, een gemeenschappelijke handelspolitiek t.o.v. het
buitenland e.d. waren over het geheel genomen afwijzend.
Uit de Belgische commentaren kreeg men verder de indruk,
dat men in België in het algemeen eenvoudig niet kôn ge-
loven aan de duurzaamheid van de reeds vele jaren van Bel-
gische zijde gevraagde en nu plotseling opgetreden ver-
betering van de Nederlandse betalingsbalans.
Het is de laatste maanden inmiddels wel duidelijk ge-
worden, dat deze verbetering niet als tijdelijk en toe-

vallig van aard kan worden beschouwd: ,,le niiracle hol-
landais” valt niet meer te ontkennen. Nu men dus ge-
neigd zou zijn te denken, dat Nederland de Belgische
voorwaarden voor een volledige economische unie heeft vervuld, en niets meer aan een dergelijke unie in de weg
staat, rijzen echter van Belgische zijde weer andere be-zwaren. In toenemende mate kan men nl. de laatste tijd
Belgische klachten horen over de scherpe Nederlandse
concurrentie en stelt men in verband hiermede de eis, dat
Nederland de tot dusverre gevoerde ,,dirigistische” loon-
politiek verlaat, véôrdat een nauwere samenwerking kan
worden overwogen. Een en ander kwam duidelijk tot uitdrukking. op het twee maanden geleden gehouden
Benelux-congres.

De beperkte betekenis van het lage huurpeil i’oor de
Nederlandse concurrentiekracht.

De vraag dient te worden gesteld, welkë bezwaren in
België tegen de Nederlandse loonpolitiek worden gevoeld.
Men kan zich moeilijk voorstellen, dat deze zich richten tegen het feit, dat de Overheid in Nederland zich met de loonvorming bemoeit. Immers, dit geschiedt tegenwoor-
dig in de meeste landen. Men denke bijv. aan Frankrijk
en Engeland, waar de Regering in haar strijd tegen de
inf’atie zich zeer intensief met de loonvorming bezighoudt.
Mén vergete ook niet de Verenigde Staten met de ,,Wage
Stabilization Board” en het ingrijpen van President
Truman in de staalstaking. En ten slotte is toch ook in
België de Regering de. laatste tijd tweemaal, in de herfst
van 1951 en in het voorjaar van
1952,
zeer intensief be-
trokken geweest bij een landelijk loondispuut. Aan te
nemen valt dus, dat de Belgische bezwaren niet het feit
betreffen dat de Nederlandse Regering bemoeienis heeft
mt de ontwikkeling van het loonpeil als zodanig
1).

Dit temeer, daar op slechts enkele uitzonderingen na –
overeenkomstig vroegere Belgische wensen in deze rich-
ting – alle overheidsbemoeienis met de prijzen heeft
opgehouden en de subsidies nagenoeg geheel zijn afge-
schaft.
Waaruit bestaan de Belgische bezwaren tegen de ,,diri-
gistische” loonpolitiek in Nederland dan wel? Men krijgt
veelal de indruk, dat deze slechts een klein onderdeel van
de loonpolitiek en wel de huurpolitiek betreffen. De
kunstmatig laaggehouden huren zouden Nederland in
staat stellen een laag.loonpeil te handhaven, waardoor de
Belgische producten niet tegen de Nederlandse zouden kunnen concurreren. Het valt inderdaad niet te ontken-
nen dat, dank
zij
de bevriezing van de huishuren, deze
slechts 15 pCt hoger zijn dan in 1939, hetgeen uiteraard
het loonpeil drukt. In dit verband dient echter te worden
opgemerkt, dat ook in verschillende andere landen, waar

mede Nederland moet concurreren, de huren laag gehou-
den wordèn. Zo bedraagt in Engeland de stijging van de
post huren e.d. t.o.v. 1938 14 pCt. Erkend dient echter te
worden, dat wij t.o.v. onze Benelux-partner een concur-
rentie-voordeel genieten ten gevolge van de Nederlandse
huurpolitiek.

Betekent dit nu – zoals men in België veelal schijnt te
menen – dat, indien men de huren in Nederland slechts
zou verhogen, het Nederlandse loonvoordeel t.o.v. België sterk zou verminderen? Allerminst: In de volgende regels
zal worden’ aangetoond waarom.
Gaan wij er eens van uit, dat de huren van 115 pCt
verhoogd worden tot 150 pCt, derhalve met 35 pCt van

‘)
Een en ander neemt overigens niet weg; dat het de vraag is of de ver-
beterde economische situatie van Nederland en het verdwijnen van de infla-
tionaire spanningen, geen aanleiding voor de Overheid kunnen vormen om zich
wat te distanciëren van de loonvorming.

27 Augustus 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

649

het oorspronkelijke peil van 1938. Nemen wij verder aan.
dat deze verhoging niet door belastingverlaging (buy. door verlaging van de vereveningsheffing, die tot een

compenserende daling van de kosten van levensonderhoud
zou moeten leiden) maar volledig door loonsverhogingen
gecompenseerd wordt. Aangezien het loon bij een huur

peiUvan 100 pCt van 1938 circa 7 pCt van het arbeiders-
budget uitmaakte, zal een volledige looncompensatie van
een huurverhoging met 35 pCt in eerste instantie een loons
verhoging eisen van 35/100 x 7 pCt = 2,45 pCt. Deze
loonstijging zal echter via een toeneming van de productie-
kosten tot een toeneming van de kosten van levensonder-
houd leiden, die
bij
volledige looncompensatie weer tot
loonsverhoging zal nopen enz. enz. Bij een loonquote in
het maatschappelijke product van globaal 50. pCt, komen
wij zo tot een secundaire prijsstijging van 50/100 x 2,45 =
1,225 en uiteindelijk tot een loonstijging van ongeveer
44 pCt. Hierdoor zou het loonverschil tussen België en
Nederland slechts in beperkte mate worden verminderd.
Maar, zo luidt wellicht de tegenwerping, dan moeten
de huren nog maar verder worden verhoogd, buy, tot
200 pCt van’1938, waardoor ze ook meer in overeenstem-
ming met de bouwkosten zouden zijn. Een abrupte huur-
verhoging van een dergelijke omvang zou echter o.a.
doordat het voor grote bevolkingsgroepen practisch on-
mogelijk zou zijn de gevolgen er van op een of andere wijze te compenseren, tot grote spanningen aanleiding
geven. Zij is dan ook niet denkbaar voor een land met een
uitgesproken rustige ontwikkeling als het onze, waar
ellenlange discussies pleen te worden gevoerd over een
stijging van de kosten van levensonderhoud met een frac-
tie van een procent. Uitgesmeerd over een paar jaren,
laten wij zeggen drie â vier jaren, ontmoet een huurver-
hoging tot genoemd peil echter minder bezwaren en is zij practisch wel doorvoerbaar. Of zij in dit geval tot een be-
langrijke verdere inkrimping van het loonverschil tussen
Nederland en België zal leiden, moet echter om de volgende

redenen worden betwijfeld.
Indien men vooropstelt, dat de werknemers volledige
compensatie vooF een huurverhoging dienen te ontvan-
gen, moet dit inhouden, dat andere bevolkingsgroepen
de stijging van het huurpeil direct en indirect (via de stij-
ging van de kosten van levensonderhoud die het gevolg
van een compenserende loonsverhoging is) voor hun
rekening nemen. Hierbij zij aangetekend, dat onder deze
bevolkingsgroepen die delen van de bevolking vallen,
die bij de prijsstijging van het laatste decennium steeds het slachtofferh zijn geweest. Yôor zover nu de huurverhoging ten goede komt aan de huiseigenaren, vindt een inkomens-
versçhuiving plaats van de geen compensatie genietende
bevolkingsgroepen naar de huiseigenaren. Zolang het er
om gaat een einde te maken aan een ongerechtvaardigde
relatieve verslechtering van de positie van de huiseigenaar
t.o.v. andere bevolkingsgroepen is een dergelijke inko-
mensverschuiving te verdedigen, ook al kan zij in bepaal-de gevallen met hardheden gepaard gaan. Zodra echter de
positie van de huiseigenaar is verbeterd tot een redelijk
peil, wat men daaronder ook verstaan mag, verandert
de zaak. Aangenomen kan worden dat .de baten van een
eventuele verdere huurverhoging door de Schatkist zullen
worden afgeroomd. Er vindt dan een inkomensverschui-
ving plaats van de geen compensatie krijgende groepen
naar de Schatkist. Gezien de sociale instelling van de
Nederlandse economische politiek kan in dit geval worden
verwacht, dat de Schatkist genoemde groepen uit de ba-
ten van de huurverhoging ‘compensatie zal geven. Het
beste kan dit geschieden, door de eventuele verdere huur-
verhoging niet meer met een compenserende loonsver-
hoging gepaard te doen gaan, maar de huurverhoging
voor de gehele bevolking, zo goed als dit mogelijk is te
compenseren door overeenkomstige belastingverlagingen.
Voor de Schatkist behoeft dit geen offer te betekenen,

ROTTERDAMSCHE BANK

VOORLICHTING OP HEI

GEBIED VAN DE INTER.

NATIONALE HANDEL EN

HET INTERNATIÔNALE

BETALINGSVERKEER

250 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

omdat voor haar de belastingverlagingen worden goed-
gemaakt door de baten van de huurverhoging.
Een dergelijke politiek lijkt niet alleen sociaal de meest
billijke. Zij is ook economisch de aangewezen politiek,
omdat zij de concurrentiekracht t.o.v. het buitenland
door loonsverhogingen niet ormodig verslechtert, terwijl
zij bovendien de mogelijkheid opent geleidelijk, zonder
te grote schokken, te komen tot een economisch verant-
woord huurpeil. Alleen dient men er rekening mee te
houden, dat de Schatkist niet haar volledige ontvangsten
uit een huurverhoging voor compenserende belastiogver-
lagingen zal besteden, maar uit overwegingen van .begro-
tingsevenwicht een deel er van zal gebruiken ter finan-
ciering van de nieuwbouw. Dit zal echter relatief niet be-langrijk zijn. In de eerste plaats omdat de nieuwbouw per
jaar slechts iets meer dan 2 pCt van het totale aantal wo-
ningen in Nederland bedraagt. In de tweede plaats omdat
bij het afkomen van een dergelijke huurverhoging de
subsidies aan de op dat tijdstip sinds 1940 gebouwde.wo-
ningen reeds door de Schatkist in de begrotingen zijn’
verwerkt, m.a.w. de betreffende uitgaven geen nieuwe
het begrotingsevenwicht bedreigende last vormen. In de
derde plaats omdat bij een huurverhoging tot 200 pCt
van 1938 de huren van de nieuwbouw wel ongeveer vast-
gesteld zullçn kunnen worden op het peil, dat overeen-
komt met de bouwkosten, die ruim 250 pCt van 1938
bedragen. In dit geval immers, zou de Overheid de nieuw-
bouw in het geheel niet meer behoeven te subsidiëren.
Uit een en ander kan worden afgeleid, dat een huurver-
hoging die gaat boven het peil dat de huiseigenaren een
,,rechtvaardig” inkomen geeft, wellicht in het geheel niet
maar ten hoogste met een loonsverhoging van twee of drie
procent gepaard zal gaan.
Hoewel een huurpeil van 150 pCt wel niet zo ver ver-
wijderd zal liggen van het Voor de huiseigenaren ,,recht-vaardige” peil, is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat de Overheid, althans voorlopig, een lager percentage aan de
huiseigenaren zal toekennen. Verder dient er rekening
mee te worden gehouden, dat er van verschillende kanten
op aangedrongen wordt; dat ook voor zover de te verwach-
ten huurverhoging aan de huiseigenaren ten goede zal
komen, althans gedeeltelijk, geen looncompensatie zal
worden gegeven, maar compensatie voor de gehele be-
volking door belastingverlaging. In dit geval komt dit
neer op een overeenkomstige verslechtermg van de positie

650

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERiCHTEN

27 Augustus 1952

van de Schatkist, reden waarom er mi. ernstige bezwaren
tegen bestaan. De Schatkist dient ni. toch al te rekenen
met een belangrijke achteruitgang van haar positie in
verband met de toenemende bewapeningsuitgaven, de
langzamerhand op een einde lopende inhaal van de be-
lastingachterstand en last but not least de belastingcon-
cessies aan het bedrijfsleven, die nodig. zullen zijn, willen
de investeringen in het komende jaar niet tot een voor de
werkgelegenheid noodlottig peil dalen. Niettemin is het –
afgaande op de discussie over dit onderwerp – zeker
niet uitgesloten, dat de Schatkist althans een deel van een
aan de huiseigenaren ten goede komende huurverhoging
door belastingverlaging zal compenseren.

Wij komen dan ook tot de conclusie,dat de in ons land
omstreeks de komende winter te verwachten huurver-
hoging ten hoogste een loonstijging van 4,5 pCt (zoals hiervoor werd berekend) ten gevolge zal hebben, maar
wellicht slechts tot een loonsverhoging van 1 â 2 pCt zal leiden. Een verdere huurverhoging in de daaropvolgende
jaren zal voorts slechts tot een zeer beperkte loonstij-
ging aanleiding geven. Een en ander is zeer belang-
rijk minder dan men van Belgische zijde verwacht, zoals
mede mag worden afgeleid uit de felheid waarmede de
laatste maanden in België geprotesteerd wordt tegen het
kunstmatig lage huurpeil in Nederland en de voordelen
hiervan voor de Nederlandse concurrentie Intussen dient, wat de loonsverhouding tussen België en Nederland betreft, nog te worden opgemerkt, dat het
Nederlandse kostenpeil door het inwerkingtreden van de
werkloosheidsverzekering met ruim 3 pCt is verhoogd
(de compenserende loonsverhoging plus de door de werk-gevers të betalen premie). Bovendien bestaat de mogelijk-
heid, dat de Regering in de naaste toekomst zal overgaan
tot een vermindering c.q. opheffing van de consumptie-
beperking, die in het voorjaar van 1951 nodig was, hope-
lijk overigens eerst, nadat men de consequenties voor
onze export van de andere kostenverhogingen heeft kun-nen nagaan. Aangetekend zij hierbij, dat die consumptie-
beperking ten gevolge van prijsdalingen van
5
pCt reeds
tot ongeveer.2 pCt is gedaald.
Al met al lijkt het waarschijnlijk, dat het Nederlandse
loonpeil
(mcl.
sociale lasten) in het voorjaar 1953 ruim
5
pCt hoger zal liggen dan een jaar tevoren; een 10 pCt
hoger niveau is zelfs mogelijk, hoewel de Regering
dit met het oog op de buitenlandse concurrentie wel zal
trachten te. voorkomen. In ieder geval zal, bij gelijkblij-
vende Belgische lonen, het loonverschil met België, hoe-
wel wat minder geworden, toch nog groot blijven, met
name voor zover de Belgische berichten juist zouden zijn,
die over verschillen van 30
it
40 pCt spreken.

Loonsverhoging in Nederland
of
loonsverlaging in België?

