Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1836

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 30 1952

ECONOMISCH-
.

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

37E
JAARGANG

WOENSDAG 30 JULI 1952

No 1836

COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries, C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

S

Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

.

COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË

J. E. Mertens; J. van Tichelen;

R. Vandeputte; F. Versichelen.

INHOUD

Blz.

Het ontwerp Bedrijfsvergunningenwet 1952

door Drs J. J. van den Hoek ………….576

De weg naar vrijheid. Een critisch commen-

taar (1) door Prof. Dr J. Zijlstra ………578

Consequenties van de toepassing der werk-

classificatie door Ir J. A. Borggreve ……..
583

Belastingvraagstukken in Duitsland
door Mr

W. R. E,nrnen Riedel ……………….584

Internationale notities:

Europese Betalings Unie; stand per 30 Juni!

1 Juli 1952 door Mr E. A. Liefrinck ….
587

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet
588

De Belgische geld- en kapitaalmarkt in Juni

1952 door Dr L. Delmotte ………….
588

S t a t i s t i e k e n :

DeKolenpositie van Nederland ……….
590

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Dezer dagen

het wisselvallig bestaan. Voor groten en leiders bleef de vacantierust in vele gevallen verre. ,,The wheel of
fortune” – een wel typerende ,,hit-song” der laatste
maanden – stuurde een koning in ballingschap. Of met
het politiek symbool ook de economische en socialë mis-
standen zijn verjaagd is een andere vraag. Waar macht
zetelde zal zich thans de wetenschap vestigen. Zijn bei-
de zo nauw verwant? De abdicatie betekende tevens
het vertrek van de grootste grondbezitter der Nijllan-
den. In de Middeleeuwen was grondbezit veelal gebon-
den aan ridder- en krijgsmanschap. Onroerend bezit,
dat men niet kan verdedigen, heeft in roerige tijden
slechts een zeer betrekkelijke waarde. De politieke,
economische en sociale evoluties der laatste jaren heb-
ben dit wel nadrukkelijk bewezen.

Ook in Perzië draaide het rad van fortuin – ondanks
de olie – verre van geruisloos.

In Amerika vermeed men het Hsico der uitersten.
Stevenson bleek als midden-candidaat voor de Demo-
craten het meest aantrekkelijk. Zijn Republikeinse te-
genstander houdt vacantie, doch volgens ,,Time” met
de taak om te denken.
Een langdurig en kostbaar overleg leidde eindelijk tot het beëindigen van de staalstaking. Het effect van
de stillégging overtrof dat van een, gelukkig nog theo-
retisch, bombardement
:
Theorie en practijk als leer-
meester: moet men per se een ,,harde” hebben om zijn lessen te leren? De resultaten van de Olympische spe-
len schijnen deze vraag bevestigend te beantwoorden.

Homo ludens. De stapel economische publicaties, die
zelfs nog in vacantietijd de aandacht vragen, biedt gele-
genheid te over tot spel. Een recente uitgave van het
,,Monthly Bulletin of Statistics” van de United Na-
tions biedt hierbij een leerzaam overzicht van de
verdeling der fiches onder de verschillende landen. Na-
tionaal inkomen in 1950 in dollars per hoofd van de
bevolking: meer dan 1.000: Ver. Staten, Canada;
600-1.000: Engeland, Scandinavië (excl. Finland)
Zwitserland, Australië en Nieuw-Zeeland;
450-600:
Frankrijk, Benelux-landen, . Venezuela; 300-450:
West-Duitsland, Ierland, Tsjechoslowakije, Polen, Fin-
land, Rusland, Argentinië, Uruguay, Israël; 150-300:
Italië, Oostenrijk, Hongarije, Spanje, Portugal, Zuid-
Afrika, Chili; 100-150: Griekenland, Joegoslavië,
Brazilië, Colombia, Mexico, Egypte, Turkije; beneden
100 de overige landen (voor zover bekend).

Zal hier het rad van fortuin grote veranderingen
teweegbrengen? Of moet men denken aan: ,,Wie heeft, dien zal gegeven worden”? De absolute hoeveelheid in de verscheidene knikker-zakken doet een nivellering van de spelerskansen voor-
lopig illusoir lijken. Toch gaat het spel door:
De wereld is een schouwtoneel,
Elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel.

4
,

Nederlandsche

Handel-Maatschappij, N.V.

DEVIEZENBANK

4

Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzelstraat 32

H
Meer 100 kantoren in Nederland

Azië en Oost-Afrika

U

New York

Londen

Voorlichting op financieel en

economisch gebied

N
Alle bankzaken

H

Pl

/

R. MEES &ZOONEN

A01720

BANKIERS
&
ASSURANTIE-MAKELAARS,

ROTTERDAM
/

AMSTERDAM- ‘s-GRAVENHAGE
DELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGEN

De Directie van

UNILEVER N.V.

zoekt voor haar Hoofdkantoor te Rotterdam

Een leider van de

fin.anöiële afdeling
De werkzaamheden van deze afdeling beperken zich niet tot

het bedrijf in Nederland, doch omvatten ook het contact

met de zustermaatschappij Unilever Limited te Londen en de

onderhorige maatschappijen in het buitenland.

De te benoemen functionaris froet in staat zijn, alle voor-

komende financiële aangelegenheden, in de ruimste zin, •in

onmiddellijke samenwerking met de Directie, te behandelen.

Vereist wordt:
Grondige kennis van en ervaring in

financiële zaken; inzicht in economische vraagstukken;

goede talenkennis, speciaal Engels; brede visie, goede en ge-

makkelijke omgang met mensen;leeftijd omstreeks 40 jaar.

De salariëring is overeenkomstig de belangrijkheid van de
positie.

Sollicitaties, die strikt vertrouwelijk zullen worden behandeld, te
richten aan de Directie van Unilever N.V., Museumpark 1, Rotter-
dam, met vermelding van ,,Vertrouweljk F” op de enveloppe.

Internationaal georiënteerd

Groothandelsconcern

vraagt voor zijn vestigin-

gen in Indonesië een

Werktuigkundig

1 ogen ie vr

die na inwerking in staat

moet zijn de adjunctdirec-

teur, die thans de leiding

heeft van de Afdeling Ma-
chinerieën bij afwezigheid

fe vervangen.

Ervaring in de handel

van machines wordt op

prijs gesteld. Leeftijd 30-35

jaar.

Gunstige voorwaarden en

pensioenregeling. Sollicita-

ties, welke met discretie

zullen worden behandeld,

worden ingewacht onder nr

ESB 31-1, Bur. v. d. bl.,

Postbus 42, Schiedam.

574

1

30 JulÎ 1952

ECONOMISCH-STA TJ$TISCHE BERIGHTEI’

575

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Drs J. J. VAN DEN HOEK, Het ontwerp Bedrijfsver

gunningenwet 1952.

Dit wetsontwerp wil de vestiging en uitbreiding van
industriële bedrijven in beginsel vrijlaten, maar de mo-
gelijkheid openen deze vrijheid in bijzondere omstandig-
heden voor bepaalde gevallen op te heffen. Vestiging en uitbreiding is dan alleen mogelijk, indien de betreffende
Minister daarvoor een vergunning verleent. De gronden,
waarop •door middel van een algemene maatregel van
bestuur tot sluiting van een bedrijfstak zal kunnen worden overgegaan, zijn: a) een bestaande of dreigende overcapa-
citeit, die het verbod van bedrijfsuitoefening in het alge-

meen belang doet zijn; b) de wenselijkheid, als uit-
vloeisel van het streven naar verdere mdustrialisatie, van
het vestigen of uitbreiden van bepaalde ondernemingen,
welke het verbod van bedrijfsuitoefening in het algemeen
belang doet zijn; c) volkenrechtelijke verplichtingen met
betrekking tot de coördinatie van investeringen. In ver-
gelijking tot de Bedrijfsvergunningenwet 1938 vormt de
laatstgenoemde .sluitingsgrond een novum. Het is, na het
overleg, dat in Benelux-verband heeft plaats gevonden,
-zeer begrijpelijk, dat deze grond is opgenomen. Ook moet
gedacht worden aan verdere plannen ten aanzien van de
Europese economische integratie. Vergelijkt men de beide
overige sluitingsgronden met die genoemd in de Bedrijfs-
vergunningenwet 1938, dan kan worden vastgesteld, dat
men de nieuwe regeling een meer algemeen karakter
heeft gegeven en minder heeft gebaseerd op specifieke

omstandigheden.

Prof. Dr J. Zijlstra, De weg naar irjjheid. Een critisc/z
commentaar (1).

In een tweetal artikelen geeft schrijver critisch commen-
taar-op het plan van de Partij van de Arbeid: ,,De weg
naar vrijheid”. In de inleiding van dit werk wordt de
radicale verwerping van de totalitaire staat geproclameerd
en dus ook van alles, wat tot die totalitaire staat zou kunnen
leiden. In dit eerste artikel stelt schrijver zich de vraag, of
dit, in de verdere uiteenzettingen overal in zijn conse-
quenties is doördacht. Hij beschouwt dit nader aan de .hand van een tweetal problemen, t.w. a) de scialisatie
en b) kapitaalvorming en kapitaalaanwending. Schrijver

behoort niet tot de doctrinaire tegenstanders van iedere
socialisatie. Van geval tot geval zal volgens hem een be-
slissing moeten worden genomen, mits.. .. het geheel
van de publieke sector klein is t.o.v. de particuliere sector.

Het socialisatieprogramma, in het boek opgesteld, zou bij doorvoering wel eens ,,sneeuwbaleffecten” kunnen
hebben en daardoor kunnen leiden tot een omvang van de
publieke sector, die schrijver op de duur niet verenigbaar
acht mdt een reële democratie. Naar zijn stellige indruk
hebben de socialisten zich het ,,doelmatigheidsstandpunt”
t.a.v. de socialisatie nog niet voldoende eigen gemaakt.
Tegen het in het boek voorgestelde beleid t.a.v. sparen
en investeren brengt schrijver drie bezwaren in. In de
eerste plaats betwijfelt hij ernstig, of de Overheid de doel-
matigheid van de private investeringen voldoende kan
beoordelen; de beperkte mogelijkheden van gedeta1leerde investeringscontrôle heeft men onvoldoende gerealiseerd.
Een tweede bezwaar heeft betrekking op het controleren
van de verschillende bronnen van besparing. Schrijvers
derde en hoofdbezwaar is, dat een integrale doorvoering
van het besproken programma in wezen leidt tot,een
maatschappelijke orde, waarin onvoldoende harmonie is,
waar ,,strijdigheid der aspecten” aanwezig is.
Ir J. A. BORGGREVE, Consequenties van de toepassing.
der werkclassificatie.

Werkclassificatie is een middel om ordete scheppen in

de, door de ontwikkeling der techniek en de werking van
historie en traditie, min of meer chaotische loonerhou-
dingen. Dit middel heeft voor eën deel een verklarend
karakter. Het wil in eerste aanleg een loonstructuur schep-
pen, dië zo goed mogelijk aansluit aan de bestaande,

waarin immers de economische waardering der functies haar
neerslag vindt. Wil men echter in de werkclassificatie
een middel hebben om de loonstructuur blijvend te ver-
beteren, dan zullen de deskundigen en de loonpolitici
de hulp der economen – en dan vooral van hen die zich
bezig houden met het op verantwoorde wijze stellen van

prognoses – niet kannen ontberen.

Mr W. R.
Ek914’EN
RIEDEL, Belastingvraagstukken in

Duit_s/and.

In dit artikel wordt aandacht geschonken aan op het vijf-
de belastingcongres te Bonn (27-29 April 1952) ter sprake
gebrachte belastingvraagstukken. In vergelijking met het
voorlaatste congres (Juni
1950)
was er een merkwaardige

verschuiving te constateren. Toen viel het accent op ex-
terneinvloeden; thans zat men midden in fiscale pro-
blemen van de soort, waarvoor elk industrieel ontwikkeld
land op dit ogenblik is gesteld: de wijze, waarop en de
mate, waarin de belastingpolitiek ten gunste van de her-
uitrusting der nijverheid mag werken; financiering der
defensie-uitgaven; of het huidige hoge peil der belastingen
kan blijven; of niet tempo en productiviteit der wetgevende
machine moeten worden herzien, enz. Schrijver vestigt vooral
de aandacht op verschijnselen en oplossingen, welke van
de hier bekende afwijken.

– SOMMAIRE

Drs J. J. VAN DEN HOEK, Le projet de bi sur la
réglementation des entreprises 1952.

Le but du projet de bi est de maintenir en principe
la liherté d’établissement et d’expansion des entre-
prises industrielles, tout en créant la possibilité de la supprimer dans certains cas et sous certaines circon-
stances. L’établissement et le développement des entre-
prises n’est possible que si le ministre compétent dé-
livre une licence â cet effet.

Prof. Dr J. ZIJLSTRA. ,,Le èhemin de la liberté”. Un
commentaire critique (1).

L’auteur fait la critique du plan exposé par le parti
socialiste dans l’ouvrage intitulé ,,Le chemin de la li-
berté”. La préface de ce livre rejette catégoriquement
l’idée d’un Etat totalitaire et de tout ce qui pourrait y
conduire. L’auteur de larticle se demande si, dans la
suite de l’ouvrage, ce principe est mené partout jusque
dans ces conséquences, notamment en ce qui concerne
les problèmes de la socialisation et de la création et de
l’usage du capital.

Ir J. A. BORGGREVE, Conséquences de l’application

de la
qualification
du travail.

Cet article fait suite á celui qui a été publié dans le
rL
°
du 23 juillet de la présente revue. L’auteur éclaire
certains aspects économiques de l’application de la
qualification du travail.

Mr W. R. EMMEN RIEDEL. Le problème fiscal en
A Ilemagne.

Mr Emmen Riedel s’intéresse aux questions qui ont paru â l’ordre du jour du 5ème Congrès qui s’est réuni
â Bonn du 27 au 29 avril derniers pour étudier les
problèmes fiscaux. –

576

ECONOMISCH-SrATISTISCHE BERICHTEN

30 Juli 1952

Het ontwerp Bedrijfsvergunningenwet 1952

Op
20 Maart ii. heeft de Regering aan de Tweede Kamer
der Staten-Generaal een ontwerp aangèboden. voor een
nieuwe’ Bedrijfsvergunningenwet. Zoals in de aanhef van

de ‘Memorie van Toelichting wordt gezegd, heeft dit wets-
ontwerp niet op een geheel nieuwe materie betrekking.
Immers, reeds in 1938 kwam onder de naam ,,Bedrjfsver- nningenwet 1938″ een regeling tot stand betreffende het.
beperken van de vestiging en uitbreiding van bedrijven, waarin enige tak van nijyrheid werd uitgeoefend. Deze1
regeling liet de vestiging en uitbreiding van industriële
bediijven in beginsel geheel vrij; indien echter van onder-
nemerszijde daartoe het verzoek werd gedaan en het alge-
meen’ belang het wenselijk maakte, kon bijalgemene maat-
regel van bestuur worden bepaald, dat de vestiging en uit-
l*eiding van bedrijven in een bepaalde bedrijfstak niet
z&der vergunning mocht plaatsvinden. Dit was echter
alleen in ‘vier gevallen mogelijk, nl. indien vestiging en uitbreidingongewenst was in verband met:

het bestaan van een ondernemersovereenkomst met
een overwegende betekenis voor de economische ver-
houdingenin de betreffende bedrijfstak;
het bestaan van beschermende irivoerbeperkende maat-
• regelen;

– het bestaan van beschermende tariefmaatregelen;
d: het streven naar verdere industrialisatie.
De Bedrijfsvergunningenwet 1938 is slechts gedurende
körtetijd van kracht geweest, en wel tot 1941 ;toen werd
zij door het Bedrijfsvergunningenbesluit 1941 buiten wer-
king gesteld. ‘In die tijd is zij slechts in twee gevallen toe-
gepast; het eerste geVal, de cottonkousenindustrie, was ge-baseerd op het bestaan’ van eën ondernemersovereenkomst met een overwegende betekenis voor de economische ver-
houdingen in die bedrijfstak, terwijl het tweede geval, het
aluminium-wals-, pers- en trekbedrjf, het industrialisatie-
argument als “basis had.

Met het Bedrijfsvergunningenbesluit 1941 begon een
nieuwe periode van de vestigingswetgeving. Het hield een
algemeen verbod in om zonder vergunning industriële
bedrijven te vestigen of uit te breiden, alsmede om in een
bestaand bedrijf over te gaan tot het vervaardigen van
niëuwe artikelen; soortgelijke verboden werden eveneens van toepassing verklaard op de groothandel. Na de oorlog is dit besluit voorlöpig van kracht gebleven (het kwam nl. voorop lijst C behorende bij art. 18 van het Besluit Bezet-
fingsmaatregelen), maar naarmate de goederenschaarste
afnam is door een groot aantal uitzonderingsbepalingen op
de gestelde verboden de werking er van practisch tot nihil
gereduceerd.
Het’ Bedrjfsvergunningenbesluit 1941 is geheel een oor-
logsproduct en moet dan ook worden bezien in het licht
van de toeif bestaande omstandigheden. Gedurende de
oorlogsjaren was het zaak een uiterst rationeel gebruik te
maken van ‘de aanwezige middelen en iedere verspilling te
voorkomen. Bovendien werd het een nationaal belang
geacht om het bestaande productie-apparaat zo goed mo-
gelijk in tact te hoüden. In deze tijd kon het streven niet
meer zijn gericht op het vergroten van de welvaart, maar
moesten alle krachten worden ingespannen om een achter-
ûitgang zoveel’ môgelijk te remmen. Ook de Duitse be-
zettingsautoriteiten waren grote voorstanders van een alge-
meen vergunningenstelsel, zij het dan ook uit andere over-
wegingen. .
De economische situatie van ons land maakt thans een
algenieen vergunningenstelsel niet meer noodzakelijk; ‘dit zou zelfs geheel in strijd zijn met onze belangen. Het gaat
nu om het ‘bevorderen van de industriële ontwikkeling van
Nëderland, ‘in het kader van het streven naar maximalise-
ring van het nationale inkomen en het tot een zo hoog

mogelijk niveau opvoeren van de werkgelegenheid, waarbij
uiteraard inflatie en moeilijkheden ten aanzien van de
betalingsbalans dienen te worden vermeden. Bij deze doel-
stelling is een algemeen vergunningenstelsel, dat een aan
zienlijke remmende invloed zou uitoefenen op het onder-
nemersinitiatief, niet meer op zijn plaats. Het is dan ook
terecht, dat de Regering het ogenblik gekomen acht om
dit stuk bezettingsrecht definitief te doen verdwijnen en te
vervangen door. een regeling van een meer duurzaam
karakter, die past
bij
de bestaande economische situatie
en die een hulpmiddel kan zijn bij het nastreven van de nu
geldende doelstelling.

