Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1828

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 4 1952

ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUÛT

37E JAARGANG

WOENSDAG
4
‘JUNI 1952

No 1828

COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË

J. E. Mertens; J. van Tichelen;

R.

Vandepzf te;

F.

Versichelen.

S


INHOUD

Blz.
De Europese landbouwgemeenschap (1)
door

Drs

W.

le Mair

.
…………………….
424

Het probleem van de transfer van vermogens-
bestanddelen door Drs J. Wemeisfelder
….
426

De quadratuur van zestien bladzijden
door Dr

P.

J.

Verdoorn

……………………..
430

Een nieuwe benaderïng van een Nederlands in-
dustrieel probleem door H. J. G. Plaat
.
…..
433

Het wetsontwerp houdende bepalingen inzake
vervanging van het fiscale noodrecht
door

H.

Kluin

………………………….
435

A a n t e k e n
i
n g e n:
Engeland en onzet bloembollenéxport ….
436
Verschuivingen in de inkomensverdeling in
Zweden

.
………………………..
436

Mededeling:
Verkort jaarverslag van het Nederlandsch
Economisch Instituut over 1951

……..
437

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet
438

Statistieken:
Bankstaten

………………………..
439

AUTRURSRHCHT VOORBEROUDEN

Dezer dagen

de barometer op veranderljk. De beurs, thans ook in
Djakarta, barometer van het economisch leven, registreert weer pressie van hoog tot laag; de stemming was, volgens
een vakblad, ,,opluchting”.
Hoe waardevol soms, het weergias is slechts één van de
vele instrumenten, waarvan men zich thans in de meteo-
rologie bedient. Ook in het economische moet men een
schier niet te omvatten aantal symptomen registreren
om tot een betrouwbaar beeld van het geheel te komen.
Vele duiden op veranderlijk. Hier en

daar buien, ergens
zonneschijn, gewoonlijk gemengd: ,,Paris cente Inter-
national des affaires, capitale mondiale du tourisme”,
schrijft een Frans blad.

Het buienfront blijkt wijd verspreid te zijn: Tokio en
Berlijn deelden in de storing. Zijn deze storingen voor-
lopers van een koud front, of moet men dergelijke ,,uit-
schieters” niet zo ernstig nemen? Baudhuin, Belgisch economist, sprekend over veranderingen in prijzer en
bedrijvigheid, zegt gemoedelijk: ,,Nous devrions avoïr l’habitude de telles variations, au lieu de les considérer
commes des choses anormales et calamiteuses”. Een land-
en vakgenoot van deze adviseur probeert die raad op te
volgen: ,,De neergaande phase van de conjunctuur ont-
wikkelt zich geleidelijk”. Kaimte vrijwaart niet tegen
storingen, ook al spreekt men luchthartig over ,,Hetfrank-
ske voor de vrede”. ,,The Times” drukt dit plechtiger uit:
,,het behoud van de vrijheid kon wel eens van meer belang
zijn dan een stijging van de kosten van levensonderhoud”.
Dit naar aanleiding van mogelijke looneisen in Engeland.
In de Verenigde Staten, waar veranderlijk, economisch,
de blijvende tussenphase is, staat de wijzer al resoluut
op storm. Het Hooggerechtshof

deed een uitspraak over
de vordering van de staalnijverheid en prompt proclameert
men de staking in deze essentiële industrie. Het verschil
tussen eis en aanbod is hier
5
dollarcents per uur. Doch
op een front kunnen kleine drukverschillen licht tot storm
aanleiding geven.
Een frontgebied, koud, ook-in Duitsland, waar het op-
heffen van bezettingsdruk leidde tot het ontstaan van een
duidelijk gemarkeerd hoge drukgebied in het Oosten.
Zelfs in dit Oostelijk maximum staat echter de- barometer
niet steeds op mooi weer: Roemenië beleefde een kleine
wervelstorm, die enkele machtige bomen ontwortelde.
Verariderlijk ook in Italië, waar de middengroep zich
nog handhaafde, maar storingen van links en rechts zich
dreigen te consolideren.
• Van weersgesteldheid tot klimaat, van het incidentele
tot het fundamentele. Is de ondertekening van. de
Europese Defensie Gemeenschap in Parijs een historisch
ogenblik? ,,Im Augenblick ist Ewigkeit”, zei Goethe reeds.
Velen zullen dit thans als een uiting van fundamenteel
relativisme lezen. Met een variatie op ,,The Times”
over de Pinksterdagen is men geneigd op te merken:
,,The trouble about important (holi-)days is that they
demand to be enjoyed”. Een opklaring wijst op buien.

