Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1831

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 25 1952

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

37E JAARGANG

WOENSDAG
25
JUNI 1952

No 1831

/

COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Glasz; H. W.Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

.

Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

.

COMMiSSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË

J. E. Mertens; J. van Tichelen;

R. Vandeputte; F. Versichelen.

.

INHOUD
Blz.
Over liquiditeitsmoeilijkheden in het bedrijfs-leven door Dr H. P. W. van Ravestjjn ……480

Het Amerikaans toltarief en de uitvoer der Bel-
gisch-Luxemburgse Economische Unie naar
de Verenigde Staten
door S. Taloen, lic.. … 482

Wijziging in Argentinië’s economische politiek?
door J. E. Spinosa Cattela ……. . …….. 487

La ronde. Na zes jaren Economische Benelux-
Congressen door Drs J. Bartels …………489

Nationale notities:

Compensatiebeslommeringen …………
490

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet .. 492

De Belgische geld- en kapitaalmarkt in Mei
1952 door Dr L. Delmotte …………….493

Statistieken:

Bankstaten ………………..
……….
494

Wisselkoersen ……………………..
494

Verkeer en vervoer in Nederland ……….
495

De kolenpositie van Nederland ……….
496

Interim-indexcijfers van groothandelsprijzen
in Nederland …………………….
496

Interim-prijsindexcijfers van het gezinsver-
bruik in Nederland………………..
496

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Dezer dagen

,,een hart, dat als een friesche kfok, sloeg met gelijken
klop”. Het is de wens – en çle spelling – van de Gé-
nestet, een uiting van fatsoenlijk sentiment, doch wat
pover, wanneer het de juiste weergave is van de stem-
ming voor het stemmen. De burgers hebben hun kalme
plicht voibracht, de leiders der gekozenen zullen daar-
na in driftige galop gaan.

Niet snel tevreden in het volbrengen van plichten is
de Minister van Financiën. Voor het sluiten van de
poort deed hij nog snel een werkstuk aan de staats-
drukkerij toekomen, alweer een besluit over de omzet-
belasting. De detailhandel wordt van administratieve
druk ontheven; wordt de detaillist ook, financieel, het
hart lichter? Met ernstige ee’rbied kijken de economisten
in de hoop, dat enige confraters, die hun speciale kunde
aan deze vruchtbare loot van de aloude stam der be-
lastingen hebben gewijd, een volgbare technische uitleg
der vertakkingen zullen geven.

De Minister, echter, heeft weer doen blijken, niet te
behoren tot hen, die fiolen doen zorgen, zoals Jonathan
Swift noteerde in ,,The Journal to Stella” op 18 Mei
1711:
,,Nothing of moment is now done in the Treasury,
the change being expected every day”.

Iets sneller sloeg het hart, toen, het even leek, dat het
accoord, met de Belgen bereikt over de Europese Be-
talingsunie, een acte van geen bezwaar wellicht niet zou
krijgen. Doch men heeft het Internationale Monetaire
Fonds bereid gevonden $ 50 millioen aan België te le-
nen. Onmiddellijk hierop aansluitend kwamen berichten,
of geruchten, dat het Fonds ook verder een actiever
leningpolitiek in Europa zou gaan voeren. ,,Kan het
zijn, dat een ader verstopt en vergeten. . weder uit-
schoot en zwol”.

Onze Minister van Buitenlandse Zaken intussen,
sprekend te Zürich, was bepaald niet van zangtonen
vol over de voortgezette dollartransfusie uit de E.B.U.
ten behoeve van de grote crediteurstaten. De romanti-
sche oplossing in operettestijl aan Japan geboden, waar
de schatten van Captain Kidd zouden zijn gevonden, is
niet voor ons weggelegd; de baten van de Zilveren Vloot
zijn reeds verbruikt bij een vroegere defensie-inspanning.
,,Trade rather than aid”, wij zullen het op serieuze
manier moeten winnen. Of de bereidverklaring van het
Congres om de importrestricties op zuivel te verlagen,
daartoe veel zal bijdragen is ternauwernood een vraag.
Maar er is een langere lijn. Een door de President in-

gestelde commissie over de grondstofvooruitzichten op
verdere, termijn heeft met klem op de hoodzaak van import van grondstoffen gewezen. En Canada groeit
voort. Internationale handel blijft de hartslag van de
natie.

EERSTE NEDERLANDSCHE

Verzekering-Mij, op het Leven en tegen invalidlteit N.V.

Aanpassing
van ondernemingspensloen- en

spaarfondsen aan de
(komende)

nieuwe wettelijke bepalingen S

Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850 – 5346

Mr
IN DE RECHTEN

oud hoofdonderwijzer, tevens verzekeringswiskundige

(met bevoegdh.) ruim 10 jaar praktijk op het gebied

van handel, levensverzekeringswezen en onderwijs, leef-

tijd 35 jaar, sedert 1950 economie studerend,

zOekt passende ‘functie

Er. onder no. ESB 26-4, Bur. v. d. blad, Postbus 42,

Schiedam.

R,MEE
.
S & ZOONEN

ANNO 1720

Bankiers
&
Assurantie-Makelaars

ROTTERDAM

‘s-Gravenhage, Delft, Schiedam, Vlaardingen,
Amsterdam (alleen Assurantie)

.’OP KORTE TERMIJN

MOETEN WERKGEVERS BESLISSEN

hoe te handelén in verband met hun

p ensioentoezeggingen

Op aanvraag zenden wij U gaarne over de

Pensioen- en Spaarfondsenwet 1952

een beknopte beschouwing van ons

Bureau voor Pensioenfondsen
opgericht om bij alle Pënsioen-

kwesties deskundig te adviseren

DE TWENTSCHE BANK
N.V.

Een bezonken oordeel in onzekere tlden

– Diversen –

Door partic. aangeboden
AUSTIN
A
40,
in bijzonder
goede staat. Weinig gelopen,
open dak, kachel, defroster,
rolhoes, vele extra’s. Leeu-
wenberg, Oranjeplein 3,
Haarlem, Tel. 14201.

Aangeboden door particu-
lier een RENAULT-4, in pr.
staat, met Nat.bewijs, acces-
soires; loopt 1 : 17; wegens
aansch. gr
. wagen. Te bevr.:
Goedhart, Middenweg 4,
Vught, Tel. 5962.

Wegens vertrek
FORD PREFECT ’49,
in zeer goede
staat; benz.verbr. 1 op 13; rolhoes; prijs f2500.— Ju-
lianalaan 83, Bilthoven, Tel.
3223.

Adverteert

dit

blad

IIIIIIIDIIVDIIIIDIOIIIIIIIDDIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII

478

25 Juni 1952

ECONOMiSCH-STATISTISCHE BERICHTEN

479

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Dr H. P. W. VAN RA VESTIJN, Over liquiditeitsmoeilijk

heden in het bedrijfsleven.

Schrijver zet uitvoerig uiteen, dat de oorzaken der liqui-
diteitsmoeilijkheden uit verschillende bronnen stammen,
waarvan sommige in handen van de Overheid liggen,
sommige internationaal bepaald zijn, sommige moeten
worden toegeschreven aan beleidsfouten bij de onder-nemingen (,,overbought” zijn) en sommige, en niet de
minst
belangrijke,,
liggen in de sfeer van de collectjef-
psychologische instelling van het publiek. De concrete
therapie zal volgens schrijver in elk geval een andere zijn:
de oplossing voor de ene onderneming zal voor de andere
volmaakt onaanvaardbaar zijn.
S. TALOEN, lic., Het Amerikaans toltarief en de uitvoer
der Belgisch-Luxemburgse Economische Unie naar de
Verenigde Staten.

Het Amerikaans tarief heeft sinds de uitvoering van
het ,,Reciprocal Trade Agreements Program” en in het
bijzonder sedert de tariefonderhandelingen binnen het
kader der G.A.T.T. zijn zuiver beschermend karakter
verloren. Voor sommige goederengroepen, die de uitvoer
uit de B.L.E.U. bijzonder aanbelangen, is het tarief op
een middelmatig tot zelfs laag peil gezakt. Daarentegen
bestaan in zeer belangrijke productencategorieën, vooral
bij de textielware, nog vrij hoge rechten. Overigens werd
het beleid in dit opzicht, ook na de oorlog, met kren-
terige voorzichtigheid en nauwgezette inachtneming van
de inheems gevestigde belangen gevoerd; memge verlaging
kwam neer op het wegwerken van de overtollige bescher-
ming, die de Amerikaanse producenten zonder de minste
bedreiging voor hun binnenlandse marktpositie konden laten varen. Men heeft thans ongeveer het punt bereikt,
waar van de 50 pCt verlagingsmarge op de per 1 Januari
1945 geldende tarieven circa voor 30 tot 40 pCt, werd
opgebruikt. Bij vele producten blijft er binnen de gestelde
perken maar weinig armslag meer over voor verdere toe-
gevingen. Zelfs een volledige,uitputting der tegenwoordige
verlagingsmogelijkheden. zou geenszins voldoende, zijn
om het Amerikaans tarief op een zowel voor Europa als
voor België bevredigend peil te brengen.

J. E. SPINOSA CATTELA, Wijziging in Argentinië’s

economische politiek?

De naaste toekomst ziet er voor Argentinië geenszins
• rooskleurig uit. Vandaar de aankondiging door de Presi-
dent der Republiek van het ,,Plan EconSmico 1952″, dat
in menig opzicht wijst op een terugkeer naar meer ortho-
doxe en beproefde maatregelen van economische politiek.
In dit artikel wijdt schrijver enkele beschouwingen aan
de tegenwoordige toestand des lands en aan de oorzaken,
die hiertoe hebben geleid. Uit het overzicht valt te conclu-
deren, dat men over het algemeen de vooruitzichten voor
1952 niet met optimisme tegemoet ziet. De voortgaande
inflatie, de daaruit voortvloeiende verminderde koop-
kracht, benevens de voor 1952 te verwachten reductie
van de export, zijn de problemen, welke in de eerste plaats
om een oplössing vragen. In een volgend artikel zal be-
schreven worden hoe de Regering (volgens de lijnen aan-

gegeven in het genoemde ,,Plan Econémico
1952″)
zich

voorstelt het geschokte evenwicht te herstellen.

Drs J. BARTELS, La ronde. Na zes jaren Economische

Benelux-Congressen.

Terugblikkend op zes Economische Benelux-Congressen
kan worden vastgesteld, dat de economische positie der beide partnergebieden nimmer minder verschillen heeft

getoond dan op het ogenblik. Bij alle teleurstelling over
het feit, dat het laatste jaar de Unie weinig verder is geko-
men, mag niet worden vergeten, dat het economisch
klimaat der beide partners thans aanmerkelijk meer punten
van overeenstemming heeft dan ten tijde van het Benelux-
Congres, dat een jaar geleden in Rotterdam heeft plaats
gehad. Het is opvallend te constateren in welke mate de
positie van Nederland veranderd is in vergelijking tot die
van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie. Was het
in de jaren 1947 en 1948 vooral Nederland, dat een ver-
tragende factor vormde
bij
de ontwikkeling naar de Econo-
mische Unie, thans is het België/Luxemburg, dat beducht
is voor de gevolgen van een te snelle invoering van de
,,volledige” Unie.

– SOMMAIRE –

Dr H. P. W. VAN RA VESTIJN, Pénurie de capitaux liqui-
des dans l’industrie.

L’auteur explique dans le détail que cette pénurie pro-
vient de diverses causes: les unes sont la conséquence des
décisions des autorités, les autres sont d’ordre internatio-
nal, d’autres encore doivent être attribuées á des erreurs
de gestion au sein des entreprises et ii en est enfin, et non
des moindres, qui sont un effet de l’état d’esprit mouton-
nier du public.

S. TALOEN, lic., Le tarif douanier américain et les expor-
tations de l’U.E.B.L. vers les Etats-Unis.
Le tarif douanier américain a perdu son caractère pure-
ment proteçtionniste depuis la mire en vigueur du ,,Reci-
procal Trade Agreements Program” et plus particulière-
ment â la suite des négociations qui ont lieu dans le cadre
de la G.A.T.T. La marge de réduction de 50 pCt appli-
cable aux tarifs valables depuis le 1.1.1945 n’a été en fait,
jusqu’á présent, que de 30 â 40 pCt. Pour de nombreux pro-duits, les limites fixées ne laissent plus que peu de jeu pour
de nouvelles concessions. Même l’application intégrale
de toutes les facultés de réduction serait insuffisante pour
ramener le tarif américain â un niveau satisfaisant aussi-
bien pour l’Europe que pour la Belgique.

J. E. SPJNOSA GA TTELA, Modifications dans la politique
économique, de l’Argentine?

L’auteur émet quelques considérations sur la situation actuelle de l’Argentine. II en conclut que, d’une manière
générale, les prévïsions pour 1952 ne sont pas optimistes.
L’inflation persistante, la diminution du pouvoir d’achat
qui s’en suit et la réduction des exportations â laquelle
on s’attend en
1952,
voilâ les problèmes qui exigent d’être résolus en tout premier lieu.

Drs J. BARTELS, La Ronde. Après 6 Gongrès économi-
ques Benelux.

Si l’on jette un regard en arrière sur les 6 Congrès Bene-
lux, on peut constater que la position économique des par-
tenaires n’a jamais présenté moins de différences qu’en ce
moment. Le climat économique a de part et d’autre plus
de points communs qu’â l’époque du précédent Congrès.
Durant les années 1947 et 1948, c’était surtout les Pays-
Bas qui ralentissaient le développement de l’union écono-
mique, actuellement, ce sont la Belgique et le Luxembourg
qui redoutent les conséquences d’une réalisation trop
rapide de l’union totale. .

480

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

25 Juni 1952

Over liquiditeitsmoeilijkheden in het bedrijfsleven

Achtergrond en oriëntering: sociale en partiële liquidif elf

Oorzaken van nat ionale en partiële storingen.

In dit artikel kan noch geldtheorie bedreven worden,
noch diep worden ingegaan op de liquiditeit en haar sto-
ringen als bedrijfseconomisch verschijnsel. Maar wel is

het nodig en nuttig zich er rekenschap van te geven, dat
de liquiditeit en haar storingen in enig deel, of in meer

dere delen, van het bedrijfsleven, met de gevolgen daarvan
voor de ondernemingen en werknemers, soms gevolgen zijn
van een onjuist beleid in een bepaalde onderneming of
in een bepaalde groep van ondernemingen, maar dat in
talrijke gevallen, zoals ook in de huidige verhoudingen,
deze verschijnselen moeten worden gezien tegen de achter-
grond van een ruimer gezichtsveld, nl. dat der sociale
(of, als men dat liever wil, de nationale) liquiditeit. Wan-
neer bijv. De Nederlandsche Bank c.q. de monetaire
autoriteiten of de banken overgaan tot credietbeperking,
en daardoor aanvankelijk partiële, maar niet zelden ook
algemene liquiditeitsmoeilijkheden ontstaan, dan is dat

uiteindelijk het gevolg van een storing van de sociale liqui-
diteit, welke nog niet eens haar oorsprong behoeft te vinden
in de eigen nationale huishouding, maarin zeer vele geval-
len van internationale herkomst is. De voorbeelden daar-
van zijn vele; de discontopolitiek onder de gouden stan
daard betekende het welbewust beïnvloeden (storen) van
partiële liquiditeit in het bedrijfsleven om een ,,interna-
tionale” liquiditeitsstoring te corrigeren; de latere methodes
tot rechttrekken van de betalingsbalans beogen niets anders.
De scheve betalingsbalans op zichzelf betekent in wezen
een disharmonie tussen de totale goederenstromen en
geldstromen in het internationale verkeer, zoals de liqui-
diteitsmoeilijkheden van een bepaalde onderneming niets
anders betekenen dan het ontstaan van een disharmonie
tussen de geldswaardevan de inkomende en uitgaande
goederenstromen in de individuele onderneming.
Het is nu zô gelegen, dat de harmonische ontwikkelingen
van de geldswaarde der goederenstromen en gedstromen
in belangrijke mate een vraagstuk van monetair belèid
is, en dan nog op internationaal niveau en dat de mone-
taire politiek zich vrijwel uitsluitend richt op het
totale
evenwicht.
De door haar gehanteerde methodes grijpen
op een vrij willekeurig punt in de sociale circulatie in door
de geldstroom te vernauwen of te verbreden, en laten de
verdere voortplanting deze injecties c.q. aftappingen
over aan het economisch organisme zelve. Daarbij kunnen
de meest ingewikkelde en gevarieerde verschijnselen op-
treden, al naar gelang de collectief-psychologische gesteld-
heid en de reacties der menselijke collectiviteiten: onder-

nemers, beursniensen, maar ook en vooral het grote pu-
bliek, dat uiteindelijk – het verslag van De Nederlandsche
Bank over 1951 laat er iets van zien in cijfers – de machtige
grote onbekende is, die over het merendeel van de liqui-
diteiten beschikt en zich bij de aanwending er van laat
leiden doorallerlei collectief-psychologische overwegingen,
zoals oorlogsvrees en vrees voor prijsstijging, leidende
tot hamsterwoede, verwachting vân prijsdaling en kopers-
staking, enz. Wij hebben al deze verschijnselen post-Korea
duidelijk kunnen waarnemen in hun onderscheiden fasen.
En

de collectiviteit der ondernemers reageert op deze
feiten niet zelden ook emotioneel: de verwachting van prijs-
stijging leidt tot opvoering van voorraden, niet zelden
boven het noodzakelijke peil – al kan worden opgemerkt,
dat de ,,stock piling” en de, incooppolitiek van de Ver-
enigde Staten vele ondernemers op niet speculatieve
gronden er toe dwong voorraden in te slaan uit vrees, dat
men anders bij onvoldoende toewijzingen het bedrijf stop
zou moeten zetten, of tegen zwarte prijzen zou moeten