De sleutel voor het probleem van de werkgelegenheid is
de totale vraag; de omvang hiervan is bepalend voor de
grootte van de werkgelegenheid en het plaatsvinden van
voldoende investeringen speelt hierbij een belangrijke rol.
In eerste instantie leidt dit tot de conclusie, dat de
vestigings- en uitbreidingsvrijheid van industriële bedrijven niet moet worden beperkt. Er kunnen echter uitzonderingen op deze regel zijn, die het noodzakelijk maken deze vrijheid
wel te beperken, daar anders de werkgelegenheid zou wor-
den geschaad.

Het onlangs aangeboden wetsontwerp stelt zich op dit
standpunt en treedt daarmede in het voetspoor van de wet
van 1938; men wil de vestiging en uitbreiding van indus-
triële bedrijven (in het ontwerp is de werkingssfeer nl. weer
beperkt tot de nijverheid) in beginsel vrijlaten, maar de
mogelijkheid openen deze vrijheid in bijzondere omstan-
digheden voor bepaalde gevallen op te heffen. Vestiging
en uitbreiding is dan alleen mogelijk, indien de betreffende
Minister daarvoor een vergunning verleent. Evenals in
1938 geeft men ook thans een limitatieve opsomming van
de gronden, waarop door middel van een algemene maat-
regel van bestuur tot sluiting van een bedrijfstak zal kunnen
worden overgegaan; in art. 3 van het ontwerp worden deze als volgt omschreven:

een bestaande of dreigende overcapaciteit, die het
verbod van bedrijfsuitoefening in het algemeen belang
doet zijn; de wenselijkheid, als uitvloeisel van het streven naar
verdere industrialisatie, van het vestigen of uitbreiden
van bepaalde ondernemingen, welke het verbod van
bedrijfsuitoefening in het algemeen belang doet zijn;
volkenrechtelijke verplichtingen met betrekking tot de
coördinatie van investeringen.

In vergelijking tot de wet van 1938 vormt de laatstge-
noemde sluitingsgrond een novum. Het is, na het overleg,
dat in Benelux-verband heeft plaats gevonden, zeer begrij-
pelijk, dat deze grond is opgenomen. Ook moet gedacht
worden aan verdere plannen ten aanzien van de Europese
economische integratie. Vergelijkt men de beide overige
sluitingsgronden met die genoemd in de Bedrjfsvergun-
ningenwet 1938, dan kan worden vastgesteld, dat men de
nieuwe regeling een meer algemeèn karakter heeft gegeven
en minder heeft gebaseerd op specifieke omstandighedèn.

Afgezien van het argument, dat de gewenste regeling
nodig is om internationale verplichtingen behoorlijk te
kunnen nakomen, valt de motivering voor het in bepaalde
gevallen beperken van de vestigings- en uitbreidingsvrij-
heid, zowel bij de wet van 1938 als bij het thans ingediende
ontwerp, uiteen in de volgende punten:
het ,,infant-industry”-argument;

.
1 het mededingingsargument;

t

het werkgelegenheidsargument.
Het eerste argument heeft door de in de laatste jaren
ontwikkelde theorieën veel van zijn bestaansrecht als een op zich zelf staand argument verloren en is feitelijk opge-

30 Juli 1952

ECONOMISCH-STA TISTÏSCHE BERICHTEN

577

nomen in de beide andere. Het ,,irifant-industry”-argument
is welbekend en behoeft weinig toelichting. J. St. Mill
heeft het het beste geformuleerd en zeer in het kort gezegd
komt het hierop neer, dat een tijdelijke bescherming van
een ,,infant-industry” geoorloofd is, wanneer er een
achterstand bestaat ten opzichte van het buitenland en
redelijkerwijze kan worden aangenomen, dat deze achter-
stand zal verdwijnen als de nieuwe bedrijfstak groeit, zodat
deze het na enige tijd zonder bescherming zal kunnen stel-len. In de literatuur wordt, wat de vorm dezer bescherming
betreft, vrij algemeen gedacht aan invoerbeperkingen.

Gottfried Haberler
wijkt
hiervan af en adviseert het geven

van subsidies.
Een andere vorm van bescherming, die eveneens aanbe-
veling kan verdienen, is het beperken van de vestigings-
vrjhei :1 in een ,,infant-industry”. Een ondernemer zal zich
slechts op het gebied van een nieuwe bedrijfstak begeven,
indien hij een redelijk endement kan verwachten op de
noodzakelijke nieuwe investeringen. In de gevallen, dat de
bescherming van de nieuwe bedrijfstak gerechtvaardigd geacht kan worden, zou deze er dus om effectief te zijn-
op moeten .worden gericht om dat verwachte redelijke
rendement te helpen verwezenlijken. Zou zich nu direct
nadat de nieuwe bedrijfstak door één of meer ondernemers
is geëntameerd één der gevallen voordoen, die door de
Regering in de Memorie van Toelichting worden genoemd,
waardoor reeds in de moeilijke aanvangsperiode een over-
matige concurrentie zou ontstaan, dan zou het gevaar,
dat de nieuwe bedrijfstak onvoldoende gelegenheid zou
krijgen zich te ontplooien, en dat het verwachte rendement
niet zou worden bereikt, zeker niet denkbeeldig zijn. Een
vestigingsregeling zou er in deze gevallen toe kunnen bij-
dragen om het werkgelegenheidsniveau op een voldoende

peil te houden. Wel moet
bij
eventuele toepassing in de

praktijk goed in het oog worden gehouden, dat aan de
ondernemingen, die op deze wijze worden beschermd, een
exclusieve positie wordt verleend. Het verdient dan ook
aanbeveling de nodige waarborgen te scheppen, dat deze
exclusiviteit niet langer duurt dan strikt noodzakelijk is.
In het wetsontwerp wordt hiermede rekening gehouden
door de bepaling, dat de toepassing van de wet uit hoofde van de wenselijkheid van vestiging of uitbreiding van be-
paalde ondernemingen als uitvloeisel van het streven naar
verdere industrialisatie gedurende een periode van inaxi-maal vijf jaar van kracht kan zijn.
Met het bovenstaande is feitelijk ook al een uiteenzetting
van het mededingingsargument gegeven. Bij haar overwe-gingen inzake de zojuist genoemde sluitingsgrond heeft de
Regering zich kennelijk door dit argument laten leiden:
,,het verlenen van exclusiviteit betekent, dat de betrokken
onderneming jarenlang een sterke positie op de Nederlandse
markt zal innemen, waarop intussen de mogelijkheid het-
zelfde product uit hét buitenland te betrekken een correc-
tief kan ‘ormen”. Dit laatste kan echter het gevaar inhôu-
den, dat het doel van de gewenste bescherming niet wordt
bereikt en dat de nieuwe bedrijfstak niet tot ontplooiing
zal kunnen komen. Het is zeer wel denkbaar, dat er zich
gevallen kunnen voordoen, waarin een vestigingsregeling
alleen nog niet voldoende bescherming verleent en waar
een combinatie met invoerbeperkingen of subsidie zeer

gewenst is.

Het mededingingsargument kan ook een rol spelen bij
de eerstgenoemde sluitingsgrond, die gebaseerd is op een
bestaande of dreigende overcapaciteit. In feite wordt dan
aan de bestaande ondernemers een monopoliepositie ver-
leend en worden ,,new-comers” geweerd. Op deze wijze
wil men ernstige kapitaalverliezen, die anders wellicht
zouden ontstaan, voorkomen. Terecht zegt de Regering in
de Memorie van Toelichting, dat hier grote voorzichtigheid
moet worden betracht: ,,de technische vooruitgang maakt
zekere kapitaalverliezen onvermijdelijk. Het afdanken van een verouderde outillage betekent voor de belanghebbende

ROTTERDAMSCHE .BANK

FINANCIERING VAN

IMPORT- EN EXPORT-

TRANSACTIES

250 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

vaak een verlies: Uit het oogpunt van het algemeen belang
is echter een zodanig verlies veelal volkomen verantwoord.
De dreiging van dit verlies kan doorgaans geen grond op-
leveren om zich te verzetten tegen een uitbreiding, die het
gevolg is van een verbeterde techniek”. Bovendien is het
dikwijls zeer moeilijk om een teveel aan productiecapaciteit

vast te stellen.
Toch is het denkbaar, dat het in bepaalde omstandig-
heden gewenst is, om de vrije toetredingsmogeljkheid, één
der wezenskenmerken van het begrip ,,aanvaardbare mede-
dinging”, uit te schakelen en aldus aan de bestaande
ondernemers in de betreffende bedrijfstak een monopolie-
positie te verlenen. Indien bijv. door tijdelijke omstandig-
heden een uitbreiding van de productiecapaciteit in een
bepaalde bedrijfstak zou- worden teweeggebracht, dan is
het gevaar, dat er zich wanneer die omstandigheden op-
houden te bestaan aanzienlijke verliezen voordoen, zeker
niet denkbeeldig. Dit zijn dan niet alleen verliezen voor de
belanghebbenden, maar ook voor de gemeenschap en
door een tijdige sluiting van de betreffende bedrijfstak
had men deze kunnen voorkomen.
Dit regelen van de mededinging van de zijde van de
Overheid is alleen geoorloofd als daarmede het algemeen
belang wordt gediend. In het wetsontwerp is dan ook de bepaling opgenomen, dat het sluiten van een bedrijfstak
uit hoofde van een bestaande of dreigende overcapaciteit
slechts dan mag plaatsvinden, indien zulks in overeen-
stemming is met het algemeen belang. Een ander belangrijk
punt is, dat een dergelijke sluiting van tijdelijke aard dient
te zijn; ook hiermede is rekening gehouden door te bepalen,
dat een sluitingsregeling gedurende ten hoogste twee jaar
van kracht kan zijn en daarna, indien noodzakelijk, met
nog eens twee jaar kan worden verlengd.
De sluitingsgrond, gebaseerd op een overcapaciteit, ver-
keert in zoverre in een exceptionele positie, dat, volgens het wetsontwerp, toepassing er van alleen mogelijk is op
verzoek hetzij van een bedrijfschap, resp. een product- of
een hoofdbedrjfschap, hetzij van een vereniging van de
betrokken ondernemers of werknemers, hetzij van één of
meer der betrokken ondernemers. Bij de beide andere
sluitingsgronden is de Regering niet afhankelijk van een
dergelijk verzoek, maar is zij steeds bevoegd om uit eigen
initiatief tot sluiting over te gaan. In 1938 was dit anders;
toen kon de wet uitsluitend worden toegepast indien van
ondernemerszijde daartoe het verzoek was gedaan.
Zoals reeds is vermeld, is het ,,infant-industry”-argu-
ment door de in de laatste jaren ontwikkelde theorieën

578

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

/ 30 Juli 1952

feitelijk opgegaan in het werkgelegenheidsargument. Dit
laatste’ argument kan ook nog in andere zin worden ge-
bezigd, zoals uit het navolgende moge blijken.
Een belangrijk motief voor de Bedrijfsvergunningenwet 1938 was, dat invoerbeperkende maatregelen, die een ver-

ruiming van de afzet voof binnenlandse ondernemingen
op de binnenlandse markt beoogden, dus de binnenlandse
werkgelegenheid moesten beschermen, de mogelijkheid in
zich sloten yan een uitzetting van de productiecapaciteit
in de beschermde bedrijfstak. In vele gevallen had dit een

gunstige invloed op de werkgelegenheid, doch het is ook
voorgekomen, dat ten gevolge van invoerbeperkingen een
uitbreiding van de productiecapaciteit dreigde, die een
gevaar zou hebben betekend voor de werkgelegenheid.
Ihdien bijv. een buitehiandse onderneming er als gevolg

van de invoerbeperkingen toe zou besluiten een eigen be-
drijf in Nederland te vestigen, echter niet met de bedoeling
dit in stand te houden, maar om drang uit te oefenen op

de intrekking of verlichting van de invoerbeperkingen, dan
zou de binnenlandse werkgelegenheid ongunstig worden
beïnvloed. Om nu te bereiken, dat invoerbeperkingen ten
volle effectief konden zijn, wenste men deze aan te vullen
met een. vestigingsregeling. Deze moest dus dienen als
sluitstuk op reeds getroffen beschermende maatregelen.
De bescherming, die men in de jaren dertig aan de
binnenlandse industrie vejleende, en waarvan de Bedrijfs-veigunningenwet 1938 een uitvloeisel was, had veelal een
incidenteel karakter (contingentering in een bepaalde be-
drijfstak enz.). Sindsdien heeft de economische wetenschap
zich vooral onder invloed van de denkbeelden van Keynes
zodanig ontwikkeld, dat men een depressie niet meer op
incidentele wijze bestrijdt, maar door een algefeei stimu-
leren van de vraag. Men zal thans vermoedelijk minder
snel dan vroeger tot vèrgaande bescherming door invoer-beperkingen overgaan, maar eerst andere meer algemeen
werkende maatregelen nemen. Dit neemt echter niet weg, .dat het gewenst kan zijn om, indien invoerbeperkingen of
exportsubsidies in bepaalde gevallen noodzakelijk zijn,
deze aan te vullen met een vestigingsregeling, met het oog
op het gevaar van een ongewenste uitbreiding van de
productiecapaciteit.

De sluiting van een bedrijfstak geschiedt
bij
algemene
maatregel van bestuur, derhalve onder verantwoordelijk-
heid van de betrokken Minister. Deze kan slechts tot slui-ting overgaan, indien zulks in overeenstemming is met het
algemeen belang, althans bij de sluitingsgronden uit hoofde
van overcapaciteit en industrialisatie. Het’ is van groot be-lang, dat voldoende waarborgen worden geschapen, dat bij
de beoordeling van hetgeen het algemeen belang vereist poli-

tieke overwegingen geen rol kunnen spelen, maar dat de

wet alleen wordt toegepast, indien zulks economisch. ge-
rechtvaardigd is.

Alvorens de Regering het wetsontwerp bij de Tweede
Kamer indiende, heeft zij dit aan de Sociaal-Economische
Raad voorgelegd. In het door dit lichaam uitgebrachte
advies wordt een ruimere inschakeling van de Raad be-
pleit. De belangrijkste voorstellen op dit punt heeft de Re-
geringechter niet overgenomen. Volgens de bepalingen van

het wetsontwerp zal de Sociaal-Economische Raad in twee
gevallen worden ingeschakeld. In de eerste plaats moet haar
advies worden ingewonnen, indien de Regering voôrnemens
is tot sluiting van een bedrijfstak over te gaan uit hoofde
van het overcapaciteitsmotief, en in de tweede plaats kan
de Raad worden ingeschakeld, indien door de betrokkene
een bezwaarschrift wordt ingediend tegen de beslissing
van de Minister, op zijn verzoek tot het verlenen van een
vergunning tot vestiging of uitbreiding, nadat een bedrijfs-
tak is gesloten.
Over iedere sluiting van een bedrijfstak moet verder de
Raad van State worden gehoord; de sluiting geschiedt
immers bij algemene maatregel van bestuur. Aangezien
de Minister zich niet aan het advies van de Raad van State behoeft te houden, zou het wellicht aanbeveling verdienen
dit te publiceren, uiteraard met weglating van specifieke
bedrjfsgegevens.

Bij de door de Sociaal-Economische Raad gehouden
beraadslagingen werd tevens het voorstel gedaan om aan de drie genoemde sluitingsgronderi nog een vierde toe te
voegen, nl. ,,de algemene economische toestand des land”.
Hieraan lag de overweging ten grondslag, dat in bepaalde buitengewone omstandigheden een belangrijke beperking van de investeringsactiviteit onvermijdelijk kan zijn. O.a. werd gedacht aan een oorlogstoestand of een oorlogsdrei-
ging, maar ook aan een zo ongunstige positie van de
betalingsbalans, dat een directe contrôle op de verdeling
van de nieuw ter beschikldng van de volkshuishouding
komende kapitaalgoederen nodig is. Daar dit dan voor het
gehele bedrijfsleven zou moeten gelden, wenste de Regering
dit voorstel niet over te nemen. Naar haar mening behoort
de Bedrjfsvergunningenwet slechtsin uitzonderingsgevallen
te worden toegepast. De Regering acht het echter wel
gewenst om een bevoegdheid achter de hand te hebben om
in buitengewone omstandigheden op ruime schaal
;
tot
beperking der investeringen te kunnen overgaan. Zij heeft
er echter de voorkeur aan gegeven dit op te nemen in een
afzonderlijke wettelijke regeling, waarvoor zij eveneens
een ontwerp bij de Tweede Kamer heeft ingediend:

Arnhem.

J. J. VAN DEN HOEK.

De weg naar vrijheid

Een critisch commentaar

Inleiding.

De vrijheid gaat in ‘t rood gekleed.
Het plan van de Partij
van de Arbeid – een lijvig boekwerk van 416 bladzijden
– draagt de suggestieve titel: ,,De weg naar vrijheid”, met als ondertitel: ,,Een socialistisch perspectief”. In helder witte letters op een kleurige rode band springt
het woord ,,vrijheid” reeds naar voren,-wanneer men het
werk nog slechts van de buitenkant beschouwt. Doch ook
bij het raadplegen van de inhoud blijkt dat de auteurs
inderdaad hun werk in dit teken hebben willen plaatsen. Welke maatregelen zijn. nodig ter verkrijging, ter hand-
having en ter waarborging van de vrijheid van de mens
in de samenleving, aldus zou men de probleemstelling van
dit werk in zijn meest algemene vorm kunnen weergeven.