De Belgische aandrang tot loonsverhoging in Nederland
zal wel niet afnemen, indien men van Belgische zijde tot
de ontdekking komt, dat het argument van het kunst-
matig lage huurpeil slechts in zeer beperkte mate opgaat.
Hoe gaarne men van Belgische zijde een substantiële
loonsverhoging zou zien, blijkt bijv. uit de zonderlinge
redenering die Nederland de laatste tijd wel wordt voor-
gehouden: Verhoog gerust de lonen – aldus deze rede-
nering die de ontwikkeling in Bélgië als voorbeeld aan-
prijst – want dit zal dwingen tot grotere productiviteit,
die het effect van de loonsverhoging grotendeels zal neu-
traliseren, zodat niet alleen de welvaart in overeenkomstige
mate zal toenemen, maar ook de productiekosten slechts
in beperkte mate zullen stijgen. Met betrekking tot dit
laatste is men geneigd zich af te vragen, waarom de Belgen
dan wel zoveel belang hechten aan een loonsverhoging
in Nederland. Of zou het alleen zijn uit zorg voor de Ne-
derlanders die geen juist inzicht hebben in de wijze
waarop zij hun welvaart kunnen vergroten?
Uiteraard ligt in feite het causale verband tussen ge-

noemde factoren z6, als dit betoogd is door Drs Roemers,
de Nederlandse inleider op het Benelux-congres van Juni
ii. Het is, behalve de omstandigheid dat België relatief
ongeschonden uit de oorlog tevoorschijn is gekomen,
het sterke Belgische exportpakket na de oorlog, dat de
hoge lonen en de verbetering van de welvaart heeft ver-
oorzaakt. Daartegenover kan worden gesteld, dat in
Nederland, behalve aanvankelijk de grotere oorlogsver-

woestingen, het verlies van Indonesië en de sterke bevol-kingstoeneming tot een relatief laag loonpeil en een meer
bescheiden herstel van de welvaart hebben geleid en ook
in de toekomst zullen leiden. De twee laatstgenoemde
factoren dwingen Nederland tot een sterk opvoeren van
zijn export, waarvoor een laag loonpeil voorwaarde is.
Dit is ook de reden, dat Nederland er eenvoudig niet aan
kan denken gevolg te geven aan de Belgische wens tot
drastische loonsverhoging. Een ontwrichting van zijn be-
talingsbalans zou het onvermijdelijke gevolg zijn, die op
haar beurt weer een belemmering voor de verwezenlijking
van de Benelux zou vormen.
Men vraagt zich af, waarom tegenover de aandrang tot
loonsverhoging in Nederland geen aandrang tot loons-
verlaging in België wordt gehoord. Dit toch’ is 66k een
manier om het bestaande loonverschil te verminderen.
Het antwoord op deze vraag is waarschijnlijk, dat een
aanpassing door loonsverhoging sympathieker lijkt dan
een door loonsverlaging. Desalniettemin is er in de be-
staande omstandigheden meer te zeggen voor een aanpas-
sing door loonsverlaging in België. In de eerste j,laats, om-
dat het Nederlandse loonpeil weï laag t.o.v. het Belgische
loonpeil ligt, maar niet t.o.v. dat ‘an andere landen, ter-
wijl daarentegen het Belgische loonniveau juist hoog ligt
t.o.v. dat van andere landen. Om hiervan een indruk te
krijgen is voor een aantal landen – uit de gegevens van de ,,International Financial Statistics” gepubliceerd door hét
international Monetary Fund – de loonstijging van be-
gin 1952 t.o.v. 1938 gecorrigeerd voor depreciaties van de
betreffende munt t.o.v. de dollar.

Loonpeil begin 1952 in pCt van 1938 ,uilgcdruki in dollars

Duitsland 108

Frankrijk 154
Nederland 118

Zwitserland 196
Engeland 129

België

267

Hoewel de gevonden hierboven vermelde cijfers niet ge-
heel vergelijkbaar zijn, geven zij niettemin van genoem-
de stelling
2
) wel een zeer sprekende illustratie. En het
kan uitgesloten worden geacht, dat de Belgische pioduc-
tiviteit in zo’n korte tijd dermate is gestegen, dat zij het
effect van de loonstijging t.o.v. 1938 voor het overgrote
deel compenseert. Indien – internationaal gezien – het Nederlandse loonpeil niet abnormaal laag en het Bel-
gische loonpeil wel abnormaal hoog ligt, ligt de con-
clusie voor de hand met betrekking tot de wijze waar-
op het loonverschil in de Benelux, voor zover nodig,
dieytt te worden opgeheven.
Dat de relatief hoge Belgische productiekosten tot dus-
verre nog niet tot ernstige moeilijkheden hebben geleid,
vindt zijn oorzaak in de sterkte van het Belgische export-
pakket (dat voor ongeveer de helft uit ijzer en staal en
producten daarvaii bestaat) in de na-oorlogse omstandig-
heden, en voor een deel ook in het feit, dat België tot dus-
verre in staat was goedkope dollargrondstoffen te impor

terei. Zodra de grote buitenlandse vraag naar Belgische producten afneemt – en nadat een beginnende vraagver

mindering in 1950 onderbroken is door de Korea-hausse,
vallen er’ nu weer symptomen. van te constateren – zullen
de hoge Belgische productiekosten een ernstige belemme-
ring voor de export gaan vormen. Een verlaging van het.
loonpeil en/of een devaluatie van de munt zullen dan

)
De juisthe4 van deze stelling kan ook worden afgeleid uit het zeer
interessante cijfermateriaal dat voorkomt in Iset artikel in ,,E.-5.B.” van 20
Augustus jI. van Prof. Brouwers: ,,De concurrentieverhoudingen in West-
Europa’.

27 Augustus 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

651

voor België onvermijdelijk worden. Een en ander vormf
een tweede reden, waarom een onderlinge aanpassing van
het Benelux-loonpeil eerder door een verlaging van de Bel-gische lonen (al of niet via een devaluatie) dient te geschie-
den dan door een loonsverhoging in Nederland. Deze
laatste zou immers dan toch maar tijdelijk zijn.

De huidige Belgische moeilijkheden en haar bestrijding.

Met het bovenstaande wil allerminst gezegd zijn, dat

België om
zijn
huidige moeilijkheden en met name zijn toenemende werkloosheid te overwinnen, onmiddellijk
tot een muntdepreciatie of tot een algemene loonsverla-
ging zou moeten overgaan. Bij het nog steeds bestaande,
zij het afnemende, overschot op de betalingsbalans en de
moeilijkheden, die hieruit voor de E.B.U. voortvloeien,
zou dit absurd zijn. Wel vraagt men zich af, of in die be-
drijfstakken, waar ernstige werkloosheid heerst of dreigt te
zullen ontstaan, een verlaging van het loonpeil niet een
van de middelen is om de moeilijkheden te overwinnen.
Daarnaast dient men m.b.t. de Belgische klachten
van de grote werkloosheid altijd te bedenken, dat deze
werkloosheid voor een belangrijk deel het gevolg van de
doelbewuste orthodoxe financiële politiek is. Het feit,
dat in het buitenland momenteel in het algemeen een
hoogconjunctuur heerst en dus niet kan worden gesproken
van import van werkloosheid enerzijds en anderzijds de
omstandigheid, dat België een groot uitvoeroverschot heeft
(derhalve a.h.w. werkloosheid exporteert), waarvan op
zichzelf altijd een inflationaire invloed uitgaat, bewijzen,
dat de oorzaak van de werkloosheid niet in het buitenland,
maar in België zelf is gelegen.
Dit betoog is intussen niet gericht tegen ,de orthodoxe
financiële politiek van België, welke, althans tot op zekere
hoogte, een binnenlandse aangelegenheid is. Het is alleen
de bedoeling op te komen tegen de omstandigheid, dat de

onvermijdelijke consequentie van een dergelijke politiek
– een t.o.v. het buitenland grote werkloosheid – de bui-
ténlandse concurrentie in de schoenen wordt geschoven.
Uit verschillende uitlatingen blijkt overigens, dat men o
6
k

in België wel inziet, dat ,,België …. wel gedwongen (zal)
zijn de conservatieve economische politiek met enige con-
cessies te mengen”, zoals Mallens, in het België-nummer

van ,,E.-S.B.”
3)
het uitdrukt. Dit zou het ook mogelijk
maken het probleem van de structurele werkloosheid in
bepaalde gebieden actiever aan te pakken.
Op genoemde wijze – partiële loonsverlagingen en een
meer actieve structuur- zowel als conjunctuurpolitiek –
zou men in België de huidige moeilijkheden kunnen be-strijden. In de toekomst komt men dan verder – zodra de
vraag naar Belgische producten belangrijk zal afnemen en
het hoge kostenpeil tot een belangrijk tekort op de, be-talingsbalans zal leiden – onvermijdelijk, hoe onaange-
naam het ook moge zijn, voor het dilemma te staan van

een algemene loonsverlaging of een muntdepreciatie tot
een peil (dat wellicht hoger ligt dan het Nederlandse),

waarop weer normale

concurrentie met het buitenland

mogelijk is. En hoewel de extreme crediteurenpositie van
België in de E.B.U. nog zeer onlangs bij de verlenging van
de E.B.U.-overeenkomst per 1 Juli jI. de grootste moei-
lijkheden met zich bracht, lijkt mij een vrij spoedige om-
mekeer voor België niet onwaarschijnlijk, zelfs al zijn de
vooruitzichten voor de wereldconjunctuur voorlopig nog

gunstig

Het dreigende Belgische pro fectionisn?e.

Mede in verband met die dreigende ommekeer dient

Nederland zich in te stellen op een steeds toenemende
aandrang van bepaâlde Belgische zijde tot bescherming

‘),,Problensen der Belgische economie in 1952″ door F. Mallens in ,,E.-S.B.”
van 9 April 1952, blz. 259.

tegen de Nederlandse concurrentie. En daar spoedig zal
blijken, dat er geen kans is, dat deze concurrentie door
loonsverh6gingen in Nederland belangrijk zal verminde-
ren, zal de reeds het hoofd opstekende aandrang tot pro-
tectie toenemen vooral als men in België niet zou over-
gaan tot de hierboven geschetste politiek tot bestrijding
van de werkloosheid.
Overigens zal de Belgische Regering niet gemakkelijk
aan de protectionistische wensen tegemoet kunnen ko-
men. Het zal nl. voor België zeer moeilijk t.o.v. de O.E.E.C.
zijn over te gaan tot contingenteringen, tot een delibera-
lisatie derhalve, zolang België nog extreem credïteur is en
uit dien hoofde nog goud aan de E.B.U. onttrekt. Dit
temeer, daar België zojuist op grond van zijn extreme
crediteurenpositie concessies heeft verworven t.a .v. het
uit de E.B.U. ontvangen goud, welke concessies zo be-langrijk zijn, dat zij – zoals is uiteengezet in een artikel
van Prof. Posthuma
4)_
het voortbestaan yan de E.B.U.
wel eens zouden kunnen gaan bedreigen.
Beperking van een eventuele contingentering tot de
invoer uit Nederland is zo in strijd met de Benelux-ge-
dachte, dat mag worden aangenomen, dat hieraan niet
ernstig wordt gedacht. Wel kan men de laatste tijd Bel-
gische stemmen horen, die op grond van het lage Neder-landse loonpeil, in analogie met hetgeen in de landbouw-
sector geschiedt, heffingen op de invoer van bepaalde
Nederlandse industriële producten voorstellen. Derge-
lijke voorstellen, die eigenlijk neerkomen op een eenzijdig
herstel van de invoerrechten, zullen uiteraard op een
scherp afwijzende Nederlandse houding stuiten. Wat voor
zin heeft de Benelux voor Nederland als Nederland de
Belgische uitvoer geheel vrij toelaat, maar de uitvoer
naar België daarentegen aan heffingen wordt onderworpen.
Men bedenke hierbij, dat Nederland in 1950 met – zoals
in het begin van dit artikel is betoogd – grote offers de
grenzen wagenwijd heeft opengesteld voor een grote stroom
van Belgische goederen, maar dat men van Belgische
zijde de Nederlandse uitvoer kunstmatig wil gaan remmen
nu deze goederenstroom weer in n’eer normale banen
begint te komen. Want, zals uit onderstaande cijfers,
met enige reserve in verband met transitoverkeer e.d.,
kan worden afgeleid, is de daling van het Nederlandse im-
portoverschot uit België niet anders dan een terugkeer
tot normale verhoudingen na de voor België ten gevolge
van de Nederlandse liberalisatie bijzonder gunstige invoer-
cijfers in Nederland gedurende de jaren 1950-1951.

Nederlandse
handelscyfers
in millioenen guldens.

Uitvoer

Invoer

Totaal
1
België
1

pCt

Totaal
1
België
1

pCt

1936138
978
106
10,8
1.327
154
11,6
2.669
422
15,8
4.919
730
14,8
3.794
507
13,4 5.297
760
14,3
5.288
722
13,7
7.752
1.430
18,4

1948

………….
1949

………….

7.415
1.079
14.6
9.071
1.767
18,3
1950

…………..
1951

………….
3.425
527
15.4

.
5.137
961
18,7
1951

‘)

………..
19521)

………..
4.118
592
14,4
4.422
762
17,2
1)
le halfjaar

Het aandeel van België in de Nederlandse uitvoer blijkt
van 1936138 tot het eerste halfjaar 1952 zelfs minder
sterk te zijn gestegen dan het Belgische aandeel in de Ne-
derlandse invoer. Ook blijkt, dat de Belgische markt,
anders dan men in België veelal schijnt aan te nemen,
zeker niet het slachtoffer is geweest van de verbetering in de Nederlandse handelsbalans van het eerste halfjaar
1951 op 1952: het Belgische aandeel in de Nederlandse
uitvoer daalde immers van 15,4 tot 14,4. Onder de verbe-tering van de positie van de Nederlandse betalingsbalans,
die door de Belgen jarenlang voorwaarde is genoemd voor
de verwezenlijking van de Benelux, heeft België derhalve

) ,,Wat betekent de verlenging van de E.B.U.?” door Prof. S. Posthuma
,,E.-S.B.” van 9 3uli 1952, blz. 520.

-.-

652

ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN

27
Augustus
1952

relatief weinig geleden. Dit moet de wens van alle recht-
geaarde voorstanders van de Benelux in België zijn geweest.
Uiteraard zal er op bepaalde gebieden in België wel een
scherpe Nederlandse concurrentie bestaan. Wat men zich
in dit verband echter dient af te vragen is, wat voor zin
een economische unie heeft als deze niet – via scherpe
concurrentie – tot een betere arbeidsverdeling leidt?
En zolang het bilaterale handeisverkeer tussen beide
landen blijft, zoals wij geconstateerd hebben dat het momen-
teel is, kan niet met recht worden beweerd, dat België in
het bijzonder het slachtoffer van het dikwijls pijnlijke,
maar uiteindelijk zegenrijke integratieproces is.
Ter voorkoming van misverstand zij er. ten overvloede
nog op gewezen, dat het niet de bedoeling van dit artikel is de Benelux-gedachte te ondermijnen. Integendeel. Het
richt zich juist tegen die kringen in België, die de Benelux
als zondebok gebruiken voor zaken waaraan de Benelux
part noch deel heeft, maar waarvoor bijv. de binnen-
landse financiële politiek verantwoordelijk is. Het richt
zich ook tegen die Belgen, die in stede van na ,,le miracie
hollandais” aan de Nederlandse wensen tot nauwere inte-
gratie tegemoet te komen, hetgeen op grond van eerdere
Belgische uitlatingen mocht worden verwacht, een belangrij-
ke stap terug willen doen. Het wordt, naar het mij voorkomt,
hoog tijd, dat men het er nu eindelijk over eens wordt of
men de Benelux werkelijk of alleen als schoonschijnende
façade wil. Indien de in dit artikel besproken Belgische
uitlatingen het standpunt van de Belgisçhe Regering zou-
den vormen, kan ik mij voorstellen, dat de Nederlandse
Regering geen belang meer stelt in een voortzetting van
de Benelux, of liever van de caricatuur die. men er van
wil maken. In verband met het Belgische exportoverschot
naar Nederland alsmede omdat men voor de toekomst
mag verwachten, dat België de zwakste partner van de
Benelux zal worden, lijkt mij het nadeel van een beëindi-
ging van de Benelux voor België groter dan voor Nederland.
Reden te meer waarom er gegronde hoop kan worden ge-
koesterd, dat de te verwachten voorstellen van de Belgische
Regering niet tot liquidatie maar tot verdere uitbouw
van de Benelux zullen leiden.