inkopen, hetgeen ook niet voordelig is, afgezien van het
minder gewenste van een dergelijke ontwikkeling. Hier
moge tussen haakjes worden aangetekend, dat al deze ont-
-wikkelingen wel zeer duidelijk demonstreren, enerzijds
hoe labiel de toestanden en verhoudingen zijn, anderzijds,
dat de economie en in het bijzonder de geldtheorie een
theorie is en moet zijn omtrent
menselijke gedragingen
en zeker niet in de eerste plaats een registratie-apparaat
post factum van economische quantiteiten; en dat die
menselijke gedragingen, ook de collectieve, aan sterke
wisselingën onderhevig zijn; wisselingen, welke alleen langs
collectief-psychologische, maar niet voldoende langs
mathematisch-statistische wegen te benaderen, te verklaren
en te beheersen zijn.
Overzien wij thans even het terrein, dat wij bij deze
vluchtige verkenning hebben leren kennen, dan stellen wij
vast, dat liquiditeit en liquiditeitsmoeilijkheden verschijn-
selen zijn, welke vele en uiteenlopende ,,00rzaken” kunnen
hebben. Op de achtergrond en als basis van de algemene.
sociale liquiditeit en de storingen daarvan staat het mone-
taire beleid en het economische beleid in eigen land en in
het buitenland (aanpassing); beperking of uitzetting van
de geldhoeveelheid
kan
niogeljjkerwijze
leiden tot inflatie
of deflatie. Dat zij de geidhoeveelheid direct kan beïn-
vloeden, betekent echter nog niet, dat zij ook de geldcir-
culatie wijzigt: het kan heel wel zijn, dat debeperking van
de geldhoeveelheid juist leidt tot een averechtse reactie,
t.w. intensiever gebruik van de aanwezige voorraden geld en
goederen, expansie der credietverlening (niet alleen door
banken), afkeer van liquiditeit en vlucht in goederen of
aandelen. Wat er zal gebeuren, hangt af van de verwach-
tingen der menselijke collectiviteiten. Wordt de disconto-
politiek gezien als symbool van gevaar voor de nationale
geldeenheid, dan zal het effect vaak averechts zijn. Intussen
kan deze monetaire politiek met haar invloed op synchro-
nisatie en harmonische parallelisatie van geld- en goederen-
stroom zowel autonoom als internationaal bepaald zijn
(België en de strijd tegen de invoer van inflatie bijv.). Een tweede belangrijke factor, welke het coniplek der
liquiditeitsproblemen beïnvloedt, kan men vinden bij de
overheidshuishouding, en in het bijzonder bij de fiscale
politiek, en haar uitgavenmethoden. Indien de Overheid
bijv. gedurepde lange tijd de belastingen slechts met grote
achterstand int en zodoende een toestand van overliquidi-teit in het leven roept c.q. houdt, en dan plotseling op zeer
snelle wijze die achterstand gaat inlopen (vooral als dit tempo niet te voorzien was), dan zullen stokkingen op-
treden in de synchronisatie en parallelisatie van goederen-
en geldstroom: het geld wordt onttrokken aan de parti-
culiere en bedrïjfshuishoudingen, wordt door de Overheid
tijdelijk opgepot en eerst later, bijv. voor herbewapening,
weer uitgegeven. Zo kan dan het beeld ontstaan, vooral als
de fiscale politiek de financiële weerstandskracht van het
bedrijfsleven sterk heeft verminderd door de wijze van
belastingheffing, dat de geldstroom afgeleid wordt naar
de Overheid, daar een ruime kaspositie doet ontstaan,
terwijl het bedrijfsleven alom liquiditeitsmoeilijkheden
te zien geeft. Een dergelijke, sterk sprekende, dispariteit
kan nog worden vergroot doordat de betalingsbalans een
voordelig saldo te zien geeft, en geld toevloeit aan
bepaalde
delen
van het bedrijfsleven, welke deze aan de banken
toevertrouwen, zodat men een zeer ruime geldmarkt
ziet naast liquiditeitsmoeilijkheden; hetgeen op het eerste
gezicht een wonderlijk verschijnsel is.
Hoe dit ook zij – de ruimte ontbreekt hier om op al
deze vraagstukken in te gaan – sociale én partiële liqui-
diteitsstoringen dienen te worden gezien tegen de achter

grond van al of niet autonome monetaire politiek van een

25 Juni
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

481

bepaald land, welke leidt, of kan leiden, tot aanvankelijk
partiële storingen tussen tempo én omvang van goederen-
stroom en inkomensstroom, waarbij op te merken valt, dat
de monetaire politiek zich vooral richt op totale groothe-
den, en begint met het veroorzaken van partiële liquiditeits-
storingen (discontopolitiek), waarbij dan van de verdere
,,vrije” doorwerking een algemeen aanpassingsproces
wordt verwacht tussen geidhoeveelheid en ‘,,geldbehoefte”.
De monetaire politiek werkt dus met globale,
niet-gerichte
middelen. De fiscale politiek, daarbij inbegrepen de hef-
fingspolitiek, beschikt over middelen om de geld- en goe-
derenstroom, zowel qua tempo (synchronisatie) als qua omvang (prijs-inflatie c.q. -deflatie door liquiditeitsuit-
verkopen) te verstoren en wel, in haar huidige gedaante,
in twee richtingen, nI. 1. bij de mkomenstrekkers, en zeer
in het bijzonder de trekkers van de hoge inkomens, en
2. bij de ondernemingen. Zij is dus in jelangrijke
mate gericht, al zal noch die gerichtheid, noch het
tempo, waarin de onttrekking geschiedt,
in hoofdzaak
ingesteld zijn op de synchronisatie en het, naar vo-
lume, op elkaar ingesteld zijn, van inkomens- en goe-
derenstromen, zodat ook zij partiële illiquiditeit kan
veroorzaken, welke, al naar gelang van de reactie van het
publiek en de ondernemers, min of meer ernstige gevolgen
kan hebben; gevolgen, die in menig geval niet ,,voorspel-
baar” en ook niet ;,beheersbaar” zijn. Naast de interna-
tionale oorzaken en de nationaal-monetaire en fiscale
oorzaken en storingen in het evenwicht tussen geld- en goederenstroom (waarbij hier gedacht wordt aan de in-
komensstroom zowel naar omvang, dus bepaald door het
prijspeil, als naar tempo, dus stokkingen van de afzet
door partiële aftapping c.q. omleiding van de geldstroom),
moet men verder rekening houden met datgene, wat eigen-
lijk de drijfveer ‘is van het gehele economische en mone-
taire gebeuren, nI. de interpretatie door en de reactie van
de collectiviteit der ondernemers én vooral van de collec-tiviteit der pârticuliere huishoudingen op de ,,data”, welke
door, laten we een voudigheidshavle maar zeggen, de mone-
taire autoriteiten en de Overheid, worden geschapen.

De actuele problemen; het bedrijfsleven en het publiek.
Iets over reactiepatronen.

Het bedrijfsleven zelve ziet vooral de liquiditeitsmoei-
Iijkheden.opduiken als gevolg van een – door de hamster

woede en vrees voor prijsstijging c.q. schaarste en rantsoe-
nering alsmede gebrek aan vertrouwen in de waardevast-
heid van de gulden – geinduceerde hausse in de verkoop
van verbruiks- en duurzame gebruiksartikelen post-Korea;
door de credietrestrictie, welke door het bankwezen
werd toegepast; door het onderbreken van de inkomens/
goederenstroom als gevolg van de kopersstaking toen de prijsontwikkeling ,,om” scheen te gaan en de liquiditeits
afkeer van het publiek veranderde in een liquiditeitsvoor-
keur; door de versnelde inning dër belastingen; door het
vrij plotselinge démasqué van de schijnbare kapitaalover-
vloed in het afgelopen jaar, en ten dele ook door het om-
slaan der buitenlandse markten van verkopers- in kopers-
markten als gevolg van de verzadiging van de inhaalvraag
niet alleen, maar ook van de versobering ten behoeve der
militaire inspanning, m.a.w. van een verlegging van de
vraag van het civiele naar het militaire verbruik. Z6 be-
schouwd, kan men gewagen allereerst van een zekere mate
van overspeculatie t.a.v. het prijsverloop der goederen-
voorraden, al is het zëér gewenst daarbij in het oog te hou-
den, dat inderdaad schaarste aan allerhande grondstoffen
dreigde, zodat menige ondeinemer meende het belang van
zijn bedrijf, nl. de continuIteit der productie (voor de in-
dustriële onderneming een questie van vitaal belang)
het beste te dienen door zich ,,dik in de voorraden te zetten”
zonder ‘dat daarbij eigenlijk speculatieve overwegingen
een rol speelden. Reeds deze eerste fase, nl. het aanvullen
en opvoeren der voorradën, bracht de liquiditeit niet zelden

ernstig in het gedrang, gezien de aanzienlijke middelen,
welke daarvoor nodig waren bij het gestegen prijspeil,
waarbij nader moge worden overwogen, dat de devaluatie
van de gulden en de Amerikaanse inkooppolitiek, alsmede
de geslotenheid c.q. beperktheid der emissiemarkt, veroor-
zaakt door de fiscale politiek, een ernstig woord meespraken,
om niet te gewagen van het wegbelasten van schijnwinsten.
Zowel bij het publiek als bij de ondernemer was door de
orhstandigheden post-Korea de economische horizon
bijzonder scheef getrokken.
Toen de Amerikaanse inkooppolitiek gewijzigd werd,
e.i de prijzen op de wereidmarkten begonnen te dalen,
sloeg de stemming bij het grote publiek volkomen om,
66k al, omdat het spook van de derde wereldoorlog scheen
te vervagen. Zo ontstond dan de kopersstaking, waarbij
door het publiek de inkomensstroom omgelegd werd,
de onttrekkingen aan de kapitaaisfeer (opvragingen bij de
spaarbanken) een keer gingen vertonen. In het bijzonder
voor de ondernemingen, werkzaam op het gebied van de
verbruiks- en duurzame gebruiksgoederen, zeer in het
bijzonder voor de voorraadintensieve bedrijven daaronder
(textiel bijv.), betekende dit een afzetstokking op de bin-
nenlandse en soms ook op de buitenlandse markt. Dat
het vooral de kleinere ondernemingen (middeigrôte be-
drijven, maar vooral ook de detailhandel, in direct contact
met de consument, ‘en weinig economisch-vooruitziend)
waren die de slagen moesten incasseren, vloeit voort uit
de geringere weerstandskracht van deze ondernemingen,
gedraineerd als zij waren door de fiscale politiek. Maar
ook tal van grote bedrijven ondervonden een zeer ernstige
terugslag; een terugsiag, welke werd vergroot door het
reeds genoemde fiscale uithollingsprocédé, waardoor
de financiële draagkracht maar een fractie was van die van
v66r de oorlog, en de versnelde inning van belastingen.
Het gevolg waren de prijzenoorlogen, ,,liquidatie”-uit-
verkopen ed. in de textielsector, welke zeker niet in het
algemeen belang waren. Indien wij in het’ verslag van De
Nederlandsche Bank lezen, dat de ,,investeringen” in
voorraden en dnderhanden werken daalde van f 1,5 mrd
in 1950 tot f 1 mrd in 1951, en zien, dat de invoer van investeringsgoederen in het vierde kwartaal van 1951
daalde tot 99 pCt van het volume van 1948, dan kan men
erkennen, dat dit nodig was om de betalingsbalans in
evenwicht te brengen, en zelfs kan men veronderstellen,
dat dit bewijst, dat de discontoschroef goed werkte (al
is een andere verklaring ook mogelijk), maar dan rijst
toch tevens de vraag, of dit proces toch niet zeer grote
nadelen medebracht, en in het bijzonder, of het niet ver-
keerd gericht was, vooral als men tevens ziet, dat de invoer
van consumptiegoederen in het laatste kwartaal van 1951
177 pCt en dat van de onderafdeling niet-voedings-
middelen in dezelfde periode 206 pCt van het peil van 1948
bedroeg. Hoe dit ook zij, men krijgt aan de hand van deze
overwegingen en gegevens ‘wel een beeld, welke factoren
het vooral waren, welke het gebrek aan synchronisatie
en quantitatieve harmonie van inkomens- en goederen-
stroom verstoorden, en hoe, en waarom in de sectoren der verbruiks- en duurzame gebruiksgoederen liquidi-‘
teitsstoringen ontstonden, soms van zeer ernstige aard.
Daarnaâst kan dan nog worden vermeld de impasse in
de gemeentefinanciering (een pendant van die in de over-
heidsfinanciering, t.w. de hoge graad van monetisatïe
der overheidsschulden), welke veroorzaakt werd, door
gebondenheid aan het rentegamma en een acuut karakter
kreeg door de credietbeperking, waardoor de gemeenten in
liquiditeitsmoeilijkheden geraakten en de woningbouw
bij gevolg ging stagneren, hetgeen, bij het arbeidsintensieve
karakter van deze bedrijfstak, leidde tot werkloosheid,
inkrimping van de inkomensstroom der bouwvakarbeiders,
welke zich verder voortplantte naar de productie, distri-
butie en invoer van verbruiks- en duurzame gebruiks-
goederen.

482

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

25
Juni
1952

In het licht van het voorafgaande kan men derhalve
concluderen, dat ,,de” liquiditeitsmoeilijkheden, welke
zich in het bedrijfsleven voordoen, uit vele oorzaken
voortvloeien. Daar is het overschatten van de vraag,
van de mogelijke
prijsstijging,
van de werkelijke mate
van schaarste aan bepaalde grondstoffen van de zijde van de ondernemers; alles fouten in de économische horizon, veroorzaakt door internationale oorzaken (,,stock-piling”
in de Verenigde Staten,
nabijheid
van een derde wereld-
oorlog). Soms ook versterkt door al of niet uit specula-
tieve motieven stammende abnormale verhoging der
voorraden, geïnduceerd door de houding van het publiek,
de zucht om extra-winst te maken, of wel het bedrijf â
tout prix op gang te houden (tendentie tot handhaving der
continuïteit van het productieproces resp. ,,price-minded-ness” van de handel), een en ander niet zelden in de hand
gewerkt door het ontbreken van de mogelijkheid tot ter-
mijndekking van het prjsrisico. Daar is verder de te opti-
mistische mening omtrent het weer intreden c.q. voort-
duren van een verkopersmarkt, eveneens geïnduceerd
door bovengenoemde factoren. Daar is vervolgens de
spontane omkeer in de liquiditeitsafkeer van het publiek,

gedeeltelijk geïnduceerd van uit het internationale vlak
(verandering in de ,,stock-piling”-politiek op tamelijk
abrupte wijze), gedeeltelijk gevolg van een tijdelijk ver-
vagen van oorlogsvrees, zeer gedeeltelijk toe te schrijven
aan de fiscale inningspolitiek (voor iover de hogere in-
komensklassen betreft), maar in hoofdzaak geïnduceerd
•door een omslag in de collectief-psychologische stemming.

Als verdere factor moet worden genoemd de tamelijk dras-
tische credietbeperking, welke in het bijzonder uiteraard
de financiering van de voorraden (het bedrijfskapitaal)
trof, geïnduceerd door de internationale noodzaak op zo
kort mogelijke termijn (en dat die termijn zeer kort moest
zijn is te verklaren door de geringe deviezenvoorraden)
de betalingsbalans in evenwicht te brengen. Voorts dan de

fiscale heffings- en inningspolitiek, welke reeds jarenlang
de financiële weerstand der ondernemingen ondermijnde
en bovendien de emissiemarkt voor risicodragend kapitaal
practisch sloot, zodat de ondernemingen, in tegenstelling
tot vroeger, sterk afhankelijk waren van bankcrediet en
onderhandse leningen, zodat elke restrictie op het gebied
van de kapitaal- en geldmarkt een hevig effect had en niet
voldoende reserves overbleven om stoten op te vangen
(zoals ook de Centrale Bank en de Overheid geen reserves
hadden, voldoende om een enigszins ernstige storing op
te vangen). De versnelde
inning
der belastingen in het
afgelopen en lopende jaar kwam derhalve bovenop reeds
bestaande firiancieringsspanningen. De wijze en het tempo
van het uitgeven, door de Overheid van de geïnde bedragen
was er niet op afgestemd de moeilijkheden te verzachten;
ook al zou deze verzachting maar zeer partieel kunnen zijn,
omdat door de Overheid de inkomensstroom dermate wordt
•omgelegd, dat zij de partiële liquiditeitsstoringen slechts
zeer ten dele kan opheffen, afgezien van de traagheid,
welke nu eenmaal onvermijdelijk aan het ambtelijke
apparaat verbonden is. Het is overigens onvermijdelijk,
dat een dislocatie van de nationale inkomensstroom van
het civiele naar het militaire verbruik een omlegging van
de productie impliceert, waarvan de gevolgen voor een

aantal groepen van bedrijven bepaald niet aangenaam zul-
len zijn, en niet beperkt zullen blijven tot liquiditeits-
storingen. Van de zijde der Overheid bezien, zal het van
groot belang zijn er op te letten, dat deze partiële storingen
niet om zich heen grijpen en ontaarden tot een algemene
storing, waarbij overigens de collectief-psychologische
gestemdheid van het grote publiek, zich uitend in de eco-
noniische horizon, een machtige stem in het kapittel heeft.

Conclusie.

Uit het voorgaande volgt, dat de oorzâken der liquidi-
teitsmoeilijkheden uit verschillende bronnen stammen,
waarvan sommige in handen van de Overheid liggen,
sommige internationaal bepaald zijn, sommige moeten
worden toegeschreven aan beleidsfouten bij de onder-
nenhingen (,,overbought” zijn) en sommige, en niet de minst
belangrijke, liggen in de sfeer van de collectief-psycho-
logische instelling van het publiek.
Binnen de macht yan de Overheid liggen (geheel of ge-deeltelijk): het streven naar een betalingsbalansevenwicht
met
stabiel karakter
en het opbouwen van voldoende
monetaire reserves om schokken van enige betekenis te
kunnen doorstaan zonder al te drastisch en geforceerd
ingrijpen (sanering van de gulden). Voorts het voeren van
een fiscale heffings- en inningspolitiek, welke zo weinig mogelijk de synchronisatie en parallelisatie van de geld-
en goederenstroom in de inkomenssfeer (en ook in de
kapitaalsfeer) stoort, anders dan op grond van zeer em-
stige economische of sociale indicaties. Voorts een econo-
mische, sociale en industrialisatiepolitiek, welke zoveel
mogelijk op elkaar zijn afgestemd, hetgeen zal bijdragen tot een betalingsbalanspolitiek én een monetaire politiek
op de lange termijn, dus tot de sanering van de gulden. Binnen de macht’ der ondernemingen, daarbij gesteund
door de Overheid en in het bijzonder haar fiscale beleid,
ligt het om zoveel mogelijk fouten in de economische
horizon te vermijden, zoveel mogelijk te zorgen voor be-
hoorlijke reserves, zich te onthouden van een over-opti-mistisch ,,Gründer”- en expansiebeleid, van overmatige
voorraadvorming en in het bijzonder aandacht te schenken
aan het aantrekken van permanent kapitaal, of althans van kapitaal op lange termijn, indien de positie van de
onderneming dat wettigt. In het bijzonder kan de onder-
neming er tegen waken, zich al te zeer mede te laten slepen
door de plotselinge sentimentsomkeringen van het grote
publiek, en kan zij zich anderzijds realiseren en er zich op voorbereiden, dat de verkopersmarkt voorbij is.
Binnen de macht van het bankwezen ligt het, een strenge
credietselectie en credietcontrôle toe te passen, zodat
overbevoorrading en’speculatie worden voorkomen, waar-
tegenover de credietnemer dan ook de redelijke zekerheid
moet hebben, dat de bank hem niet in de steek zal laten. Wat het grote publiek en zijn stemmingsschommelingen
betreft, zal de voorlichting door krant en radio veel nut-
tigs kunnen bereiken, al blijven collectief-psychologische
verschijnselen nu eenmaal behept met een ,,explosief”
karakter.
De concrete therapie in elk geval zal uiteraard een andere
zijn: de oplossing voor de ene onderneming zal voor de
andere volmaakt onaanvaardbaar zijn.

Haarlem.

H. VAN RAVESTLJN.

Het Amerikaans toltarief en de uitvoer der Belgisch-
Luxemburgse Economische Unie naar de Verenigde Staten

De Verenigde Staten van Amerika hebben van hun poli-
tieke geboorte af het protectionisme in de wieg meege-
kregen en dit tot heden ten dage traditioneel bewaard. In
1791 prees de Secretaris van de Amerikaanse Schatkist,
Alexander Hamilton, in zijn ,Report on Manufactures”

de opvoedende bescherming aan alseen noodzakelijkmiddel
om de ontwikkeling der jonge nijverheid te bevorderen en
tot de oprichting van nieuwe industrieën aan te sporen.
Enkele jaren geleden, ni. in 1947, werd op aandringen van
de Verenigde Staten de zgn. ,,catastrophe-clausule” als

25 Juni 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

483

artikel XIX in de Algemene Overeenkomst inzake Handel
en Toltarieven
1)
opgenomen, welke het de Regering van dit land, in de
lijn
van haar vroegere handelspolitiek, moet
mogelijk maken de verleende tariefconcessies te wijzigen
of in te trekken, wanneer de drie volgende voorwaarden
tegelijk vervuld zijn:

toegenomen invoer van het product, dat het voorwerp
der tariefconcessie uitmaakt;

de toeneming dient het gevolg te zijn van onvoorziene
omstandigheden
2)
en door de omstreden concessië
mede veroorzaakt te zijn;

de gestegen invoer moet ihlandse producenten van
soortgelijke of vervangingsartikelen ernstige schade
berokkenen of zulks dreigen te doen.

