Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1829

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 11 1952

NA
ZEVEN JAREN

ECONOMISCHá-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE
VAN HET NEDBRLANDSCH
ECONOMISCH
INSTITUUT

37E JAARGANG
WOENSDAG 11JUNI
1952
No 1829

Dezer dagen

COMMISSIE VAN REDACTiE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; –

F. de Vries; Ç. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

S

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGiË

J. E. Mertens; J. van Tichelen;
R. Vandeputte; F. Versichelen.

S

Voor de niet gesigneerde artikelen is de Commissie

van Redactie verantwoordelijk
INHOUD

Blz.

Zeven jaren loon- en prijspolitiek ……….444

Zeven jaren werkgelegenheidspolitiek ……448

Zeven jaren schuidpolitiek …………….449

Internationale notities:

De verlenging van de Europese Betalingsunie 453

Beperking van de invoer in Indonesië….
454

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet 455

S t a t i s t i e k e n :

• Wi’sselkoersen ……………………..
455

ankstaten ………………………..
456

AUTIORSRECET VOORBRFIOUDBR

,,zijn na een maand niet alleen 30 dagen voorbij, doch
ook een periode, waarin constructieve doeleinden konden
• worden verwezenlijkt”. Op gevaar af, dat sommigen
zullen menen, dat deze rubriek het einde, in zelf-plagiaat,
nabij is, werd dit citaat van zeven jaren gelëden naar voren
gebracht. Toen kon worden verwacht, dat iedereen, in
tintelende ijver, de regels zou lezen als een potentialis;
moet niet worden verwacht, dat, als de beginregels zonder
aanhalingstekens werden herdrukt, velen daarin een iro-
nische irrealis zouden lezen: een periode, waarin construc-
tieve doeleinden hadden kunnen worden verwêzenlijkt?

Misschien is de vrees reeds weer zonder grond; wij
zijn door de teleurstelling over niet-vervulde opbouw-
idealen uit de oorl6gstijd al weer aan het heenraken;
hoezeer wellicht persoonlijk nog gebiologeerd door de
gedachte aan de golvende lijn van een harmonisch samen-
gaan of de strakke lijnen van dë planning, een ieder die
thans weer zeven jaar heeft meevergaderd, weet dat het
economisch-politiek patroon niet geweven wordt met de
inslag der wetenschappelijke logica en de schering van
de belangeloosheid. Soms kan. men zich weer verheugen
op het compromis, omdat er dan tenminste iets van terecht
komt.

Zo gezien, is het welslagen van de ministersconferentie
over de Europese Betalingsunie zelfs zeer verheugend. Met geven en nemen en hopen schijnt de toekomst van
een der belangrijkste experimenten in feitelijke econo-
mische samenwerking weer van potentialis tot realis
gebracht. Maar het blijft toekomstige tijd, al zou men
alleen zien naar de deviezenreseryes van Groot-Brittannië,
die afbrokkelen, zoals eens de kademuren in het door de
depressie getroffen Rotterdam.

Een strijd met de tijd, d.i. met de dynamische factoren
in het economisch leven, wordt door de Franse premier
nog steeds geleverd. Wel noemt men de lening, die moest
dienen tot dekking van lopende uitgaven geslaagd, wel
prijst men het experiment-Pinay, maar Swift wist het:
,,Praise is the daughter of present power”.

Zal de Regering van het Israël dat van voltooid ver-
leden tijd tot onvoltooid tegenwoordige tijd kwam ooit
lof kunnen oogsten in een land waar de doornen melk en
honing hebben overwoekerd? Een scherp monetair in-

grijpen, geldsanering met een gedwongen heffing van tien pCt, is noodzakelijk gebleken; het volk wordt overvloedig
in Israël.

Nooddruft meer dan overvloed. De eerste-minister
van België deed voorstellen omtrent bestrijding van de werkloosheid, in Nederland is de werkloosheid niet zo
teruggelopen, als men had gehoopt. De hoop is de wer-
kelijkheid steeds een stap vooruit; ‘in werkelijkheid is
er veel tot stand gebracht in zeven jaren.

SLIKKERVEER

..,…
,

,
……….,q………………….,…,….
6
HANDEL-MAATSCHAPPIJ

H. Albert de Bary & Co.
N.V.

AMSTERDAM – C. • HEERENGRACHT 450

Alle Ban kzaken

.

.

KAPITAAL EN RESERVES F. 25.000.000


• •


.

DE TWENTSCHE BANK
N.V.

Maandstaat op 31 Mei 1952

-ç.

EERSTE NEDERLANDSCHE

Verzekering-Mij. op het Leven en tegen invailditeit N.V.

Aanpassing

van ondernerningspensioen- en

spaarfondsen aan de (komende)

nieuwe wettelijke bepalingen S

Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850 – 5346

R. MEES & ZOONEN

ANNO 1720

Bankiers
&
Assurantie- Makelaars

DYNAMOS MOTOREN INSTALLATIES

ROTTERDAM

‘s-Gravenhage, Delft, Sch iedam, Vlaardingen,

Amsterdam (alleen Assurantie)

Annonces voor het volgend nummer

dienen uiterlijk 17 Juni v.m. in het bezit te zijn van de

adninistratie, Postbus 42, Schiedam.

belaiigstel ling

Door regelmatig het
,Netherlands Trade Bul-
letin in te schakelen,
bereikt 15 een kring van lezers die geïnteresseerd
is in Nederlandse ex-
portproducten.
Dit blijkt niet alleen
uit de talrijke reacties
die wij dagelijks ont-
vangen uit practisch alle
landen ter wereld, doch
tevens uit de vele aan-
vragen om in contact
gebracht te worden Met
exporteurs en fabrikan-
ten van tal van artike-
len.
In de eerstkomende
maanden verschijnen de
volgende nummers:
9 Augustus: Een Spaans
nummer ter gelegen-
heid van de Neder-
landse tentoonstelling
in Mexico. Dit num-,
merwordt tevens ver-
spreid in de Spaans-
sprekende landen in
Zuid-Amerika.
23 Augustus: Een Por-
tugese uitgave ter ge-
legenheid van de Ne-
derlandse tentoonstel-
ling in Brazilië.
Indien U over één of
meerdere van deze num-
mei’s nader wenst te
worden ingelicht, wendt
U dan tot de
Advertentie-afdeling
Postbus 42

Schiedam
(Tel.
69300 – toestel
1 of 3). –

Kas, Kassiers en Dag-


geldleningen – – f. 23.394.120.19
Nederlands
Schatkistpapier .

549.000.000.-
Ander Overheïdspapier

33242.600.-
Wissels ———–3.890.441.81
Bankiers in Binnen- en
Buitenland
…,,
23.506.987.67
Effecten en Syndicaten – ,, 8.254.596.74
Prolongatiën en Voor-
schotten tegen Effecten ,, 16.457.803.28
Debiteuren
………
185.924.783.11
Deelnemingen
(mcl. –
Voorschotten)..

10.035.060.97
Gebouwen . . . . . . . . ..

3.500.000.—
Belegde Reserve voor
Verleende Pensioenen ,,

649.459.23

:

f. 857.855.853.06

Kapitaal
………
f

45.000.000.-
Reserve
………..
16.500.000.-
Bouwreserve
…….
1.000.000.-
Deposito’s op Termijn ,, 188.958.806.85
Crediteuren
………
588.545.197.56
Geaccepteerde Wissels ,, 8.009.796.52 Door Derden
Geaccepteerd ..,,

1.481.247.06
Overlopende Saldi en


Andere Rekeningen ,,

7.711.345.84
Reserve voor Verleende
Pensioer4en – . –

649.459.23

f. 857.855.853.06

442

P ofiteert

van de


w

11 Juni 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

443

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Zeven jaren loon- en prjspolitiek.

In dit artikel wordt een retrospectiéve beschouwing

gegeven over het lonen- en prijzenbeleid, gevoerd door het

aanstonds aftredende Kabinet en zijn voorgangers. Het

zijn niet zozeer de grotendeels overbekende feiten – zoals

de .diverse ,,loonronden” – waaraan aandacht wordt ge-

schonken, als wel aan de vraag naar de beginselen en

motieven, welke aan dit beleid ten grondslag hebben ge-

legen. Achtereenvolgens worden de volgende onderwerpen

ter sprake gebracht: de grotere vrijheid op prijzengebied

dan ten aanzien van de loonvorming, de reële en nominale

loonstarheid, het loonpeil in verband met de ontwikkeling

van de arbeidsproductjviteit, de tegenstelling tussen ,,be-

schermde” arbeidsinkomens en ,,onbeschermde” niet-
arbeidsinkomens, de toenemende invloed welke in de

huidige loonpolitiek aan het behoefte-element in tegen-

stelling tot het prestatie-element wordt toegekend. Nadat

in vogelvlucht de resultaten van het gevoerde beleid quanti-
tatief zijn bezien, wordt ten slotte nog aandacht geschonken

aan twee factoren, die maken, dat van een werkelijk

evenwicht tussen lonen en prijzen nog niet kan worden

gesproken, ni. het tot dusver zeer sterk bij de overige

stijgingen achtergebleven huurpeil en de nog steeds be-

staande subsidies op een aantal belangrijke levensmiddelen.

Zeven jaren werkgelegenheidspoliliek.

In de jaren dertig was het werkgelegenheidsvraagstuk

zonder twijfel het ernstigste vraagstuk waarmede de Wes-

terse wereld, en daarmede ook ons land, te -kampen had.

Overzien we de zeven jaren na de oorlog, dan kan de slot-

som geen andere zijn dan dat de gemiddelde stand van

de werkgelegenheid zowel als de houding van publiek en

Regering veel gunstiger waren dan in dejaren dertig. De

problemen waren, althans in dit opzicht, ook bepaald

minder moeilijk. De ,,uitdaging van het lot” is nog slechts

pas begonnen. Doch de voorbereidingen zijn er, althans

het begin daarvan. Wel is gebleken dat de uitwerking van

details nog de nodigeaandacht zal vragen. De beheersing,

naar tijd en ruimte, van de werkgelegenheid in de bouw-

vakken kan, indien alle betrokkenen door één doel geleid

worden, ongetwijfeld vrij nauwkeurig geschieden. Waar het

in de toekomst, economisch gesproken, vooral om zal

gaan is: het evenwicht te bewaren tussen de gemakkelijke

weg van de financiële expansie – die intussen in bepaalde

situaties inderdaad de juiste weg is, zo ook thans – en

de minder gemakkelijke van de beheersing van het prijs-

en loonpeil: het wandelen over de ,,berggraat” met aan

de ene zijde de gevaarlijke helling der deflatie, aan de

andere kant die van de inflatie.

Zeven jaren schuldpoliliek.

Het is slechts zeven jaren geleden, dat de in Nederland

aan het bewind komende Regering geconfronteerd werd

met een overheidsschuldpositie, die, in het licht van de

vermogensverhoudingen waarmede men hier te lande ver-

trouwd was, uiterst ongutstig mocht worden genoemd.

Het sterk gezwollen overheidsschuldvolume wierp ver-

schillende problemen op: het probleem van de plaats-

baarheid, van de draagbaarheid en van de neutraliteit

van het schuidvolume. In deze beschouwing is in het

bijzonder aan het plaatsingsaspect aandacht geschonken.

Geconcludeerd wordt, dat, wanneer men het geheel der

verhoudingen op het stuk van de staatsschuldontwik-

kelïng overziet, men zich niet aan de indruk kan

onttrekken, dat over het geheel genomen de oplossing der

problemen tot een gunstig resultaat heèft geleid. De

Minister heeft hier stellig van een scherp inzicht in de

verhoudingen en mogelijkheden en van eenS grote

beleidskracht blijk gegeven. Met deze erkenning zijn

inmidiels de door velen, gevoelde bezwaren tegen het

ministeriële beleid niet weggenömen. Deze richten zich

vooral tegen de wijze, waarop de doeleinden zijn

gerealiseerd en met name tegen het middel van de zgn.

goedkoop-geldpolitiek. Aan dit probleem zal in een

tweede artikel aandacht worden geschonken; daarbij zullen

ook de moeilijkheden van de gemeentelijke financieringen

worden aangeroerd.

– SOMMAIRE –

Sept années de politique de prix et salaires.

Cet article constitue une rétrospective de la politique

menée dans le domaine des prix et salaires par le présent

cabinet et ses prédécesseurs; il est consacré principalement

â l’étude des principes et des motifs qui ont été â la base

de cette politique.

Sept années de politique du travail.

La question du chômage fut sans conteste le problème
le plus grave avec lequel fut confronté vers 1930 le monde
occidental (et par conséquent les Pays-Bas). Lorsque

l’on passe en revue’ les 7 années d’après-guerre, on ne peut

que constater qu’en général les possibilités de travail
et l’attitude adoptée par le public et le gouvernement

ont été bien plus satisfaisantes cette fois. Ii est vrai que

les conditions étaient moins difficiles, du moins dans ce

domaine. Le ,,défi da sort” vient á peine de surgir. Le

point délicat au point de vue économique, sera dans les

années â venir, de maintenir l’équilibre, entre la solution

facile de l’expansion financière (qui est en fait la juste

solution dans certains cas) et celle moins facile du con-

trôle des prix et des salaires.
Sept années de politique financière.

Si l’on consid.ère la politique financière menée diarant

les sept dernières années dans les Pays-Bas, on ne peut

échapper â l’impression que les problèmes ont été résolus

d’une manière généralement satisfaisante. Toutefois ceci

ne supprime pas les objections que soulève la politiq.ie

ministérielle, notamment la manière dont le ministre

est parvenu â ses fins, c.a.d. la politique de l’argent â

bon marché. Ce problème sera étudié dans un second article

enmême temps que les difficultés budgétaires des corn-

munes.

444

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

11 Juni 1952

Zeven jaren loon- en prijspolitiek

Inleiding.

