Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1835

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 23 1952

ECONOMISCR-
1 1

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

37E
JAARGANG

WOENSDAG 23 JULI 1952

No 1
835

COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Glasr; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
.

Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË

J. E. Mertens; J. ‘van Tichelen;

R. Vandeputte; F. Versichelen.

S
,

Voor de niet gesigneerde artikelen is de Commissie

van Redaètic verantwo6rdelj/k

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Dezer dagen

Olympische Spelen. Zestien dagen lang meting der krach-

ten op sportgebied. Permanent is de krachtmeting op het

terrein van politiek en economie, maar, voor wie er oog
voor heeft; zeker niet minder spannend en sensationeel.

Spannend en ingespannen zijn de pogingen tot samen-

stelling van de équipe, die Nederland zal gaan leiden. Na

een hoopvolle start zijn zij in eerste instantie mislukt,

doordat de ploegleiders het niet eens konden worden over

de nummers, waarin hun ploegen zouden uitkomen.

In Perzië wordt naarstig geoefend met estafette-lopen.

‘Premier Soeltaneh, die het stokje van Mossadeq had -over-

genomen, is korter op de baan gebleven, dan hij had ver-

wacht; het wisselen was verre van- volmaakt en ging gepaard

met groot rumoer en inmenging van het publiek.

Pinay, de Franse Minister-President, houdt het aanmer

kelijk langer vol; hij heeft zich tevens een bekwaam hor

denloper getoond. Een dpr meest recente horden, de

goudlening, die beoogt het budget van de last der herstel-
– financiering te bevrijden, heeft hij echter minder vlot ge-

nomen: Volgens voorlopige gegevens was de lening een

succes noch een mislukking.

Halve finale in Chicago. Vol spannig wordt afgewacht,

welke Democraat ‘- na een weinig uitblazen – zal uit-

komen tegen Eisenhower, de finalist der Republikeinen.

Geen tijd voor uitblazen in de Marathonloop der be-

wapening. De finish is nog niet in zicht; alles komt aan

op uithoudingsvermogen. Voor een tweetal deelnemers,

• Frankrijk en Engeland, schijnt het tempo reeds te hoog:
Frankrijk vreest snelheid te verliezen door onvoldoende

steun – in de vorm van defensie-orders – van de Ver-

enigde Staten; omtrent Engeland doen geruchten de ronde,

dat het zijn krachten moet sparen voor eçn ander belangrijk,

en niet minder zwaar, nummer: exportverhoging.

Hoogspringen. Een flinke sprong deed de Nederlandse

handelsbalans op het scoringsbord noteren: het deficit

sedert het begin van dit jaar bedraagt f 302 millioen, tegen

f 1.709 millioen over htt eerste halfjaar 1951. Duitsland

weet de polsstok eveneens te hanteren: in Juni werd een

na-oorlogs record gevestigd: een overschot van 258 mii-

lioen mark.

Gëwicht heffen, dè sport bij uitstek voor belastingbe-

talers. De, Nederlanders sloegen geen slecht figuur met het

drukken van ruim f 3 milliard in de eerste helft van dit

jaar. In het oude Hellas werden Olympische kampioenen

vrijgesteld Van belasting. Een – dergelijk vooruitzicht in

1952 zou ongetwijfeld tot topprestaties 1eidén.

INHOUD
Blz.

-Rentepolitiek en goedkoop-geidpolitiek ……556

Woningwet en woningwetbotiw gedurende 50

jaar door
Prof.
-Dr Ir H. G. van Beuseko,n ,..
558

Technie

k en toepassing der werkclassificatie

door Ir J. A. Borggreve , .
.
560

Centraal Economisch Plan 1952
door Drs J. W.

dePous ……………………………
562

London Letter
door Henry Hake …………..
566

Ingezonden stuk:

Over liquiditeitsmoeilijkheden in het bedrijfs-
leven
door Drs G. de Bruyn
met naschrift
van Dr H. P. W. van Ravestjjn ………
567

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Erezet
568

Statistieken:

Bankstaten

……………………….568
Emissies in 1952 …………………….569
In- en uitvoer van Nederland ………….569

G r a f i e k e n :

Vaste en vlottende schuld van provinciën,
gemeenten en waterschappen ………..570
Ontwikkeling van in- en uitvoer ………..570
Volurne-indexcijfers van de in- en uitvoer … 570
Prijsindexcijfers van de in- en uitvoer, en de

ruilvoet

………………………..570

GEMEENTE BE VER WIJK

Li

Uitgifte van

t.
1.000.000.- 4
1
/4
0/o
30-jarige obligatiën

in stUkken van norn.
f.
1.000.—
aan toonder.

De ondergetekenden berichten, dat de inschrijving
op bovengenoemde obligatiën zal zijn opengesteld op

DONDERDAG, 24 JULI 1952,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tot
de koers van 100 pCt.,

bij hare kantoren te Amsterdam,
Rotterdam, ‘s-Graven-
hage en Beverwijk,

op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte
d.d. 17 Juli 1952. Exemplaren van het prospectus en
inschrijvingsbiljetten zijn bij genoemde kantoren ver-
krijgbaar.
-I


Amsterdam, 17 Juli 1952.

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

INCASSO-BANK N.V.

GEMEENTE HEEMSTEDE

Uitgifte van

f. 1.O00.000.- 41/
4
0/
30-jarige obligatiën

in
stukken van nom.
f.
1.000.— aan toonder.

ie ndretekenden bericln, dat de inschrijving op
bovengenoemde obligatiën zal zijn opengesteld op

DONDERDAG, 24 JULI1952,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tot de koers van 100 pCI.,

bij hare kantoren te Amsterdam, Rotterdam, s-Graven-
hage en
Heemstede,

op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte
d.d. 17 Juli 1952; Exemplaren van het prospectus en
inschrjingsbiljetten zijn bij genoemde kantoren ver-
krijgbaa.

Amsterdam, 17 Juli 1952.

AMSTËRDAMSCHE BANK N.V.

INCASSO-BANK N.V.

Ook voor Beschikbare Krachten is een annonce
,,Economisch-StatistlsChe Berichten” de aangewe
L weg. Annonces, waarvan de tekst ‘s Maandags In
bezit Is, kunneR, plaatsrüimte voorbehouden, in 1 el
nummer van dezelfde week worden opgenom

R. MEES & ZOONEN

AD 1720

BANKIERS
&
ASSURANTIE-MAKELAARS

ROTTERDAM

AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE

DELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGEN

EERSTE NEDERLANDSCHE

Verzekering-Mij, op het Leven en tegen Invaliditelt N.V.

Aanpassing
van
ondernemingspensioen- en

spaarfondsen aan de (komende)

nieuwe wettelijke bepalingen •

Kantoor:
Beilevuestraat
2, Dordrecht, Telefoon 01850

5346

11 1

5

— –

KAS-ASSOCIATIEN.V.-

SPUISTRAAT 172, AMSTERDAM-C

Bewindvoering en executele

BEDRIJFSECONOOM

gevraagd voor metaalbedrijf in het Westen des
lands. In staat binnen afzienbare tijd leiding te
geven aan de administratie en om te adviseren
in alle voorkomende economische problemen.
Voorkeur genieten zij, die hun doctoraal-examen
economie behaalden. Leeftijdsgrens max. 30 jaar.

Sollicitaties onder vermelding van alle noodzakelijke
bijzonderheden onder no. 8530 aan Adv. Bur. ,lan C.
Verheul & Co., N.Z. Voorburgwal 286, Amsterdam-C.

554

23 Juli
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

555

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Rentepolitiek en goedkoop-geldpolitiek.

In ,,E.-S.B.” van ii Juni ji., waarin een critische uiteen-
zetting is gegeven met betrekking tot de schuidpolitiek van
de Overheid, kon aan een bespreking van het verband
tussen dit onderdeel van het na-oorlogse beleid en de rente-
politiek geen plaats meer worden ingeruimd. Dit onder

werp wordt. in deze beschouwing bezien; in het bijzonder
wordt aandacht geschonken aan het veelbesproken ver

band tussen de rentepolitiek en de inflatoire krachten, die
zich in de Nederlandse volkshuishouding hebben geopen-
baard. Geconcludeerd wordt, dat de omstandigheid, dat
men er in is geslaagd de staatsschuld tegen matige rente-
voeten in het geheel der na-oorlogse Nederlandse vermo-
gensverhoudingen opgenomen te krijgen, geen âanleiding
vormt, om van een monetair standpunt beschouwd, het
staatsschuldbeleid te betreuren. Het
in
de internationale

financiële literatuur meermalen besproken verband tussen
inflatoire tendenties en goedkoop-geldpolitiek is bij het
ontbreken van de laatste voor Nederland in de afgelopen
jaren niet actueel geweest.

Prof. Dr Ir H. G. VAN BEUSEKOM, Woningwet en wo-
ningwetbouw gedurende 50 jaar.

Op 1 Augustus 1902 trad de Woningwet in werking en werd een begin gemaakt met de doelbewuste zorg van de
Overheid voor het wonen van het Nederlandse volk. De
Woningwet heeft in de eerste plaats de totstandkoming van
goede gemeentelijke bouwvoorschriften bevorderd. In de
tweede plaats bevat
zij
voorschriften omtrent de verbete-

ring en zô nodig opruiming van slechte woningen.
Als aanvulling op de maatregelen tot opheffing -van
slechte woningtoestanden bevat de wet de mogelijkheid
tot het verlenen van voorschotten en zo nodig van bijdragen
voor het bouwen van nieuwe woningen door verenigingen,
toegelaten als uitsluitend werkzaam in het belang van de
volkshuisvesting, of door de gemeente zelf. Het doel was, voor het zelfde bedrag, dat men voorheen aan huur placht
te besteden, een betere woning te verstrekken en het stellen
van voorbeelden van goede huisvesting. De woningwet-
bouw heeft zich in ons land èen belangrijke plaats verwor-
ven, niet zozeer door het aantal woningen dan wel door
het stempel, dat deze op de Nederlandse woningvoorzie-
ning heeft gedrukt. Wanneer in de komende jaren in Neder-
land woningen worden gebouwd, die de toets-der critiek,
ook van andere landen, glansrijk kunnen doorstaan, dan
is dat in belangrijke mate te danken aan het voorbeeld van

de woningwetbouw.

Ir J. A. BORGGREVE, Techniek en toepassing der werk-

classificatie.

Gedurende de jaren na de tweede wereldoorlog is de
werkclassificatie een steeds meer gebruikt hulpmiddel
geworden bij het streven naar orde in de beloning van
hand- en hoofdarbeiders. Oorspronkelijk werd deze tech-
niek, die vooral in de Verenigde Staten is ontwikkeld,
voornamelijk toegepast in afzonderlijke bedrijven; in
Nederland wordt de werkclassificâtie niet alleen gebruikt
om een intern kloppende loonstructuur in de bedrijven

te bereiken maar op grote schaal in bedrijfstakken en zelfs
over het gehele bedrijfsleven. Er wordt veel over geschreven,
te veel in sommige opzichten. Anderzijds gaat de toepas-
sing in Nederland mank aan een tekort aan economische
verantwoording. Tot nu toe wordt de werkclassificatie
voornamelijk gehanteerd door technisch-organisato-
rische deskundigen en deze techniek geniet -daardoor te

weinig bekendheid
bij
de economen. In dit artikel wordt

daarom een uiteenzetting gegeven over de techniek en de

toepassing der werkclassificatie. In een volgend artikel zal
een aantal economische âspecten van deze toepassing in

Nederland worden belicht.

Drs J. W. DE P0 US, Centraal Economisch Plan 1952.

In dit artikel wordt het Centraal Economisch Plan 1952
van het Centraal Planbureau besproken. Schrijver waar-
deert het, dat met het verschijnen van dit Plan in de maand Mei een zekere inbreuk is gemaakt op de door het Centraal
Planbureau gevestigde traditie van publicatie van het Plan op
een vergevorderd tijdstip in het jaar, waarop het Plan betrek-
king heeft. Publicatie van hetPlan aan het begin van het be-treffende jaar of aan het einde van het daaraan voorafgaan-
de jaar zou hij toejuichen. De verandering in de algemene op-
zet van het Plan 1952 – terwijl in vorige jaren steeds één
Plan, één cijferopstelling werd geboden, wordt thans een
aantal ,,plannen” ‘gepubliceerd – heeft eveneens schrij-
vers waardering.

– SOMMAIRE –

La politique de l’intérêt et la politique de l’argent cl bon
marché. – –
Dans cet article, consacré au rapport existant Cntre la
politique des emprunts des autorités et la politique de
l’intérêt, l’auteur estime qu’on peut rendre hommage It
la politique du Gouvernement en matière d’emprunts
étant donné qu’il a réussi
It
placer après la guerre les em-
prunts It un taux d’intérêt modéré. La question des rapports
existant entre les tendances d’inflation et la politique de
Pargent It bon marché, qui a été discutée fréquemment
dans les publications financières internationales; ne se
pose pas pour les Pays-Bas pendant ces dernières années,
parce qu’ils n’ont pas adopté pareille politique.

Prof. Dr Ir H. G. VAN BEUSEKOM, La lol sur les loge-ments et la construction d’habitations pendant les 50
dernières années.

Le ier août 1902 la bi. sur les logements est entrée en
vigueur. Depuis ctte époque les autorités se sont préoccu-
pées du logement du peuple néerlandais. Grâce It la bi
sur les logements les administrations communales ont
édicté des prescriptions utiles en matière de bâtisse. ,La bi
prévoit des dispositions concernant l’amélioration des
habitations et la suppression des taudis. En outre; la bi
stipule la possihiiité de l’octroi d’avances et si nécessaire
de contributions pour la construction de nouvelles maisons.
La construction des habitations conformément It la bi
sur les logements a pris une grande importance dans les
Pays-Bas, non pas seulement en raison du nombre d’habi-tations mais surtout en raison du caractère qu’elle a donné
It la construction d’habitations aux Pays-Bas. Si dans un
avenir rapproché les Pays-Bas construisent des maisons
qui sont It l’abri de la critique méme d’autres pays, c’est
grâce en grande partie It l’exemple donné par la construc-
tion conformément.It la bi sur le logement.

Ir J. A. BORGGREVE, La
qualification
du travail Sa
technique et san application.

Aux Pays-Bas la quaiification du travail n’est pas
utiisée uniquement pour arriver â des barêmes de salaires adéquats au sein des entreprises, mais également dans les
branches de l’économie et même dans toute la vie écono-
mique. La quaiification du travail aux Pays-Bas ne
tient cependant pa’s suffisamment compte des facteurs
économiques. Ce sont surtout des experts de la technique
de l’organisation qui se consacrent It ces études et il en
résulte qu’elles sont peu connues des économistes. L’au-
teur donne un exposé de la technique et de l’application de
cette qualification. Dans un article suivant, quelques
aspects économiques de son application aux- Pays-Bas
seront commentés.

Drs J. W. DE P0 US, Le Plan Econoinique Central de 1952.
L’auteur examine en détail le Plan Economique Central
de 1952 qui est la publication annuelle du Centraal Plan-
bureau.

-t..,.-

556

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Juli 1952

Rentepolitiek en goedkoop-geidpolitiek

In het nummer van ons blad van 11 Juni ii., waarin
wij een critische uiteenzetting gaven met betrekking tot
de schuidpolitiek van de Overheid, kon aan een bespreking
van het verband tussen dit onderdeel van het na-oorlogs
beleid en de rentepolitiek geen plaats meer worden inge-ruimd. Toch heeft dit onderwerp in de afgelopen jaren te
zeer de belangstelling getrokken, dan dat wij hieraan geheel
voorbij zouden willen gaan.
Onze terugblik op het verloop van het proces van de
inpassrng van het enorme overheidsschuldvolume in de
Nederlandse volkshuishouding leidde tot de conclusie, dat dit zich zowel voor de geconsolideerde als voor de
vlottende schuld bevredigend heeft voltrokken. De oor-
logsschade ten belope van ongeveer 6 milliard is reeds voor
de helft uit de staatsschuldverhoudingen verdwenen en zal, tenzij te dien aanzien een nieuw beleid zou worden
gevolgd, ook voor het resterende deel worden afbetaald. Het thans wel meer en meer erkende succes – twijfel be-
staat zoals wij zagen vooral over de betekenis van het
schuidvolume, hetwelk de tegenwaarde vormt van het
chartale en girale bankgeld – is in relatief zeer korte tijd
en met in omvang beperkte ordeningsmaatregelen bereikt.
Spoedige terugkeer tot een vrij vermogensverkeer is door de inmiddels afgetreden bewindsman in een kort tijdsver-
loop bewerkstelligd, al ging een en ander uiteraard niet
snel genoeg naar de zin van hen, die zonder enige aanpassing
of temporisering reeds in het einde van 1945 de toenmalige
staatsschuldpatient zijn algehele vrijheid hadden willen
hergeven. De positieve betekenis van de getroffen maat-
regelen is groot; zij hebben een essentiële bijdrage betekend
tot de klassering van ons overheidscrediet, hetwelk blij-
kens het koersverloop opgewassen bleek tegen verstorin-
gen, die zich uit hoofde van de verschillende situaties
in de afgelopen jaren konden hebben voorgedaan. Men
denke hierbij aan de dreigende crisis voordat de toekenning
van de Marshall-hulp vaststond, de verschillende bewogen
phasen van het Indonesisch conflict en tenslotte het eve-
nement van de devaluatie. Eerst de spanningen die zich in het voorjaar van 1951 deden gevoelen als gevolg van
de snelle verslechtering van de deviezenpositie hebben tot
een doorbraak van het rentepeil en aanzienlijk lagere
koersen voor de overheidsobligaties geleid, waarop weer enig herstel is gevolgd.
Het is inmiddels wel evident, dat voor velen over de
bereikte resultaten de schaduw van de rentepolitiek hangt
en dat daardoor de erkenning van het succes slechts met
gemengde gevoelens geschiedt. Nu zijn de bezwaren, die
tegen de goedkoop-geidpolitiek worden gehoord, van
zodanig veelzijdige aard, dat het niet mogelijk is hieraan
in hët kader van dit artikel voldoende recht te doen weder-
varen. Het punt, dat ons in deze beschouwing in het bij-
zonder zal bezighouden, is het veelbesproken verband tussen
de rentepolitiek en de infiatoire krachten, die zich in de
Nederlandse volkshuishouding hebben geopenbaard. An-
dere belangrijke problemen, zoals dat van de betekenis,
die de beïnvloeding van het renteniveau door de Staat voor
de qualïtatieve en quantitatieve opbouw onzer private
en publieke investeringen heeft – een onderwerp door de
Rotterdamse hoogleraar Prof. Dr H. J. Witteveen de laat-
ste jaren enige malen in discussie gesteld – alsmede’de
invloed, die de Staat door zijn rentebeleid heeft gehad op
de inkomensverdeling tussen hen die rente-inkomen ge-
nieten en andere inkomenstrekkers, moeten geheel buiten

beschouwing blijven.
Infatoire werking kan van de rentepolitiek uitgaan,
indien de Overheid ten behoeve van de handhaving van
het door haar gewenste rentepeil, in de volkshuishouding liquide middelen – primaire liquiditeiten (geld) en secun-

daire liquiditeiten (,,near money”) – schept of althans
handhaaft. Hierdoor is dan een min of meer permanent
infiatiepotentieel in de volkshuishouding aanwezig, het-
welk als het ware ieder ogenblik – en zulks waarschijnlijk
wel juist op een tijdstip, dat de infiatoire krachten de over-
hand hebben – een virulent karakter kan krijgen en het
monetair evenwicht helpen verstoren. De wegen, die de
Overheid hier kan bewandelen, zijn in hoofdzaak de
volgende:

zij kan haar tekorten bewust inflatoir financigren. Het
is zelfs denkbaar, dat zij mede om’de wille van de hand-
having van de goedkoop-geldpolitiek in de tekorten
berust;
zij kan nalaten de schuldconsolidatie té bewerkstel-
ligen, waartoe zij, gezien de monetaire verhoudingen,
behoorde over te gaan;
zij kan een open marktpolitiek voeren op de kapitaal-
markt; hiertoe zal normaliter de bijstand van de Cen-
trale Bank nodig zijn.