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam

Rotterdam

‘s-Gravenhage

Alle Bank- en Effectenzaken

Landelijke organisatie op het
geJied
van de

agrarische industrie zoekt voor haar te ‘s-Gra-

venhage gevestigd secretariaat

een medewerker

die in het bijzonder met het verrichten van

economische en handelspolitieke documentatie-
werkzaamheden zal worden belast.

Een econ. drs of landbouwk. ir geniét de voor-

keur.

Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen onder
no. E.S.B. 23-1, bur. v. d. bl., Postbus 42, Schie-
dam.

R. MEES4
1
Z00NEN

ANNO 1720

Bankiers
&
Assurantie-Makelaars

ROTTERDAM

‘s-Cravenhage, Delft, Schiedam, Vlaardingen,
Amsterdam (alleen Assuiantie)

Het Centraal Xnstituut voor industrie-ontwikkeling
(C.I.V.I.)
te ‘s-Gravenhage, vraagt

Een academisch gevormd medewerker

voor de.behandeling van chemische vraagstukken

Ervaring in het bedrijfsleven hier te lande gewenst.
Leeftijd tot ongeveer
45
jaar.

Sollicitaties te richten aan de directeur van het
Clvi., Bezuidenhoutseweg 28, ‘s-Gravenhage.
Geen persoonlijk bezoek dan na oproep.

Een
Industrieschap,
gevormd door een aantal
samenwerkende gemeenten in het Noorden van het land, vraagt voor zijn bureau

een directeur

– Vereist worden: organisatorische ervaring, zake-lijk inzicht, uitgebreide kennis van de Noordelij-
ke provinciën. Academisch gevormden (economie,
sociografie) genieten de voorkeur.

Leeftijd tenminste 30 jaar.

Salarisf 4000—f 5000.

Sollicitaties te richten vdi5r 10 Juni a.s. onder no. ES.B. 23-2, bur. v. d. bi., Postbus 42, Schie-
dam.

Bij de
Nederlandse Spaarbankbond
bestaat ge-

legenheid tot plaatsing van een

Mr in de Rechten,

-.

candidaat-notaris

of econoom

ter assistentie van de secretaris.

Schriftelijke sollicitaties met volledige inlich-

tingen, opgave van verlangd salaris en bijsluiting

van pasfoto te richten aan het secretariaat

Pieter Bothlaan 1, Amersfoort..

Abonneert U op de E.-S.B.

GÉMEENTE WAGENINGEN’

UITGIFTE van

1
2.000.000,—
4′
!
4
pCt.

30jarige Obligatiën

in stukken van nominaal
f
.000,— aan toonder

Ondergetekende bericht, dat de inschrijving op boven
genoemde obligatiën zaL zijn opengesteld op

VRIJDAG, 6 JUNI 1952

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tot de koers van IOO’pCt.

te haren kantore te AMSTERDAM,

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 29 Mei 1952.

Exemplaren van het prospectus en inschrijvings-

biljetten. zijn bij ondergetekende verkrijgbaar.

LABOUCHERE
&
Co. N.V.

AMSTERDAM, 29 Mei 1952;

422

‘1

4
Juni 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

423

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Drs W. LE MAIR, De Europese landbouwgemeenschap (1).

De Europese landbouwgemeenschap moet in principe
op gelijke wijze worden aangevat als de gemeenschappen
voor kolen en staal en de Europese defensie. Het gaat om
de aanpak van verschillende urgente vraagstukken in de
Europese landbouw van landbouw-technische, -econo-
mische en sociale aard: investeringen en modernisatie,
verhoging van de productiviteit, het vraagstuk der kleine
gezinsbedrijven en het landarbeidersvraagstuk. In deze
gedachtengang past het niet tot een integratie van een
beperkt aantal lanbouwproducten over te gaan. De bete-kenis van een Europese gemeenschap voor de landbouw reikt verder dan die voor kolen en staal; enerzijds omdat
de aanpassingen binnen de landbouw van ingrijpender
aard zuilen zijn en minder eenvoudig door te voeren, ander-
zijds omdat aanpassingen vereist zijn bij resp. een belang-
rijke invloed wordt uitgeoefend op andere sectoren van het
economisch leven. Het moet daarom van de grootste be-
tekenis worden geacht, dat de discussies over een land-
bouwgemeenschap zich niet alleen of in overwegende
mate blijven afspelen in agarische kringen.