Eindhoven.

Dr H. W. J. A. VREDE000R.

Herbewapeningseconomie

Men schrijft ons:

West-Europa’s herbewapening is een merkwaardige
zaak: noodzaak en luxe tegelijkertijd. Noodzaak, gezien
de niet aflatende spanning tussen West en Oost. Luxe,
omdat de economisch-financiële basis der Westeuropese
landen nog niet op alle punten soliede is. Vandaar wel-
licht de belangstelling, die Engelands en Frankrijks pro-
blemen op defensiegebied de laatste tijd hebben getrok-
ken; een belangstelling, die zich rhede heeft gericht op
de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie. De NATO
is ni. te beschoiwen als een forum voor het uitwerken
van een voor alle leden aanvaardbaar compromis tussen
de noodzaak en de luxe van verhoogde defensie-inspanning.
Na enkele jaren van vrij onoverzichtelijke functionnering
heeft de NATO een eerste forse stap in de richting van
een bruikbaar compromis gezet tijdens de conferentie
van de Raad van Ministers te Lissabon, in Februari jI.
Het karakter der besprekingen bracht uiteraard geheim-
houding met zich. Uit de pers is echter af te leiden, dat
een collectief programma van defensie-opbouw is vast-gesteld ,,in detail for
1952,
in rough draft for
1953
and
in outline for
1954″
1).
Tevens werd overeengekomen,
dat dit programma jaarlijks aan een analyse, en zo nodig
een revisie, zou worden onderworpen. De eerste van deze
jaarlijkse exercities zou moeten plaai’svinden in de herfst
van het lopende jaar.

Het nut van jaar! jjkse

analyses.

De eerste ,,annual review” is dus thans op handen; zij
werpt haar schaduwen reeds vooruit in de standpunten,
die de Engelse en de Franse Regering inzake hun bewa-
peningsprogramma’s, onlangs wereldkundig hebben ge-
maakt.

Het nut van een jaarlijkse analyse van het te Lissabon
overeengekomen programma, als contrôle op de logica
en de uitvoerbaarheid er van, is duidelijk. Niet alleen kan
aldus het programma in zijn totaliteit periodiek worden ge-
toetst aan eveneens evoluerende militaire, politieke en
strategische concepties, maar tevens kan per land worden nagegaan of eiks aandeel in de gedachte militaire opbouw
proportioneel is aan zijn economisch-financieel poten-
tieel (,,equitable sharing of the burden”); een potentieel

dat – de Engelse en Franse betalingsbalanssituaties als
barometer! – eveneens fluctuaties in de tijd vertoont.
Analoog aan de moderne economische wetenschap er-

‘)
Vgt. ,,The Economist” van 9 Augustus 1952, blz. 326.

kent de NATO, door het beginsel der’ jaaranalyses, dat
tussen noodzaak en luxe geen scheidslijn van absolute
geldigheid te trekken is.

Programma’s en ,,progranima’s”. –

Van het standpunt van Nederlands belangen uit ge-
zien zijn er twee aspecten in Engelands en Frankrijks pro-
blemen, die tot nadenken stemmen. In de eerste plaats: wanneer straks mocht blijken, dat
de militaire, politieke en strategische concepties, die aan
het Lissabon-programma ten grondslag liggen, moeten worden gehandhaafd – en dus ook het programma zelf-
dan zal een vermindering – beter: een temporisering –
in de defensie-inspanning van één der NATO-leden (i.c.
Engeland) onvermijdelijk betekenen, dat één of meer der
andere leden hun inspanning zullen moeten opvoeren.
Met het poneren van deze stelling moge hier worden
volstaan. De consequenties er van zijn op dit moment nog
niet te overzien. Het is inderdaad mogelijk, dat de Lissa-
bon-concepties thans voor wijziging vatbaar zijn. In de
pers zijn onlangs verschillende berichten en artikelen ver-
schenen, welke suggereerden, dat met name de Amerikaanse
buitenlandse politiek in de achterliggende maanden een
accentverschuiving te zien geeft; van Amerikaanse kant
zou de kans op een nieuwe wereldoorlog minder groot
worden aangeslagen dan ongeveer een jaar geleden, terwijl
anderzijds het vertrouwen der Amerikaanse autoriteiten
in nieuwe wapens zou zijn versterkt. Dit speculatieve ge-
bied ligt buiten het bestek van dit artikel; opgemerkt
diene slechts dat de vermelde perscommentaren enigs-
zins voorbarig lijken in een tijd, waarin de Amerikaanse
publieke belangstelling voornamelijk op de presidentiële
verkiezingscampagne is gericht.

In de tweede plaats brengen de recente uitlatingen van
de Franse autoriteiten in verband met de huns fnziens
tekort schietende Amerikaanse ,,off shore procurement”
aan het licht, dat het Lissabon-programma, wat de jaren
1953
e.v. betreft, enkele gevaarlijke klippen bevat. De con-
clusies, waartoe Premier Pinay en de Minister van Defensie,
Pleven, deze maand zijn gekomen, zijn de volgende. De om-
vang der Amerikaanse bewapeningsorders aan de Franse
industrie blijft ver beneden het verwachte peil; bedoelde
industrie wordt aldus met werkloosheid bedreigd; Frank-
rijk dient derhalve op korte termijn, voor het lopende
jaar dus, binnen zijn budget middelen vrij te maken voor het op gang houden van althans de belangrijkste produc-

27 Augustus 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

653

tietakken. De bedoelde middelen werden door Pinay en

Pleven vastgesteld op frs 17 mrd (d.i. circa $ 48 mln),
te financieren ddor een verlaging van de posten civiele
verdediging (frs 7 mrd) en infra-structuur (frs 4 mrd), een
hogere bijdrage van de ,,états aSsociés” ten behoeve van
Indo-China (frs 4 mrd) en een besparing op de oorspron-
kelijke raming der grondstoffenprijzen (frs 2 mrd). Dit
wat
1952
betreft. Voor de volgende jaren – en nu komt
het probleem voor Frankrijks partners voor de dag –
heeft o.a. ,,Le Monde” van 8 Augustus jI. dè opinie der
Franse Regering als volgt, weergegeven. Wanneer Frank-
rijk ook voor
1953
e.v. de financiering der bewapenings-
orders in meerdere mate op eigen kracht zal moeten ver-
richten dan oorspronkelijk werd verwacht, zal het.— in-dien het provisoire Lissabon-programma voor
1953
e.v.
wordt gehandhaafd – de recrutering van eigen troepen
moeten beperken en bij zijn partners op stationnering
van grotere contingenten in Europa of Indo-China moeten
aandringen.

Met andere woorden: het Lissabon-,,programma”
voor
1953
is inderdaad slechts een ,,rough draft”; geen enke-
ieder NATO-partners heeft terzake blijkbaar meer dan glo-
bale en indicatieve ,,committments” op zich genomen
2),

een vrijheid, waarvan Frankrijk thans gebruik maakt door
binnen zijn voorlopig vastgestelde globale aandeel een moge-
lijke ,,switch” aan te kondigen: minder manschappen,
meer materiaal. De economische consequenties van een
dergelijke ,,switch” kunnen voor de andere NATO-leden
van even verdragende betekenis zijn als die van Engelands
temporiseririg.

Integrat ie van nationale ‘militaire productieprogramnia’s

Frankrjks belangstelling voor de nationale bewapenings-
industrie is begrijpelijk. Van algemeen economisch
gezichtspunt biedt een dergelijke industrie verschillende
voordelen: zij stimuleert de research, de ontwikkeling
der techniek en levert onder omstandigheden gewilde
exportartikelen, ook na een meestal tamelijk eenvoudige
omschakeling op productie van niet-militaire goederen.
Frankrijk heeft bvendien op het gebied van deze indus-trie in het verleden zijn sporen verdiend, en is derhalve ook uit dien hoofde – en mede gezien Duitslands indus-
triële herleving? – niet bereid, haar tot lediggang gedoemd te zien.

Een specifiek NATO-probleem ontstaat echter door
de aangeduide nationale ,,switch”-mogelijkheid. Wanneer
de groep als geheel voor een toekomstig jaar een globaal
schema van verhoogde’defensie-inspann ing heeft opgesteld,
waarbij ieders taak in gröve trekken is uitgestippeld, en
wanneer een der partners naderhand tot de conclusie komt,
dat binnen zijn niet in details geaccordeerd aandeel een
verschuiving geboden is, staat de groep voor de keus èf
wel deze verschuiving te compenseren door wijziging in
omgekeerde richting van de programma’s der andere
partners, ôf wel het totale schema te herzien. Ziehier op-
nieuw één der problemen van de komende ,,annual review”.
iHet is niet mogelijk, en ook niet nodig, om dieper in
te gaan op de economische, financiële en sociale conse-
quenties, die de Franse zienswijze voor de andere NATO-
leden, w.o. Nederland (dat op het gebied der militaire
productie tal van mogelijkheden bezit) zou kunnen hebben.
Wel kan worden vastgesteld, dat in het algemeen een col-
lectief programma van defensie-opbouw, in concreto:
het Lissabon-programma of een eventuele herziene versie
daarvan, alleen kans yan slagen biedt, wanneer de deel-
nemers de overtuiging hebben, dat zij gelijkwaardige offers

!) Aan te nemen is, dat het juist een der doelstellingen van de komende
jaaranalyse is om de ,,rough draft for 1953″ in ,,details for 1953″ om te zetten.

zullen brengen. in een artikel over de Franse herbewape-
ning
3)
zegt Vallerie, dat het noodzakelijk zou zijn ge-
weest ,,de chercher â fabriquer au moindre prix et assurer entre.les alliés une rationnelle répartition des fabrications
â réaliser en demandant â chacun qu’il fasse l’effort sur
les fabrications pour lesquelles ii était le mieux préparé”.
De gebruikte werkwoordsvorm geeft uitdrukking aan een
zeker gevoel van spijtigheid. De Noord-Atlantische Ver-
dragsorganisatie heeft echter nog steeds tijd om te be-
wijzen, dat ook zij op het gebied der integratie een taak
heeft.

Conclusie.

Bij de op handen zijnde ,,annual review” van de te
Lissabon •in Februari jI. vastgestelde richtlijnen zullen
de NATO-landen twee grote problemen ontmoeten:

Precisering van de totale omvang der gezamenlijke
defensie-inspanning voor
1953
en volgende jaren.
Bepalend zal zijn, of -de militaire, politieke en strate-
gische concepties, waar’van de conferentié te Lissabon
uitging, nog steeds van kracht zijn. De kans op herziening
is nimmer geheel uitgesloten; de evolutie van het wereld-
bestel voltrekt zich, vooral sinds
1945,
nu eenmaal in snel
tempo. Veel van de hieruit voortvloeiende onzekerheid
zou echter kunnen worden weggenomen, wanneer de
NATO zich zou wagen aan een definitie van ,,de koude
oorlog”, ware het ook slechts in globale termen. De indi-
viduele landen zouden aldus over een maatstaf beschikken
voor het te voeren defensiebeleid; oplossing van problemen,
zoals thans door Engeland en Frankrijk (en mede uiteraard
door de Verenigde Staten) geschapen, zou worden ver

gemakkelijkt.

Precisering van ieders aandeel in de gezamenlijke
defensie-inspanning voor
1953
en volgende jaren.
Een volledig rigide programmering per land is onmo-
gelijk; Engelands noodgedwongen temporisering toont
dit voldoende aan; behalve de economische, vertoont
bovendien ook de politieke constellatie van elk land fluc-
tuaties. Enkele wenselijkheden, ter beperking van derge-
gelijke fiuctuaties – en dus voor het bereiken van een ze-
kere continuiteit in de omvang van ieders bijdrage – te-
kenen zich echter reeds af: een zoveel mogelijk geïnte-
greerd programma’ian militaire productie, beheersing van
het prijsverloop op de grondstoffenmarkten, een gezond
intern financieël en monetair beleid in elk land, een zo
weinig mogelijk kunstmatig belemmeren van het inter

nationaal handels- (en kapitaal-) verkeer.

,,Until recently, the organisation of armament in time
of peace or in time of war was a strictly national concern,
entailing all the consequénces of such a policy, secrets,
jealously guarded, on the nature and scope of the enterprise,
a tendency to improve the national economic structure
and even to attain a certain self-sufficiency”, aldus Prof.
A. Piatier
4).
Voor de NATO-leden onderling.i•s deze tijd
van nationale geheinizinnigheid voorbij. Hun taak is
er daardoor niet gemakkelijker op geworden, maar het
is de moeite waard: zij kunnen door collectieve inspanning
een vroeger ondenkbare mate van defensieve ‘efficiency
bereiken, die de niet-militaire bestedingen van hun natio-
naal product veiliger zal stellen dan bij een per land ge-isoleerde defensiepolitiek mogelijk zou zijn.

‘) Pierre Vallerie, Les aspects du réarmement en France, in de kwartaal-
publicatie ,,Public Finance” vol.
vii,
no
112,
1952, blz. 54 e.v. De onderhavige
aflevering, geheel aan het herbewapeningsprobleem gewijd, draagt de titel ,,The impact of the rearmament on weslern people”.
) In zijn artikel ,,The economics of the rearmament and its etTects on the
western economies, a theoretical synthesis”, in het zojuist vermelde deel
van ,,Public Finance”, blz. 176 e.v.

654

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27 Augustus
1952

Gemeentelijke leningen

Amsterdam heeft op 13 Augustus 1952 besloten f
35
niln te lenen, deels voor 6 jaar (rente nog nader te bepalen), deels voor 30 jaar tegen parikoers en een rente van 4
1
1
4
pCt.
De gemeente heeft het geld op het ogenblik niet nodig;
zij leent bij voorbaat, voor het geval
zij
over enige maanden,
bijv. in het begin van 1953 nog eens geld, nodig mocht hebben. Zij zal de ontvangen gelden voor een korte pe-
riode zelf weer tegen een lagere rente bij anderen moeten plaatsen; het zeker te lijden renteverlies neemt men liever
dan de onzekerheid, dat over 6 maanden of een jaar geen
geld te krijgen zal zijn. Immers zal de geidmarkt – nu zeer ruim – wel weer aantrekken. Naar verluidt zullen
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland deze lening
goedkeuren.

Naar aanleiding van dit voorzichtige besluit zouden
wel enige opmerkingen kunnen wqrden gemaakt.
Allereerst deze: hoe hebben de gemeenten, die het vo-
rige jaar bij elkander zo ongeveer f 1 mrd vlottende schuld
hadden, in eens zo srchoon schip kunnen maken, dat zij
leninggeld niet eens dadelijk nodig hebben? Kwamen de
alarmkreten van het najaar 1951 dan voort uit een zucht
om loos gerucht te verspreiden? Hebben de 1.600 gemeen-

telijke bestuurders, op 11 October 1951 te Utrecht, onder
presidium van Mr P. J. Oud, in een buitengewoon congres
van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten bijeen,
ten onrechte een klaagzang aangeheven?
Op deze vragen vindt men het antwoord als men nagaat
welke de grieven waren en welke maatregelen getroffen
werden.
De grote grief was, dat het Rijk
het rechtmatige aandeel
in de opbrengst van ‘s Rijks belastingen tot een bedrag
van ongeveer f 350 mln (aanvankelijk meende men f 278
mln) niet aan de gemeenten had uitgekeerd, doch in eigen
kas had gehouden omdat de Regering beducht was, dat
de gemeenten deze uit belasting verkregen bedragen in de
gewone dienst zouden doen verdwijnen. Doch de gemeenten
wezen er op, dat, indien dit bedrag zou worden uitbe-
taald, van de vlottende schuld zou kunnen worden ge-
deigd. De Regering, beloofde, dat zij het appeltje voor la-
tere dorst zou bewaren bij wijze van conjinctuurreserve, maar de gemeenten zeiden, dat zij zelf wel een provisie-
kast hadden, die nodig aanvulling behoefde. De Regering hield echter voet bij stuk. Tot de Tweede Kamer uitsprak, dat alle gemeenten, die recht op een na-uitkering hadden, over haar saldö een behoorlijkè rente zouden moeten ont-
vangen. Deze rentevergoeding was veel hoger dan het
bedrag, dat het Rijk wegens het zelf minder opnemen van
kasgeld bespaarde. Dit verlies over genoemd bedrag kon
het Rijk vermijden, wanneer het de saldi uitbetaalde. Die
uitbetaling heeft nu voor het grootste deel plaats gehad.
Daarmede is niet alleen een einde gekomen aan de grief
van de gemeenten, dat zij haar
eigen
geld – via de Bank, voor Nederlandse Gemeenten – van dê
Staat
tegen 41/4
pCt moesten lenen ( nota bene: dus in plaats van rente
te ontvangen), maar ook werd bereikt, dat de druk op de geldmarkt aanzienlijk verminderde.