Teneinde te kunnen bepalen wat hier in het geding is,
zal in de allereerste plaats een duidelijk inzicht in de draag-
wijdte en de werkelijke inhoud van het gevoerde beleid
nodig zijn. Ten aanzien hiervan heeft de Minister van
Financiën zich ter gelegenheid van zijn laatste algemene
verantwoording in de Eerste Kamer in Maart van dit
jaar duidelijk uitgesproken. Wij citeren het volgende:

,,Er bestaat een schijnbaar niet uit te roeien gemisvan inzicht aangaande de
koers, die hier te lande op het stuk van de rente gevolgd is. Het gebruik van
het woord ,,goedkoop geld-politiek” – waarvoor men nu weleens gebruikt
het woord rentegammapolitiek —wijst reeds in de richting van de verkeerde
voorstellingen nopens het gevoerde beleid, die dagelijks uit woord en geschrift
blijken. ,,Goedkoop geld-politiek” wekt associaties met die kapitaalmarkt, die
in de Angelsaksische landen’ onder de benaming ,,cheap money policy” of
,,easy money policy” bekendheid heeft verworven. En dit wel zeer ten onrech-
te! De verschillen zijn werkelijk van fundamentele aard. Bij de Engelse en
Amerikaanse goedkoop geld-politiek treden de monetaire autoriteiten niet
alleen als verkopers, maar ook als kopers van Staatsobligaties op. Door het
aanbod, dat zich voordoet, uit de markt te nemen tegen koersen, die zeer dicht
bij de plaatsingskoersen van de obligaties van verschillende loopduur liggen,
worden de disposities van de gegadigden voor Overheidsobligaties voortdurend
in voor de afzet van deze obligaties gunstige zin beinvioed. De zogenaamde
open-marktpolitiek staat alsdan geheel in dienst van de plaatsing van het
Overheidspapier.
In Nederland is een dergelijke actieve kapitastmarktpolitiek – ik mag nog
eens van deze plaats die verzekering geven – niet een onderdeel van het beleid
geweest. Het aanbod van Overheidsschuldbrieven vond tegen een bepaalde
rentevoet plaats en er werd afgewacht, in hoeverre de beleggers op dit aanbod
reageerden, weliswaar ging van een dergelijke prijsvaststelling een zekere
invloed uit in verband met de, betekenis van de Overheid als marktpartij, maar
de ,,mastery of the gilt-edged market” door een volledige
,
manipulatie van de markt is hier te’lande niet nagestreefd.
Ondanks het citaat, dat de geachte afgevaardigde de beer Molenaar heeft
gegeven Uit het witboek betreffende de geldsanering – dat niets zegt op dit punt, omdat een lage rente onder bepaalde omstandigheden ook zeer goed
een rente van 4’/% kan zijn—, heb ik mij er uitdrukkelijk toe bepaald om,
bij een min of meer monopolistisch betnvloede markt, ook aan de andere
zijde een concentratie tot stand te brengen, die het uit de hand lopen van de
rente zoveel mogelijk met voorkomen. Van mijn bereidheid binnen deze
grenzen de markt te volgen, heb ik in verschillende Staatsstukken, alsmede in
het Parlement, bij herhaling uitdrukking gegeven. Daarom heb ik het altijd
betreurd, ja onbegrijpelijk gevonden, dat met name in een belangrijk deel van
de pers, die het publiek moet voorlichten, steéds een geheel andere voorstel-
ling met betrekking tot de inhoud zowel als de strekking van de door mij ge-voerde rentepolitiek wordt gewekt en levendig gehouden”.

In de geciteerde passage verdienen vooral de aandacht
de aperte ontkenning van het voeren van een open markt-
politiek op de kapitaalmarkt en de constatering, dat bij
herhaling uitdrukking is gegeven aan de bereidheid om
de markt te volgen. Men moet de Minister toegeven, dat
indien deze data vaststaan, er inderdaad reden is een dui-
delijke scheiding .tussen de zgn goedkoop-geidpolitiek
en de na-oorlogse rentepolitiek te maken en dat alsdan
het dooreengebruiken van beide begrippen om een zelfde
situatie te kenschetsen, in hoge mate verwarrend werkt.
Waar het immers om gaat,.is dat tot de sfeer van de goed-
koop-geldpolitiek de open marktpolitiek en het uitdragen
van ‘het voorpemen om de rentevoeten te handhaven,
behoren. Beide middelen zijn bedoeld er toe te leiden, dat

23 Juli 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

557

het publiek continuïteit van het kapitaalmarktbeleid ver-
wacht en zich dan ook goeddeels bij de vastgestelde rente-
voeten neerlegt. ,,Het element van vertrouwen in de con-
tinuïteit van de Overheidspolitiek speelt een veelal beslis-
sende rol. Het succes van een goedkoop-geldpo1itik staat
of valt voor een belangrijk deel met het ,,geloof” in de
lagë rente”, lezen wij in Prof. Goedhart’s studie over de
rentevorming in de moderne volkshuishouding: ,,Indien
de Overheid het publiek wil overtuigen van haar vastbe-
radenheid ten aanzien van het doorvoeren eener goedkoop-
geidpolitiek, heeft zij hierin” – nl. in de open marktpo-
litiek – ,,een effectief middel”
‘).
-.

Het is inmiddels wel duidelijk, dat deze situatie zich in
Nederland niet heeft voorgedaan. Blijkbaar heeft de Over-
heid zich beperkt tot een rentepolitiek in engere zin, die
er op neer komt, dat zij zich tot het innemen van de posi-
tie van ,,price-leader” op de markt voor het leenkapitaal heeft bepaald. Nu zal een dergelijke ,,price-leader” zich
met zijn prijszetting aan zich wijzigende omstandigheden
hebben aan te passen. Veranderingen kunnen zich voor-
doen, aan de zijde van de vraag van de beleggers, waarvan
het gedrag op de markt op grond van de feitelijke markt-verhoudingen of van wijzigingen ten aanzien van de ver-
wachtingen voor de naaste toekomst, kan veranderen.
Zij zullen zich ook kunnen voordoen van de zijde van het
aanbod, indien naast de Overheid andere aanbieders van
schuldtitels in betekenis gaan toenemen. Vooral indien
de ,,price-leader” zich van te voren openlijk bereid verklaart
de markt te volgen, zoals in Nederland het geval geweest is, zijn de mogelijkheden om
bij
te voorziene wijzigingen
der marktverhoudingen zijn condities voor de afgifte van
schuldtitels desondanks te handhaven, niet zeer groot.
Integendeel, indien wijzigingen in de marktsituatie zich
voordoen of al dan niet gegrond verwacht worden, kunnen
de daaruit voortvloeiende koersveranderingen, ook al zijn zij
op zich zelve modest, gemakkelijk verwachtingen omtrent
komende koersveranderingsn opwekken, waardoor de
disposities der afnemers van staatsobligaties zich verder
wijzigen en de koersvorming verder wordt beïnvloed.

Het is nu alleszins opmerkelijk, dat ondanks het ont-
breken van de krachtige middelen van de goedkoop-geld-
politiek, nl. de open marktpolitiek en de ,,persuasion”
en ondanks de betoonde openhartighid op het stuk van
mogelijke wijzigingen in de toekomst, de rente zo lang op
het relatief lage renteniveau van
3-34
pCt kon worden
gehandhaafd. De verklaring moet wellicht gezocht worden
in een tweetal omstandigheden. In de eerste plaats is het
merendeel van de institutionele beleggers, die de voor-
naamste tegenpartij op de markt voor het leenkapitaal
vormen, wel bereid, zij het dan ook terughoudend en als
het ware met lange tanden etende, de condities van de
Overheid te accepteren. Zij zijn over het algemeen niet
bereid of in staat gebleken een krachtig tegenspel op de
markt te demonstreren door tijdelijk grote bedragen on-
belegd te laten. In de tweede plaats moet de houdbatrheid
van de rentepolitiek waârschijnlijk – en dit is wel een
zeer merkwaardige omstandigheid – toegeschreven
worden aan de door de Minister betreurde ,,geheel andere
voorstelling met betrekking tot de inhoud, zowel als de
strekking van de gevoerde rentepolitiek” zoals deze door
een belangrijk deel van de pers ,,wordt gewekt en levendig gehouden”.
Inderdaad is aan de verschillende uitlatingen van de
Minister, dat hij de markt niet manipuleerde en zich bij
de condities, die het marktverloop zou uitwijzen, zou aan-
passen, door de pers en de deskundigen veelal weinig aan-

‘)
Prof. Dr C. Goedhart: ,,De rentevorming in de moderne volkshuishou-
ding”, blz. 252-253.

dacht geschonken
2
). Men heeft integendeel het publiek
bij voortduring gewezen op de hardnekkigheid, waar-
mede de Minister zijn rentepolitiek voerde, waarbij ook
meermalen werd gesuggereerd, dat ten behoeve van deze
politiek de markt door de Overheid werd gesteund. Door
op deze wijze de stellige indruk te vestigen, dat in feite
een goedkoop-geidpolitiek werd gevoerd – waaruit
een belangrijk deel van de belanghebbenden de consequen-
tie trok, datverzet niet veel zin had —is waarschijnlijk de
bestendigheid van de beperkte rentepolitiek aanzienlijk
meer gediend dan wanneer men de ministeriële uitla-
tingen au serieux genomen had en de strekking en de
consequenties hiervan aan het publiek had voorgehouden!
Het is dus nog zeer de vraag, of de Minister zoveel reden
heeft de interpretatie van zijn rentebeleid door de pers
en de deskundigen te betreuren. Hoe zeer deze voorstel-lingen omtrent de continuiteit van de rentepolitiek reeds
vaste voet hadden gekregen, blijkt uit een uiteenzetting
van de Amsterdamse bankier, de heer C.. A. Klaasse, in
de financiële kroniek van ,,De Economist” van September
1951,
wanneer hij de situatie vlak voor de omslag van de
verhoudingen op de kapitaalmarkt in April
1951
beschrijft:

,,Het merkwaardige feit doet zich voor, dat verreweg de meerderheid van
do institutionele beleggers, die jarenlang slechts schoorvoetend tot belegging
op lange termijn waren overgegaan en Vrij veel liquide middelen hadden aan-
gehouden, op het moment van de ommekeer niet alleen alle beschikbare
middelen had belegd, doch zelfs reeds disposities had getroffen voor de in de volgende maanden beschikbaar komende bedragen. Men was langzamerhand
strijdensmoede geworden en had, zij het onder reserve en met aarzeling,
zich ,,neergelegd” bij het rentepeil van 3
1
1,
It 3
1
1%”.

Men vindt zich voor de vraag gesteld waarom de Mi-nister slechts een rentepolitiek in beperkte zin heeft ge-
voerd, waarvan de consequenties vooral gebleken zijn
in het voorjaar van
1951
toen hij bij zich snel en ingrijpend
wijzigende marlctverhoudingen de markt geheel aan haar
lot heeft overgelaten. Het antwoord hierop is bij het ont-
breken van een officiële motivering niet zonder meer te
geven. Een tweetal overwegingen zou hier een belang-rijke rol hebben kunnen spelen. In de eerste plaats zijn
bij het wankele monetaire- en betalingsbalansevenwicht
in Nederland, de monetaire consequenties van de open marktpolitiek moeilijk te aanvaarden. Open marktpoli-
tiek ôp de kapitaalmarkt zal veelal leiden tot een accumu-
latie van liquide middelen in verschillende vorm bij het
beleggend publiek. Leidt deze accumulatie er toe, dat het publiek zijn verzet tegen de rentepolitiek staakt en dus de
lage rentevoeten voor de staatsobligaties aanvaardt, dan
worden de liquiditeiten weer in staatsobligaties omgezet
en heeft de open marktpolitiek zijn doel bereikt. Het kan
evenwel ook zeer wel zijn, dat onder bepaalde omstandig-
heden – men denke hier bijv. aan vrees voor de waarde-
vastheid van de geldeenheid – deze liquide middelen voor
investering of andere bestedingen worden aangewend, en
dit zal dan veelal juist geschieden in de tijd, dat zulks voor
het monetaire- en betalingsbalansevenwicht het minst wenselijk is. Een tweede, minder gehoorde bedenking
tegen een voortdurende interventie op de markt voor
staatsschuld, vloeit voort uit de bezwaren, die aan een
schijn-demonetisatie van staatsschuld zijn verbonden. De
goedkoop-geldpolitiek kan er toe leiden, dat wanneer
steeds tegen vaste koersen obligalies worden teruggenomen,
men er toe wordt verleid, het hoger renderende langlopen-
de overheidspapier te gaan kopen
zonder zich genoegzaam
te realiseren, dat men beleggingstransacties op lange ter-
mijn doet.
Het behoort inmiddels tot het wezen van de be-
leggingstransactie, dat men er zich van bewust is zich voor
lange tijd te binden. Door verkoop op de kapitaalmarkt
kan de belegger zich wel van zijn belegging ontdoen door

‘)
Met deze uitlatingen heeft de Minister zich enigszins gedistancieerd van
de nogal standvastig aandoende zinsnede uit het Witboek betreffende de geld-
zuivering van Mei 1946: Een der uitgangspunten voor het terzake van het
kapitaalverkeer gevoerde beleid is, dat het als een belang van de eerste orde
wordt beschouwd, dat de rentevoet in Nederland, aansluitende bij overeen-
komstige tendenties in het buitenland, duurzaam op een laag niveau wordt
gebracht”.