Om meer dan één reden verdient dit werk eerlijke en
serieuze critiek. Ik acht het van groot belang, dat één
vân onze grote politieke partijen zich openhartig en tot
in onderdelen uitspreekt over de door haar gewenste
politiek. Men heeft zich uitgesproken en zal zich moeten
verdedigen tegen de te verwachten aanvallen. Politiek
gezien is een publicatie als deze niet zonder risico;
anders gezegd, zulk een publicatie is’ een daad van poli-
tieke moed. De andere partijen krijgen hiermede een dub-
bele taak. In de eerste plaats mogen en moeten zij beoor-delen en critiseren, in de tweede plaats moeten zij komen
met reële en constructieve alternatieven. Welke Partij in
een dergelijk debat uiteindelijk ,,geljk” krijgt, is in eerste
instantie niet overmatig belangrijk. Belangrijk is wel,

30 Juli
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

579

dât de politieke strijd aldus meer materiële inhoûd zal
kunnen krijgen. Vooral op economisch terrein treft het
telkens weer, dat de politieke programma’s zo weinig
houvast bieden. Zij munten op genoemd terrein veelal

meer uit
door
het niet zeggen, dan door het wel zeggen. Een grondige verandering hierin zou de gezondheid van
het politieke leven zeer ten goede komen.
Wanneér wij na deze uitweiding thans terugkeren tot
onze eigenlijke ppgave, dan moet dadelijk worden gezegd,
dat een bespreking van dit werk, in dit blad en door een
economist, tot beperking dwingt. Met name geldt dit voor
Deel III: Mens en Cultuur. Hoe belangwekkend de in-
houd van dit deel ook moge zijn, wij zullen het buiten be-
schoûwing moeten laten. Uit Deel II en Deel IV: Pro-
ductie. en Welvaart, resp. Internationale Gemeenschap, –
zullen enkele grepen worden gedaan; in hoofdzaak zullen
wij ons echter bezig houden met Deel 1: De Maatschap-pelijke Orde in Socialistisch Perspectief. In dit deel toch
vooral vindt de economist de stof terug, die hem van de
collegébanken en uit zijn boeken vertrouwd is.
Nu zou men – ondanks de reeds aangebrachte beper-
king – kunnen menen, dat de grenzen van de probleem-
stelling voor de economist nog te wijd zijn getrokken.

immers,
maatschappelijke orde
is een veel ruimer begrip

dan
economische orde;
slechts dit laatste begrip valt onder
het vakgebied van de economische wetenschap. He± is
goed, om allereerst over de relatie van de twee genoemde
begrippen een enkel woord te zeggen. ,,Orde” laat zich
zeer in hef algemeen definiëren. Onder orde dient men te verstaan regelmaat, continuïteit, zekerheden waarop men
kan rekenen. In dit verband kan men een nader ondei-
scheid maken tussen de orde in de natuur, welke de mens
niet kan beïnvloeden, en de orde in de cultuur, die de mens
wel kan beïnvloeden. Alleen voor dit laatste gebied heeft
het zin om te spreken van een goede of slechte, van een

juiste of onjuiste orde. –
Het begrip maatschappelijke orde ligt uiteraard in het
vlak van wat zoëven de cultuurorde werd genoemd. Het
moet verder duidèlijk zijn, dat het begrip economische
orde veel enger is dan het begrip maatschappelijke orde;
exacter geformuleerd is het eerste slechts één van de vele
aspecten van het laatste. De maatschappelijke orde heeft
naast het economisch aspect bijv. een ethisch, een juridisch,
een sociologisch aspect en nog vele andere. Men kan het
ook met andere woorden als volgt uitdrukken. De wer-
kelijk bestaande maatschappelijke orde is een samen-

gesteld begrip, samengesteld uit een aantal meer enkel-
voudige ordebegrippen, waarvan wij hierboven enkele
voörbeelden gaven, en waaruit het begrip economische
orde hieronder nader object van bespreking zal vormen. Men zal zich echter het hier aangegeven verband tussen

maatschappelijke en economische orde steeds wel moeten
realiseren. Een economische orde ,,bestaat” als zodanig
niet, maar is een abstractie; de typen van economische
orde worden geconstrueerd door het denken. Een maat-
schappelijke orde is veelmeer een bestaande orde, die op
zijn ,,viability” moet worden getoetst. En de belangrijkstç
eis, die in dit verband aan ieder type van maatschappelijke
orde moet worden gesteld, is deze, dat de verschillende
aspecten, welke wij hierboven leerden kennen, niet ,,strij-
dig” zijn, maar tezamen een harmonische maatschappelijke

orde vormen, die levensvatbaar eh levenskrachtig is, en
die tevens ethisch en moreel aanvaardbaar is.
Lichten wij een en ander nog toe met enkele voorbeel-den, welke ons bij het verdere betoog ook nog van dienst
zullen blijken te zijn. Wanneer wij zullen zien, dat de totale
centrale leiding van het economisch proces één van de te
onderscheiden typen van economische orde is, dan moet

het duidelijk zijn, dat deze economische orde zeer bepaal-
de complementen vraagt in de juridische, de sociale, de
staatkundige sfeer etc., om daarmede tezamen een reële
maatschappelijke orde te vormen, nI, de totalitaire staat.

Het kapitalisme van de vorige eeuw was een maatschappe-
lijke orde, die naar zijn economisch aspect voornamelijk
het type vertoonde van de vrije ruilverkeersmaatschappij,
wâarnaast en ten opzichte waarvan de andere aspecten
een zekere mate van complemetîtariteit vertoonden, i

il.

jûridisch dë coptractvrijheid, staatkundig de leer van
de staatsonthouding, wijsgerig het liberalisme (d.i. het
methodologisch mdividualisme). Een maatschappelijke
orde gaat onherroepelijk te gronde, wanneer er te grote
,,strjdigheden” optreden tussen de componenten, waarûit
deze maatschappelijke orde is samengesteld. Wanorde, zinloosheid en doelloosheid ondergraven dan de funda-
menten van de maatschappij; de overgang naar een ander type van maatschappelijke orde, waarin strjdigheid plaats
maakt voor harmonie, wordt onvermijdelijk.
Biedt ,,De weg naar vrijheid” het perspectief van een
harmonieuze en daardoor zinvolle en levenskrachtige
maatschappelijke orde? Ziedaar de eerste fundamentele
vraag, waarop wij een antwoord verwachten.

Keren wij snel terug naar meer vertrouwde paden, .d.i.
begeven wij ons van de maatschappelijke orde met alle

ingewikkeldheden daaraan verbonden naar de simpel-
heid van de typen van economische orde, ons als econo-misten van huis uit zozeer vertrouwd. De typen van eco-
nomische orde kunnen slechts worden gevonden vanuit
het gezichtspunt der economische problematiek. Deze
laatste bestaat in het richten van schaarse middelen op een
veelheid van om die middelen concurrerende doeleinden; of, in eenvoudiger bewoordingen gezegd, het gaat om het
richten van de schaarse productieve krachten op de veel-
heid der menselijke behoeften. Noemen wij de concrete
wijze, waarop dit richten van middelen op doeleinden

plaatsvindt, het
economisch proces.
In een volksgemeen-

schap nu kan dit, economisch proces zich als uiterste
typen 6f volledig gecentraliseerd
6f
volledig gedecentrali-

seerd
afspelen.
In het eerste geval wordt volgens één centraal plan het
economisch proces gedirigeerd; alle prioriteitsvragen wor
den aan de top beslist. Met de preferenties der individuele
consumenten wordt slechts rekening gehouden indien e;
voor zover dit past in het geheel der collectieve beslissingen.
In wezen is er slechts één preferentieschema, nl. dat van
de opperste leiding. Daarop worden alle productieve
krachten gericht.’ Alle economische macht is samef-

gebald aan de top. -‘
Bij de volledige decentralisatie daarentegen is het ge-
heel der beslissingen gespreid over een veelheid van con-
sumptié- en productiehuishoudingen. Slechts de prefe-
renties der individuele consumptiehuishoudingen zijn de
doeleinden, waarop de productieve krachten – gespreid
over een veelheid van productiehuishoudingen – zich
richten. Van dit netwerk van huishoudingen vormen de
markten – als de concentratiepunten van vraag en aan-
bod – de knooppunten; op welke knooppunten de prijs-
vorming behoort te zorgen voor een zodanig afstemmen
der indiv)duele beslissingen op elkaar, dat ondanks de
,,versplintering” van het bovengenoemde centrale plan
over een onafzienbare veelheid van ,,deelplannen”, toch


een stabïèl en harmonisch verloop van het economisch
proces wordt verkregen. Economische macht bestaat hier
niet, althans wanneer de prijsvorming verloopt onder de
marktvorm der volledige mededinging. Er heeft om zo
te zeggen plaats gevondén een volledige ,,verdamping”
van economische macht. De prijsvorming regeert, misschien
met harde hand soms, maar in elk geval zonder in staat
te zijn iemand van zijn bed te lichten en naar een concen-

tratiekamp te vervoeren.
Deze twee typen zijn theoretische uitersten, die we in
pure vorm in geen -enkele maatschappelijke orde terug-
vinden, d5ch die hoogstens min of meerworden benaderd.
Verder bestaat er een veelheid van tussenvormen, die a.h.w.

580

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30 Juli
1952

ongemerkt in elkaar overgaan.
Nu< is er in de economische literatuur in dit verband een
belangrijke discussie ontstaan, die ons zal leiden tot het tweede vraagpunt van algemene aard, waaraan we ,,De
weg naar vrijheid” zullen toetsen.

– Het gaat hier om de volgende stand van zaken. Vanuit
de sfeer van hel c,ollectivistisch denken is een aantal auteurs
tot de conclusie gekomen, dat een totale centrale leiding
van het economisch proces vrij log en star zal moeten zijn.
Met name, wanneer men
in
een dergelijke economische
orde de preferenties van de individuele consumenten tot
hün recht zou willen latén komen, zou dit wel eens een
zeer moeilijke taak kunnen zijn. Stel nu – aldus is hët
advies – aan de centrale leiding het prijsmechanisme
,,ter beschikking”, als registratie— en als uitvoerings-
instrument van de preferenties der consumenten. In een
eerste fase dacht men zich dit uitsluitend voor de eind-
producten, in een volgende fase trok men deze gedachte
‘obk door naar de productiemiddelen. Echter, ten aanzien
van een drietal punten wenste men zonder voorbehoud de centrale leiding te• handhaven. Deze punten zijn: a.
voorkoming resp. correctie van economische machts-

posities als monopolies e.d., b. correctie van de uit de prijs-
vorming in eerste instantie voortvloeiende inkomensver-

deling, enc. de geld- en conjunctuurpolitiek. Men zou deze
denkrichting kunnen aanduiden met
,,liberal socialism”.
Daartègenover is uit de hoek van het oorspronkelijk
complete ,,laissez-faire” de gedachte naar voren gekomen,
dat in deze volledige vrijheid een aantal bindingen vôl-
strekt noodzakelijk is om deze vrijheid niet tot ongebon-
denheid en chaos te doen verworden. Deze bindingeil zijn
dezelfde als zoëven opgesomd. Ter analogie
“zOu
men
hier kunnen spreken van
,,social liberalisin”.
Naar men ziët
is het verschil tussen de twee richtingen per saldo niet
heel groot, en in feite bestaat het alleen nog in. de geheu-
gensterkte, die beide partijen bezitten met betrekking tot
het oorspronkelijk station van vertrek der redenering.
Onder omstandigheden kan de oude Adam’) nog wel eens
van zich doen spreken, maar dat moeten
partijen
elkaar
dan maar niet al te kwalijk nemen, immers beide partijen
hebben een oude heer als bovenbedoeld in hun stamboorn.
Deze discussie, die van groot gewicht kan blijken te zijn
voor de toekomst van onze Westerse wereld,
heeft in de
kringen der praktizijns van de politiek nog niet diè aan-
dacht getrokken, welke zij verdient. Wat de economist
nu wel zéér interesseert is dé vraag, hoe het in dit opzicht
met ,,De weg naar vrijheid” is gesteld.
Het zij tot slot van deze (reeds te lange) inleiding nog opgemerkt, dat de zojuist aangevoerde problematiek ten
nauwstesamenhangt met een vraagstuk, dat ons ook nader
zal bezighouden, t.w. de verhouding tussen
indIvidueel
belang en
algemeen belang, of –
in andere woorden
hetzelfde probleem weergevend – de verhouding tussen
private rentabiliteit
en
sociale rentabiliteit.
Vrijheid en maatschappelijke orde.

Reeds in de inleiding tot het hier besproken werk,
wordt er geen twijfel over gelaten, dat de Partij van de
Arbeid de totalitaire staat verwerpt en met alle kracht de
strijd, tegen deze gruwel wil voeren. Vele behartenswaar-
digë opmerkingen worden in deze inleiding gemaakt, welke
stellig gemeengoed van alle democratische partijen in
Nederland behoren te zijn. ik citeer: ,,De Westerse we-
reld zal de(ze) strijd voor de vrede en het uitzicht op een vrije wereld alleen kunnen voeren, wanneer zij gedreven
wordt door de vaste overtuiging, dat de verhoudingen
binnen de Westerse wereld waard zijn om verdedigd te
worden. Deze overfuiging moet gevoed worden door een

1)
Het is mij inmiddels gebleken, dat deze uitdrukking niet voor iedereen
duidelijk is. zij betekent ongeveer ,,een in principe verworpen – doch nog
niet geheel overwonnen schuldig verleden”.

sterk besef van de verantwoordelijkheid die op de mens in de vrije gemeenschap rust” (blz. 7/8).

Vrijheid en verantwoordelijkheid! Het citaat zou ont-
leend kunnen zijn aan een programma van de V.V.D.
Iets verder lezen wij: ,,Gezag en door gezag gejiandhaafde,
orde zijn voor het voortbestaan der mensheid onafwijsbaar.
Zij zijn bovendien essentieel voor het bestaan der vrijheid.
Zonder gezag, zonder orde is geen vrijheid denkbaar”
(blz. 10). Het citaat zou aan een hoofdartikel in ,,Trouw”
ontleend kunnen zijn. Maar in ernst, ,,De weg naar vrij-
heid” proclameert in de inleiding de radicale verwerping
van de totalitaire staat en dus ook – zo voegen wij er
aan toe – van alles, wat tot die totalitaire staat zou kun-
nen leiden. De vraag, die hier moet worden gesteld, is, of
dit in de verdere uiteenzettingen overal in al zijn conse-
quenties is doordacht. Wij zullen dit nader beschouwen

aan de hand van een tweetal problemen, t.w. a. de socia-
lisatie, en b. kapitaalvorming en kapitaalaanwending.

In de totalitaire staat bevinden zich alle productiemid-
delen in handen van de totalitaire Overheid. De sociali-
satie is hier compleet, totaal, (de begrippen socialisatie
en nationalisatie zullen in het volgende niet worden onder-
scheiden; de vorm, die men op het oog heeft, omvat beide

begrippen). Kan men nu ook omgekeerd stellen, dat vol-
1edie socialisatie slechts denkbaar is in een totalitaire
staat? Naar mijn mening moet op dêze vraag in beginsel
bevestigend worden geantwoord. Men kan zich in theorie
voorstellen een volksgemeenschap, democratisch geor-
ganiseerd in politiek opzicht, waarin het kapitaal van
alle ondernemingen in staatshanden is, maar verder uiter-
lijk de ondernemingen functionneren alsof zij in parti-
culiere handen waren. Het behoeft weinig betoog, dat een
dergelijke democratie volstrekt ,,unworkable” zou zijn.
De staat zou als enige aandeelhouder op alle ,,aandeel-
houdersvergaderingen’ het beleid in alle ondernemingen
beslissend kunnen beïnvloeden,
en zou dit op de duur ook
stellig doen.
Alle private besparingen, bestemd voor be-
legging in het bedrijfsleven, zouden in staatsobligaties

belegd moeten worden: de Staat zou als volstrekt mono-
polist op de markt van risicodragend kapitaal optreden.
Maar wij behoeven onze fantasie niet verder voort te zet-
ten; de conclusie is duidelijk.Totale socialisatie moet in begin-
sel leiden tot de totalitaire staat. Misschien vindt men dit
toch te boud gesproken. Daarom nog een enkel verder
woord over deze zaak. Wij 1.,edoelen te zeggen, dat een
inaatschappeij/ke orde, die staat kundig gezien een demo-
cratie is, en economisch gezien alle productiemiddelen
concentreert in handen van de Staat, een huis is, tegen zich-
zelf verdeeld. Op
de duur zal èf het staatkundig aspect
zich moeten aanpassen aan het economisch aspect – waar-
mede de totalitaire staat geboren is -, èf het omge-
keerde dient te gebeuren, nl. herstel voor een belangrijk
deel van de particuliere eigendom der productiem4delen.

Maar dat betekent ook, dat socialisatie van een Mgroot
deel van het bedrijfsleven moet worden afgewezen. Soci-
alisatie kan alleen worden aanvaard
– en moet in ver-
scheidene gevallen worden- aanvaard —
als correctiemaat-
regel t.o.v. de niet-gesocialiseerde sector. Ik meen, dat
deze gedachte in ,,De Weg naar Vrijheid” wordt aanvaard,

als ik lees: ,,Met name de ontwikkeling van het totali-
taire Russische collectivisme heeft onder de socialisten
de gedachte tot gemeengoed gemaakt, dat socialisatie van
de productiemiddelen niet anders mag worden beschouwd
dan als een, in bepaalde gevallen doelmatig,
(curs. van mij,
Z.) middel om het economische leven te doen beantwoorden
aan de eisen van bestaanszekerheid en sociale gereihtig-
heid” (blz. 8). Naar mjjn mening is echter dit zeer juiste

uitgangspunt in het gedeelte, handelend over de socialisatie
(blz. 29-37) niet volgehouden.