Bij het einde van de huidige regeringsperiode terug-
blikkend op het lonen- en prijzenbeleid, gevoerd door het
aanstonds aftredende Kabinet en zijn voorgangers, zijn
het niet zozeer de – grotendeels overbekende – feiten, zQ-
als de diverse ,,loonronden”, welke in de eerste plaats de aandacht opeisen, als wel de vraag naar de beginselen en
motieven, welke aan dit beleid ten grondslag hebben ge-
legen. Wanneer wij ons hiertoe in gedachten terugverplaat-
sen naar de periode, onmiddellijk volgende op de bevrij-
ding, met zijn acute sch,aarsteverschijnselen op vrijwel elk
gebied, gepaard gaande met de op dat ogenblik weliswaar
nog grotendeels latente, maar elk ogenblik met een ,,door-
braak” dreigende infiationaire spanningen aan de geidzijde,
dan is het duidelijk, dat het aanvankelijke overheidsbeleid
ten aanzien van lonen en prijzen niet anders kon zijn dan
een onderdeel – en tevens een noodzakelijk sluitstuk –
van het complex van maatregelen, dat men als de ,,geld-
sanering” pleegt aan te duiden.
Doel van dit complex was, zoals bekend, het beteugelen
van de bovengenoemde infiationaire krachten, zowel wat
betreft hun binnenlandse werking (verhinderen van het
ontstaan van de gevreesde ojwaartse spiraalbeweging van
prijzen en lonen) als in inteynationaal opzicht (voorkomen
van het verder afglijden van de, toch reeds gehavend
uit de bezettingsjaren te voorschijn gekomen, intervalu-
taire waarde van de Nederlandse gulden). Tot het bereiken
van dit dubbele doel waren in de eerste plaats de bekende
ingrijpende maatregelen in de monetaire sfeer vereist;
maar deze zouden voor een belangrijk deel hun doel heb-
ben gemist, wanneer daarnaast, althans in de eerste tijd,
niet tevens krachtige rechtstreekse contrôles op de ont-
wikkeling van lonen en prijzen waren toégepast. En wel met een bijzondere nadruk. op de lonen: immers vrijwel
geen andere prijs is, in neerwaartse richting, zo star als
de nominale beloning van de productiefactor arbeid, en
geen vorm van waardedaling van de geldeenheid tegen-
over ,,goederen en diensten in het algemeen” heeft dienten-
gevolge een zo onherroepélijk karakter als die, welke een-
maaL in het nominale loonpeil haar uitdrukking heeft ge-
vonden. Men kan in deze zin zonder overdrijving zeggen,
dat de loonindex de meest betrouwbare maatstaf voor de
structurele – in tegenstelling tot de conjuncturele –
veranderingen in de interne koopkracht van de geld-
eenheid is.

Niet minder dan de lonen vereisten intussen in de eerste
jaren na de bevrijding de goederenprjzen een directe
contrôle. De vrijwel op ieder gebied bestaande ,,inhaal-
vraag”, gepaard gaande met de overmatige, door de geld-
saneringsmaatregelen slechts ten dele beheersbare liquiditeit
zowel bij de particuliere huishoudingen als bij onderne-
mingen (desinvesteringsgelden!), maakte het noodzakelijk, dat de uit de bezettingsperiode ,,geërfde” prijsbeheersings-
maatregelen aanvankelijk stringent moesten worden ge-handhaafd of gedeeltelijk zelfs “verscherpt, en eerst ge-
leidelijk, al naarmate de voorziening met grondstoffen
en eindproducten ruimer werd, konden worden versoepeld,
om ten slotte in de loop van de jaren 1949 en
1950

nog tweemaal vertraagd door de gevolgen van resp. de
devaluatie en van de ,,Korea-hausse” – vrijwel geheel
te worden losgelaten. Sedert begin 1951 beperken de
rechtstreekse prijsvoorschriften zich in hoofdzaak nog
slechts tot enkele belangrijke voedingsmiddelen (tarwe,
brood, consumptiemelk, suiker), benevens tot brandstof-
fen e.d. (kolen, gas, electriciteit), bouwmaterialen en ten-
slotte de huren en pachten.

Vrije prijzen – beheer,rte lonen.

Met betrekking tot de
lonen
zijn daarentegen de directe
contrôles nog steeds in onverminderde mate van kracht.
Tot op de huidige’dag gelden de bepalingen van het ,,Bui-
tengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945″, die iedere
loonsverhoging (en -verlaging) afhankelijk stellen van een
door het College van Rijksbemiddelaars te verlenen ver-
gunning. De geleidelijk aan kracht winnende stemmen,
zowel van werkgevers- als van werknemerszijde, welke be-
togen, dat met de grotere vrijheid op prijzengebied een
dienovereenkomstige grotere vrijheid ten aanzien van de
loonvorming gepaard dient te gaan, hebben de Regering
vooralsnog niet tot een principiële wijziging van haar
beleid op dit punt kunnen bewegen.

Vragen wij ons af, wat hiervan de oorzaak is, dan moet
het antwoord luiden, dat de infiationaire Spanningen,
welke in de eerste jaren na de bevrijding het beleid vrijwel
dwingend bepaalden, sedertdien weliswaar in intensiteit

zijn verminderd, maar, althans tot voor kort, nog steeds
niet geheel zijn verdwenen. Enkele malen – het sterkst in de
eerste helft van
1950,
toen de aanvankelijke storingen als ge-
volg van de devaluatie van September 1949 geleidelijk waren
uitgewerkt – heeft het de schijn gehad, alsof het herstel
van het monetaire evenwicht dicht binnen ons bereik lag,
en zelfs het gevaar van een mogelijke deflationaire ontwik-
keling reeds in zicht kwam; maar het Korea-conflict en
de daarmede verbonden verhoogde bewapeningsactiviteit
deden gedurende meer dan een jaar de infiatjonaire krach-
ten opnieuw de overhand nemen. De kentering, die daarop,
te beginnen met het najaar van 1951, is ingetreden, kan
nog niet met zekerheid als duurzaam worden beschouwd;
mocht dit echter, over een wat langere periode bezien,
inderdaad het geval blijken, dan zullen hierdoor wellicht
binnen afzienbare tijd de voorwaarden kunnen worden
vervuld, waaronder ook het stelsel van rechtstreekse

loonbeheersing – althans naar dit gezichtspunt beoor-
deeld – zal kunnen worden gemist of aânmerkeljk soe-
peler zal kunnen worden toegepast. Mede om deze
reden (en dus niet alleen wegens het op zichzelf be-
trekkelijk toevallige feit van de a.s. regeringswisseling)
is dan ook ‘op dit ogenblik een retrospectieve beschou-
wing over het afgelopen zevenjarige tijdvak op haar plaats.

Reële en nominale loonstarheid.

In overeenstemming met de gedurende dit gehele tijd-vak fundamenteel niet van aard veranderde situatie heeft
het beleid van de opvolgende kabinetten – waarin, trou-
wens de belangrijkste ,,strategische” posten voortdurend
of vrijwel voortdurend door dezelfde ambtsdragers bezet• zijn gebleven – zich gekenmerkt door een grote mate van
continuïteit. Richtsnoer voor dit beleid is steeds geweest het tegengaan van
onbeheerste
opwaartse prijs- en loon-
bewegingen en het ,,kaiialiseren” van die, welke, op langere
termijn bezien, onvermijdelijk bleken. Bij het bepalen
van de grenslijn tussen hetgeen ten deze wel of niet als
,,onvermijdelijk” moest worden beschouwd, heeft het stre-
ven naar
behoud van de arbeidsvrede
bij voortduring een
belangrijke – volgens sommigen van tijd tot tijd wel eens

en wat tè belangrijke – rol gespeeld, hetgeen betekent,
dat de Regering aan de door haar redelijk geachte ver-
langens van werknemerszijde (aanvankelijk in sterkere

mate dan later ook door de werkgevers ondersteund)
steeds is tegemoetgekomen. Hierbij zij aanstonds gecon-

stateerd, dat de Nederlandse vakbeweging bij ‘het in deze
jaren – steeds via het intermediair van de Stichting van
den Arbeid, d.w.z. tezamen met de werkgevers – met de

11 Juni
1952

ECONOMISCH-STA TISTISCHE BERICHTEN

445

Regering gevoerde overle, van haar kant haar verlangens
betreffende het loonpeil in het algemeen binnen de grenzen
van het redelijke heeft weten te beperken, en met name
een volledig besef heeft getoond voor de zinloosheid van
nominale
looneisen in die gevallen, waarin deze slechts
ingewilligd zouden kunnen worden ten koste van een aan-
stonds daarop volgende opwaartse beweging van het
prijspeil van consumptiegoederen in dezelfde of ongeveer
dezelfde orde van grootte. De georganiseerde arbeiders-
wereld heeft in deze jaren onmiskenbaar geleerd, meer in
termen van reële dan van nominale lonen te denken;
soms zelfs wel eens wat al te zeer, getuige de af en toe tot
uiting komende neiging tot het beruchte ,,milimeteren”
met halve of kwart-procenten in het prijsindexcijfer
1).

Intussen is het nog twijfelachtig, of dit besef voor de
betekenis van het reële, meer dan voor die vhn het nomi-nale loonpeil, zich even krachtig zal blijven doen gelden,
wanneer de kosten van levensonderhoud vroeger of later
een min of meer uitgesproken dalende beweging mochten
gaan vertonen. Mocht dit inderdaad het geval blijken, dan
zou het hierboven opgemerkte omtrent de ,,onherroepelijk-
heid” van een eenmaal in het nominale loonpeil tot uiting
gekomen daling van de koopkracht der geldeenheid niet
langer opgaan. Zover zijn wij echter nog niet, en de huidige toestand kan dan ook het best worden gekenschetst door de
formule, dat de vroegere starheid van het
nominale
loon-
peil wèl in opwaartse, maar niet in neerwaartse richting
is doorbroken, terwijl – als gevolg hiervan – het
reële
loonpeil, eveneens in neerwaartse richting, een
grotere
starheid dan tevoren heeft verkregen, maar in opwaartse
richting bewegelijk is gebleven
2).
Overigens is deze star:
heid in neerwaartse richting vooralsnog niet zo sterk,
dat
zij
bij ernstige spanningen – zoals de situatie welke in
bëgin
1951,
met medewerking van de vakbeweging, tot
de bekende consumptieverlagïng met
5
pCt heeft geleid –
niet kan worden doorbroken. Hoe dit zij, de tendenz
tot ,,éénrichtingsverkeer” van de nominale lonen zal bij
een eventuele dalende prijsbeweging. voor zover deze
niet uitsluitend het resultaat of het symptoom is van een
herstel van onze internationale ruilvoet – nog tot ernstige
moeilijkheden kunnen leiden, en in dit opzicht kan dan
ook nog niet worden gezegd, dat het huidige systeem de
vuurproef reeds zou hebben doorstaan.

Loonpeil en arbeidsproductiviteit.

In overeenstemming met het bovenstaande heeft de
Regering – totdat de dtior ,,Korea” veroorzaakte ver-
slechtering van onze internationale ruilvoet voortzetting
van dit beleid voorshands onmogelijk maakte – als een
,,redelijke” eis van arbeiderszijde steeds beschouwd
het
handhaven van (globaal) het reële loonpeil. van vÔôr de oor-
log,
gemeten volgens de prijsindexcijfers van de kosten van
levensonderhoud op grond van het n?t-oorlogse consumptie-
pakket. Geheel vanzelfsprekend en onbedenkelijk was dit
niet, aangezien vooral gedurende de eerste jaren na de
bevrijding de
arbeidsproductiviteit.
hier te lande dooreen-
genomen vrij ver beneden die van, voor de oorlog bleef,
zodat het zeer de vraag was, of ons land zich, zowel uit een
oogpunt van evenwicht tussen totale beschikbare mate-
riële middelen en totale bestedingen
(inkomenseffect
van
de lonen) als uit dat van concurrentieverhoudingen met
het buitenland (invloed van de lonen als
kostenfactor),
wel een onveranderd reëel loonpeil kon verooloven. Wat
het laatstgenoemde aspect – de invloed van de lonen als

‘)
Het meest opvallende voorbeeld hiervan is geweest de (eenmalige) corn-
pensatietoeslag” van Januari jI. ten bedrage van 11 pCt van één weekloon,
toegestaan op grond van het feit, dat de consumptiebeperking, waarover in
Februari 1951 tussen het toen nieuw optredende Kabinet en de Stichting van
den Arbeid overeenstemming was verkregen, in feite – aan de hand van het
indexcijfer van do kosten van levensonderhoud over een tijdvak van zes maan-
den gemeten – gémiddeld 5,4 pCt in plaats van 5pCt bleek te hebben bedragen
(26 weken x 0,4 pCt per week = rond II pCt van één weekloon).
‘) Nl. in die vorm, dat een eventuele prijsdaling, indien deze niet met een overeenkomstige nominale loonsverlaging gepaard gaat, het reële lo9npeil
zonder wrijving zal kunnen doen stijgen. –

kostenfactor – betreft, heeft de Regering, vooral in de
aanvang, dan ook nauwlettend de verhouding tussen loon-
peil en arbeidsproductiviteit ten onzent en in het buiten-
land in het oog gehouden, waarbij haar vooral de ontwik-
keling in Engeland – voor ons land zowel als afnemer
als in zijn hoedanigheid van concurrent van belang –
tot richtsnoer diende. Primair was in dit opzicht uiteraard
de ontwikkeling van het wederzijdsê
nominale
loonpeil –
in verhouding tot de cijfers yoor de arbeidsproductiviteit in beide landen – van belang; maar zolang men de koers-
verhouding tussen gulden en pond als een gegeven groot-
heid beschouwde, kwam dit globaal genomen toch op
hetzelfde neer als een overeenkotnstige berekening voor
de
reële
lonen. In wezen was uiteraard ook in dit opzicht
de wederzijdse ontwikkeling van deze laatste beslissend:
immers een ongerechtvaardigd uiteenlopen van de
nomi

nale
lonen tussen binnen- en buitenland had, in het uiterste
geval, n’og door een verandering van de wisselkoers ge-
corrigeerd kunnen worden, eèn uiteenlopen van de ver-
houdingen tussen
reële
lonen en arbeidsproductiviteit
daarentegen zou, met het oog op de positie van onze export,
nooit aanvaardbaar zijn geweest en had – indien dit ver-
schijnsel zich al tijdelijk zou hebben voor gedaan – onder
alle omstandigheden tot een pijnlijk her-aanpassingsproces
moeten leiden. Deze ,,prioriteit” van de reële boven de
nominale lonen, ook voor zover het de concurrentieverhou-
dingen met het buitenland betreft, heeft men zich wellicht
niet steeds in alle betrokken kringen voldoende duidelijk
gerealiseerd.

Hoe dit zij, de feitelijke verhouding is zodanig geweest,
dat tot het begin van 1951 handhaving (globaal genomen)
van het vooroorlogse reële loonpeil uit concurrentie-oog-
punt mogelijk en aanvaardbaar is gebleken, ook al hield
dit,
wat de reële bestedingsmogeljkheden betreft,
a.h.w.
een wissel op de toekomst – nI. een eerst op de langere duur
te verwachten herstel van de arbeidsproductiviteit en daar-
mede van het reële nationale, inkomen – in. Aanvankelijk
moest deze wissel worden gehonoreerd door lagere inves-
teringen, hetgeen wellicht tot zeer bedenkelijke gevolgen
had geleid als niet de Marshall-hulp in dit opzicht tijdig soulaas had gebracht. De onvermijdelijke keerzijde van
dit aan de loontrekkers gegeven ,,voorschot” was echter,
dat, naarmate de arbeidsproduètiviteit zich in feite her-
stelde, dit feit niet nogmaals in een
stijging
van het reële
loonpeil tot uiting kon komei, althans niet zolang de
vorenbedoelde achterstand niet was ingéhaald. Dit is
o.i. de fundamentele oorzaak van het verschijnsel, dat het
procentuele
aandeel van de lonen in het totale nationale
inkomen, dat v6ér de oorlog globaal genomen 50pCtbe-
droeg en in de eerste na-oorlogse jaren tot ca51,5pCtis
gestegen, zich daarna niet op dit niveau heeft kunnen hand-
haven, maar geleidelijk tot ca
48
pCt is teruggelopen
3
).
Het tijdelijk hogere percentage weerspiegelt, aldus gezien,
het feit, dat, tot het voorjaar van 1951, het arbeidsloon
a.h.w. het ,,beschermde” deel van het nationale inkomen
vormde – m.a.w., dat de druk van het lagere
totale
reële
inkomen geheel ten laste van de ,,onbeschermde”
niet-
arbeidsinkomens kwam -, maar dat omgekeerd de ge-
leidelijke vermindering van deze druk dan ook overwegend
bij deze niet-arbeidsinkomens tot uiting is gekomen;
e.e.a. totdat in 1951 de reeds eerder genoemde verslechte-ring van onze internationale ruilvoet een nieuw element in
de ontwikkeling bracht.