Het is duidelijk, dat voornoemde clausule de sporen
draagt van een niet te ontkennen protectionistisch oogmerk,
dat de lijn van 1791 doortrekt, met dit verschil echter, dat het opvoedingsmotief thans nog bezwaarlijk als wettiging
kan dienen. Bijaldien deze bepaling door de Amerikanen
daadwerkelijk wordt ingeroepen (een recent geval schijnt

zulks te bevestigen) ), zal ze uiteraard een werkelijke
onttakeling van het Amerikaanse tarief voorkomen.
Wanneer inderdaad een tolrecht slechts mag verlaagd wor-
den tot een peil, waarop de invoer van buitenlandse mede-dingende goederen nog op het nippertje verhinderd wordt,
dan is deze verlaging uit het oogpunt van internationale
handelsbevordering van generlei waarde.
De zoëven aangehaalde historische data illustreren tref-
fend het vertrekpunt en de huidige stand van de Ameri-
kaanse handelspolitiek. Aanvankelijk werd an opvoedende
bescherming gedaan en bijgevolg een steile tolmuur opge-
trokken, welke de invoer uit de overwegend geïndustri-
aliseerde Westeuropese landen enigszins moest afgrendelen.
Na de eerste en vooral na de tweede wereldoorlog hebben
de Verenigde Staten overal de leidende plaats op nijver-
heidsgebied overgenomen. De hoge tolmuur, alsmede de
geest, waaf in de tolwetgeving wordt toegepast, zijn niet
enkel als ,,survivals” uit vervlogen tijden overgebleven,
maar ze worden thans nog hardnekkig verdedigd door be-
paalde landbouw- en nijverheidskringen in de Verenigde
Staten.
Hoewel hier slechts het eigenlijke toltarief ter studie wordt
genomen, zij toch terloops gewezen op het bestaan van an-
dere invoerbelemmeringen, die zich echter uiteraard niet
er toe lenen om op grond van feitenmateriaal nauwkeurig
na te gaan in hoeverre zij de invoer remmen of uitschakelen.
De Verenigde Staten beschikken benevens hun toltarief
over volgende armatuur, die wij alleen ter voorbeeld wensen
te vernielden:

het zgn. onzichtbaar of administratief tarief, d.w.z. de administratieve regelingen en praktijken van de
toldirecties bij de toepassing van de tariefwetten, welke
wegens de ingewikkeldheid en de uiteenlopënde ver-
klaringen er van, niet te onderschatten hinderpalen
uitmaken
4);

het stelsel der ,,excise duties” (1932) bij de verwerking
van sommige ingevoerde grondstoffen (bijv. plant-
aardige oliën). Hierbij dient evenwel te worden vermeld,
dat voor sommig& waren, o.a. schoonheidsartikelen, ta-

‘)
Beter gekend onder de Engelse afkorting G.A.T.T. (General ,Agreement
on Tarift’s and Trade).
‘) Omstandigheden, welke op het ogenblik, dat de concessie werd toege-
staan, niet konden voorzien worden.
‘) Met ingang van 1 December 1950 hebben de verenigde Stalen in uit-
voering van artikel XIX (G.A.T.T.) de concessie ingetrokken inzake vilten
danseshoeden en hoedstompen, waarvan de waarde schommelt tussen $9
en $ 24 per dozijn. Deze concessie was toegestaan tijdens de tariefconferentie
te Genève (1947).
De Verdragstuitende Partijen der G.A.T.T. hebben het geval bij hun 6e
bij2enkomst (1951) behandeld.
) Een wetsontwerp Ier vereenvoudiging der douaneformaliteiten, de zgn.
,,Customs Simplification Bill”, is bij het Ruis van Afgevaardigden ingediend.
verwacht wordt, dat het in de loop van 1952 zijn beslag zal krijgen. Het
valt echter moeilijk te voorapellen, hoe het Congres tegenover dit ontwerp
zal staan.

bak, alcoholische dranken, de incidentie van het tolrecht
wordt gemilderd door het heffen van ,,excise duties”
op dergelijke in de Verenigde Staten vervaardigde goe-
deren en niet op de ingevoerde;

de ,,Buy Amenican Act”. (1933), waarbij de. bonds-
regering wordt belet buitenlands materiaal aan te kopen,
tenzij het in de Verenigde Staten niet voorhanden is

of de Amerikaanse binnenlandse prijzen er van ,,on-
redelijk” zijn. Gelijkaardige wetten, welke in ver-
scheidene lidstaten van de Unie en ook plaatselijk
bestaan, hebben dezelfde beperkende uitwerking in de
ondergeschikte besturen van het land;

het reglement op de scheepsherstellingen, volgens
hetwelk alle in de vreemde uitgevoerde herstellingen
aan Amerikaanse schepen met 50 pCt worden belast,
behalve wanneer bewezen is, dat de averij van die aard
was, dat de terugreis naar de Verenigde Staten onmoge-
lijk kon aangevat worden;

de agrarische politiek der Verenigde Staten is nog steeds
van sterk uitgesproken protectionistische aard. Hierbij
komen soms uitvoertoelagen en quotaregelingen te pas.
Een recent geval heeft in sommige Westeuropese landen
heel wat beroering verwekt. Het gaat ni. om de in 1951
verlengde ,,Defense Production Act”, die de mogelijkheid
voorziet om de invoer van sommige landbouwproducten
tot en met 30 Juni 1952 te verbieden, ingeval deze volgens
het oordeel van de Staatssecretaris voor Landbouw de eigen
productie of de afzet er van op de binnenlandse markt
nadelig zou beïnvloeden. Ter uitvoering dezer wet werd
het invoerverbod op boter, grondnoten, lijnzaad, rijst,
rjstproducten en melkpoeder verlengd, terwijl voor kaas
en caseïne een invoercontingent werd vastgesteld. Tijdens
de 6e G.A.T.T.-conferentie hebben 10 landen tegen deze
maatregel geprotesteerd. Het geval zal op de volgende
bijeenkomst opnieuw worden onderzocht.

Algemene beschouwingen over het peil van het Amerikaans foltarief
5).

De nieuwe koers van de buitenlandse handelspolitiek
der Verenigde Staten, met het oog op het wegruimen van de
handelsbelemmeringen, werd in 1934 met de ,,Reciprocal
Trade Agreements Act” (R. T. A. A.) ine1uid. Deze wet
amendeert de Hawley-Smoot Act van 1930, welke op zich-
zelf het hoogtepunt en wellicht ook het eindpunt van
de opwaartse tendentie der Amerikaanse tolrechten be-
tekende.

Om van de huidige stand van het Amerikaanse toltarief
een overzicht te hebben is het onnodig verder dan 1930
in het verleden terug te gaan. De Hawley-Smoot Act is
inderdaad nog steeds de grondslag van het huidig
tarief, maar onder het R.T.A.A.-stelsel werd het
aanzienlijk verlaagd. Deze wet gaf de President immers
voor het eerst de macht bij handelsverdragen met andere landen wederzijdse taniefconcessies aan te gaan; daartoe
mocht hij de tarieven van 1930 met ten hoogste 50 pCt
verlagen. Zoals bekend werd de ,,Reciprocal Trade Agree-
ments Act”, die slechts voor drie jaar geldig was, sinds-
dien steeds verlengd, het laatst tot 12 Juni 1953.
Bij de verlenging van de wet na de oorlog werd bepaald,
dat de halvering toepasselijk is op de per 1 Januari 1945
van kracht zijnde rechten, waardoor rechten, die voordien reeds met50 pCt waren verlaagd, een totale vermindering
van 75 pCt kunnen ondergaan.
Ten einde een algemeen beeld te geven van het hoog
peil van het Amerikaans toltarief in 1930 en van de
weerslag, welke de 26 handelsaccoorden tot einde 1946,
evenals de tariefconcessies van Genève in het kader van
de’ G.A.TT., hebben uitgeoefend, moge onderstaande

‘)
wanneer verder sprake is van het Amerikaans toltarief, wordt steeds
het tarief bedoeld, dat het voordeel van de clausule der meestbegunatigde
natie geniet.

484

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN –

25 Juni 1952

aan een publicatie der ,,U.S. Tariff Commission” ontleende
tabel dienen.

TABEL 1.

Gemiddelde invoerrechten op tolplichtige goederen berekend
volgens de algemene AmerIkaanse invoer over 1939 en de tijdens dit jaar geldende prijzen.

Goederengroepen

volgens
tolrechten
van 1930

pCt

volgens
tolrechten
per 13an.

pCt

volgens tol-
rechten per
1 Jan. 1948 (met inbe-

tariefcon-
cessies van
Genève)
pCt

Scheikundige producten en verf-
37,2 31,5
30,4
Glas- en aardewerk
43,0
40,3 34,9
Metalen en metaalproducten

.
40,3
27,7
21,4
Hout en. houtproducten
16,8
10,6
.

7,0
Suiker, melasse en suikerwaren
69,4
35,2
24,4
rabak en tabakswaren
77,5
58,6
55,2
Landbouwproducten
36,8
23,1
21,3

stoffen

……………………..

22,6
17,1
15,6 39,3
24,2 22,3
Alcoholische en andere dranken
109,8
56,0 34,7

Vis

…………………

38,3
33,8
28,9

Andere

……………..

Vlas, hennep, jute, alsmede pro-

Katoenwaren

……………..

24,7
18,5
9,8
ducten daarvan
……………
Wol en wolproducten
76,3 60,8 47,7
zijde en kunstzijde, alsmede pro-
37,6 35,2 28,5
21,8
17,3
14,3
28,8
24,3
19,2

ducten daarvan
……………

Aan

zgn.

invoerbelasting onder-
Papier en boeken
……………
Allerlei

…………………..

worpen vrije goederen
31,3
.21,1
16,7

48,2
32,2
25,4
rotale tolplichtige invoer Bron: ,,U.S.
Tariff Commission”.

Uit bovenstaande tabel
blijkt,
dat het gemiddeld recht op de totale toiplichtige invoer (dus met uitsluiting van
de toivrje invoer), tijdens de periode van 1930 tot 1948,
van 48,2 tot 25,4 pCt is gedaald. Bij onderlinge vergelijking
der toegestane tariefverlagingen voor de onderscheiden
goederengroepen stelt men vast, dat zij zeer ongelijk in

omvang zijn geweest. Naast enkele gevallen van gunstig afstekende en relatief
lage weerslag, zoals voor hout en houtproducten alsook
voor vlas, hennep en jute, alsmede producten daarvan,
blijven de meeste groepen nog aan een hoog gemiddeld
recht onderworpen. Hieronder vallen voornamelijk aan te
stippen: textielwaren, chemische producten en verfstoffen,
glas- en aardewerk, alsmede landbouwproducten. Deze
vaststelling werd ten andere met veel bijzonderhëden ge-
staafd in het ,,Report of the E.C.A.-Conimerce Mission”
(1949), waarin een lijst wordt afgedrukt niet 262 producten,
welke in 1948 aan een invoerrecht van ten minste 25
pCt onderworpen waren. Bedoelde lijst bevat dan nog maar
een keuze van goederen, die in ,,aanzienlijke hoeveelheden”
uit Europa in de Verenigde Staten werden ingevoerd.
Er zij echter nadrukkelijk gewezen op drie factoren,
welke van belang zijn bij het vormen van een objectief
oordeel over de weerslag van het Amerikaans toltarief
en waarmee in bovenstaande tabel geen rekening werd

gehouden.

Tabel T maakt’ melding van de tolplichtige invoer.
De tolvrije werd bij de berekening weggelaten en be-
draagt ongeveer 60 pCt van de totale waarde der inge-
voerde goederen, welke hoofdzakelijk onbewerkte
voedingsmiddelen, grondstoffen of ‘ bij de productie
gebruikte hulpstoffen omvatten.
Vandaar, dat voor de totale invoer het gemiddeld recht
aanmerkelijk onder de cijfers van tabel T zou komen

‘te liggen.
Bij de beoordeling dezer gemiddelde rechten ad valorem
houde men voor ogen, dât ongeveer de helft der Ameri-

kaanse tolrechten
specifiek
is. Dienvolgens zullen ze in
tijden van laagconjunctuur relatief zwaarder drukken
dan in hausseperioden. Meteen wordt daardoor de

nuttige kracht van de tolmuur als beschermingsmiddel
in de hand gewerkt. Anderdeels dragen zulke rechten in
niet geringe mate er toe bij de goedkoopste goederen met de potentieel beste afzetmogelijkheden het zwaarst tebe-
lasten en bijgevolg de toegang tot de markt afdoende te
versperren. De invloed van de prjsschommelingen
werd uit de tabel T geweerd, doordien het invoervolume
en de prijzen van eenzelfde basisjaar (1939) als uit-
gangspunt voor de berekeningen werden genomen. Men
hoede zich evenwel er voor, de aldus bekomen gemiddel-
de rechten ad valorem als absoluut te beschouwen. Zij
hangen immers hoofdzakelijk af van het invoervolume
en de tijdens het ‘basisjaar geldende prijzen.

Een gewichtig tekort is aan de gebruikte werkwijze zelf
verbonden. Dit aspect wordt verder ontleed.

De door de Verenigde Staten te Genève, Annecy en Torquay
verleende tariefcdncessies in verband met de Amerikaanse
tolrechten op de invoer van Belgisch-Luxemburgse goe-
deren.

Zoals hierboven gezegd bevat het Amerikaans ‘toltarief
zowel specifieke en gemengde rechten (ad valorem + spe-
cifieke) als zuivere rechten ad valorem. De gemiddelde
weerslag van het tarief zal verschillend’ zijn al naar gelang
men het beschouwt voor of na de tijdstippen waarop het
gewijzigd werd. Ten einde een onderlinge vergelijking
mogelijk te maken,- diende een eenvormige basis aange-
nomen, waartoe het verschil in tolrechtformulering moest
worden weggewerkt. Met dit doel werd gebruik gemaakt van de in procenten uitgedrukte verhouding der betaalde
rechten bij de invoer tot de waarde van de ingevoerde
goederen.
Zodoende loopt d
ç
vergelijking over het ge-
wogen en betaald gemiddeld invoerrecht (de invoerwaarde
dient als gewicht), en kan uitgemaakt worden in welke
mate de terugslag van het Amerikaanse tarief op de invoer
van Belgisch-Luxemburgse herkomst na de conferenties
te Genève, Annecy en Torquay verminderde.
Met het oog op de uitschakeling van door prijsschom-
melingen teweeggebrachte afwijkingen, alsmede van va-
riaties in de samenstelling van het invoerpakket, moest
een zelfde jaar als uitgangspunt worden genomen. Hièrtoe
werd het jaar 1949 gekozen wegens het feit, dat het de
meest normale en recente gegevens uit het na-oorlogs
verleden biedt, evenals een actuele verdeling van de invoer
over de verscheidene goederengroepen.
Op de totale Amerikaanse invoer van $ 6.598 mln in
1949 bedroeg het Belgisch aandeel $ 95 mln, hetzij 1,4 pCt.
Hiermede nam België de 18e plaats in op de Amerikaanse
markt en de 2e plaats onder de Europese leveranciers
(na het Verenigd Koninkrijk). De invoer van Belgische
producten wordt in volgende goederengroepen aangetrof-
fen.

TABEL II.

Amerikaanse invoer uit de B.L.E. U. tijdens het jaar- 1949.

-.
pCI in ver-
waarde
houding tot
Goederengroepen
de totale in-
(in mln $)
voer uit
België

1.

Onedele metalen en metaalproduclen
40,8 42,8
2.

Testiel

…… …… ……

…………
20,0 21,0
19,6
20,6
Scheikundige producten

…………..

3,8
4,0
Land- en tuinbouwproducters
1,1

.

1,2

3.

Diamant

………………………….

Glas)
.

…………………………..
0,9
Machines, toeslellen en

vervoersmiddelers
0,5
.
0,5

Onedele steen en cement

……………0,2

.0,9

0,2
A1lerle
.

…………………………

.
8,4
8,8

De tariefverlagingen werden voor bovenstaande goe-
derengroepen berekend, doch het onderzoek bleef beperkt
tot de producten, waarvoor het Belgisch aandeel ten minste

25 Juni 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

485

$
10.000 bedraagt
6),;
212 goederengroepen, zoals ze in de

Amerikaanse invoerstatistiek voorkomen, voldoen aan
deze minimumgrens. De gezamenlijke waarde er van be-
draagt $ 91,5 mln, hetzij 96 pCt van de totale door de
Verenigde Staten uit de B.L.E.U. ingevoerde goederenwaar

de. Bij de 212 betrokken posten vallen 157 tariefverlagingen
aan te stippen (waarvan er 35 tweemaal werden verlaagd),
verder 50 bindingen, waaronder 34 tolvrij.
In de hiernavolgende tabel vindt men een vergelijking
tussen de rechten véôr de eerste tarievenconferentie te
Genève en deze welke na de 3e conferentie – te Torquay
in het Amerikaans tarief van kracht zijn. Zoals hierboven
uiteengezet zijn het aan de hand van de invoerwaarde ge-

wogen gemiddelden.

Bovenkleding en andere

gebreide of gehaakte
pCt
artikelen

…………………………….
50
(90)
Kamwolweefsels

……………………….
30 tot 45
(45 tot 65)
Vlassen

handdoeken

……………………
10 tot 40
(20 tot 50)
Gecarboniseerde

wol

……………………
37

Gebreide of gehaakte wollen kledingstukken

..
33
(40)
Vlasdraad

en

-koord

…………………….
30
(30)
Behangsel van plantaardige vezels

…………
27,5

Linten en
poot
van kunstzijde of andere syntheti-
sche

draad

…………………………..
27

Wollen

karpetten

……………………..
25
(40)
Vlasgaren

…………………………….
25
(25)
Zijden garen en zijden fluwelen lint

……….
25
(40 tot 50)

Wat het
glas
aangaat, dient onmiddellijk te worden
opgemerkt, dat het rekenkundig gemiddelde, 40 ,Ct
véôr Genève en 25,4 pCt na Torquay, geen juisté weer-
gave biedt van de werkelijke incidentie op de voornaamste

TABEL 111.
Vergeljjking tussen de gemiddelde gewogen incidentie vÔör Genève en na Torquay van de Amerikaanse tolrechten op
de Belgisch-Luxemburgse uitvoer naar de Verenigde Staten.