Een tweede maatregel was, dat het rentegam ma iets
werd verzacht, zodat enige geneigdheid te bespeuren viel
leningen te verstrekken.
Een derde bestond uit de uitgifte van nationale woning-
bouwleningen, die de gemeenten in staat hebben gesteld
oude woningbouwschulden te consolideren en nieuwe
woningbouwuitgaven (ook voor uitbreidingsplannen, enz.)
te financieren.

Een vierde was, dat de gemeenten, via de Bank voor
Nederlandse Gemeenten, gelden bij de fondsen konden
opnemen voor woningbouw (f 300 â 350 mln) op grond
van een door het Rijk met beleggende instellingen ge-

troffen accoord, waarbij ö.a. werd bedongen, dat de leningen
niet converteerbaâr zouden zijn en de beleggers niet aan
een eventdeel gedwongen lening zouden behoeven bij te
dragen.

De vijfde maatregel was het slagen van eigen gemeen-
telijke burgerzin-leningen tegen 4’/
4
pCt ,met attracties,
t.w. claims• op huurmachtigingen, die anders niet zouden
zijn verstrekt.

En ten slotte heeft de soms Vrij belangrijke navloeiing
van de afgeschafte ondernemingsbelasting de kaspositie
verbeterd.

Al deze maatregelen hadden hun eigen mérites en te-
zamen hebben zij een cumulatief gunstige invloed op de
onrustbarende toeneming van de gemeentelijke schuld
gehad. De noodkreten waren gerechtvaardigd; dank zij
deze serie voorzieningen werd de nood gelenigd, ‘al hebben

dan de kleinste gemeenten nog moeilijkheden met de wo-
ningbouw, omdat zij weinig entree hebben tot de kapi-
taalmarkt.

Zijn we nu waar we wezen moeten?

ik geloof, dat de tegenwoordige toestand slechts een
adempauze is, en wel om verschillende redenen, die ik
niet gaarne zou nummeren, om de indruk te vermijden,
dat een uitputtende opsomming kan worden gegeven. Ik
moge op enige voorname, aspecten wijzen. Door de uitbetaling van de in ‘s Rijks Kas aanwezige
tegoeden, is de gemeentelijke vlottende schuld wel afge-
nomen, maar is die van het Rijk gestegen. Het Rijk zal
dus eerder op de consolidatie van eigen schuld bedacht

moeten zijn, dan wanneer de uitkeringen niet hadden
plaats gehad. De banken hbben behoefte aan liquiditeits-papier, zodat het Rijk gemakkelijk en goedkoop aan geld komt, maar binnen niet te lange tijd zal het Rijk toch een
beroep op de kapitaalmarkt moeten doen.

De gemeenten konden de kasschuld wel aflossen, doch die aflossing heeft plaats gehad met geld, dat gekomen is
uit de sfeer van de gewone dienst – nl. het meegevallen
aandeel in ‘s Rijks belastingen, dat door middel van het
Gemeentefonds had moeten worden verdeeld – en dat
dus weer t.z.t. naar de gewone dienst terug kan en wellicht
môet vloeien om eventuele nieuwe tekorten op die dienst
te dekken. In dat geval zal alsnog voor de kapitaalswerken
(bijv. voor. de energievoorziening) m’oeten worden geleend.
Dan valt er op te wijzen, dat’ de gemeentelijke uitgaven
ten laste van de kapitaaldienst voor woningbouw, energie-.
voorziening (ten dele gedekt door hogere tarieven), indus-
trialisatie, enz. ter voorkoming van werkloosheid niet
meer zo worden geremd als een half jaar geleden. Een belangrijk aspect is ook, dat de laatste jaren zeer
veel leningen van
5
tot 10 jaar zijn gesloten voor de woning-
bouw en andere werken, waarvan de afschrijvingen over
langere tijd, bijv. 40 jaren, worden in-verdiend. Voor de
gevolgen hiervan op de ontwikkeling van de gemeentelijke schuld moge ik kortheidshalve verwijzen naar mijn artikel:

,,Het rentegamma in de gemeentelijke investeringen” in
dit tijdsöhrift van 8 Augustus 1951. Men vindt daarin een
verklaring van de geldcongesties op de kapitaalmarkt.
Nemen we nu eens het voorbeeld van Amsterdam. Wan-neer deze gemeente f 13 mln leent voor 6 jaar, buy, voor
de woningbouw, dan zal zij daarop in 1953 f 2.160.000
moeten aflossen, doch slechts f
325.000
uit huren terug-
ontvangen en bij gevolg f 1.835.000 opnieuw op de kapi-
taalmarkt moeten opnemen. Wellicht is het eigenlijk nog
anders, want ik mag ten aanzien van een gemeente met een
schuld als Amsterdam heeft, zeker wel aannemen, dat het
eerste deel van de lening niet eens
gebruikt
zal worden voor kapitaalsuitgaven, doch alleen maar gereserveerd

27 Augustus 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

655

om in 1953 de aflossing van andere leningen van
5-10
jaar te kunnen betalen.

Deze toestand is, naar oude begrippen van financiering
van kapitaaiswerken, niet zonder bedenking. Het opnemen
van geld op de kapitaalmarkt om aan aflossingsverplich-
tingen te kunnen voldoen, is een gevolg van de tegenzin om
op lange termijn geld te verstrekken met een rendement,
dat te laag wordt geoordeeld, m.a.w. het is een verwijderd
sequeel. van het kunstmatig laag houden van de rente.
Telkens vinden de gemeenten, gesteund door de inventieve
gedachten van de bankwereld, enige modulaties, doch
deze worden even vele malen getroffen door het veto van
de Regering. Zo schreef de Minister van Binnenlandse Zaken op 19 Juli 1952 aan de Gedeputeerde Staten der
provinciën, dat leningen, waarbij de koers van uitgifte
beneden pari ligt en de rentevoet dienovereenkomstig
lager wordt vastgesteld, om op basis van het rentegamma
een rendement van 4
1
/
4
pCt te verzekeren, niet meer mogen worden goedge’ceurd, wegens het bedenkelijke aspect, -dat
de geldnemer in feite ernstig belemmerd wordt gebruik
te maken van het hem formeel toegekende
recht
van ver

vroegde aflossing, en dat, indien toch tot conversie wordt
overgegaan, ten gevolge van het disagio over de aan de
conversie voorafgegane looptijd in feite een veel hogere
rente zal zijn betaald, dan over die looptijd naar de gel-
dende rentevoet verschuldigd mocht zijn. De Minister
voegt daar nog aan toe, dat bij hem eveneens bedt.çhtheid
is gerezen nopens de verschijnselen, die zich de laatste
tijd voordoen net betrekking tot het overnemen van ge-
meentelijke leningen door bankiers tegen het consortium-

provisie van ten hoogste 2 pCt, dat de Minister in zijn cir–
culaire van 29 Mei 1952 nog geoorloofd achtte. Zijne
Excellentie vraagt zich ernstig af, of het, in het belang van de gemeenten, niet noodzakelijk is maatregelen te
treffen om een einde te maken aan de practijk, waarbij het
niet bij het publiek geplaatste gedeelte van de lening bij
voorbaat beneden de koers van uitgifte door institutionele
beleggers is overgenomen. De Regering weet op deze
vraag nog geen antwoord, doch zal spoedig een beslissing
nemen, in afwachting waarvan de goedkeuring van be-sluiten van gemeenteraden,. waarbij openbare emissies door bankiers worden opgenomen, moet worden opge-
schort.
En de eertijds trotse Gedeputee.rde Staten der provin-
ciën zijn de gehoorzame uitvoerders.
Maar de gemeenten vragen zich op haar beurt ernstig
af, of het niet in het belang van de gemeenten zou zijn de
belemmering van het rentegamma weg te nemen. En daar
zij terzake geen beslissing kunnen nemen en toch de woning-
bouw willen voortzetten en. reconstructiewerken willen
uitvoeren, schorten zij hun besluiten tot het doen van
kapitaalsuitgaven niet, die tot het aangaan van emissies
met consortia plus provisie wel op. Middelerwiji zoeken
zij naar nieuwe attracties en lenen zij geld op voorraad,
omdat bij de goedkeuring van besluiten de eis wordt ge-
steld, dat de gemeenten over geld moeten beschikken.
Door deze eis worden de gemeenten feitelijk gedwongen
te vroeg geld op te nemen en dus meer rente te betalen dan
nodig is. Zal de Regering zich nu ook hierover beraden?

Rotterdam.

J. HASPER.

Enkele beschouwingen over het monetair nationaal budget

De nationale budgetten, zoals deze tot 1951 door het
Centraal Planbureau werden gepubliceerd, waren evenals
de nationale jaarrekeningen van het C.B.S. in verschil-
lende opzichten interessant. Uit monetair oogpunt echter
gaven deze opstellingen niet voldoende inzicht. De natio-
nale budgetten waren namelijk, zoals Prof. Koopmans
het”eens heeft genoemd
‘),
geanticipeerde ex-post cijfers
en zodoende waren de besparingen en investeringen, als
‘men ook het buitenland in aanmerking neemt, altijd in
evenwicht. Op welke wijze dit evenwicht echter werd be-
reikt, hetgeen monetair juist van belang is, bleek uit de
opstelling niet.

Als bijlagen bij het Centraal Economisch Plan vor 1951,
verschenen in September 1951
2)
en bij het Plan voor 1952,
gepubliceerd in April
195k
3)
zijn naast de gebruikelijke
nationale budgetten ook zgn.
monetaire
nationale budget-
ten opgenomen: in-het Centraal Economisch Plan 1951
vindt men op deze wijze de voorlopige realisatiecijfers voor 1950 alsmede de prognose en het plan voor 1951,
terwijl in het Centraal Economisch Plan 1952 naast voor-
lopige realisatiecijfers voor 1951 een achttal alternatieven
voor 1952 werden opgenomen.
Dit monetaire budget .bestaat uit de nationale produc-
tierekening (de bekende confrontatie van middelen en be-
stedingen) en uit financieringsrekeningen van de Overheid,
de pensioen- en verzekeringsfondseti, de loontrekkers
(mcl. pensioen- en steuntrekkers), de zelfstandigen (mcl.
bedrijven) en het buitenland; verder zijn ook een samenvat-
tende rekening van de geld- en. kapitaalmarkt (inclusief
geldscheppende instellingen) en een specificatie van deze
markt opgenomen. De opstellingen van de geld- en kapi-
taalmarkt zijn, wat de voorlopige realisatiecijfers van 1950
en 1951 betreft, op blz. 656 afgedrukt en, evenals alle andere

1)
Prof. Mr J. G. Koopmans: ,,Het nationale budget en zijn grafische uit-
beelding” in„E.-S.B.” van 24 November 1948. blz. 928, noot 12.
5)
Besproken in ,,E.-S.B.” van 14November 1951 door .Drs J. W. de Pous.
‘) Besproken in ;;E.-S.B.” van 23 Juli 1951 door Drs J. W. de Pous.

in dit artikel te noemen cijfers, overgebracht in millioenen
guldens.
De verschillende financieringsrekeningen tonen de be-
hoeften aan geldmiddelen aan de ene kant en de ter be-
schikking komende middelen aan de andere kant. De sluit-
post is dan het beroep op de geld- en kapitaalmarkt.
De kapitaalmarkt afzonderlijk is in evenwicht, zodat een (positief) beroep op de geld- en kapitaalmarkt als geheel
altijd tot uiting moet komen in geldcreatie.
Hieruit blijkt, dat in dit systeem dus een verband wordt gelegd tussen het reële gebeuren in de volkshuishoucjing
en de financiering daarvan, waardoor thans ook inzicht
in de monetaire ontwikkeling wordt verkregen.
Verschillende posten uit het monetaire budget kan men
terugvinden in het ,,gewone” budget, doch een kenmer-
kend verschil vindt men bijv. bij de belastingen. In beide
opstellingen zijn de belastingbaten opgenomen, d.w.z.
de bedragen, die men verkrjgt door de tarieven van het betreffende jaar toe te passen op het inkomen, het ver-
mogen of de omzetten van dat jaar. In het monetaire bud-
get is daarnaast de afneming van belastingachterstand te
vinden. Tezamen met de belastingbaten vormt deze inhaal de feitelijke ontvangsten aan belastingen, die de Overheid
geniet.

Ten aanzien van de methode van opstelling der reke-
-ningen een enkele opmerking. In de financieringsrekening

van de Overheid komt aan de behoeftenzijde o.a. voor:

1950

195!

netto-consumptie
……………………………..
2.520

– 2.860

netto.investeringen

……………..
………….
180

,
140

Gaat

men na hoe de post netto-consumptie is samen-
gesteld uit posten van het gebruikelijke budget (dat men
het transactiebudget zou kunnen noemen) dan, blijkt, dat
ook de afschrijvingen mede zijn geteld. Dit lijkt mij min-
der juist aangezien de afschrijvingen, hoe belangrjk’ook

656

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27 Augustus 1952

Samenvattende

rekening van geld- en kapitaalmarkt (mcl. geldscheppende instellingen)
(in millioenen guldens)

Omschrijving
1950.
1951
Omschrijving
1950
1

1951

Beroep op geld- en kapitaalmarkt van:
Overheid

………………………………….
Pensioen- en verzekeringsfondsen

…………….

..
Loontrekkers

………………………………
Zelfstandigen

……………………………….
itenland

……………..

Bu
……………………

220

620
200 630
900

170

670
150
550

Toeneming geldhoeveelheid van:
Zelfstandigen:
geldbehoefte uit hoofde van prijs-
gingen
.
……………………….
autonome geldhoeveetheid

………………..

eis volumewijzi-
………..400
.
870 500

300

4iöT
200
—470
200
Specificatie van de geld- eet kapitaalmarkt:

B eroep OP.
Geldscheppende instellingen
Kapitaalmarkt
.
Totaal kapitaalmarkt geld- en

lodis:
1950

11
1950
1951
1950
1

1951

5.

Overheid

………………………………………………..
b.

Pensioen- en verzekeringsfondsen

…………………………

..
Loontrekkers
…………………………………………….
J.

Zelfstandigen

………………………………………………
Buitenland

………………………………………………

..
F.

Totale wijziging in de getdhoeveelheid

…………………………..

90

280

130


620

200

540

210

90

-1.100

—290

200


470

200

110

670
150
340
290

220

620
200
630

170

670
150
550

.

Totaal binnen- en buitenlands beroep op de kapitaalmarkt

…………………………..
.-

Bij: binnentands beroep op autonome getdhoeveetheid (van zelfstandigen)
430 870 200
300
Ii.

Totaal binnentands beroep
tij

1e geld- en kapitaalmarkt

……………………………………………
………………………………….
i.

Totaal binnenlands beroep op financieringsmiddelen, welke niet uit het lopende inkomen viiortkomen
1.300
400
.
500 500
k.