558

ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN

23 Juli 1952

een ander in zijn plaats te stellen, maar hij heeft dan niet de garantie, dat de verkoop hem dan geen verlies zal op-
leveren. De open marktpolitiek en de suggestie omtrent de

continuïteit van het kapitaalmarktbeleid, die tot de sfeer
van de goedkoop-geidpolitiek behoren, verdoezelen dit normale risico van de belegger en doordat de Overheid als koopster van alle categorieën staatsschuld optreedt,
doet zij de op zichzelf wenselijke verschillen in de keuze
der beleggers, die er t.a.v. staatsobligaties van verschil-
lende loopduur bestaan, vervagen. In het proefschrift
van Dr Karsten over het Amerikaanse bankwezen
3)

wordt nadrukkelijk op enige plaatsen op dit ernstig be-
zwaar van de Amerikaanse open marktpolitiek gewezen.
Het realiseren van de beperkte draagwijdte van de rente-
politiek in Nederland leidt tot het inzicht, dat de moge-
lijkheden van een infiatoire werking hiervan relatief klein
zijn. Het door ons onder 3 genoemde middel van de open
marktpolitiek, hebben wij thans genoegzaam onder ogen
gezien. Het onder 2 genoemde punt van het nalaten van
de schuldconsolidatie behoeft, na hetgeen bij ons artikel
van 11 Juni hieromtrent reeds is besproken, eveneens
geen verdere toelichting meer. Het mag zijn, dat men de
afgelopen jaren met het ondernemen van consolidatie-
pogingen trager is geweest dan men met een vrijgeviger
rentepolitiek had kunnen zijn, voor monetair ernstige
vertragingen en verzuimen zijn geen voldoende indicaties
te vinden. Er blijft tenslotte dan het onderdeel van punt
1, waarin een mogelijk verband tussen de tekorten op de
overheidsrekening en de rentepolitiek verondersteld wordt
en wel in die zin, dat mede in deze tekorten zou zijn be-rust om de rentépolitiek te doen slagen. In werkelijkheid
zal waarschijnlijk de causaliteit wel omgekeerd geweest
zijn en het voeren van de rentepolitiek vergemakkelijkt
door de tekorten op de overheidshuishouding in de eerste

‘)
Dr C. F. Karsten: ,,Het Amerikaanse bankwezen”, Rotterdam 1952.

jaren. Dat in de eerste jaren na de bevrijding de overheids-
huishouding een bijdrage tot de infiatoire situatie heeft
geleverd, staat wel vast. De Minister van Financiën heeft
hieromtrent in de Eerste Kamer in Maart van dit jaar het
volgende gezegd:

,,lk zou er op willen wijzen, dat in de eerste na-oorlogse jaren, 1946, 1947
en 1948, waarin inderdaad tekorten voorkwamen op de gehele dienst, in ons
land en in ons Koninkrijk een toestand heerste, die het naar mijn mening uiter

mate moeilijk, zo niet onmogelijk heeft gemaakt, in die jaren tot een sluitende begroting te komen en daarenboven nog kasoverschotten te kweken. Ik vestig
er de aandacht van de geachte afgevaardigde op, dat in die jaren de belasting-
opbrengsten, en met name ook het inhalen van de belastingachterstand, nog
op gang moesten komen, terwijl zeer grote uitgaven moesten worden gedaan
om ons land te herstellen van de rampen van de oorlog, zowel in economische
als in sociale zin. Ik meen, Mijnheer de voorzitter, dat wij, met erkenning,
dat hieruit bepaalde monetaire gevaren zijn voortgevloeid, tochmet enige
voldoening op die jaren kunnen terugzien. Misschien zal de historie dit nog
wel eens erkennen. Dit waren jaren, waarin de begroting niet heeft gesloten,
maar waarin in ons land een herstel is gefinancierd, voor een belangrijk ge’
deeltc over de schatkist, dat de basis heeft gelegd voor de kracht, die het Ne-
derlandse economische en maatschappelijke leven in het algemeen op het ogen
blik ontplooit. tn dit opzicht ben ik van mening, dat de cost, ook de cost
van de toenmalige begrotingstekorten, moest uitgaan voor baet”.

Men doet goed in te zien, dat de tekorten der eerste
jaren veroorzaakt zijn door krachten en situaties, die in
importantie het doel, de handhaving van de rentepolitiek,
zozeer hebben overtroffen, dat het redeljkerwijze niet
mogelijk is het verwijt, dat om dewi1le van de rentepoli-
tiek tekorten zouden zijn gehandhaafd, staande te houden.
Zo kan de conclusie dan ook geen andere zijn, dan dat
de omstandigheid, dat men er in geslaagd is de staats-
schuld tegen matige rentevoeten in het geheel der na-oor-
logse Nederlandse vermogensverhoudingen opgenomen te krijgen, geen aanleiding vormt,
om van een monetair
standpunt beschouwd,
het staatsbeleid te betreuren. Het
in de internationale financiële literatuur meermalen be-
sproken verband tussen infiatoire tendenties en goedkoop-
geldpolitiek is bij het ontbreken van de laatste voor Neder-
land in de afgelopen jaren niet actueel geweest.

Woningwet en woningwetbouw gedurende
50
jaar

Het is dit jaar 50 jaar geleden, dat de volkshuisvesting
in Nederland voorwerp van stelselmatige overheidszorg
is geworden. Op 1 Augustus 1902 trad de Woningwet in
werking en werd een begin gemaakt met de doelbewuste
zorg van de Overheid voor het wonen van het Nederlandse

volic.

Het was in de sfeer van de industriële ontwikkeling van
de tweede helft der negentiende eeuw, dat het sociale vraag-
stukin zijn verschillende verschijningsvormen is ontstaan.
Eén van deze is het vraagstuk van de overbevolkte steden,
waar de woningbouw achterbleef bij de behoefte en bij de
groei der bevolking. Zo werden de sociale misstanden
nog geaccentueerd door ellendige woningtoestanden in
de inderhaast en op zijn goedkoopst volgebouwde steden,
waar behoorlijke voorschriften op het bouwen en de stads-
uitbreiding ontbraken.
Ook in ons land heeft, zij het dan wellicht wat later
dan in andere Westeuropese landen, de industriële ont-
wikkeling geleid tot de proletarisering van de massa en
tot het ontstaan van erbarmelijke huisvestingstoestanden. De arbeider werd losgeslagen van alles, wat hem vroeger
gebonden had: het eigen stukje grond, het eigen bedrijfje,
de eigen woning, zelfs het gezinsleven.
De periode van de industrialisatie kende geen sociale
zorg, ook geen zorg voor de huisvesting. De leer van de
vrijheid liet daarvoor geen plaats. Ieder was verantwoorde-
lijk voor zijn eigen lot en levensomstandigheden. Deze
opvatting heeft woningtoestanden doen ontstaan, die ons
thans nog met deernis vervullen.
Wij mogen dit alles niet aan de overheden van die dagen
verwijten. Men meendé algemeen, dat het niet anders kon.

Aan maatregelen tot verbetering van de volkshuisvesting
dacht niemand. Ook de woonwijze zag men als een recht-
streeks gevolg van de maatschappelijke ontwikkeling.
Eerst tegen het einde van de negentiende eeuw begonnen
zich andere opvattingen baan te breken. Zowel bij parti-

culiere belangstellenden als bij de overheidsorganen drong
het inicht door, dat hier iets moest worden gedaan.
De belangstelling van de particulieren kwam tot uiting
in de oprichting van verenigingen, die zich ten doel stelden,
goede en goedkope woningen te bouwen voor de minder
draagkrachtigen. De plaatselijke overheden begonnen zich
rekenschap te geven van de noodzaak van goede voor-schriften op het bouwen en wonen. Zelfs voorschriften
voor woningverbetering en onbewoonbaarverklaring van
slechte woningen kwamen in die dagen tot stand.
De Woningwet heeft al deze initiatieven omgezet in
wettelijke verplichtingen. Zij heeft de volkshuisvesting
gemaakt tot een voorwerp van de zorg der Rijksregering.
De uitvoering is echter toevertrouwd, aan de gemeente-besturen, die op grond van hun plaatselijke kennis beter
de verantwoordelijkheid voor de te treffen maatregelen
kunnen dragen.

Welke vorm de zorg voor de volkshuisvesting dient aan
te nemen ep op welke wijze de Overheid haar invloed op
het woningpeil moest doen gelden, stond de wetgever van 1902 nog niet helder voor ogen. De toelichting treedt niet
in bijzonderheden over de slechte toestand, waarin de
woningen van brede groepen der bevolking verkeerden
en welke algemeen bekend werd geacht. Zij wijst er slechts
op, dat de zedeljke plicht van de gemeentebesturen om
maatregelen te nemen tot het uit de weg ruimen van be-

23 Juli 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

559

staande slechte woningen en het voorkomen van het ont-
staan van nieuwe krotten, in een wettelijlçe behoorde te
vorden omgezet. Naast het bevorderen van een voJdoende
hoedanigheid der woningen moest ook aan een voldoende
hoeveelheid aandacht worden geschonken. In verband
hiermede werd geldelijke steun van het Rijk voor de aan-
bouw van woningen in uitzicht gesteld.
De Woningwet heeft in de eerste plaats de totstand-
koming van goede gemeentelijke bouwvoorschriften be-
vorderd. Hierdoor is Nederland in het bezit gekomen van
een doeltreffende reeks voorschriften, die de kwaliteit
van de woningbouw in hoge mate gunstig hebben beïn-
vloed. De gemeentelijke bouwverordeningen bevatten
voorschriften, die een principiële ommekeer betekenden
ten opzichte van de vrijheid, die in de voorafgaande eeuw
in te ruime mate aan het bouwen was gelaten. Zij hebben
er toe medegewerkt, dat de woningbouw in Nederland
geleidelijk op een hoger plan is gebracht.
De Woningwet bevat in de tweede plaats voorschriften
omtrent de verbetering en zo nodig opruiming van slechte
woningen; hiertoe hebben de gemeenten als uiter-
ste machtsmiddel de beschikking verkregen over de be-
voegdheid tot onbewoonbaarverklaring van die woningen,
die ongeschikt ter bewnning zijn en niet meer door het
aanbrengen van verbeteringen in bewoonbare staat kun-
nen worden gebracht. Het is een bewijs van de vooruit-
ziende blik van de Overheid aan het begin van deze eeuw,
dat zij naast de maatregelen tot ,,dishousing”, die de
Woningwet in het leven riep, ook maatregelen tot ,,re-
housing” in dezelfde wet heeft opgenomen.

Financiële maatregelen.

Als aanvulling op de maatregelen tot opheffing van
slechte woningtoestanden bevat de wet de mogelijkheid
tot het verlenen van voorschotten en zo nodig van bijdragen
voor het bouwen van nieuwe woningen door verenigingen,
toegelaten als uitsluitend werkzâam in het belang van de volkshuisvesting of door de gemeente zelve. Hierbij had
men enerzijds het oog op het bouwen van woningen door
organisaties van personen, die zich ten doel stellen door
onderlinge samenwerking in de behoefte aan huisvesting
te voorzien, anderzijds op de zorg van de plaatselijke Over-
heid voor het bouwen van woningen van lage huur voor
gezinnen met lage inkomens en bewoners van krotten.
De voorschotten moeten worden afgelost in gelijke annuï-
teiten; de regel is, dat het voorschot voor •de bouw in 50
jaar, dat voor de aankoop van de grond in 75 jaar wordt
afgelost.
Deze zogenaamde woningwetbouw heeft steeds een aan-
vullend karakter gehad. De grote meerderheid van de
Nederlandse woningen is altijd gebouwd door particulie-
ren; een kleiner deel door de gegadigden zelf, doch het
grootste deel door bouwondernemers, die voor eigen reke-
ning en risico woningen bouwen voor de markt.
Het is van de aanvang af de bedoeling geweest, dat be-
houdens in evallen van bijzonder geringe draagkracht
van de toeki mstige bewoners of van het opruimen van krotten, de ,oningwetbouw zou geschieden
zonder
bij-
dragen uit de openbare kassen.
Het doel van het verlenen van voorschotten op de voet van de Woningwet is dan ook nooit geweest, de huisves-ting van de arbeiders goedkoper te maken. Het doel was,
voor hetzelfde bedrag, dat men voorheen aan huur placht
te besteden, een betere woning te verstrekken.
De grote betekenis van de woningwetbouw moet dan ook
hierin worden gezien, dat men aan de arbéiders betere
woningen heeft verschaft, zo mogelijk voor dezelfde huur,
die zij eerst voor een minder goede woning betaalden,
doch zo nodig voor een hogere huur. De volkshuisvesting
toch wordt het meest gediend, wanneer het volk leert,
een betere woning te waarderen en daarvoor iets over te

hebben.

Alleen de woningwetbouw was aanvankelijk stelsel-
matig voorwerp van architectonische verzorging. Deze
woningen, die onder directie door een aannemer tegen een
vooraf overeengekomen prijs werden gebouwd, werden
eerst na zorgvuldige bestudering van de behoeften der
betrokken bevolkingsgroep ontworpen, terwijl deze zelf
door middel van haar organisatie en bestuur volledig haar
invloed, binnen de door de Overheid gestelde grenzen,
tot uiting kon brengen. Zo steeg mede door de onderlinge
wisselwerking en de les van elders opgedane ervaringen het woonpeil in Nederland en werd een sociale woning-
voorziening opgebouwd, die meer en meer voor de gehele
Nederlandse woningbouw ten voorbeeld ging strekken.
Natuurlijk heeft dit alles zich slechts zeer geleidelijk vol-
trokken.
Het resultaat van deze activiteit is echter geweest, dat
in de loop der jaren woningtypen tot ontwikkeling zijn
gebracht, die, ook al dragen deze het stempel van de eco-nomische noqd, die tot grote beperkingen dwingt, geken-
merkt worden door de hogere hygiënische, culturele en
sociale eisen, die de huidige generatie aan het wonen stelt, en die de voortgeschreden technische ontwikkeling moge-
lijk heeft gemaakt.
Ook de particuliere bouw is doo_ deze ontwikkeling
gunstig beïnvloed. Behoefde in de eerste jaren van de
Woningwet een particulier woningbouwplan slechts te
voldoen aan de bepalingen van de gemeentelijke bouwver

ordening en aan het uitbreidingsplan, indien althans dit
laatste aanwezig was, geleidelijk zijn ook hieraan hogere
eisen gesteld. De Overheid heeft dit bevorderd door het invoeren van zogenaamde welstandsbepal ingen, welke

eisten, dat htt uiterlijk aanzien van alle te stichten gebou-
wen aan het dordeel van een deskundig orgaan wordt
onderworpen. Dit dwong ook de particuliere bouwonder-
nemers, de verzorging van hun complexen op te dragen
aan een architect. Aanvankelijk beperkte deze medewer-
king zich tot de verzorging van de gevels, terwijl de parti-
culiere bouwer, die zichzelf als de beste deskundige be-schouwde ten aanzien van de vraag, wat de toekomstige
bewoner wenst, het ontwerpen van de plattegronden aan
zich hield. Later is door de invloed van het voorbeeld van
de vele op de voet van de Woningwet gestichte complexen,
de verzorging van de particuliere complexen geleidelijk op
hoger peil gebracht, zodat thans mag worden geconstateerd,
dat de woningwetcomplexen van de toegelaten woning-
bouwcorporaties en van de gemeentelijke Overheid zelf
en de complexen van de particuliere bouwers, die voor
eigen rekening en risico worden gebouwd, door dezelfde ar-chitecten worden ontworpen met inachtneming van dezelfde
overheidsvoorschriften en uitgaande van dezelfde begin-
selen, zodat het verschil tussen beide vormen van woning-
voorziening, althans wat het uiterlijk, de indeling en de
inrichting der woningen betreft, langzamerhand verdwe-

nen is.

De omvang van de woningwetbouw.

Het is hier niet de plaats om breedvoerig in te gaan op
de betekenis, die de Woningwet voor’het woonpeil en de
woonwijze van ons volk heeft gehad. Het is echter van
belang na te gaan, welke omvang de woningwetbouw in
de verschillende perioden van de afgelopen halve eeuw heeft gehad, met name omdat dit een inzicht geeft in de
omvang van de overheidsmvesteringen ten behoeve van de
woningbouw. Tot 1940 was het behoudens enkele uitzon-
deringen regel, dat de woningwetbouw geschiedde met
rjksvoorschot. Na de oorlog is dit stelsel verlaten en
worden de benodigde gelden hetzij uit gemeentelijke le-
ningen, hetzij met gemeentelijke garantie verkregen.
Gedurende de eerste aanloopjaren was de omvang van
de woningwetbouw nog slechts klein. In de periode 1905
tot 1912 was hij gemiddeld niet meer dan 3 pCt van de
totale aanbouw met een maximum van 54 pCt in 1912.

560

ECONOMISCH-STA TJSTISCHE BERICHTEN

23 Juli 1952

In de jaren 1913 en 1914 zette deze toeneming zich voort
en steeg het aandeel van de woningwetbouw tot onder-
scheidenlïjk 12 en 141 pCt.
Het lag voor de hand, hierin een
geleidelijke
ontwikke-
ling naar een gestabiiseerde toestand te zien, waarbij de woningwetbouw op den duur een tamelijk constant per-
centage van de totale woningbouw zou uitmaken. Op
welke hoogte dit percentage zou liggen, zou van de ont-
wikkeling van de sociale, en economische verhoudingen
afhangen.
1
.

Deze geleidelijke ontwikkeling is echter door twee wereld-
oorlogen en een ernstige economische crisis verstoord.
Daardoor hebben gedurende het 50-jarig bestaan van de
Woningwet perioden van stilstand in de bouw en van
grote bouwbedrjvigheid elkaar afgewisseld. Het aandeel
van de woningwetbouw in de totale aanbouw werd veelal
niet bepaald door sociale overwegingen maar door de vraag,
of de particuliere bouw onder de druk van oorlog of eco-
nomische crisis al dan niet voldoende activiteit kon ont-
wikkelen om zijn aandeel in de aanbouw totstand te bren-

gen.
Alleen de periode, die omstreeks 1925 aanvangt, het
jaar waarin het woningtekoit van de eerste wereldoorlog
als overwonnen kan worden beschouwd, vertoont weer
gedurende een reeks van jaren een tamelijk stabiele ver-
houding. Het is merkwaardig, dat het aandeel van de
woningwetbouw dan weer van dezelfde orde van grootte
is als in 1912 en 1913. Waarschijnlijk zou deze verhouding zich hebben voort-
gezet, ware niet de economische crisis ingetreden met een
zeer wisselende aanbouw, die uiteindelijk resulteerde in een
overproductie van woningen in de grote gemeenten, waar

bij voor woningwetbouw weinig plaats was.
In 1948 hebben wij voor het eerst na de oorlog weer een
aanbouw die de behoefte overtreft. Deze neemt van jaar
tot jaar toe tot de recordproductie van 1951, die
58.666
woningen leverde. In deze na-oorlogse aanbouw heeft de woningwetbouw een overwegend aandeel.
Voor dit verschijnsel zijn verschillende oorzaken aan te
wijzen. In de eerste plaats is het begrijpelijk, dat in een
periode van onzekere en zeer hoge prijzen de risicodra-gende bouwondernemer een afwachtende houding aan-
neemt en liever eerst de Overheid en de door deze ge-financierde organen laat bouwen. Verder voldeden de
financieringsregelingen voor de particuliere bouw niet aan
de wensen van het bedrijf, zodat deze ten slotte door een
premieregeling zijn vervangen. Deze heeft wel tot een be-
hoorlijke aanbouw van particuliere woningen geleid,
doch niet in die mate, dat de vooroorlogse verhouding
werd hersteld. Gedurende de afgelopen vier jaren heeft
de woningwetbouw gemiddeld 70 pCt van de aanbouw voor
zijn rekening genomen.
Vat men het bovenstaande samen in een tabel, dan
verkrijgt men een merkwaardig beeld.
In de tabel zijn telkens enige jaren met een overeenkom-stig percentage won ingwetbouw samengevoegd. Daardoor
ziet men de ,,normale” perioden en de perioden an het

inhalen van het woningtekort duidelijk afgetekend.
In het bovenstaande is het tegenwoordige percentage
woniogwetbouw als ,,abnormaal” gekenmerkt. Onder de

Aandeel van de woningwetbouw in de
totale woningprbductie.