Gemiddelde in- vermindering Gemiddelde in-

Vermindering van de gemid-
Amerikaanse invOer uit de B.L.E.U.
Betaalde

rechten

op
invoer vermeld onder

cidentie van de
rechten op de
van de gemid- delde incidentie
cidentie van de
rechten

deldc incidentie
de
Goederengroepen over 1949
invoer uitde
van de rechten
op de tolplich-

van

rechten
(waarde in $)
kolom ,,b”
B.L.E.U.
op de invoer
tige invoer uit

op de tolplich-
(waarde in
uit de B.L.E.LJ.
de B.L.E.U.

tige invoer uit
(1)
(t)
(1)
(t)

de B.L.E.U.

aan recht
vrij
totaal
véôr
na
1

v6ôr na
absolute
rela-
1

vi5ôr
na
absolute
rela-
onderworpen
Genève
1

Torquay
Genève
Torua
-g-h=
tieve
Genève
Torquay
k-1
=
tieve
()
(b)
(c)
(d)
(e)
(
1(g) pCt
(h)pCt
(1)
(j)pCt
(k)pCt
(l)pCt
(m)
(n) pCt

Textielvezels

en
textielproduclen
19.098.259
1.018.726
20.116.985
4.976.917
3.089.561
24,7
15,4

9,3
37,9
26,1
16,2

9,9
37,9
Onedele

metalen
en metaalproduc-
ten (uitgezonderd
machines en ver-
voermaterieel)

..
19.173.645
21.522.953 40.696.598
1.644.508
843.559
4
2,1

1,9
48,8 8,6
4,4

4,2
48,7
Diamant
19.581.847

19.581.847
1.958.185
1.958.185
10
10


10
10


Glas en glaspro-
ducten
788.401

788.401
315.906
200.496
40,1
25,4
-14,7
36.5 40,1
25,4
-.14,7
36,5
Chemische en ge-
lijkaardige

pro-
ducten
973.320 2.932.330
3.905.650 274.858
138.762
7
3,5

3,5
48,6
28,2
14,3
-13,9
49,5
Onedele steen en
cement
189.057
40.566
229.623
25.032
12.516
10,9
5,4

5,5
50
13,2
6,6

6,6
50
Machines, toestel-
len en vervoerma-
terieel
421.675

421.675
126.037
64.799
29,9
15,4
-14,5
48,6 29,9
5,4
-14,5
48,6
Land-

en

tuin-
bouwproducten
1.187.891
426.193
1.614.084
156.581..
101.061
10,1
6,2

3,9
37,9
13,7
8,5
:6,3

5,2
37,9
Allerlei
3.019.174
433 269
1.125.343
O66.111
4.144.517
179
1.015.826

I8sd
795.691
T

T463ï5T7,9
24,5
19,2

5,3
-3,61
21,7
31 ,4
33,6

16,3′
1 1,2

7,3
1-5——–
21,7 31,3

Totaal
‘) Voor de groepen t tot 8 werd geen rekening gehouden met de invoer van minder dan $ 10.000 per product.
Voor de groep 9 werd geen rekening gehouden met de invoer van minder dan $20.000 per product.

Uit deze tabel blijkt op het eerste geicht, dat de cate-
gorieën: allerlei, glas, textiel en machines veel meer dan de
andere door de Verenigde Staten worden beschermd.
Vrijwel de gehele Amerikaanse textielnijverheid, be-
vreesd als zij is voor de buitenlandse, vooral de Engelse,
mededinging, behoort tot de felle tegenstanders van tarief-

concessies. Het is bijgevolg niet te verwonderen, dat de

textielproducten
te zamen met een paar andere groepen
en afgezien van de categorie ,,allerlei” de zwakste relatieve

verlaging hebben ondergaan. Na Torquay bedraagt deze
slechts 38 pCt op de véôr Genève van kracht zijnde rechten,
terwijl zij voor sommige andere groepen tussen 45 en 50

pCt schommelt.
Sommige textieiproductert, welke voor het Belgisch
bedrijfsleven van belang zijn en traditioneel door ons land
naar de Verenigde Staten worden uitgevoerd, blijven

spijt de genoten tariefverlagingen nog steeds door te
hoge rechten bezwaard. Ter verduidelijking volgen hierna

enkele voorbeelden. De cijfers tussen haakjes duiden aan,
van welk niveau men véôr de conferentie van Genève is

vertrokken (zie staatje rechter kolom):
Met uitzondering van de basisproducten, welke meestal

tolvrij of tegen laag recht worden ingevoerd, schommelt
de weerslag van het tarief op de andere textïelgoederen

van Belgische herkomst tussen 10 en 20 pCt.

°) Voor de categorie ,,allerlei” werd $ 20.000 als minimum aangenomen,
omdat deze groep uiteraard als zeer ongelijksoortig zich moeilijk tot synthese
leent.
Belgische glasuitvoer. Eén enkele post (hol tafeiglas en
keukentoebehoren van glas), waarop een recht van 50
pCt (véôr Genève 60 pCt) wordt geheven, deed immers
door zijn betrekkélijk grote invoerwaarde het gemiddelde
buiten verhouding stijgen. Schakelt men dit uiterst geval uit, dan valt het gemiddeld recht op 33 pCt véôr Genève
en op 17 pCt naTorquay, zeggeeen vermindering met 49 pCt.
Alle andere invoer van Belgisch vlak glas, welke afzonder-
lijk per post genomen tijdens 1949 geen $ 10.000 bereikte,
is thans (na Torquay) eveneens met gemiddeld ‘1-7 pCt
bezwaard, terwijl dit percentage v66r Genève 31 bedroeg.
Rekening gehouden met de van oudsher vijandige
houding der Amerikaanse glasnijverheid tegenover tarief-
verlagingen betekenen de tijdens de laatste conferentie te
Torquay bekomen resultaten ongetwijfeld een flinke voor-
uitgang, al blijft de overgebleven tolmuur nog vrij hoog.
In de categorie
allerlei
werden goederen ondergebracht, welke niet in één der andere rubrieken vielen te rangschik-
ken. Wegens de ongelijksoortige aard dezer groep (men
vindt er ruwe konijnenvellen naast antiquiteiten), is het
gemiddeld recht in dit geval niet veelzeggend. Waarde-
volle concessies ‘werden te Genève toegestaan, o.a. voor
fotografische ‘films: van 12,5 pCt tot 6,25 pCt, fotogra-
fisch papier: 12 pCt (22,5 pCt)
7),
jachtgeweren ter waarde
van $ 50 en meer: 20 pCt (32,5 pCt), kerkboeken: 4 pCt
en 7,5 pCt (7,5 pCt en 12,5 pCt). Te Torquay werd het

‘)
De cijfers tussen haakjes geven het recht aan, dat -véÔr de Tariefconfe-
rentie van Genève gold.

486

ECONOMiSCH-STATISTiSCHE BERICHTEN

25 Juni 1952

recht op de karabijnen met een minimumwaarde van $ 50
tot 16,25 pCt verlaagd, nadat het reeds te Genève van
32,5 pCt tot
25
pCt was teruggebracht. Daarentegen
werd slechts consolidatie toegestaan voor het recht van
25 pCt op tenen manden en korven.
De onedele metalen en metaalproducten
vormen met hun
overwegend aandeel (40 pCt) in de Belgisch-Luxemburgse
uitvoer naar de Verenigde Staten de hoofdschotel van het
onderzoek. De gemiddelde terugslag van het Amerikaanse
tarief op de invoer uit de B.L.E.U. in deze sector was reeds
onder het vroeger tarief, véôr de. G.A.T.T.-akkoorden,
betrekkelijk laag: 4 pCt. Meer dan de helft van de invoer-
waarde tijdens 1949 kwam Vrij over de grens en was ten andere uitsluitend uit grondstoffen en halffabrikaten sa-mengesteld. Op de tolplichtige invoer alleen bedroeg het
gemiddeld recht reeds tweemaal zoveel: 8,5 pCt. Het werd
na de drie Tariefconferenties tot 4,4 pCt verlaagd, hetgeen
een betrekkelijke vermindering met 47,7 pCt betekent,
d.w.z. de aanzienlijkste in vergelijking met deze in de andere
belangrijke sectoren.

De Amerikaanse invoer van metaalproducten uit de
B.L.E.U. is bijna uitsluitend tot grondstoffen en kapitaal-
goederen beperkt. De rechten op laatstvermelde gaan in

sommige gevallen tot 10 pCt, bijv. voor rond betonstaal,
draadstaven, staalplaten, stalen ingots, stalen knuppels,
schaarblokjes voor snij-ijzers. Véér de G.A.T.T. bedroegen
ze 20 pCt. Deze rechten zijn nog aanzienlijk hoog voor een
land, dat op gebied van de staalindustrie veruit de leidende
plaats in de wereld bekleedt en dat spijt zijn geweldig
voortbrengingsvermogen na de tweede wereldoorlog voort-
durend met een onbevredigde binnenlandse vraag te kam-
pen had. Wellicht ware men onder het bereikte peil ge-
daald, hadden de bevoegdheden van de President in dit
geval verder gereikt dan de halvering van de per 1 Januari
1945 geldende tarieven.

Overziet men in tabel III de weerslag op de invoer van
scheikundige producten
uit België, dan slaat zij met 3,6 pCt
tegenover 7 pCt vâör Genève een zeer goed figuur. In
werkelijkheid staan de zaken er evenwel niet zo rooskleu-
rig voor, want het is vooral dank zij de tolvrije invoer
van creosootolie en radiumzouten, die in 1949 ten belope
van in totaal $ 2,07 mln de helft van de invoer in déze
sector uitmaken, dat het gemiddeld recht dermate gunstig
werd beïnvloed.

Een scherper beeld van de werkelijke druk vindt men
bij de tolplichtige invoer (tabel III, kol. k en 1), waarvoor
het gemiddeld recht dank zij de G.A.T.T.-conferenties van
28,2 tot 14,5 pCt werd verlaagd. De hoogste rechten in
deze groep worden geheven op phtaalzuuranhydride:
40 pCt, boven 790 kristalliserende naftaline: 28 pCt,
koolteerzuren: 25 pCt. V66r Genève waren ze dubbel zo
hoog.
Bij de
land- en tuinbouwproducten
kan het gemiddeld
recht 6,2 pCt (v66r Genève 10 pCt) op de invoer uit
de B.L.E.U. zeer gematigd worden genoemd. Feitelijk
beperkt zich deze invoer van de Verenigde Staten
hoofdzakelijk tot een klein aantal producten, waarop
slechts lage rechten staan, behalve voor cichoreiwortels,
welke thans nog met 25 tot 35 pCt hebben af te rekenèn.
Voegen we onmiddellijk hieraan toe, dat het zwaarte-

punt inzake bescherming op landbouwgebied sedert 1933
van de tolrechten naar de kwantitatieve beperkingen, prijs-
stetn enz., werd verlegd. Laatstgenoemde praktijken stel-
len de landbouw onder een veiliger protectie dan het
huidig tariefpeil laat vermoeden. Ook de weerslag van
het zgn. onzichtbaar of administratief tarief (administra-
tieve regelingen, o.m. de Foods & Drug Regulations) mag
hierbij niet uit het oog worden verloren.
Inzake de minder belangrijke rubrieken:
machines, toe-
stellen
en
vervoermaierieel, onedele Steen en
cement,
weze
alleen maar aangestipt, dat ze niet meer dan 7, onder-
scheidelijk 6 posten bevatten, waarvoor de grens der verla-

gingsmogelijkheid binnen het kader van de ,,Reciprocal

Trade Agreements Act” thans zo goed als bereikt is. Zo de
groep onedele steen en cement, waarvoor het gemiddeld recht
van 13,2 tot 16,6 pCt zakte, voldoening kan schenken, dan
is dit minder het geval voor de machines, toestellen en ver-voermaterieel, waarbij de 15,4 pCt (v66r Genève 29,9 pCt)
nog enigszins aan de hoge kant ligt, vooral wanneer men
de machtige Amerikaanse machinenijverheid voor ogen
houdt, waartegen uiteraard al moeilijk te concurreren valt.
Ten slotte is er nog
diamant,
dat in de Belgische uitvoer
naar de Verenigde Staten een zeer gewichtige rol speelt
(1/5
van de totale waarde in 1949). De ingevoerde waarde,
zegge $ 19.581.847, komt geheel voor rekening van de
afgewerkte sierdiamant. Spijt hardnekkige pogingen van

Belgische zijde om een verlaging der 10 pCt te bekomen,
is het tot dusver bij een binding gebleven, omdat de Ver-
enigde Staten het als een fiscaal recht wensen te handhaven.
Het lijdt geen twijfel, dat het recht, althans gedeeltelijk
ingevolge de sluikhandel, zijn fiscaal doel mist. Want 10

pCt mag in abstracto voor een. luxe-artikel niet zo heel veel
zijn, het is toch meer dan voldoende om, gelet op de grote waarde in klein volume van de materie, de smokkelhandel
een sterke impuls te geven. Benevens zuiver fiscale resul-
taten brengt dit recht onrechtstreekse gevolgen met zich,
die de Amerikaanse wetgever wellicht niet heeft beoogd.
Het blijkt namelijk de uitvoermogelijkheden voor grote
geslepen stenen sterk in te krimpen, doordien de prijs er
van hoofdzakelijk door de waarde van de ruwe steen
wordt bepaald. Hoe groter de steen, hoe voordeliger het
dus zal uitvallen deze ruw, dus tolvrij in te voeren en hem
in de Verenigde Staten te laten afwerken.

Beschouwt men het gemiddeld recht van het Amerikaans
toltarief, na Torquay: 8 pCt, berekend op grond van het
Belgisch-Luxemburgs uitvoerpatroon in 1949, dan zou
men haast geneigd zijn te verklaren, dat de gevreesde
Amerikaanse tolmuur quasi verdwenen is. Niets is noch-
tans minder waar, want dit cijfer geeft geen getrouw beeld
van de door het Amerikaans tarief uitgeoefende handels-
belemmerende kracht.
Vooraf werd reeds aan de hand van afzonderlijke voor-beelden aangetoond, dat zo’n gemiddelde een onvolledige
en valse voorstelling van de werkelijkheid geeft. Afgezien
van het tolvrij ingevoerd goederenvolume (ongeveer
2/7

van het totaal) vertegenwoordigt het gemiddeld recht van
de tolplichtige invoer uit de B.L.E.U. ongeveer 11 pCt.
In vergelijking met het per 1 Januari 1945 geldend tarief
wijst dit procent op een gevoelige vermindering met bijna
een derde. Terloops weze er aan herinnerd, dat deze ver-
laging geheel voor rekening komt van de bij de onderhan-
delingen binnen het kader der G.A.TT. geboekte conces-
sies en derhalve niet in het minst te wijten valt aan een lou-
tere stijging van de invoerprijzen, waardoor de incidentie van
de specifieke rechten zou afgenomen zijn. Dit is inderdaad
een gevolg van de keuze van een zelfde basisjaa (zie hoger).
Spijt deze aanzienlijke verbetering blijft het Amerikaans
tarief toch nog een grote hinderpaal voor de invoer uit de
B.L.E.U., want ook het gemiddelde van 11 pCt is in menig
opzicht een misleidend cijfer. Vooreerst is een rekenkundig
en zelfs gewogen gemiddelde van een getallenreeks met
sterk uiteenlopende uitersten nooit erg kenschetsend.
Bij de Amerikaanse rechten is zulks nu precies het geval,
want de reeks gaat er eenvoudig van 0 tot 50 pCt en meer.
Ook nog om een andere reden is de 11 pCt niet geschikt om het doorsneepeil weer te geven. Het cijfer is immers
gesteund op de feitelijke invoer, die de tolmuur heeft
kunnen overschrijden. Derhalve is de belemmerçnde
kracht van het tarief niet volledig er in uitgedrukt. Prohi-bitieve rechten, die elke invoer uitsluiten of tot een mini-
mum beperken, kwamen niet of slechts in geringe mate
met de toegepaste berekeningswijze tot uiting. Anderdeels

25 Juni 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

487

zijn het juist de lage rechten met wefnig invoerbelemme-
rende uitwerking, welke zich, wegens het groot invoervo-
lume dat zij doorlaten, naar verhouding beter in het ge-
middelde weerspiegelen.
Theoretisch kan men wel een betere maatstaf uitdenken
om de prohibitieve rechten gepast in het middencijfer op
te nemen. Daartoe ware als basis de potentiële invoer van
uit de B.L.E.U. herkomstige göederen in de Verenigde Staten vereist, bijaldien geen tol werd geheven. Zoiets
vergt evenwel de kennis van ‘de elasticiteit van vraag en
aanbod voor elk product, de verschuiving in de vraag enz., ten einde zich een gedachte te kunnen vormen van de prijs
en de omvang der goederen, die in zulke veronderstelling
op de Amerikaanse markt zouden verkocht worden.
Dergelijke schatting vereist natuurlijk zo’n uitgebreid
statistisch materiaal, dat hieraan nauwelijks valt te denken.
Niettemin hebben wij in het streven naar een objectieve
voorstelling der zaken toch naar een middel uitgezien
om de werkelijkheid enigszins van dichterbij te benaderen.
Aan de hand van een lijst met Belgische uitvoergoederen,
die zonder tariefbelemmering in de Verenigde Staten hetzij
een nieuwe, hetzij een ruimere afzetmarkt zouden vinden,
hebben we gepoogd het gemiddeld recht op deze goederen te ramen. De voor deze berekening als grondslag genomen
rechten werden gewogen door middel van een met hun
frequentie evenredige coëfficiënt. Hoewel het bekomen resul-
taat, 40 pCt vôôr Genève en 29 pCt na Torquay, voor be-twisting vatbaar is, schijnt het op het eerste gezicht geens-
zins overdreven, vermits het recht voor de potentiële invoer
normaliter hoger zal liggen dan voor de werkelijke invoer.
Tot besluit kan men vaststellen, dat het Amerikaans
tarief sinds de uitvoering van het ,,Reciprocal Trade
Agreements Program” en in het bijzonder sedert de tarief-

onderhandelingen binnen het kader der G.A.T.T. zijn zui-
ver beschermend karakter heeft verloren. Voor sommige
goederengroepen, die de uitvoer uit de B.L.E.U. bijzonder
aanbelangen, is het tarief op een middelmatig tot zelfs laag
peil gezakt.
Daarentegen bestaan in zeer belangrijke producten-
categorieën, vooral bij de textielwaren nog vrij hoge rech-
ten. Overigens kan men moeilijk aan de indruk ontkomen,
dat het beleid in dit opzicht, ook na de oorlog, met kren-
terige Voorzichtigheid en nauwgezette inachtneming van
de inheems gevestigde belangen werd gevoerd, bij zoverre dat menige verlaging neerkwam op het wegwerken van de
overtollige bescherming die de Amerikaanse producenten
zonder de minste bedreiging voor hun binnenlandse
marktpositie konden laten varen.
Men heeft thans ongeveer het punt bereikt, waar van
de 50pCt maximale verlagingsmarge op de per 1 Januari1945
geldende tarieven circa voor 30 tot 40 pCt werd opgebruikt.
Bij vele producten blijft er binnen de gestelde perken maar
weinig armslag meer over voor verdere toegevingen.
Zelfs een volledie uitputting . der tegenwoordige verla-
gingsmogelijkheden zou geçnszins volstaan om het Ame-
rikaans tarief op een zowel voor Europa als voor Bel-
gië bevredigend peil te brengen.
Tegen 31 December 1953 loopt de geldigheidsduur van
de G.A.T.T.-concessies ten einde en zal het vraagstuk
der verlenging zich opnieuw voordoen. Het valt af te
wachten, of het Amerikaans Congres zal bereid gevonden
worden om de bevoegdheden der Administratie onder de
,,Reciprocal Trade Agreements Act” uit te breiden, ten
ware het er toe besloot bij een wet bepaalde rechten een-
zijdig te verlagen, hetgeen wel de minst waarschijnlijke
veronderstelling zal zijn.