Wij vinden in het werk een uiteenzetting van de motie-
ven, welke de socialistische beweging in de loop van haar

-., 11

cl
4
4

30 Juli 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

581

geschiedenis hebben doen pleiten voor socialisatie. Men
wijst op de volgende heilzame resultaten van socialisatie, welke men daarvan vroeger en nu aöhtereenvolgens heeft
verwacht: betere (inkomens) verdeling, rationeler productie, breken van economische niachtsposities, bevordering van de

werkgelegenheid. De betere verdeling wordt natuurlijk alleen verkregen bij algehele socialisatie, eh we nemen
aan, dat ook voor de auteurs van het werk deze thans

een overwonnen standpunt is.
Niettemin verwachten de auteurs kennelijk ook van
partiële socialisatie gunstige gevolgen voor het verde-
lingsvraagstuk. Immers, op deze wijze zal de Staat –
op de duur – eigen vermogen gaan vormen (wij komen
hierop nog terug),. hetwelk ,,de vermogensverschillen vrij sterk doet verminderen”(blz. 33). ,,Daarbij komt, dat door
socialisatie de verwerving van een inkomen uit commis-
sarisplaatsen en tantièmes kan worden beperkt, terwijl
tevens, doordat de leidende functies niet meer aan de be-
zittende groep van families gebonden zijn, een breder
mogelijkheid voor het verwerven van eigen vermogen
uit inkomen zal ontstaan” (blz. 33/34). Voor een deel is
mij dit vrij duister; maar vaststaat, dat voor een quanti-
tatief enigermate belangrijk resultaat, de socialisatie een
omvang zal moeten aannemen, welke bedenkelijk moet
worden geacht.
Contrôle van economische niachtsposities; uitstekend
en noodzakelijk! Mits… men niet te spoedig tot het
bestaan van zulk een machtspositie concludeert, en overi-
gens in de economische politiek er voor zorgt, dat derge-
lijke machtsposities zo min mogelijk ontstaan, en a for-
tiori, dat men hun ontstaan niet begunstigt. Socialisatie

kan
verder ongetwijfeld in bepaalde gevallen een ratio-
neler productie tot stand brengen. Maar of dit noodza-
kelijk het geval is? Daarvoor zou een veel breder feitelijkè
basis nodig zijn geweest. Het gaat mij beslist te ver, wan-neer men de efficiency van particuliere trusts gebruikt als
bewijs voor de vermoedelijk superieure efficiency van ge-
socialiseerde bedrijven. Wat dit betreft zou ik geneigd zijn
staving met cijfers af te wachten, alvorens het rationali-
satie-argument met huid en haar te slikken.
Theoretisch gesproken lijkt mij het meest aantrekkelijk het
werkgelegenheidsargument voor socialisatie. Socialisatie
met name van basisindustrieën zou de mogelijkheid
scheppen in een depressie, de investeringen althans
enigermate op peil te houden. Het moet echter
duidelijk zijn, dat voor een klein afhankelijk land als
Nederland dit niet veel persiiectief biedt. In hoeverre .op
internationaal gebied socialisatie onderdeel zou moeten
zijn van een gecoördineerd beleid, gericht op conjunctuur-
beheersing, ware nadr te. onderzoeken.
Eerst recht bedenkelijk wordt het echter, wanneer nu
op grond van de reeks argumenten een socialisatieprogram-
ma wordt opgesteld. In dit programma worden achtereen-
volgens genoemd: de particuliere mijnen, de zout- en olie-
winning, de steenindustrie, het hoogovenbedrjf, de vlieg-
tuigindustrie, en eventueel een deel van de machine-
industrie, de bloem- en suikerindustrie, een aanmerkelijk
deel van het bankwezen en het verzekeringswezen, de trawlvisserj. Bij dit programma wordt het voorbehoud
gemaakt, dat de bezwaren en moeilijkheden van deze so-
cialisaties voorwerp van nadere studie dienen te vormen.
,,Tenslotte zal het voor en tegen van een socialisatie van
de grond, zowel cultuur- als bouwgrond, vanzelfsprekend
onder behoud voor de landbouw van de particuliere be-
drjfsvorm, zowel uit een oogpunt van rationeel gebruik
en productie als van een rechtvaardige inkomensverdeling
.ernstig moeten worden onderzocht” (blz. 37).
Ik behoor niet tot de doctrinaire tegenstanders van iedere
socialisatie. Van geval tot geval zal een beslissing moeten

worden genomen, mits.
..
het geheel van de publieke sector re-

• latief klein is ën
hlj,fr
t.o.v. de particuliere sector,
op gron-

den, welke ik hiervoor uitvoerig heb uiteengezet. Het hier-

boven besproken socialisatieprogramma zou bij door

voering wel eens ,,sneeuwbaleffecten” kunnen hebben en
daardoor kunnen leiden tot een omvang van de publieke
sector, die ik op de duur niet verenigbaar acht met een
reële democratie. Naar mijn stellige indruk hebben de
socialisten zich het ,,doelmatigheidsstandpunt” t.o.v. de
socialisatie nog niet voldoende ,eigen gemaakt. De oude
Adam kan nog niet als geheel overwonnefl worden be-
schouwd; maar wij hadden afgesproken, op dit punt

tolerant te zijnen wij laten deze zaak daarom nu verder rusten.

Een tweede vraagstuk, dat ons voor hetzelfde. funda-
mentele probleem plaatst, nl. van de vrijheid in de maat-
schappelijke orde, is het kapitaalprobleem in de ruiiste

zin des woords.
In zekere zin is het nu aan de orde zijnde, probleem
slechts een ander aspect van het hiervoor behandelde
socialisatievraagstuk. In ieder geval hangen zij ten nauw&te
samen. Sparen en investeren immers zijn de onmisbare
voorwaarden voor stichting en uitbreiding van onder-
nemingen. Wie besparingen en investeringen controleert,
oefent contrôle uit in de betrokken ondernemingen. Een
volledige beheersing van het aznbod van besparingen
zou ook zonder ,,juridische formaliteiten” totale sociali-
satie betekenen, en moet derhalve op dezelfde ernstige
bedenkingen stuiten, als die, welke wij tegen totale socia-
lisatie aanvoerden.
• Wij lezen t.a.v. dit probleem nu het volgende: ,,Het
Vrije spel van maatschappelijke krachten is… niet in
staat om te zorgen dat ,automatisch’ de besparin

eii vlocien

naar de plaatsen waar zij maatschappelijk he nuttigst

zijn. Daartoe is, verleden en heden tonen het in alle duide-
lijkheid, overheidsingrijpen nodig. Om te kunnen ingrijpen
moet de Overheid natuurlijk over voldoende inzicht be-
schikken omtrent de plaatsen, waar de besparingen in de
volgende jaren nodig zijn.. Elke industrialisatie-nota is
een poging om ons ten deze verder op weg te helpen,
zoals elke jaarpublicatie van het Centrale Planbureau ons
iets meer leert omtrent de bronnen der besparingen.
Aan de coördinatie van beide ontbreekt nogal het een en
ander. Zowel het zorgen dat gewenste investeringen tot
stand komen, als het verhinderen, dat minder gewenste
plaatsvinden, staat nog in de kinderschoenen” (blz. 156).
Het gaat dus eigenlijk hierom, dat de Overheid het totaal
of althans het overgrote deel der besparingen kan contro-
leren teneinde deze te brengen op de plaats, waar ze het
meest gewenst zijn. Achtereenvolgens wordt nu nagegaan, hoe de Overheid de verschillende bronnen van besparingen
,,onder de duim” kan krijgen. In de eerste plaats zijn daar
de besparingen van de overheidshuishouding – in de ruim-

ste zin des woords – zelve. Deze leveren uiteraard geen
moeilijkheden op. Dan volgen de pensioenfondsen en verzekeringsbedrjven. ,,De tijd is volledig rijp — ook
vôör socialisatie van de bedrijven zelve – om één geza-
menlijke investeringspolitiek van verzekeringsmaatschap-
pijen en pensioenfondsen te gaan voeren” (blz. 157).
Resteren de particuliere vrijwillige besparingen. Voor
zover deze door de gezinshuishoudingen ter beschikking
‘van geld- en kapitaalmarkt worden gesteld, moeten kwanti-
tatieve en qualitatieve credietcontrôle de besparingen op
de juiste wijze leiden. Voor zover deze particuliere bespa-
– ringen de vorm aannemen van ingehouden winsten, staan
wij voor een wel zeer ingewikkelde problematiek. In het
werk wordt er – zeer terecht! –op gewezen, dat het zeer
de vraag is, of deze interne financiering voor de volks-
huishouding Ms geheel wel steeds voordelig is. Misschien
zou in vele gevallen een andëre aanwending van het (schaar-
se) kapitaal veel beter zijn géweest. ,,Om deze redenen is
een directe – zij het tot bepaalde belangrijke investeringen

en bedrijfstakken beperkte – zgn.
physieke
investerings-

contrôle als hulpmiddel in het gehele systeem van maat-
regelen nodig, te baseren op een investeringswet” (blz. 158).

582

ECONOMISCH-STA TISTJSCHE BERICHTEN

30 Juli 1952

Om vervolgens niet slechts in staat te zijn, ongewenste
investeringen te verbieden, maar ook gewenste investerin-
gen metterdaad te effectueren, wordt bovendien verwezen
naar hetgeen reeds eerder in het werk werd uiteengezet,
met betrekking tot ,,het gedeelte der winsten,. waarôp
overheids- en arbeidersaanspraken zullen ontstaan” (blz.
159).
Wij moeten daarbij dus nog een ogenblik stilstaan, alvorens een mening over het gehele complex van maat-

relen te kunnen geven. Overheidsaânspraken op delen van
de winst uit hoofde van verschuldigde belastingen zouden
kunnen worden voldaan bijv. in aandelen. ,,Van verschil-lende ondernemingen zal echter door het volgen van deze
politiek een niet onbelangrijk pakket aandelen in handen
van de Overheid komen, waaraan rechten kunnen wordén
ontleend, op dezelfde wijze als voor gemengde onder-
nemingen” (blz. 39). Het vraagstuk van de arbeidersaan-
spraken op delen van de winst brengt ons bij het momenteel
in het brandpunt van de belangstelliiig staande ,,arbeidêrs-
a’andeel in de investeringen”. Wij komen daarop nog uit-
voeriger terug, doch wijzen hier op een aspect van deze
zaak, dat weer betrekking heeft’ op het controleren en
richten van de besparingen. De gedachte is, om een deelvan
de winst aan de arbeiders ten goede te doen komen in niet-
consumeerbare vorm. Gedacht wordt aan één derde deel
van de winst, die overblijft na aftrek van winstbelasting en
een normale kapitaalrente. Deze winstdelen zouden dan
moeten vloeien naar een participatie-maatschappij (waarin
de arbeiders dan dus aandelen ontvangen), van welke maat-
schappij het beleggingsbeleid dan weer in het geheel vân
de reeds genoemde contrôles zou kunnen worden inge-
schakeld.
Naar ik meen, moeten tegen het voorgestelde beleid
t.a.v. sparen en investeren drie belangrijke bezwaren worden
ingebracht. In de eerste plaats is het aan ernstige twijfel
onderhevig, of de Overheid de doelmatigheid van de pri-
vate investeringen voldoende kan beoordelen, ik meen, dat
de ambtelijke ervaringen, die men op het gebied van een
meer gedetailleerde investeringscontrôlein de eerste jaren na
1945 heeft opgedaan, niet bepaald bemoedigend kunnen wor-
den genoemd in dit opzicht. Men moetdaarbij nietvergeten,
dat het in de eerste jaren na een verwoestende oorlog nog
betrekkelijk eenvoudig is. De prioriteiten zijn vrij duide-
lijk en nhin of meer objectief vast te stellen. Daar is het
onderscheid tussen essentiële en luxe producten, tussen harde en zachte valuta’s, tussen buitenlandse en import-
vervangende goederen. Maar wanneer de welvaart zich
heeft hersteld en de betalingsbalans ook meer duurzaam
in evenwicht is, dan ontglippen ons toch eigenlijk voor het
grootste deel de aanknopingspunten voor ,,physieke in-
vesteringscontrôle”. Ik heb de indruk, dat men zich de

beperkte mogelijkheden van gedetailleerde i nvesterings-
contrôle onvoldoende heeft gerealiseerd.
Een tweede bezwaar heeft betrekking op het controleren
van de verschillende bronnen van besparing. Uit een cijfer-
opstelling blijkt, dat voor een totald investering in 1950
van f 3,42 mrd, de Overheid de middelen leverde ten be-
drage van f 0,99 mrd, pensioen- en verzekeringsfondsen
f 0,62 mrd (waaronder de Overheid weer paraisseert voor
f 0,32 mrd) normale particuliere besparingen
(mcl.
reser-
veringen in ondernemingen) f 1,33 mrd, buitenland f 0,48
mrd (blz.
155).
Wanneer men op grond van deze relatieve
belangrijkheid van de verschillende sectoren een toekom-
stig patroon ontwerpt, vergeet men toch, dat deze cijfers
in meer dan één opzicht een volstrekt abnorniaal karakter
hebben. De auteurs merken zelf reeds op, dat het over-
heidsaandeel momenteel zeer gröot is door oorlogs-
schadevergoedingen en woningbouw. Mede hierdoor zijn de belastingen jiog steeds zeer hoog. Men kan hier volle-
dig open oog voor hebben, zônder bereid te zijn, deze

toevloed van middelen naar de overheidshuishouding
duurzaam te bestendigen. De pensioen- en verzekerings-
fondsen leveren natuurlijk momenteel zeèr veel op door de
snelle ontwikkeling der sociale voorzieningen en een zekere
structurele preferentiewijziging t.a.v. de private levens-

verzekering. Maar men moet zich realiseren, dat op de duur het bedrag aan nieuwe besparingen, door deze in-
stellingen gefourneerd,
uitsluitend een functie is van de
leeftijdsopbouw van de bevolking.
Bij een stationnaire
bevolking zijn deze besparingen nihil! Op de duur zal een belangrijker deel der besparingen weer moeten komen uit
de vrijwillige particuliere besparingen (exclusief dus de
diverse pensioen- en verzekeringspremies). Ik behoor niet
tot degenen, die op grond van de na-oorlogse ervaringen
aannemen, dat de vrijwihigé besparingen van de gezinshuis-
houdingen ook op de duur minimaal zullen zijn. Wanneer
het reële inkomen maar voldoende stijgt en ook blijft
stijgen, zullen de doodgewone gezinsbesparingen toenemen,
ook bij een stevige progressie in de inkomstenbelasting.
Mits…: a. men de structuur van de kapitaalmarkt ver-
betert, o.a. door ook voor kleine bedragen beleggihg
mogelijk te maken, en b. men niet door een te lang vast-
gehouden dividendstop plus loonstop de bedrijven tot
bovenmatige interne financiering dwingt, welk& dan na-
tuurlijk moet leiden tot overheids- en arbeidersaanspraken,
welke beide alleen in de collectieve sfeer realiseerbaar zijn.
Ik meen, dat de structuur van het kapitaalaanbod onvol-
doende is onderzocht, en ik mis een bespreking van mo-
gelijkheid en wenselijkheid tot herstel van de normale
vrijwillige gezinsbesparingen
ook en met name door de
arbeiders.
Ik kom op de gebonden loonpolitiek nog terug,
maar wil toch hier reeds zeggen,
dat het hebben van een
aandeel in een centrale .beleggingstrust met beperkte reali-
seringsinogeljkheden naar mijn mening slechts een heel
pover subitituut is voor de vrijwillige besparing uit eigen
loon, Vrij te beleggen en vrij te besteden.

Mijn derde en hoofdbezwaar is, dat een integrale door-
voering van het besproken programma ons in wezen brengt
tot een maatschappelijke orde, waarin onvoldoende har-
monie is, waar ,,strjdigheid der aspecten” aanwezig is.
Wij hebben deze problematiek reeds uitvoerig besproken
en zullen dit nu niet herhalen. Het is mij niet duidelijk, hoe
een politieke democratie deze kluif zou kunnen ver

zwelgen.

Dit eerste artikel samenvattend, kan worden gezegd,
dat wij ons hebben beziggehouden met het vraagstuk van
collëctivisatie of de-collectivisatie in de maatschappelijke
orde.
Er zal geen verschil van mening bestaan over de
stelling, dat volledige socialisatie ot volledige gedetailleer

de contrôle van besparingen en investeringen in een vrije
maatschappij wezensvreemde en daardoor levensgevaarlijke
elementen zijn. Dat er velerlei contrôle nodig is, zal vân mijn
kant geen tegenspraak ontmoeten. Globale investerings-
contrôle behoeft niet te worden verworpen. Maar bij al
deze dingen liggen ergens ,,critische waarden”, overschrij-
ding waarvan de ,,vrijheïd in de maatschappelijke orde”
principieel in gevaar brengt. Waar deze ,.critische waarden”
liggen, behoort onder de tegenstanders van de totalitaire
staat onderwerp van openhartige en zakelijke discussie
te zijn. Het bovenstaande moge een bijdrage tot een der-
gelijke discussie zijn, met als hoofdstelling,
dat bjj een
integrale doorvoering van de hierboven besproken voorstel-
len t.a.v. de vraagstukken van sociahisatie ën kapitaals-
vorming etc. deze ,,critische waarden” dreigen te worden
bereikt en overschreden.

In een tweede en laatste artikel zullen wij ingaan op het
probleem van centralisatie en decentralisatie in de econo-
mische orde.

Amsterdam,

Prof. Dr J. ZIJLSTRA.

30 Juli 1952

EC’QNOMJScH-STATISTJScJJE BERICHTEN

583

Consequenties van de toepassing der werkclassificatie

In het artikel over de techniek en toepassing der werk-
classificatie
1)
2ijn wij voorbijgegaan aan een belapgrijke
voorwaarde voor een succesvolle toepassing: de
voorlich-
ling
van alle betrokkenen: personeelchefs, chefs, bazen
(hoofd- en hand-) arbeiders en hun vertegenwoordigers. Dè
ervaring leert dat deze voor1ichting’dikwijls vrijwel onover-
komelijke organisatorische moeilijkheden oplevert. In de
metaalindustrie zijn op dit punt hoopgevende resultaten geboekt die niet alleen te danken zijn aan het toepassen
van moderne voorlichtingsmethoden, maar vooral aan

het feit, dat de betrokken arbeidersorganisaties zich met
groot elan op deze taak hebben geworpen. Een vraag, die
hierbij steeds weer wordt gesteld, is hoe de afieegcoëf-
ficiënten worden bepaald, In genoemd artikel is reeds aan-
gegeven, dat men in Amerika daarbij veelal uitgaat van
een aanvaarde rangorde van een, aantal sleutelfuncties.
In het algemeen worden de afweegcoëfficiënten zodanig bepaald, dat de berekende lonen – volgens de formule
zo goed mogelijk in verband staan met de werkelijke. De
sleutel op de werkclassiflcatie is de practijk, zoals eens een
Nederlandse vakbondsleider het uitdrukte. Inderdaad

kan men niet zeggen, dat de werkclassiflcatie zich baseert öp de intrinsieke waarde van de functie
2)
of op de subjec-
tieve arbeidsmoeite. De enig mogelijke maatstaf is de
economische waardering, zoals die zich afspiegelt in de
bestaande loonstructuur. Met en zonder werkclassificatie
is de arbeidsprestatie een economische grootheid
3).