Gemiddeld aantal
Hiervan gebouwd
Periode
gebouwde woningen
door verenigingen Percentage
per jaar
en gemeenten

1905-1912

….
20.000
600
3
1913-1914

….
20.000 2.500
124
1915-1925

….
27.500
12.500 45
1 926- 1932

….
48.Q00
7.300
15
1933-1939

…..
40.Ö00
3.000
74
1940-1947

….
7.000 2.000
29
1948-1951

….
46.000
32.500
70

huidige omstandigheden is dit echter noodzakelijk. Er
zijn nog verschillende omstandigheden, die een herleving
van de particuliere bouw in de weg staan. De bouw voor
verhuring, de zogenaamde woningbouw voor de markt,
is bij het tegenwoordige bouwkostenpeil in verband met
het huurniveau voor de betrokkenen weinig aantrekkelijk.
Dat de woningwetbouw dus thans een zo groot aandeel
van de woningbouw voor zijn rekening neemt, is derhalve vooralsnog onvermijdelijk.
Het betekent echter, dat thans voor gemiddeld 70 pCt
van alle woningbouw,d.w.z. voor een kleine 40.000 wo-
ningen per jaar door de Overheid of onder garantie van
de Overheid moet worden geleel1d. Een dergelijk beroep
op de geldmarkt van ront 400 miljoen gulden per jaar is
uit een oogpunt van investering op de lange duur zeker niet
wenselijk. Immers bergt dit het gevaar in zich, dat de
Minister van Financiën op een ongunstig moment op een
drastische vermindering zou kunnen aandringen.
Het moet daarom uitermate gewenst worden geacht, dat
de particuliere bouw binnen niet te lange tijd een groter
percentage van de aanbouw voor zijn rekening gaat nemen,
omdat hierbij de kapitaalvoorziening zich geheel in de
particuliere sfeer voltrekt. Hiervoor zal echter wijziging
van het huurbeleid en vooral ook verlaging van de bouw-
kosten noodzakelijk zijn.
Tot welk niveau het aandeel van de woningwetbouw ten slotte zal dalen, is moeilijk te voorspellen.
Let men ‘op het uiteindelijke doelvan de woningwetbouw,
zoals dat boven werd geformuleerd, nl. het verschaffen van betere woningen voor dezelfde of desnoods hogere
huur en het stellen van voorbeelden van goede huisves-
ting, dan, is een aandeel van 70 pCt in geen enkel opzicht
noodzakelijk.
De woningwetbouw kan volledig zijn taak volbrengen,
wanneer Qveral, waar op betekenende schaal gebouwd
wordt, woningwetbouw tot stand komt op een zodanige
wijze, dat deze tot norm en tot voorbeeld kan strekken.
De woningwetbouw heeft zich in ons land een belang-
rijke plaats verworven, niet zozeer door het aantal woningen
dan wel door het stempel, dat deze op de Nederlandse
woningvoorziening heeft gedrukt.
En wanneer in de komende jaren in Nederland woningen
worden gebouwd, die de toets der critiek, ook van andere
landen, glansrijk kunnen doorstaan, dan is dat in belang-
rijke mate te danken aan het voorbeeld van de woning-
wetbouw, die de Woningwet in de afgelopen 50 jaren tot stand heeft doen brengen.

‘s-Gravenhage.

H. G. VAN BEUSEKOM.

Techniek en tôepassing der werkclassi’ficatie

Gedûrende de jaren na de tweede wereldoorlog is de
werkclassificatie een steeds meer gebruikt hulpmiddel
geworden bij het streven naar orde in de beloning van
hand- en, hoofdarbeiders. Oorspronkelijk werd deze teçh-
niek, die vooral in de Verenigde Staten is ontwikkeld,
voornamelijk toegepast in afzonderlijke bedrijven; in Ne-
derland wordt de werkclassificatie niet alleen gebruikt om een intern kloppende loonstructuur in de bedrijven

te bereiken, maar op grote schaal in bedrijfstakken en zelfs
over het gehele bedrijfsleven. Er wordt veel over geschre-
ven, te veel in sommige opzichten. Anderzijds gaat de
toepassing in Nederland mank aan een tekort aan econo-mische verantwoording. Tot nu toe wordt de werkclassi-
ficatie voornamelijk gehanteerd door technisch-organisa-
torische deskundigen en deze techniek geniet daardoor
te weinig bekendheid bij de economen. In dit artikel

4!1

23 Juli 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

561

geven wij daarom een uiteenzetting over de techniek en
de toepassing der werkclassificatie, terwijl wij in een vol-
gend artikel een aantal economische aspecten van deze
toepassing in Nederland zullen belichten.

De techniek der werkclasszjicatie.

Het doel van werkclassificatie is om te geraken tot een
juiste, d.w.z. voor werkgevers en werknemers aanvaard-
bare, rangorde van functies. Onder functie verstaat men
dan de werkzaamheden die doorgaans door één werk-nemer worden uitgevoerd (dit is dus het begrip ,,taak”
van de Amsterdamse bedrijfseconomische school). De
rangorde der functies vormt een basis voor de bepaling
van het grond- of basisloon. De vragen
door wie
de functie
wordt vervuld – hetzij man of vrouw, jeugdige of vol-

wassene
– hoe
– kwantiteit en kwaliteit –
waar –
in
de stad of op het platte land, in een welvarend of in een
noodlijdend bedrijf – en wanneer –
op gewone uren,
‘s nachts of ‘s Zondags – blijven dus buiten beschouwing.
Bij de in Nederland gebruikelijke
puntensystemen
wordt
de plaats van functies in de rangorde bepaald door het
vaststellen van de
(rang)waarde
van de functies in punten,
door de functies in punten te waarderen. De termen ,,job
evaluation”, ,,qualification du travail” en ,,Arbeitsbe-
wertung” geven de inhoud van het begrip werkclassifi-catie eigenlijk beter weer dan de Nederlandse titel. Bij
deze waardering houdt men zo veel mogelijk rekening
met de
gezichtspunten
die realiter voor loonverschillen
van belang zijn. Men onderscheidt daarbij drie, hoofd-
groepen: moeiljjkheid, belangrijkheid
en
bezwaren.
Een
functie zal hoger beloond worden, hoger in de rangorde
staan, naarmate het moeilijker-is om het werk goed uit
te voeren, naarmate het belangrijker is om het inderdaad
zo veel mogelijk goed te doen of naarmate er meer be-
zwaren aan het uitvoeren van de functie zijn verbonden
1).

Werk kan moeilijker zijn naarmate er meer kennis voor
is vereist of meer geestelijke of lichamelijke vaardigheid.
De vijf hoofdgezichtspunten of
-kenmerken:
kennis
(knowledge), geestelijke vaardigheid (mental skill), licha-
melijke vaardigheid (physical skill), belangrijkheid
(responsibility) en bezwaren hysical effort en working
conditions), vindt men in elk puntenstelsel terug, zij het
soms op theoretisch, ,,wetenschappelijk” onjuiste wijze
vermengd.

De Genormaliseerde Methode van Werkclassificatie,
die door een aantal Nederlandse deskundigen van bedrijven
en organisatiebureaux is uitgewerkt, kent nog een verder
gaande onderscheiding in deze hoofdgezichtspunten
2).

Hierop komen wij nader terug. Voor elk van de gezichts-
punten wordt een cijferschaal vastgésteld. De opzet van
deze schalen sluit aan bij die van rapportcijfers. Zij lopen
voor handarbeïders-functies normaliter van 0 tot 8. Voor de functies, die eerst worden beschreven, wordt voor elk
der gezichtspunten een cijfer vastgesteld. Deze cijfers
kunnen niet direct worden opgeteld om de rangwaarde
van de functies te verkrijgen, daar de verschillende ken-
merken niet gelijkwaardig zijn. Het is de onderwijzer of
de ouders minder onverschillig of de leerling onvoldoendes
voor rekenen of taal heeft dan wanneer het rapport on-
voldoendes voor gymnastiek of tekenen aangeeft. Zo moet
ook aan de cijfers per gezichtspunt een verschillend ge-
wicht worden toegekend. Zij worden dan ook met gewichts-
cijfers, afweegcoëfficiënten of afweegfactoren vermenig-
vuldigd. De som der producten geeft dan de rangwaarde

‘)
Voor de uitvoerder van het werk houdt de moeilijkheid verband met zijn
geschiktheid, zijn capaciteiten, de belangrijkheid en de bezwaren met zijn
bereidwilligheid. Voor de werkclassificatie is deze onderscheiding echter
slechts van theoretisch belang, zij richt zich op het
werk
en niet op de uitvoer-
der. De lezer zal bemerkers dat men daarbij niet steeds consequent kan zijn
in de terminologie.
‘) Voor de keuze der kenmerken zie men: Ir D. A. C. Zoethout: De ont-
wikkeling der werkclassificatie in Nederland”, De Ingenieur, 14 November
1947.

der functie in punten. Daarmede is dan de plaats van de
functie in de rangorde bepaald.
Wij willen hier het voorbeeld geven van de waardering
van een bepaalde reparatiedraaiersfunctie uit een reeks soortgelijke functies binnen het beroep draaier.

Gezichtspunt Waarde-
Afweeg-
Aantal
cijfer
coëfficiënt
punten
1

Kennis

…………….
7
x

5

=
35
2 Zelfstandigheid

……..
65
x

6
39
3 Contact met anderen
2
x

2

=
4
4 Uitoéfening van gezag

2
5 Uitdrukkingsvaardigheid

1
6 Eewegingsvaardigheid
45
x

2
9
7 Materiaal- en machine-
gevoel

…………….
5
x

1

=
5
8 a Zwaarte van de arbeid

t
b Inspannende houding
1
x

1

=
1
c Bezwarende oplettend-
heid

…………….
t
x

t

=
1
d Bezwaren van -werksfeer

3
e Persoonlijk risico
2
x

1

=
2
9

Speciale eisen
…………

10 Afbreukrisico

……….
4
x

4

=
16

Totaal aantal
punten
112

De kenmerken
2, 3, 4, 5
en voor een deel 7 kunnen
worden samengevat onder
geestelijke vaardigheid, 6
en
gedeeltelijk 7 hebben betrekking op de’
lichamelijke vaar-
digheid
en 10 komt overeen met de
belangrjjkheid.
Bij de
bezwaren, die onder 8 zijn gedifferentieerd, treft men de
,,Bezwarende oplettendheid” aan. Naar onze mening
is hier sprake van een doublure daar de oplettendheid,
voor zover deze als een bezwaar moet worden aangemerkt,
samen hangt met de kans op persoonlijk letsel en de kans
op afbreuk. Overigens heeft deze principiële onjuistheid
in het systeem – men moet de kenmerken steeds zo kiezen
dat zij
verschillende
aspecten voor de functies belichten –
geen noemenswaardige invloed op het resultaat, de rang-
orde der functies.
Bij de meeste gezichtspunten is het onmogelijk om on-
dubbelzinnig aan ‘te geven welk cijfer moet worden ge-geven. De cijfer- of graderingsschaal voor ,,Kennis” bij-
voorbeeld toont het volgende beeld:

1

Aard van -het gekende
samen hang

Mate van kennis:

enige

…………………….’

14

3

6
matige
………………………

2

45

8
C.
aanmerkelijke

……………….
15

3

6


d. vrij grote

………………..

2
.

45

– 8


e.

grote

………………………

3

6


f.

zeer grote

…………………
44

8

De omschrijvingen laten nog veel ruimte voor een per-
soonlijke uitleg. Daarom is door de Deskundigencommis-
sie een 100-tal
sleutelfuncties
zorgvuldig beschreven en ge-
waardeerd, zodat men bij elk cijfer voor elk gezichtspunt
een aantal voorbeelden van functies vindt, waaraan men

zijn keuze kan toetsen. De werkclassiflcatie heeft dus
voor een groot deel een vergelijkend karakter. Een werk-
classificatiestelsel is niet volledig zonder sleutelfuncties
3).

Doch ook een compleet systeem kan alleen door
des-
kundigen
worden toegepast. Werkclassificatie is een onder-
werp waar iedereen over denkt te kunnen meepraten.
Het is echter een
vak,
dat men moet leren, een materie
waarin beunhazerij de grootste ôngelukken kan veroor-
zaken, daar immers de geldelijke beloning van het werk voot een deel door de uitkomsten worden bepaald.
Als de rangorde der functies is bepaald, kan door onder

handelingen – veelal tussen werkgevers, werknemers en
de Overheid – het verband tussen aantal punten en basis-

‘)De Hoofdcommissie van de Normalisatie in Nederland geeft de Ge-
normaliseerde Methode uit onder het nummer V 3000 (reeds verschenen)
en de sleutelfuncties met graderingen onder V 3001 (verschijnt binnenkort),

562

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Juli
1952

loon worden vastgesteld. Op dit basisloon kunnen, met
gebruik van andere technieken, kwantiteits-(tarief-), kwa-

liteits- en persoonlijke waarderingspremies (m.b.v.
,,merit rating”) worden gegeven.

Wij kunnen het basisloon in een eenvoudige formule
uitdrukken, waarin BL = basisloon, P = rangwaarde
der functie in punten, f functioneel verband tussen
punten en basisloon, M = minimum basisloon.
BL=fP+M.
P wordt vastgesteld door werkclassificatiedeskundigen,
f en M door de loonpolitici, die bij de bepaling van f reke-
ning houden met de sociaal en economisch gewenste en
mogelijke spreiding in de basislonen en bij M bijvoor-
beeld met de minimale kosten van het levensonderhoud.
Het verband, dat door f wordt uitgedrukt, behoeft, niet
rechtlijnig te zijn. Over het algemeen kiest men echter
voor het verband tussen BL en P voor functies in een
beperkt rangwaardegebied een eenvoudige betrekking,
waarbij f een vaste coëfficiënt voorstelt.
Ook P is in formulevôrm uit te drukken:

P = ax + by + cz
+….
waarin x, y en z de schaalwaarden voor verschillende
gezichtspunten en a, b en c de bijbehorende afweegcoëf-
ficiënten zijn. De formule wordt dan:
BL = f(ax +
by
+ cz
+. … )+
M.
Bij het vaststellen van M houdt men veelal rekening
met een aantal andere loonvormende factoren: leeftijd, geslacht en gemeenteklasse. De basislonen kunnen dan
worden uitgedrukt in de volgende formule:
BL = fP + T + G + K – C,
waarin T = factor in verband met de leeftijd, 0 = factor in verband met het geslacht, K = factor in verband met
gemeenteclassificatie, C = constante.

De toepassing van werkc!assificatie.

Werkclassificatie kan worden toegepast op functies in
een onderneming, in een bedrijfstak en over het gehele
bedrijfsleven. In alle gevallen is het hierbij gewenst te
werken met een team, bestaande uit een of meer werk-
classificatiedeskundigen en een aantal mensen die de gede-
tailleerde inhoud van de functies kennen.
Men begint, met het opstellen van een functieschema,
een indeling der functies. De moeilijkheden die daarbij
kunnen optreden zijn voor een deel terug te voeren op
gebreken in de organisatie. In vele gevallen is niet duidelijk
welke functionarissen eigenlijk de beslissingen nemen
(zelfstandigheid) dan wel wie de verantwoordelijkheid
voor gemaakte fouten dragen (afbreukrisico). Voor men
dus met de waardering ‘der functies begint moet men ,eerst
het totaal der te verrichten werkzaamheden in een bedrijf
splitsen in duidelijk te def• •ren functies, die aan afzon-

derlijke personen kunnen worden toebedeeld: ,,job stan-
dardization”.

Nadat men de functies heeft beschreven bepaalt men
de schaalwaarden. Hierover moet men het eens worden; stemmen is bij werkclassificatie niet gewenst. Daardoor

bereikt men een
gemeenschajfpeljjk oordeel, ,,pooled judge-
ment”, ,,communis aestimalio”.
Indien men niet werkt
met een algemeen schema stelt men aan de hand van een
aantal functies, over de beloning waarvan men het eens
is – sleutelfuncties
,,key jobs” –
schattenderwijs of met
behulp van correlatierekening de afweegcoëfficiënten vast
nadat de schaalwaarden zijn bepaald. Dit is een veel ge-
volgde methode in Amerikaanse bedrijven.
Bij toepassen in een bedrijfstak begint men met het
ontwerp van een systeem, dat specifiek gericht is op de
functies in die bedrijfstak, hetgeen
bijv.
mogelijk is door
algemene gezichtspunten te
vertalen
in specifieke. Zo
vindt men in het metaalsysteem, dat gebruikt is voor de
metaalindustrie in Nederland, waar men op het punt
staat de werkclassificatie in te voeren, o.a. als kenmerken:
Bedienen en instellen van machines, Beoordelen en kiezen
van materialen, Lezen van tekeningen, waarin men èlemen-
ten van de algemene gezichtspunten Kennis, Zelfstandig-
heid en Materiaal- en machinegevoel terug vindt.
Daar het ondoenlijk is om alle bedrjfsfuncties te waar

deren maakt men gebruik van series
standaardfuncties,
die
zo goed mogelijk met de bedrijfsfuncties overeen komen.
Het gebruik van deze standaardfuncties is een van de
redenen om de functies in klassen in te delen, bijv. 6 in de
metaalindustrie,
5
in de suikerverwerkende en 7 in de
zuivelindustrie. Ook’ in afzonderlijke bedrijven worden de
functies in klassen ingedeeld.
Voor elke werkldasse worden vaste of – bijv. in de
metaalindustrie – gemiddelde basislonen vastgesteld
bij onderhandeling. Het vastleggen van
gemiddelde
basis-
lonen heeft het voordeel, dat men in de afzonderlijke
ondernemingen nog enige manipulatievrijheid overhoudt
en rekening kan houden met andere loonvormende fac-
toren dan die in de formule

BL = f(ax + by + cz
+….) +
T+ 0+ K+ C
zijn verwerkt.