Cent.

S. TALOEN, tic.

Wijziging in Argentinië’s economische politiek?

De schrijver van de rubriek ,,Dezer Dagen” in ,,E.-S.B.”
van 15 Februari ji. had het bij het rechte eind, toen hij er
op wees, dat zelfs in Argentinië de vleespotten. ledig raken.
Slechts vijf dagen na het verschijnen van dit artikel werd
hetzelfde door Argentinië’s President in een radiorede aan
het volk verkondigd. Niet alleen de vleespotten, maar ook de graansilo’s en
de maisschuren beginnen bedenkelijk ledig te raken. Als nevenverschijnsel van de vleesschaarste zijn ook de hui-
denvoorraden beperkt en de voorraden van wol – het
enige artikel dat nog volop voorradig is, bijna l oogst –
blijken slechts met verlies, of in het geheel niet, naar het
buitenland te kunnen worden verkocht. De toekomst
voor 1952 ziet er dus geenszins rooskleurig uit, en dit be-
seffend, drong de President der Republiek in zijn rede,
waarbij hij het ,,Plan Econémico
1952″
aankondigde,
aan op versobering, op ,,meer produceren en zuinig zijn”.
Alvorens in te gaan op dit plan 1952, dat in menig opzicht
wijst op een terugkeer naar meer orthodoxe en beproefde
maatregelen van economische politiek, lijkt het dienstig
enkele beschouwingen te wijden aan de tegenwoordige
toestand des lands en aan de oorzaken, die hiertoe hebben
geleid.
In feite gaat Argentinië sedert enkele jaren gebukt onder een inflatie, en zoals meestal het geval is, werden de eerste
manifestaties dezer inflatie opgevat als een bewijs voor de
toeneming van de welvaart. De prijzen stegen. De lonen
en andere inkomensvormen stëgen eveneens. Aan hen,
die op het schijnkarakter van deze welvaart wezen en aan-
drongen op het tijdig remmen van de bewust gedreven
infiationistische politiek, werd geen gehoor geschonken.
1
.De wedloop tussen lonen en prijzen is, althans voorlopig
op een nederlaag van de loontrekkende uitgelopen. Vrij, nauwkeurige berekeningen tonen aan, dat het rèële loon

der arbeiders per einde 1951 was teruggevallen tot het
(lage)peil’van 1943, en dat ten opzichte van het topjaar
1949 het reële loon met ongeveer 30 pCt was gedaald.
De kosten van het levensonderhoud van het gezin van de ongeschoolde arbeider (index 1943 = 100) stegen tot
237 per einde 1949, tot 297 aan het einde van 1950 en be-
reikten in December 1951 een hoogte van 495. Omtrent
1952 zijn nog geen statistische gegevens gepubliceerd,
maar veilig mag worden aangenomen, dat de stijging
zich tot dusverre in onverminderde mate heeft voortgezet.
Buitendien is voor de béter gesitueerden de stijging on-
getwijfeld sterker geweest, voornamelijk omdat’de politiek
der Regering er op gericht is de prijzen van de eerste levens-
behoeften, en daarmede de kosten van het levensonderhoud
der minstbedeelden, zo laag mogelijk te houden.
Na het aanvankelijke enthousiasme over de (schijn)-
welvaart is thans de phase ingetreden, waarbij allen,
producenten en consumenten, de stijging van het kosten-
peil aan den lijve beginnen te voelen. De producenten
vinden hun verminderde koopkracht weerspiegeld in een
voortgezet de-kapitalisatieproces en de daarmede gepaard
gaande liquiditeitsmoeilijkheden. De consumenten zien
zich door hun geslonken koopkracht genoodzaakt hun aanschaffingen van het niet hoognodige aanzienlijk te
beperken. De kwantitatieve omzetten van kleding, schoei-
sel, huisraad, meubelen e.d. zijn in de laatste jaren belang-
rijk teruggelopen.

Het is voor hen, die in Argentinië leven, een schrale
troost te weten dat in de overige Zuidamerikaanse Staten
(op enkele uitzonderingen na, zoals o.a. Uruguay en Vene-
zuela) de inflatie zich nog sterker doet gevoelen. De oor-
zaken ian deze, in geheel Zuid-Amerika bestaande, in-
flatie kunnen als volgt worden geschetst.
De grote export gedurende de oorlogsjaren, gepaard

488

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

25 Juni 1952

met een uiteraard beperkte invoermogelijkheid, maakte
dat de grote geidhoeveelheden in omloop werden gebracht,
waartegenover geen vermeerdering van de beschikbare
goederenhoeveelheid stond. Evenmin nam men maat-
regelen om deze grote koopkracht af te ronden, zoals
verhoogde belastingen, belangrijke binnenlandse staats-
leningen e.d. Van een poging tot daadwerkelijke conjunc-
tuurbeheersing is geen sprake geweest. Bij het eind van de
oorlog hadden dan ook vrijwel alle Zuidamerikaanse
landen de beschikking over een grotere deviezen- en goud-

voorraad dan ooit te voren.
De beperkte invoermogelijkheden gedurende de oorlogs-
jaren hebben logïscherwijze geleid tot de bevordering van
de inheemse industrie, waardoor gehoopt werd het tekort
aan tot dusverre ingevoerde goederen op te heffen of al-thans te verminderen. De afwezigheid van een voldoend
georganiseerde kapitaalmarkt in deze jonge landen was
de oorzaak dat de particuliere besparingen slechts in be-
perkte mate hun weg vonden naar de jonge industrieën.
Bij een deel der beleggers bestond een zekere terughou-
dendheid bij het investeren In dit voor hen nieuwe ver-
schijnsel: de nationale industrie. Een gevolg hiervan was,
dat de benodigde middelen in veel gevallen verkregen moes-
ten worden door aantrekking van bankcredieten, vaak met garantie van de staat. Ook hiervan ging een infia-

tionistische werking uit.
Vele dezer indirecte staatsfinancieringen leidden tot ver-
liezen, hetgeen evenwel niet steeds uit de openbaar ge-
maakte’begrotingen en rekeningen van de Overheid bleek,
daar de meeste dezer transacties geschiedden via quasi-
autonome instellingen, aan welke, buiten het eigenlijke
staatsbudget om, vaak zeer grote credietfaciliteiten werden

verleend.
Als externe oorzaken zien we dus: de verhoogde export
en de noodgedwongen beperking van de invoer, en daar-
naast als interne oorzaken: de begrotingstekorten, vaak
onzichtbaar, een staatsfinanciering der industrialisatie-
politiek. Een en ander heeft geleid tot de inflatie, waaronder
heden ten dage deze gebieden gebukt gaan.
Deze officiële bevordering van de verdere industrialisatie
is in de meeste dezer landen, w.o. Argentinië, ook na de oorlog voortgezet. Die bevordering vond plaats door het op grote schaal financieren der jonge industrieën via het
door de Staat beheerste bankwezen en daarnaast door een
politiek in de toewijzing der beschikbare deviezen, waar-
door deze voornamelijk vrijgegeven’ werden voor de
in-

voer van kapitaalgoederen, met achterstelling van de invoer

van consumptiegoederen.
Er zijn nog meer verschijnselen aan te wijzen, welke in
dezelfde richting hebben gewerkt. De trek van werkkrach-
ten van landbouw’ en veeteelt naar de in de steden econ-
centreerde industrie behoort hiertoe. Een der gevolgen
hiervan was, dat 6f de productie van het land niet langer
gelijke tred hield met de zich uitbrei4ende bevolking,
6f dat bij de handhaving van het peil der binnenlandse
goederenvoorziening, de exportcapaciteit van landbouw en

veeteelt terugliep.
1
Indien men in aanmerking neemt, dat de voortbreng-selen van de bodem en die van de veeteelt ruim
95
pCt

uitmaakten van Argentinië’s totale uitvoer, zal het duide-
lijk zijn, dat ook de invoer hiervan de terugslag moest
ondergaan, vooral omdat de gedurende de oorlogsjaren
geaccumuleerde goud- en deviezenvoorraad hoofdzakelijk
gebruikt werd voor de aanschaffing van allerlei kapitaal-
goederen en voor een zeer groot gedeelte voor de nagenoeg
algehele repatriëring van de buitenlandse schuld. Ook de
aankoop van het gehele transportwezen (spoorwegen),

telefoon- en telegraafdiensten uit buitenlands – voorname-
lijk Brits – bezit deed de deviezenpositie belangrijk ver-

minderen.
De kostprijzen der jonge industrie bleken in veel geval-
len te liggen boven die van soortgelijke, in het buitenland

vervaardigde producten, maar het stelsel der deviezen-
toewijzingen, de invoerrechten en bovendien het stelsel der
meervoudige wisselkoersen, waardoor een gunstiger koers
wordt vastgesteld voor de invoer van grondstoffen dan voor
de daaruit vervaardigde producten, maakten dat con-
currentie van buitenaf praktisch iiet bestaat. Bovendien

– en dit geldt zeer speciaal voor Argentinië – leidden
overwegingen van binnenlandse politiek er toe, dat in
zo goed ‘als alle gevallen een willig oor werd verleend
aan de veelvuldige eisen tot loonsverhoging, zodat de
kostprijzen – en daarmede het gehele kostepniveau –
zich in stijgende richting bleven bewegen. Het belasting-

stelsel, waarbij de belastingen op inkomen en op winsten,
althans naar Europese.en Noordamerikaanse begrippen,
betrekkelijk laag zijn en waarbij het merendeel der belas-tingopbrengsten wordt verkregen uit heffingen, welke als
kostprij sverhogende factoren werken, zoals zegelre ch-
ten, invoerrechten, 8 pCt omzetbelasting en de verplichte
bijdragen voor ‘het staatspensioenfonds ad
25
pCt van

lonen en salarissen (10 pCt voor de werknemer, 15 pCt
voor de werkgever) moet eveneens als prjsverhogende

factor worden genoemd.
Een andere factor, welke in grote mate heeft bijgedragen
tot de inflationistische werking vormt de door de Argen-
tijnse Regering in de afgelopen vijf jaren gevolgde Open-
bare werken politiek. Volgens de mededelingen der Re-
gering werden in dit tijdvak niet minder dan 76.000 open-
bare werken uitgevoerd. Het is niet bekend gemaakt welke
bedragen hiermede zijn gemoeid. Wanneer men echter de
kosten per werk op gemiddeld slechts 700.000 pesos
stelt (hetgeen çen stellig aan de veilige kant blijvende
schatting vormt), komt men tot een totale investering uit
dien hoofde van ongeveer 50 milliard pesos in een tijdvak

van
5
jaren. Dat hiervan een prijsverhogende werking moet
zijn uitgegaan, niet alleen op de prijzen der constructie-
materialen, maar ook op het loonpeil der daarbij betrokken
arbeiders, terwijl gelijktijdig grote bedragen aan koop-
kracht in omloop werden gebracht, is duidelijk. Boven-
dien werd hierdoor een schaarste aan materialen voor de
particuliere woningbouw teweeggebracht, welke er zeker
niet toe heeft bijgedragèn de bestaande woningschaarste
te lenigen..
Onder de 76.000 werken zijn ongetwijfeld vele, die de
economie van het land onmiddellijk ten goede komen, andere daarentegen, hoewel op zichzelf nuttig, hadden
zonder gevaar voor de economische ontwikkeling van het
land zeker enkele.jaren kunnen worden uitgesteld. Het is
zeer goed denkbaar dat de huidige Regering bij de aan-
vaarding van het bewind een grote achterstand in de uit-
voering van openbare werken heeft aangetroffen, maar het
staat onomstotelijk vast, dat van de uitvoering van dit
grote programma een prijsverhogende werking is uitge-
gaan. Van een doelbewust gedreven conjunctuurregelende
politiek is bij de uitvoering dezer werken geen sprake ge-

weest.
Omtrent de wijze,
waarop
deze werken werden gefi-

nancierd, zijn slechts weinig, te weinig, gegevens gepu-
bliceerd. De staatsbegrotingen over de laatste jaren lieten
weliswaar een overschot, maar daarnaast moet worden
vastgesteld dat de geconsolideerde staatsschuld in het tijd-vak 1 Januari 1947 tot 1 Januari 1951 van 8 tot 16 milliard
pesos steeg. Om echter tot een gefundeerd oordeel te komen
zou men natuurlijk nog de provinciale en gemeentelijke
schulden in aanmerking moeten nemen, benevens de schul-
den van allerlei autonome instellingen en diensten, wier
rekeningen niet in een publieke begroting tot uiting komen,
en waaromtrent evenmin cijfers bekend zijn gemaakt.
Een zeer belangrijke factor in de ontwikkeling, welke
geleid heeft tot de tegenwoordige situatie, is de productie-
vermindering Voor zover het de landbouw en veeteelt
betreft, moet er op worden gewezen, dat de grote droogte, welke gedurende twee opeenvolgende jaren het land heeft

25 Juni 1952

ECONOMISCH-STATISTiSCHE BERICHTEN

489-

geteisterd, in sterke mate daartoe heeft bijgedragen. Ook
het jaar
1952
zal de nadelige invloed hiervan moeten onder-
gaan. Het staat vast, dat de tarwe-uitvoer in 1952 de laag-
ste zal zijn, welke men in vele tientallen jaren heeft gekend.
Pessimisten beweren zelfs, dat Argentinië dit jaar tot in-
voer van tarwe zal moeten overgaan.
De maisoogst 1949/50 was, eveneens als een gevolg van
de ongunstige weersomstandigheden, uitzonderlijk laag
en bedrQeg slechts 844.000 ton. Die van 1950/51 was groter,
beliep 2.670.000 ton, hetgeen echter laag is indien men dit
cijfer vergelijkt met het topjaar 1940/41, waarin de oogst
ruim 10 millioen ton bedroegen met de.gemiddelde op-
brengst van de na-oorlogsjaren, welke op ongeveer
5
millioen ton kan worden gesteld. Echter laat zich ook hier
de nieuwe oogst 1951/52 ongunstig aanzien. De grote en
langdurige droogte van de afgelopen zomer heeft een
belangrijk deel van het te velde staande gewas doen ver

schroeien.

Ook de oogst van lijnzaad is de laatste jaren zeer beperkt
geweest. Tegenover een opbrengst van 1320.000 ton in
het topjaar 1940/41 en van ruim 1 millioen ton in 1946/47
gaven de drie afgelopen jaren een sterk verminderde op-
brengst te zien, nl. van 433.000, 676.000 en 559.000 ton
in de jaren 1948/49 tot en met 1950/51.
Het zou echter bepaaldelijk onjuist zijn deze grote ach-
teruitgang van de Argentijnse
l
graanopbrengsten uitslui-
tend toe te schrijven aan de ongunstige weersomstandig-
heden. De ontoereikendheid van de door de Regering
,(I.A.P.I.) betaalde prijzen, het gebrek aan arbeidskrachten,
eetl gevolg van de reeds vermelde trek naar Buenos Aires,
het verbod om de gezinsleden bij de oogst en bij andere werkzaamheden te doen helpen, het nijpende tekort aan
mechanische hulpmiddelen en landbouwmachines, de
grote – meestal met terugwerkende kracht – voorge-
schreven loonsverhogingen, de stijging van het kostenpeil
en de belastingen in het algemeen, mogen als oorzaken
niet onvermeld blijven.
De verminderde opbrengsten van landbouw en veeteelt benevens de grotere binnenlandse consumptie van de toe-
genomen bevolking, leidden tot een vermindering van de
voor export beschikbare hoeveelheden, en dientengevolge
van de daaruit voortvloeiende deviezenopbrengsten.
Ondanks de beperking van de invoer tot de zgn. ëssen-
tiële goederen, moest de laatste jaren een chronische
devïezenschaarste worden vastgesteld. Dat hiervan de
industriële productie de terugslag moest ondervinden
is duidelijk. De internationale handel van Argentinië kan
zeer in het kort geschetst worden als een ruil van landbouw-
en veeteeltproducten tegen grondstoffen, brandstoffen,
machines e.d. voor de inheemse industrie benevens een
geringe hoeveelheid .consumptiegoederen.

De deviezenschaarste betekent dus voor de industrie
moeilijkheden -bij jde .voorzienirlg van machines, onder

delen en vaak van grondstoffen uit het buitenland. Omdat
het bijv. de electriciteitsondernemingen niet mogelijk is
gebleken de nodige generatoren en onderdelen tijdig te
betrekken, is men sedert kort er zelfs toe moeten overgaan voor elke te Buenos Aires (mcl. de voorsteden) gevestigde
industrie een morgen

per week vast te stellen, waarop
niet mag worden gewerkt. Ook het transportwezen onder-
vindt de moeilijkheden van de door de deviezenschaarste
noodzakelijk geworden invoerbeperkingen.
Dat onder deze omstandigheden ook de industriële
productie de nadelen

ondervindt van de verminderde
primaire productie (landbouw en veeteelt) is begrijpelijk.
De onderstaande indexcijfers (1943 = 100) geven een
goed denkbeeld van de ontwikkeling van de arbeidspro-
ductiviteit in de Argentijnse industrie gedurende de laatste
5
jaren.

aantalaantal

betaalde

productie-

arbeiders

manuren

1

lonen

i volume

1947
………………
130,3

120,5

269,1

143,5
1948
……………..
131,7

119,0

371,2

146,2
1949
……………130,4

116,6

500,1

141,8.
J950
…………….
128,2

115,7

595,5

146,7
1951 a)

………..
129,2

115,7

662,9

142,0
a) = gemiddelde van de eerste 6 maanden van 1951.

Ut deze cijfers valt te concluderen, dat de productie
ondanks de toeneming der bevolking in deze periode van
15,9 millioen tot 17,5 millioen in 1951, vrijwel stabiel is
gebleven. Alleen de lonen tonen een grote stijging; zij
bedroegen in het eerste halfjaar bijna het 2-voudige van
1947.
De verminderde koopkracht doet vrezen, dat de indus-
triële productie in 1952 zal moeten worden ingekrompen,
temeer daar de reeds genoemde liquidteitsmoei1ijkheden
in vele zaken (speciaal die der textielbranche) tot een voor

raadvermindering moet leiden. Zoals uit het voorgaande, schetsmatige, overzicht van
de huidige economische toestand valt te concluderen, ziet
men over het algemeen de vooruitzichten voor 1952 niet
niet optimisme tegemoet. Uiteraard hebben de hiervoor genoemde verschijnselen ook de volle aandacht van de
Regering gehad. De voortgaande inflatie, de daaruit voort-vloeiende verminderde koopkracht benevens de voor 1952
te verwachten reductie van de export zijn de problemen,
welke in de eerste plaats om een oplossing vragen. In een
volgend artikel zal beschreven worden hoe de Regering
(volgens de lijnen aangegeven in het Plan Econémico 1952)
zich voorstelt het geschokte evenwicht te herstellen.

Buenos Aires.

J.

E. SPINOSA

CATTELA.