Cônsequenties van de toepassing
4).

Het vaststellen van de afweegcoëfflciënten in overeen-stemming met de bestaande loonstructuur heeft tweeërlei
gevolg. Enerzijds moeten afwijkingen van de berekende
lonen, die toe te schrijven zijn aan factoren die bij de
werkclassiflcatie niet worden erkend, worden geëlimineerd.
Anderzijds worden hierdoor de bestaande loonverschillen,
voor zover ze dus in het systeem worden
erkend,
besten
7

digd: de bestaande toestand wordt tot norm verheven. Enkele voorbeelden van afwijkingen in de beloning
van individuele functies hebben wij aangetroffen bij de
uitvoering der werkclassiflcatie in de inetaalindustrie.
Zwaar en onaangenaam werk wordt over het algemeen
in de stad hoger aangeslagen dan op het platteland zodat
bijv. de plaats van een bepaalde klinkersfunctie in de rang-
orde der metaalfuncties in plattelandsgemeenten te hoog,
in de stad te laag werd geacht. Een ander voorbeeld zagen
wij in een zinkfabriek in het Zuiden des lands. In een
afdeling worden pyrietertsen geroost. Er hangt daar een
onaangename zwaveldamp. De afdeling had de naam
,,witte dood”, een epitheton dat vermoedelijk uit België
was overgewaaid waar misschien in vroeger jaren het werk
in deze afdeling gevaarlijk was. In het betrokken bedrijf
was echter nog nooit iemand ontijdig ov&Ieden door het
werken in deze afdeling. Niettemin bedongen de arbeiders
een loon, dat meer verband hield met hun eigen dan met de
algemene waardering – in vergelijking met andere func-
ties – van de bëzwaarlijkheid van het werk. De werkclassi-ficatie houdt weliswaar rekening niet subjectieve motieven,
echter niet met ,,irrationele” en verheft dus een algemene
norm boven een persoonlijke. Het normstellende karakter
komt ook hier tot uiting.
Een afwijking van andere aard is toe te schrijven aan
het feit dat de Genormaliseerde Methode en andere stelsels

‘)
Zie ,,E.-S.B.” van 23 Juli 1952, blz. 560.
‘) ,,Werkclassificatie”, Rapport van een commissie, ingesteld door het
Wetenschappelijk Adviesbureau der Katholieke Arbeidersbeweging, 1951.
‘) Drs W. J. v. d. Woestijne: ,,Bedrijfseconomische aspecten van de werk-classificatie”, Maandblad voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde. Juli
1951.
)
Een aantal suggestiee voor dit deel van hel artikel dankt schr. aan de heer J. Buiter.

als het Metaalsysteern wel de Kennis waarderen maar
hierbij geen rekening houden met de wijze Lwaarop deze
kennis kan worden verkregen. Indien er nu voor bepaalde
functies geen opleidingssysteem bestaat of een opleiding
met veel lager rendement – dus van veel langer duur dan de gebruikelijke, dan zal het loon voor die funçlies
uitkomen boven het berekende. Dit verschijnsel treft men dikwijls aan bij familieberoepen. De beroepskennis wordt
gehouden binnen de familie, die in dit opzicht wordt be-

perkt en die daardoor een machtspositie op de arbeïds.
markt kan innemen.

Deze machtsvorming treft men ook aan bij echte ,,vak”-
verenigingen, die men in Nederland in de industrie vrij,
wel niet aantreft. In Engeland kan het voorkomen, dat in
de ene streek spinners hoger worden beloond dan wevers
en in een andere streek omgekeerd, ook al zijn de spinfunc-
ties en de weeffuncties dezelfde.
Al deze verschijnselen zijn toe te schrijven aan de on-
volkomenheid van de arbeidsmarkt. Dëze manifesteert
zich ook in loonverschillen tussen verschillende bedrijfs-
takken voor ongelijksoortige maar

volgens de werk-
classificatie

gelijkwaardige functies. De werkclassificatie
draagt in Nederland bij tot de volkomenheid van de ar

beidsmarkt door het scheppen van één
loonvoet
voor de-
zelfde functie en door het leggen van een nauwe
markt-
samenhang
tussen de functies door het gebruik van één systeem. De werkclassificatie doet daardoor de onvol-
komenheid van de arbeidsmarkt, duidelijk uitkomen.
Zij geeft de mogelijkheid die gevallen aan te geven, waar
men door
,,extra-niarket operarions”
de volkomenheid
kan: bevorderen. Daar waar het persoonlijke oordeel over
bezwaren afwijkt van het algemene, zal men door
voor-
lichting
invloed op dit persoonlijke oordeel moeten oefenen.
Bij incidentele schaarste aan bepaalde vakbekwaam-
heden zal men door
opleiding
volgens een systeem met
het beste bereikbare rendement (in vele gevallen
versnelde
scholing)
de machtspositie van de bezitters dezer vakbe-
kwaamheden moeten doorbreken. Men zal hierbij moeten
bedenken dat men hiermede dikwijls ook de
sociale stra-
tificatie
moet doorbreken, zodat men in vele gevallen grote
weerstanden kan verwachten.
Daar waar het loonniveau in een hele bedrijfstak moet
worden aangepast aan het algemene, kan men een botsing
verwachten tussen het sociaal
gewenste –
in verband met
het beginsel loon naar werk – en het economisch
moge-
ljjke.
In dit verband doet men er goed aan te bedenken,
welke gevolgen de invoering der verrichte landbouw-
classificatie zou kunnen hebben voor de prijzen van levens-middelen
5)

De behandelde voorbeelden hadden alle betrekking op
de consequenties van de toepassing van werkclassiflcatie op een bepaald ogenblik, als de afweegcoëfficiënten zo-
danig zijn vastgesteld dat zij een afspiegeling geven van
de
bestaande
loonstructuur. In dat geval heeft de werk-
classificatie de tendentie de bestaande schaarsteverhou-
• dingen der capaciteiten, nodig voor het uitoefenen van
de functies die zij in haar beschouwing betrekt, en de mar-
ginale compensatie van de bezwaren, die nodig is om even-
– wicht tussen totale vraag en, totaal aanbod op de markt
tot stand te brengen, te
institutionaliseren.
De gegeven
schaarsteverhouding der capaciteiten hangt niet alleen
samen met de moeilijkheidsgraad der onderscheiden func-
ties, maarook niet de mogelijkheid voor de mensen om
hun aanleg tot capaciteiten te ontwikkelen en deze is weer
afhankelijk van hun gezichtsveld in dit opzicht en van de
sociale structuur. Als iedereen wist in welke richting hij,

‘)
Aldus ook Drs,,C. P. Hazenbosch in een lezing te Wageningen in de Land-
bouwweek 1951.

584

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERiCHTEN

30 Juli 1952

in overeenstemming met zijn aanleg, zijn capaciteiten
het beste zou kunnn ontwikkelen en als iedereen de mo-
gelijkheid tot de gewenste opleiding zou kunnen worden
gegeven, zou het kunnen zijn dat er tijdelijk in het geheel
geen sprake meer zou zijn van bijv. een tekort aan vaklie-

den.
6
) Men ‘zou dan echter constateren, dat de bezwaren
hoger zoudenworden aangeslagen dan, op dit ogenblik
en daarmee zou men in’ het werkclassificatiestelsel rekening

moeten houden.
Een voorbeeld van de aanpassing der werkclassificatie aan de veranderende situatie op de arbeidsmarkt, troffen
wij aan in een interessante Amerikaanse studie over de ervaringen in en na de oorlog in vliegtuigfabrieken aan

de Westkust
7),
Het was destijds nodig om in de kortst
mogelijke tijd een vliegtuigindustrie uit de grond te stam-
pen. De geschoolde arbeid was dus in het begin zeer
schaars en verwierf een hoge beloning. Het werkclassifi-

catiestelsel woog dus de
,,skill factors”
hoog af. Naar

mate echter de fabricage zich ontwikkelde kwam er be-hoefte aan minder gekwalificeerde arbeiders. Het bleek,
dat de lonen die waren gebaseerd op het stelsel dat slechts

weinig rekening hield met de bezwaren te weinig aan-
trekkingskracht op deze groep uitoefende. Bovendien
had de revolutionnaire ontwikkeling in de productie-methoden een verlaging ir de inhoud en de betekenis
van vele functies ten gevolge. Daardoor zouden arbeiders
aan een andere, meer producerende machine, met een’lager
loon genoegen moeten nemen. Met de vermelding dat er

sterk expansieve en actieve, elkaar ,,de vliegen afvangen-
de” vakverenigmgen optraden, is de toestand, waaronder
de classificatie – die ondanks dit alles geslaagd moet
worden genoemd – moest werken, voldoende geschetst.

De ondernemingen en de vakbonden hebben toen ge-
zamenlijk getracht het bestaande systeem zover uit te
rekken en te verwat’eren, dat enigszins kon worden tege-
moet gekomen aan de arbeidsmarkt. Eerst heeft men

functie-inflatie
toegepast door de eisen aan de ,,tekort-
gekomen” functies op papier te verhogen. Voorts gebruikte
men de speelruimte tussen minimum- en maximumloon
per klasse door steeds het maximumloon toe te kennen
voor functies, waarvoor men moeilijk mensen kon krijgen.
Toen de ,,mogelijkheden” in dit opzicht waren uitgeput
verhoogde men de afweging der bezwaren, waardoor
de aanpassing aan de markt beter werd. In dit geval- had
men kennelijk te kampen met de moeilijkheid, dat men
bij het vaststellen der afweegcoëfficiënten, onvoldoende

rekening had gehouden met de ontwikkeling op de arbeids-
markt.
Dit nu is een aspect dat in Nederland tot nu toe onvol-
doende aandacht heeft gekregen. De
inelasticileit
van het

arbeidsaanbod heeft ten gevolge dat de loonverhoudingen
achter lopen bij de zich ontwikkelende behoefte. Het heeft
immers geen zin voor bepaalde functies hoge lonen vast
te stellen als men behoefte heeft aan lieden die vandaag
het werk moeten doen daar men meestal enige jaren moet
wachten voor er voldoende mensen zijn opgeleid om in

de vergrote behoefte te voorzien. Het enige effect van de

‘)
Het bedrijfsleven zou zich hieraan overigens op de duur weer zodanig
aanpassen dat het tekort aan vaklieden” weer zou ontstaan. ‘) Clark Kerr and Lloyd H. Fisher: Effect of Environment and Admini-
stration on Job Evaluation”, Harvard Business Review, May 1950, p. 77-97.

loklonen,
die in een dergelijk geval wel eens worden betaald,
is, dat het ene bedrijf de mensen van een ander bedrijf
,,wegkoopt”. Indien men nu door het toepassen van werk-
classificatie regels zou stellen die de bestaande situatie bestendigen, zou men alleen de noodzaak om de regels
te ontduiken vergroten en zo dus het paard achter de wagen

spannen. –
Evenmin als het ‘mogelijk is door veranderingen in de
werkclassificatie op korte termijn het aanbod aan de
vraag te doen aanpassen, zo min is het mogelijk dit op
lange termijn alleen hierdoor te bewerkstelligen. Wel kan
men na een prognose van de vraag naar arbeidskrachten

voor
bezwaarlijk
werk, door een juiste vaststelling van de
afweging der bezwaren, zorgen voor de juiste marginale

compensatie der bezwaren.
Bij
de verschuiving in de

vraag naar
bepaalde capaciteiten
zal men voornamelijk

zijn toevlucht moeten nemen tot
,,extra-rnarket operations”
als voorlichting en goed geplande opleiding. Men hoort
vaak de klacht in de industrie ,,dat men -geen mensen
kan krijgen” voor bepaalde functies. Het is echter beter
om niet te zitten wachten op de mensen die de capaciteiten
toevallig bezitten, maar om te zorgen voor het ontwikkelen
der capaciteiten
‘bij
voldoende mensen om aan de toe-
komstige vraag te kunnen voldoen.
Ten slotte willen wij nog stilstaan bij de vraag, of men
bij de loonbepaling ‘eigenlijk geen rekening moet houden
itet het verschil in economische positie en het verschil
in werkgelegenheid tussen verschillende belirijfstakken.
Indien men uitgaat van het beginsel loon naar werk moet
men een dergelijke discriminatie uiteraard veroordelen.
In elk geval is het niet gewenst om bij de werkclassificatie
met dergelijke verschillen rekening te houden. In Neder-
land doet men dat ook niet bij het toepassen van deGenor-
maliseerde Methode en de loonnormen die daaraan zijn
gekoppeld. Daarbij houdt men, zoals reeds eerder in een formule’ is uitgedrukt, wel rekening met andere loonvor-
mende factoren dan de betekenis, van de functie, echter
niet met ;werkgelegenheidsargumenten
8).

Slotsom.

Werkclassificatie is een middel om orde te scheppen in
de, door de ontwikkeling der techniek en de werking van
historie en traditie, min of meer chaotische loonverhou-
dingen. Dit middel heeft voor een deel een verklarend
karakter. Het wil in eerste aanleg een loonstructuur schep-
pen, die zo goed mogelijk aansluit aan de bestaande, waarin
immers de economische waardering der functies haar
neerslag vindt.
Wil men echter in de werkclassificatie een middel hebben
om de loonstructuur blijvend te verbeteren, dan zullen de
deskundigen en de loonpolitici de hulp der, economen – en dan vooral van hen die zich bezig houden met het
op verantwoorde wijze stellen van
prognoses
– niet kun-

nen ontberen.

Amsterdam.

Ir 1. A. B0RGGREvE.

0)
Uitgaande van het beginsel loon naar werk kunnen wij ons dan ook
met het standpunt van Dr van Dierendonck in ,,E.-S.B.” van 25 Januari 1950
in deze verenigen en dus niet met het naschrift van de redactie, dat verklaring
en normstelling verwart. Immers, een verklaring van loonverschillen tussen
welvarende en noodlijdende be’drijfstakken houdt geen oordeel over de wense-
lijkheid van zulke verschillen in.

Belastingvraagstukken in Duitsland

Het was de overwonnen Duitsers eerst in 1948 vergund

een geldzuivering toe te passen, evenwel zonder die gelijk-
tijdige overheveling van particulier naar overheidsbezit en
vandaar naar de oorlogsslachtoffers, ook wel genaamd
herverdeling van vermogens, welke de meeste Westeuropese
landen met meer of minder succes in toepassing hebben
gebracht. En ook nu heeft de ,,Lastenausgleich” nog niet
zijn weg naar het ,,Bundesgesetzblatt” gevonden.

Des te frappanter is de snelle ontploining van het finan-
cieel-fiscale apparaat, ‘een evclutie, die naar verwachtirg
nog zal worden versneld, als de op handen zijndè ‘ôht-
voogding haar beslag zal hebben gekregen; immers, de
Bondsrepubliek is dan weer vrij in haar eigen wetgeving.
Dit moet men vooropstellen, als men een indruk wil
geven van de 5de
,,Bonner Steuertaging”
(27-29 April
1952). In vergelijking met het voorlaatste congres (Jun

30 Juli 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

585

1950)
1)
was er een merkwaardige verschuiving te consta-
teren. Toen viel het accent op externe invloeden, zoals
de verdragen met het buitenland, de gevolgen der geld-
zuivering (de zgn. goudbalansen), de omslag van oorlogs-
schade en de verhouding tussen Bond en Landen als
gevolg der federale structuur. Thans zat men midden in
fiscale problemen van de soort, waarvoor elk industrieel
ontwikkeld land op dit ogenblik is gesteld: de wij ze, waarôp
en de mate, waarin de belastingpolitiek ten gunste van
de her-uitrusting der nijverheid mag werken; financiering
der defensie-uitgaven; of het huidige hoge peil der belas-
tingen kan blijven; of niet tempo en productiviteit der
wetgevende machine moeten worden herzien, etc. etc.
Tout comme chez nous!
We willen echter vooral de aandacht vestigèn op ver-
schijnselen en oplossingen, welke van de hier bekende
afwijken.
De leiding en organisatie berustten wederom bij Prof.
Ottmar Bühler
van de Universiteit te Keulen en zijn aan
het ,,Steuerinstitut” dier Universiteit verbonden assisten-
ten. Op elk der acht congresonderwerpen deed één inleider
dienst met vooraf voorbereide tekst, hem volgde een
,,Diskussionsredner” op, die tot taak had de critiek wakker
te schudden. De opzet was minder om elk onderwerp ge-
heel ,,uit te praten”, waartoe de beschikbare tijd ook te
kort zou zijn geweest, dan om de opinievorming in weten-
schappelijk verantwoor’de banen te leiden. Aan die serie
van inleidingen ging een voorwoord van Prof. Bühler voor-
af, dat op zichzelf reeds zou verdienen buiten de Westduitse
grenzen algemeen gelezen en bestudeerd te worden. Al is
de titel daarvan ,,Besteuerungsprinzipien und reale Wirt-
schaftsfaktoren in unserer Steuergesetsgebung” niet zo
veelzeggend, inhoud en stijl gaan daar o.i. bovenuit. Op
enkele der daarin uitgesproken denkbeelden komen we
hieronder terug.
Daags tevoren vond nog een voorspel plaats, waarover
de vele vrienden, die de ,,International Fiscal Association”
in ons land telt, oprecht verheugdmogen zijn, nl. de
her-oprichting van een Duitse I.F.A. groep.
Mef weinig

ceremonieel, onder grote belangstelling uit vakkringen en
in aanwezigheid van enkele buitenlanders, waaronder de
vice-president en de secretaris-generaal van de I.F.A.,
voltrok zich deze handeling. De weder-aansluiting van
Duitsland bij deze internationale fiscale broederschap,
waartoe eerst in 1950 de baan was vrijgemaakt, is hiermede
een voldongen feit. Mogen figuren als Bühler en Spitaler
in de leiding een waarborg zijn, dat een liberale en heel
andere geest van deze groep uitgaat dan in 1939 het geval
was met de ,,Akademie für Deutsches Recht”, die onder
Hitler als een vampyr alle internationaal-juridische arbeid
in haar vangarmen trachtte te vangen, beter gezegd te
smoren. Een merkwaardigheid is, dat in de organisatie der
Duitse groep het federalisme tot uiting komt door vertak-
king in regionale afdelingen.