Uniek is de situatie in Nederland, waar de Genormali-
seerde Methode, met het daarbij door het College van
Rijksbemiddelaars, mede in overleg met de Stichting van
den Arbeid, vastgelegde – geheime – verband tussen
punten en loon, wordt toegepast op alle mogelijke functies
in het bedrijfsleven. Men streeft daarbij naar een voor het
hele bedrijfsleven kloppende loonstructuur, waarbij het
leidende beginsel is: gelijk (reëel) loon voor gelijk werk.
De werkclassifcatie wordt daarbij gebruikt om een,
over het hele land en alle bedrijfstakken gelijke, rangorde
van functies te bepalen die een neerslag is van het alge-
mene (rang-)waardeoordeel. Het persoonlijke oordeel
over de eigen en andere functies wordt daarbij onderge-
schikt gemaakt aan het gemeenschappelijke, dat door het
gebruik van een enkel systeem – of van systemen die
het zelfde resultaat, de zelfde rangorde opleveren – wordt
vastgesteld. Werkclâssificatie is dus, als elk beoordelings-
systeem,
subjectief
maar (,,schrille tegenstelling” naar
Charivarius)
systematisch.

Amsterdam.

IR J. A. BORGGREVE.

* Centraal Econ6misch Plan 1952

Met het verschijnen van het Centraal EconomischiPlan
1952 in de maand Mei is een zekere inbreuk gemaakt op de
door het Centraal Planbureau gevestigde traditie van pu-

blicatie van het Plan op een vergevorderd tijdstip in het
jaar, waarop het Plan betrekking heeft. Wanneer in de
toekomst op deze weg wordt voortgegaan en de publicatie
van het Plan reeds zou geschieden aan het begin van het
betreffende jaar of aan het einde van het daaraan vooraf-
gaande jaar, zal dit slechts kunnen worden toegejuicht.
‘Naast het tijdstip van verschijning verdient ook een ver-
andering in de algemene opzet van het Plan stellig waar-
dering. Terwijl vorige jaren steeds één Plan, één cijferop-

stelling werd geboden, wordt in het Centraâl Economisch
Plan 1952 een aantal ,,plannen” – het is beter te spreken
van prognoses – gepubliceerd.

Door een aantal alternatieve cijferopstellingen te bieden worden twee doeleinden gediend. In de eerste plaats wordt
in de cijfers van de prognose voor 1952 de onzekerheid
van dusdanige prognoses nog aanschouwelijker tot uit-
drukking gebracht, bijv. door alternatieve veronderstel-
lingen ten aanzien van enkele der ,,fundamentele gegevens”,
zoals het prijspeil van de invoer.

In de tweede plaats wordt de lezer in staat gesteld door
een eenvoudige berekening de gevolgen vast te stellen

23 Juli 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

563

van een naar zijn mening te verwachten afwijking van de
in het Plan gekozen veronderstellingen t,a.v. de funda-
mentele gegevens. Voorts wordt het mogelijk gemaakt een
keuze te doen tussen verschillende denkbare lijnen van
economisch beleid op grond van de uit de alternatieve ver-
onderstellingen inzake enkele belangrijke beleidsbeslis-

singen van de Regering te verwachten repercussies op het
inkomen, de werkgelegenhid, de betalingsbalans, etc.

De ontwikkeling in 1951.

Het eerste hoofdstuk schildert in enkele hoofdlijnen de
economische situatie van ons land in 1951, waarin de nood-
zaak om het betalingsbalansvraagstuk – acuut geworden
enerzijds door een vermindering van de nationale midde-
len ten gevolge van achteruitgang van de ruilvoet en reduc-
tie van de buitenlandse hulpverlening, anderzijds door
overspannen binnenlandse vraag en toegenomen defensie-
lasten – tot een oplossing te brengen in de aanvang zeer
sterk was. De snel afnemende goud- en deviezenvoorraad
dwong de Regering tot het treffen van ingrijpende maat-
regelen, gericht op een vermindering van de civiele uit-gaven. Door deze maatregelen moesten de andere doel-
stellingen van het economisch beleid onvermijdelijk in meer of mindere mate in het gedrang komen.
Het consumptievolume
onderging in 1951 een vermin-
dering van ca
5
pCt per hoofd der bevolking ten opzichte
van het gemiddelde voor 1950, ten gevolge van een stijging
van het prijsniveau, welke nauw verband hield met een
vermindering van de sterk gestegen subsidies. Deze stij-
ging werd voor de werknemers door een
5
pCt löonsver-
hoging slechts gedeeltelijk – voor sommige andere groe-
peringen in het geheel niet – gecompenseerd.
De vermindering van
het invesreringsvolume
in 1951
met 25 pCt t.o.v. 1950 (de totale geldswaarde der netto-
investeringen daalde volgens een globale raming van het
C.B.S. met 12 pCt), welke mede werd veroorzaakt door
monetaire en fiscale maatregelen, is grotendeels toe te
schrijven aan de geringere voorraadvorming. Op het gebied
der investeringen in vaste activa was trouwens een belang-
rijk effect niet direct te erwachten in verband met de aard
van de investeringsobjecten en het niet onmiddellijk door-
werken van de monetaire en fiscale maatregelen op de
investeringsactiviteit in de particuliere sector.

Als secundair effect van de maatregelen tot beperking van de civiele binnenlandse bestedingen trad een zekere
terugsiag op
de arbeidsmarkt
op, omdat de verschuiving
van binnenlandse civiele bestedingen naar militaire be-
stedingen en export niet of niet tijdig voor alle sectoren
van het bedrijfsleven kon plaatsvinden. Niettemin was de
toeneming van het gemiddelde werkloosheidscijfer (93.000 voor 1951) met 13.000 t.o.v. 1950 (tegenover een vermeer-
dering van de beroepsbevolking met 80.000 personen)
niet onrustbarend te noemen, al dwong de ontwikkeling
van de werkloosheidscijfers in de laatste maanden van 1951
tot waakzaamheid en gaf de situatie in bepaalde bedrijfs-
takken zelfs reden tot bezorgdheid. Tegen het einde van
1951 was de werkloosheid ca 40 â 50.000 personen hoger
dan in de overeenkomstige maanden van
1950,
zodat op
dat moment de toeneming van de werkloôsheid ongeveer
50 pCt uitmaakte van de groei van de beroepsbevolking.
Volgens globale berekeningen vertoonde
de betalings-
balans
voor het eerst na de oorlog op transactiebasis door
de uitwerking van het regeringsprogramma en de gunstige
ontwikkeling van een aantal internationale factoren geen
tekort meer ‘), hetgeen in belangrijke mate afwijkt van de
raming van een tekort van f 700 mln in het Plan 1951,

1)
De betalingsbalans gaf volgens het Verslag van De Nederlandsche Bank
over 1951 op kasbasis nog een tekort van f252 mln te zien (waarbij rekening
is gehouden met de baten èn lasten Uit het vrijwillige particuliere kapitaalver
,

keer; het goederen- en dienstenverkeer vertoonde een tekort van f488 mln).
Dit verschillaat zich niet direct verklaren. Daar de cijfers op kasbasis zijn ont-
leend aan de realiteit, terwijl de cijfers op transactiebasis ten dele op schat-
tingen berusten, is het niet uitgesloten, dat aan laatstgenoemde cijfers een zekere
foutenmarge kleeft.

in welke raming het effect van de regeringsmaatregelen
reeds was verdisconteerd.

Dit verschil wordt volgens het C.P.B. voor f 600 mln
verklaard uit het achterblijven van het invoervolume.
Dit lagere invoervolume zou vrijwel geheel toe te schrijven zijn aan het verschil met betrekking tot de navolgende pos-
ten in het Plan 1951 en de realisatie 1951:

Uitvoer
………………………………………


f 240 mln
Materiïle uitgaven Overheid
…………………….
– f 390 mln
Consunsptie gezinnen
…………………………..


f 240 mln ‘)
Voorraden

…………………………………..


f 400 mln
)
Investeringen in vaste activa
……………………..

f

10 mln

– f 1.280 mln

Bij een marginale invoerquote van ca 50 pCt zou hier-
uit een verjaging van de invoer met f 600 mln worden
verklaard.

Het verschil in de uitvoercijfers vindt waarschijnlijk hier-
in zijn oorzaak, dat de op 22 pCt gestelde autonome uit-
voerstijging in werkelijkheid beneden 14 pCt is gebleven.
Het achterblijven van de materiële bestedingen van de
Overheid moet voaral worden gezocht in de militaire
uitgaven; de afleveringen van gerede goederen bedroeg
in 1951 waarschijnlijk f 400 mln minder dan aanvankelijk
was aangenomen.

Het achterblijven van de consumptie van gezinnen kan o.i. slechts worden verklaard uit een grotere consumptie-
beperking dan
5
pCt voor de groep ,,zelfstandigen”, daar
uit het verloop van de regelingslonen. en de kosten van
levensonderhoud bekend is, dat de consumptiebeperking
van ,,loontrekkers” de in het Plan 1951 veronderstelde
5
pCt niet heeft overschreden (bij berekeningen gebaseerd
op – nog niet vaststaande – werkelijk verdiende lonen
kan de consumptiebeperking voor loontrekkers zelfs
minder dan
5
pCt hebben bedragen). Zou deze gedachten-
gang juist zijn, dan zal – aangezien het verschil van f 240
mln overeenkomt met ongeveer
5
pCt van de totale con-
sumptie van zelfstandigen – de consumptiebeperking
van de groep zelfstandigen in ieder geval 10 pCt hebben
bedragen. Met deze conclusie is overigens allerminst een
antwoord gegeven op de vraag, of de verdeling van lasten,
waarover in 1951 zoveel is gesproken, rechtvaardig is
geweest.

Hoewel in feite de lopende rekening van de betalings-
balans op transactiebasis in evenwicht is, zou het voorbarig
zijn uit de cijfers voor 1951 af te leiden, dat het betalings-
balansvraagstuk definitief is opgelost. Het achterblijven van de militaire üitgaven wordt genoemd als een van de
omstandigheden, welke hebben bijgedragen tot de gunstige
ontwikkeling van de betalingsbalans. In verband hiermede
en gelet op andere factoren, zoals schommelingen in de
door het bedrijfsleven aangehouden voorraden grondstof-
fen (beroep op liquide reserves), afkondiging van invoer-
restricties in het buitenland, opzettelijke versnelling of
vertraging van internationale betalingen op grond van
speculatieve overwegingen, minder gunstige oogsten dan
de boven het gemiddelde liggende van de laatste jarn,
onzeker prijsverloop op de wereldmarkt en afneming ian
de buitenlandse hulp, komt ons de conclusie, dat het moei-
lijk verantwoord kan worden geacht het in Maart 1951
vastgestelde regeringsprogramma fundamenteel te wijzi-gen, alleszins gerechtvaardigd voor. Zulks temeer, omdat
de goud- en deviezenreserves (momenteel f 2.812 mln),

welke bovendien voor een deel bestaan uit niet-conver-
teerbare vorderingen, in verhouding tot het handelsvo-lume nog betrekkelijk laag zijn te noemen. Wij mogen
hierbij terloops opmerken, dat het opnemen van een –
zij het summiere – beschouwing zowel met bétrekking
tot de omvang als de samenstelling der deviezenreserves
aanbeveling verdient.

)
wanneer men uitgaat van de voorlopige nacalculatiecijfers van het C.B.S.,
waarin de consumptie van gezinnen voor 1951 op f 13,60 mrd en de voor-
raadvorming op f 1 mrd worden gesteld, bedragen deze verschillen niet f240 en
f 400 mli,, maar slechts t 190 en f 200 mln.

564

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Juli 1952

Tenslotte zijn aan heteinde van het eerste hoofdstuk nog
enige tabellen opgenomen betreffende de originaire
ver-
deling van het nationale inkomen
tussen loontrekkers en zelfstandigen, de druk der directe belastingen op het in-
komen en de verdeling van het voor consumptie beschik-
bare inkomen. Hieruit blijkt, dat de repercussies van de
in 1951 gevoerde economische politiek op de inkomens-
verdeling en op hetgeen hiermede samenhangt, tot dus-
verre betrekkelijk gering zijn gebleven. Bij de beoordeling
van deze tabellen dient men echter rekening te houden met
een waarschijnlijk niet onbelangrijke onzekerheidsmarge
en met het feit, dat de beide categorieën zeer heterogeen
zijn samengesteld. Zo omvat de categorie zelfstandigen
zowel de grote en kleine ondernemers als de lijfrentetrek-
kers, de kapitaalverstrekkers en de huiseigenaren.
Bij
de

bespreking van het Plan 1951
3)
werd uiteengezet, dat bij

het trekken van conclusies uit deze cijferopstellingeri dan
ook de nodige voorzichtigheid in acht moet worden ge-

nomen.
In de tabel betreffende de verdeling van het voor con-
sumptie beschikbare inkomen wordt de consumptie van
de groep loontrekkers in 1950 en 1951 op resp. 64 en 65
pCt gesteld, die van zelfstandigen op resp. 36 en 35 pCt. Het komt ons voor, dat deze percentages moeilijk te ver-
enigen zijn met de hierboven getrokken conclüsie, dat het
achterblijven van de consumptie van gezinnen
bij
het

Plan 1951 met f 240 mln geheel voor rekening van de zelf-
standigen komt. Dit geldt in versterkte mate, indien de op

verdiende lonen gebaseerde berekeningen zouden uitwij-
zen, dat de consumptiebeperking vodr de loontrekkers

minder dan
5
pCt (en dus voor zelfstandigen meer dan 10
pCt) zou hebben bedragen. Voorts dient men hierbij te bedenken, dat het aantal loontrekkers (en daarmede de consumptie) in sterkere mate stijgt dan het aantal zelf-
standigen. Derhalve komt ons de daling van het voor
consumptie beschikbare inkomen van zelfstandigen van

36 op 35 pCt te gering voor.

De veronderstellingen ten aanzien van 1952.

In het tweede hoofdstuk wordt ingegaan op enige fac-

toren, die de Nederlandse volkshuishouding in 1952
zullen beïnvloeden, waarbij een splitsing is gemaakt naar
internationale factoren, factoren van regeringsbeleid en

overige factoren.
Wat betreft de internationale factoren wordt in de eerste
plaats genoemd de ontwikkeling van
het prijspeil op de

wereldmarkt.
De in vele landen aanvaarde bewapenings-programma’s maken het aannemelijk, dat binnen afzien-.

bare tijd opnieuw een
stijging
in de prjsindices van Moody

en Reuter zal optreden.
Omdat enerzijds de veronderstelling omtrent de mate van

stijging van
het Nederlandse invoerprjspeil –
gefundeerd

op het prijsverloop op de wereldmarkt – van uitzonder-
lijk grote invloed is op de gehele prognose voor 1952 en anderzijds een belangrijke marge van onzekerheid
omtrent het stijgingspercentage bestaat, zijn twee reeksen
alternatieven opgesteld, gebaseerd op een prjsindexcijfer
van de invoer van resp. 100 en 105 pCt t.o.v. 1951.
Het buitenlandse prijsniveau van Nederlandse export-

producten,
dateveneens onder invloed staat van de prijs-beweging van grondstoffen op de wereldmarkt en daar-
naast mede afhankelijk is van hèt verloop der overige
productiekosten in het buitenland, wordt bij een invoer-
prjsindex van 100 resp. 105 gesteld op 100 resp. 103.
Tenslotte vindt een schatting plaats van de te verwach-
ten toeneming van de afzetmogeljjkheden van Nederlandse

uit voerproducten.
Bij een ongewij zigde. verhouding tussen
het binnenlandse en buitenlandse prijspeil van Neder-
landse exportproducten worden deze mogelijkheden be-
paald door de ontwikkeling van de koopkracht in het
buitenland, de handelspolitieke omstandigheden en de
autonome groei van het Nederlandse aandeel in de wereld-

3)
In ,E.-S.B.” van 14 November 1951.

handel. De toeneming van de export op grond van deze
drie factoren wordt voor 1952 geraamd op 5-10 pCt en
10-15 pCt bij een stand van de invoerprijs an 100 pCt
resp. 105 pCt t,o.v. 1951.
Bij de factoren van regeringsbeleid wordt wat
de uit-
gaven van het Rijk
betreft in het algemeen uitgegaan van de begroting 1952, terwijl voor
de uitgaven van de lagere
publiekrechteljjke lichamen met schattingen moest worden
volstaan. Deze cijfers impliceren o.a.:
militaire uitgaven ten bedrage van f 1.780 mln, waar-
van f 130 mln te financieren uit tegenwaardefondsen;
vermindering van de civiele materiële bestedingen met
ca f40 mln t.o.v. 1951;
ongewijzigde kapitaalbijdragen van de Overheid aan
de bedrijven-sector;
een bedrag aan subsidies van ongeveer f 100 mln.
Voorts wordt t.a.v.
de loonpolitiek
verondersteld, dat
de prijsstijgingen, die niet zijn op te vatten als normale
schommelingenen die niet voortspruiten uit de invoering
van de Wachtgeld- en Werkloosheidsverzekering in de
lonen zullen worden gecompenseerd.
Wat betreft de overige factoren wordt opgemerkt, dat
bij de schatting van
de investeringen van bedrijven –
vooral
met betrekking tot de voorraadvorming, doch eveneens
tot op zekere hoogte met betrekking tot de vaste activa – met vrij grote onzekerheden moest worden rekening ge-
houden. Zeker is, dat een sterke internationale prijs-
stijging opnieuw aanleiding zou geven tot – zo nodig in-
flatoir gefinancierde – voorraadvorming. De netto-in-
vesteringen in vaste activa en voorraden uitgedrukt in
prijzen van 1951 worden bij een invoerprijspeil van 100
pCt en 105 pCt van genoemd jaar geraamd op resp.
f 2.650 – f 2.950 mln en f 2.950 – f 3.250 mln.