Drs J. WEMELSFELDER, Het probleem van de transfer
van vermogensbestanddelen.

Het is zeer aannemelijk, dat bij eventuele transfer
van vermogensopbrengsten uit Duitsland naar Nederland
of Europa, hèt reële verlies voor Duitsland altijd geringer
is dan de omvang van ht transferbedrag. Theoretisch
is het zelfs mogelijk, dat Duitsland voordeel heeft van
transfer, doch gezien de omvang van de buitenlandse
schuld, waarmee het naar alle waarschijnlijkheid zal wor-
den beladen, is dit onwaarschijnlijk. De winst voor Europa
of Nederland uit hoofde van Duitse transfer is altijd
geringer dan de geidswaarde van, het getransfereerde
bedrag. Ondanks de verschillende door Duitsland gepu-
bliceerde mernoranda, waarin met kleni wordt geponeerd,
dat Duitsland voorlopig geen offers uit hoofde van transfer
op zich kan nemen, en voor aflossing of rertebetaling zorg
kan dragen zonder dat hier grote economische offers
voor behoeven te worden gebracht, blijkt, dat Duitsland in staat is momenteel reeds effectief de last van zeer be-
hoorlijke buitenlandse schulden op zich te nemen. Dit
draagvermogen neemt per jaar toe naarmate het nationale
inkomen toeneemt. Nederland heeft veeleer belang bij een•
overschot, dat gecreëerd wordt door toenemende Duitse
exporten, waaruit transferverplichtingen kunnen worden
gefinancierd dan bij een overschot, dat wordt gecreëerd
door importbeperkingen.

Dr P. J. VERDOORN, De quadratuur van zestien blad-

zijden.

In dit artikel bespreekt schrijyer Prof. Goudriaan’s
,,Economie in zestien bladzijden”. Tegen dit boek kunnen
ongetwijfeld zowel wat de opzet
als
wat de daarin ont-

wikkelde gedachtengang betreft bezwaren van de meest
uiteenlopende aard worden aangevoerd. Van de opzet
kan worden gezegd dat hij op zijn minst genomen bizar is
en weinig geschikt om indruk te maken op hen, wie de
materie uiteindelijk ‘aangaat. T.a.v. de ontwikkelde theo-
rieën op het gebied der economische politiek geldt, dat nog veel vraagt om reformulering, nadere adstructie of
bewijs, aldus schrijver. Het ware z.i. te overwegen, in hoe-
yerre het thans door Prof. Goudriaan ontwikkelde stelsel als één geheel genomen, tot basis van een gecoördineerd
researchprogramma zou kunnen worden gemaakt.

H. J. G. PLAAT, Een nieuwe benadering van een Neder-

lands industrieel probleem.

In Nederland zal binnenkort de industriële behoefte
aan zwavelzuur kunnen worden gedekt door de gezamen-
lijke productiecapaciteit van de Nederlandse fabrieken.
De nadruk moet evenwel worden gelegd op ,,capaciteit”,
want het is de aanvoer van de grondstoffen, grotendeels uit
het buitenland afkomstig, waardoor moeilijkheden zijn
ontstaan, welke uitgaan boven hetgeen in een tijd van
toenemende industrialisatie moest worden verwacht.
Nu bevinden zich in de bodem van ons land zwavel-houdende grôndstoffen: gips en gipsanhydriet, zodat
het aantrekkelijk lijkt deze te gebruiken. De kwaliteit van
de lagen is echter niet nauwkeurig bekend, evenmin als
de plaatsen waar deze mijnbouw met het grootst mogelijke
succes ter hand zou kunnen worden genomen. De Stich-
tilig Anhydrietonderzoek zal nu de nodige exploraties
doen verrichten, waarna een berekening zal worden ge-
maakt van de rentabiliteit van een of meer industrieën op
deze grondstoffenbasis. *

i. KLUIN, Het wetsontwerp houdende bepalingen inzake

vervanging van het fiscale noodrecht.