Kan en mag het huidige belastingpeil bljjven?

Het is een onderwerp, waarover iedereen tegenwoordig
spreekt. Met begerige blikken kijken we naar Zweden,
dat aan het verlagen der directe belastingen begonnen is en dat in een land, waarin nog de idyllische toestand be-staat, dat de ondernemingen zoveel fiscaal mogen reser-
veren als ze zelf verkiezen! In Duitsland overheerst in
wetenschappelijke kringen wel ongeveer hetzelfde idee als
in ons land, dat een bepaalde heffingsvoet op zichzelf niet
veel zegt. In de eerste plaats is te denken aan de invloed
van, de financieel-economische politiek; immers, de Over-
heid heeft, zelfs al komt de gedachte aan herverdeling van
inkomens nog niet naar voren, een belangrijke taak in het
hanteren van de belastingschroef tot inperking van niet-
koopkrachtige geldschepping. Maar in de tweede plaats

‘)
zie daarover schr. dezes in ,,Belastingvraagstukken in Duitsland’,
,,E.-.S.B.” jaarg. 35, blz. 639 (9 Augustus 1950).

is geen enkel tariefprobleem los te maken van de inzichten
met betrekking tot afwenteling. Het
betalen
van hoge be
lastingen is nu eenmaal niet hetzelfde als het
dragen
daarvan!
Wel is er een groeiende ongerustheid over de
neven-
werkingen van hoge
heffingspercentages.
Naar het schr.
dezes toescheen, zelfs sterkere ongerustheid dan ,hier te
lande. Misschien ligt dat aan de omstandigheid, dat het
in een overwonnen, zwaar geteisterd en door politieke
strubbelingen (Oost-Duitsland, bezettingsmacht!) sterk
bewogen land als West-Duitsland heel wat moeilijker is om
rust te brengen in de gedemoraliseerde gemoederen dan
in de overwinnende landen. De belastingmoraal is sterk
gedaald, hoort men allerwegen klagen in Duitsland. ,,We
betalen toch maar voor de luxueuse geallieerde soldaten”,
ja, we herinneren ons een analoge stemming tijdens dë
Duitse bezetting hier te fande. Straks verdwijnt dat excuus.
Zal de goede burgerzin dan terugkomen?
Onder de nevenwerkingen moet men echter niet alleen
de ontduiking verstaan. Er is een vermijding van belasting-
betaling denkbaar op een schaal, die de prôductiviteit’ der
belasting en de rechtvaardige verdeling van lasten veel
erger aantast dan ontduiking. Daaraan moesten we denken
onder het betoog van de Berlijnse advocaat en hoogleraar
Meilicke,
die het onderwerp ,,Wandlungen des Geseil-
schaftsrechtes unter steuerlicher Einwirkung” inleidde.
Behalve op, zichzelf zeer merkwaardige dingen over het
uiteenlopenvan commerciële en fiscale balansen en de ge-
volgen daarvan op de rechtspositie van vennoten, hing
hij een tafereel op van manipulaties t.o.v. handeisregisters,
,,pot”-overeenkomsten en dergelijke
2)
waarvan men met
alle respect voor de vindingrjkheid der betreffende experts
toch wel moeilijk anders kan zeggen dan: als het allemaal
die kant op gaat, hoe komt Vadertje Staat dan aan zijn
portie en welke Michel legt dan per saldo het loodje? Ons
persoonlijk leek dit betoog, zonder dat het dit bedoelde,
het meest welsprekende pleidooi voor matiging in de
belastingvoet, althans in dat land, dat men zich kan denken.
Want als men in het bedrijfsleven zoveel snelheid en
elasticiteit betoont van ,,aanpassing” aan de nu eenmaal
veranderlijke belastingwetgeving, dan wordt het werk van
de wetgever voor een deel illusoir, wat de eerbied voor de
wet niet bepaald ten goede komt.
Een merkwaardige ,,Diskussionsrednèr” kreeg Meilicke
in de persoon van een pur-sang jurist als
Prof. Flume
van
de Universiteit te Göttingen: scherp, geestig en gevat,
die beurtelings de fiscale wetgever en de fiscale doctrine
kapittelde voor hun eigenzinnig afwijken van traditioneel-
juridische wegen en aan het vennootschapsrecht, zijn wet-
gever en beoefenaars vroeg, waarom het’ zo star bleef
vasthouden aan verouderde ideeën. Met name deelde hij
oorvijgen uit wegens het ontbreken van een behoorlijke
wetgeving en doctrine inzake de 20ste eeuwse ontwikkeling
der moeder-dochter – en ik weet niet wat – verhoudingën
tussen vennootschappen onderling. Zijn reactie op èn heke-
ling van het doör Enno Becker met het R.A.O. ingeluide
régime der zgn. fiscale autonomie maakte, dat hij ver over
de ,,discussie” heenkoerste en een ,,Weg Zurück” 2angaf,
der overweging alleszins waard.
Het merkwaardigst echter, wat zich op de eerste dag
had afgespeeld en wat over de principiële vragen van
belastingpolitiek en haar nevenwerkingen dieper deed
doordenken, was de toespraak van een persoonlijkheid,
die zich wel als de bekende ,,kat in een vreemd pakhuis” moet hebben gevoeld, namelijk
Prof.
Dr Theol. Höffner
van de (Kath.) Universiteit te Mtinster. De titel daarvan
doet al vermdeden, wat hm öp het spreekgestoelte bracht:
,,Eigentumsbegriff und heutige Besteuerungsgrundsatze
vom Standpunkt der Moral”.
Beduidt het iets, dat de zaal stampvol was en dat hét

‘)
,,Gewinn. und verluvuibernahme Vertr5ge” tussen bevriende of ver-
bonden AGt zijn blijkbaar veel voorkomende figuren.
0

586

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

30 Juli 1952

vrouwen-element sterker was dan anders? Het was een
experiment. Was het mogelijk de politiek er buiten te
laten? Niet geheel; want de uitholling van het eigendoms-begrip naar Marxistische trant had kennelijk spr.’s sympa-
thie niet, laat staan het communismè. Wat echter van goed
begrip der situatie getuigde, was de wijze, waarop deze
theoloog pleitte voor een
besparingsaanmoediging,
zo niet
door middel van, dan toch niet belemmerd door de fiscale politiek. Besparing, z.i. te verstaan in de minimale zin dat elk mens kans krijge resp. herkrijge zich te omgeven door
een ,,kring van eigen bezit”, waarvan de simpelste vormen
zijn het eigen huisraad en de eigen woning.
Hoe
de be-

lastingwetgever dat zou kunnen bevorderen, althans niet
tegengaan? Daarover kon uiteraard de niet-technicus zich niet uitspreken.
Nog afgezien van enkele andere opmerkingen als bijv.
over de afwenteling van belasting bleken in deze toespraak, al kon zij algemeenheden niet geheel vermijden, elementen
te zitten, waarin niet alleen de publieke opinie stof tot
nadenken vindt, maar ook en vooral die beoefenaars van
de belastingwetenschap, die naar een
geestelijke achter-
grond
zoeken om ,,verantwoord” te kunnen oordelen.
Prof. Spitaler
van de Keulse Universiteit had de weinig
benijdenswaardige taak de rede van Höffner te commenta-
riëren. Hij slaagde er in het gehoor te boeien, niet enkel
door op zeer diplomatieke wijze op de zwakke plekken van
Höffner’s betoog de vinger te leggen, maar vooral door een peroratie, waarin hij scherp tegenover elkaar stelde
de euvelen van zware belastingdruk tegenover die van
inflatie: het eerste is altijd nog kwalitatief beter dan het
laatste; de zaal onderstreepte dat met krachtig applaus.’
Overziet men discussies als de zojuist besprokene en
toetst men die aan ondervindingen in eigen land, dan ligt
naar ons inzicht één conclusie wel voor het grijpen: ons
verarmde en overbevoikte en v66r alles sociale rust be-
hoevende Europa zal zich de weelde van lage en liberale
belastingen voorshands niet, wellicht zelfs nimmer meer
kunnen veroorloven. De herinnering aan het liberaal-
economische tijdperk, waarin die weelde er nog wel was,
beduidt echter iets meer dan enkel maar psychische ballast,
die we
zo
gauw mogelijk over boord moeten gooien. Zij
betekent, dat er eenmaal op een zeker vlak van sociaal-
liberale opvattingen een
evenwicht
is geweest, waarin het
goed was te leven. Een weg terug in de gewone zin des
woords is er niet. Wat echter de moeite van een worsteling.
om
beginselen en begrippen loont, dat is het besef, dat naar
een nieuw moreel, sociaal en technisch verantwoord even-
wicht wordt gestreefd.
In de politiek-economische strijd kent ieder de tegen-
stelling tussen
liberalisme
en
dirigisme.
In de worsteling

om de nieuwe fiscale rechtvaardigheid blijkt deze tegen-
stelling echter in haar tegendeel te verkeren. Want in de
naam van liberale beginselen wordt er op belastinggebied
evenzeer een feitelijk dirigisme gepreekt als er met een beroep op dirigisme naar feitelijk liberalisme wordt ge-
streefd.
Een bewijs daarvan vindt men, ook en met name in
Duitsland, in de begunstiging ,yan de uitvoer met fiscale
middelen. Duitsland heeft immers het dirigisme in naam
de rüg toegekeerd. De vèrgaande staatsbemoeienis met
het economisch leven, o.a. door loon- en prijsbeheersing, heeft men, onder Amerikaanse invloed, overboord willen
gooien. Met de huidige exportpolitiek haalt men ze weer
binnen. Want het is onmogelijk om de schommelingen op
uit- en invoergebied -met fiscale of parafiscale middelen te
lijf te gaan zonder daarin van staatswege op grond van
eigen gezag, eigen inzicht en eigen verantwoordelijkheid
te belissen…..hetgeen dirigisme is. Nog daargelaten,
dat men het bestaande legertje ambtenaren voor de aan-
slagregeling en contrôle moet vergroten en dat men, het
ene troetelkind van de export steunende veelal een ander
kind stiefmoederlijk bedeelt, door hem de lasten te laten

dragen van een conjunctuurwisseling, waaraan hij part
noch deel heeft.
In enigszins andere bewoordingen gesteld maar van deze
strekking doortrokken was het gedeelte der toespraak van
Prof. Bühler, waarin hij aan de industrie de spiegel voor-
hield. Wat wilt ge? Eenvoud in de belastingen, lage be-
lastingen, hoog rendement, vermindering van conttôle

maatregelen? Goed, maar waarom steekt ge dan telkens de
vinger op en vraagt schoolmeester Staat om een steuntje
hier en een duwtje daar, exportsubsidie, credietgarantie,
begunstiging van investering etc. etc.? Kunt ge dat – en
nu kwam het hoge woord er uit – niet met uw eigen
Organisatie opknappen, met eigen waarborgfondsen, eigen
personeel, op eigen kosten? ,,Selbstdisziplin” der bedrijven
noemt Bühler dat. Zal een volk als het Duitse, zal met
name de industrie, die altijd zo zeer onder de vleugelen –
van de Staat schut en steun heeft gezocht, de daartoe ver-
eiste morele kracht kutinen opbrengen? Het zal ons beniëu-
wen.

De overbelasting van
het fiscale apparaat,
een ver-
schijnsel, waarmee wij Nederlanders helaas ook kennis
hebben gemaakt, heeft haar oorzaken. De overmaat van
hejfingsvoet
ook. Beide, zijn verwant. Want een goedkope
perceptie is een voordeel voor de belastingbetaler. In Duits-
land, zegt Bühler, schommelen de perceptiekosten tussen 2

en 3 pCt, in Engeland zijn ze slechts 1,11 pCt. Maar het
rendement wordt ook, en waarschijnlijk in nog veel sterkere
mate, beïnvloed door hetgeen men de positieve en negatieve
,,aanpassingssnelheid” aan beide zijden van de fiscale
streep zou kunnen noemen. Snelheid van aanpassing in
positieve zin, zover het overheidsapparaat de stroom van
nieuwe maatregelen baas blijft, in negatieve zin, zover de
afweer aan de zijde der contribuabelen tot snelle reacties
in staat is. Er is, zegt Bühler, in het huidige régime veel
verspilling van energie;
elke nieuwe belastingwet met in-
begrip van wijzigingen
bij
wet of resolutie, oefent een druk uit op de nuttigheidscoëfficiënt. Thans schat hij deze voor
Duitsland in verband met de ontduiking op 80 pCt, elk
nieuw wetje of ,,Erlass” doet daar een of meer procenten af.
Het zou niet zo erg zijn, als het ook in veler ogen niet
zo onvermijdelijk was. Kan het in deze tijd wel anders?
In 1951 bevatte het Duitse ,,Bundesgesetzblatt” 21 nieuwe
belastingwetten met tezamen 762 wetsartikelen. Wie kan
dat baas blijven?

Of het anders kan? Het klinkt heel eenvoudig: doe als Engeland, sluit eens per jaar Uw Minister van Financiën
in zijn ivoren toren op en laat hem, onbeïnvloed door
,,lobbies” en ,,pressure groups” (die heus niet alleen in
Washington bestaan) zijn fiscale ei uitbroeden, dat als één
geheel in het bekende koffertje het Parlement bereikt.
Toegegeven, dat het ei niet altijd zonder kneuzing door de
parlementaire keuken komt, al schijnt dat in Engeland
doorgaans beter te gaan dan op het continent; want meestal
is er nog wel een speigelei van te bakken, dat beter smaakt
dan de hutspot van wetjes, die we hier te verteren krijgen.
Het onderwerp der exportbegunstiging
is tijdens het
schrijven dezer regelen hier te lande zeer actueel. Er zal nog menig woord over vallen. De in Duitsland getroffen
maatregelen verdienen gezette studie. Of dit alles niet op
een nieuwe wedloop gaat lijken â la ,,exportieren oder
sterben?” Het ziet er o.i. naar uit, dat Bühler gelijk heeft
met zijn evenvermelde waarschuwing, wat nog niet wil
zeggen, dat men die zal ter harte nemen.

Als hij echter 66k eens gelijk had met een profetie in
verband met het
Plan Schuman,
welke wij van hem hoorden:
dat nl. de inwerkingtreding daarvan onvermijdelijk zal
leiden tot gelijkmaking van fiscale druk op en wellicht zelfs
tot integratie van wetgeving voor de basisindustrieën in de
betrokken landen? Dan zal het exportvraagstuk voor een
deel in het federalistische vaarwater komen, daarmede aan
actualiteit in eigen federale kring inboeten doch voor een

30 Juli 1952

ECONOMISCH-STA TISTISCHE BERICHTEN

587

ander en niet het minst belangrijke deel in buiten-federale
kring blijven en aan belang winnen. • Een ander facet van het industriële belastingvraagstuk
is de
her-investering.
Hierover hield, wat Frankrijk betreft,
Jacques L$esmittere .uit Parijs een inleiding, waarin hij
het ganse, ietwat trieste beeld der achtereenvolgende in-
fiaties van de Franse franc en haar invloed op de verwezen-
lijking van het zgn. Plan Monnet onthulde. Het is een onder
werp, waarover reeds een vrij grote literatuur bestaat en
dat o.a. ampel werd besproken op het I.F.A.-congres vân
1950 in Monte Carlo, zodat wij mogen volstaan met
daarheen te verwijzen.
Op een niet-ingewijde moge het de indruk maken, dat
men te Bonn wel heel veel op het menu zet; wij Nederlan-
ders althans pikken er liever één actueel ondrwerp uit.
Een revue als waaraan Bonn de voorkeur geeft, heeft echter
althans voor een buitenlander het voordeel, dat hij het peil,
waarop belangstelling et activiteit zich over de hele linie
der• belastingheffing bewegen, kan waarnemen. Voor de
Duitsers zelf was het een soort van gecomprimeerde be-
lastingcursus met debat en daar dit niet altijd droog maar
wel eens zeer amusant was, oogstte het een welverdiend
succes.

‘s-Gravenhage.

W. R. EMMEN
RIEDEL.

INTERNATIONALE NOTITIES

Europese
Betalings Unie

Stand per 30 Juni/1 Juli 1952

• Naast de verkorte balansen van De Nederlandsche Bank
en van enige, andere centrale banken vormen tegenwoordig
de cijfermatige gegevens van de Europese Betalings Unie
voor Nederland een belangrijk economisch-statistisch be-
richt. Wegens de onvolledige convertibiliteit van de Euro-
pese valuta’s in goud of dollars en wegens de nog wankele
transferabiliteit van de Europese valuta’s onderling, kan
enig financieel inzicht slechts worden verkregen met be-
hulp van gegvens, welke de van oudsher traditionele
statistieken aanvullen. Zo is ter beoordeling van ‘s Rijks
financiële positie de traditionele Millioenennota thans
onvoldoende. De Deviezennota heeft daarnaast haar plaats
gekregen. Evenzeer dient een beschouwing van de nationale
monetaire balansen in d’eze jaren te worden aangevuTd met een overzicht van de onderlinge samenhang van de
Europese betaalmiddelen in de structuur van de voorzichtig
opgebouwde Europese transferabiliteït. Een symptoom
van Europese éénwording? Laten wij voorlopig volstaan
met de feiten niet aan ons voorbij te laten gaan.
Een reeks internationale verrekeningen, gedirigeerd van-
uit Bazel, heeft op 15 Juli1952 twee jaren E.B.U. afgesloten.
Voldoende is in deze jaren in het openbaar besproken,
welke schommelingen zich in die tijd hebben voorgedaan.
Thans is van belang tot welke posities de ontwikkeling
heeft geleid.
Het overzicht dezer posities, in de gebruikelijke Engelse
volgorde, geeft aanleiding ‘tot enkele algeinene en enige
meer specifieke aantekeningén.
De beschikbare .afrekeningsmogelijkheid van de landen
wordt in beginsel gevormd door de quota. In vier gevallen
(B.L.E.U., Italië, Portugal en Zwitserland) zijn deze aan-gevuld met een rallonge. De goud/credietverliouding be-
reikt langs een glijdende schaal binnen het quotum bij
totaal gebruik een verhouding van 40/60. In de rallonge
is de verhouding steeds 50150. De Italiaanse en Portugese
-rallonges zijn reeds van oudere datum; zij zijn ten dele
gebruikt. De Zwitserse en een deel van de Belgische rallonge
zijn speciaal voor het komende jaar ingesteld; beide vor-
men een herziening van vroegere regelingen. De quota
van Oostenrijk en Griekenland zijn voor het ogenblik

Europese Betalings Unie

Stand per 30 Juni11 Juli 1952,
(in mitlioenen E.B.U.-eenhden ter waarde van één U.S.-dollar)

Afrekenings-
mogelijkheid
verrekeningsoverschouen
(+)
of tekorten
(

)

-‘O

2
0

g

“.,:

o

Oostenrijk
70

17,5


BeIgiëLuxemburg
360
335
666
+

788,7
+ 423,9
~
364.8
(+

415.8)

(+ 243,9)
(+ 171,9)
Denemarken
,,
195

195

28,9

28,9

Frankrijk
520

520

420,7

292,1

128,5
(

395,7)
(-270,6) (-125,0)
500

500
-1-

311,1
+ 205,5
± 105,5
Griekenland
45


15

15

1,8

1,8

(

0,1)

Duitsland

…………

‘205
100
305
+

208,8
+ 124,9
+

83,9
355

355
-4-

235,2
+
153,1

+

82,1

1Jsland

……………

Noorwegen
200

‘200
+

0,6
+

0,6

Ttali6

………..