TABEL 1.
Overzicht der alternatieve veronderstellingen.

Factoren

1
Eenheid

Schatting voor 1952

(l)

(2)

(3)

(4)

1951 =/00
100 105
Buitenlands

prijspeil

van

niet
Nederlandse

export

concur-
1951 =
lOO
100
103
Autonome

uitvoestijging

van

Invoerprijspeil

……………

uitvoer
.

951
=
100

rerende goederen

………..

5-10
10-15

goederen ……………….goederen-

Netto.investeringen in bedrijven,
inclusief voorraadvorming (in prijzen van 1951)
mrd gld
2,65-2,95
2,95-3,25

De stijging van de productie per werknemer is ditmaal
niet bij voorbaat als gegeven aangenomen in verband met
het feit, dat in de tweede helft van 1951 duidelijk is ge-
bleken, dat de productie per werknemer zich aan de pro-
ductie-omvang aanpast en dat de werkgelegenheid met
vertraging reageert. Derhalve wordt
de werkgelegenheid als uitgangspunt genomen en niet de trendmatige stijging
van de arbeidsproductiviteit (44 pCt in de afgelopen jaren, 3 pCt voor de oorlog). In eerste instantie is bij de bereke-
ningen voor 1952 van een gemiddeld aantal werklozen van
100.000 uitgegaan.

De gebezigde methode.

In hoofdstuk III worden enige alternatieven voor 1952
gepresenteerd, welke worden voorafgegaan door enkele
opmerkingen over de methode, welke is gevolgd bij de
berekening er van. De vraag rijst, of het niet gewenst is
in een afzonderlijke publicatie hieraan aandacht te schen-
ken, o.a. in verband met het feit, dat door de gevolgde
procedure de gevonden uitkomsten in belangrijke mate
worden beïnvloed. Een dergelijke publicatie zou de lezer
o.a. kunnen inlichten over het gekozen model, de afzon-
derlijke vergelijkingen en’de hierbij gebezigde coëfficiënten,
waardoor een betere beoordeling van het Centraal Eco-
nomisch Plan mogelijk wordt gemaakt en verschillende
vragen, die momenteel nog rijzen, kunnen worden beant-
woord.

23 Juli 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

565

De lezer van het Plan
1952
kan zich buy. de vraag stel-
len, waarop de keuze berust van de zgn. fundamentele
gegevens, welke – in tegenstelling tot de alternatieve veron-
derstellingen met betrekking tot deze gegevens – niet
nader wordt toegelicht. Wanneer deze factoren worden
gedefinieerd als de ,,impulsen onder invloed waarvan de economische structuur bepaalde reacties vertoont”, wekt
het bijv. bevreemding, dat onder deze factoren de inves-
teringen en de werkgelegenheid zijn opgenomen. Heeft
men hier inderdaad te doen met autonome grootheden,
of zijn deze grootheden niet veel meer resultaat van andere
factoren, welke voor de prognose als ,,gegeven” moeten worden aanvaard? Waarom worden de investeringen als
onafhankelijk variabele grootheid in het vergelijkingen-stelsel opgenomen, terwijl deze toch in belangrijke mate
worden bepaald door andere onafhankelijk en afhankelijk
variabele grootheden, zoals bijv. de inkomensontwikkeling
en de monetaire ontwikkeling? Worden bijv. de inves-
termgen in voorraden via fluctuaties in de kasvoorraden
niet in sterke mate beïnvloed door verwachtingen t.a.v.
het prijsverloop op de wereldmarkt?
Wel is enige toelichting gegeven met betrekking tot
de keuze van een onveranderlijke werkloosheid (van 100.000
personen) als fundamenteel gegeven. Daar deze niet wordt
gebaseerd op een straffe werkgelegenheidspolitiek van de
Regering, maar op een in 1951 geconstateerde• vertraging
t.o.v. de productie-omvang, komt deze keuze ons niet doelmatig voor. Door de invoering van de Werkloos-
heidswet kan deze vertraging wel eens veel geringer worden.
Op grond van zuiver theoretisch-wiskundige overwegingen
kan uiteraard geen bezwaar tegen deze keuze worden ge-
maakt. Doordat echter bij alle in hoofdstuk III uitgewerkte
alternatieven wordt uitgegaan van een onveranderlijke
werkgelegenheid (als datum) en de schommelingen in de
productie volledig in de indices van de productie per werk-
nemer (als onbekende ‘in het vergelij ki ngenstelsel) worden
geconcentreerd, dreigt het gevaar – bijv. bij een hoger gemiddeld werkloosheidscijfer -, dat geen van de acht prognoses overeenstemming met de realiteit vertoont,
waardoor zij niet bruikbaar zijn voor de beide doeleinden,
waarop de verandering in de algemene opzet van het Plan
was gericht
4).

Op andere vragen – bijv. in hoeverre de verschillende
in hoofdstuk II genoemde factoren onafhankelijk van
elkaar zijn verondersteld
5) –
zal hier niet nader worden
ingegaan.

De prognose voor 1952.

Uitgaande van de besprôken factoren en een ongewij-
zigd regeringsbeleid wordt in tabel 2 een overzicht gegeven

‘)
Dat in het laatste hoofdstuk de productie per werknemer Constant en
de werkgelegenheid variabel is verondersteld, kan dit bezwaar slechts ten dele
ondervangen.
‘) Slechts een tussen de omvang van de investeringen en het invoerprijspeil veronderstelde relatie is explicite vermeld.

van de voornaamste uitkomsten der in tabel 1 opgenomen alternatieve veronderstellingen voor 1952.
Uit het samenvattend overzicht blijkt, dat het perspec-
tief voor de betalingsbalans niet ongunstig is, hoewel er
vrij grote onderlinge verschillen tussen de betalings-
balanssaldi in de alternatieven voorkomen. Dit impliceert
evenwel niet, dat er met betrekking tot bepaalde valuta
geen problemen zouden zijn; met name het dollarvraag-
stuk wordt zeer ernstig geacht.
De uitkomsten voor de productie per werknemer dui-
den op een vrij grote stijging, hetgeen volgens het C.P.B.
pleit voor de veronderstelling van een gemiddelde werk-
loosheid ‘van 100.000 personen. Slechts bij relatief lage
uitkomsten voor de stijging van de productie per werk-nemer en een aanzienlijk achterblijven van de militaire
uitgaven en eventueel de investeringen bij het plancijfer,
wordt een stijging van het werkloosheidscijfer – tot maxi-
maal ca 135.000 – waarschijnlijk geacht.
De particuliere consumptie zal volgens de prognoses
dooreen genomen evenveel stijgen als. overeenkomt met
de bevolkingstoeneming.

Wijzigingen in het economisch beleid.

Tenslotte wordt in hoofdstuk IV een zeer interessante
analyse gegeven van de gevolgen van eventuele wijzigingen
in de economisch politiek van de Overheid. Helaas verbiedt
de beschikbare ruimte hierop nader in te gaan. De onder-
zochte alternatieven betreffen:

maatregelen tot vergroting van de uitvoer;
maatregelen op het gebied van de loon- en prijspoli-, tiek, waarbij aan drie mogelijkheden aandacht wordt
geschonken:

wijzigingen in het prijsniveau door middel van
maatregelen op het gebied der indirecte belâs-
tingen en subsidies of anderszins;
verhoging van het huurpeil;
wijziging van het reële loonpeil;
maatregelen met betrekking tot het niveau der inves-
teringen en der overheidsuitgaven.

Ongetwijfeld zal bij adviezen en beslissingen met be-trekking tot toekomstige wijzigingen in het economisch
beleid van de Overheid van deze analyses een veelvuldig
en intensief gebruik worden gemaakt.

Een aantal opmerkingen van algemene aard, welke
werden gemaakt bij de bespreking van het Plan 1951,
worden hier niet herhaald. Inzoverre het Planbureau
hiervan een dankbaar gebruik heeft gemaakt, bestaat
hiertoe uiteraard geen aanleiding; voor zover het Plan-
bureau deze op ondankbare wijze heeft veronachtzaamd zijn hiervoor evenmin redenen aanwezig.

‘s-Gravenhage.

J. W. DE POUS.

TABEL 2.

Overzicht van de voornaamste uitkomsten der alternatieven voor 1952.


1952,
alternatieven:
Omschrijving
Eenheid
1951
f
111
iv
j
1
(1)


(2)

(I
(5)
(7)
(8)
(10)
(II)
Veronderstellingen:
1 1
pers.
93
100
1951

100 100 100 105
Buitenlands prijspeil van met Nederlandse esport concurreren-
1951 = 100
100

100
103

Aantal

werklozen

…………………………………1.000

n
1

lnvoerprijspeil

……………………………………

goederen

de

goederen

……………………………………
Autoome uitvoerstijging voor goederen

……………….uitvoer

951 = 100
5
10 10
15
Netto-investeringen van bedrijven
mcl.
voorraadvorming (in prijzen van 1951)
mrd gld
2,80
2,95 2,65 2,95
2,65
3,25 2,95
3,25
2,95
Uitkomsten:
nsrd gld
16,70 17,28 17,16 17,32 17,20 17,75 17,63 17,79 17,67
mrd gld
10,80
11,81
11,77 12,19
12,15′
12,36
12.32
12,74 12.70
mrd gld
10.80 11,93
11,71
12,18
11,96
12,59
12,37
12,84 12,62

Nationaal inkomen tegen factorkosten

………………….
Uitvoer

……………………………………………

mrd gid
‘ –
-.0,12
+0,06
+0,01
+0,19
-0,23
-0,05
-0,10
+0,08
Invoer

……………………………………………
Saldo

betalingsbalans,

lopende

rekening

…………………
Productie

per

werknemer

………………………….
lOO
105,7 104,3 107,4 105,9 106,7 105,3
108,4
106,9
Reële

consumptie

…………………………………
19
.51
=
100
1951
=
100 100
101,8
101,4
102,5
102,1
100,2
99,7
100,8
100,5
Prijsniveau van consumptiegoederen
…………………..
1951
=
100
100
99,0 99,2
98,1
98,4
102,4
102,7 101,6 101,8

566

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Juli 1952

LONDON LETTER

Have you noticed that the evenings are beginning to
draw in abeady? Then it’s time that we had a look at the
fuel position. Incidentally, my wife has had a look at the
fuel position and bas bought all her summer allocation
of coal. This is in case of trouble; besides, she has saved
herself lOs per ton. Her attitude is, 1 think, a wise one,
though 1 am nothing like so pessimistic as a year ago. At
that time T feit that there was likely to be such a shortage
of fuel as to cause widespread interruption in industry if
– the reservation was important – the Gulf Stream did
not save us once again. Well, the Gulf Stream did save us.
Snow was not widespread until the winter was over. The
mild winter and the precautions taken to avert an electri-
city crisis saved the day in that fieid. Only on four occa-
sions was load-shedding by dis-connexion necessary and load-shedding by voltage reduction on 60 occasions.
It is not, however, this non-appearance of a fuel crisis
last year which makes me more optimistic. The èlectricity
position has improved so much that the Ministry of Labour
is asking consumers to cut the bad in the peak period by
only 10 per cent instead of last year’s 20 per cent. This
relief might be over-optimistic in a period of severe wea-
ther, but, presumably, the Ministry could order new and
temporary cuts. The improvement has not been confined
to the electricity industry. The coal position is much better.
The output of coal has risen during the first half of the
year from 112.9 million tons to 114.4 million tons and it
is stijl rising. Consurnption, on the other hand, is keeping
remarkably steady. As a result of this growth in output
and stability in consumption, stocks are growing. At the end of June stocks wete 16.1 million tons, or 3.5 million
tons more than at the corresponding period last year.
Indeed,, the change has been so remarkable that stock
now are oniy about 1 million tons below the highest level
reached at the end of last autumn. 1f the authorities so wish
they can build stocks up to a level which would take care
of almost any contingency.
1f stocks are not built up to that level, it will be because
the authorities regard a rebuilding of the export trade
as being of more importance than a very cautious attitude
towards stocks. The export trade is growing: in the first
half of the year
5.2
million tons were sent overseas against
a total of 3.2 million tons in the same period of 1951. The
prospect is a little encouraging. The Ministry of Fuel’s
target of 124 million tons will probably be reached, but
even that is pathetically small in relation to our past achie-
vements. One of the difficulties will now be to sell the coal.
So far the expansion in exports has occurred over a large
range of countries; but price increases, availability of coal
from other sources, and the world-wide shortage of cash
might lead to frustration in coal exports. This surplus
might be sold on the home market; there is still a system
of quotas and allocations. We must not use the word
,,rationing”, that is officially forbidden. To me, the dif-
ference between ,,allocations” and ,,rationing” is hair-
splitting.

1 would not like to be sure how much more coal the
domestic market would take if the restrictions were lifted.
Earlier on, 1 said that consumption was keeping remarka-
bly steady. That was so, but the general stability concealed
counter-balancing movements. As we have already seen,
exports have risen by 2.0 million tons, this means that
other types of consumption are down by about that amount.
Sales of house coal are about 0.8 million tons less. And
that does not indicate that if the export market were to
dry up, the surplus could be sold to the housewife. Nor is
it certain how much more coal industry would need. Apart
from a small increase in consurnption by gas undertakings,
public utilities have been using less coal in the first half of

the year than in the first six months of 1951. Remarkable
though it might seem, the amount of electricity generated
rose by about 5 per cent, but the quantity of coal used by
the electricity undertakings was roughiy 2 per cent less. Of the industrial consumers, only the engineering and allied trades have increased consumption. Industry, ex-
cluding public utilities, dropped its demand for coal by
1.1 million tons. No wonder that the coal executives, having
stepped up production by increasing the output per man and by having, at last, induced a greater number of men
to go down the pits, are concerned over selling the stuff.
The increase in the number of workers going to the
mines and, for that matter, to other dangerous or dirty
jobs seems to come from a distrust towards the success
which attends the efforts to diversify industry. In the days
of over-full employment – and with 468,000 out of work
in the middle of May and the present level probably higher
stil it seems fairto use the past tense – the drift was to-
wards the clean, wellpaid, and safe jobs in the factories
which sprung up in the old development areas. These were
the areas which depended to much on one industry. The
coming of fresh industries caused the old industries which
had been the backbone of the country to suffer and in many
ways the fuli-employment economy was crippied. But as
orders for the clean, less essential goods ceased to flow
n, the first factories to be closed were those in the devel-
opment areas. Industrialists had complained in private
that these factories were hard to manage. They were far
from the mother factory, the arrangements for sending components were complicated, rail problens arose and
the employees who knew the technical or the administra-
tive side at the mother factory were reluctant to leave their
own löcality for a development areâ. When a decision had
to be made on closing one of two factories, it was often the unlucky sign for the development area factory. As a
consequence, workers are drifting into the old essential
industries.
The official figures relating to unemployment are rather
old; the latest to hand refer to the middle of May. They
show the beginnings of switches from one type of job to
another. There were 16,000 more workers in the enginee-
ring and allied trades than at the end of 1951, but 23,000
workers had left the textile industries. The start of a greater
mobility of labour is already evident, but the figures also
show the early stages of a much bigger increase in this
movenient. The textile industry with 160,700 workers idle
in mïd-May, 1952, against 1 0,400 unemployed a year ear-
bier will obviously be losing a lot more workers in the near
future, if, indeed they have not already gone. The small miscellaneous manufacturing industries have also been
hit; in a year unemployment has increased from 14,000
to 37,800. The distributivé trades now have a bigger selec-
tion of applicants for jobs: 31,400 against 19,700. This is
one of the painful adjustments which are being made.
Thereis another adjustment which is not being made
with conspicuous success: the cut in imports. 1 referred
to it in my last letter; Parliament is going to debate the
subject before the sumruer vacation. The cut in exports
has been, alas, as successful; probably more so.
For my part, 1 cannot foresee any change in the bank
rate while empboyment is in the present state of flux. The
effects of the last change are stili working themselves out.
The import story is another matter; that might need more drastic action than government decrees. Convertibility of frerling, for instance? No snap judgment can be made on
that complex subject. 1f it does take place, that is to say
limited convertibility of sterling, it will be later.
Once again 1 have used, so you will notice, that borrid
word.

Henry Hake.
London, July 17, 1952.