Waarvan: benodigd voor toeneming van getdbehoefte uit hoofde van prijs- en volumewijzigingen
…………………
Blijft: nationaal kastekort
=
buitenlands overschot
=
lopend betalingsbatanstekort
…………………………
900

) Zie post t.

als rekenkundige grootheid in het kader van de overheids-transaÇtiehuishouding, toch niet in een financieringsreke-
ning thuisbehoren: Wat echter bij de netto-consumptie
teveel werd geteld, werd bij de investeringen te weing
gerekend, aangezien daar de netto-investeringen werden
genomen en niet, zoals m.i. uit een
financieringsoogpunt
juister zou zijn, de bruto-investeringen. Ik ben mij er o-
verigens wel van bewust, dat een wijziging op dit punt ook
wijzigingen bij andere rekeningen zou meebrengen.
Beziet men de specificatie van de geld- en kapitaal-
mrkt nader, dan blijken de cijfers van het beroep op de
geldscheppènde instellingen voor 1951 niet zoveel te ver-
schillen van de gegevens der zgn. geldanalyse van De Ne-
derlandsche Bank. Men heeft ht beroep van de Overheid

op de geldscheppende instellingen berekend door de toe-néming van de termijrtdeposito’s bij de handelsbanken op
de geldcreatie door de centrale Overheid in mindering te
brengen. Inderdaad legde het laatste jaarverslag van De
Nederlandsche Bank er de nadruk op dat de aflosing van
schatkistpapièr. aan niet-bankefi in 1951 gecompenseerd is
door, en voor èen belangrijk deel zelfs rechtstreeks tot
gevolg heeft gehad, een stijging van de termijndeposito’s bij de banken.

De overeenkomst met de geldanalyse is voor 1950 echter
slechts ten dele te vinden. Op basis van deze analyse, zoals
deze in het laatste jaarverslag van De Nederlandsche Bank
(blz. 43) staat afgedrukt, zou het beroep op de geldschep-
pende instellingen als volgt ..moeten zijn:

.

1950
1

1951

Overheid

………………………………..257

261
Pensioen- en verzekeringsfondsen …………….
..-
C
.

Loontrekkers …………………………….
..-


d.

Zelfstandigen ……………………………..372

233
C.

Buitenland

……………………………..

.

..-1100 —283

f.

Totale wijziging in de geldhoeveelheid
………..
-471

+211
In het navolgende houd ik mij overigens aan de cijfers
van het Planbureau.

De rekening ,,Buitenland” in de specificatie van de geld-
en kapitaalmarkt verdient bijzondere aandacht. Het be-. roep op’de geld- en kapitaalmarkt van het buitenland is
het bedrag van het tekort of het overschot op de lopende
rekening van de betalingsbalans (1950: negatief beroep
van f 900 mln; 1951: nihil). Voor zover dit beroep tot
geldcreatie, resp. geldvernietigirig leidt, vindt men het onder
de geldscheppende instellingen, voor het overige onder de

kapitaalmarkt. Van geldcreatie of geldvernietiging is alleen
sprake als er een mutatie in de goud- en deviezenvoorraad
of een dreditering van de ,,local-currency”-rekening plaats-
vindt. In 1950 was er een toeneming van goud en deviezen
bij het bankwezen van f 275 mln, doch een creditering van
de ,,local-currency”-rekeningen van fl.375 mln, zodat de
geidhoeveelheid per saldo met f1.100 mln daalde. Aan ge-
zien echter het .tekort op de .betalingsbalans (lopende reke-
ning) f 900 mln bedroeg, heeft het buitenland nog een be-
roep van f 200 mln op onze kapitaalmarkt gedaan. In 1951
verminderde de goud- en deviezenvoorraad met f 290 mln,
hetgeen overeenstemde met het beroep van het buiten-land op de Nederlandse kapitaalmarkt, aangezien de lo-
pende rekening van de betalingsbalans in dat jaar juist in
evenwiCht was
4).

Tot zover lijkt mij de aansluiting bij de geldanalyse
juist;
itt
andere opzichten, lijkt mij deze aansluiting eclter minder dÖelmatig, met nane niet voor zover het opnemen
of het aflossen van buitenlandse overheidscredieten een
rol spelen.

Stel – om de gedachten te bepalen – dat in 1950 niet
f 1.375 mln aan schenkingen in het kader van het Europese
Herstel Programma was verkregen, doch dat ditzelfde be-
drag in de vorm van buitenlandse leningen was verstrekt.
Het beroep van het buitenland op onze geldscheppende
instellingen zou dan’+ f275 mln zijn geweest, zijnde de toe-
neming bij het bankwezen aan goud en deviezen in 1950,
waartegenover de Overheid, die de tegenwaarde der buiten-
landse leningen ontvangt, een geldvernietiging van f1.285
mln in plaats van een geldcreatie van f 90 mln te zien zou
hebben gegeven. Op de kapitaalmarkt zou het builenland
met een aanbod van fl.375- 17200 = f 1.175 mln zijn ver-
schenen, welk aanbod de Overheid zou hebben opgenomen.
Uiteindelijk zou de specificatie van de geld- en kapitaal-
markt er als volgt hebben uitgezien:

Geldscheppende instellingen
Kapitaalmarkt

Totaal geld- eis
kapitaalmarkt
Overheid

. ‘
—1.285
1.505
220
Pensioen- en ver-

zekeringsfondsen

—620 —620
Loontrekkers

.

200


200
Zetfstandigen

.
540
90
630
B.

Buitenland

…,
275
—1.175 —900
f.

Totale wijziging in.
de getdhoeveelheid
—470

—470

i) Men houde in het oog, dat de in het monetaire nationale budget aange-
houden betalingsbalans op transactiebasis is berekend in tegenstelling tot de
betalingsbalans, die in de jaarverslagen van De Nedertandsche Bank en in de
Deviezennota’s van de Minister varsFinariciën voorkomt en die berust op
registratie van feitelijke betalingen.

27 Augustus 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

657

Men ziet hieruit hoe de verdeling over geldscheppende
/instellingen en kapitaalmarkt door technische oorzaken
(de afrekening van de tegenwaarde van buitenlandse
leningen met de Overheid; de storting van de tegenwaarde
van schenkingen op een afzonderlijke rekening) geheel
wordt gewijzigd, terwijl in de monetaire situatie in feite
geen wijziging is gekomen. Bij het opnemen van buiten-
landse leningen wordt de geldscheppïng door de Overheid te gunstig voorgesteld, bij de aflossing van zulke leningen
wordt de geldschepping dus te ongunstig voorgesteld
5).

Wellicht zou dit te voorkomen zijn door het invoegen in
het kader van de specificatie van een tussenrekening bijv.
,,Overheid (buitenlandse leningen)”. Men zou zich dan
moeten voorstellen, dat de tegenvaarde van de buiten-
landse leningen op deze rekening zou komen en dat dit
bedrag dan tot geidvernietiging aanleiding zou geven. In
het zojuist veronderstelde geval van f 1.375 mln leningen in
plaats van schenkingen in 1950 zouden de rekeningen van
de Overheid er dan als volgt hebben uitgezien:

geldscheppende
instellingen
kapitaalmarkt

geld- en kapi-
taalmarkt
Overheid (eigen huis-
houding)
90′
130
220
Overheid (buitenland-
se leningen)
—1.375
1.375

Saldo
—1.285
1.505
220

Het feitelijke gebeuren zou hierdoor doorzichtiger
worden; de Overheid neemt immers geen buitenlandse
leningen op voor haar eigen huis1’ouding, doch ter verkrj-
ging van deviezen voor het land als geheel.
Welk cijfer is nu kenmerkend voor het al of niet hand-haven van het monetair evenwicht? Men denkt dan in de
eerste plaats aan het bedrag, dât in de specificatie onder
h is opgevoerd, waarbij men dan geneigd is op te tellen
het beroep op de autonome geidhoeveelheid i (in het Cen-
traal Economisch Plan 1951 beroep op kasreserves genoemd)
en af te’ trekken het bedrag, benodigd voor toeneming van geldbehoefte uit hoofde va prijs- en volumewijzigingen k.
Men krijgt dan 1, het tekort op de lopende rekening van de
betalingsbalans en men is geneigd hierin het criterium voor
de afwijking van het monetair evenwicht te zoeken.
Blijkbaar is dit de mening van het Centraal Planbureau.
In het Centraal Economisch Plan 1951 wordt namelijk
geschreven (blz. 46):
,,In totaal is het beroep op de kapitaalmarkt (dus uit-
gezonderd de geldscheppende instellingen) van alle huis-
houdingen tezamen gelijk aan nul, daar, wanneer de ene
huishouding een crediet opneemt, er een andere huishou-ding moet zijn, die het verstrekt en omgekeerd. Wanneer
het bin.nenlands beroep op de geld- en kapitaalmarkt in
totaal groter dan nul is, dan moet er dus noodzakelijk
gebruik gemaakt worden van financieringsmiddelen, welke
niet .uit het lopende inkomen gedekt kunnen worden.
Men kan nu stellen, dat er monetair evenwicht in een
volkshuishouding zal heersen, wanneer het totale beroep
op dergelijke financieringsmiddelen van alle binnenlandse
huishoudingen tezamen niet groter en niet kleiner is dan
de normale wijziging in de transactiegeldbehoefte. In het
onderhavige budget is de normale wijziging in de trans-
actiegeidbehoefte eenvoud igheidshalve gerelateerd aan de
stijging yan het nationale inkomen tegen marktprijzen.
Bij monetair evenwicht besteedt de volkshuishouding als
geheel dus niet meer dan zij produceert, of nog anders uit-
gedrukt, in totaal wordt in het binnenland niet meer uit-
gegeven dan er wordt ontvangen”.

Uit dit citaat volgt mijns inziens duidelijk, dat men de

‘)
Het is duidelijk dat deze critiek zich ook richt tegen de geldanalyse van
De Nederlandsche Bank.
infiatoire toestand wil meten door k van j f te trekken,
waardoor men het lopendë tekort op de betalingsbalans
verkrijgt. De toeneming van de geidbehoefte wegens prijs-
en volumewijzigingen wordt dus beschouwd als een zelf-
standige factor, die tot geldcreatie aanleiding kan geven
zonder het monetair evenwicht te verstoren. Als dit zo
is dan lijkt mij de berekening van i minder juist; men heeft
deze namelijk berekend door de aangenomen toeneming
van de geldbehoefte wegens prijs- en volumewijzigingen
eenvoudig op te tellen bij of af te trekken van de statis-
tisch geconstateerde mutatie in de geldhoeveelheid.
Men krijgt dan: voor 1950: 400 + 470 = 870;
voor 1951: 500 – 200 = 300.

Naar mijn mening kan het binnenlands beroep op de
kasreserves echter ook wel groter of kleiner zijn dan het bedrag, dat men op de zojuist geschetste wijze verkrijgt.
In het laatste jaarverslag van De Nederlandsche Bank komt
dit op enkele plaatsen duidelijk tot uiting. Zo schrijft de
President bijv. op blz. 51: ,,Naast de afvloeiing van geld
naar het buitenland, die uit de analyse van tabel 27 (de
tabel van de geldanalyse H.W.J.B.) kan worden afgelezen,
vindt bij het overwegen van infiatoire spanningen ook ac-
tivering plaats van gelden, die binnenslands in circulatie blijven en statistisch moeilijk waar te nemen zijn”.
Een beroep ‘op kasreserves, dus een ontpotting, zal im-
mers altijd op de betalingsbalans
en
op de binnenlandse

prijs- en productieverhoudingen inwerken ômdat elk
product nu eenmaal een invoerquote en een binnenlandse
quote heeft. Voorzover het effect binnenlands is wordt de
binnenlandse geidhoeveelheid niet beïnvloed, doch een
infiatoir of deflatoir proces heeft dan evenzeer plaats als
wanneer de betalingsbalans wordt beroerd. De toegeno-
men geldhoeveelheid zal voorlopig de neiging hebben
zich te verplaatsen en daardoor de productie (bij ,,under-
employmént”) of de prijzen (bij ,,full-employment”)
en
uiteraard het tekort op de betalingsbalans te vergroten. Het zou dus wel toevallig zijn als de ontpotting, na aftrek
van de door het Centraal Planbureau zelfstandig geach{e toeneming van de transactiegeldbehoefte, juist gelijk zou zijn aan de feitelijke vermindering der geidhoeveelheid.
Analyseert men dit verder, dan is het duidelijk; dat door
een infiatoir proces (ontstaan door geldcreatie en ontpot-
ting) na enige tijd ook de geldbehoefte uit hoofde van
prijs- en volumewijzigingen wordt vergroot: j doet dan
zowel k als 1 stijgen, waaruit blijkt dat k in feite niet ge-
heel een ontfhanke1ijke grootheid is, doch dat het inflatie-
proces zich mede daarin weerspiegelt. Daarnaast kan k
uiteraard ook zelfstandig toenemen door een stijging van
de binnenlandse prijzen als gevolg van een prijsstijging in het buitenland of door een niet door het l,innenlands mo-
netair proces geïnduceerde vergroting van de productie
bijv. bij stijging van de productiviteit. Voor zover dit
laatste het geval is, mag men de geldbehoefte uit dien hoofde
uiteraard aftrekken van het totale binnenlandse beroep
op financieringsmiddelen, welke niet uit het lopende in-
komen voortkomen; voor zover die geidbehoefte echter door het infiatoire proces is geïnduceerd zou aftrekking
onjuist zijn.

Ten slotte moet men mijns inziens ook nog rekening
houden met een bedrag aan koopkracht, dat tijdens een
infiatoir proces nog niet is ,,neergeslagen” in een vergrote
behoefte aan transactiegeld en dat dus nog besteding zoekt.
Om mijn gedachten te verduidelijken volgt hier een sche-
ma, zoveel mogelijk overeenkomstig de specificatie en be-
trekking hebbend op
1950,
waarbij echter sommige cijfers
aangegeven met x, gefantaseerd werden. Uitgegaan is
van een infiatoir proces, zoals 1950 te zien gaf; voor een
deflatoir proces zal een dergelijke opstelling kunnen wor-
den gemaakt.,.,

658

ECONOMISCH-STATISTiSCHE BERICHTEN

27 Augustus 1952

Totaal binnenlands beroep op de geld- en kapitaalmarkt 430
Bij: binnenlands beroep op autonôme geidhoeveelheid
(van zelfstandigen)

…………………………..
1.000 x

Totaal binnenlands beroep op financieringsmiddelen,
welke niet uit het lopende inkomen voortvloeien
….
1.430 x
k. Waarvan:
benodigd voor toeneming van geldbehoefte
uit hoofde van
autonome
prijs- en volumewij-
zigingen
…………………………..
250x
benodigd voor toeneming van geldbehoefte
Uit hoofde van prijs- en volumewijzigingen we-

400
gens het infiatoire proces

…………..
130 x
nog zwevende koopkracht

…………..
130x

530x

1.