Nederland

……….

55
125
+

88.0

+

51,0
+

37,0
Portugal

…………70.
(+

85,0)

34,0)
Zweden

………..
260

260
+

231,4

+ 141,7
+

89,7
Zwitserland
250
125
375
+

170,6

+ 110,3
+

60,3 50

50

90.4

30,0

60,4
Turkije…………..
ver. Koninkrijk
1.0 60

1.060
-1.144,1
-636,0
-508,1
(-1.119,1)
(-483,1)

bevroren, aangezien verwacht wordt, dat deze landen
speciale dollarhulp van de Verenigde Staten zullen blijven
ontvangen, waarmede zij hun tekorten in de Unie volledig
afrekenen. België kan als gevolg van een speciale con-
structie het credit-quotum slechts voor 331 mln benutten.
De verrekeningsoverschotten en -tekorten geven de
bedragen aan, welke krachtens quota en rallonges zijn
afgerekend. Zij laten buiten beschouwing, hetgeen de
deelnemende landen hebben afgerekend door financiering
met oude saldi (in totaal 100 mln), door speciale middelen,
welke zij van de Verenigde Staten ontvingen ter volledige
afdekking hunner E.B.U.-tekorten (in totaal 206,8 mln)
en door middel van de openingscredit- en debetposities, waarmede de E.B.U. twee jaar geleden is aangevangen.
Deze drie buiten beschouwing gelaten categorieën van
financiering zijn van dalende betekenis.
Voor enige landen is tussen haakjes een tweede, lagere
positie aangegeven. Deze vormt de openingsstand per 1
Juli 1952, welke in deze gevallen afwijkt van de afsluiting
per 30 Juni 1952, als gevolg van de speciale voorzieningen,
welke onlangs ter gelegenheid van de bestendiging van de
E.B.0 zijn getroffen. In feite heeft na de normale reeks
afrekeningen ter afsluiting van het oude jaar een kleine
afzonderlijke reeks verrekeningen plaatsgevonden ter
opening van het nieuwe jaar. Zij betreffen in het bijzonder
België. Van het ontvangen goud kan België 192,9 mln
definitief behouden, welk bedrag dientengevolge uit de
boeken van de E.B.U. is verdwenen. België. behoeft dit
goud
bij
een eventuele omkeer van de Belgische positie
niet te restitueren. Bovendien heeft de E.B.U. op het
Belgische crediet thans 80 mln in goud afbetaald. Dit goud
behoeft België slechts te restitueren wanneer het als debiteur
‘ooit het debetquotum zou gaan gebruiken. Verder is van
het Belgische crediet 50 mln opzij gezet ter aflossing in vijf
jaren; ‘voor dit bedrag heeft België thans een credietopening
bij het I.M.F. verkregen. En tenslotte is 50 mln van het Bel-
gische crediet afgeschreven ten laste van België en ten
gunste van Engeland en Frankrijk elk voor de helft,
waartegenover deze beide landen in de komende jaren
bepaalde leveranties aan België zullen verrichten. De hier-
voor door België in die landen te plaatsen orders zijn der-
halve de facto vooruitbetaald.
Als gevolg van de beslissingen ter bestendiging van de
E.B.U. zijn’ tevens de goud/credietcijfers van Frankrijk en
IJsland gewijzigd. Deze landen hebben resp. 12,4 en minder
dan 0,1 mln aan goud moeten bijbetalen, wegens de in-

‘T–.

588

ECONOMISCII-STATISTÏSCHE BERICHTEN

30 Juli 1952

voering van een nieuwe goudschaal voor debiteuren. Hun
opgenomen crediet is met hetzelfde bedrag verminderd,
zodat hun totale verrekeningstekort hierdoor ongewijzigd
is gebleven.
Alleen Portugal verdient nog vermelding
bij
de gecorri-
geerde openingsstand; ten gunste van dit land werd 3 mln
van het reeds door de Unie uitbetaalde goud definitief
geabandonneerd, hetwelk hiermede uit de boekingen is
verdwenen.
In de operaties ter afsluiting van het tweede E.B.U.-
jaâr is tevens de halfjaarlijkse renteverrekening opgeno-
men. Deze levert gewoonlijk een minimaal saldo ten gunste
van de Unie op.

Van de posities der landen afzonderlijk worden hier
nog eens in herinnering gebracht de grote debetstanden
van de landen met de grootste twee quota. Frankrijk heeft
thans het tijdelijk van de Unie ontvangen extra crediet van
100 mln geheel afgelost en raakt weer bijna het plafond.
Afgezien van de credietafiossing had dit land echter in de
maand Juni 1952 een E.B.U.-overschot van 22,2 mln.
Dit op zichzelf gunstige resultaat is meer bereikt door het
afsnijden van de invoer dan door verhoging van de uitvoer.
Engeland is door het plafond heen gestegen en dekt de tekorten in de E.B.U. volledig met goud af. Het Britse
Juni-deficit bedroeg 47,8 mln.
Onder de crediteuren blijven Duitsland en Nederland
de aandacht trekken. De meningen over de te verwachten
ontwikkeling dezer beide creditposities zijn verdeeld. Voor
ons land betekent deze positie in elk geval een krachtige
inzet van het nieuw aangevangen E.B.U.-jaar.
Parijs, Juli
1952.

Mr E. A. LTEFRINCK.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

Aankopen van éénjarige schatkistpromessen door de banken bij De Nederlandsche Bank waren oorzaak, dat
de schatkistpapierportefeuille der Centrale Bank in de
week van 14-21 Juli met
f
39 mln daalde. Ook de
aankopen van meerjarige schatkistbiljetten bij de Agent van het Ministerie van Financiën vonden verdere voort-
gang; in de periode 15-23 Juli nam het van dit papier
uitstaande bedrag met
f
18 mln toe. Wederom was
een stijging van het Nederlandse deviezenbezit de
hoofdbron der voor deze aankopen benodigde midde-
len. De deviezenaanwas bedroeg in genoemde week niet
minder dan
f
93 mln, naar wordt aangenomen voor
een belangrijk deel .bestaande uit dollars, verkregen uit verkoop van aandelen Koninklijke naar het buitenland.
De geldmarktnoteringen ondergingen in verband met
de onverminderde, ruime middelenpositie der geidge-
vers ,slechts weinig verandering. De noteringen waren:
Sept.! Oct.
1-EI
ir,, Nov./Dec. 1/ is-
t
! s, Jan.! Mrt
11/8Vis, April/Juni
1/15/4
pCt.
Op sommige dagen van de verslagweek was er flinke
vraag naar cailgeld te constateren; de notering bleef
echter onafgebroken op het minimum van
Y
4
pCt ge-.
handhaafd.

De kapitaalmarkt.

Op de aandelenmarkt vond de koersafbrokkeling,
die intrad toen de grote aankopen voor buitenlandse
rekening van aandelen Koninklijke ophielden, verdere
voortgang. Uit ,,eigen” kracht blijkt dé Nederlandse
markt vooralsnog weinig in staat tot een aanmerkelijke
koersstijging. Dit behoeft overigens geen verwondering te wekken: vrees vöor geldontwaarding, de grote motor voor aandelenbelegging gedurende de laatste decennia,
ontbreekt momenteel hier te lande ten enen male.

Op de markt voor niet-risicodragend kapitaal
was er voor het eerst sinds geruime tijd weer enig
gerucht om het rentegamma. De gemeentelijke conso-
lidatieleningen van het
434
pCt rentetype, die de laatste
tijd geëmitteerd werden, vonden voor zover zij niet door
het publiek â 100 pCt werden opgenomen, plaatsing
bij institutionele beleggers tegen een koers van Vaak ca
98Y2 pCt. Dit laatste betekende, dat het rendement op
dit gedeelte der leningen niet 425,
doch 4,44 bedroeg.
Hoewel dit voor de gemeenten geen verschil uitmaakte
– de ,,korting” van l3/ pCt ging ten koste van de
marge der emitterende banken – heeft deze hôgere
rentevergoeding toch de toorn van het Ministerie van
Financiën opgewekt. Wellicht in afwachting van de
komst van een nieuwe Minister werd gedurende de
verslagweek aan Gedeputeerden verzocht, voorlopig
geen gemeente-emissies goed te keuren.
Voorts heeft het Ministerie een veto uitgesproken
over gemeente-emissies van het karakter der
33/2
pCt

lening ‘s-Gravenhage, welke â 904 pCt werd geëmit-
terd. Bij een eventuele toekomstige daling van de
rentestand zouden dergelijke leningen nl. pas voor con-
versie in aanmerking komen, wanneer de rentestand flink beneden 334 pCt kwam; bij de 434 pt leningen
als zij flink beneden 43/
4
pCt zou komen.
Uit dit alles blijkt dat de goedkoop-geldpolitiek nog
niet dood is. Er wordt van overheidswege op dit terrein
kennelijk niet gestreefd naar een soort verdelende
rechtvaarigheid – zoals op’het gebied der loonpolitiek
het geval is -, maar
hier
overweegt kennelijk het
eenzijdige belang van de Overheid qua geldnemer, die
er ten koste van de geldgevers naar streeft het rentë-peil te drukken, zodra de omstandigheden zulks mo-
gelijk maken.

Aand. indexci.jfers.

18 Juli 1952

25 Juli 1952
Algemeen
……………………………..
137,1

136,6
Industrie
………………………………
191,4

190,2
Scheepvaart

………………………..
161,0

158,7
Banken
………………………………..
120,9

119,7
Indon. aand . …………………………

44,9

•44,4

Aandelen.
A.K.0.

………………………………..

.144

138%exd.
Philips

………………………………..
152

156½
– Unilever

. …………………………….

171½

172½
H.A.L.

……………………….. . ……..

156

157½
Amsterd. Rubber
… ……………..
.79%

79
H.V.A .

…….. . ………………………..

96

95

-Kon. Petroleum
……………………

318

327
1
/1.

Staatsfondsen.
2% pCt N.W.S. …………….
…….73%

73
11
1,6
3-3
1
k pCt 1947
……………………..
893/in

89
1
1i
3 pCt Invest. cert. ………………

92½

93
3½ pCt 1951

……………………..
94%

95
3 pCt Dollarlening

………………
95

941
1i6

Diverse obligaties. –
3½ pCt Gem. R’dam 1937 VI

93½

93
5
/8
3% pCt Bataafsche Pet

96
11
1
3% pCt Philips 1948
………………
93
15
/16

94%
3
1
/,
&
pCt Westi. Hyp. Bank

873
1
8

88%
J. C. BREZET.

De Belgische geld- en kapitaalmarkt

in Juni
1952-

De algemene toestand op de geidmarkt.
In de loop van de maand Juni lijkt de geldmarkt opnieuw
verruimd, vooral onder invloed van de beweging der depo-
sito’s, die volgens voorlopige cijfers terug hun toppunt
van einde Maart zouden bereikt hebben. Deze stijing
der deposito’s wordt o.a. in verband gebracht met de toe
nemende vorming van liquiditeiten in sommige bedrijven,
dank zij de wat vlottere verkopen in de detailhandel.
Anderdeels worden de grondstoffenaankopen doör de
,fabrikanten tot het onmiddellijk noodzakelijke beperkt.

30 Juli 1952

ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN

589

De kredietaanvraag is daarenboven sinds enige tijd min-
der dringend.

In de loop van het tweede kwartaal van dit jaar is de
kredietpolitiek praktisch onveranderd gebleven, doch de
scherpe zijden er van werden minder aangevoeld om wille
van de Vrij ruime geldvoorraad en de minder dringende
kredietvraag.

De semestriële vervaldag werd in zekere mate bemoeilijkt
door de storting, die de banken op 27 Juni aan de Schat-
kist hebben gedaan, ingevolge de nieuwe lening. Het be-
drag van deze storting beliep 2 milliard frank, waarvan ca l milliard in speciën. Hierdoor werd de ruimte op de
geldmarkt sterk ingekrompen. Het effect van de semestriële
vervaldag door deze toevallige oorzaak verzwaard, vin-
den we weer op de weekstaat van 3 Juli, waaruit een stijging
van de portefeuille handelspapier van de Nationale Bank
van ca fr, 1,4 miljard kon worden afgeleid, en een verhoging
van de kredietopneming door de parastatale instellingen
ten belope van fr. 1.300 millioen. De Schatkist daaren-
tegen kon fr. 1.120 millioen terugbetalen.
Dat de incidentie van de semestriële vervaldag en de
betaling op de lening niet scherper geweest is, moet wor-
den toegeschreven aan de fundamentele liquiditeit van onze geldmarkt.

Begin Juli werd door de Nationale Bank enige verzach-
ting gebracht aan het regime der geblokkeerde af houdingen
op de export naar de E.B.U.-landen. Zoals bekend, moch-
ten de banken met de bedragen, die zij ingevolge deze
afhoudingen op een geblokkeerde rekening moesten stor-
ten bij de Nationale Bank, renteloze schatkistcertificaten
onderschrijven. Deze certificaten konden tot een beloop van
10 pCt bij de Nationale Bank worden verdisconteerd
tegen de rentevoet van
5,5
pCt. Van 3 Juli af zal de dis-contovoet van deze schatkistcertiflcaten oji 31 pCt ge-
reduceerd worden.
Kredietverlening van de banken aan de privafe economie

(in millioenen franken)

Herdisconto
e
Totalkrediet-
van de banken
Portefeuille
verlening der
bij de Natio-
handelspapier
private banken
nale Bank en
van de Natio-
(accepten in-
de parastatale nale Bank
begrepen)
instellingen

1945

December
4.168
5.171
23.117
1949

December
3.339
4.006 24.506
1950

Juni

.
3.696
4.082 26.582
December
8.543 10.110
27.739
1951

Maart
8.781
10.567
29.592
Juni
7.707
9.511
29.921
1952

Januari
7.435
7.581
33.550
Februari
7.659 7.595
34.086
Maart

7.467
7.620 ‘)
33.470
April
6.796
7.338
32.951
Mei
5.864
Juni
5.220
‘) cijfer van 3 April.

De toestand van de banken.

Nadat de bankdeposito’s einde December een hoogte-
punt hadden bereikt, liepen zij tijdens de maanden Janu-
ari en Februari licht terug. De bankdeposito’s ondergingen
blijkbaar de weerslag van de accumulering van de afhou-
ding op de export naar de E.B.U.-landen. Zoals bekend
grepen tijdens de tweede helft van Maart de eerste deblok-
keringen op deze afhoudmgen plaats.
Einde Maart bracht een nieuw toppunt van de bankde-
posito’s. Er mag evenwel niet uit het oog worden verloren,
dat de stand einde Maart wel enigermate in gunstige zin
werd beïnvloed door het opmaken van de jaarbalansen
van meerdere banken. ”

Einde April waren de deposito’s opnieuw enigermate
ery.ggelopen, en waarschijnlijk bracht de maand Mei een
oohgeljke evolutie. Gedeeltelijke cijfers wijzen er noch
tans op dat einde Juni het toppunt van Maart op weinig
na opnieuw werd bereikt. –

Deze nieuwe hausse van de deposito’s mag in verband
worden gebracht eensdeels met het feit dat de blokkerin-

gen op, de export thans nog slechts traag aangroeien en
anderdeels met het deficit op de uitvoering van de begro-
tingen. Daarenboven nemen de liquiditeiten in vele onder-
nemingen toe.

Toestand van de Belgische banken.

(in millioenen franken)

Einde
1950
Aug.
1951
1

Oct
1951
1

Dec.
1951
1
Maart
1

1952
April
1952
Actief
Kas, Nationale


Bank, P.0
2.853 2.098
2.275
3.448
3.244
2.250
Daggeld,

banken,
holdings
6.524 6.716 6.850 6.860 5.974
5.933
Kredieten aan priv.
27.739
29.507
31225
33.364
33.470
32.951
Handeiswissels.
6.845
8.238 10.030
9.498
10.248
9.920
Prolongaties

en
voorschotten

te-
gen effecten
764
735 675 773
707
675
Diverse

debiteu-
13.996
14.170
13.964
14.958
14.412
14.521
Accepten
6.134
6.364 6.556 8.135
8.103
7.835
Kredieten

aan

de
Overheid
34.856
36.475
:39.431
38.951
40.165 40.562
Speciaal papier
28.340
29.680
32.318
31.957
32.943
33.248
Genoteerde

econ
………….

ren

………….

Staatsfondsen
6.516
6.795
7.113
6.994
7.222 7.314
Vastgelegde midde.
1.215
1.243 1.253
1.266
1.275
1.282
rotaal actief
78.085 80.806 87.137
90.363
91.545 91.645
ten

……………

Portef. van de N.B.
en de parast. in-
steIl,

aan

papier
door banken ge-
herdisconteerd
8.543 6.749
5.767 7.526 7.467
6.796

Passief
Deposito’s en credi-
53.571
54.439
58.330 58.804 59.980 59.890
47.693
48.917
52.189 53.143 54.019
53.891
Op meer dan 30

teuren

……….

5.878
5.522
6.141
5.661 5.961
5.999

Zicht

………..

Obligaties en kas-
dagen
………..