,,Beschermde” en ,,onbeschermde” inkomens.

De hierboven aangeduide tegenstelling tussen ,,bescherm-
de” arbeidsinkomens en ,,onbeschermde” niet-arbeids-
inkomens is overigens alleen in zeer grove trekken juist.
In feite is een aantal andere inkomens naast die van de

‘)
Alles berekend vô6r inkomensoverdrachten (door belasting etc.); de
cijfers zijn ontleend aan het artikel van de heer J.C.wijnmaalenin,,€.S.B.”
van 25 Juli 1951.

446

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

.11 Juni 1952

arbeiders in gelijke zin ,,beschermd” – met name die van
de trekkers van sociale renten en dergelijke – terwijl de
overige inkomens, wat betreft de mate van ,,onbeschermd”
zijn, onderling zeer sterk verschillen. Het slechtst zijn er
in dit opzicht die groepen aan toe, die nèch arbeider,
nôch ondernemer zijn, en die dus elke mogelijkheid missen
om.zich, hetzij via een verbetering van de productiviteit,
hetzij in de vorm van een prijsverhoging van hun eigen
bijdrage aan het productieproces, voor de geleidelijke
verhoging van de in geld uitgedrukte kosten van levens-
onderhoud schadeloos te stellen. Tot deze groep behoren
zij, die men wel eens met de naam ,,vergeten groepen” pleegt aan te duiden, en die slechts gedeeltelijk samen-
vallen met de groep der ,,kleine zelfstandigen”; deze
laatste groep omvat immers ook hen, die wèl in het pro-
ductieproces werkzaam zijn en dus althans niet eenzijdig op
een vast geldinkomen aangewezen zijn, te;wijl bepaalde
groepen,—m.n. de landbouw – nog een speciale bescher-
ming in de vorm van minimum-prijsgaranties genieten.
Meer in het bijzonder worden hier met de ,,onbeschermde”
groepen bedoeld de kleine renteniers, de pensioen- en
ljfrentetrekkers (de pensioengerechtigden zijn tot dusver
niet op gelijke voet beschermd als de genieters van sociale
renten), en, last but not least, de bezitters van onroerend
goed, met name de huiseigenaren. (Dit laatste brengt ons
op het onderwerp van de huren, een van de moeilijkste en
voor de nabije toekomst meest actuele aspecten van het
prijzenprobleem, waarop wij hieronder nog met een enkel
woord terugkomen).

Behoefte- ep prestatie-element in de loonpolitiek.

Hetgeen hierboven omtrent het streven tot handhaving
van het reële loonpeil, buiten direct verband met de ont-
wikkeling van de arbeidsproductiviteit, werd gezegd, wijst
op de toenemende invloed, welke in de huidige loonpoli-
tiek aan het
behoefte-element
in tegenstelling tot het
pres-
tatie-element
– deze laatste uitdrukking hier in ruime
zin gebruikt
4)
– wordt toegekend. Ook in verschillende
andere opzichten is deze tendenz merkbaar: o.a. in de
vorm van de sterke uitbreiding, welke in de afgelopen jaren
aan het systeem van de kinderbijslag (vroeger alleen voor
het derde en volgende, sinds 1946 ook voor het eerste en
tweede kind) is gegeven, en verder vooral ook in de steeds
grotere mate van nivellering tussen de lonen van geheel,
gedeeltelijk en niet geschoolde arbeiders
5).
De techniek van de opvolgende loonronden – veelal met minimum-
en in verschillende,gevallen ook met ,,plafond”-bepalingen
– heeft deze nivellering verder in de hand gewerkt, met
dienovereenkomstige verzwakking van de prikkel voor de
individuele arbeider om tot betere scholing en daarmede
tot hogere prestatie te geraken. Een zeker tegenwicht
hiertegenover vormen intussen de plannen tot een meer
gedifferentieerde werk- en loonclassificatie – zes of meer
loonklassen in plaats van slechts drie – welke in de afge-
lopen jaren een voorwerp van intensieve studie in kringen
van werkgevers en werknemers hebben uitgemaakt en
thans in een aantal bedrijfstakken geleidelijk hun ver-
wezenlijking naderen.
Intussen zijn deze en dergelijke maatregelen niet in
staat de fundamentele tweeslachtigheid weg te nemen,
waartoe het huidige systeem van loonvorming leidt, door-
dat getracht wordt de twee in wezen onverzoenbare ele-
menten .- behoefte- enprestatiebeginsel – beide tot hun recht te doen komen. In de praktijk werkt dit aldus, dat enerzijds de arbeiders, die op prestatiebasis het
laagste
loon zouden verdienen, met succes een beroep kunnen doen

‘)
D.w.z. niet uitsluitend in de zin van betere geschiktheid van de arbeider
als zodanig, maar in die van prestatie” van de arbeider in verband met zijn
uitrusting met kapitaalgoederen, de meer of minder efficiënte Organisatie van
de ondernëming, waarin’hij werkt,eIc., welke factoren in onderling verband
het ,,grensproduct” van zijn arbeid bepalen. Ook de term ,,arbeidsproductivi.
teit” is in het voorafgaande in dezelfde ruime betekenis gebruikt.
5)
vgl. hieromtrent o.a. het door Dr J. E. van Dierendonck in ,,E.-S.B.”
van 20 September 1950 gepubliceerde cijfermateriaal.

op het behoefte-element om een hogere dan deze mini-
mum-beloning te verkrijgen, terwijl anderzijds degenen,
die een betere prestatie leveren, de eis stellen, dat deze
in een dienovereenkomstig
loonverschil
met de eerst-
genoemde groep tot uitdrukking wordt gebracht. Wanneer
aan deze beide wensen wordt tegemoet gekomen, is het
gevolg, dat ook deze laatste groep – waarvoor het behoefte-
argument dus niet rechtstreeks geldt – toch een
indirecte
toeslag boven haar’eigen prestatieniveau ontvangt, en deze
toeslag kan zich aldus zelfs uitstrekken tot de hoogst bezol-
digde groepen arbeiders, voor wie het behoefte-element
als zodanig geen enkele ,,toeslag” zou rechtvaardigen.Het huidige systeem is er niet in geslaagd, dit dilemma op be-
vredigende wijze op te lossen, en het is o.i. zelfs de vraag,
of een oplossing hiervan wel mogelijk is zonder de grond-
slagen van het systeem zelf aan te tasten.

Quantitatieve resultaten van het gevoerde beleid.

Wanneer wij thans de rèsultaten van het gevoerde be-
leid in vogelvlucht overzien, dan blijkt, dat – behoudens
de reeds enkele malen genoemde
5
pCt consumptiebeperking
als gevolg van het ,,Korea-effect” – het doel, nI. de hand-
having van het reële loonpeil op het niveau van de jaren
1938/1939, globaal genomen berçikt is, zij het ook dat van
werknemerszijde, vooral in de periode na de devaluatie,
nog wel klachten zijn vernomen over het periodiek achter

blijven van de (discontinue) loosverhogingen bij de (meestal
meer continu verlopende) prijsstijgingen
6).
De opvolgende
loonronden hebben geleid tot een nominaal loonpeil, dat
voor de industrie-arbeiders
7)
tot op het tijdstip van de
devaluatie tot ongeveer het dubbele
8)
en sindsdien tot
ca 230 pCtvan het vooroorlogse peil is gestegen, bij een
prijspeil van resp. eveneens 200 pCt véôr de devaluatie
en ca 240pCt thans. Het verschil tussen de genoemde 230
en 240pCt vertegenwoordigt de nieergenoemde consump-
tiebeperking, welke, als gevolg van de meeste recente
ontwikkeling van het indexcijfer van de kosten van levens-
onderhoud
9),
van aanvankelijk SpCttot laatsteljk onge-
veer 4 pCt
is
teruggelopen (10 pCt = ca 4 pCtvan 240 pCt)

Het huurprobleem.

Bij de beoordeling van bovenstaande cijfers mag niet
uit het oog worden verloren, dat – ofschoon de stijgingen
zowel in absolute zin als in vergelijking tot die in de meeste
ons omringende landen (in het bijzonder ook de Bene-
lux-partners) van bescheiden omvang zijn gebleven – ons
huidige nominale loon- en prijspeil nog met een dubbele
,,hypotheek” is belast: nl. enerzijds het tot dusver zeer
sterk bij de overige stijgingen achtergebleven huurpeil,
en aan de andere kant de nog steeds bestaande subsidies
op een aantal belangrijke levensmiddelen. Van deze beide
problemen vraagt •het eerste, in het kader van het totale
lonen- en prijzenbeleid, momenteel het dringendst om een
oplossing, en wel in tweeërlei opzicht: enerzijds wegens de
aanmerkelijke spanning tussen het huurpeil van oude en
dat van nieuwe woningen, en anderzijds vanwege de in

8)
Het zgn. ,,zaagtandverschijnsel”, aldus genoemd naar de vorm van de
grafiek, die het vérloop van het reële loonpeit onder dez.e omstandigheden tot
uitdrukking brengt.
‘) De landarbeiderslonen zijn aanmerkelijk meer gestegen. Het cijfer voor
de industrie-arbeiders is overigens dat van de zgn. ,,regelingsloners”; de wer-kelijk verdiende loonink&mens zijn, o.a. als gevolg van uitgebreidere toepas-
sing van tariefsystemen, dikwijls in veel sterkere mate verhoogd.
8)
Deze eerste phase van de loonstijging heeft zich grotendeels v66r het na-
jaar van 1946 voltrokken. Begin October van dat jaar werd door het Kabinet-
Bed de zgn. ,,uurloonstop” afgekondigd, welke verdere nominale verhogingen nog slechts toestond in verband met verhogingen van de arbeidsproductiviteit,
en welke – behoudens de hierna nog te noemen zgn. ,,2+de loonronde” van
November 1948 – tot na de devaluatie van kracht is gebleven.
8)
Het laatst gepubliceerde cijfer bedroeg 120 pCt (basis 1949), terwijl 121,1 pCt
de ,,pariteit” is, waarbij – gegeven de drie loonronden sedert de devaluatie
ten bedrage van tezamen 15,8pCt— de consumptiebeperking juist
5
pCt zou bedragen (95 pCt van

115,8; het getal 99,4 vertegenwoordigt hierin

het prijspeil op het tijdsip der devaluatie – medio September 1949 – uit-
gedrukt in procenten van dat over het gehele jaar 1949. Aangenomen wordt,
dat er op dat tijdstip evenwicht tussen de loon- en prijsstijgingen sedert 1938
bestonit).

11 Juni
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

447

snel tempo toenemende financiële las-
ten, welke – ondanks het hogere huur-
peil van de desbetreffende won,ingen –
voor de subsidiëring van de nieuw-
bouw worden vereist. Beide problemen
zijn niet identiek (het optrekken van
de huren voor oude woningen tot het
thans geldende peil voor de nieuwe zou
het eerstgenoemde doen verdwijnen, maar het tweede in beginsel onopge-
lost laten, tenzij men tot een soort
,,huuregalisatiefonds” zou komen) maar
zij hebben niettemin dit met elkaar
gemeen, dat zij beide indicaties zijn van het feit, dat een werkelijk even-
wicht tussen lonen en prijzen, hetwelk
eventueel een opheffing of versoepe-
ling van de bestânde directe contrô-
les zou wettigen, op ‘dit ogenblik nog
niet is bereikt. Vrijwel zeker zal voorts;
tenzij andere bestanddelen van de kos-
ten van levensonderhoud op korte ter-
mijn een sterke daling zouden gaan
vertonen, de noodzakelijke ,,sanering”
van het huurpeil niet zonder een nieu-
we stijging van de nominale lonen
(al dan niet in de vorm van een nieuwe
,,loonronde” van het tot dusver bë-
kende type), met – de daaruit voort-

Wendt
U
voor alle vraagstukken in verband met de

PENSIOEN-. ‘EN -SPAARFONDSENWET

tot het

BUREAU VOOR GROEPSéERZEKERING

SCHIEKADE 130, ROTTERDA’1
GROENHOVENSTRAAT 2, ‘s-GRAVENHAGE

De grootste instelling op dit gebied in den lande,

onder toezicht en volle verantwoordelijkheid van

otv

NATIONALE

N.V. LEVENSVERZEKERING-MIJ
LEVENSVERZEKERING-BANK H.V.
ifJ

VAN ,,D E N EDE R LAN DEN ‘,
VAN1845

vloeiende secundaire invloeden op

de


overige prijzen,, tot stand kunnen
worden gebracht. Opgemerkt zij in dit
verband, dat de enige algemene maatregel tot huur-
verhoging van de oude woningen, welke tot dusver heeft
plaats gevonden – nI. de 15 pCt verhoging met ingang
van 1 Januari 1951, hetgeen nog niet eens voldoende is
geweest om de verhoogde onderhouds- en andere lasten
voor de eigenaren te compenseren – alleen hier-

om
niet
met een compensatie in de vorm van een
nominale loosverhoging gepaard is. gegaan, omdat de
invloed van deze maatregel op het gezinsbudget door een
gelijktijdige verlaging van de tarieven van de loon- en in-komstenbelasti ng kon worden’ opgevangen.

De levensmiddelensubsidies.