Schrijver gaat in dit artikel na overwelke bevoegdheden
de fiscus zal gaan beschikken nu het wétsontwerp houdende
bepalingen inzake vervanging van het fiscale noodrecht
door de Staten-Generaal is aangenomen. Schrijver be-
perkt zich hierbij tot enkele opmerkingen over art. 3 en
het 2de lid van art. 6.

– SOMMAIRE –

Drs W. LE MA IR, La communauté agricole européenne (1).

La signification d’une communauté agricole européenne
est plus importante que celle de la communauté du charbon
et de l’acier et ce pour deux raisons: tout d’abord l’adap-
tation exigera des modifications plus profondes et moins
faciles â réaliser; ensuite l’élaboration d’une telle commu-
nauté sera conditionnée par une adaptation dans d’autres
secteurs de la vie économique sur lesquels elle exercera
par ailleurs une influence marquée.

Drs J. WEMELSFELDER, Le problème du transfert de

capitaux.

Contrairement aux divers

memorandum pubiiés par

l’Allemagne, celle-ci est déjá actuellement en état de
supporter’effectivement la charge d’une partie considé-
rable de ses dettes extérieures. /

Dr P. J. VERDOORN, ,,L’économie en 16 pages”.

Dans cet article l’auteur critique la récente publication
du Prof. Dr J. Goudriaan: ,,L’économie en 16 pages”.

H. J. G. PLAAT, Nouvelle étude d’un problème indusiriel
néerlandais.

L’auteur soumet â enquête la position des Pays-Bas
dans le domaine de l’acide sulfurique.

H. KLUIN, Le projet de bi contenant diverses dispositions
en vue de la ,nodification du droit fiscal.

M. Kluin étudie quelle sera la compétence du fisc néer-
landais maintenant que le susdit projet de bi a été adopté
par les Etats Généraux.

424

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4 Juni
1952

De Europese landbouwgemeenschap

In de laatste week van Maart heeft te Parijs een ,,Con-
férence préparatoire” plaats gevonden waarbij het vraag-

stuk van een Europese landbouwgemeenschap aan de orde is gesteld. De Conferentie werd op 25 Maart door Minister
Schuman geopend in de Salle de I’Horloge aan de Quai
d’Orsay, waar in het vorige jaar het verdrag inzake de
kolen- en staalgemeenschap werd getekend. Zij is gehouden
op initiatief van de Franse Regering, welke verleden jaar
via de Raad van Europa te Straatsburg een uitnodiging
richtte aan alle Europese landen, die tot de O.E.E.C. be-
horen.

Men heeft in de bladen kunnen lezen, dat deze eerste
bijeenkomst der landen om over de toekomst van de
Europese landbouw van gedachten te wisselen geheel en
al een voorbereidend karakter droeg en in eerste instantie
ten doel had de opvattingen en inzichten van de verschil-lende landen te leren kennen. Voorts heeft men beschou-
wingen kunnen vinden over het verloop der besprekingen,
terwijl ook aandacht is besteed aan de standpunten der
verschillende landen. Ten slotte heeft men er kennis van
kunnen nemen, dat, ondanks een grote verscheidenheid
der meningen, alle landen de bereidheid hebben getoond dit
probleem te willen aanvatten en dat waarschijnlijk in de
nazomer van dit jaar te Parijs de eigenlijke Conferentie
een aanvang zal nemen. Een werkgroep zal zich in de tussen-
liggende tijd bezig houden met het verzamelen van alle
documentatiemateriaal, dat voor de discussie in de komende
Conferentie van belang kan worden geacht.

Het wil ons voorkomen, dat in kringen buiten de land-
bouw de voorbereidende Conferentie niet die belangstel-
ling heeft genoten, waar zij recht op heeft en dat, meer