La ronde

Na zes jaren Economische Benelux-Congressen

Econornjsten, industriëlen en zakenlieden uit de drie
Benelux.landen zijn op 6 en 7 Juni ji. voor de zesde maal
bijeengekomen ter gelegenheid van het jaarlijkse Econo-
mische Benelux-Congres, dat ditmaal in Luxemburg
werd gehouden. En wie tijdens de beide congresdagen
nog eens teruggedacht heeft aan het eerste paar Econo-
mische Benelux-Congressen, zal zich gerealiseerd hebben,
hoezeer bij alle verschuivingen in de posities der dra-
matis personae – i.c. de drie partners —de basis proble-
men, welke de volledige Economische Unie nog in de weg
staan, dezelfde zijn gebleven.
Opvallend is daarbij te constateren in welke mate de
positie van Nederland veranderd is in vergelijking tot
die van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie.
Was het in de jaren 1947 en 1948 vooral Nederland, dat

een ve’rtragende factor vormde bij de ontwikkeling naar
de Economische Unie, thans is het België/Luxemburg,
dat beducht is voor de gevolgen van een te snelle invoe-ring van de ,,volledige” Unie.
Ook op het zojuist gehouden Congres bleek deze be-
duchtheid, met name uit hetgeen door Belgische indu-
striëlen ter conferentie naar voren werd gebracht. Trou-
wens, het Belgische standpunt is op alle Economi-
sche -Benelux-Congressen veel meer industrieel geaard
geweest, dan de Nederlandse betogen. Dit verschil is
ook steeds merkbaar geweest in de wijze van behande-
ling der problemen. Van Nederlandse zijde werden de
Benelux-vraagstukken in het algemeen meer van de econo-
misch-theoretische kant benaderd, terwijl de Belgen veelal

meer de nadruk legden op de econoniisch-politiele zijde

490

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

25
Juni 1952

van de Benelux-problemen. Deze verschillende aanpak der problemen – ook op het laatste Congres weer merk-
baar – is één der redenen, waarom het houden van de
Economische Benelux-Congressen zo nuttig is. Intussen mag

in dit verband misschien opgemerkt worden, dat op deze
Economische Benelux-Congressen het verschil in denkwijze

tussen de Belgische en Nederlandse economisten vaak zo
duidelijk blijkt, dat men zich afvraagt, of een uitwisseling op ruimere schaal tussen Belgische en Nederlandse hoog-
leraren en studenten in de economie niet aanbevelens-
waardig zou zijn.

‘Ï’erugblikkend op zes Economische Benelux-Congressen
kan vastgesteld worden, dat de economische positie der beide partnergebieden nimmer minder verschillen heeft
getoond dan op hët ogenblik. Bij alle teleurstelling over
het feit, dat het laatste jaar de Unie weinig verder is ge-
komen, mag toch niet vergeten worden, dat het econo-
misch klimaat der beide partners thans toch aanmerkelijk
meer punten van overeenstemming heeft, dan ten tijde van

het Benelux-Congres, dat een jaar geleden in Rotterdam heeft plaats gehad.

In dit verband hebben Prof. Verrijn Stuart en de heer
Ameye, de vice-voorzitter van de Belgische Economische
Studiecommissie van het Comité Benelux, terecht zeer
de nadruk gelegd op het feit, dat sedert het Congres te Rot-
terdam de toestanden op monetair terrein in de beide part-
nergebieden zeer naar elkaar zijn toegegroeid. Grotendeels
is dit een gevolg geweest van de gtinstige ontwikkeling
van de Nederlandse betalingsbalanspositie en de hier

mede verband houdende wijzigingen in de monetaire
politiek. Hierdoor is ongetwijfeld een grote stap gedaan
op de weg naar het herstel van de omwisselbaarheid tussen
franc en gulden. En ook dit Economische Benelux-Con-
gres heeft met nadruk uitgesproken, dat deze convertibili-
teit een noodzakelijk te vervullen voorwaarde is voor het
tot stand komen van de volledige Economische Unie.
Wie enigszins thuis is in de geschiedenis van de Econo-
mische Benelux-Congressen en daarbij nog eens terugdenkt
aan hetgeen zich in ons land in de laatste maanden heeft
afgespeeld op het terrein van de monetaire en crediet-
politiek zal getroffen worden door het feit, dat het Congres
op voorstel van Belgische zijde (Ameye) eenstemmig een
resolutie heeft aanvaard, waarin verklaard wordt, ,,dat
de monetaire- en credietpolitiek in deze landen elkaar in
diezelfde tijd belangrijk genaderd zijn en dat zij tegen-
woordig op dezelfde grondslagen gebaseerd schijnen te
zijn”.

Intussen was het Congres met de prae-adviseu’r Verrjn Stuart van oordeel, dat het probleem van de convertibiti-
teit tussen franc en gulden niet kan worden losgemaakt
van het wijdere vraagstuk van de multilateralisatie der
internationale betalingen. Prof. Verrjn Stuart wees in
dit verband op de storende invloed op de E.P.U. van enige
debiteurenlanden en hij suggereerde de instelling van een
supra-nationaal lichaam, uitgerust met voldoende bevoegd-
heden om deze landen te dwingen nauwlettend een poli-
tiek te voeren, gericht op het bereiken en handhaven van
het monetaire evenwicht. Een verhoging van de quota
dezer debiteurenlanden in de E.P.U. achtte de inleider
juist hierom ongewenst, wijl zulk een maatregel bij deze landen de neiging om correctieve maatregelen te nemen, dreigt te verzwakken.

Het zou ons te ver voeren om in het kader van dit artikel
over Benelux nader in te gaan op hetgeen door Prof. Verrijn Stuart en de heer Ameye in hun zeer belang-wekkende voordrachten is betoogd over de door hen
wenselijk geoordeelde ontwikkeling van het internationale
betalingsverkeer.Uiteraard hebben beide inleiders ruime aan-
dacht besteed aan het dollarvraagstuk, dat ook aanBenelux
niet voorbijgaat. Wel moet nog melding gemaakt worden
van het denkbeeld van de heer Ameye met betrekking
tot de oprichting van een monetair Benelux-fonds. De

heer Ameye bepleitte de instelling van zulk een fonds, dat
samengesteld zou moeten worden door middel van ge-
lijke bijdragen van reserves in goud of harde valuta. Het
fonds zou na korte intervallen van minstens één, doch

hoogstens drie maanden de vereffening moeten verzekeren
van de saldi van elk der Benelux-landen zowel tegenover
de andere Benelux-partners als tegenover derde landen.
De operaties van het fonds zouden zich moeten voltrekken
zonder wederzijdse credietverlening. Het Congres besloot
een nadere bestudering van dit plan van de heer Ameye
aan te bevelen.

Er is hierboven al opgemerkt, dat er op het Congres in
feite geen meningsverschillen bestonden met betrekking

tot het monetaire Benelux-probleem. Eenzelfde gelijk-

gezindheid ontbrak over het tweede essentiële .vraagstuk,
dat op de agenda van het Congres prijkte, nl. dat van de
arbeidskostenniveaux. Met name bleek men vooral van
Belgische zijde ernstig verontrust over de huidige ver-
schillen tussen de nominale lonen in Nederland en de Bel-
gisch-Luxemburgse Economische Unie, waarvan de on-
gunstige invloed aansprakelijk wordt gesteld voor de moei-

lijkheden in sommige Belgische industrietakken.

Zo ontstond de eigenaardige situatie, dat van (Belgische)
industriële zijde gepleit werd voor een verhoging der

lonen in Nederland, terwijl daartegenover de prae-adviseur
Drs D. Roemers, directeur, van het wetenschappelijk
bureau van het N.V.V., terecht stelde, dat zulk een ver-
hoging voor Nederland onaanvaardbaar is, omdat zij
de thans ,,gezonde” economische positie van ons land
zou aantasten. Ziehier weer een merkwaardige ontwikke-
ling in de Benelux-discussies: nog op het Congres teRotter-

dam in 1951 – en vele keren daarvoor – werd van Bel-
gische zijde met nadruk gepleit voor maatregelen ter sa-
nering van de Nederlandse betalingsbalans en nu zijn het
de Belgen, die beducht zijn voor de verstoring van hun
betalingsbalansevenwicht ‘door grote importen uit Neder-
land.

Het wil mij voorkomen, dat men op het Congres te zeer
bevreesd was voor de repercussjes van het verschil in
arbeidskostenniveau tussen Nederland en de Belgisch-
Luxemburgse Unie. De heer Roemers heeft er in zijn.voor-
treffelijke inleiding terecht op gewezen; dat de geschiedenis
heeft geleerd, dat in het algemeen de elasticiteit van de in-
voer maar beperkt is. Er mag bovendien niet worden ver-
geten, dat de elasticiteit van in- en uitvoer mede afhanke-
lijk is van de samenstelling van het im- en exportpakket.
Al met al bleek het niet wel mogelijk het verschil tussen
de Nederlandse en Belgische zienswijze te overbruggeil.
De vrij ‘weinigzeggende resoluties, welke het Congres
over dit punt aanvaardde, vormen hiervan het bewijs.
Niettemin heeft ongetwijfeld ook de gedachtenwisseling
over dit op het ogenblik zo actuele probleem verhelderend
gewerkt..

‘s-Gravenhage.

J. BARTELS, cc, drs.

NATIONALE NOTITIES

Compensatiebeslommeringen

Men schrijft ons:

Ëen-tweetal overheidsbeslissingen van de laatste weken, beide een onderdeel van het lonen- en prjzenbeleid rakend,
leveren een treffende illustratie op van hetgeen in het num-
mer dd. 11 Juni ji. in breder verband over ,,Zeven jaren
loon- en prjspolitiek” werd geschreven. Bedoeld wordt in
de eerste plaats de ,,oplossing” die gevonden is voor het
vraagstuk van de zgn. compensatie der met ingang van
1 Juli e,k. op te brengen premiën voor de wachtgeld- en
werkloosheidsverzekeringen, en anderzijds de jongste
operatie op subsidiegebied t.a.v. brood en margarine.

25 Juni
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

491

Om met het laatste punt (op zichzelf het minst be-
langrijke van de twee) te beginnen: de aanleiding tot de
bedoelde operatie was de onlangs – na lange en moeizame
onderhandelingen en mede onder aandrang van de Twee-
de Kamer – tot stand gekomen verbeterde beloning
van de bakkersarbeiders, ten dele in de vorm van een di-
recte loonsverhoging, Sten dele in andere vorm, w.o. de
invoering van een verplichte pensioenregeling. De invloed
hiervan op de broodprijs – voor
alle
broodsoorten –
kon globaal genomen gesteld worden op 1 cent per brood
van 800 gram. Het betreft hier dus een zuiver geval van
kostprijsverhoging, weliswaar ,,toevallig” op een nog ge-
subsidieerd artikel drukkend, maar als zodanig geheel

buiten het subsidiebeleid staande. Alleen: de Overheid
had het in dit geval wellicht in haar macht gehad, de door-
berekening ten laste van de verbruikers te verhinderen
door gelijktijdig de bloem- en meelsubsidies te verhogen.
Zij heeft dit echter – om redenen, die hier verder niet
ter zake doen – niet gewild, en het gevolg is dus een stij-
ging van de gezinsuitgaven, welke voor het zgn. standaard-
gezin van vier personen becijferd kan worden op ca 10
cent per veek, d.i. iets minder dan 0,2 pCt van het uit-
gavenbudget, waarop het huidige indexcijfer van de kos-
ten van levensonderhoud is gebaseerd.

Nu is, zoals in het nummer van 11 Juni ji. werd uit-
eengezet
1),
de toestand t.a.v. dit indexcijfer momenteel
zo, dat hierin, gemeten aan de nog steeds geldende – al-
thans tot dusver nooit officieel losgelaten –
5
pCt-con-
sumptiebeperkingsnorm, een ,,speling” van iets meer
dan 1 pCt aanwezig kon worden geacht, welke speling
bovendien reeds sinds enkele maanden bestaat. Het zou
dus voor de hand hebben gelegen, dat een prijsverhoging
in de orde van grootte van slechts 0,2 pCt van dit index-
cijfer zonder meer aan de verbruikers zou zijn doorbe-
rekend. In plaats hiervan heeft de Overheid – naar het
schijnt zelfs ongevraagd – aanstonds een compenserende
maatregel genomen t.a.v. van de margarine- en vetten-
prijzen in de vorm van een verlaging van deze prijzen
met 8 cent per kg, ten gevolge waarvan het gezinsbudget
globaal genomen gelijk zal blijven. Een herhaling dus
– op kleinere, schaal – van hetgeen begin Januari jl.
gebeurd is, toen de broodprjs (destijds alleen die van het
zgn. volksbrood) met
5
cent per brood van 800 gram om-
hoog en de vettenprijzen met 32 cent per kg omlaag gingen.
Toen betrof het echter een stijging van meer dan 0,6 pCt
van het gezinsbudget en was de bovenbedoelde ,,speling”
bovendien nog geringer, zodat de compensatie toen inder

daad nodig was. Ditmaal betreft het echter in de eerste
plaats een niet onbedenkelijk nieuw voorbeeld van ,,mil-
limeteren”, en in de tweede plaats een duidelijke demon-stratie van het in voren bedoeld artikel gesignaleerde ge-
vaar, dat, zodra het een
gesubsidieerd
artikel betreft, zelfs de. zuivere doorberekening van een kostprjsverhoging

aanstonds de ged4chte wekt aan een ,,daad” van de Over

heid, waartegenover de eis van compensatie reeds min of
meer bij voorbaat als onafwijsbaar wordt beschouwd.

Bij het eerste van de beide hierboven genoemde onder

werpen – wat het tijdstip
van
ingang betreft intussen het
latere – gaat het in beginsel om verschuivingen van een
belangrijker orde van grootte, zodat het verwijt van
,,millimeteren” hier
in eerste instantie
minder op zijn plaats
schijnt; bij de uitwerking is het hier echter toch in ernstige
mate op gaan lijken. De situatie was nl. zodanig, dat de
per 1 Juli a.s. in werking tredende, maar reeds jaren eerder
(nl. op 9 September 1949) in het Staatsblad verschenen
Werkloosheidswet een ôomplete regeling inhoudt over
de verdeling van de premielasten, in die zin, dat van de
werkloosheidspremie
de helft ten laste van het Rijk komt,
terwijl de andere helft hiervan, tezamen met het geheel
van de wachtgeldpremiën, gelijkelijk over werkgevers

‘)
Zie noot 9 op blz. 646.

en werknemers wordt omgeslagen. De uiteindelijke ver-
deling ziet er volgens deze formule dus als volgt uit:

Het kijk

werkgevers

Werknemers

werkloosheids-
premiën
50 pCI

25 pCt

25 pCt
Wachtgeldpremiën

nihil

50 pCt

50 pCI

Aangezien de werkloosheidspremie aanvankelijk (bij
Ministeriële Beschikking van Januari ji.) was vastgesteld op
2,8 pCt van het loon, terwijl de wachtgeldpremie – welke
rer bedrijfstak varieert – dooreengenomen op een gelijk
bedrag kan worden gecalculeerd, zou de uitkomst van
bovenstaande berekening, in procenten van het loon uit-
gedrukt, dus als volgt zijn geweest:

Het kijk
j

werkgevers
Werknemers
Werkloosheids-
premiën
1,4 pCt
0,7 pCt
0,7 pCI Wachtgeldpremiën nihil
gem.

1,4 pCI
gem.

1,4 pCI

Totsal
1,4 pCt
gem.

2,1 pCt gem. 2,1 pCt

Nu was het reeds lang te voren een vrijwel uitgemaakte
zaak, dat deze 2,1 pCt voor de werknemers realiter niet
door dezen zelf zouden worden gedragen, althans niet,
indien en voor zover dit een consumptiebeperking tot
beneden het bekende
95
pCt-niveau zou medebrengen. De
eerder in deze notitie genoemde ,,speling” in het indexcijfer
van de kosten van levensonderhoud, ten bedrage van ruim 1
pCt, bracht echter mede, dat dit laatste hoogstens voor
de overblijvende ca 1 pCt het geval had behoeven te zijn,
zodat volgens deze norm de vraag van de compensatie
slechts voor dit laatste procent aan de orde had behoeven
te komen. Over de vorm van deze compensatie had dan
nader overleg kunnen plaatsvinden. Nog hangende het
interne beraad in regeringskringen over de aan dit vraag-
stuk te geven oplossing, werd de situatie echter op 17 Mei
ji. plotseling geforceerd door een publicatie van de Stich-
ting van den Arbeid, wier standpunt, blijkens berichten
in de pers, inmiddels ook door de S.-E.R. is geëndosseerd.
Dit standpunt hield in, dat enerzijds de
werknemers
ondanks de bestaande speling in het indexcijfer – vol-
ledige compensatie voor hun 2 pCt premie-aandeel zou-den moeten genieten, anderzijds de
werkgevers
niet van zins waren deze compensatie voor hun rekening te ne-
men, wanneer zij hiervoor niet door de Staat, in de vorm
van een verlaging van de Vereveningsheffing met eveneens
2 pCt, volledig schadeloos werden gesteld.
Het verdere verloop is genoegzaam bekend. De Rege-
ring, door bovengenoemd standpunt van Stichting en
S.-E.R. min of meer in een dwangpositie gebracht, heeft
desondanks niet volledig, maar wel voor de helft geca-pituleerd, en wel in een vorm, die ook ditmaal onweer-
staanbaar het woord ,,millimeteren” in de gedachte roept.
In de eerste plaats is er – tijdelijk – 0,4 pCt van de totale
werkloosheidspremie ad 2,8 pCt afgeknabbeld. Dit scheelt
volgens bovenstaande formule 0,1 pCt voor werkgevers

en werknemers beide en 0,2 pCt (batig) voor de Overheid.
Vervolgens is besloten, dat de werknemers voor hun
aldus tot (in totaal) gemiddeld 2 pCt verminderde aandeel
volledige compensatie in de nominale lonen zullen ont-
vangen, en wel gedifferentieerd per bedrijfstak, zodat
elke individuele werknemer vé6r en na de invoering van de
wet precies hetzelfde netto-bedrag aan loon in handen zal
krijgen als tevoren (ook de loonbelasting blijft onveranderd,
daar voor de berekening van deze belasting de ingehouden
premie als een aftrekbare last op het loon geldt). Daar-
mede is dus in eerste instantie het
volle
aanvankelijk door
werkgevers en werknemers tezamen te dragen aandeel
(inmiddels van 2 x 2,1 pCt tot 2 x 2 pCt. gereduceerd)
op de schouders van de werkgevers gelegd. Daartegenover
verkrijgen deze laatsten echter op twee wijzen op hun beurt

492

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

25 Juni 1952

een compensatie: nI. 0,5 pCt in de vorm van een verlaging
van de Vereveningsheffing; dus ten laste van de ovetheids-
kas (zijnde één kwart van het aanvankelijk in deze vorm
verlangde bedrag), en nogmaals 0,5 pCt in de vorm van een
vermindering van de kinderbijslagpremie, dus ten laste van
het desbetreffende fonds, hetwelk in beginsel in het geheel niets met deze aangelegenheid te maken heeft, maar blijk-
baar voldoende speling in zijn budget had om mede als
,,buffer” te kunnen dienen. Terwijl ten slotte het over-blijvende volle procent (gemiddeld; in feite soms aan-
merkelijk meer), zeer tot ongenoegen van de betrokkenen,
inderdaad ten laste van de
werkgevers
blijft, zodat deze
uiteindelijk (nog steeds gemiddeld) 3 in plaats van 2,1 pCt
te betalen zullen krijgen. Verder hebben de werknemers-
vertegenwoordigers in de S. -ER. (in een vroeger stadium
van het overleg) het standpunt ingenomen, dat eventuele
uit het werkgeversaandeel in de premiën voortvloeiende
secundaire prijsstijgingen, zolang deze 1 pCt van het
indexcijfer niet te boven gaan, geen aanleiding zullen vor-
men tot nieuwe looneisen, zodat de arbeiders langs deze
weg indirect wellicht nog iets van hun
reële
loon zullen
offeren; hoe men intussen dit bestanddeel van de wijzi-
gingen in het totale indexcijfer straks zal moeten isoleren
te midden van andere op- en neerwaartse invloeden,
blijft een puzzle, die het volgende Kabinet zal mogen op-
lossen…..
Laat men deze secundaire effecten, welke eventueel
ook weer voor een deel ten laste van de in voren bedQeld
artikel genoemde ,,vergeten groepen” zullen komen, voor-
lopig
buiten
beschouwing, dan is het eindresultaat aldus,
dat van de totale aanvankelijk geraamde’2
x
2,8 pCt =
5;6
pCt uiteindelijk gedragen zal worden:

verschillen met het

Absolute

oorspronkelijke

percentages

schema

Door-het nieuwe werk-
Joosheidsfonds zelf:

0,4 pCt

(+ 0,4 pCt)
Door het Kinderbijslag-

fonds. …………..
…0,5 pCt

(+ 0,5 pCt)
Door het Rijk:
direct

1,2 pCt

(— 0.2 pCt)
indirect (gederfde ver-
eveningsheffing)

0.5 pCt

(+ 0,5 pCt)

1,7 pCt

(+ 0,3 pCt)
Door de werkgevers: ..