De tweede factor, die maakt, dat van een werkelijk
evenwicht tussen lonen en prijzen – ook afgezien van de

5
pCt consumptiebeperking – nog niet kan worden ge-
sproken, wordt gevormd door de nog resterende subsidies
op een aantal belangrijke voedingsmiddelen (vooral brood
en consumptiemelk, alsmede bepaalde veevoeders), zij het
ook, dat het bedrag hiervan in de loop der jaren reeds be-
langrij is verlaagd, en dat het, bij en voortgezette dalende
beweging van de wereldmarktprijzen voor de voornaamste
geïmporteerde grondstoffen (met name brood-en voedergra-
nen) niet uitgesloten is, dat deze subsidies voor het grootste
gedeelte ,,geruisloos” – d.w.z. zonder een verdere noemens-
waarde belasting vaji het gezinsbudget – zullen kunnen

verdwijnen.
Het beleid ten aanzien van deze subsidies is in de afge-
lopen jaren één van de belangrijkste instrumenten van de
door de Regering gevoerde lonen- en prijzenpolitiek ge-
weest, vooral’ in deze zin, dat het in sterke mate als ,,buf-
fer” heeft kunnen dienen voor hetopvangenvanplotselinge
en heftige schommelingen in het prijspeil van geïmporteerde
grondstoffen. Dit is vooral van belang in verband met
hetgeen hierboven over de neiging tot ,,éénrichtingsver-
keer” van de nominale lonen werd opgemerkt. Bij de sterke
fluctuaties in de kostenvan levensonderhoud, die onverniijde-
lijk zouden zijn geweest, wanneer deze schommelingen in de
importprijzen niet door het subsidiebeleid waren getemperd,
zou het vrijwel onmogelijk zijn geweest om in de afgelopen

jaren sterkere en sneller op elkaar volgende aanpassingen
van de nominale lonen dan die, welke thans hebben plaats
gevonden, te vermijden, en zouden dientengevolge de ge-
varen van de hierboven gesignaleerde starheid van ‘de
nominale lonen in neerwaartse richting reeds veel eerder
acuut zijn geworden. De betrekkelijk soepele hanteerbaar

heid van het subsidie-apparaat heeft het daarentegen moge-
lijk gemaakt, om enerzijds schommelingen van
tjde!jjke
aard in de wereldmarktprijzen op geruisloze wijze te’ over-
bruggen, anderzijds om de
meer duurzame
stijgingen, zowel
van de -importprijzen -als van de binnenlandse producenten-
prijzen (wat de laatste betreft vooral die van tarwe en melk)
op de daartoe geschikte momenten – veelal die, waarop
om andere redenen tôch .een opwaartse correctie van de
nominale lonen noodzakelijk was geworden – te consoli-
deren
10
). Dank zij deze overbruggende werking hebben de
subsidies, ondanks de
op zichzelf
onmiskenbare infiatio-
naire werking, die aan elke vermeerdering van de overheids-
uitgaven inhaerent is, toch een belangrijke functie kunnen
vervullen bij de. bestrijding van de, gevreesde opwaartse
spiraalbeweging van lonen en prijzen. Men dient een en ander
aldus te zien, dat,
wanneer
eenmaal besloten is tot een politiek, die het consumptiepeil van belangrijke groepen
verbruikers bedoelt te beschermen tegen stijgingen van het
binnen- of buitenlandse nominale prijspeil, een directe
subsidiëring een relatief minder schadelijk middel is om dit
doel te bereiken dan het ontketenen van een ongebreidelde
wedloop tussen nominale lânen en nominale prijzen. En
omgekeerd: wanneer bij voorbaat vaststaat, dat, bi) eventue-
le afschaffing of vermindering van subsidies en een daar

metle corresponderende verhoging van de kosten van levens-
onderhoud, e.e.a. iealiter niet op deconsumentenzalblijven
drukken, maar via een loonaanpassing zal worden ge-
compenseerd zodat ook reeds bij voorbaat vaststaat,

‘°)’Een voorbeeld hiervan is geweest de zogenaamde ,,2-5de loonronde”
van November 1948 – meer bekend onder de naam van ,,de gulden van
Joekes” – van welke gelegenheid gebruik is gemaakt om gelijktijdig hiermede
de directe broodprijstoeslag via de bakkers (in tegenstelling tot ‘de thans nog
bestaande
i,,direcle
subsidiëring via de meel- en bloemprijzen) af te schaffen, waartegenover terzelfdertijd de consumptienielkprijs met t cent per liter werd
verlaagd, teneinde de gulden-per-week voor het gezinsbudget per saldo juist
,,vol” te maken.

448

ECONOMJSCJI-STA TJSTISCHE BERICHTEN

11 Juni 1952

dat het reële verbruikspeil van de belangrijkste groep
consumenten hierdoor niet zal worden aangetast – dan is een zodanige vermindering of afschaffing van subsidies,
ondanks haar
rechtstreekse
gunstige invloed op het over-
heidsbudget, in wezen toch een ondeugdelijk middel tot
het beteugelen van infiationaire spanningen.
Een tweetal min of meer bedenkelijke kanten, die aan het
subsidiestelsel eigen zijn, mogen intussen in dit verband
niet over het hoofd worden gezien. In de eerste plaats deze,
dat, wanneer de Overheid eenmaal dit instrument hanteert,
onvermijdelijk
bij
de verbruikers de neiging ontstaat om
iedere
prijsstijging van de gesubsidieerde artikelen – ook
wanneer deze in feite niet anders inhoudt dan een doorbe-
rekening van gestegen kostprjzen, zodat het subsidie als
zodanig niet •vermindert – toch als een rechtstreekse
,,daad” van de Overheid te beschouwen, hetgeen er licht
toe kan leiden, dat de eis tot compensatie (via de lonen
of anderszins) in deze gevallen met nog meer klem wordt
gesteld, dan wanneer dezelfde prijsstijgingen via een vrije
markt tot stand zouden zijn gekomen. En in, de tweede plaats, dat uit de aard der zaak slechts een Vrij beperkt
aantal artikelen (om te beginnen reeds alleen die met
onelastische vraag) als , ,subsidiedragers” in aanmerking
komen, terwijl dit aantal sterk afneemt al naarmate het
overheidsingrijpen van’ andere aard ten aanzien van deze
artikelen wordt ingekrompen. Zo was bijvoorbeeld de

subsidiëring van vlees, kaas en huisbrandkolen, evenals
de tot eind 1948 bestaan hebbende directe .broodprijs-
toeslag via ide bakkers, om technische redenen slechts
mogelijk, zolang de desbetreffende artikelen gerant-
soeneerd waren, en moesten de subsidies op deze arti-
kelen dus vervallen van het ogenblil af, waarop de ver-
beterde voorziening handhaving van de desbetreffende
rantsoeneringen niet langer verantwoord deed zijn.
Ten slotte mag ook de .veerstand, welke in het buitenland
tegen een systeem van subsidiëring pleegt te bestaan, en
die gemakkelijk tot de beschuldiging van ,,dumping” leidt,
bij het in de praktijk te voeren beleid niet worden ver-
waarloosd. Te onzent is o.a. het verzet van de zijde van de
Benelux-partners mede een factor geweest, die in sommige
phasen de bewegingsvrijheid van de Overheid in dit opzicht
sterker heeft beperkt dan op grond van zuiver binnenlandse
overwegingen noodzakelijk zou zijn geweest.
Deze omstandigheden doen intussen geen afbreuk aan
het feit, dat,
zolang
de Overheid het nodig blijft achten om de ontwikkeling van prijzen en lonen onder contrôle
te houden, ook in de toekomst het instrument van de
subsidiepolitiek als ,,strategisch” hulpmiddel van grote
betekenis kan blijven, zodat de dikwijls uitsluitend om
budgetaire redenen aangeheven leuze: ,,Schaf alle subsidies
af” in ruimer verband bezien niet zonder meer kan worden
onderschreven.

Zeven jaren werkgelegenheidspolitiek

In de jaren dertig was het werkgelegenheidsvraa’gstuk
zonder twijfel het ernstigste vraagstuk waarmede de
Westerse wereld, en daarmede ook ons land, te kampen
had. Het werd in de tweede helft van dit decennium slechts overschaduwd door de zich aankondigende oorlog. Tijdens de oorlog viel het allengs weg. Niet alleen bracht de oorlog
als steeds inflatie en daardoor veel vraag, maar de weg-
lokking, later wegvoering van vele arbeiders naar Duits-
land vergemakkelijkte de arbeidsmarktsituatie ook nog.
Als reactie tegen deze nationale gevaren ontstond trouwens
de bereidheid van vele ondernemingen om hun mensen in
dienst te houden, soms zonder enige economische basis.
Dit vertoonde zich in nog veel sterkere mate tijdens de
honger.
Winter. Voedsel zoeken en in leven trachten te blijven was toen belangrijker dan werken; vele onder-

nemingen deden heel wat om dit ook voor hun personeel
in
praktijk
te brengen.
De voortschrijdende desorganisatie ondermijnde overi-
gens de productie geheel. Zonder verkeer, ‘zonder voor-
raden en ,veelal zonder machine-installaties kon er niet
geproduceerd worden en onmiddellijk na de bevrijding
kwamen bovendien velen uit Duitsland terug. Er waren dus
in 1945 heel wat werklozen.
Zij werden echter betrekkelijk snel geabsorbeerd. Er
was immers ontzaglijk veel te doen. De materiële behoef-
ten, zowel aan consumptie- als aan investeringsgoederen
en vooral aan reparatiewerk, waren enorm; en de finan-
cile toestand scheen geen enkele belemmering te zijn om
deze behoeften in vraag om te zetten.
We zien dan ook een snel afnemen van de werkloosheid
die tot ongekende laagte daalt (vgl. tabel 1).

Na de allereerste noodverbanden te hebben gelegd kon
de Nederlandse maatschappij, de Regering voorop, zich

weer eens gaan bezinnen op de situatie; ook ‘t.a.v. de werk-
ge1eenheidspolitiek. Men stond wel voor een grondig
gewijzigde toestand. Geestelijk zou werkloosheid niet meer
getolereerd worden. Alle goede voornemens tijdens de
oorlog geformuleerd t.a.v. de na-oorlogse inrichting van
onze samenleving stemden daarin wel overeen. Zoals ge-
zegd waren de materiële en financiële toestand van het

TABEL T.

Werkloosheid in Nederland mannen en vrouwen.
(x 1.000
personen)

1946
1947
148
1949
1

1950
1951

rotaal beroepsgroepen
W.O.
92,9 47,0
43,3
63,1
80,2
93,4

12,4
5,9
4,4
8,1
10,0
14,2
0,5
0,4 0,6
0,9
2,1
0,3
0,7
1,7
2,0
1,7
Metaalnijverheid

…….. . ….
1,6
1,6
3,0
5,3
5,8

Bouwnijverheid

………….

Voeding- en genotmiddelen
4,1

.

7,5

1,6
1,4
1,6
3,1
2,9

Kleding en reiniging

………0,6
Veenderijen

……………..0,6


5,2
7,1
10,0 11,2 13,0
Verkeer

…………………

.6,0

7,7
5,6
5,8
6,6 7,0
Landbouw

……………….8,1
.
5,0
5,5
6,4
8,5 8,7
Vrije beroepen

……………5,6
Personeel Alg. Dienst ……… 18,6
9,2 7,6
13,2
17,8
20,0

1951
1952

Jan.
Febr.
Mrt
April
Jan.
1
Febr.
Mrt
April
Tolale beroeps-
groepen

. . .
wo.:
116,7
104,2
91,0
81,6
174,9
174,4
153,0 136,7

Bouwnijverheid
20,4
16,0 12,4
9,9 41,8
41,1
32,4
26,0
Kleding en rei-
niging
1,3
1,1
0,9

0,9 4,5
4,3
3,9
3,4
Veenderijen
2,9 2,8
1,9
1,1
3,0
2,9 2,2
1,2
Metaalnijverheid
6,0 5,5
5,1
4,5
10,1
11,1
11,1
10,6
voeding- en ge-
notmiddelen
3,3
3,3
3,0
2,8
4,3
4,4
4,1
4,1
Landbouw
22,6 20,0
16,9 15,3
30,7
29,2
22,8
19,9
verkeer
8,3
8,0 7,4
6,9
11,8 12,2
11,8
11,1
Vrije beroepen
8,8
8,4
8,1
7,8 9,3 9,3
9,0
8,6
Personeel

Alg.
Dienst

. . .
23,7
21,5
19,3
18,0 38,3
38,9
37,2 34,7

ogenblik ook niet zô, dat men daarmède op korte termijn
behoefde te rekenen. Doch indien men zijn gedachten liet
gaan over de vooruitzichten op langer zicht, waren er enige
donkere punten te ontwaren die van niet geringe draag-

wijdte leken. Van onze bestaansbronnen waren de Indo-
nesische investeringen in een geheel nieuwe situatie ge-
komen die een inkomen daaruit voor de toekomst heel
wat bescheidener deed vermoeden dan v66r de jaren dertig.
De toestand in ons belangrijkste achterland Duitsland
leek zeer onzeker en niet rooskleurig. Aan de andere kant
zette zich de snelle toeneming van onze bevolking voort.
Daarmede kon de toeneming van onze landbouwgrond
onmQgeljk gelijke tred houden. Het inzicht werd algemeen
dat industrialisatie voor’ ons land de enige uitweg zou bie-

11 Juni
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

449

den. De Regering trok daaruit de consequenties; zij gaf
in haar desbetreffende nota’s aan de Staten-Generaal een
samenhangend programma voor volk en Regermg aan ter
verwezenlijking van dit doel.

Met het terugkeren van meer normale toestanden kwam
ook in de grote landen de belangstelling voor het werk-
gelegenheidsvraagstuk weer boven. In de Verenigde Staten
werd in 1946 reeds de Employment Act aangenomen, in
Engeland verscheen nog eerder een White Paper on Em-
ployment Policy. In beide landen bleek men in elk geval
in theorie bereid, een fundamenteel andere koers te gaan
varen dan in de jaren dertig. Daarbij werd het belang van
internationale coördinatie terdege ingezien. De beide
Regeringen wendden zich tot een groep andere Regeringen,
met hun gemeenschappelijke ,,Proposals” tot het houden
van een internationale conferentie over handel en werk-
gelegenheid, waarbij werd gehoopt te komen tot de stich-
ting van de I.T.O. Dit is intussen niet gelukt, omdat het
ontworpen handvest voor deze Organisatie tenslotte
zodanig geamendeerd werd dat de Amerikaanse Regering meende het niet te kunnen aanvaarden. Wel echter kwam,
door de activiteit van de Ecosoc van de Verenigde Naties
een lossere vorm van samenwerking tot stand, waarbij -thans
elk jaar een openbare discussie over de werkgelegenheids-
politiek van elk der leden-landen wordt gehouden. Ook
hier is dus op papier een zekere bereidheid aanwezig.
De eerste lichte aanleiding in de werkelijkheid tot het
overwegen van daden kwam in 1949, toen in de Verenigde
Staten een zwakke weerslag in de conjunctuur optrad,
die in Engeland dadelijk vrij sterk gevoeld werd. De deva-
luaties van 1949 zijn er het gevolg van, evenals een zekere,
zij het wat late, infiatoire politiek in de Verenigde Staten.
Het was nog niet nodig om ernstig te denken aan verdere
maatregelen, want de gebeurtenissen van Korea in Juni
1950 brachten een grondige verandering in .de toestand.
Het Westen meende de achterstand in legersterkte t..v.
de landen achter het Ijzeren Gordijn niet langer te kunnen
riskeren en een bewapeningsboom werd begonnen.
Op het nationale terrein kwam de Nederlandse Regering
met haar Werkgelegenheidsnota, waarin, na de Industriali-

satienota, de verdere werkgelegenheidspolitiek die de Re-
gering zich voorstelde te volgen werd uitgestippeld, zij het

op zeer voorzichtige wijze. In beginsel werd de eventuele
noodzaak erkend van een anticyclische begrotingspolitiek;
de Regering bleek echter niet bereid de aanbeveling van de
Ecosoc op te volgen om eèn doelstelling te formuleren in de
vorm van een percentage werkloosheid waarboven men
compenserende maatregelen zou gaan toepassen. De moti-
vering was wel vooral dat een klein land zo sterk afhankelijk
is van wat er elders geschiedt – vooral wanneer het niet
over een voldoende deviezenreserve beschikt – dat het
gevaarlijk zou zijn illusies te wekken omtrent wat het kan
doen. Misschien mag men er nog aan toevoegen- dat het
vraagstuk – gelukkig – nog zo weinig leefde, dat geen
publieke opinie drong in de richting van een straffere hou-
ding.