algemeen gesteld, de grote betekenis van een Europese
Landbouwgemeenschap er onvoldoende wordt beseft.
Dit heeft onmiskenbaar zijn neerslag gevonden in de aard
en de uitgebreidheid van de berichtgeving over de afge-
lopen Conferentie in de meeste van onze algemene bladen.
Wanneer men de voorlichting in deze bladen over de Land-
bouwgemeenschap vergelijkt met die over de andere pro-
jecten met een internationale werkingssfeer, dan steekt de
eerstbedoelde pover af.
Op de mogelijke oorzaken van een en ander zal hier
niet uitvoerig worden ingegaan. Waar in dit verband even-
wel de aandacht op gevestigd moet worden is, dat men de
plannen van een Landbouwgemeenschap waarschijnlijk
te veel ziet als een zaak, welke in hoofdzaak de landbouw
aangaat en welke in het bijzonder wat Nederland betreft,
bedoeld zou zijn als een poging om onze agrarische export-
belangen veilig te stellen.
Het moge zijn, dat aanvankelijk deze exportbelangen het
voornaamste motief zijn geweest om de plannen om te
komen tot een integratie van de landbouwmarkten actief
te steunen, geleidelijk is men tot het inzicht gekomen, dat
met een integratie belangen van veel wijdere strekking worden gediend. De basis voor een ruimere visie werd
reeds gelegd in het Plan Mansholt (de gedachte van een
Europees Fonds voor de rationalisatie van de landbouw),
terwijl uit de houding van de Nederlandse delegatie in
Parijs duidelijk is gebleken:

dat men de vorming van een Landbouwgemeenschap
ziet als een onderdeel van de integratie van Europa op
veel breder terrein;
en dat men er van overtuigd is, dat het niet alleen gaat
om een geleidelijke vrjmaking van het Europese handels-
verkeer van landbouwproducten, doch om de aanpak en
oplossing van verschillende urgente vraagstukken op land-

bouw-technisch, -economisch en -sociaal terrein, waaraan
de landen tot nu toe op nationale voet in onvoldoende mate
zijn toegekomen: de dringend vereiste investeringen in en
de modernisatie van de landbouw in vele delen van Europa,
de verhoging van de productiviteit, het sociale vraagstuk
der kleine gezinsbedrijven, het landarbeidersvraagstuk.
In dit artikel zal in de eerste plaats een enkel woord wor-
den gewijd aan de plaats, welke een landbouwintegratie
in het algemene kader van de Europese eenwording in-
neemt. Daarbij is het onvermijdelijk een stuk voor-geschie-
denis in te lassen. Vervolgens zal enige aandacht worden
geschonken aan enkele van de belangrijkste aspecten, die
zich o.i. bij de vorming van een Landbouwgemeenschap
voordoen en welke duidelijk doen uitkomen, dat het onder-
havige project in verschillende opzichten van ingrijpender
aard is dan de hierboven vermelde Gemeenschap voor
kolen en staal. In een tweede artikel zal een kritische be-
schouwing worden gegeven over de houding van enkele andere landen, welker positie in deze van zeer groot ge-
wicht moet worden geacht.

)

Na afloop van de tweede wereldoorlog openbaarde zich
in leidende kringen in ons werelddeel een hernieuwde belangstelling voor de idee van een verenigd Europa.
Veel meer dan belangstelling vermocht deze gedachte aan-
vankelijk niet op te brengen. De dagelijkse noden als na-
sleep van oorlog en bezetting namen nog te zeer de geesten
in beslag. Men herinnerde zich voorts, dat ook ,,bij vorige
gelegenheden”, in het bijzonder na de eerste wereldoorlog,
toen het beeld van een verenigd Europa gedurende enkele
jaren onderwerp van een zeer levendige discussie is geweest,
niets positiefs tot stand was gekomen. Ook de eerste groot-

scheepse poging om op breed internationaal terrein in de
verhoudingen tussen de landen orde op zaken te stellen
– de oprichting van de Volkenbond en zijn organen –
hadden duidelijk schipbreuk geleden.
Een andere oorzaak voor het aanvankelijk betrekkelijk
geringe enthousiasme voor een verenigd Europa moet
waarschijnlijk worden gezocht in het feit, dat nog tijdens
oorlog en bezetting, dus buiten de Europese volken op
het continent om, een zeer belangrijke evolutie in de ge-
allieerde wereld was opgetreden door de vestiging van een
naar men hoopte hechte internationale samenwerking van alle volken op politiek en economisch terrein, veel ingrij-
pender en breder van opzet dan die van de o,ide Volken-
bond – de Organisatie der Verenigde Naties met de zich
in snel tempo ontwikkelende sub- en nevenorganisaties.t
Men heeft deze gang van zaken in de Europese landen
algemeen ervaren (en dit is een essentieel verschil met de
vooroorlogse Volkenbond) als de ontwikkeling van een
wereldorganisatie, waa’raan door de Verenigde Staten actief
wordt deelgenomen.