23 Juli 1952

ECONOMISCH-STA I’ISTISCHE BERICHTEN

57

INGEZONDEN STUK

Over liquiditeitsmoeilijkheden in het bedrijfsleven

Drs G. de Bruyn te Rotterdam schrijft ons:

Met grote waardering las ik het artikel ,,Over liquidi-
teitsmoeilijkheden in het bedrijfsleven”, geschreven door
Dr H. P. W. van Ravestijn in ,,E.-S.B.” van
25
Juni ji.
De volgende passage trok mijn critische aandacht:
,,Indien de Overheid bijv. gedurende lange tijd de belas-tingen slechts met grote achterstand int en zodoende een
toestand van overliquiditeit in het leven roept c.q. hôudt,
en dan plotseling op zeer snelle wijze die achterstand gaat
inlopen (vooral als dit tempo niet te voorzien was), dan
zullen stokkingen optreden m de synchronisatie en paralleli-
satie van go&deren- en geldstroom”. Later komt dit punt
als ,,versnelde inning der belastingen” en als ,,heffingspo-
litiek” nog enkele keren aan de orde.

De achterstand in de belastingaanslagen en in de hef-
fing tijdens en na de oorlog was onvermijdelijk. Dat die
achterstand te eniger tijd zou worden ingehaald, was te
voorzien. Dat de fiscus een zware tol zou heffen van de toe-
nemende winsten bij de geleidelijk op gang en soms tot
snelle ontplooiing komende ondernemingen, was ook te
voorzien. Reserveert men in zulke omstandigheden op
passende wijze, dan is het tempo van de inning der belas-
tingen van minder groot belang. Bovendien, op 13 Januari
1951 heeft de fiscus een programma gepubliceerd, volgens
hetwelk de achterstand bij de belastingdienst zou worden
ingehaald.

Op het punt van tijdige en voldoende reservering voor
belastingschuld heeft m.i. meer dan één ondernemer
naast de door Dr Van Ravestijn genoemde beleidsfout
(het ,,overbought” zijn) een tweede beleidsfout gemaakt, nl. het niet of niet voldoende rekening houden met en re-

serveren voor de komende belastingaanslagen. De verkla-
ring is niet moeilijk. In de practijk konden de onderne-
mingen hun geld goed gebruiken voor expansie, moderni-
sering of voor dekking van de behoefte aan vlottende
middelen, ontstaan door de prijsstijging. De belastingaan-
slagen werden nog ver in de toekomst geacht, een aantal
administraties was achter en de accountants waren druk bezet. Hoeveel zakenlieden hebben aangaande de belas-
tingen gedacht: wie dan leeft, dan zorgt? Men hpopte
nog een tijdje flinke winsten te kunnen behalen, waaruit
de belasting zou kunnen worden betaald. De fiscus slacht
niet zo gauw een bedrijf af en over uitstel van belasting-
betaling is wel te praten. Naarmate bedrijven minder groot
zijn, schijnen gedachten als hierboven geformuleerd ster-
ker te leven.

Een practisch bruikbaar en afdoend middel tegen boven-
staande gang van zaken is niet toegepast. Als eerste pallia-
tief heeft de fiscus een aantal maatregelen genomen, zoals
a) zekerheidstellingen, b) voorlopige aanslagen, en recen-
telijk verhoging van de aanslag met een bepaald percentage
bij c) te late inlevering van aangiftebiljetten, zoals voor de
Inkomstenbelasting vastgesteld begi; 1952 en d) bij te late
betaling, zoals voor de Loonbcasting vastgesteld in
Juli 1951. Een tweede palliatief is hetgeen Dr Van Ravestijn aan
het slot van zijn artikel inzake de stemmingsschomme-
lingen
bij
het grote publiek aanbeveelt, namelijk voorlich-
ting door krant en radio. Inderdaad, op het punt van be-
lastingheffifig hâd de waarschuwende voorlichting van de
Overheid actiever kunnen zijn en hetzelfde peil kunnen
bereiken als de voorlichting inzake Marshall-hulp, de
Rijksbegroting en de industrialisatie.
Het beroep van Dr Van Ravestijn op de voorlichting heb
ik genoteerd op een reeds vrij lange lijst van dergelijke
beroepen in de laatste jaren. Frappant is het, dat vele au-
teurs, vele schrijvers van officiële publicaties en een aantal

andere gezaghebbende instanties soms als primaire, maar
zeker als secundaire of tertiaire remedie voor moeilijke
economische problemen de voorjichting noemen. Men zal
echter verder moeten gaan en het volgende erkennen en
toepassen. In de economische politiek en haar onderdelen
zal men de instrumenten zodanig hebben te richten, dat
opgrond van de werking van de economische wetten het
gewenste resultaat zal worden bereikt. Maar in de werking
van alle wetten (economische en stiatswetten) schuilen
bepaalde toleranties, waardoor een instrument ondanks de
meest zorgvuldige wetenschappelijk-technische opzet het doel niet bereikt of voorbijschiet. Ter beperking van deze
kans behoort de opzet op massa-psychologisch gefundeerde
wijze te worden uitgewerkt en geformuleerd. In bepaalde
gevallen zal men zelfs de opzet of uitwerking anders moeten
kiezen dan wetenschappelijk-technisch het beste wordt
geacht,’ indien het alternatief massa-psychologisch beter
aanspreekt of publicistisch beter hanteerbaar is. Bij de
uitvoering van het project blijft een passende publicistische
behandeling noodzakelijk. Anders gezegd: slecht beleid is
ondanks voorlichting op de duur niet te redden (praatjes
vullen geen gaatjes), maar goede maatregelen vereisen een
juiste presentatie (geld en goede woorden worden in een be-
kende zegswijze complementair gesteld). Dr Van Ravestijn staat blijkbaar enigszins critisch tegen-
over het resultaat van voorlichting, omdat ,,collectief-
psychologische verschijnselen nu eenmaal behept blijven
met een ,,explqsief” karakter”. Toegegeven, maar de theorie
der voorlichting onderscheidt scherp de preventieve voor-
lichting om ontsporingen te voorkoming en repressieve
voorlichting om de gevolgen van onwense1ijke.verschijnse
len zoveel mogelijk te beperken. Ontsporingen hebben mees-
tal hun voortekenen. In opinie-onderzoek en buy, stem-
mingsrapporten zoals het Ministerie van Economische
Zaken een tijdlang heeft gepubliceerd, kan men ze vinden
en dan de preventieve voorlichting daarop afstemmen.
Bij de lezing van de opsomming door Dr Van Ravestijn
van de verschillende oorzaken van de liquiditeitsmoei-
lijkheden kon ik mij ook ditmaal niet onttrekken aan de
indruk (welke niet alleen de mijne is), dat meer uitgebreide
studie en toepassing van publicistische ,,fire prevention”
een minder veelvuldig uitrukken van de ,,fire waggon”
tot gunstig gevolg kan hebben.

Naschrift.

Met grote belangstelling, en voor een belangrijk deel
ook met instemming, nam ik kennis van de uiteenzetting
van de heer Drs G. De Bruyn naar aanleiding van mijn
artikel over liquiditeitsmoeilijkheden in het bedrijfsleven.
Indien
wij
even de morele implicaties achterwege laten,
d.w.z. ons losmaken van de ,,schuldvraag”, t.w. of het
,,de schuld” van het fiscale apparaat’ was, dat de inning
in versneld tempo geschiedde, dan wel ,,de schuld” van

het middelgrote en kleine bedrijfsleven (èn de particulieren
niet te vergeten), dat zij niet voldoende gereserveerd hadden,
blijft het feit bestaan, dat er hier een ernstige storingsbron
ontstond. Deze storingsbron had m.i. te meer effect,
omdat de ,,timing” van de tempo-opvoedng der belasting-
inning niet bijzonder
doelmatig
was gekozen en vrijwel
samenviel met. credietrestrictiemaatregelen en een grote prijsgolf op de wereldmarkten. Verder kan worden over-
wogen, dat het fiscale systeem zo weinig vast van lijn was;
de herzieningen elkaar zé snel opvolgden, dat zelfs de des-
kundigen de grootste moeite hadden om de consequenties
te oVerzien. Zo ontstond nog al enige verwarring (een mooi
voorbeeld is o.a. de kwestie van niet méér dan drie aan-

slagen per jaar). Het is de kleine en middelgrote bedrijven
nauwelijks euvel te duiden, dat zij in dit opzicht fouten begingen; terwijl ook voor grote bedrijven tegenvallers
op fiscaal gebied, in het bijzonder in omstreden gevallen,
niet zeldzaam waren. De kern van mijn betoog betreft
ten slotte het feit, dat de fiscale politiek niet in voldoende

568

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Juli 1952

mate gecoördineerd was met de economische en sociale, een vraagstuk, waarvoor ik de aandacht vroeg in een vrij
uitvoerig artikel in ,,Economie” van Novembçr/December
1949 en laatsteljk op zeer summiere wijze in een artikel
in,,Het Correspondentieblad” van Mei 1952. Uit een oog-
punt van economische en sociale doelmatigheid
heeft
men
n.m.m. zjjn doel
voorbijgeschoten,
als het Rijk dermate
liquide is, als men zou mogen afleiden uit het stopzetten
van de afgifte van schatkistpapier door de Agent; terwijl
anderzijds het bedrijfsleven, en vooral de middenstand,
met grote moeilijkheden op dit gebied kampt. Op het stuk
van de fiscale politiek geldt onder de huidige verhoudingen
meer dan ooit: it is not what you are doing; it is the way
you are doing it that teils.
Wat tenslotte de kwestie van de voorlichting betreft,
ben ik het in grote lijnen eveneens met de heer De Bruyn
eens. Het is juist de collectief-psychologische fundering
van het economisch gebeuren, welke reeds jaren lang mijn
aandacht heeft. Ik schat de waarde van voorlichting, mits
in doelmatige vorm gegeven en ontvangen, zeer zeker niet
gering; integendeel. Maar ook hier zal men voorzichtig
moeten zijn, want in talrijke gevallen (buiten de overheids-
dienst, waaraan de heer De Bruyn uitsluitend schijnt te
denken) bestaat er zeer gevaarlijke voorlichting. Als laat-
ste opmerking zou ik willen zeggen, dat zeer veel zou kun-
nen worden bereikt door voorlichting omtrent fiscale
kwësties, zoals de heer De Bruyn iok wil, maar dat, voor
een doelmatige coördinatie van economische, sociale,
monetaire en fiscale politiek,
ook de Overheid zal moeten
zorgen goed ingelicht te zijn over de actuele verhoudingen
in het bedrijfsleven en bij de ,,particulieren”. In dat op-
zicht is er mi. een te grote kloof tussen de ambtelijke sfeer
en de sfeer van het bedrijfsleven, waardoor allerlei misver-
standen en onnodige wrijvingen, ja, soms een zekere ani-
mositeit ontstaat (zie mijn vluchtige schets in ,,Het Cor-
respondentieblad” van Maart/April 1952), waarmede het
nationale belang met is gediend.
Ik hoop in deze regelen mijn bedoelingen voldoende
verduidelijkt te hebben om de heer De Bruyn de overtui-
ging te schenken, dat het verschil van opvatting aanzienlijk
geringer is dan het hem toescheen.

Haarlem.

H. VAN RAVESTIJN.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.
De geidmarkt bleef gedurende de verslagweek ruim met
t.o.v. de vorige week onveranderde disconto’s. Gedurende
enkele dagen was ermeer vraag naar caligeld te bespeuren
dan anders, doch de callgeldnotering bleef toch bij voort-
during op
3/4
pCt gehandhaafd. De Agent van het Minis-
terie van Financiën gaf in onbeperkte mate schatkist-
biljetten (looptijd 3 en
5
jaar), De Nederlandsche Bank
in onbeperkte mate schatkistpromessen (looptijd 1 jaar) af.
In de week 7-14 Juli verminderde door laatstgenoemde af-
gifte de schatkistpapierportefeuille der circulatiebank
met f 62 mln; het viel op, dat de saldi van banken
bij
haar
van f 117 tot f 32 mln tetugliepen; dit laatste bedrag is
voor de laatste jaren laag te noemen. Geruchten (welke
overigens tot dusverre nog niet door de feiten werden be-
vestigd) volgens welke de circulatiebank de afgifte van pro-
messen binnenkort zou stopzetten, vormden wellicht de
oorzaak van deze beleggingsdrang.
De kapitaalmarkt.

Gedurende de verslagweek deden zich in de koersen
van de meeste te Amsterdam verhandelde ,,internationale”
aandelen relatief grote schommelingen voor. Nadat aan-vankelijk de buitenlandse aankopen, die speciaal in aan-
delen Koninklijke plaatsvonden, een verdere koersstijging
hadden veroorzaakt, leidde het plotseling ophouden dezer
aankopen tot een gevoelige koersreactie. Het Nederlandse
publiek zelve bleek ook thans weder over te weinig mid-
delen resp. over te weinig beleggingsgeneigdheid te be-
schikken om de door buitenlandse oorzaken geïnduceerde
koersstijging te handhaven, laat staan verder voort te zetten. Het feit dat gedurende de verslagweek een aanvrage voor
beursnotering van f 44 mln nieuwe aandelen Koninklijke
werd ingediend wijst er op, dat deconversie van converteer-
bare obligaties in aandelen Koninklijke op Vrij grote
schaal plaatsvindt.
De stroom van
41/
pCt gemeenteleningen, die nog steeds
aanhoudt en een enkele particuliere emissie tegen een rente-

voet van 4
1
/
2
pCt of hoger, vinden mede hierdoor voldoende
kapitaalaanbod tegenover zich. De institutionele beleg-
gers blijken ondanks de veel verkondigde mening als zou-
den Nederlandse aandelen momenteel zeer ,,goedkoop”
zijn, nog steeds weinig heil in aandelenbelegging te zien.
Bij de herbelegging van uit verkoop van converteerbare
obligaties Koninklijke vrij gekomen middelen gaan zij
ni. grotendeels weder tot herbelegging in de ,,niet-risico-
dragende” sfeer over.

Aand. indexcijfers

11 Juli 1952 .18 Juli 1952
Algemeen
… . …………… . ……………

186,0

137,1
Industrie
………………………………
189,8

191,4
Scheepvaart

……………… . ……….

163,6

161,0
Banken
……………………………….
121,5

120,9
Indon. aand
…….
……………………

43,6

44,9

Aandelen.
A.K.0 .

……………………. . …. . …….

145

144
Philips

………………………………..152

152
Unilever

……………………….. . ……

168%

171%
H.A.L
…………………………………
157.

156
Amsterd Rubber
………………..
77%

79
1
/1
H.V.A.

…………………… . ………….

95½

96
Kon

Petroleum
…………………..
317

318

Staatsfondsen.
2
1
/2

pCt

N.W.S.

………………….. 7313/
g

73
3
/1
3-3%

pCt

1947

……………………..
89
1
/4
89I1e
3

pCt

Invest.

cert.

………………
91% 92%
3
1
/2

pCt

1951

…………….. . ……..
95
1
/jg
94%
3 pCt Dollarlening
94
1
/4,
95

Diverse obligaties.
3½ pCt Gem. R’dam 1937 VI
92%
931/2
3½ pCt Bataafsche Petr
96
3
/8

pCt

Philips

1948

……………… 94
93116
3% pCt Westl. Hyp. Bank
87½
87
7
/s
J. C. BREZET.

STATISTIEKEN

NATIONALE BANK VAN BELGIË. (voornaamste posten in millioenen francs

.8i’
.0.,

aco
.
no…
0

,

0
.90o
.E
>
•0_.
.._
t
..
0
o
t)

t)

t
0
o
00
5._
o

28
Mei
1952
132.485
1.344
24.182
15.209 268
5
Juni,
1952
32.485
1.791
24.860
16.174
500
12
Juni
1952
32.485
1.792
25.173
15.456
216
19
Juni
1952
33.293
1.793
24.058 14.584
277
26
Juni
1952
1

33.468
807
24.305
15.227
250
3
Juli
1952
33.469
1.248
24.545
16.861
411 10
Juli
1952
33.469
1.002
24.825
16.847
279

Rekening
courant saldo:
Verbintenissen
0
to,
het buiten-
Schatkist
0..’
.- 0
land j.v.m.beta-
lingsaccoorden
0
0t

521
t
0
t)

28
Mei
1952
290
94.401
3
1.308
316
1.282
695 895
5
Juni
1952
260
96.260
6
1.236
477
1.500
712 870
12
Juni
1952
264 95.625
5
1.255
474
1.299
916
873
19
Juni
1952
257
94.849
4
1.269
409
1.322
537 858 26
Juni
1952
239
94.671
3
1.250
441
1.537
760
821
3
Juli
1952
188
96.731
6
1.312
398
1.417 1:173
793
10Juli
1952 184
96.265
5
1.328

391
1.375
1 1.248
801

C

*

ss

23 Juli
1952

ECONOMiSCH-STA TISTISCJ-IE BERICHTEN

569

SPECLIICAT[E DER EMISSIES IN JANUARI TOT EN MET MEE 1952.
(Bedragen in duizenden guldens; koersen en rentevoeten in pCt)

Naam
u
1

.
Naam
o
0
0
,-1

S a nu a r
.
Particulieren:

Obligaties
Overheid:
.
bouwbelang” G. A., Roermond

..
4.000
lOO
4.000
44
15
Coöperatieve Centrale Landbouwver-
37
10)
37
3
16
7)
eniging

,,De

Handelsraad

van

de
6
1005
6
34
47

)

Coöperatieve Centr. Vereniging ,,Land-

4.000
100
4.000
44
15
NI.V. Provinciale en Gemeentelijke Elec-
Coöperatieve Handelsvereniging van de
triciteits-Maatschappij (P.E.G.E.M.),

A.B.T.B.