• Dit werd anders toen in het begin van
152
de werk-
gelegenheid inderdaad tot enige bezorgdheid aanleiding ging geven. Vooral als gevolg van de wat al te forse be-
perking van de bouwbedrjvigheid in het midden van 1951

Zeven jaren

,,Ik zie wel, dat het onmogelijk is hier ineens
het kwaad te herstellen maar -ik zal tenminste
doen wat jk kan” (Koning Willen5 T in een
,,Drietal brieven over de wet van 14 Mei 1814,
betrekkelijk het herstel van Hollandsch fi-
nantiën”).

Tweemaal heeft het er in de nieuwste geschiedenis van ons land met de verplichtingen van de Nederlandse Staat
daalde de werkgelegenheid in de winter beneden het peil
dat, bij de interpellatie-Stapelkamp-Nederhorst, door de
Regering als wenselijk werd erkend. De Minister van Eco-
nomiche Zaken noemde in dit verband het cijfer van 3 pCt
van de niet-zelfstandige beroepsbevolking. Bij deze zelfde interpellatie deelde de Regering mede dat de uitgaven voor
openbare werken zouden worden verhoogd, terwijl het
aantal goedkeuringen ‘oor bouwwerken reeds was ver-
groot. Later werden eveneens belastingverlagingen voor-gesteld en onlangs doof de Tweede Kamer goedgekeurd.
De practijk was dus actiever dan de discussie ten tijde van
de Werkgelegenheidsnota kon hebben doen vermoeden.
Overzien we de zeven jaar na de oorlog, dan kan de
slotsom geen andere zijn dan dat de gemiddelde stand van
de werkgelegenheid zowel als de houding van publiek
en Regering veel gunstiger waren dan in de jaren dertig. De problemen waren, althans in dit opzicht, ook bepaald
minder moeilijk. De belangrijkste prestatie die door de
industrie verricht is in het opnemen van werknemers blijkt
intussen wel uit tabel II.

TABEL II.

Werkgelegenheid in verschillende bedrjjfsfakken en beroepen
en totale beroepsbevolking.
(x 1.000 personen).

1947

1

1948
1

1949
1

1950
1

1951

Bouwnijverheid

….. .. …..
251,2
273,1 283,1
298,8
310
Textiel, kleding en reiniging
241,0 268,2 285,9
301,1
294
333,6

.

373,8
392,7
411,2
435
Metaal

…………………
voeding-en genotm.

……
183,0
192,2
194.2
193
Overige industrie
.174,8
340,4
374,9
379
394,7
408
1.341
1.473 1.533
1.600
1.640

Landbouw, visserij, jacht
565
560
555
550
545

Totaal industrie

………

Handel

………………
491,3
518
538
562
.
580
.
verkeer

………..

……
241,9
.
255
255
260 265
Overige diensten
.532,8
540
549
562 570
.
1.3U
1.342
1.384
1.415
3.430
Totaal bedrijven

……….
3.171
3.346
143
3.534
3.600

Totaal diensten

……….1.266

Overheid: Burgerlijk apparaat
158
151
141
140
Militair apparaat
170

.

167 167 108
109
Onderwijs
81
83
84
86
88

3.581
1

3.747
1

3.824
3.869 3.937
Totaal werkzaam

………
Geregistreerde werklozen

. .
47
43

63
80 93

Beroepsbevolking
………..
3.628

3.790

3.887

3.949

1
4.030

De ,,uitdaging van het lot” is nog slechts pas begonnen.
Doch de voorbereidingen zijn er, althans het begin daarvan.
Wel is gebleken dat de uitwerking van details nog de nodige
aandacht zal vragen. De beheersing, naar tijd en ruimte,
van de werkgelegenheid in de bouwvakken kan, indien
alle betrokkenen door één doel geleid worden, ongetwijfeld
vrij nauwkeurig geschieden. Waar het in de toekomst,
economisch gesprôken,vooral om zal gaan is: het evenwicht
te bewaren- tussen de gemakkelijke weg van de financiële
expansie – die intussen in bepaalde situaties inderdaad de
juiste weg is, zo ook thans – en de minder gemakkelijke
van de beheersing van het prijs- en loonpeil: het wande-
len over de ,,berggraat” met aan de ene zijde de gevaar-lijke helling der deflatie, -aan de andere kant die van de
inflatie.

schuidpolitiek

kwalijk voorgestaan, t.w. na de Franse en na de Duitse
bezetting. De sanering van de schuidsituatie, die in 1813
bestond, vergde enkele tientallen jaren en ordelijke ver-
houdingen zijn eerst in de jaren veertig onder het minister-
schap van Floris Adriaan van Hall ingeluid. De moeilijk-
heden waarvoor de Koning en zijn ministers in die tijd
gestaan hebben zijn stellig groot geweest; men bedenke,
dat de staatsschuld ten bedrage van 1,2 milliard in 1813

450

1

ECONOMISCH-STATISTiSCHE BERICHTEN

11 Juni 1952

groter was dan ip 1914 bij geheel andere inkomens- en
vermogensverhoudiigen. Het ‘geheel ligt inmiddels te

ver achter ons om er lang
bij
stil te staan; wie de geschie-

denis bestudeert om vergelijkingen te maken tussen het-geen destijds en in de afgelopen jaren tot stand werd ge-
bracht vallen vooral twee dingen op, nl. de lange tijd, die
men nodig heeft gehad om tot herstel te komen en niet
minder dat de regeerders van destijds verre van zorgvuldig en zachtzinnig met de toenmalige beleggers in staatsschuld
verkeerden. De opvattingen orntient hetgeen op dit stuk

oirbaar was waren destijds blijkbaar Vrij ruim.

Het is slechts zeven jaren geleden, dat de in Nederland
aan het bewind komende ‘Regering geconfronteerd werd

met een overheidsschuldpositie, die in het licht van de
vermogensverhoudingen waarmede men hier te lande
vertrouwd was, uiterst ongunstig mocht worden genoemd.
Het totale vooroorlogse nationale reële vermogen werd
geschat op ruim 28 niilliard gulden. Hieronder was een
aanzienlijk actief in het buitenland – circa 8 milliard –

begrepen. De publieke schuld beliep in 1939
6,5
milliard

en men was geneigd aan te nemen, dat zij practisch ge-
sproken nog door reëel over’heidsbezit gedekt was’).

in 1945 was de publieke schuld tot zeker 28 milliard ge-
zwollen. Om een vergelijkbaar’cijfer van het totale reële

vermogen hiernaast te stellen, zou men enerzijds rekening
houdende met de sedert 1939 opgetreden prijsstijging en
anderzijds met het reële vermogensverlies in binnen- en

buitenland tot een orde van grootte van 50 miljard komen’).
Het was duidelijk, dat door een aanzienlijke ongedekte
overheidsschuld de vermogensverhoudi.ngen in ons land

radicaal veranderd waren.
In de met een oranjekleurige omslag gesierde eerste
aflevering van ons blad na de bevrijding heeft Dr Holtrop
een systematische uiteenzetting gegeven van de verschil-
lende problemen, die dit overheidsschuldvolume opwierp.

Hij onderscheidde drie aspecten van het schuldvraagstuk,
nI. de plaatsbaarheid, de draagbaarheid en datgene wat

men de neutraliteit
3
) van de overheidssçhuld zou kunnen

noemen. Het probleem van de plaatsbaarheid had
vooral betrekking op de vraag in welke omvang de over-
heidsschuld in de vorm van duurzame schuldtitels in
de Nederlandse vermogensverhoudingen zou kunnen
worden opgenomen. Voorts bestonl uiteraard het pro-
bleem welke lasten deze overheidsschuld op de volks-
gemeenschap zou leggen; dit was het vraagstuk van de
draagbaarheid. De neutraliteit van de overheidsschuld zo
spoedig mogelijk te bereiken was tenslotte nodig omdat
het gezwollen schuidvolume in een papieren vermogens-
toeneming bij de economische subjecten was geresulteerd.
Deze zouden daardoor in de verleiding komen ‘zich rijk
te rekenen en door déze schijnrjkdom tot een wijze van
economisch handelen worden gebracht, die niet ir over-
eenstemming was met de reële inkomens- en vermogens-

situatie.
Het stellen van het probleem betekende tevens een
taakstelling voor hem, die tot de oplossing er van ge-
roepen werd. Inmiddels moest deze taakstelling nog be-
langrijk worden gecoperetiseerd en uitgebreid. Bij de
nieuwe Minister van Financiën hebben met name, naar mag worden aangenomen, twee bedoelingen bij de op-lossing van de drie genoemde problemen voorgezeten.
In de eerste plaats zou het middel van restricties aan het
vermogensverkeer op te leggen slechts gedurende zeer be-
perkte tijd mogen dienen. in de tweede plaats zouden de
bezitters van staatsobligaties – afgezien van de conse-

‘)
Zie o.a. de studie van Ir H. Vos Kwantitatieve onderzoekingen over
overheidsfinanciën en volkshuishouding”.
2)
De gegevens over het nationale vermogen zijn ontleend aan een publi-
catie van het Centraal Bureau voor de Statistiek over het nationale vermogen
van Nederland en zijn verdeling in ,,Statistische ets econometrische onder-zoekingen”, Maart 1949.
‘) Het begrip neutraliteit van overheidsschuld is vooral uitgewerkt in de
inaugura!e rede van Prof. Dr C. Goedhart, in Mei 1949 te Amsterdam gehouden.

quenties, die de vermogensheffingen en het rechtsherstel

voor elk hunner individueel zouden hebben – wat bètreft
de modaliteiten van hun vordering op de Staat, niet minder goed af mogen zijn dan zij, die de Staat in de jaren van het
herstel nieuwe middelen ter beschikking zouden stellen.
Wat het eerste desideratum betreft ware het denkbaar
geweest door een langdurige blokkering van de staats-
schuldtitels voor het plaatsingsprobleem ruim tijd te
nemen. Deze gedachte is om verschillende goede redenen
als verwerpelijk beschouwd; doelstelling werd dus iedere
staatsschuldbezitter zo spoedig mogelijk tot het vrjë
marktverkeer toe te laten en hem de vrije beschikking
over het provenu van zijn eventuele verkoop toe te staan.
Door als tweede beginsel te huldigen, dat de bezitters
van de bestaande staatsschuld niet achter zouden staan
bij hen, die ,,nieuw” geld aan de Staat zouden lenen weden
de reeds genoemde problemen gekoppeld aan de vraag-
stukken, die t.a.v. de plaatsing van nieuwe overheidsschuld

zouden rijzen.
Uiteraard was het niet mogelijk ‘met betrekking tot de

condities, waarop de Overheid in de herstelperiode zou
wensen te lenen, voor lange tijd de koers uit te zetten
maar men heeft zich toch een duidelijke voorstelling moe-
ten vormen omtrent deze voorwaarden voor de eerste

jaren. Zou men hierin slagen, dan zou dus als consequentie
bij het herstel van het vermogensverkeer, de bezitter
van staatsobligaties met betrekking tot de koerswaarde
hiervan, althans in de eerste jaren, niet te zeer teleurgesteld

mogen worden.
De vraag, waarvoor wij, op de afgelopen jaren terug-
ziende, gesteld zijn, is of de bewindsman t.a.v. deze veel-
zijdige opgave geslaagd is. Daarbij zal in deze beschouwing
het plaatsingsaspect in het bijzonder bezien worden, is
binnen rédeljke tijd de massale overheidsschuld zonder
‘ernstige korsverliezen in ‘de Nederlandse vermogens-
verhoudingen opgenomen? De rol, die de rentepolitiek,
die met dit opnemingsproces uiteraard het nauwste ver-
band houdt, hierin gespeeld heeft,.zullen wij in een tweede

artikel in het bijzonder onder ogen zien. Wij beperken

ons thans tot de
resultaten
van de schuldpolitiek
4)
.

Het wordt hierbij de geschiedschrijver in zoverre ge-
makkelijk gemaakt, dat de tijdstippen van het treffen
van de verschillende maatregelen zover achter ons liggen,
dat de tijd, de meest objectieve en onverbiddelijke criticus,
bij de oordeelvelling een belangrijk woord meespreekt.
Vodrts heeft Minister Lieftinck bij de laatste gelegenheid
die hem in de huidige ambtsperiode was geboden om
omtrent dit deel van zijn financieel beleid verantwoording
tegenover het Parlement af te leggen, ‘gebruikt om een
aantal gegevens te verstrekken waarvan een deel voor de
statistischeadstructie van onze beschouwing zeer bruikbaar

is
5),
Bij deze gelegenheid heeft op enkele principiële pun-
ten de Minister in de Eerste Kamer tevens een toelichting op zijn beleid gegeven, die genoegzaam belangrijk geacht
moet worden om hieraan recht te doen wedervaren en
deze daardoor tevens aan het vergeetboek der. Kamer-.

verslagen te ontrukken.
De ontwikkeling van de staatsschuldpositie laat zich
als het volgt weergeven in milliarden guldens.

(zie blz. 451 linker kolom)

De bedragen tussen haakjes geven de buitenlandse
schuld, die in de totale schuldbedragen is begrepen, aan.

‘) Het vraagstuk van de neutraliteit kan gevoegelijk buiten beschouwing
gelaten worden, omdat het gevaar hiervan slechts gedurende korte tijd evident
geweest is. Zij die bij het beleggersvermogen in ons land grotere of kleinere
belangen hebben, zullen er zich zeer spoedig van bewust geworden zijn, wat dit belang betreft, in het na-oorlogse Nederland niet op een warm plaatsje te zitten.
Dit betreft niet alleen de bezitters van staatsschuld, maar evenzeer de houders
van particuliere obligaties, de aandeelhouders, de verpachters en de ver-
huurders. Deze ontwikkeling heeft stellig een afdoende compensatie geboden
tegen het papieren rijkdonssbesef, dat de overheidsschuldtitelinflatie heeft
meegebracht.
2)
Eerste Kamer: Algemene financiële beschouwingen over de Rijksbegro-
ting voor het dienstjaar 1952, vergadering van 5 Maart 1952.