Geleidelijk aan onderging de internationale politieke
constellatie een belangrijke verandering naarmate de tegen-
stelling tussen de Westelijke landen met de Verenigde
Staten als machtscentrum enerzijds en de Sovjet Unie
anderzijds duidelijker aan de dag trad. West-Europa dat
aanvankelijk, politiek gezien, nog als een niemandsiand
tussen deze beide centra in lag, was van stonde af aan om
redenen van culturele en economische aard geheel op het
Westen georiënteerd. Via de krachtig voortgezette econo-
mische hulp der Verenigde Staten is ook de politieke
binding met dit land vervolgens geleidelijk aan gegroeid,

4 Juni 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

425

hetgeen o.a. heeft geleid tot de oprichting van de Noord-
atlantische Verdragsorganisatie.
Het doet op het eerste gezicht wat paradoxaal aan, dat
juist deze ontwikkeling de steeds hechter wordende band
tussen Europa en Amerika – gepaard is gegaan met een ongekende ontwikkeling van de Europese gedachte, tot
uiting komende in de oprichting van de Raad van Eu-
ropa te Straatsburg op initiatief van de Europese Beweging.
In de aanvang heeft hierbij de wens om op den
duur politiek en militair sterk te staan tussen de grote
machten Rusland en Amerika een belangrijke rol vervuld.
In verschillende groepen stond zelfs de conceptie van een
neutraal Europa in geval yan een wereldconflict op de
voorgrond. In een latere fase en met name na het tot
stand komen van de Noordatlantische Verdragsorganisatie
is de neutraliteitsgedachte weer wat op de achtergrond
geraakt, zij het niet volledig.
Het Europese streven ontving evenwel, ten dele juist
als gevolg van het laten varen, van de neutraliteitspositie
nieuwe impulsen, waarbij in het bijzonder Frankrijk een
zeer actieve rol heeft vervuld en nog vervult. In het kader
van het Noordatlantisch Pact kwam steeds duidelijker
de noodzaak naar voren de Westduitse Bondsrepubliek
militair en economisch nauw bij het Westen te betrekken,
wat grote weerstanden bij het Franse volk opriep. Het is
de grote verdienste van enkele Franse staatslieden geweest,
dat zij hebben weten te voorkomen, dat Frankrijk door deze,
evolutie niet in een negatieve houding is vervallen; het
had d.m.v. vertragingsacties zowel de Atlantische als de
Europese gedachte ernstig in gevaar kunnen brengen. Zij
zijn met concepties naar voren gekomen, waarin eventuele
gevaren van het vroegtijdige inschakelen van de Bonds-
republiek in het Westelijkeverdedigingssysteem zo goed
mogelijk zijn ondervangen, te weten: de Europese kolen-
en staalgemeenschap (Plan Schuman) en de Europese
defensiegemeenschap (Plan Pleven). Beide gemeenschappen
omvatten de volgende landen: Nederland, België, Luxem-
burg, Frankrijk, de Westduitse Bondsrepubliek en Italië,
die men wel, naar de Franse initiatiefnemer voor het kolen-
en staaiplan, de Schuman-landen noemt.
Indien het wegnemen van Frans-Duitse tegenstellingen
en argwaan de enige overwegingen bij het tot stand komen van deze plannenwarengeweest, zouden zij niet diëwaarde
hebben gehad, welke hun thans kan worden toegekend.
Het Frans-Duitse wantrouwen is echter niet de enige
raadgever geweest. Zo bleek bijvoorbeeld een andere
zeer belangrijke factor, welke bij het concipiëren van het
Schuman-plan naar voren kwam, de overweging dat men de
eenwording van Europa niet kan bereiken langs de poli.
tieke weg alléén doch er de economie bij moet betrekken. Men hoopt sindsdien door de verwevenheid der nationale
economieën in essentiële sectoren sterk te bevorderen,
de politieke weg te kunnen effenen. Ten slotte is bij dit
alles van zeer groot belang de morele steun ‘Van Amerika.