Blijft: lopend betalingsbalanstekort

…………….
900
De verstoring van het monetair evenwicht kan dan wor-
den gemeten door j—kl = f1.430 mln —17250 mln =
f 1 .180 mln. Deze verstoring van het monetair evenwicht
heeft zich dan geuit voor fl50 mln in een toenening van de
transactiegeldbehoefte wegens het infiatoir proces (k2), voor
f 130 mln in nog zwevende koopkracht (k3) en voor fÇOO mln
in een tekort op de lopende rekening van de betalings-
balans (1). Nu weet ik wel, dat niet alle posten altijd een rol
zullen spelen; is het infiatieproces uitgewerkt dan zal k3
nihil zijn; in een gesloten huishouding is 1 nihil. Voorts
ben ik mij er van bewust, dat niet alle posten statistisch meet-
baar zijn; zo zal men ki en k2 in feite dikwijls samen
moeten nemen, doch het belangrijkste is, dat men vermeldt
dat er tussen beide een essentieel onderscheid is en dat de
een (ki) zal moeten worden afgetrokken om de versto-
ring van het monetaire evenwicht te vinden en de ander
(k2 ) juist niet.
Wat ik hier dan nog buiten beschouwing heb gelaten is een
toegenomen liquiditeitsvoorkeur uit anderen hoofde dan
het transactiemotief
6).
Deze zal uiteraard ook van j moe-
ten worden afgetrokken alvorens men het infiatoire beroep
kan meten.
Met het bovenstaande heb ik uiteraard niet willen ont-
kennen het belangrijke verband dat er voor ons land ligt
tussen het monetaire evenwicht en de betalingsbalans, doch
ik meen dat principieel ook het binnenlands aspect niet
mag worden verwaarloosd.
Het monetajr nationaal budget is een belangrijk in-
strument ter verdieping van ons inzicht in de economische
kringloop, gezien van monetair oogpunt uit. De bedoeling van deze beschouwing was om aan dit stelsel de aandacht
te geven,- die het zeker ook in dit blad verdient.

‘s-Gravenhage.

Drs H. W. J. BOSMAN.

‘) Hierop wijst Drs J. W. de Pous in zijn artikel Centraal Economisch
Plan 1951″, in ,,E.-S.B.” van 14 November 1951, blz. 847.

INGEZONDEN STUKKEN
Nogmaals ,,Na zeven jaren”

De heer D. de Boer te Naarden schrijft ons:

Met Uw naschrift bij hetgeen ,,Een stem uit het bedrijfs-
leven” schrijft onder het hoofd ,,Na zeven jaren” in Uw
blad van 9 Juli 1952 mag deze zaak mi. niet als afgedaan
worden beschouwd. Hoewel naar U opmerkt de gegevens
summier zijn, valt daaruit volgens onderstaande opstel-
ling toch wel wat te concluderen:

belastingen

38 pCt

,f 214.000

afschrijvingen

13 pCt

f 73.000

pensioenen

104 pCt

f 59.000

– 614 pCt

f 346.000

reserve

174 pCt

f 99.000

aandeelhouders 11+ pCt

f 65.000
94 pCt

f 53.000

84pCt

f 217.000

winst 1946-195 1

iiöo
pCt

f
.56000

In de verstrekte cijfers ontbreekt een toelichting op 94
pCt van de bruto-winst. Mag verondersteld worden, dat
hiermede een verliessaldo per ultimo 1945 is gedelgd?
Zo ja, dan wekken de verstrekte cijfers toch wel de indruk,
dat de positie
bij
een nominaal kapitaal van slechts
f 150.000 sinds 1946 niet onaanzienlijk is verbeterd. De
huidige bankschuld ad f 110000, die in de plaats is ge-
komen voor een aanvankelijk tegoed van f 40.000, houdt
verband met investeringen ten belope van f 117.000 (die
wederom gezien moeten worden, in verhouding tot het
nominale kapitaal van f 150.000) en
zal
voorts wel haar
weerslag vinden in de goederenvoorraad, waaromtrent
geen cijfers worden gégeven.
Indien de schrijver dan ook besluit met een hartekreet,
,,dat voorkomen worde, dat in 10 jaar wordt vernietigd
hetgeen in eeuwen is opgebouwd” en het doet voorkomen
alsof dit het resultaat van een bewust regeringsbeleid van
de na-oorlogse jaren is, rust op hem allereerst de plicht
om duidelijke en volledige cijfers te verstrekken.
Ten slotte zou gemotiveerd moeten worden, of het moge-
lijk zou zijn geweest van de zeer gunstige na-oorlogse
winsten te profiteren zonder in de lasten van de oorlog en de na-oorlogse jaren in de gegeven omvang bij te dfagen. Met, instemming moge in dit verband ten slotte geconsta-
teerd worden, dat de schrijver de ,,ontwaarding van de
gulden” afkeurt en dus geacht moet worden het regeringt-beleid inzpverre dit deze ontwaarding heeft weten te rem-
men goed te keuren.

Naschrift van de ,,Stem uit het bedrijfsleven”.

De niet-gespecificeerdo 94 pCt van de winst is samenge-
steld uit 3 pCt verlies over 1945 en 64 pCt tantièmes aan
directie, personeel en commissarissen. Uiteraard zijn eind
1951 de cijfers enerzijds der voorraden en debiteuren en
anderzijds der crediteuren zeer hoog in verband met de
sterk gestegen grondstofprjzen. Nu deze alom een dalende
richting hebben ingeslagen, gaat bij het zo sterk verhoogde
peil der productiekosten de winst veelal in verlies verkeren.
Over de opvatting van inzender, dat ,,de positie der N.V.
niet onaanzienlijk is verbeterd”, kan men dan ook verschil-
lend oordelen. Door de opoffering van aandeelhouders,
die zich met de uitkering van nog geen achtste deel van de
gemaakte winst tevreden stelden, is inderdaad het bezit
dezer vennootschap met 1 ton toegenomen in deze 6 jaren.
Aandeelhouders worden- hiervoor ,,beloond” met een
veel te hoge waardering hunner aandelen voor de (ver

hoogde) vermogens- en de (verhoogde) successiebelasting.
Inmiddels is door de aftappmgen voor belastingen
(f 214.000), pensioenvoorzieningen (f 59.000) en vernieu-
wingen (fl17.000) de buffer: het bankcrediet, voor vrijwel
100 pCt- in beslag genomen, mede ter wille van de grond-
stofvoorziening. Zij die de verantwoordelijkheid dragen
voor de toekomst van de zaak kunnen deze niet anders
dan met de grootste zorg tegemoet zien.
De kern der moeilijkheden, naast de te hoge belastingen,
is gelegen in de onmogelijkheid der zeer noodzakelijke
uitbreiding van het risicodragend kapitaal. De eigenaars/
geidgevers dezer kleinere vennootschappen zijn niet bereid
noch in staat (dank zij V.A.B., Vermogens-heffing-ineens
en de verhoogde Inkomstenbelasting) om nieuw kapitaal
te fourneren, terwijl toch in deze snel evoluerende ,,elec-
tronische” tijd vernieuwing der fabrieken en aanpassing
der fabricatienethoden dringend noodzakelijk is. Een
verdere ontplooiing van de Nederlandse industrie, die uit deze sector moet worden gevoed, wordt hierdoor in ang-
stige mate belemmerd.

Inzender meent ten slotte, dat een aanschaf van een
kleine 1
1
./ ton in 6 jaar heel wat lijkt ten opzichte van het
maatschappelijk kapitaal van 14 ton. Na de beroving door
de Duitsers en de verdwijning van alle auto’s isbij de hui-
dige prijzen van machines, gereedschappen en transport-
materiaal f117.000 (in feite 117.000 kwartes!) bitter weinig

27 Augustus 1952

ECONQMJSCH-STATISTISCHE BERICHTEN

659

en onvoldoende voor aanpassing en modernisering, laat
staan uitbreiding der zaken. Het betekent, dat slechts 21 pCt
van de gemaakte winst productif werd besteed, terwijl
38 pCt naar de consumptieve sfeer verhuisde. Het is na-
tuurlijk niet de bewuste bedoeling van het regeringsbeleid
geweest om zaken a2 deze stuk te maken, maar de te hoge belasting van deels
schjjnwinsfen
heeft helaas dit effect.
De afgçtreden Minister van Financiën heeft dit wel inge-
zien en getracht door LIFO-systeem en extra afschrjvings-
mogelijkheden 1950-1952 de gevolgen te verzachten, maar
daarmee de hoofdoorzaak niet weggenomen. Steeds betrof
het
uitstel,
niet verlaging der belasting en derhalve een
verschuiving der lasten naar de toekomst.

Techiiiek en toepassing der werkclassificatie

Mr
R. J.
Erdbrink te Voorburg schrijft ons:

In het artikel ,,Tedhniek en toepassing der werkclassi-
ficatie” in ,,E.-S.B.” van 23 Juli jI. merkt de schrijver,
Ir J. A. Borggreve, aan het slot op: ,,Uniek is de situatie
in Nederland, waar de Genormaliseerde Methode, met het
daarbij door het College van Rijksbemiddelaars, mede
in overleg met de Stichting van den Arbeid, vastgelegde – geheime – verband tussen punten en loon, wordt toege-
past op alle mogelijke functies in het bedrijfsleven”. De tussenvoeging ,,—geheime—” zou, hetgeen stellig
niet de bedoeling van schrijver zal zijn, bij de niet terzake
kundige lezer aanleiding kunnen geven tot de misvatting, dat hier gewerkt wordt met slechts aan eebepaa1de groep
bekende geheime formules, tegen bekend worden waarvan
angstvallig gewaakt zou worden. Om een dergelijk misverstand uit te sluiten meen ik goed
te doen op te merken, dat voor zover het verloop van
de loonlijn – d.w.z. de grafische uitbeelding van de ver-
houding tussen aantal classificatiepunten en functieloon –
niet reeds bij bedrjfsgenoten bekend is, hetgeen in de prac-
tijk van de loonvorming meestal wel het geval blijkt te zijn,
iedere belangstellende steeds zowel door de Stichting van
den Arbeid als door het College hierover wordt ingelicht.
Hoewel er over werkclassiflcatie, zoals schrijver opmerkt,
in sommige opzichten te veel wordt, geschreven, zou ik
in dit verband toch nog wel willen wijzen op het onlangs
verschenen rapport van de Stichting van den Arbeid en
het College van Rijksbemiddelaars ,,Werkclassiflcatie als hulpmiddel bij de loonpolitiek”. Ten aanzien van het ver-
band tussen punten volgens de werkclassiflcatie en het
functieloon in centen per uur wordt hierin gezegd, dat de
verhouding punten-centen op het ogenblik in het algemeen
gesproken voor de functie-niveaux tot aan het niveau
van normale geschoolde functies kan worden weergegeven
door een rechte lijn, d.w.z. dat de punten op alle niveaux
binnen dit kader er van evenveel waard zijn. Voor gemeente-klasse
1
loopt deze rechte lijn van 90 cent tot 111 cent.
(De beloning van functies boven dit niveau vormt nog een
onderwerp van nadere bestudering, o.a. in verband met
het tegengaan van nivellering en het bevorderen van meer
differentiatie).

BOEKBESPREKING

G. Frumkin: Population changes in Europe since 1939.
A study of population changes in Europe during
and since world war II as shown by the balance
sheets of twenty-four European countries. Augustus
M. Kelley, Inc., New York 1951, 191 blz

In 1949 is door de ,,Research and Planning Division”
van de ,,Economic Commission for Europe” in het
Eco-

nomic Bulletin for Europe,
dl 1, no 1, blz. 11 e.v., een
(anoniem) artikel gepubliceerd, waarin een eerste poging
werd gedaan om de veranderingen onder cijfers te brengen,

die gedurende de periode 1939-1947 zijn ingetreden in
de totale bevolkingscijfers van de voornaamste Europese
landen (met uitzondering van de Sovjet-Unie), en om de factoren te analyseren, welke tot die veranderingen heb-
ben geleid. Bedoeld artikel was, blijkens een noot, ge-
baseerd op de voorlopige resultaten van een onderzoek, ingesteld door de heer G. Frumkin, jaren lang redacteur
van het
Statistical Year Book
van de Volkenbond. In
het boek, waarvan de titel hierboven staat afgedrukt,
heeft de heer Frumkin thans de uitkomsten van zijn studie
nog eens wereldkundig gemaakt. Hij legt daarbij nauw-

gezet rekenschap af van de wijze, waarop hij bij zijn
onderzoek is te werk gegaan.
Voor elk der 24 door hem behandelde gebieden nam
de heer Frumkin het totale bevolkingscijfer op 31 De-
cember 1938 tot uitgangspunt. Dit cijfer vermeerderde
hij met de bevolkingsaanwas uit hoofde van (eventuele) vergroting van grondgebied, geboorte en bevolkingstrek

naar binnen, terwijl hij het verminderde met de bevol-kingsteruggang uit hoofde van (eventueel) verlies van
grondgebied, sterfte en bevolkingstrek naar buiten.
Or tot een systematische analyse te komen van de
directe invloeden van de oorlog, maakte hij zijn bereke-
ningen voör twee perioden: de jaren 1939-1945 en de
jaren 1946-1947. Bij de sterfte gedurende de. periode
1939-1945 onderscheidde hij tussen ,,normale” sterfte en
oorlogsverliezen. De laatste splitste hij weder in sterf-
gevallen van militairen, van civiele personen (exclusief
Joden) en van om het leven gebrachte Joden. Voor de be-
volkingstrek maakte hij voor beide perioden een onderver

deling naar de hoofden: krijgsgevangenen en ,,arideren”.
Op de totale bevolkingscijfers, waartoe hij op deze
wijze voor elk der behandelde landen per ultimo 1945 en
per ultimo 1947 kwam, paste de heer Frumkin tenslotte
nog een correctie toe in de gevallen, waarin bedoelde
cijfers hetzij ,,geïnfleerd” waren door de aanwezigheid van
displaced persons
van wie kon worden aangenomen dat
zij niet permanent inhet land zouden blijven, hetzij ,,ge-
defleerd” door de afwezigheid van naar den vreemde
gevoerde krijgsgevangenen van wie kon worden verwacht
dat zij zouden repatriëren. Door de in eerste instantie
gevonden cijfers te verminderen met de
displaced per-
sons
en te vermeerderen met de terugverwachte krijgs-
gevangenen, kwam hij voor elk der genoemde data tot
,,gecorrigeerde bevolkingstotalen”.
Het ontwerpen van een schema als hier in het kort
aangegeven, is tamelijk eenvoudig; maar het bijeenbrengen,
schiften, rubriceren, vergelijken en verifiëren van de ge-
gevens voor een zo gedetailleerde cijferopstelling vereist,
moet een allesbehalve gemakkelijke taak zijn geweest,
vooral omdat in tal van gevallen, bij gebreke yan officiële
statistieken, met schattingen moest worden gewerkt. Voor
het verzamelen van het grondmateriaal heeft de heer
Frumkin, naar ‘hij in het voorwoord van zijn boek ver

meldt, de medewerking ingeroepen en verkregen van
,,almost all the national statistical offices of Europe and
numerous individual experts” (blz. 11). Hij heeft dat materiaal met grote zorgvuldigheid bewerkt, en zich
kennelijk grote moeite gegeven om zijn schattingen op
zo reëel mogelijke basis te brengen. Men krijgt de indruk
dat de resultaten waartoe hij• op deze wijze is gekomen,
al kunnen zij uiteraard niet op volstrekte nauwkeurigheid
aanspraak maken, de werkeljkhid vrij dicht moeten
benaderen.

In het derde hoofdstuk van zijn boek expliceert de heer
Frumkin, voor elk land afzonderlijk, hoe hij tot zijn
cijfers is gekomen, onder opgave van de voornaamste
bronnen waaraan zijn gegevens zijn ontleend. Deze ver-
antwoordingen, die tal van interesiante bijzonderheden

660

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27 Augustus 1952

TABEL L

BEVOLKINGSBALANS VAN EUROPA
1939-1947
NAAB

WESTELTIKE OORLOG VOERENDEN
LANDEN VAN DE ,,AS”

Italië
)

Oosten-
a

België

j
Frankrijk
Luxeni-
Neder-
Verenigd
K,
L
kk

8.386
3.794
41.680
301
8.729
2.926 47.814
68.500
43.780
6.65
Bevotking einde

1938

………………..
Wijzigingen 1939-1945
Veranderingen in grondgebied





– –

8.000


+

812
+

559
+
4.145
+

30
+
1.377
+

375
+
5.380
+
7.900
+
6.570
+

83(
………..
,,Normale”

sterfte
………………..