3 pCt a)

(+ 0,9 pCt)b)
Door de werknemers: ..

nihil c)

(-2,1 pCt)

Totaal
…………
1

5,6 pCt

(nihil)

Ongerekend de meerdere lasten, die het Rijk op zich neemt door de per
1 Juli a.s. bestaande werklozen niet aanstonds naar het nieuwe fonds ,,over
te hevelen”, maar voor eigen rekening te blijven verzorgen.
Netto niet een vol procent, aangezien ook de werkgevers voor 0,1 pCt
profiteren van de tijdelijke preniieverlaging. Afgezien is hierbij van de
eventueel mogelijke’afwenleling op de consument.
Behoudens hun — eventuele – aandeel in de toekomstige secundaire
prijsstijgingen.

Het uiteindelijk commentaar op dit alles kan slechts
luiden, dat hier door alle betrokken partijen weder het
klaarblijkelijk onontkoombare spel van ,,nemen en geven”
(meer het eerste dan het laatste) is gedemonstreerd, waarbij
het ,,millimeteren” meer dan ooit tot een kunst is ver-
heven. En voorts, dat het nieuwe Kabinét een in wezen
nauwelijks geconsolideerd stuk beleid als erfenis van zijn voorganger zal hebben te aanvaarden, waarvan de afwik-
keling wellicht nog verschillende onaangename reper-
cussies zal medebrengen.

GELD- EN KAPITAALMARKT

vloeiing dezer middelen naar de chartale geldci rculatie ach-
terwege bleef. De ruimte op de geldmarkt bleef hierdoor
gehandhaafd. De callgeldnotering en de marktdisconto’s
voor de zeer korte termijnen bleven t.o.v. de vorige week
onveranderd, terwijl September/Februari-papier in de markt
slechts op 1 pCt te krijgen was.
Het valt op, dat de hoeveelheid ten laste van het Rijk uit-staande
sch’atkistbijetten (
3 en
5
jaar looptijd) sinds de
wijziging van 19 Mei jI. – toen de rente voor
5
jaars-biljetten met
1/4
pCt tot 24 pCt werd verhoogd en voor 1
jaars en korter lopende promessen met
1/4
pCt werd

ver-
laagd — regelmatig stijgt, terwijl het bedrag der uitstaande

schatkistpromessen (
looptijd 1 jaar en korter) de laatste
weken practisch niet verandert. Per saldo wordt de ,,tegen-
waarde” vân de deviezenstijging dus momenteel door
de banken voor middellange termijn vastgelegd.
De kapitaalmarkt.
Na ,,zeven jaar” loon- en prijspolitiek steeg het nomi-nale loonpeil van industrie-arbeiders in ons land tot 230 pCt van het vooroorlogse peil, het prijspeil tot 240 pCt;
het verschil — 4 pCt van het vooroorlogse niveau — ver-
tegenwoordigt de consumptiebeperking, aldus ,,E.-S.B.”
van 11 Juni 1952. Aan het einde van dèzelfde zeven jaar
staat het algemene aandelenkoersgemiddelde. thans op
105 (1938 = 100). Ht verschil, een achteruitgang van 56
•pCt, vertegenwoordigt bij benadering de daling, die de
hoofdsom van in aandelen belegd vermogen in koopkracht
gemeten t.o,v. 1938 heeft ondergaan en is mede een ge-
volg van de gevoerde economische en financiële overheids-
politiek. -.
Voor aandelenbezitters is het inmiddels een troost, dat het algemene koersniveau de laatste tijd althans niet ver-
der daalt. Reeds verscheidene weken beweegt de algemene index zich nu met vrij nauwe marges om een zelfde niveau
en naar de mening van een aantal beurs-,,kenners” zou het.
dieptepunt thans zijn bereikt. –
Voor obligatiehoudrs zijn na zeven jaar de kapitaal-
verliezen in het algemeer nog groter dan bovenstaande.
56 pCt, mede dank zij de conversiepolitiek der Overheid in de periode van lage rentestand.
Inmiddels waakt de Regering er ook thans angstvallig
tegen,- dat de gemeenten, door bij emissies een fractie
hogere rente aan te bieden dan het rentegamma toestaat,
de obligatiehouders onnodig zouden verrijken. De gemeente ‘s-Gravenhage koestert thans het plan een 34 pCt obligatie-
lening â 91 pCt te emitteren, hetgeen een rendement van
juist de toegestane
41/4
pCt zou opleveren. De mogelijk-
heid, dat, hier bij aflossing een wellicht belastingvrij agio
zou. kunnen wörden behaald, maakt het echter voors
hands twijfelachtig of ,,hogerhand” hieraan, haar goed-
keuring zal hechten.

Aand. indexcijfers

13 Juni 1952

20 Juni 1952

Algemeen
……………………………..
131,6

131,5
Industrie
………………………………
184,4

184,8
Scheepvaart

………………………..
‘160,8

160,2
Banken
………… . ………………….. …
117,6

117,9
Indon. aand. ………………………….

41,7

41,0

Aandelen.
A.K.0 .

……….. . ……………………..

133

133½
Philips

………………………………..
150

149
3
/1
Unilever

. …………….. … …………..

1621/

163
1
/2
1-1AL
…………………………………
154

150½
Amsterd. Rubber
………………..
,

78

73
H.V.A…………………………………
87

83
1
4
Kon. Petroleum
… . ……………….

298%

303

Staatsfondsen.

,
De
geldmarkt.
2%

pCt

N.W.S
……………………-
73’/

74

Dë liquide middelen der banken werden gedurende de
3-3%

pCt

1947

………………………
89%
89
9
/16

verslagweek wederom versterkt door een steeds voort-
3

pCt

Invest.

cert.

………. . …….

pCf

1951

…………… ………..
90%

,
95%

,
90
1
/2

95
9
i16

gaande

stijging

der

deviezenvoorraad,

terwijl

een

af-
3

pCt

Dollarlening

…………. . …..
93%

92151

25 Juni 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

493

13 Juni 1952

20 Juni 1952
Diverse obligaties.

3
1
/a pCt Gem. R’dam 1937 VI

94

95
3½ pCt Bataafsche Petr
… ……

97%

971f
3½ pOt Philips 1948
………… . …..

93%

93%
3% pCt West!. Hyp. Bank

87½

87

J. C. BR8ZET.

De Belgische geld- en kapitaalmarkt

in Mei 1952

De algemene toestand van de geidmarkt.

In de ioop van de maand Mei is de ruimte op de geld-
markt nog wat verder afgenomen. Naast een zeer toevallige
oorzaak ligt hieraan wellicht ook. een lichte afneming van
de deposito’s ten gronde. Deze beweging van de depo-
sito’s lijkt op haar beurt verband te houden met het terug-
lopen van het boni op onze handelsbalans, waarvan we
een gedeeltelijk beeld krijgen door de inkrimping van
ons boni op de E.B.U. Ook de afhoudingen op het pro-
venu van de export naar de dollarzone wordt aangewezen
als een der factoren die een drukking uitoefenen op het
volume van de werkmiddelen der banken. Als bijkomende factor in de beweging der bankdeposito’s kan wellicht ook
gewezen worden op het uitgeven van verschillende leningen
waarop toch voor een gedeelte met bankdeposito’s inge-
tekend werd.

Kredietverlening van de banken aan de private
economie.
(in millioenen franken)

Herdisconto
van de banken

Portefeuille

Totale krediet-
bij de Nationale

handelspapier

verlening der
Bank en de

van de Natio-

private banken
parastatale

nale Bank

(accepten inbe-
grepen) instellingen

1945 December

1

4.168

5.171

23.117
1949 December

….

3.339

4.006

24.506
1950 Juni

……..1

3.696

4.082

26.582
December

8.543

10.110

27.739
1951 Maart

8.781

10.567

29.592
Juni
7.707

9.511

29.921
December

. .

7.526

6.703

33.364
1952 Januari

7.435

7.581

33.550
Februari

7.659

7.595

34.086
Maart

7.467

7.620 ‘) –

33.470
Mei

5.864


‘) Cijfer van
3
April.

De toestand van de banken.

Uit de algemene staat der banken einde Maart blijkt, dat de terugloop der bankdeposito’s, die zich tijdens de
eerste twee maanden van het jaar heeft voorgedaan, werd
onderbroken. Einde Maart bracht zelfs een nieuw top-
punt voor de bankdeposito’s. Er mag evenwel niet uit
het oog worden verloren, dat de stand einde Maart wel
enigermate in gunstige zin beïnvloed werd door het op-
maken van de jaarbalansen van meerdere banken.
Gedeeltelijke cijfers wijzen er op, dat de maand Mei
een nieuwe daling van de deposito’s zou gebracht hebben,
toe te schrijven aan de hoger uiteengezette redenen.
Ondertussen blijft de kredietvraag bij de banken op
een vrij hoog niveau, doch het volume van het aangeboden
commercieel papier lijkt niet verder toe te nemen. De
bankstaat van einde Maart wijst ook op een afneming
van de gewone kaskredieten. Anderdeels is er meer be-
langstelling voor de kredieten door het H.W.I. op langei’e
termijn verstrekt met het oog op het financieren van fabri-
cageprogramma’s voor export. Hetzelfde is het geval
voor de kredieten van de Nationale Maatschappij voor
Krediet aan de Nijverheid, en vooral voor haar financie-ringen van de betalingen op termijn voor exportaffaires.

Toestand van de Belgische banken.
(in millioenen franken)

Einde

Dec.

Jan.

Febr.

Maart
1950

1951

1952

1952

1952

Actief
Kas, Nationale Bank,
P.C. .

2.853

3.448

2.453

2.518

3.244
Daggeld, banken, holdings

6.524

6.860

6.511

6.390

5.974
Kredieten aan private econ.

27.739

33.364

33.550

34.086

33.470

Prolongaties en voorschot-

Diversedebiteuren
……….

.
Handelswissels

………..6.845

9.498

9.370

9.309

10.248

ten tegen effecten

764

773

794

750

707
..13.996

14.958

14.587

15.327

14.412

Kredieten aan de Overheid
.

34.856

38.951

40.314

39.708

40.165

Genoteerde Staatsfondsen

6.516

6.994

7.166

7.203

7.222
Vastgelegde middelen

1.215

1.266

1.254

1.262

1.275

Portef. van de N.B. en de pa-
rast. insleil. aan papier door

f’.ccepten

…………………
6.134

8.135

8.799

8.700

8.103

Speciaal papier

…………
28.340

31.957

33.148

32.505

32.943

banken geherdisconteerd

.

8.543

7.526

7.435

7.659

7.467

Passief

rotaal actief

…………….
78.085

90.363

91.053

91.102

91.545

Deposito’s en crediteuren
. . .

53.571

58.804

57.653

57.145

59.980

Op
meer dan
30
dagen

. . .

5.878

5.661

5.731

5.985

5.961
Zicht

………………….
47.693

53.143

41.922

51.160

54.019

Dbligalies en kasbons

272

557

594

623

871
Eigen middelen
…………..
5.064

5.629

5.413

5.435

5.447

De daling van de eigen middelen van de banken van
December 1951 tot Januari van dit jaar is toe te schrijven
aan het niet meer opnemen in de statistiek van enkele
Kongolese banken, die de juridische vorm van Kongo-
lese vennootschap hebben aangenomen.

Overzicht van de vrije goud- en deviezenmarkt.

In de loop van de maand Mei zijn de noteringen op de vrije goudmarkt nog wel verder afgebrokkeld. De markt
der vreemde deviezen was daarentegen vast, en zulks niet
alleen voor de zgn. harde munten, doch ook voor een
reeks andere biljetten. Speciaal dient de stijging van het
papieren pond en van de Franse frank te worden vermeld.

Noteringen op de Vrije goud- en deviezenmarkt.

December

Maart

April

Mei
1951

1952

1952

1952

Viet officiële markt
Goud per gram

72,50

70,75

68,125

67,75
Gouden pond

657,50

.

646,25

643,125

620,-
Dfficiële blijeltenmarki
Papieren pond

.

130,50

130,50

135,50

138,50
Franse frank
(100)

12,82

12,675

13,225

13,95
Zwitserse frank

12,45

12,675

12,45

12,475
Papieren dollar

.

54,25

55,05

53,50

54,-
Gulden
………..
13,20

13,20

13,1875

13,1875
Duitse mark

. . .

10,80

11,475

11,65

11,66

Overzicht van de obligatie,narkt tijdens de maand Mei 1952.

Tijdens de loop van de maand Mei karakteriseerde de
obligatiemarkt zich door een verdere lichte koersverbete-
ring. Deze was vooral gelocaliseerd in de sector van de
langlopende leningen, en verder bij de Schatkistcerti-
ficaten 1944 ie en 2e reeks, 1948 en 1949. Deze Schatkist-certificaten onderscheiden zich door hun betrekkelijk hoog
rendement. De reeks van 1943 daarentegen, waarvan het
rendement betrekkelijk laag gevallen was ingevolge de
koersstijging van vorige inaand, liep een heel eind terug.
De Schatkistcertificaten 1947 en 1942 le reeks, die onmid-
dellijk bij een facultatieve vervaldag zijn, bleven op hun
terugbetalingswaarde.
Deze beweging van de koersen op de markt van de
Staatsfondsen had voor gevolg, dat de spreiding tussen de
rendementen van de verschillende emissies enigermate verkleinde. Het rendement van de Schatkistcertificaten
blijft echter boven dit van de langlopende obligaties.
Ondertussen werd bekend gemaakt, dat een nieuwe
staatslening binnenkort ter ondertekening zal worden
aangeboden tegen
96,5,
rente 4,5 pCt op 10 jaar. De terug-
betaling door uitloting gebeurt de eerste drie jaar a pan,
tijdens het 4e en 5e jaar, tegen 101 pCt, het 6e, 7e en 8e
jaar tegen 101,50 pÇt, het 9e jaar tegen 102,50 pCt en het

494

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

25
Juni
1952

10e jaar tegen
103
pCt.
Op
de uiteindelijke vervaldag be-

rekend beloopt het rendement
5,19
pCt, terwijl het rende-

ment op de gemiddelde vervaldag (ca
8,5
jaar)
5,26
pCt

bereikt.
Het ogenblik lijkt Vrij gunstig om een overheidsiening
uit te geven; de markt is niet alleen vast, doch ook be-
trekkelijk ruim. Te noteren valt dat dit gunstig klimaat
op de obligatiemarkt samenvalt en ook gedeeltelijk toe
te schrijven is aan de flauwe stemming op de aandelen-

markt.
Rentestand op de obligatiemarkt
1).

(in pCt per einde maand)

Looptijd
Aug.
1948
Juni
1950
Dec.
1950
A pril
1952
Mei
1952

Staatsobligaties
lang-
lopende
4,77
4,38 4,53 4,55 4,55
SchatkistcertifiCa-
â
8 j.
4,83 4,63
4,92 4,90
4,88
Kasbons Steden
?t
5

6 j.
5,07
4,49
4,66
5,26
5,28
ten

………..7

Kasbons

parasta.
tale instellingen
ca 9 j.
. 0 â
12 j.

– –
5,21 5,21
Private instellingen
6,06
5,43
5,69
5,72
5,65
‘) Reële rendementen – rekening gehouden met agio en disagio tegenover
terugbetalingsPriis.

In de loop van de maand Mei werden een paar belang-
rijke leningen uitgegeven. Een groot succes viel te beurt
aan de
1
1
1
4
milliard lening van de Spoorwegen, tegen een

rente van
4,50
pCt en een emissieprijs van
96
pCt. De

looptijd werd op tien jaar gesteld. De aflossingen gebeuren

door jaarlijkse lotingen met stijgende terugbetalingsprijzen.
De Stad Brussel gaf tegen dezelfde voorwaarden een
half milliard frank lening uit.

De aandelenmarkt.

Over de maand Mei zijn de koersen op de Brusselse

aandelenmarkt met
1,2
pCt gedaald. De baisse, die over

de eerste vier maanden van het jaar
10,3
pCt beliep, en

tijdens de maand April alléén
3,6
pCt bereikte, is blijkbaar

aanmerkelijk vertraagd. Toch blijft het beursklimaat
nog beheerst door de vrees voor een mogelijk verdere
conjunctuurteruglooP en een afbrokkeling van de divi-

denden. –
De baisse op de beurs werd evenwel geremd door een
betere stemming in enkele rubrieken, waarondçr vooral

de koloniale, de grootwarenhuizen en de electriciteits-
maatschappijen en holdings. Hoogstwaarschijnlijk werden
deze rubrieken bevoordeligd door belangrijke dividend-

uitkeringen.

Beurs van Brussel.

(indices 1936138
= 100)


301411952
301511952
Verschil
inpCt

179,7 178,5

0,7
142,5
142,6
+ 0,1
Trusts

… ………………….
122,9
±
0,5
Gas en electriciteit

… ………
…122,3
..
222,7
223,4
+
0,3
Metaalnijverheid

…………..
..
237,4
232,8

1,9
Scheikundige producten
183,3
178,0

2.9 187,6
184,3

1,8
Steenkolen

………………….
Spiegelglas

…………………66,
7

62,9

5,7
.
73,3

5,7

Banken

……………………
Portefeuille …………………..

Glasblazerijen

……………..77,
7

Bouwnijverheid

…………..
175,0
– 1,0
206,9
200,2

3,2
419,7
431,3
+
2,8 101,4

1,6
.

.176,7

220,9
213,5
. –
3,4

Textiel

…………………….
Kolonialen

……………….
Voeding

…………………..1
0
3,
0

70,3

3,3
Verscheidene

………………
Brouwerijen

……………….72,7
289,9
260,6
-10,1
Papiernijverheid

……………
318,8
322,4
+

1,1
Grootwarenhuizen

………….
Aleemeen

…………………
218,7
216,1

1,2

De omzetten op de aandelenmarkt bleven in Mei op

het lage peil vari fr.
64,6
mln per dag tegen fr.
58,3
mln

in April en fr.
163,6
mln in Januari ji.
De verdere verbetering van de bekendgémaakte divi-
denden samen met de vermelde koerstendentie, had voor
gevolg, dat het netto-rendement van
75
leidende aandelen

steeg tot
5,29
pCt, tegenover
4,86
pCt einde April en
3,62

pCt einde Januari van dit jaar.
Deze lusteloosheid van de aandelenmarkt steekt ander-
deels schril af tegen de nieuwe toeneming van het spaar-
wezen. De cijfers van de Algemene Spaar- en Lijfrente-

kas geven ons hieromtrent een gedeeltelijk beeld.