11 Juni
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

451

Geconsolideerde

schuld

inclusief
31 Dec.
31 Dec.
31 Dec.
boekschuld van De Nederlandsche
1945
1948
1951
Bank

……………………
7,8 (0,6)
10,6 (1,9) 13,3 (3,0)
Vlottende schuld inclusief Rijksmark- promessen

………………..
14,0 (0,4)
11,9 (0,4)
.7,8 (0,2)
Oorlogsschade

………………
6,2
.
4,5
3,1
28,- (1,-)
27,- (2,3) 24,2 (3,2)

In een grafiek geeft deze ontwikkeling
hetvolgend beeld
te zien:

4
4i.

iIr4Ai4I!

IIøAbMJI

15

15
10

Geconsolideerde schuld S
mcl. boekschuld Ned. Bank

0

m r
1945 46 47 ’48 ’49 ’50 ’51
c. n
S

Het verloop der schuidverhoudingen is sterk afwijkend
voor de drie categorieën schuldtitels, waarvan in de op-stellingen sprake is. T.a.v. de oorlogsschade dient er op
gewezen te worden, dat de vermelde bedragen alle de
verhoging inhouden, die nodig was toen de Wet op de
Materiële Oorlogsschaden tot stand was gekomen: Het beginsel gehuldigd voor de ôorlogsschaden is, dat deze
uit de
,
lopende ontvangsten worden betaald. Hier bestemt
de Staat uit zijn belastingopbrengsten bedragen voor de
betaling van hen, die’oorlogsschade-uitkering ontvangen; voor zoverre deze bedragen door de gedupeerden worden
geïnvesteerd sparën dus de belastingbetalers gedwongen
voor de financiering van deze investeringen. Het beleid is er dus op gericht te vermijden, dat de Staat nieuwe schuld
aangaat, om de gedupeerden te voldoen,’ al is het t.a.v.
de eerste jaren van de tekorten op de gewone dienst uiter-
aard moeilijk aannemelijk te maken, dat men hierin ge-
slaagd is. in de laatste jaren is de hierboven geschetste
financieringsmethode van de oorlogsschade evident.
Uit het totale schuldverloop blijkt trouwens duidelijk
een streven naar vermindering van ,de staatsschuld: Op dit punt heeft de Minister zich bij zijn eerder genoemde
verantwoording zeer duidelijk uitgelaten. Te kennen
gevende, dat hij besefte in de kring der economisten op
dit stuk als conservatief te worden beschouwd, heeft hij
mede onder verwijzing naar zijn toespraak tot het Congres van Actuarissen in 1951) te kennengegeven, dathij nimmer
bereid is gewëest de vraagstukken van de hoogte en’ de
dekking van de staatsschuld en bagatelle te behandelen
zoals velen heden ten dage geneigd zijn te doen. Schuld-

0)
Deze toespraak is opgenomen in ,,E,-S,B,” van 13 Juni 1951

aflossing en investering uit de gewone dienst zijn dan ook,
naar hij mededeelde, in de afgelopen jaren bewust na-
gestreefd.
In de tweede plaats’ vragen de gegevens over de ont-
wikkeling van de schuidverhoudingen t.a.v. de gecon-
solideërde schuld de aandacht. De gevestigde schuld blijkt’ in zes jaren toegenomen te zijn met
5,5
milliard, waarvan
2,4 niilliard buitenlandse schuld. Een bedrag van 3,1
milliard betreft dus de netto-toeneming van de binnen-
landse geconsolideerde schuld. Uit een opstelling uit, de
millioenennota blijkt, dat
it
zes jaren tijd ongeveer voor
5,2 miljard aan binnenlandse geconsolideerde schuld in omloop gebracht is; ruim 2 milliard is dus afgelost of door de Staat voor belastingbetaling aanvaard. Dit
betekent, dat het bedrag aanstaatsschuld, hetwelk in de
vermogenssfeer wordt aangehouden, gemiddeld per jaar
met netto 500 miljoen kon toenemen. Dit is een respec-
tabel resultaat en heeft de verwachtingen omtrent de op-
nemingscapaciteit van de vermogensmarkt bij de condities,
die de Minister bçreid was aan te bieden, stellig overtroffen.
Wat de wijze’ van het onderbrengen van de hierboven-
genoemde 5,2 milliard betreft, hiertoe droeg het Groot-
boek 1946 1,8 miljard bij. De investerings- en beleggings-
certificaten beliepen 0,9 miljard, terwijl het restant van
2,5′
milliard goeddeels dooi publieke of onderhandse
emissiebedrjvigheid werd geplaatst.

De grote 3-3,5 pCt conversielening ten •bedrage van
2,7 milliard van Februari 1947 is de laatste geweest, waarbij
zij, die niet deelnamen, niet de vrije beschikking overhun
geld kregen; zij werden voor
5
jaar op dood spoor gezet.
De lèningen van Mei 1948, nl. de 3 pCt lening per 1962-
1964 en de 3
1
/
pCt lening tezamen 1,5 milliard belopende,
waarvan de opbrengst gedeeltelijk voor conversie en
gedeeltelijk voor consolidatie diende, werden geheel in
de vrije sfeer uitgegeven. De mogelijkheid, om over het
provenu van verkochte staatsobligaties vrijelijk te beschik-
ken, was sedert 1 April 1947 geboden; vanaf dit tijdstip was
dus het grootste deel van de staatsschuld vrij verhandel-
baar
7
). De conclusie uit een,en ander te trekken kan nauwe-
lijks een andere zijn, dan dat de politiek om de geconsoli-
deerde bestaande schuld in de na-oorlogse vermogens-
verhoudingen opnieuw op te nemen en hieraan nog aan-
zienlijke bedragen toe te voegen, binnen redelijke tijd is
geslaagd zonder dat van een déroute van de markt in
deze in menig opzicht critieke jaren sprake is geweest. De houders van staatsschüld hebben in ruime mate ge-
legenheid gehad vermogensmutaties zonder ernstige koers-
verliezen te bewerkstelligen. Immers, eerst in het voorjaar
van 1951 is van een belangrijke koersdaling op de staats-
fondsenmarkt sprake geweest. Dit resultaat is des te
opmerkelijker, omdat èn de Minister met de condities,
waarop de
$
taat bereid was te lenen niet scheutig is ge-weest – een punt, hetwelk wij nog in het volgend artikel
zullen behandelen – èn de ingreep in de vermogens-
verhoudingen door middel van heffingen relatief beperkt
is gebleven. Het is in 1945 en 1946 een brandend vraag-stuk geweest in hoeverre het genezingsproces van de pa-

tiënt, die men immers in korte tijd weer op de been wilde
helpen, en als een normaal ieinand weer zijn taak wilde’
laten vervullen, met behulp van een chirurgische ingreep
kon worden bevorderd. Met de gedachte, dat vermogens-
heffingen in het bevrjde Nederland niet zouden zijn te
ontgaan, was men wel vertrouwd geraakt. Zowel in het
rapport van de Groep van Tien, onder voorzitterschap
van Prof. G. M. Verrjn Stuart als in het bekende rap-port van de commissie uit de Maatschappij voor Nij-
verheid en Handel, werden een vermogensaanwasbe-
lasting en een algemene vermbgensheffing als nood-
zakelijk beschouwd. De strijd ging evenwel over de mate
waarin de ingreep plaats moest vinden. Er is de Minister

‘)
Belangrijke uitzonderingen vormden het Grootboek 1946 en later de
investeringscertiticaten, waarvoor de vrije verhandetbaarheid eerst later kwam.

10

5

t”

452

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

11 Juni
1952

13

12

11

10

van Financiën niet alleen verweten, ‘dat hij te ver wilde
gaan, maar ook, dat hij in de situatie, zoals deze zich-
in het begin van
1946
deed aanzien, niet, straf genoeg
wilde handelen. De bewindsman lieeft blijkbaar zelf het
standpunt ingenomen, dat slechts een beperkte’ ingreep
verantwoord wasr
Wij
laten hier de Minister zelf aan het
woord:

,,Bij het streven naar een even’ichtige vermog;nssituatie, die zou iesulteren in een billijke verdeling van de baten en lasten van de Overheidsdienst tussen
de generaties van ons volk, heeft mij steeds de weg van een zekere geleidelijk-
heid voor ogen gestaan. De krachtigste ingreep voor eenmaal is geweest die der
vermogensheffingen. Deze hebben niet kutinen leiden tot een radicale sanering
van de Staatsbalans,’hoewel zij daartoe in belangrijke mate hebben bijgedrageni
Voorstellingen van dieper ingrijpen in de vermogeniverhoudingen der samen-
leving, ten einde het gat in de Staatsbalans te dichten, hebben bij mij nimmer
bestaan, hoewel mij suggesties hieromtrent van zeer gezaghebbende zijde zijn gedaan. Wij leven wel snel; het is nog niet zes jaar geleden, dat een groep van
zes vooraanstaande mannen, nI. mijn tegenwoordige ambtgenoot, de heer
Van den Brink, de heren Greidanus, Thole, Van Tienhoven, G. M. Verrijn
Stuart en tenslotte de Koninklijke commissaris vande Nederlandsche Bank,
prof. F. de Vries, mij suggereerde om de vermogensheffing nog even uit te stellen totdat de begroting sluitend zou zijn, maar dan te heffen een bedrag
van niet minder dan 10 milliard. Ik citeer Uit dat adres van 18 Mei 1946:
,,Nadat de werkelijke omvang van alle verplichtingen van dep Staat
nauwkeurig is bepaald, zal moeteii worden vastgqsteld, welk bedrag aan
schuld kan worden gehandhaafd, zonder een voortdurende bedreiging
van het. budgetaire evenwicht te vormen. Verdubbeling van de voor-
oorlogse schuld zou in verband met de daling van de koopkracht van het
geld aanvaardbaar zijn. Bij stopzetting der aflossingen en verlaging van
den rentevoet tot 3 % zou dit bedrag nog enigermate kunnen worden
overschreden. Daaruit volgt, dat – de totale staatsschuld op ruim 23 mil-
hard, na aftrek van de opbrengst der vermogensaanwasbelasting (zie
bijlage), stellende – een bedrag vast ongeveer 10 milhiard aan schuld voor
liquidatie in aanmerking zou moeten komen”.
Het is voor mij, terugblikkende op de eerste periode van mijn Minister-
schap, een goede herinnering, dat figuren als dezen, die men toch waarlijk
niet gebrek aan kritische instelling tegenover het financiële Regeringsbeleid
kan verwijten, zich destijds welhaast als ,,plus royaliste que le roi” deden ken-
nen, toen het over de sanering der Staatsbalans ging”.

In het kader van deze beschouwing is het niet doenlijk
een volledig oordeel over de betekenis van de vermogens-
heffingen te vellen. Het zal velen wel zo zijn gegaan, dat zij aanvankelijk met de gedachte van deze heffingen wel
– verzoend waren en als voorstanders konden worden be-
schouwd, maar dat zij achteraf de ontwikkeling der ver-
houdingen in Nederland gadeslaande – men denke hier
aan de vermindering van de koopkracht van het geld en

aan de ongunstige ontwikkeling van de positie van de be-
legger in het Nederlandse bestel -. zich zullen afvragen,
of deze heffingen wel gerechtvaardigd zijn geweest. Het
valt inmiddels moeilijk te ontkennen, dat in de situatie,
zoals deze zich bij het begin’ van de herstelperiode
aan ons voordeed, de Minister dit middel niet kon ont-
beren en dat hij naar dit middel grijpende zich voor

verdrjving heeft weten te hoeden.
Rest ons tenslotte het verloop . van de verhoudingen
t.a.v. de vlottende schuld. Het bedrag hiervan is zeer
aanzienlijk teruggegaan, maar heeft niet ruim 7 miljard’
toch nog een imponerende orde van grootte. Is de plaats
van deze taatsschu1d in een zô omvangrijk volume in
het Nederlands financieel bestel als aanvaardbaar te
beschouwen? Om een indruk hiervan te krijgen; is het goed
deze schuld in haar componenten te bezien (zie grafiek).

De bovenste strook in de grafiek heeft betrekking op
kortiopende schulden van de Staaf aan diverse instellingen
en staatsbedrijven
(31
Dec.
1951 1.280
miffioen), terwijl
enkele grotere posten betrekking hebben op de munt-

biljetten
(143
miljoen) en de stortingen
bij
de Scjiatkist
in anticipatie op een vaste lening
(133
miljoen).
De post schatkistpapier bij De Nederlandsche Bank
de tweede strook van boven – is in de eerste helft van
1952
met 700 miljoen verminderd; . zij is waarschijnlijk
bestemd t.z.t. als gevolg van een verrekening met de
tegenwaarderekening’ te verdwijnen. Resteert een bediag
aan schatkistpapier ten bedrage van
4,5
milliard. Een,ge-
deelte van dit bedrag zou naar de geconsolideerde schuld
kunnén overgaan, indien er onder de geldhoeveelheid en
onder de hoeveelheid zgn. ,,near money” (spaarbanksaldi,
scliatkistpapier in handôn van institutionele beleggers en
bedrijven, termijndeposito’s bij banken) bedragen
zouden zijn, die voor vaste belegging in staatsobligaties-

kis

91

31112

31112

31112 3016 31112 301631112 3016 31112 3016 31112
1945

1946

1947

1948

1949

1950

1951
cel

in aanmerking zouden komen, bijv. indien de Staat aan-
trekkelijker leningsvoorwaarden dan thans het geval is,
zou aanbieden. Het is inmiddels niet zeer waarschijnlijk,
dat zulks in grote omvang het geval is. De geldhoeveelheid
is in Nederland relatief niet grQot, zodat het weinig aan-
nemelijk is, dat hieronder nog grote bedragen zouden zijn
in handen van houders, die als het ware op een verbetering
van de rentecondities van de Staat zitten te wachten. De
uitvoerige analyse vafi de President’ van De Nederlandsche
Bank in het jongste jaarverslag van de zgn. ,,near money”
geeft al evenmin de indruk van een grote waarchijn1ijkheid
van verschuivingsmogelijkheden van deze schuldtitels naar langTopend staatspapier. Dat het schatkistpapiér in Neder-
land zich bevindt op .plaatsen, waar dit bij gunstige con-

solidatieverhoudingen niet zou behoren, is wel een veel
geponeerde, maar moeilijk aannemelijk te maken bewe-
ring. In dit verband is het trouwens niet zonder betekenis,
dat de leiding van De Nederlandsche Bank, die uiteraard
scherp afwijzend staat tegenover ‘elke vermijdbare mone-
tisatie van staatsschuld, zich in verschillende jaarverslagen
t.a.v. de mogelijkheden van consolideren, steeds gereser-
veerd heeft uitgelaten. Inmiddels is het niet te loochenen, dat velen zich ook, afgezien van dit consolidatie-argument, met- deze grote
hoeveelheid vlottende staatsschuld als idministratieve
tegenpost van een belangrijk deel van de geldhoeveelheid,
nu eenmaal niet gelukkig voelen. Ten aanzien hiervan
heeft de Minister het volgende te berde gebracht:

,,Bij beschouwingen aangaande de verdeling van de Staatsschuld over de
verschillende categorieën Staatsschuldbewijzen pleegt men veelal aan het ver-
band, dat er bestaat tuSsen deze verdeling en de ontwikkeling der moderne
verhoudingen op het stuk vitn het geldwezen, voorbij te gaan. Men ziet dan
met name over het hoofd, dat een niet onbelangrijk qusntum Stastsschuld
een min of meer definitieve binding aan de geldvoorraad heeft ondergaan.
Zulks is een gevolg van de omstandigheid, dat: wanneer de maximale redelijker-
wijze te verwachten omvang van de normale debiteurenfinanciering der banken
zal zijn bereikt, er onder de activa op de bankbalansen en uiteraard ook
bij
de
postgirodienst een aanzienlijke Staatsschuld zal blijven parsisseren, die de
tegenpost vormt van een belangrijk deel van de in het land in omloop zijnde
en in omloop blijvende girale geidhoeveelheid.
De erkenning van de min of meer permanente plaats van dit kwantum
Staatsschuld, vlottende Staatsschuhd, in ons monetaire bestel ontmoet nog
steeds een zekere weerstand. Zulks moet, naar het mij voorkomt, vooral wor-
den toegeschreven aan de omstandigheid, dat het ontstaan van een belangrijke
vlottende Staatsschuld voor ons op onaangename wijze is geassocieerd met
verhoudingen van oorlogstoestand of van depressie. Er zal wel niemand zijn,
die de expansie van de geldhoeveelheid niet liever had zien voortvloeien uit

Binnenlandse vlottende schuld
rndliarden g.ldens
14
n,,lliarden

gu’dens
14

13

12

11

10

11 Juni 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

453

gezonde financiering’ van de kredietbehoefte van het bedrijfsleven, zoals giraal
geld zijn dekking vindt in bankdebiteuren. Maar dit kan mij niet ontslaan van
de plicht om een juist inzicht in de betekenis van de dekkingsstructuur van het
geld in de moderne volkshuishouding te wekken”.