GA., Arnhem ………

7.000
lOO
7.000
.
44
15

lnvesteringscertificaten

………………

5.000
100
5.000
44 20
7)
N.C.B.,

GA.,

Veghel

………….
Vereniging tot stichting en instandhou-

Beleggingscertificaten

………………

5.000
lOO
5.000
4
30
)
ding van Ziekenhuizen op Gerefor-
4.V. Provinciale en Gemeentelijke Elec-
meerde grondslag voor ‘s-Gravenhage

Haarlem

……………………
3emeente Tilburg

……………..

triciteitsnsaatschappij

(P.E.G.E.M.),

50 100 50
44
12
5.000
100
5.000
44
20 i)
Aandelen.
Haarlem

…………………..
gemeente Emmen

…………….
3.000
4
)
941
2.843
4 30

en

omgeving

…………………..

Groninger

Industrieele

Crediet Bank
1.900
7)

945
1.800
4
30
)
200
105
210
‘4V. Provinciale Geldersche Ilectrici-
N.V. Zwanenberg-Organon,
Oss

….
4.283
135
5.782

5emeente Zutphen

…………….

teits-Maatschappij

……………
7.500 7)
100
7.500
44
15 i)
De erven de Wed. J. van Nelle 2.000″)
110
2.200

Parliculiere,z:

NV.,

Groningen

……………….

April.
Obligaties.
‘4V. Vervoer Mij.

Noord-West- ,,De
Overheid:
500
100
500
5
20
7)
17
100
17
3
16
1)
8
1004
8
34
47
7)

t.andelen.
N.V. Bank voor Nederlandsche Ge-
70)
7) 77)

Investeringscertificaten ……………..

meenten: Rentespaarbrieflening 1952
‘.4.000
100
24.000

224

hoek”, Zwartsluis

……………

M.V. Houthandel v/h. P. Donker
&

Beleggingscertificaten

……………..

100
100
ioo
Gemeente Rotterdam (Premie-obliga-
Zoon,

Zaandijk

……………..
ties)

………………………..
10.000
100
10.000
24
40
eb r u a r i.
Provincie Zuid-Holland

………….
2.500
100
2.500
44
25
t)
Unie van Waterschapsbonden, Utrecht
5.000
77)

100
5.000
45
30 ‘)
Obligaties.
Particulieren:
Overheid:
22
100
2
3
16
7)

Stichting

Het Oude en Nieuwe past-
20.000
7)

lOO
20.000


4
30
7)
Gereformeerde Kerk van Klundert
2.000
100 100 100
.00
100
43
44
20
3)
20)
5.000
5)
lOo
.
5.000
4
30
3)
Vereniging tot Stichtingen lnstandhou-
5.000
7)
lOO
5.000
4
30
3)
ding van Chr. Scholen voor Zwak-
2.500°)
100
2.500
4
30
0)

huis”,

Zutphen

……………….

zinnige

Kinderen

op

Walcheren,
4V. Provinciale Zeeuwsche Electrici-
0

Middelburg
120
100
120
44
24
7)

teits-Maatschappij, Middelburg ….
10.000
100-
10.050
44
20
i)
1005
.
Aandelen.

nvesteringscertiflcaten ……………..
3emeente ‘s-Gravenhage

………..

3emeente Leiden

……………….
Jemeente Alkmaar

……………….

iemeente Utrecht (Premielening)
.. . .
5.000
100
5.000
24 40

……………………

D. Wit’s Textiel Nijverheid N.V. ….
1.573
100
1.573

3emeente Enschede ……………….

Aandelen.
0
Mei.
oninkljke

Machinefabriek

Gebr.
Obligaties.
Overheid:
2.734
100
2.734

83
100
83
3
16
0)
Stork
&
Co. NV, }lengelo ……….
peldoornse Nettenfabriek von Zep-
pelin
&
Co. N.V., Amsterdam
3.200″)
127
4.064
0
5
1005
5
34 47
)
Investeringscertificaten ……………….
Beleggingscertiftcaten

……………….

N.V. Bank voor Nederlandsche Ge-

4 a art.
.
meenten: Rentespaarbrieflening 1952
19.100
100
19.100

224
Obligaties.
5.000
100
5.000
45
30
7)

,,

Rotterdam (Premie-obligat.)
10.000
100
10.000
24
40
Overheid:
0

5.000
100
5.000
45
30 i)
226
100
226
3
16
0)

Gemeente Enschede ……………….

2.500
100
2.500
44
30
t)

2
1005
2
35 47
)

Nijmegen

……………..

2.500
100
2.500
44
30
7)

J.V. Bank voor Nederlandsche Ge-

Eindhoven

………….. Tilburg ………………..
2.500
17)

100
2.500
44
30
t)

rtvesteringscertiticaten

………………
eleggingscertificaten

…………………

meenten: Nationale leningen voor de
3.600
lOO
3.600
45
40
t)
woningbouw 1952:
3.000
0
)
100
3.000
45
30e)
2.000
100
2.000
44
30
3)
A.

Rentespaarbrieflening 1952 ….
11.000

.
100
11.000

224

Heerlen

……………..

1.500
100
1.500
45
30
t)

69.000
100
69.000
45
25
t)

Leiden

……………….
Apeldoorn

…………..

1.500
100
1.500
44
30 i)
4’1

pCt lening

1952 ………..
4.100
100
4.100
0151
22

Leeuwarden

………….
Assen

………………..
Gouda

………………
2.500
100
2.500
44
30
3)

015110 pCt lening 1952

…….
10″
,,

Groningen

………….
2.500
100
2.500
44
30
2)

emeente Renkum

……………..
500
100
500
45
20
t)

Helmond

……………..
Dordrecht

……………
3.000
100
3.000
44
30

)
7)
Versterkte en/of vervroegde gehele of gedeelteiijke aflossing te allen tijde
toegestaan. 7)
Versterkte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing van zekere da-
tum af toegestaan.
3)
Obligatiehouders Is het recht van vervroegde opeisbaarheid toegekend.
) Waarvan reeds op inschrijvingsvoorwaarden geplaatst f 1.500.000.
i)
Waarvan reeds op inschrijvingsvoorwaarden geplaatst f 900.000.
7)
W.aarvan reeds op inschrjvingsvoorwaarden geplaatst f 2.500.000.
7) Waarvan reeds op inachrijvingsvoorwaarcten geplaatst f10.000.000.
7)
Waarvan reeds op inschrijvingsvoorwaarden geplaatst f 2.500.000.
3) Waarvan reeds op inschrijvingsvoorwaarden geplaatst f 2.500.000.
75)
Waarvan reeds op inschrijvingsvoorwaarden geplaatst f 500.000.

EMISSIES
IN 1952.

(Reële bedragen in duizenden guldens)

Waar-
Uit

omzetting

Maand
Obli-
Aan-
Totaal
van

van andere
beleggingen en
Nieuw
gaties delen
con-
geblokkeerd
geld
versies
tegoed

Januari
27.686
100
27.786

43
27.743
Februari
47.572
6.798
54.370

22
54.348
Maart

. . .
99.878
8.192
108.070

228
107.842
43.745
1.573
45.318

25
45.293
April

…….
Mei

…….
66.288

66.288

88
66.200

“) Waarvan reeds op inschrjvingsvoorwaarden geplaatst f1.200.000; oor-
spronkelijk is het emissiebedrag aan oude aandeelhouders aangeboden
h 100 pCt.
17)
Houders kunnen miv. 1 October 1958 aflossing vorderen.
72)
De rente is in het aflossingsbedrag begrepen.
‘) Rente tot 1 October 1957 0 pCt; van 1 October 1957 tot 1 April 1969
5 pCt, daarna 10 pCt. 17)
Ingekochte eigen aandelen f900.000, als mede een deel der in Decem
ber 1951 aan oude aandeelhouders aangeboden f4.500.000.
17)
Waarvan reeds op inschrijvingsvoorwaarden geplaatst f1.800.000.
“) Waarvan reeds op inschrijvingsvoorwaarden geplaatst f 700.000.
70)
Waarvan reeds op inschrijvingsvoorwaarden geplaatst fl.050.000.

IN- EN UITVOER VAN NEDERLAND 7),

(waarde in millioenen guldens)

Jaar

Invoer

Uitvoer1

Dekkings-
percentage

119 117
81
83 68
71
437
393
240
196
55
50
442
441
312
281
71
64

1938

…………..
1948

………….

691
618
429
381
62 62 1949

………….
1950

………….
949
856
618
571
65
67
1951

………….
1952

………….
719
736 637
686
89
93

i)
Bron:
C.B.S.
3)
Maandgemiddelden

300

50

200

150

50

.
.
.

.
-,-,:
……..
..


t
.

1IMAMII*SONDIFMAM8iJASONOJFMAMJ,JAS000JFM
1949
950
951
953

570

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Juli 19.52

GRAFIEKEN
Prijsindercijfers van dein

en uitvoer, ruilvoet
(1948 = 10Ô)

Vaste en vlottende schuld van provinciën,

gemeenten en waterschappen te zamen

milliarden guldens

milliarden guldens
5

5

0000/

4

4

/7

3

Totaal

3

Vaste schuld

2

2

Vlottende schuld

0

-. ….
…………….

– ……. ….. –…….-

.–..-.-.- ……-.—.,–…..-… …
t
,-

.

/’kz

4

MA M 4 1 A S 0 N
S
1 F MA M 4 .J A 5 OH
S
S 1 MA M 11 * 50 N 0 1 1 14

10.0

1018

105%

1952

‘- ‘
,

,
“s
werking van het Europese Herstel Programma”, aangevuld met gegevens van het
C.B.S.

40

30

120

1,0

•00

00

80

1

Abonneert U op de E.-S.B.

0

1946 ‘ 1947

1948

1949

1950

1951 cBs

N •V. NIEUVVE AFRIKAANSCHE

Ont:ikkeiing:an invoer
(cii.)
:n uitvoer
(f.o.k)(in milharden guldens)

,

H A N D E 1 S – V E N N 0 0 T S C H A P
3.0

1

1

GEVESTIGD TE ROTTERDAM
3.5

IV
I25

70
2.0
.

UITGIFTE VAN

1.5

‘Nominaal f 2.317.200.— gewone aandelen

‘.O,

winst

as

,

over volgende jaren

900

3
1
tegen de koers vaii 125
0
/
0

Bron:
,,Veertiende Verslag van de Nederlandse Regering aangaande de

werking van het Europese Herstel Programma”.

Volume-lndexcijfers van dein-en ‘uitvoer
(1948=100)

De inschrijving op bovengenoemde aandelen wordt uit-
.0_.

,4i4LI.C4Il. S 5.flJ1 .4C £4

WSCVC,SS
rente winstdelende aandelen opengesteld op
WOENSDAG 30 JULÎ 1952

van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur, ten
kantore van

de Heren
R. MEES
&
ZOONEN

te Rotterdam en
‘s.Gravenhage

de
Heren BEELS & CO.

DE CLERCQ.&

BOON HARTSINCK te Amsterdam

op voorwaarde van het ‘prospectus dci. 18 Juli 1952.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten benevens, tot een
beperkt aantal, exemplaren van het lantste jaarverslag
en de statuten, zijn bij de inschrijvingskantoren ver-
krijgbaar.

Bron:
,,Veertiende Verslag van de Nederlandse Regering aangaande de

Rotterdam, 18 Juli 1952
werking van het Europese Herstel Programma”, aangevuld met gegevens
van het
C.B.S.

Vraag of Aanbod

op het gebied van

Kanroorbehoeften

Brandka sten

Machines

Apparaten

Fabrieks- en Kantoor-

gebouwen

Industrieterreinen, enz.

• enz.

Ook dn is een annonce

in
,,Economisch-Statis-

tische Berichten” de

meest aangewezen wëg.

UITGIFTE VAN:

f.
2.500.000.—
414
0
1
0
obigatien

Gemeente BREDA

*

1.
2.500.000.—
414
Ol
o
obligatiën

Gemeente ‘s-HERTOGENBOSCH

*
f.
1.500.000.—
.
4
1
1
4
Oio
obligatiën

Gemeente ROOSENDAAL en NISPEN

2e lening

*

f.
1.500.000.—
414
0
1
0
obligatién

Gemeente BERGEN OP ZOOM

f.
500.000.—
4
1
14
0
10
obligatiën

Gemeente OOSTERHOUT

*

f.
500.000.— 4
1
14
0
10
obligatiën

Gemeente GELDROP

– –

*

f. 500.000.— 4
1
14010
obligatiën

Gemeenle DONGEN

*

f. 500.000.— 4
1
1
4
0/o
obligatiën

Gemeente GILZE en RIJEN

*

in stukken van nom. f. 1.000.— aan toonder.

Ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op bovengenoemde obligatie-
leningen
is opengesteld op

.

Dinsdag 29Juli 1952

van des voormiddags 9 uur tot des namiddagi 4 uur

tot de koers van 100 pCt.

bij de kantoren van:

VAN MIERLO EN ZOON N.V.te Breda,’ Bergen op
Zoom,
Roosendaal en
Tilburg en bij haar correspondentschappen te Oosterhout, Oudenbosch en Etten,
Firma F. van LANSCHOT
te ‘s-Hertogenbosch,
de Heren BEELS
&
Co.- DE CLERO &
BOON HARTSINCK
te Amsterdam,

op de voorwaarden van het prospectus der uitgiften ‘d.d. 21 Juli 1952.

Exemplaren van het prospectus en inschrijvingsbiljetten zijn bij genoemde
kantoren verkrijgbaar.

BREDA

21 Juli 1952. .
‘s-HERTOGENBOSCH

VAN MIERLO EN ZOON NV. F. VAN LANSCHOT

Profiteert

van deze.

belangstellillg

De belangstelling waar-
medelet ,Netherlands
Trade Bulletin” wordt ge-
lezen, blijkt uit de drukke
correspondentie, die wij met
firma’s over de gehele we-
reld voeren.
De verscheidenheid van
adressen, de zorgvuldige
selectie van het adressen-
materiaal en de interessan-te nummers met een korte,
bondige inhoud, garanderen
een intensief werkende pu-
bliciteit.

De volgende nummers staan
op het programma:

9 Augustusi Mexiconummer
in de Spaanse taal. Deze
uitgave wordt bovendien
verzonden naar alle Zuid-
Amerikaanse landen, waar
Spaans de voertaal is,

23 Augustus: Brazili-nurn-
mei’ in de Portugese takl.
6 September: Skandinavië-
nummer in de Engelse
taal.

Volledige inlichtingen wor-
den gaarne verstrekt door:

Kon.
Ned. Boekdrukkerij

H. A. M. ROELANTS

Postbus 42, Schiedam
(Tel. 69300 • toestel 1 of 3).

571

GEMEENTE SCHIEDAM
GEMEENTE AMERSFOORT

Uitgifte vân

f. 3.000.000.-
4
1
14
0
/o
30-jarige obligatiën
(Tweede Tranche)

in stukken van nom.
f. 1.000.— aan
toonder.

De ondergetekenden berichten, dat de inschrijving. op
bovengenoemde obligatiën zal zijn opengesteld op

VRIJDAG, 25 JULI 1952,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tot de koers van 100 pCt.,

bij hare kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Graven-
hage en Amersfoort,

op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte
d.d. 18 Juli 1952. Exemplaren van het prospectus en
inschrijvingsbiljetten zijil bij genoemde kantoren ver-
krijgbaar.

Amsterdam, 18 Juli 1952.

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
INCASSO-BANK N.V.

Uitgifte van

t. 3.000000.-
41/
4
0/
30-jarigeobligatiën

(Tweede Tranche)

in stukken van
nom. f. 1.000.— aan toonder.

De ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op
bovengenoemde obligatiën zal zijn opengesteld op

VRIJDAG, 25 JULI 1952,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tOt de koers van 100 pCt.,

bij hare kantoren te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Graven-
liage en Schiedam, voor zover aldaar gevestigd,

op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte
d.d. 18 Juli 1952. Exemplaren van het prospectr en
inschrijvingsbiljetten zijn bij genoemde kantoren ver-

krijgbaar.

Amsterdam, 18 Juli 1952.

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
INCASSO-BANK N.V.

LABOUCHERE
&
CO. N.V.
i.

GEMEENTE DELFT

Utgifte van

t.
3.000.000.-
41/4 0/0
30-lange obligatiën

(Tweede Tranche)

in stukken van nom.
f. 1.000.— aan ‘ioonder.

De ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op
bovengenoemde obligatiën zal zijn opengesteld op

VRIJDAG, 25 JULI 1952,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tot de koers van 100 pCt.,

bij hare kantoren te Amsterdam,
Rottrdam, ‘s-Gravën-
hage en Delft,

op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte
d.d. 18 Juli 1952. Exemplaren van het prospectus en
inschrijvingsbiljetten zijn bij genoemde kantoren ver-
krijgbaar.

Amsterdam, 18 Juli 1952.

AMSTEROAMSCHE BANK NV.

INCASSO-BANK NV.

Opdrachten, welke Dinsdags 11 uur in ons

bezit zijn, worden, plaatsruimte voorbehou-

den, in de uitgave van dezelfde week op ge-

nomen.

ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN EET NEDERLANDSCI! ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Neder!and: Pieter de Hoochstraat 5, Roiterdam (W.)

Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.

Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam

Redactie-adres voor België: Seminarié voor Gespecialiseerde Ekonomie
14, Universiteitstraat, Gen:.

Abonnementen: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.).

Abonnementsprlis, franco per post, voor Nederland en de Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f 26,—, overige landen f28,— per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van hei kalenderjaar.

12

Aangetekende ‘tukken tn Nederland aan het Bijkantoor Westzeedijk.
Rotterdam
(IV.).

ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma H. A. M.
Roelants, I..ange Haven 141, Schtedam (Telefoon 69300, toestel 6). Advertentie-
tarief f 0,43 per mm. Contract-tarieven op aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krâchten” f 0.60 per mm (dubbele kolom). De administratie
behoudt zich het recht voor om adverienttes zonder opgaef van redenen te
weigeren.

Losse nummers
75 cts,

Auteur