Excedent van de stortingen boven de terugtrekkingen bij de
Algemene Spaar- en Lijfrentekas.
(in millioeners franken)

1950
1

1951
1952

566
330
598
312

99
304
ranuari

…………………..
Februari

…………………
329
40
466
4aart

…………………….
kpril

…………………….
34
-181
171

Bij de interpretatie van deze cijfers, die voor de eerste
vier maanden van
1952
op een aanmerkelijke verbetering

wijzen in vergelijking met vorig jaar, moet rekening wor-
den gehouden met diverse seizoeninvioeden.
Zo
onder-

gaat het Januaricijfer elk jaar een zeer typische verhoging,
terwijl de seizoenschommeling in April en Mei door-
gaans een baisse veroorzaakt.

Brussel.

Dr L. DELMOTrE.

STATISTIEKEN

DE NEDERLANDSCHE BANK.

(voornaamste posten in duizenden guldens).

0,
O
r

0
00
.2o
v0
oa.8
‘-
o

6
o’o
>øOQ..O
>

5.

19 Mei

’52
1.318.056 1.188.694 2.618
327.883
37.220
26 Mei

’52
1

1.318.139
1.216.526
2.897
331.261
37.562
3 Juni

’52
1.317.937 1.201.976
3.310 339.234 39.006
9 Juni

’52
1

1.318.041
1.222.312 3.439
344.526
41.431
16 Juni

’52
1

1.317.950
1.241.471
3.932
357.166
40.774
23 Juni

’52
1

1.317.670
1.297.455
4.574
340.190
38.705

Saldi in rekening courant

‘5
o
°
Sta

uaé
0-0
0
,4O
.o
‘ti
.
>000
‘ë

0
L6
02
12

‘(‘5v
10
10
,
5O.0,
s

19 Mei’52..
8561
1
593.260
l.027.O94
112.139 106.428
26 Mei- ’52
..
2.870.011
2.018.411
624.236
1.027.O94
101.509
106.366
3 Juni’52..
2.947.701
1.948.271
500.004
1.027.O94
125.384
105.493
9 Juni’52..
2.882.314
2.043.840
617.276
1.027.0941
125.853 105.346
16 Juni’52..
2.849.631
2.110.040674.324
1.027.0941

91.275
105.184
23 Juni’52..
2.849.631
2
702.602
1.027.0941

88.433
103.846

OFPICIËLE WISSELKOERSEN VAN DE NEDERLANDSCHE BANK.
Van 13 Juni 1952 af.

Plaats
Per
Schriftelijk en t.t.

Aankoop
j

Verkoop

Brussel

…………………..
100
B.fr.
7,59
7,61
Frankfort a/Main

………….
100
D.M.
90,39 90.57
Kopenhagen

……………….
100
D.Kr.
54,86
55,16
Lissabon

…………………
100
Escud.
13,15
13,28
1 £
10,63 10.65
1
Can.
$
3,87
3,89
1
Can.
$
3,861
3,89
Montreal (zeepost)

…….
. ….
t
Can.
$
3,86
3,89

Londen

……………………

t U.S. $
3,794
3,804

Montreal

(t.t.)

……………….

New York (lucbtpost)
1 U.S. $
3,79 3,804

Montreal (luchtpost)

………….

1 U.S. $

….

3,784 3,804
100 N.Kr.
53,05
53,33

New York (t.t.)

……………..

100
Fr.fr.
1,084 1,088

New York (zeepost)

…………..

100
Kcs
7,58 7,62

Oslo

…………………….
Parijs

……………………..

100
Z.Kr.
73,25
73,66
Praag

…………………….
Stockholm

……………….
Zürich

…………………..
100
Z.fr.
86.71
87.09

25 Juni 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

495

DE JAVASCIIE BANK.
(Voornaamste oosten in duizenden ruoiah’s

,•0

5c°.
0

‘0.
0 2
05O2
00
2

Data
L
.0

5
5
0
00

0.0
0

)0C

0

.

7 Mei

’52
1.440.368
627.357
1.640.138
214.615
1.993.438
14 Mei

’52
1.440.368
657.903
1.707.981
246.330
2.098.676
28 Mei

’52
1.440.368
691.257
1.759.103
236.941
2.177.487
4 Juni

’52
1.440.380
662.809
1.774.568
237.020 2.336.390
II

Juni

’52
1.440.380 661.646
1.824.916
243.028
2.563.576

O

Rekening courant
2
o.
saldi

Data
.o
.ij

0′
O
.0
>

7 Mei

’52 3.353.783
1.117.644

496.313
1.551.863
14 Mei

’52
3:409.56
1.184.598

.
496.31.3
1.218.309
28 Mei

1
52
3.461.913
1.241.234

496.313
1.223.382
4 Juni

’52
3.472.434
1.338.672

496.313
1.178.321
II

Juni

’52
3.531.031 1.428.340

496.307
1.244.379
lvluntolljettenolrculatle per / Mei
IY)Z
stp.
iO.ii5.U’f),DlJ
Muntbiliettencirculatie per 14 Mei 1952 Rp. 336.368.410
Muntbiliettencirculatie per 28 Mei 1952 Rp. 335.219.066
Muntbiljettencirculatie per 4 Juni 1952 Rp. 328.930.462
Muntbiljettencirculatie per II Juni 1952 Rp. 332.295.577

NATIONALE BANK VAN BELGÏË.
(Vornaamste posten in m.ilhioenen francs

0.oss
0

2
”0
00
00

.0
2

0
5′
o

.E2
.E

d
02
0.
0
0.5/
0
o
55
.0
0.ngo
._

>

8 Mei
1952
31.186
1.517 25.028
16.421
298
15 Mei
1952
32.291
2.010
23.721 15.450
467
21 Mej
1952
32.091
2.004 23.864
14.968
368
28 Mei
1952
32.485
1.344
24.182
15.209
268
5 Juni
1952
32.485
1.791
.24.860 16.174
500
12 Juni
1952
32.485
1.792
25.173
15.456
216
19 Juni
1952
33.293
1.793
24.058
14.584
277

Rekening courant saldo:
Verbjntenjssen
o
2
.o. het buiten-
Schatkist
1
c

°
land i.v.m.beta-
2
.n
1
lingsaccoorden
,
•.j

,,
Ii

.0.’0Inn
P.

L.
o.
0
O

1
.’0
iS
‘0
ROl
0

2!

8 Mej
19521
280
95.697!
7
1.339
337
1.375
1

872
1

958
15 Mei
1952!
292 94.733!
6
1.349
357
1
1
.
512

1

411
1

1.004
21Mei
1952, 288
94.308j
5
1

1.317
334
1.275!
4791
991
28 Mei
1952I
290
94
.
401
1
3
1.308
316
11.282
695
1

895
5 Juni
1952!
260 96.260i
6
1

1.236
477
11.500
712
1

870
12Juni
1952,
264
95.6251
5
1

1.255
474
1
1.29
9161
873
19 Juni
1952j
257 94.849!

4
1.269 409 1.322
I

537

1

858

VERXVF.R EN VERVOER IN NEI3ERT.ÂND

Omschrijving Eenheid
Maand-
gem.
1950

Maand-
gem.
195
1

Augustus

1951

September

1951

Octobr

1951

November

1951

December

1951

1
)
167
166
182
163
181
166
137
1.000 t.
1.529
1.522
1.668
1.494 1.656 1.526 1.254
,,
267
320
430
331
349
281
284
mln t.km
210-
202
.

224

.
202
218
193
161

lndexcijfer vervoer wilde binnenvaart …………..
Vervoer

wilde

binnenvaart

………………….

‘)
153
174

186 187
190
176
122

waarvan brandstoffen ……………………….
Wilde ,binnenvaart,

prestatie

………………..

1.000 t.
1.070 1.216
1.301
1.307
1.333
1.235
853
mln t.km
75
80
87
92 90
82 43

lndexcijîer eigen vervoer te water .

…………….

Indexcïjfer internat. binnenvaart. (laadverm.)
70
80
88
90
93 93
81

Eigen

vervoer

te

water

……………………..

Aantal
4.423 4.975
5.956 5.942
5.658
5.722
4.765
1.000 t
2.339
2.678
3.059 3.266
3.178
3.317 2.748 ,,
1.397
1.209
1.234
1.199
1.117
1.155
1.118
910


821
833
820
800
830
795
,,
180
151
171
157
132
123
134
Vertrokken

schepen

(herk.

Ned.)

…. …. …….
Aantal
4.329
4.972
5.876
5.846
5.832
5.670
4.602

Lading

……………………… …………
1.000 t
2.306
2.97
3.062 3.228
3.288 3.297 2.762

Idem,

prestatie

…………………………..

,,
1.147 1.836
2.189 2.398
.2.283
2.466
2.114
waarvan onder

Nederlandse vlag

… . ………..
,,
691
1.037
1.190
1.288
1.304
1.382
1.220

Binnengekomen schepen (best. Ned.) …….. ……..
Laadvermogen

– ……………………………

178
225
278 300
282
314
210

waarvan onder Nederlandse vlag

………………

Aantal
1.639 1.846
1.961
1.820
1.993
1.871
1.762

Belgische vlag ………………….
….

1.000 t
1.110
1.268
1.314
1.236
1.385
1.326 1.274

Laadvermogen

……………………………
….

,,
675 843
919
853
850
852
847

….

,,
165
242 –
251
246
227
235 264

Lading

……………………………………..

,,
306
325
360
339
344 336
333
t
)
85
97
106
106
104
104
105
Aantal
1.564
1.654
1.785
1.754 1.787
1.693
1.772

11

Belgische

vlag

………………..
Schepen in rechtstreekse doorvaart ………………

1.000 R.T.
3.750 4.278
4.666 4.637 4.576
4.610 4.709

3.306 3.895
4.285
4.254
4.291
4.179 4.305

Laadvermogen

……………………………
Lading

…………………………………….

waarvan

in

lijnvaart

………………………
2.020
2.012 2.138
1.900
2.082
1.901
2.185

waarvan onder Nederlandse vlag

………………
Belgische

vlag

…………………

1.549
1.659
1.807

1.770
1.784
1.698
1.641

indexcijfer

zeevaart

(inhoud)

………………….

Bruto-inhoud

……………………………

1.000 R.T.
3.768
4.298
4.670 4.710
4.643 4.539
4.580

Binnengekomen zeeschepen

……………………

Idem, alleen geladen schepen

………………….

2.726
2.675
2.756
2.752 2.748 2.703
2.820
1.902
1.954
2.078
1.946
1.992
1.953
2.088

Vertrokken

zeeschepen

……………………..antal
Bruto-inhoud

………………………….

Goederenvervoer ter zee:

Idem, alleen geladen schepen ………………..

……
waarvan

in

lijnvaart

………………………….

1.000 t.
1.275 1.617 1.759 1.673 1.508
1.641
1.504
Gelost

bij

invoer

…………………….
714
1.237
1.421
1.836
1.679
1.652 1.409
bij

doorvoer

………………….
Geladen ‘)

bij

uitvoer

…………………..
,,
541
576 514
629 663
640
420
,,
714
573
728
449
667
618
433

Indexcijfer goederenvervoer Ned. Spoorwegen
‘)
145
155
148 147
180
181
146
Goederenvervoer Ned. Spoorwegen, totaal
1.000,t.
1.766
1.881
1.795
1.791
2.192
2.201
1.773
waarvan

grensoverschrijdend

………………
,, 480
537 518
512
612
659
557
1 millioen
511
516 608 533 533
487 505

11

bij

doorvoer

…………………..

,,
251
271
257
255
312
316
260
Reizigerskilometers Ned. Spoorwegen ………….

1 millioen

338
31,6
32,1
30,1
30,5 31,5 32,8
Interloc. autobusdiensten; vervoerde reizigers

..
,,
18,9
19,1
19,5
17,3
18,1
19,2
20,7
Tramwegen, vervoerde reizigers

……………

Locale autobusdiensten; vervoerde reizigers

….
14,8 15,5
15,4
14,5 14,8 15,9
17,4
1
)
186
205
217
213
208
202
199
Slachtoffers verkeersongevallen
Aantal
85
87
95
84
89
94


81

Tonkilometers

Ned.

Spoorwegen

……………..

.,
914
1.025 1.229 1.117
1.022
1.005
854
714
797
1.138
1.019
927 756
699

lndexcijfers verkeer op de rijkswegen ………………

Idem, indexcijfers

Overleden

…………………………….

1
)
131
134
146
129
137
145


125

Ernstig

gewond

…………………………..
Licht

gewond

……………………………..

1
)
127
142
184
166

152
137
121
Doden

………………………………….
Gewonden

……………………………….

Luchtvaart (K.L.M.)

)

……………………
Tonkm (vracht, post en extra bagage)’
1.000
2.632
3.239
2.976
3.407
3.531
3.405
4.101
Passagierskm

………………………….
1 millioen
66,2 83,4 91,5
103,7
83,7 80,5
78,4
‘) Maandgemiddelde 1938 = 100.

t)
ExcI. bunkermateriaal ed.

) Excl. West-Indil bedrijf.

Bron:
Centraal Bureau voor de Statistiek.

DE ROLENPOSITIE VAN NEDERLAND ‘).

(in 1.000 kg)
Maand

Productie

1

Limburgs

1

mijnen

1

Productie

1
per onder-
1
grondse
arbeider

per dienst

t

Verzonden
voor bin-
nenlandse behoefte
Invoer

Maandgem. 1947
842.029
1,638
648.215 299.653
Maandgem. 1948
919.360
1,683
671.607
286.272
Maandgem. 1949
975.414
1,735
718.454
338.998
Maandgeni. 1950
1.020.614
1,754
721.849
349.946
Maandgem. 1951
1.035.346
1,729
731.381
421.546

Jan. 1952
1

1.083.166
1.616
729.317
529.978
Febr. 1952
1

1.009.606
1.650
682.842 491.195
Mrt 1952
2)
1

1.091.393
.
747.600
Apr. 1952 ‘)
1.037.661

1)
Bron: ,StatisLisch Bulletin van het CBS.”.
‘) Voorlopige gegevens.
LNTERIM.LNDEXCIJFERS VAN GROOTHANDELSPRJJZEN
IN NEDERLAND ‘) ‘).

1948

100 1949
1950
1951
29
Febr.
1952

31
Mrt
1952

31
April
1952
Voedingsmiddelen:
plantaardige
99
122
142
148
147
152
103
105
119
116
113
112
122
133
130
131
Grondstoffen voor:
totaal

………..101

houtwaren
……..
115
172
182
177
175
chem. producten
. 00
.94
115 145 148 147
146
textielwaren
106
154
193 155
148
145
leer en leerwaren
116
152
194
127 119
112
metaalwaren
105
112
182
190
183
184
102
206
195
191
173
hulpstoffen

ren

………..

115
129
157
177 176
173
128
171
172
169 166
Afgewerkte prod.:
glas, aardewerk,

dierlijke

………103

enz.

……….
.104
107
125
128 128 128
houtwaren
98
100
110
114 114 114
chens. producten
105
110
137
140 140
138
textielwaren
108
136
166
146
142
138

papier

………..83

leer- en rubberwa-

totaal

………..108

123
160
142
141
138
papierwaren
98
107
182
186 174 170
metaalwaren
103
116
147
153
153
153
gefabriceerde voed.
en

genotmiddel

.109

105 113
131
135 135 136
overige producten
95
98
131
137 130 129
104 116
1143
141
139 138
totaal

………..
Algemeen indexcijfer
104
1)7
143
145
143
142

5)
Bron: ,,Statistisch Bulletin C.B.S.”.
‘) De wegiogsco6fficiënten zijn vastgesteld overeenkomstig de verhoudingen
in 1948.

INTERIM-PRIJSINOEXCIJFERS VAN lIET GEZINS VERBRUIK IN NEDERLAND ) )
1949 = 100

0 5
5
0Z pv, ui
m

Totaal
……………
122 122 121 122 121 121 121 120 119 120 120120120 Voedingsmiddelen

122 124 123 127 124 124 125 123 122 123 124 124 125
Kleding

………….
146 142 138 134 131 129 127 126 123 119 119 117116
Schoeisel ………….147 143 141 139 137 133 131 130 126 123 123 121 121
Reiniging
…………..
15 115 117 118 118 117 117 117 117 116 1l5 115 III
Woninginr. en huisraad 138 136 135 132 131 128 126 125 123 123 123 122 121
Over. groepen, incLhuur 113 112 113 113 114 115 115 115 115 116 116 116116
Huur
……………..
115 115 115 115 115
115
115 115 115 115 115115115

‘) Volgens huishoudrekeningen over 1949 van geschoolde arbeiders, voor-
lieden, lagere kantoorbedienden en ambtenaren, met in 1949 een bruto-week-
loon van f50 tot f60 per week; met een gemiddelde gezinsgrootte van 4
en voorts wonende in de middelgrote en kleine steden van ons land.
2)
Tot Januari 1952 prijzen waargenomen in Groningen, En-
schede, Eindhoven, Utrecht, Tilburg, Heerlen, Arnhem, Don-
gen en Zaandam. Van Januari 1952 af tevens in Amsterdam,
‘s-Gravenhage, Rotterdam, Haarlem, Gouda, Alphen aan den
Rijn, Dordrecht, Bergen op Zoom, Middelburg, Leeuwarden,
Hilversum en Zwolle.
‘)
Voorlopige gegevens.

Abonneert
IJ op de E.-S.B.

GEMEENTE EINDHOVEN

Uitgifte van

t. 2.500.000.-
41/
4
O/
30-jarige obligatiën

(Tweede Lening 1952)

in stukken van nom.
f.
1.000.— aan toonder.

De ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op
bovengenoemde obligatiën zal zijn opengesteld op

VRIJDAG, 27 JUNI 1952,

van des voormiddags 9uur tot des namiddags 4 uur,

tot de koers van 100 pCt.,

bij hare kantoren te Amsterdam,
Rotterdam, ‘s-Graven-
hage en
Eindhoven,

op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte
dd. 20 Juni 1952. Exemplaren van het prospectus en
inschrijvingsbiljetten zijn bij genoemde kantoren ver-
krijgbaar.
Amsterdam, 20 Juni 1952.

AMSTEROAMSCHE BANK NV.

INCASSO-BANK N.V.

EÇONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pieter de IIoochstraaz 5, Rotterdam (W.)

Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam

Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14. Oniversiteitsrraat, Gent.
Abonnementen: Pieter de Hoochstraag 5. Rotterdam (W.).

Abonnementspr(Js, franco per Post. voor Nederland en de Unlegebieden en
Overzeese Rjiksdelen (per zeepost)
f
26.—. overige landen
1
28.— per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.

Aangmekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzeedj/k,
Rotterdam (W,).

ADVERTENTIES
Alle correspondentie betreffende advertentie.ç te richten aan de Firma H. 4, M.
Roelants, Lange Haven 141. Schiedam (Telefoon 69300. toestel 6). Advertentie-
tarief
f
0.43 per mm. Contract-tarieven op aanvraag. Rubrieken ,. Vacatures”
en ,,Beschikbare krachten”
f
0.60 per mm (dubbele kolom). De administratie
behoudt zich hei recht voor om advertenties zonder cpgaaf van redenen te
Weigeren.

Losse nummers
75
cents.

Auteur