***

De thans aan de orde gestelde’ Europese Landbouwge-meenschap moet worden gezien als een derde schrede op
de weg naar een groter eenheid van Europa, een stap
dus, die direct aansluit bij de Defensiegemeenschap en
die voor kolen en staal. Het is om deze reden, dat Neder-
land, dat met Frankrijk tot de initiatiefnemers mag worden
gerekend, van het begin af aan het standpunt heeft inge-
nomen, dat het hier moet gaan om de landbouw als één
geheel en niet om de vorming van een Gemeenschap,
die zich over een beperkt aantal landbouwproducten
uitstrekt, voor, zover dan nog van een Gemeenschap
‘zou kunnen worden gesproken.
Ook het feit, dat het, zoals hierboven werd opgemerkt,
niet alleen gaat om het geleidelijk aan vrijmaken van het
Europese handeisverkeer in landbouwproducten, doch

mede om de noodzaak een aantal dringende vraagstukken
op landbouw-technisch, -economisch en -sociaal terrein
tot een oplossing te brengen en in het bijzonder de produc-tiviteit van de Europese landbouw op te voeren,’maken het
o.i. onmogelijk de gedachte inzake een Landbouwgemeen-
schap aan een beperkt aantal producten te verbinden.
Bovendien zou zich dan een aantal gevaren voordoen,
welke direct verband houden met het feit, dat de landbouw in Europa in overwegende mate wordt uitgeoefend op zgn.
gemengde bedrijven, d.w.z. bedrijven, waar naast een veel-
heid van akkerbouwproducten, de veehouderj in al zijn
‘verscheidenheid voorkomt. Indien men ‘slechts voor enkele van de op deze bedrijven voorkomende productierichtingen
een Europese markt zou vormen, zou dit herhaaldelijk tot
ongewenste verschuivingen en repercussies in het productie-
plan der bedrijven aanleiding geven. Men denke zich het
geval, dat de prijzen der producten, die men bij de inte-
gratie betrekt, zich op een relatief hoog niveau bewegen.
Dan werd hiermede slechts bereikt, dat de productie hier-
van zou worden uitgebreid ten koste van niet bij de inte-
gratie betrokken producten, zonder dat dit enige aanleiding
zou geven tot productiviteitsverhoging. Mede hierom lijkt het niet goed mogelijk slechts een beperkt aantal
productierichtingen, welke in de practijk op de meeste
bedrijven als één productiepatroon voorkomen, uit hun
verband te lichten en hiervoor een Europese markt te
vormen.
Hiermede is al iets van de problematiek van een landbouw-
integratie bloot gelegd. Om verschillende redenen – en
dit is ook wel op de
voorbereidende
Conferentie in Maart
gebleken – stelt deze ,,derde stap” nog om andere redenen zwaardere eisen dan de beide voorgaande. Wij zullen hier
geen uitvoerig exposé geven van de talrijke omstandig-
heden, welke hier debet aan zijn, doch in het kort de aan-
dacht vestigen op enkele factoren van algemene aard, die o.i. van fundamentele betekenis zijn. Op de weer-
standen,’ die in sommige landen in het bijzonder van de
zijde der boerenorganisaties komen, zal in een volgçnd
artikel aandacht worden geschonken.

‘1. In de eerste plaats is er een zuiver politieke factor.
Van het wegnemen van de Frans-Duitse tegenstelling is bij
het landbouwpian geen sprake. De Europese gedachte is
hier, naast overwegingen van zuiver econpmische aard
(vrijer handeisverkeer, opvoering en rationalisatie van ,de
landbouwproductie), de belangrijkste impuls. Om deze
reden, nl. het ontbreken van ‘een andere stimulans, ligt
/ de aanvaarding van een Landbouwgemeenschap wellicht minder gemakkelijk dan bij de kolen- en staal- en de de-
fensiegemeenschap. Dit maakt evenwel het plan als toets-
steen voor de oprechtheid van de door alle Regeringen
uitgesproken wil tot Europees samenwerken des te belang-
rijker.
In de tweede plaats is een Landbouwgemeenschap een
veel omvattender zaak. De landbouw neemt zelfs in de sterk
geïndustrialiseerde Westeuropese landen – met uitzonde-
ring wellicht van Luxemburg – in meer dan één opzicht
een veel belangrijker plaats in dan de kolen- en staalnijver-
heid. Wanneer men alleen reeds acht slaat op het feit,
dat de zuivere landbouwbevolking (dus zonder hen, die
werkzaam zijn in de verwerkende industrieën en de agra-
rische handel, mee te tellen) in de verschillende Westeuro-‘pese landen 20 tot 50 pCt uitmaakt van de totale bevolking;
dan is het zonder meer duidelijk, dat bij de vorming van
een landbouwgemeenschap op een zeer breed front moet
worden gewerkt.
Het ‘staat echter wel vast, dat dit front nog aanmerke-
lijk breder zal moeten zijn dan de landbouwsector alleen.
Immers, bij een integratie van Europa langs functionele
weg wordt men voor het feit geplaatst, dat de betreffende
sector – i.c. de landbouw – in elk der landen talrijke
banden heeft met de rest van het (nog niet in een integratie