736

276

4.665

23

614

210

4.026

6.300

4.540

69(
Oorlogseerliezen

12

04

250

4

12

6,4

326

3.500

330

23(

Geboorten

…… ………

b
.
Civiele personen (excl. Joden)

49

0,9
-.

250

1

94

3,3

62

500

80

2
c.

Joden

……………………

27

.

0,1

100

104

0,6

200

8(

a.

Militairen

………………..
.

Bevolkingstrek (netto)
Krijgsgevangenen
– –
– – – –

4.100

300

12(
Anderen
– .
30
+

200
+

190

19

4

4-

500
+
7.000
+

200
+

35

8.344
4.276
40.750
284
9.278
3.081
49.280
60.800
45.300
6.69
1

Correcties uit hoofde van
Bevolking einde

1945

………………..



– –
– –


1.100

100

201
,,Displaced persons”

…………


Terugverwachte krijgsgevangenen

.


– –


– –
+
4.350
+

300
+

121

Gecorrigeerd totaal einde
1945
8.344 4.276 40.750
284
9.278
3.081
49.280
64.050
45.500
6.61

4.276 40.750
284
9.278
3.081
49.280
60.800
45.300
6.69e
Wjjzigingen 1946-1947
Veranderingen in grondgebied

.

292
– – –


– –

700

Bevolking
einde’
1945

………………
.8.344

Geboorten

……………………
+

191
+
1.699
+

10
+

552
+

138
+
1.980
+
1.800

+
2.044
+

24(

219

85
-1.076

8

158

58
-1.194
-1.500
-1.072

18
Bevolkingstrek (netto)

..
Sterfte

…………………………
.

Krijgsgevangenen

– –
– – –

+
2.900
+

300
+

6(
Anderen
+

96.

142
+

232
+

5
+42

413
+
3.700

22
+

2l

8.513
4.240
41.605
291
9.714
3.161
49.653
67.700
45.850 7.02
Correcties uit hoofde van
Bevolking

einde

1947

……………….

,,Displaced persons”

…………
– – – –



500

100

16
Terugverwachte krijgsgevangenen


– –



+
1.450

+

61

Gecorrigeerd totaal einde
1947
8.513
4.240
1

41.605
291
1

9.714
3.161
49.653
68.650
45.750 6.92:
Voor
1946-1947
inclusief Triëst.

bevatten, Vormen, naar het mij voorkomt, het meest

waardevolle deel van het werk.
In zijn laatste hoofdstuk geeft de schrijver een samen-
Vatting van de uitkomsten van zijn onderzoek. Deze
samenvatting en het commentaar, dat de auteur hier bij
zijn cijfers levert, lijken mij niet zo gelukkig uitgevallen. De hierboven afgedrukte tabel 1, die ik te mijnen gerieve
uit de cijfers op de bladzijden 168-173 van het boek
van de heer Frumkin samenstelde, doch die wellicht ook voor andere belangstellenden haar nut kan hebben, geeft
van de resultaten van het onderzoek een, naar mijn smaak,
overzichtelijker beeld. Tk liet daarbij de cijfers voor Malta,
die de heer Frumkin wèl geeft, als relatief zeer weinig

belangrijk, achterwege.
De lezer, die deze tabel vergelijkt met de op soortge.
ljke wijze opgestelde en op dezelfde 23 landen betrek king hebbende tabel op de bladzijden 12 en 13 van het

Econoinic Bulletin for Europe
van 1949, hierboven aange-

haald, zal opmerken dat de cijfers uit het boek een aantal
niet onbelangrijke verschillen vertonen met die van de
oudere publicatie. Die verschillen vinden voor een aan-
zienlijk deel hun grond in de omstandigheid, dat de nieu-
were cijfers betrekking hebben op een grondgebied, dat,

in zijn geheel genomen,
van -1938 tot 1947 onveranderd
is gebleven. D& gebieden die door de Sovjet-Unie zijn

geannexeerd, worden door de heer 1
7
rumkin van de aan-
vang af buiten rekening gelaten. Het komt mij voor, dat dit een belangrijke verbetering is. Zij heeft ten gevolge,
dat het generale bevolkingstotaal voor 1938 bij Frumkiri
ongeveer 12 millioen lager uitkomt dan in de publicatie
van de ,,Economic Commission for Europe”, hetgeen de vergelijking met de latere jaren uiteraard vrij sterk
beïnvloedt. Afgezien biervan, is de heer Frumkin, blijk-
baar op grond van voortgezet onderzoek, op enkele de-
tailpunten tot enigszins andere cijfers gekomen. Laatst-
bedoelde verschillen zijn echter van ondergeschikt belang.
Uit de laatste kolom van tabel 1 blijkt, dat de geza-
menlijke bevolking van de 23 daarin vermelde landen

gedurende de periode
1939-1945
met 8 millioen of, als

men (hetgeen juister is) met het gecorrigeerde totaal voor

1945 rekent, met 4,3 milliben zielen is verminderd. Dit
verlies was twee jaar later ruimschoots ingehaald. Op
het einde van 1947 was het totale hevolkingscijfer van de
23 landen, naar het gecor-rigeerde totaal gerekend, reeds
weder 3,5 millioen hoger dan op het einde van 1938.
Dat de daling gedurende de oorlogsjaren niet groter was
en dat zij zo snel was ingehaald, is het gevolg van de rela-
tief hoge geboortecijfers en de betrekkelijk weinig gestegen
cijfers -van de ,,normale” sterfte, zowel tijdens als onmid-
dellijk na de oorlog. Het gemiddelde geboortecijfer be-
droeg voor de 23 landen gezamenlijk in de periode 1939-1945 ongeveer 19 (per duizend inwoners per jaar). Gedu-
rende de eerste wereldoorlog beliep het geboortecijfer
in West- en Noord-Europa slechts 17
1).
In de jaren 1936-
1940 bleef het geboortecijfer in verscheidene Europese
landen beneden 16
2).
De jaren 1946-1947 geven voor de
23 in de tabel vermelde landen tezamen een gemiddeld
geboortecijfer van bijna 21 te zien. De ,,normale” sterfte bedroeg voor de 23 landen tezamen gemiddeld ongeveer 14,5 (per duizend inwoners per jaar) in de periode 1939-
1945, en gemiddeld ongeveer 12,6 in de jaren 1946-1947.
Het sterftecijfer in een land als Frankrijk bedroeg gedu-rende de jaren 1931-1940 gemiddeld 15,8
3).
De relatief
hoge geboortecijfers en de betrekkelijk lage ,,normale”
sterfte hadden ten gevolge, dat het natuurlijke bevolkings-
accres in de 23 landen tezamen gedurenle de periode
1939-1947 ruim 18 millioen zielen beliep.
Hiertegenover staan dan de oorlogsverliezen van in
totaal 15,1 millioen zielen. Zoals uit de laatste kolom van
tabel T blijkt, hebben de militaire verliezen in totaal aan-
merkelijk minder belopen dan de civiele verliezen, wanneer
men onder de laatste ook de ter dood gebrachte Jodeç
-betrekt. De tabel stelt duidelijk in het licht hoezeer vooral
de Polen zijn getroffen door de gruwelijke tragedie die
achter een groot deel van de cijfers dezer civiele verliezen
ligt.

‘) R. R. Kuczynski,
The
measurement
of
population
growth,
London
1935,
blz.
103.
‘) A. M. de Jong,
Inleiding
tot
het bevolkingsvraagstuk,
‘a-Gravenhage
1946,
blz.
137.
‘) De Jong, tap., blz.
138.

27 Augustus

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

661

IE BEREKENINGEN VAN G. FR,.IN
n duizenden)

OOSTELIJKE EN ZUID-OOSTELIJKE OORLOGVOERENDEN
ANDERE LANDEN

Bulgarije
Finland
Grieken-
Honga-
3o-
Poten
Roemeni6

Ierland
Portugal

Spanje
Zweden
Zwitser-
Totaal

e

6.27Ö
3.697
7.295
9.200
15.490
28.400
16.070 14.610
2.942
7.590
25.500
6.310

4.200
380.137
+

320
e

– – – –
+
8.000

320
– –

– –


+

1.050
+

-547
+

1.160

+
1.270
+
2.600
+
3.200
+
2.700
+
2.070

+

432
+
1.367
+
3.903
+

801
+

536
1-49.614

630

343

840

950
.-. 1.400

3.000

2.170

1.495

300

855

2.786

491

345
-37.685

10

82

20

140

300

lOO

300

200
– – –

– –
5.422
– –

2

80

50

1.150

2.500

75
– – –

– –
4.921

10
– –

60

240

50

3.200

160

140
– – –


-4.372

50


170

– –

100

250

– –


-5.040

2

+

180

350

6.900

150

760
-100

34

97
+

89
+

55
+

273

6.940
3.815
7.455
9.100
14.840
23.900
15.570 13.760
2.974
8.068
26.520
6.709
4.446 372.184

– –




– – – –


-1.400
– –

+

rio


+

100
– –
-.
– –

+5.040

6.940
3.815
7.455
]

9.270

j
14.840
23.900
1

15.670 13.760
2.974
8.068
26.520 6.709
f

4.446
375.824
6.940 3.815 7.455
9.100
14.840
23.900
15.570

13.760
2.974
8.068
26.520
6.709
4.446
372.184


– –
+

700


– –

‘-
– –
-4-

350
+

213
+

450
+

342
+

700
+
1.200
+

760
+

586
+

137
+

406
+
1.160
+

260
+

177
+15.687

190

91

200

249

450

600

640

328

86

231

673

144

102
-9.536



+

130


+

80

– –


– /
+
3.470

-2

-155

90

800

-1.755

13
-7

+31
+77
+1.001

7.100
3.935
7.705
9.168
15.700
23.700
15.770
12.263
3.012 8.236
27 .007
6.85 6
4.598
382.806
– – – –
– –

+

40
– –
– –

+20
– –
– – – – – – –

‘-


+1.570
-767

7.100
3.935
7.705
1

9.208
15.700
1

23.700
15.790
12.263

j
3.012 8.236

1
27.007 6.856
4.598
383.609

Dit brengt ons tot de cijfers voor de individuele landen, die. eigenlijk belangwekkender zijn dan de totalen, vooral
ook om de opvallende verschillen van land tot land die
zij aan het licht brengen. Aan een enigszins uitvoerige
analyse van de cijfers der afzonderlijke landen kan hier
uiteraard niet worden gedacht. Ik volsta met op enkele
saillante punten de aandacht te yestigen.
De militaire verliezen zijn verreweg het grootst ge-
weest in de landen van de ,,as”. Zij bedroegen in Duits-
land, italië en Oostenrijk tezamen ruim 4 miljoen of 70
procent van het totaal der militaire verliezen in alle 23
landen tezamen. In Duitsland bleef het natuurlijke be-
volkingsaccres gedurende de periode 1939-1947 (1,9
millioen) sterk ten achter bij de totale oorlogsverliezen
(4,2 miljoen). Bovendien leed dit land een aanzienlijk
bevolkingsverlies (8 millioen) door vermindering van grond-
gebied. Dat Duitsland niettemin op het einde van 1947
zijn bevolkingsverlies had ingehaald, is grotendeels toe
te schrijven aan migratie uit andere landen (voornamelijk
Polen, Tsjechoslowakije, Hongarije en Roemenië). Een
soortgelijk verschijnsel (zonder gebiedsafstand)

ziet men
op kleiner schaal in Oostenrijk. Italië biedt een geheel
ander beeld. Hier bedroeg het . natuurlijke bevolkings-
accres gedurende de jaren 1939-1947 (3 millioen) ruim
het zevenyoud van de oorlogsverliezen (410.000).
Een schrille tegenstelling tot ltalië vormt Frankrijk.
Dit land is het enige uit de tabel, waar gedurende de jaren
1939-1945 de ,,normale”; sterfte de geboorten overtrof.
Het had in die periode een totaal natuurlijk bevolkings-
decres
van 520.000 zielen. Dit decres werd in de jaren
1946-1947 weliswaar goedgemaakt door een geboorten-
overschot; maar de natuurlijke bevolkingsaanwas voor de gehele periode 1939-1947 bedroeg slechts 103.000 zielen
of niet veel meer dan een zesde deel van de oorlogsver-
liezen. Het Verenigd Koninkrijk geeft weder geheel andere
cijfers te zien. Hier beliep het natuurlijke bevolkingsover-
schot van de jaren 1939-1947 ruim het vijfvoud van de
oorlogsverliezen.
41

Belangwekkende resultaten levert ook een vergelijking
van de bevolkingstotalen der afzonderlijke landen per

ultimo 1938 en 1947. De toeneming van het generale
totaal met 3,5 miljoen, hierboven gesignaleerd, zegt op
zichzelf zeer weinig. Zij
ir
de resultante van een reeks
stijgingen en dalingen. Ik heb de moeite genomen voor
elk land en elke groep landen de toeneming of vermin-
dering in procenten van het cijfer voor 1938 te berekenen.
Men vindt deze cijfers in tabel II. Een enkele blik op kolom
(5)
van deze tabel is voldoende om te zien hoezeer de groep
der Oostelijke en Zuid-oostelijke oorlogvoerenden uit
bevolkingsoogpunt de verliezende Partij is geweest. Als
groep genomen, hadden deze landen hun bevolkingsverijes
uit de oorlogsjaren in 1947 nog in het geheel niet ingehaald.
Hun bevolkingstotaal was op het einde van 1947
5,6
procent lager dan negen jaar tevoren. De Westelijke
oorlogvoerenden stonden als groep per genoemde datum
3,1 procent boven het cijfer voor einde 1938; de landen
van de ,,as” 2 procent; de ,,neutralen” 6,8 procent.

Wat de individuele landen betreft, vertonen Polen
en Tsjechoslowakije bevolkingsverliezen van respectievelijk
16,5 en 16,1 procent. Ook in Luxemburg, Roemenië en
Frankrijk had het bevolkingscijfer in 1947 nog niet het
peil van 1938 bereikt. Bij Frankrijk is het verschil zo
gering, dat het kan worden verwaarloosd. Tot de landen,
die per ultimo 1947 een
plus
vertonen, behoren er twee
waarbij dat
plus
practisch ook niet van bètekenisis:Duits-
land en Hongarije. De grootste (relatieve) bevoikings-
vermeerdering vertonen Bulgarije met 13,2 procent, Dene-
marken met 11,8 procent en Nederland met 11,3 procent.
Het hoge cijfer voor Bulgarije is voor een groot gedeelte
toe te schrijven aan vermeerdering van grondgebied (ten
koste van Roemenië). Zonder deze vermeerdering zou
het bevolkingsaccres van Bulgarije in de periode 1939-
1947 slechts 8,1 procent hebben belopen. Het hoge cijfer
voor Denemarken laat zich voor een deel verklaren door
de omstandigheid, dat dat land nagenoeg geen oorlogs-
verliezen heeft geleden. Indien de – oorlogsverliezen van
Denemarken even grbot waren geweest als die van Neder-
land, zou het bevolkingsaccres in Denemarken niet hoger dan 9,7 prôcent zijn geweest.

662

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27
Augustus 1952

TABEL H.
TOTALE BEVOLKINGSCIJFERS VAN DRIEENTWINTIG LANDEN, 1938
EN 1947 NAAR DE BEREKENINGEN VAN G.
FRI.JMKIN.
(KoImmen (2) -(4) in duizenden)
(1)
1

(5)
_(4)
Verschil tussen (2) er, (3)
Einde Einde
1938 1947
Absoluut

‘In
procenten
8.513
+

127
+

1,5
België

…………………8.386
.