Waar het hier om gaat is, dat de vraag naar bankcrediet
in een moderne volkshuishouding blijkbaar niet zo groot
is, dat in de behoefte aan ruilmiddelen in een zich ont-
wikkelende volksgemecnschap door de credietverlening
aan het bedrijfsleven in voldoende mate wordt voorzien.
Doet deze situatie van een beperkte credietvraag zich voor,
dan heeft het geen zin om de grote plaats van het staats-
crediet in het bankwezen, die als gevolg van de bezetting
is ontstaan, te blijven betreuren en verlangend uit te blijven
zien naar het verdwijnen van het schatkistpapier uit de
bankbalansen als geen voldoende remplacerende commer-
ciële credietvraag te verwachten is. Ook zelfs wanneer men verwacht, dat in de toekomst een grootscheepse vervanging.
van schatkistpapier door nomale debiteuren weer zal
plaatsvinden, heeft in de
huidige
verhoudingen het schat-
kistpapier een functie te vervullen en is het dus op zijn
plaats.
Overziet men het geheel der verhoudingen op het stuk
van de staatsschuldontwikkeling, dan kan men zich niet
aan de indruk onttrekken, dat de oplossing der problemen.
tot een gunstig resultaat heeft geleid. De Minister heeft
hier stellig van een scherp inzicht in de verhoudingen en
mogelijkheden en van een grote beleidskracht
blijk
ge-
geven. Met deze erkenning zijn inmiddels de door velen
gevoelde bezwaren tegen het ministeriële beleid niet weg-
genomen. Deze richten zich vooral tegen de
svjjze, waarop
de doeleinden zijn gerealiseerd en met name tegen het
middel van de zgn. goedkoop-geidpolitiek. Het is aan dit
probleem, dat wij in een tweede artikel aandacht zullen
besteden, waarbij ook de moeilijkheden van de gemeente-
lijke financiering, die in dit artikel niet ter sprake kwamen,
nog zullen worden aangeroerd.

INTERNATIONALE NOTITIES

De verlenging van de Europese Betalingsunie

Met ingang van 1 Juli 1950 trad de Europese Be-
talingsunie in werking. Zij. werd, in feite, aangegaan voor
de duur van ‘twee jaar, zodat de basis waarop een ver-
lenging zal kunnen plaatsvinden in discussie is. De be-
sprekingen bereikten Vrijdag en Zaterdag jl. een be
langrijk stadium toen de Ministers van de deelnemende
landen en hun experts in het Chateau de la Muette te
Parijs, onder leiding van (de aftredende) Minister Stikker
bijeen waren om te trachten de belangrijkste problemen
verbonden aan de voortzetting van de E.BIJ.. tot een op-
lossing te brengen.
Zoals bekend heeft de E.B.U. een gunstige invloed ge-
had op de multilateralisatie van het handelsverkeer en
daardoor op de omvang van het economisch verkeer
tussen de betreffende landen. Het inter-Westeuropese
verkeer steeg de laatste twee jaren naar waarde met circa
50 pCt, waarvan omstreeks de helft moet worden toege-
schreven aan prijsstijgingen.
De inschakeling van de Betalingsunie voorkwam het
treffen van beschermende handelspolitieke maatregelen, welke dikwijls van betalingsbalansmoeilijkheden het ge-
volg zijn. Maatregelen,, te gvaarljker omdat ze zeer
aanstekelijk werken. Juist tegen een terugkeer ‘tot de
bilaterale handel en ten behoeve van een toenemende
liberalisatie van het handelsverkeer is, de E.B.U. gericht..
Hierin is zij in belangrijke mate geslaagd, zij het ook dat
in incidentele gevallen West-Duitsland, Groot-Brittannië,
Frankrijk en Nederland
1)
onder druk van de betalings-
balansmoeIjkheden tot een beperking van de invoer
moesten overgaan.

5)
Duitsland en Nedeilland hebben intussen hun restricties
weer.opgeheven.

De werking van het stelsel deed echter enkele vraag-
stukken rijzen, waarvan een bevredigende oplossing nauw
in verband stond met een voortzetting van de Unie. Met.
name vroegen de omvang van de goud- en dollarreserves
van de Unie en de positie van België de aandacht.

België neemt als crediteur een extreme positie in. Zijn vordering op de E.B.U., dw.z. het bedrag boven datgene
waartoe het volgens de bepalingén verplicht was crediet
te geven, zal aan het einde van deze maand $ 223 mln

bedragen. Een bedrag, waarvan de betekenis in het oog
springt indien men het stelt tegenover het nationale in-
komen in 1951, groot ca $
5.850
mln. Deze credietver-
lening was voor de E.B.U.-landen, tenminste wanneer
men het op de korte termijn beziet, gunstig. Voor België
ten dele. Tegenover de stimulering van de export en de
bedrijvigheid stond een overgrote behoefte aan dollars
en een infiatoir inwerken op de binnenlandse monetaire
situatie. Als gevolg van het laatste werd in een latere phase
de credietverlening door de Schatkist (o.a. verricht met
behulp van belastingen en leningen) van de Nationale
Bank overgenomen.
De eigenlijke oorzaak van België’s extreme positie is van
structurele
aard. De uitvoer van België is in overwegende
mate (voor ca 70 pCt) gericht op de E.B.U.-landen, terwijl
het voor, de invoer in belangrijke mate op de dollararea
(voor ca 25 pCt) is aangewezen. Aangewezen althans

volgens het (aangevochten) oordeel van de Belgen. Tegen-
over de crediteurenpositie t.o.v. de E.B.U. staat een
debetpositie t.o.v. de dollarzone. Begrijpelijkerwijs ver

langde België het in het kader van de E.B.U. ontvangen

goud blijvend – dit met het oog op betalingen aan de
dollararea – als zijn eigendom beschouwd te zien en
wenste het verder goud te ontvangen indien credieten
worden verleend boven de vastgestelde quota.’ Dit werd
op principiële gronden bestreden, omdat het niet de opzet
van de E.B.U. is in bepaalde gevallen Westeuropese valuta’s
in dollars om te zetten. Ook in de practijk was een vol-
ledige inwilliging van deze eis moeilijk, doordat anders
te veel goud uit de E.B.U. zou wegvloeien. Aanvulling
door de debiteuren zou niet goed mogelijk zijn, omdat deze zelf met dollarmoeilijkheden hebben te kampen.
Zolang de Westeuropese landen dollarschaarste kennen,
is een volledige oplossing van dit vraagstuk moeilijk te
vinden.

Van structurele aard is ook, dat de deelnemende landen

vasthouden aan een eigen economische politiek. De cre-
diteurlanden verwijten ,de debiteurlanden, dat zij niet de consequenties van hun debetposities trekken en niet naar
deflatie streven; de crediteurlanden wordt verweten, dat
de financiering van de credieten niet altijd op de gepaste,
iii. infiatoire, wijze geschiedt. De onvoldoende coördinatie
van de dconomische politiek van de landen heeft onge-
twijfeld het probleem van de ,,extremen” vergroot.
Daarnaast
,
bestaat het zeer belangrijke vraagstuk van
de omvang van de, goud- en dollarreserves van de E.B.U.
Het kapitaal van de E.B.U. is nog even groot als aan het
begin van de periode, nl. $ 350 mln
5).
De liquide middelen, de hoeveelheid goud en dollars, liggen in dezelfde orde van
grootte. Door de stijging van de omvang der transacties
sinds 1950 en in het bijzonder door het ontstaan van de
extreme debiteurposities (met name van Engeland en
Frankrijk), welke bij een omslaan, gegeven de bepalingen
van de. Unie, grote eisen zullen stellen aan de goud- en
dollarreserves, is de ,,spanning” in de E.B.U. echter sterk
vergroot. De ,,maximum drain”, de maximale hoeveelheid
goud en dollars, welke bij bepaalde standen van de debi-
teür- en crediteurposities kan afvloeien is zodanig, dat
wel voor de voornaamste doelstelling van de E.B.U., een
basis voor een
vrij
en multilateraal handelsverkeer, zonder
een vergroting van de reserves, wordt gevreesd. Zowel

‘)’Van een kleine, onbelangrijke, verhoging is hier afgezien.

44

.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

11 Juni1952

met het oog op de positie van de reserves als buffer bij de
lopende verrekeningen, als voor het garantie-element dat
crediteuren hierin zien, werd een verhoging wenselijk ge-
geacht.

Tegen de verwachtingen in zijn er op de vergadering
concrete resultaten bereikt. Niet t.a.v. het vraagstuk van
de ,,dollargap”. Dit is een probleem op langere termijn,
waarvan de. oplossing – aldus Minister Stikker op de
persconferentie de heer Butler citerend – moet worden
gezocht in de geest ‘van ,,de handel moet de hulp
vervangen”. Toeneming van de investeringen van Amerika
in West-Europa, stijging van de betreffende importen in
de Verenigde Staten en een voortzetting van de Amerikaanse
hulp noemde de bijzondere vertegenwoordiger van de
Verenigde Staten in Europa, de heer W. Draper, als
mogelijke bijdragen in de oplossing.
Wel werd een compromis bereikt ten aanzien van het
,,Belgische probleem”. In principe werd overeen-
stemming bereikt, dat:
het bestaande Belgische quotum zal worden vermeer-
derd met $ 86 mln, waarvan de helft in de vorm van crediet,
de helft in de vorm van goud. In feite betekent dit een
vermindering van België’s bedrag boven het quotum met
$43 mln, waardoor dit van $ 223 tot $ 180 mln daalt;
de Unie aan het einde van deze maand $ 80 mln aan
België zal betalen (i.p.v. de $120 mln, welkewerd gevraagd);
van de resterende $ 100 mln, $50 mln door de E.B.U.,
via het mechanisme, zal worden verrekend. Mocht ditniet
uitvoerbaar zijn dan zal de betaling in de komende vijf
jaren in goud en dollars geschieden;
voor de overige $ 50 mln zullen door Groot-Brit-
tannië ($ 30 mln) en Frankrijk ($ 20 mln) aan militaire
goederen worden geleverd.
Verder werd overeengekomen, dat de Verenigde Staten
in België bewapeningsorders zullen plaatsen, om werk-
loösheid, als gevolg van de leverapties in natura; te voor-
komen.
De Belgische overschotten in de afgelopen twee jaren
hebben een regeling gevonden door een vergroting van het
quotum en door consolidatie en .afiossingsafspraken voor
zover de overschotten het quotum overtroffen: Voor zover
België daar boven uit in het komende jaar zijn extreme
crediteurpositie door verdere voorschotten zal zien blijven
stijgen, werd nog de afspraak gemaakt, dat deze overschrij-
ding,
tot!een
maximum van $250 mln, zal worden afgerekend,
voor de helft met verdere credietverlening door België,
voor de helft met contante uitbetaling in goud aan dat
land.
Ten aanzien van de verhoging van de goud- en dollar-
reserves van de E.B.U. werd overeengekomen, dat een
garantiefonds van $ 100 mln zal worden ingesteld, waarop
een beroep zal worden gedaan, wanneer de reserves be-
neden de $ lOOmln zullen dalen. De aan de Unie deel-
nemende landen zullen hierin naar rato van hun quota
bijdragen. Uit een uitlating van de heer P. Porter, directeur
van de M.S.A., mag men opmaken, dat op een bijdrage
van de Verenigde Staten t.a.v. deze questie niet behoeft
te worden gerekend.
Verder zijn de percentages, waarvoor de debiteuren bij
de verschillende omvang van hun debetposities goud of
dollars moeten storten, gewijzigd in die zin, dat thans
eerder en meer moet worden gestort; over het geheel echter
blijft het stortingspercentage gelijk. Door deze nieuwe
regeling zal de ,,spanning” ten aanzien van de reserves
worden verminderd. Bij een omslaan van hoge debiteur-
posities zullen, aanvankelijk, minder goud en dollars aan
het fonds worden onttrokken.
Ongetwijfeld heeft België vrij belangrijke successen geboekt
ten opzichte van de E.B.U. als systeem en op haar leden,
zij het ook, dat een oplossing slechts mogelijk is ge-

bleken, doordat het enkele eisen heeft lateii vallen. België
zal o.a. op korte termijn $ 80 mln in goud uit de re-
serves van het fonds ontvangen. Verder kan het in de
komende 5 jaren nog $ 50
mln
uit dezelfde .bron worden
uitgekeerd. Gaf België enerzijds meer crediet dan oor-
spronkelijk was bedoeld,
anderzijds
zal de E.B.U. meer
goud uitkeren dan binnenl de normale werkingssfeer van
de quota in de opzet was voorzien.
In welke mate de positie van de goud- en dollarreserves
is verbeterd, is minder duidelijk te zien. Tegenover de
hierboven genoemde uitkering, staat de instelling van
,
het
garantiefonds en de met de wijziging in de stortingspercen-
tages samenhangende verminderde ,,spanning” t.a.v. de
liquide middelen. Voor een goede taxering zal men moeten
weten in we1ke omvang deze spanning is verminderd.
Men mag aannemen, dat de reserves voldoende worden
geacht om mee te werken.
Het uiteindelijk resultaat van deze conferentie is, dat
de Betalingsunie zal worden gecontinueerd. Ontstaan bij
de uitwerking van de op de conferentie vastgestelde richt-
lijnen geen moeilijkheden, dan behoeft hiertoe véôr 30 Juni
slechts . de (dan in wezen formele) beslissing te worden
genomen.
v. d. B.