272
410 487
557
871
679
bons

………….
Eigen middelen
5.064
5.496
5.521
5.629 5.447
5.594

De kredietopnemingen bij de banken blijven steeds op
een zeer hoog peil. Toch constateert men de laatste weken
eerder een liçhte afneming van de kredietaanvragen. Blijk-
baar vindt men hierin de weerkaatsing van de lichte her-
opleving in de detailhandel, terwijl de industrielen zeer
voorzichtig zijn met de aanvulling van hun voorraden.

De goud- en deviezenmarkt.

In de loop van het tweede kwartaal zijn de noteringen
van het goud op de vrije markt nog enigermate teruggelo-
pen. Blijkbaar werden deze prijzen beïnvloed door de goud-
verkopen op de Franse markt voor de intekening -op de
goudlening. . –

Anderdeels zijn ook de koersen van de Zwitserse frank
en de papieren dollar licht gedaald. Als technische verlda-
ring hiervoor, wordt gewezen op de flauwe stemming op
de beurs van de internationale waarden, waardoor de
arbitrageverrichtingen bemoeilijkt worden.

Noteringen op de vrije goud- en deviezenmarkt.

Oct.
1951
Dec.
1951
1
Maart
1952
Juni
1952
Niet officiële markt
72,50 70,75 67,50
Gouden pond

……
. ………..
675.125
657,50
646,25
622,50
Goud per gram

………………74,375

Officiële biljettenmarkt
126,50

.

130,50 130,50 137,75
12,82
12,675 13,687
12,45
12,675
12,45

Papieren

pond

……………….
Franse frank (100)

……………12,90

55.125 54,25 55,05
53,60
Zwitserse frank

……………..12,55

12,90
13,20
13,20
13,187
Papieren

déllar
……………….
Gulden

…………………….
Duitse

mark

…………………
10,45
10,80 11,475 11,70

Anderdeels noteren wij een aanmerkelijke verbetering
van het papieren pond. en de Franse frank.

De ébligatiemarkt.

In de loop van de maand Juni werd de obligatiemarkt sterk beïnvloed door het uitgeven van de nieuwe staats-
lening op 10
jaar,
waarvan het rendement op de uiterlijke

590

ECONOMISCH-STA TISTISCHË BERICHTEN

30 Juli 1952

looptijd
5,19
pCt bedraagt en op de gemiddelde looptijd
5,26 pCt.
Blijkbaar werden de rendementen van verschillende ge-
noteerde Schatkistcertificaten door dit relatief hoge ren-
dement beïnvloed, en liepen hun koersen dan ook eniger-
mate terug. Vooral de noteringen van de Schatkistcerti-
ficaten 1949 en 1943 boekten een gevoelige baisse. Hier-
döor is er terug wat meer spreiding gekomen in de rende-
menten van deze categorie overheidsapier.
Bij de obligaties op langere termijn was het koersverloop
aanmerkelijk vaster. De 4,50 pCt lening van 1951 steeg
tot
97,75,
hetzij fr. 0,15 boven haar emissieprijs. Voor de
Geünificeerde Schuld beliep de baisse slechts fr.
0,15.
In tegenstelling met-dé bewegingen op de markt van de
rechtstreekse staatsleningen, waren de koersen vrij vast
in de sectoren van de leningen P.T.T., Spoorweg; Kolonie,
Provincies en Gemeenten. Ook de private obligatieleningen
waren Vrij vast.

Over het algemeen mag gezegd dat de obligatiemarkt
tijdens de -jongste weken vrij ruim geweest is. Hiervan
getuigt trouwens ook het bedrag der onderschrjvingen
op de nieuwe Staatslening, dat volgens de jongste berich-
ten fr. 6.850 millioen bereikte. Hiervan werd evenwel
ca fr. 3 miljard opgenomen door de parastatale organis-
men, w.o. vooral de Algemene Spaar- en Lijfrentekas.
Een groot gedeelte van de totale intekeningen slaat even-
wel op ingiften van Schatkistcertiflcaten 1942, 2e reeks
3,50 pCt. –

Rentestand op de obligatiemarkt
1)

(inpCt per einde maand)

Loop-
tijd
Aug.
1948
Juni
1950
1
Dec.
1951
April
1952
Mei
1952
Juni
1952
Staatsobligaties

.-.
lang-
lopende
4,77
4,38
4,64
4,55
4,55
4,55
Schatkistcertif.

7 â8 j.
4,83
4,63
4,98
4,90 4,88
5,-
Kasbons steden. ..
5 â 6 j.
5,07
4,49 5,30
5,26 5,28 5,22
Kasbons

parasta- tale instellingen
ca. 9
1.
– –
5,25
5,21
5,21
5,17
Private instellingen
10 á 12 j.
6,06
5,43 5,90 5,72 5,65
5,62

‘)-Reële rendementen; rekening gehouden met agio en disagio tegenover
terugbetalingsprijs.

In de loop van het tweede kwartaal werden o.a. de ol-
gende leningen op de markt gebracht:

Stad Antwerpen
fr.
750
miljoen, 4,50 pCt, uitgegeven tegen 96 pCt
;
terug-
betaalbaar in 10 jaar tegen stijgende terugbetalingsprijzen.

Regie van Telegraaf en Telefoon
fr. 1 milliard, 4,50 pCt, uitgegeven tegen 96 pCt; terugbe-
taalbaar in 10 jaar tegen stijgende terugbetalingsprijzen.

Nationale Maatschappjj der Belgische Spoorwegen
fr. 1.250 millioen, 4,50 pCt, uitgegeven tegen 96 pCt;terug-
betaalbaar in 10 jaar tegen stijgende terugbetalingsprij-
zen.

Stad Brussel
fr. 500 Milhioen, 4,50 pCt, uitgegeven tegen 96 pCt; terug-
betaalbaar in 10 jaar tegen stijgende terugbetalingsprijzen.

Staatslening
4,50 pCt, 10 jaar, uitgegeven tegen 96,50 pCt; terug-
betaalbaar in 10 jaar tegen stijgende terugbetalingsprijzen.

Vrjjgave van een gedeelte der Muntsaneringsiening.

Krachtens de bepalingen van de wet van 14 Juli 1951
(Staatsblad van 1 Augustus 1951) worden de obligaties
van de Muntsaneringslening (vroegere geblokkeerde 60
pCt) met ingang van. 1 Januari 1952 niet meer aangeno-
men tot betaling van de belasting op het kapitaal.
Door dezelfde wet werd besloten de obligatierekeningen
van de Muntsaneringslening die per 1 Januari 1952 bij
de depositohoudende inrichtingen bestaan,
bij
achterée-
volgende jaarlijkse gedeelten, nagenoeg gelijk aan het tien-

de Van elk dier rekeningen, vrij te maken door uitreiking
op 1 Juli van elk der jaren 1952 tot 1961, van obligaties
aan toonder der Muntsaneringslening.
Die obligaties aan toonder worden gedagtekend per
1 Januari van het jaarS waarin het gedeelte, waartoe 7ij
behoren, is vrijgegeven; zij brengen 3,50 pCt rente op per
jaar met ingang van dezelfde datum. De jaarlijkse aflossing
van die obligaties geschiedt a pari van de nominale waarde
in 20 jaar, luidens de volgende modaliteiten. De terug-
betaling slaat achtereenvolgens op de tien gedeelten in de-
zelfde chronologische volgorde- als zij worden vrijgegeven;
elk gedeelte is terugbetaalbaar in twee jaar, bij helften: het per 1 Juli 1952 Vrijgegeven eerste gedeelte is voor de helft
terugbetaalbaar op 1 Januari 1953 en 1 Januari
1954,
het
per 1 Juli 1953 vrij te geven gedeelte per 1 Januari 1955
en 1 Januari 1956, enz. De eerste jaarlijkse terugbetaling
in elk gedeelte slaat op de obligaties met een even of
oneven nummer, zoals de uitloting op 31 Juli 1952 zal aan-
wijzen..

De aandelenmarkt.
Tijdens het tweede kwartaal van dit jaar zijn de aandelen-
koersen op de Brusselse beurs gemiddeld met 3,4 pCt
gedaald. De baisse was evenwel vooral gelocaliseerd in
de maanden April en Mei, terwijl Juni een lichte verbete-
ring bracht.
Einde Juni stond de algemene beursindex op basis
1936/38 – 100 op 219 tegenover 216 einde Mei ii. Tijdens
de maand Juni noteerde men de sterkste stijgingen in de
rubrieken der spiegelglas
(+
6,2 pCt), der portefeuille
maatschappijen
(+
6,1 pCt) en der koloniale ondernemin-
gen (+ 4,1 pCt). De sterkste dalingen vielen te beurt aan
de aandelen van de glasblazerijen (- 6,1 pCt) en van de
papiernijverheid (- 3 pCt).
Niettegenstaande de vertraging van de baisse in de eerste
twee maanden van het tweede kwartaal en de vastere koer

sen tijdens de maand Juni, zijn de omzetten zeer laag geble-
ven en bereikten amper fr. 66 miljoen. tegen64 in Mei en
163 in Januari van dit jaai. Het gemiddeld rendement van
75
genoteerde aandelen verliep als volgt:

Gemiddeld rendement van 75 genoteerde aandelen.

Einde Dec.

1951
…………………. ….. ……. ……
3,81 pCt

Jan.

1952
…………………..

……………..
3,62 pCt

Febr.

1952
………………………………….
4,05 pCt
Maart

1952
………………………………….
4,58 pCt

April

1952
………………………………….
4,86 pCt

Mei

1952
……… . …………………………

5,29 pCt

Juni

1952
………………………………….
5,26
pCt

Voor 434 vennootschappen, die tijdens het eerste semes-
ter van 1952 hun balansen en resultaten publiceerden,
lag de netto winst over het laatst afgesloten boekjaar ca
35,6 pCt hoger dan over het vorige. In vergelijking met
de referentiejaren 1936/38 hebben de winsten zich thans
aangepast aan de verhoging van het prijsniveau. –

Brussel.

Dr L. DELMOTFE.

STATISTIEKEN

DE KOLENPOSITIE VAN NEDERLAND
(in 1.000 kg)

Maand


1
Productie

1
Limburgse
1
mijnen

j

Productie

1
i
per onder-
1
grondse
arbeider

1
per dienst

Verzonden

voor bin-
1
nenlandse
behoefte
1

Invoer

Maandgem.
1947
t

842.029
1,638
648.215
299.653
Maandgem.
1948
919.360
1,683
1

671.607
286.272
Maandgem.
1949
i

975.414
1,735
1

718.454
338.998
Maandgem.
1950
t

1.020.614
1,754
721.849
349.946
Maandgem.
1951
1.035.346
1,729
731.381
421.546

Jan. 1952
1.083.166
1.616
1

729.317
529.978
Febr. 1952
1.009.606
1.650
1

682.842 491.195
Mrt 1952
1

1.091.393 1.624
1

750.585 539.467
Apr. 1952
1

1.040.958
1.618
1

699.574
544.644
Mei 1952-
1
)
1

1.030.530
..
1

735.920

‘)Bron: ,,Statistisch Bulletin van het CBS.”.
‘) voorlopige gegevens.

GEMEENTE._EINDHOVEN

Uitgifte yan

f. 3.000.000.- 4
1/4 0/o
30-jarige obligatiën

(Dèrde Lening 1952)

in
stukken van nom. t. 1.000.— aan toonder.

GEMEENTE BE VER WIJK

Üitgif.te van

t. 1.000.000.- 4
1/
4
0
1.0
30-lange obligatiën

(Tweede. Tranche)

in stukken van nom. f. 1.000.— ‘aan toonder.

S

De ondergctelsenden berichten, dat de inschrijving op
bovengenoemde obligatiën zal zijn opengesteld op

VRIJDAG, 1 AUGUSTUS
1952,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tot de koers van 100 pCt.,

bij hare kantoren te Amsteram,Rotterdam,’s-Graven-
hage en Ileverwijk,

op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte
d.d. 25 Juli 1952. Exemplaren van het prospectus eis
inschrijvingsbiljetten zijn bij genoemde kantoren ver-
krijgbaar. –

Amsterdam, 25 Juli 1952.

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

INCASSO-BANK N.V.

De ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op
bovengenoemde obligatiën zal zijn opengesteld op

DONDERDAG,
31JULI1952,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tot de koers van 100 pCt.,

bij hare kantoren te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Graven-
hage en Eindhoven,

op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte
d.d. 24 Juli 1952. Exemplaren van het prospectus en
inschrijvingsbiljetten zijn bij genoemde kantoren ver-
krijgbaar.
Amsterdam, 24 Juli 1952.

AMgTERDAMSCHE BANK N.V.

INCASSO-BANK N.V.

GEMEENTE LEIDSCHENDAM

UITGIFTE van

t
2.509.000—
41/4
pCt.

30.jarigi Obilgatiën

in stukken van ncminaal
f
1 .000,— aan toonder

Ondergetekenden bericbten, dat de inschrijving op

bovengenoemde obli1 atën zal zijn opengesteld op

VRIJDAG, 1 AUGUSTUS 1952


van des voormddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tot de koers van lOO pCt.

bij haar kantoren te
AMSTERDAM,

op de voorwaa’rden van het prospectus d.d. 25
Juli
1952.

Exemplaren van het prospectus en inschrijvings-

biljetten zijn bij ondergetekenden verkrijgbaar.

LABOUCHERE
&
Co. N.V.

NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBANK N.V.

AMSTERDAM, 25 Juli 1952.
Maakt gebruik van de rubriek ,,Vacatures” voor het
oproepen van sollicitanten voor leidende functies. Het
aantal reacties, dat deze annonces tengevolge hebben
is doorgaans uitermate bevredigend; begrijpelijk: omdat
•er bijna geen grote instelling i&, die dit blad niet
regelmatig ontvangt en waar het niet circuleert!

GEMEENTE TILBURG

Uitgifte van

t. 5.000.000.-
41/4
%
30-janige obligatiën

(Dèrdê
Lening 1952)

in
stukken van
nom.
t. 1.000.— aan toonder.

De ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op
bovengenoemde obligatiën zal zijn opengesteld op

DONDERDAG,
31JULI1952,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tot de koers van 100 pCt.,

bij hare kantoren te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Graven-
hage
en
Tilburg,

op de voorwaarden van het prospectus vasi uitgifte
d.d. 24 Juli 1952. Exemplaren van het prospectus en
inschrijvingsbiljeCten zijn bij genoemde kantoren ver-
krijgbaar.

Amsterdam, 24 Juli 1952.

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

INCASSO-BANK N.V.

* •• Adverteer in dit blad *

59_

GEMEENTE

HO 0 GEZAND-SAPPEMEER
GEMEENTE KAMPEN

Uitgifte van

f. 1.500.000.-
41/
4
0
/0
30-jarige obligatiën

(Tweede Tranche)

in
stukken van nom. f. 1.000.— aan toonder.

De ondergetekenden berichten, dat de inschrijving o,p bovengenoemde obligatiën zal zijn opengesteld op

VRIJDAG, 1 AUGUSTUS 1952,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur

tot de koers van 100 pCI.,

bij hare kantoren te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Graven-
hage en Kampen,

op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte
d.d. 25 Juii 1952. Exemplaren van het prospectus en
inschrijvingsbiljetten zijn bij genoemde kantoren ver-
krijgbaar.

Amsterdam,. 25 Juli 1952.

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

INCASSO-BANK N.V.

Uitgifte van

t. 1.000.000.-
41/
4
0/
30-jarige obligatiën

(Tweede Tranche)

In
stukken van nom. f. 1.009.— aan toonder.

De ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op
bovengenoemde obligatiën zal zijn opengesteld op

VRIJDAG, 1 AUGUSTUS 1952,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tot de koers van 100 pCI.,

bij hare kantoren te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravn-
hage en Hoogezand-Sappemeer,

op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte
d.d. 25 Juli 1952. Exemplaren van het ..prospectus en
inschrijvingsbiljetten zijn bij genoemde kantoren ver-
krijgbaar. –

Amsterdam, 25 Juli 1952.

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

INCASSO-BANK N.V.

GEMEENTE BREDA

Uitgifte van

t. 5.000.000.- 4
1
1
4
0
/
0
30-jarige obligatiën

(2e lening 1952)

in stukken vannom. t. 1.000.- aan toonder.

Ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op
bovengenoemde obligatielening is opengesteld op

DONDERDAG 7 AUGUSTUS 1952

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur

tot de koers van 100 pOt.

bij de kantoren van:
VAN MIERLO EN ZOON N.V. te
Breda, Bergen op
Zoom. Roosendaal en Tilburg en bij haar correspon-
dentschappeo te Oosterhout,Oudènbosch
en Etten,

F1’IRMA F. VAN LANSCHOT te ‘s-Hertogenbosch,

De Heren BEELS & Co. – DE CLERCQ & BOON.
HARTSINCK t.e Amsterdam,
op de voorwaarden van het prospectus der uit-
gifte d.d. 30 juli 1952.
Exemplaren van het prospectus en inschrijvings-
biljetten zijn bij genoemde kantoren verkrijgbaar.

Breda.

‘s-Hertogenbosch, 30 Juli 1952.

VAN MIERLO EN ZOON N.V.

F. VAN LANSCHOT

GEMEENTE

‘s-HERTOGENBOSCH

Uitgifte van

f.2.500.000.-
4
/0/
30-jarige obligatiën

(2e lening 1952)

in
stukken van nom. 1. 1.000.- aan toonder.

Ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op
bovengenoemde obligatielening is opengesteld op

DONDERDAG 7 AUGUSTUS 1952

van des voormiddags 9 uur tot des namiddag 4uur

tot de koers van 100 pCt.

bij de kantoren van:
VAN MIERLO EN ZOON N.V. te Breda, Bergen op
Zoom, Roosendaal en
Tilburg en bij haar correspon-
dentschappen te Oosterhout,Oudenbosch en Etten.

FIRMA F.VAN LANSCHOT te ‘s-Hertogenbosch,
De Heren BEELS & Co. – DE CLERCQ & BOON
HARTSINCK te Amsterdam,
op de voorwaarden van het prospectus der uit-
gifte d.d. 30 Juli 1952.

Exemplaren van het prospectus en inschrijvings-
biljetten zijh bij genoemde kantoren verkrijgbaar.

Breda,

‘s-HertogenbFi, 30 Juli 1952.

VAN MIERLO EN ZOON N.V.

F. VAN LANSCHOT

/

Losse nummers 75 cts.

Auteur