1.680
4.240
+

446
+

11,8
Denemarken

……………3.794
Frankrijk

…………….
.
41.605

75

0,2
Luxemburg

……………
301
291

10

3,3
8.729
9.714
+

985
+

11,3
Nederland

……………..
Noorwegen

……………
2.926
3.161
±

235
+

8,0
Verenigd Koninkrijk
47.814 49.653
+
1.839
+

3,8
Totaal

Westelijke

oorlog-
113.630 117.177 +
3.547
+

3,1

68.500 68.650
+ .

150
+

0,2
43.780 45.750
-1-

1.970
+

4,5
6.653
6.922
+

269
+

4,0
Totaal landen van de ,,as”
118.933
121.322
+
2.389
+

2,0
6.270
7.100
+

830
+

13,2

Etalië

…………………
Oostenrijk

……………..

voerenden

………….

3.697 3.935
+

238
+

6,4
7.295
7.705 +

410
+

5,6

Duitsland

……………..

9.200
9.208
+

8
+

0,1
15.490 15.700
+

210
+

1,4

Griekenland

……………

28.400
16.070
23.700
15.790

4.700

280

16,5

1,7

Hongarije

……………..
Joego-Slavië

……………

Tsjechotlo+akije
14.610
12.263

2.347

16,1

Polen

…………………
Roemenië

……………..

Totaal Oostelijke en Zuid-

Bulgarije

……………….
Finland

………………..

oostelijke

oorlogvoeren-
101.032 95.401

5.631

5,6

2.942
3.012
+

70
+

2,4
7.590
8.236
+

646
+

8,5

den

………………..

25.500
27.007
+
1.507
+

5,9

Ierland

…………………

6.310 6.856
+

546
+

8,7

Portugal

………………..
Spanje

…………………..
Zweden

………………..
4.200
4.598
+

398
+

9,5

46.542 49.709
+
3.167
+

6,8

Zwitserland

…………….

Totaal

andere landen”
.

Totaal generaaf
……..
1380.137
1383.6091

De oorlogsverliezen Van Nederland waren in de groep
der Westelijke oorlogvoerenden relatief Veruit het grootst.
Zij bedroegen
2,4
procent van het bevolkingstotaal per
einde
1938.
Voor België, Denemarken, Frankrijk, Luxem-
burg, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk bedroegen
deze percentages respectievelijk 1;
0,04; 1,4; 1,7; 0,4
en
0,8.
Dat de bevolking van Nederland gedurende de periode
1939-1947
niettemin met
11,3
procent toenam, is een
gevolg van het geboortecijfer hier te lande. Dit cijfer
handhaafde, vooral in de jaren onmiddellijk na de oor

log, ten volle zijn reputatie. Het bedroeg in het tijdvak
1939-1945
gemiddeld
21,8
en in de jaren
1946-1947
gemiddeld zelfs
29
4)

Ik moet het hierbij laten. Wij mogen, meen ik, de heer
Frumkin dankbaar zijn dat hij, met zijn van gedegen
vakmanschap getuigende studie, nog weer eens onze aan-
dacht heeft gevestigd op de in zovele opzichten merk-
waardige Europese bevolkingsbalans van de tweede we-

reldoorlog.

BloemendaaL

A. M. DE JONG.

4)
Statistisch zakboek van het C.B.S.

AANTEKENING

De Engelse ijzer- en staalindustrie

Toen in
1949
het Engelse Lagerhuis de wet tot natio-
nalisatie van de ijzer- en staalindustrie met een kleine
meerderheid aannam, nadat de toenmalige Labourregering
op aandringen van de Conservatieven enige kleine amen-
dementen had aangebracht, kondigdefl de Conservatieven aan, dat zij, indien zij weer an het bewind zouden komen,
deze Wet ongedaan zouden maken.
De Conservatieven kwamen in October jI. weer aan het
bewind en het was dan ook niet te verwonderen, dat de
Troonrede, waarmede de eerste zitting van het huidige Parlement werd geopend, aankondigde, dat een . wets-
ontwerp zou worden ingediend teneinde de ijzer- en staal-
industrie te reorganiseren onder particulier beheer, doch
met een zekere mate van regeringstoezicht.

Vooruitlopende op dit wetsontwerp tot denationali-
satie, heeft de Regering thans een Witboek uitgegeven,
behelzende de plannen ten aanzien van de teruggave van
de genationaliseerde staalbedrijven aan de particuliere
eigenaren en het regeringstoezicht op de industrie.
Het is de bedoeling de gehele industrie onder de contrôle
van een IJzer- en Staalraad te brengen, hetgeen een einde zal maken aan het huidige verschil tussen de genationali-
seerde en de niet-genationaliseerde onderdelen van de
industrie.
De IJzer- en Staalraad, die zal worden benoemd door de
Minister van Materiaalvoorziening, zal zich bezighouden
met de contrôle op kapitaalsinvesteringen, het vaststellen
van maximumprijzen en de verdeling van grondstoffen.
De Raad zal echter geen bemoeienis hebben met de fabri-
cage van machinerieën en onderdelen en andere werk-
zaamheden welke geen direct verband houden met de
staalproductie, doch wel tot de competentie van deIJzer-en Staalcorporatie (het controlerende lichaam van de ge-
nationaliseerde industrie) behoren.
De aandelen van de genationaliseerde bedrijven zullen
door de IJzer- en Staalcorporatie aan een speciaal ,,Hol-
ding and Realisation Agency” worden overgedragen en
dit Agency zal de aandelen met toestemming van het
Engelse Ministerie van Financiën te gelde maken. In de
te bedingen prijzen zal rekening worden gehouden met
de veranderingen, welke de bedrijven sedert nationalisatie
hebben ondergaan. –
De ,,British Iron and Steel Federation”, die de particu-
liere eigenaren vertegenwoordigt, gaat volkomen accoord
met de voorstellen der Regering en is van opinie, dat een
spoedige verwezenlijking hiervan van groot belang is.
Hoewel de gehele industrie wederom in particulier be-
heer komt, zal het regeringstoezicht tamelijk uitgebreid
zijn. Volgens sommigen is dit zeer gewenst, aangezien het
hier een hoofdindustrie betreft. Dit toezicht, dat de vast-
stelling van maximumprijzen inhoudt en waarbij ver

tegenwoordigers van de vakbonden zullen worden be-
trokken, zal tegemoetkomen aan hen, die bezwaar hadden
tegen het monopolistische karakter van de Engelse ijzer-
en staalindustrie onder particulier beheer.
De voorstellen der Regering zien er – tenminste op
papier – zeer aantrekkelijk uit. Uiteraaid kan men niet
voorzien hoe de denationalisatie, welke enige jaren in
beslag zal nemen, in praktijk zal verlopen. Bovendien is de
Labourpartij voornemens de ijzer- en staalindustrie op-
nieuw te nationaliseren, indjen een Labourregering aan
het bewind mocht komen. In hoeverre deze bedreiging
eventueel ten uitvoer zal worden gebracht is verre van
zeker. De plannen van de Regering komen nl -tegemoet
aan het bezwaar van de Labourpartij, dat denationalisatie
de industrie aan het oppertoezicht van het Parlement zou
onttrekken.
In elk geval verwacht men, dat denationalisatie de uit-
breidingsplannen van de industrie ten goede zal komen
en waarschijnlijk ook tot een besparing van kosten zal

1
Jiden.
Londen, 2 Augustus 1952.

F. 1. H. VOS.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

In de afgelopen week veranderde het beeld van de geld-
markt vrijwel niet t.o.v. de voofgaande verslagperiode.
Bijzondere omstandigheden deden zich niet voor, hetgeen

midden in de maand ook nauwelijks valt te verwachten.
Het is niet onmogelijk, dat de komende maand-ultimo
een lichte verkrapping zal veroorzaken wegens de behoeften
aan chartaal geld, maar de nog stads rijkelijk vloeiende
deviezenstroom maakt ernstige liquiditeitsmoeilijkheden
bij de geidmarktinstellingen niet erg waarschijnlijk.

De cailgeidrente bleef onveranderd op pCt
;
het zeer
kortlopende Septemberpapier was tegen pCt aange-
boden, driemaandspromessen waren tegen
78
pCt ge-
vraagd, terwijl het in latere maanden vervallende papier
practisch
/81/i6
pCt noteerde.

GEMEENTE OUDEWATER

UITGIFTE van

De kapitaalmarkt.

Over het algemeen waren de koersfluctuaties op de
aandelenmarkt gering. .Alleen scheepvaartfondsen gaven een – overigens niet zeer grote – daling te zien. Berichten
omtrent een scherpe daling in de vrachtprijzen en het
opleggen van oudere schepen in tal van landen trokken nogal de aandacht, zodat de koersdaling van de betrok-
ken fondsen hierin een goede verklaringsgrond kan vinden.
Deze gang van zaken wijst op een verslappmg van de
bewapeningsconjunctuur, of wil men de wereldconjunc-
tuur. Het is thans nog moeilijk te zeggen, in hoeverre
deze gang van zaken zich . zal voortzetten. Veel hangt
hierbij af van de gang van zaken in de Verenigde Staten
en de maatregelen, welkemen daar te lande van overheids-
wege zal nemen. Voor ons land, dat zo nauw bij het inter-
nationale verkeer is betrokken, is dit alles uiteraard van
het hoogste gewicht. In ieder geval verkrijgt men de indruk,
dat in het huidige koerspeil van de meeste aandelen reeds
zeer veel kwade kansen zijn verdisconteerd; de betrek-
kelijke rust, waarin onze aandelenmarkt nu al geruime
tijd verkeert wijst efoçk op, dat de beleggers over het alge-
meen het huidige koerspeil, met inachtnemi.ng
van een mo-
gelijk minder gunstige toekomst, niet te hoog achten.
Ook de koersen van obligaties, waren nagenoeg onge-
wijzigd t.o.v. de voorgaande verslagperiode. Ondanks de aan-
houdende stroom van ernissies is hier nog een enigszins stijgende tendentie aanwezig, zodat sommige obligaties nog een fractie in koers konden stijgen. Uit de gang van zaken in de laatste weken zou men kunnen afleiden, dat het thans geldende rentegamma voor overheidsleningen
goed ,,in de markt ligt”, en dus eigenlijk geen reële functie
meer vervult.
Onderstaande tabel geeft een indruk van de gang van
zaken op de kapitaalmarkt in de afgelopen week.

Aand. indexcijfers.
15
Aug.
1952
22
Aug.
1952

Algemeen

……………………….. . …..
135,7 135,4
Industrie

………………………………
189,4
189,9
Scheepvaart

………………………..
154,3 152,7
Banken

……………………… . ……….
119,8 121,2
Indon.

aand.

…………………………

45,0
44,2

Aandelen.
A.K.0.

………………………………..
141%
143
3
/1 Philips

…………………………………
153
152%
Unilever

………………………………
172% 174%
H
. A.
L .

………………………………..
145
145
Amsterd.

Rubber

………………..
80
79
1
/1
H
.V.A.

……………………………….
.
98%
94
1
/2
Kon.

Petroleum

…………………..
323’/,,
323
3
/
4

Staatsfondsen.

2%

pCt

N.W.S.

…………………..
?5
7
/i(;
75
11
1ie
3-3%

pCt

1947

. ……
……………….
91%
91
7
1ie
3

pCt ‘Invest.

cert.

………………
93’/.
92151,
6

3
1
/2

pCt

1951

……………………..
96%
96
1
/8
3

pCt

Dollarlening

………………
94

1
/iG
95

Diverse obligaties.
3%
pCt Gem. R’dam
1937 VI

95
.

95
3% pCt
Bataafsche Petr
97
3
/4
979/4
3%

pCt

Philips

1948

………………
96


95%
3%
pCt Westl.
Hyp.
Bank
89%
90
a.i

f700.000.-
3’/20h
6-jarigeobligatiën

In stukken van nominaal fl.000.—, luidende aan toonder

Ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op
bovengenoemde obligatiën zal zijn opengesteld op

VRIJDAG 29 AUGUSTUS 1952′

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tt de koers yan 100 pCt.

ten kantore van
LABOUCHERE
& Co. N.V. te

Amsterdam,

op de voorwaarden van het prospectus

d.d. 22 Augustus 1952. Exemplaren van

het prospectus en inschrij”ingsbiIjetten

zijn bij genoemd kantoor verkrijgbaar.

Burgemeester en Wethouders

der Gemeente Oudewater.

OUDEWATER, 22 Augustus 1952.

GEMEENTE LEEUWARDEN

4

UITGIFTE van

J f 2.500.000.- 41/4 pCt. 30jarige obligatiën
Derde Lening)

waarvan reeds
f 1.000.000.. obligatiën op
inschrijvingsvoorwaarden zijn geplaatst.

Grootte der stukken
nom.
f 1000.-
aan toonder

Ondergetekenden berichten, dat de inschrijving
op bvengenoemde obligatiën, voor zover niet reeds op inschrijvingsvoorwaarden geplaatst,
zal zijn opengesteld op

DONDERDAG 28 AUGUSTUS 1952

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags
4uur

tot de koers van 100 pCt.

bij de kantoren van de

Rotterdamsche Bank N.V.
en de
Amsterdamsche Bank N.V.
te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage en
Leeuwarden,

,

op de voorwaarden van het prospectus van
21 Augustus 1952. Exemplaren van het prospec-
tus en inschrjvingsbiljetten zijn bij genoemde
kantoren verkrijgbaar.

Leeuwarden, 21 Augustus 1952.

Burgemeestes en Wethouders
der Gemeente Leeuwarden.

663

1•

Abonneert U op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie van Prof. P. Hen-

nipman, Prof. P. B.. Kreukniet, Prof. H. W.

Lambers, Th. Ligthart, Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart, Prof. F. de Vries,
Prof. J. Zijlstra.

Abonnementsprijs
f
22.50; fr. p. post
f
23.60;

voor studenten
f
19.—; franco per post t 20.10

Abonnementen worden aangenomen door de

boekhandel en door de uitgevers

DE ERVEN F.BOHN TE HAARLEM

Groot bedrijf, zich bewegende op het gebied van

openbare . werken in binnen- en buitenland,

zoekt ter

ASSISTENTIE

VAN DE DIRECTIE

iemand, die op

technisch-economisch

gebied zijn sporen heeft verdiend.

Sollicitaties uitsluitend schriftelijk te rich-

ten aan de Directie n’

V.
HATTUM EN BLANKEVOORT H.V.

Velserweg 10, Beverwijk..

ECONOMISCH-STATESTISCHE
BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandscic
Economisch Instituut

De rechte lijn is een efficiente verbindingsvorm

Efficiente vormen van bedrijfsinrichting op het gebied

van administratie, intern transport, verpakkèng en

reclame, kunt U vinden op ,de

Effici
.
enéy. Afdeli.ng

van de

NAJAARSBEURS UTRECHT

(terrein Croeselaan) 2 – 11 September 1952

*

Adres voor Nederland: Pieter
de Hoochstraat 5. Rotterdam
(West)

Telefoon Redactie en Admini-
stratie 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam

Redactie-adres voor België:
,Seminarie voor Gespecialisger-
de Ekonornie, 14, tlniversit.eits-
straat. Gent.

Abonnementen: Pieter de
Hoochstraat 5, Rotterdam (W.)
Abonnementsprijs, franco per
post, voor Nederland en de
Unie gebieden en Overzeese
Rijksdelen (per zeepost) f 26.-,
overige landen f 28,- per -jaar.
Abonnementen kunnen ingaan
met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo
van het kalenderjaar.

Aangetekende stukken in Ne-
derland aân het Bijkantoor
Westzeed-ijk, Rotterdam (W.)

.

ADVERTENTIES

Alle correspondentie betreffen-
de advertenties te richten aan
de Firma H. A. Mi Roelants,
Lange Haven 141, Schiedam
(Telefoon 69500, toestel 6).
Advertentietarief f 0.43

per
mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures”
en ,,Beschikbare krachten” f0,60 per mm (dubbele ko-
lom). De administratie behoudt
zich het recht voor óm adver-
tenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

Auteur