Beperking van de invoer in Indonesië

Op 3 Juni werd bekend gemaakt, dat .de Indonesische
Regering heeft besloten ,,wegens versobering en ter be-
scherming van de binnenlandse industrie” de invoerte
beperken. In het algemeen wordt de import verdeeld

in 4 categorieën, t.w.:
goederen voor de bevrediging van normale behoeften;
goederen, die ëen zekere mate van luxe inhouden;
goederen, waarvoor geen deviezen beschikbaar worden
gesteld, zoals goud, kristal-, zilver- en smeedwerk,
meubelen, electrische- en gasgeysers,
karpetten,
vloer-
kleden, tapijten, lopers, natuurzijde, kledingstoffen,
geheel of gedeeltelijk van natuurzijde, airconditiong
in
apparaten (niet voor bedrijfsdoeleinden), Chinese thee,
enz.;
goederen, waarvan de invoer geheel is verboden, zoals
• auto’s, ‘die een waarde hebben van hoger dan U.S.
$ 2.100 (cif) of het equivalent in een andere valuta.
Voor de eerste categorie van goederen, waarvoor een
importplanning is opgesteld, is de koers van de U.S.
$ vastgesteld op Rp. 11,40, voor de tweede categorie
moet bovendien een extra’ bedrag worden betaald van
Rp. 7,60 per U.S.
$.
De aanduiding, dat voor de derde
categorie geen deviezen meer beschikbaar worden gesteld,
moet vermoedelijk zo worden uitgelegd, dat de invoer
wel wordt toegestaan (uiteraard onderworpen aan de be-
taling voor de daarop betrekking hebbende douane- en
andere rechten), maar, dat de. importeur gebonden is,
zelf voor de deviezen te zorgen. In hoeverre hij hierbij
niet in overtreding is met de vigerende deviezenbepalingen,
die voorschrijven, dat iedere deviezeningezetene zijn bezit
aan buitenlandse valuta dient op te geven, is niet geheel
duidelijk. Wel laat zij blijkbaar aan de buitenlandse exporteur ruimte open, de betrokken goederen naar
Indonesië te verkopen.
Het, geheel van de genomen maatregelen wijst er op,
dat drastisch wordt ingegrepen in de luxe sectoren, maar
anderzijds tegemoet wordt gekomen aan de categorie van
goederen voor de bevrediging van normale behoeften.
Voor de laatste immers geldt voortaan bij de import, ook
uit dollargebieden, de officiële rupiah-koers. In het kader
van de genomen maatregelen zal vermoedelijk de beoogde
• versobering wel worden bereikt. Een open vraag is even-
wel, of de binnenlandse industrie veel profijt zal kunnen
trekken, omdat immers de bescherming terzake plaatsvindt
in de luxe sectoren.
De invoerbeperking, waartoe thans door de Indonesische

11 Juni 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

455

Overheid is overgegaan, komt niet onverwachts. De daling
van de grondstoffenprijzen heeft uiteraard een ongunstige
invloed op de Indonesische uitvoer en mitsdien op de
deviezenpositie. Bovendiën wordt deze ongunstige invloed
geaccentueerd door de beschikbaarstelling van een dollar-
exportbonus in de vorm van de bekende dollarexport-
bewijzen. Hierdoor richt zich de export op de Amerikaanse
markt, waardoor andere markten in het gedrang dreigen
te komen. De binnenlandse prijs immers trekt zich op aan
de voor de exportgoederen hogere Amerikaanse prijs,
waardoor Indonesische goederen met name moeilijker in
Europa komen te liggen. Indien men bedenkt, dat ruw genomen, de Indonesische export zich nog altijd voor
40 pCt richtte op Europa, dan begrijpt men de terugslag
van de moeilijke verkoopbaarheid van Indonesische pro-
ducten in Europa, op de handels- en betalingsbalans. Wellicht moet de onlangs afgekondigde verlaging van de koers van de doilarexportbewijzen gezien worden als
een poging om de discrepantie tussen de Amerikaanse en
Europese markten enigszins te verhelpen.
Dalende deviezeninkomsten leiden noodzakelijk tot
besrioeiing van de invoer, zoals thans is geschied.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

De geldmark’t bleef ook gedurende de verslagweek
ruim, voornamelijk wederom dank zij de voortdurende
deviezenaanwas. Zeer kort lopend papier bleef gezocht op
disconto’s Variërend van 1 pCt voor Juni/Julipapier tot
13/„pCt voor Septemberpapier. Voor 6 maanden en
langer t/m een jaar lopend schatkistpapier bedroegen de
noteringen
11/
4
pCt, hetzelfde disconto dus, waartegen de
Agent nieuwe jaarspromessen verkoopt. De callgeldno-
tering bleef onveranderd
3
14 pCt.
De verlaging van de Agentsprijzen voor jaars- en korter
lopende prornessen en de handhaving resp. verhoging van de rente voor drie-, resp. vijfjarige schatkistbiljetten heeft
de belangstelling voor- het lange papier gestimuleerd. De
hoeveelheid ten laste van het Rijk uitstaande biljetten nam
in de periode 23-31 Mei met f37 mln toe (van 15-23 Mei
met f69 mln), zodat de geldgevers kennelijk hun bezit
aan nieuwe biljetten uitbreiden. Voor zover dit leidt
tot het afstoten van papier met zekere resterende looptijd
in, de markt, kan een verlevendiging van de geldmarkt hier-
van het gevolg zijn. Inderdaad is er de laatste weken enige,
zij het zeef bescheiden, toeneming van de handel in papier
met een looptijd tussen 1 en 3 jaar te constateren. Een
disconto van 14 pCt, zoals tot 19 Mei gold voor nieuwe
jaarspromessen, is thans te maken met in de markt gekocht
papier met een resterende looptijd van ca 14 jaar.

De kapitaalmarkt.

Het vraagstuk var de gang van zaken bij het rechts-
herstel inzake effecten blijft de gemoederen bezig houden. De ministeriële toezeggingen aan de Vereeniging voor den
Effectenhandel, op grond waarvan de be.urs vorige week her-
opend werd en welke er vnl. op gericht waren de kool en
de geit i.c. de overheidskas en de Bëurs te paren, zijn
thans het voorwerp van critiek, waarbij van juridische
zijde de beginselen van de rechtsstaatin het geding worden
gebracht.

Op de aandelenmarkt – blijft de ware belangstelling nog
steeds uit. Treffend is buy., dat het bekend worden van de
hoge winsten over 1951 van de drie grote internationale
concerns Koninklijke, Philips en Unilever, practisch geen koersverbetering dezer fondsen ten gevolge had. De algemene aandelenindex, die gedurende de verslag-

week wederom een daling vertoonde, beweegt zicl slechts
weinig boven haar laagste, dit jaar geregistreerde peil.
Op de obligatiemarkt werden gedurende de afgelopen
week wederom enige
41/4
pCt gemeenteleningen aangekon-
digd, t.w. Groningen (f2,5 mln), Utrecht, Deventer en
Almelo (elk f2 mln). Van dit soort leningen is de laatste
maanden slechts een enkele voltekend. De restanten wer

den echter verkocht, aan institutionele beleggers, die
daarvoor dan enkele procenten minder behoefden te be-
talen dan de. particuliere beleggers, voor welke laatste
de inschrijfkoers 100 pCt was. De Minister van Binnen-
landse Zaken heeft hierin thans aanleiding gevonden om
de gemeenten te verbieden een hogere -provisie te ver

goeden aan de emitterende banken dan 2 pCt. De over

nemingskoers moet derhalve, afgezien van de kosten, ten-
minste 98 pCt bedragen, zodat de marge voor transacties
als de bovenstaande wordt beperkt. Dat het hier
niet
gaat
om een bestrijding door de Regering van een discriminatie
van particuliere t.o.v. institutionele beleggers, doch
wel
om een verdediging van het rentegamma, blijkt inmiddels
uit een andere maatregel. Aan de gemeenten wordt nl.
opgedragen van hun machtsposities in overheidsbedrjven
in de N.V.-vorm (bi. electriciteitsbedrijven) zoveel mo-
gelijk gebruik te maken om het emitteren van leningen
met hoger rendement dan het rentegamma toestaat te
verhinderen. De ,,goedkoop-geldpolitiek” wordt hierdoor
derhalve tot buiten haar tot dusverre bestaande grenzen
uitgebreid.

Aand. indexcijfers.
,10 Mci 1952
6 Juni 1952

Algemeen

………………………. . ……
132,2
130,5
Industrie

………………………………
185,
183,2
Scheepvaart
………………………..
Banken

………………………………..
1579
118,6 154,8 117,3
indon.

aand
………………………….
42,1 41,8

Aandelen.
A.K.0.

………………………………..
133½
129
1
/
8

Philips

……………………………….. 142
1
/
2

145
Unilevet’

……………………………..
166½
163
1
/2
H.A.L.

……………………… ………..
143 141
Amsterd.

Rubber

……………….
83½
86
H.V.A
.

……………………………….. 87
85
Kon.

Petroleum

…………………..
292
291/4

Staatsfondsen.
2
1
,6

pCt

N.W.S.

…………………..
731/

3-3½

pCt

1947

……………………..
88½
88151
3

pCt

Invest.

cert.

………………
90½
90½

pCt

1951′

……………………..
951
5
/ie
9576
3

pCt

Dollarlening

………………
92,6
921511e

Diverse dbligaties.
3
1
/2
pCt
Gem.
R’dam 1937 VI
95
94½
3
1
Y2
pCt Bataafsche Petr
971,6
97½


3
1
/2

pCt

Philips

1948

………………
93
7
/s
9376
‘3½ pCt Westl.

Hyp.

Bank
……
87½
874
J. C. BREZET.

STATISTIEKEN

OFFICIËLE WISSELKOERSEN VAN DE NEDERLANOSCHE BANK

Van 6 Juni 1952 af.

Plaata

.


Per
Schriftelijk en It.

Aankoop
_________________________
Verkoop

100 B.fr.
7,59
7,61
100 D.M.
90,39

.
90.57
100
D.Kr.
54,86
55,16
100
Escud.
13,15 13,28

Brussel

……………………
Frankfort a/Main

…………..

1 £
10,63
10,65.

Kopenhagen

……………….

1
Can.
$

3,86
3,88
1
Can.
$
3,85+
3,88

Londen

……………………

1
Can.
$
3,85
3,88

Montreal

(st.)

………………..
Montreal’ (Iuchtpost)

…………..

1 U.S. $
3,79+
3,80+

Lissabon

…………………

Montreal (zeepost)

…………….

New York (luchtpoat)
1 U.S. $
3,79
3,801
1 U.S. $
3,78+ 3,80+
100
N.Kr.
53,05 53,33

New

York

(t.t.)

………………

Parijs

.. ………………….
lOO
Fr.fr.
1,084 1.088

New York (zeepost)

…………..
Oslo

…………………….

100
Kcs
7,58
7,62
Praag

…………………….
.

100
Z.Kr.
73,25
73,66
Stockholm

……………….
Zürich

…………………..
100
Z.fr.
86,71
87,09

DE JAVASCIJE BANIt.

(Voornaamste posten in duizenden rupiab’s)

o

s.g

oîB

I2.nos

.0

050
2

Data

4

N

1
0

4)0

4)

>1
o

n

v

o0′
o

.0

0

I.0

0

>

16 April

’52

1.438.085

572.066

1.588.5751

224.804

1.816.769
23 April

’52

1.440.368

585.532

1.633.848

223.207

1.848.749
30 Aprit

’52

1.440.368

614.416

1.654.4941

216.343

1.927.065
7 Mei

’52

1.440.368

627.357

1.640.138

214.615

1.993.430
14 Mei

’52

1.440.368

657.903

1.707.981

246.330

2.098.678

o

Rekening courant
0
saldi
.,-.0


Data

9

9

1
05
0

d

pn

16 April

’52

1 3.253.046

1.086.366

496.313

1.188.511
23 April

’52

1 3.278.014

1.085.192

496.313

1.194.104
30 April

’52

1

3.327.356

1.134.858

496.313

1.165.632
7 Mei

’52

1

3.353.783

1.117.644

496.313

1.551.863
14 Mei

’52

3.409.596

1.184.598

496.313

1.218.302
MuntblljettenclrcuIatIe per in ^prit
iysh .tp.
.,,o.,iv.v,,
Muntbiliettencirculatie per 23 April 1952 Rp. 337.230.502 Muntbiljettencirculatie per 30 April 1952 Rp. 336.484.701,50
Muntbiljettencirculatie per 7 Mei 1952 Rp. 336.338.045,50
Muntbiljettencirculatie per 14 Mei 1952 Rp. 336.368.4l0

Nwe HAYB(WEG
1.1

,TE.1EF00 2058

Abonneert U op de E.-S.B

Maakt gebruik van de rubriek ,,Vacatures” voor het
oproepen van sollicitanten voor leidende functies. Het
aantal reacties, dat deze annonces tengevolge hebben
is doorgaans uitermate bevredigend; begrijpelijk: omdat
er bijna geen grote instelling is, die dit blad niet
regelmatig ontvangt en waar het niet circuleert!

GEMEE1ITE TILBIJRO

Uitgifte van

t. 2.500.000.-
’41/4
%
30jarige obIigatin

(Tweede Lening 1952)

in stukken van
nom. f. 1.000.—
aan toonder.

De ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op
bovengenoemde obligatiën zal zijn opengesteld op

WOENSDAG, 18 JUNI 1952,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags ,4 uur,

tot de koers van 100 pCt.,

bij hare kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Graven-
hage en Tilburg,

op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte
d.d. 11 Juni 1952. Exemplaren van het prospectus en
inschrijvingsbiljetten zijn bij genoemde kantore)1 ver-
krijgbaar.

Amsterdam, 11 Juni 1952.

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

INCASSO-BANK N.V.

weus

Je hûo

in liP r”

ECONOMI CH-

STATÏSTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.)

Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.

Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomh
14. (.Jniversiteitstraat, Gent.
Abonnementen: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.).

Abonnenfentsprjis, franco per post. voor Nederland en de Uniegebieden en Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f 26.—, overige landen f28,— per Jaar
.

Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.

11

Aangetekende stukken In Nederland aan het Bjjkantoor WestzeedjJk,
Rotterdam (W.).

ADVERTENTIES.
Alle co’rrespondentle betreffende advertenties te richten aan de Firma H. A. M.
Roelants, Lange Haven 141, Schiedam
(Telefoon
69300, toestel 6). Advertentie-
tarief f 0,43 per mm. Contract-tarieven op aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures”
en ,,Beschikbare krachten” f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie
behoudt zich hei recht voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te
weigeren.
Losse nummers 75 cents.

Auteur