426

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4 Juni 1952

betrokken) economisch leven. Deze worden gevormd door
de lonen, de rente, de investeringen, de handels- en de
betalingsbalans, alsmede de nationale politiek t.a.v. deze
elementen en de nauwe relaties met aangrenzende sectoren,
i.c. de verwerkende industrie en de agrarische handel.
Het is duidelijk, dat het niet goed mogelijk is deze bin-
dingen op een denkbeeldige grens landbouw/niet-landbouw
zonder meer te verbreken en de landbouw vervolgens uit
de nationale economieën te lichten en hem op een Europese
basis te plaatsen. Wil men dit laatste doen, dan zal dit in
elk der landen tot belangrijke aanpassingen aanleiding
moeten geven, enerzijds bij de betrokken sector zelf en anderzijds – en dit geldt in het bijzonder voor een land-
bouwintegratie—op geheel andere terfeinen.Dit moet dan
gebeuren in een zgn. overgangsperiode, welke aan de
,,marché unique” voorafgaat en aan welke fase ook in
het Schuman-plan een plaats is ingeruimd.
Algemeen bestaat evenwel. de overtuiging, dat deze
overgangsperiode bij een landbouwintegratie, juist door
het feit, dat in deze sector vele aanpassingsprocessen buiten
de eigenlijke landbouw zullen liggen, van veel meer bete-
kenis zal zijn dan bij het kolen- en staalproject en dat een
tot op zekere hoogte van de rest der nationale economieën
geïsoleerde integratie bij de landbouw niet goed mogelijk
is. Van het accepteren van een Landbouwgemeenschap
kunnen om die reden belangrijke impulsen uitgaan tot
voortschrijding op de weg naar een geïntegreerd Europa.

** *

Ten slotte willen wij in dit artikel aan het hier aan de
dag getreden verschil tussen het landbouwplan en het
kolen- en staalproject wat nader aandacht schenken en in het bijzonder iets meer over de problematiek van de
overgangsperiode van een landbouwintegratie zeggen.
Wordt bij het Schuman-plan de integratie in deze fase
vereenvoudigd door het feit, dat zij zich afspeelt tussen
een betrekkelijk klein aantal grote bedrijven, bij de creatie
van een Landbouwgemeenschap heeft men te doen met
een groot aantal kleine gezinsbedrjven, waarvan de positie
op de markt economisch gezien vrij kwetsbaar is (een
moeilijke aanpassing van het aanbod aan de vraag) en de
sociale positie, mede door de uitgebreidheid van de agra-
rische groep, vele gevoelige kanten heeft. Daarenboven
lopen de productie-omstandigheden in de diverse delen
van Europa zeer sterk uiteen.
Niet alleen zijn er belangrijke verschillen in de meer
fundamentele productie-omstandigheden: de bodemge-

steldheid, het klimaat en de ligging (a), ook tal van
andere omstandigheden, die men zou kunnen aanduiden als de concurrentievoorwaarden, lopen van land tot land uiteen: de grootte der bedrijven, de vakbekwaamheid en
het technisch peil van de landbouw (onderzoek, vakonder-
wijs, voorlichting), het niveau van de lonen, van de rente,
de pacht, de belastingen, de landbouwpolitiek e.d. (b).
Uiteraard vindt er t.a.v. een aantal der hier vermelde
verschillen— de onder (a) bedoelde—geheel of gedeeltelijk
compensatie plaats door aanpassingen in het producten-
assortiment, wat bij een vrij handelsverkeer in een Land-
bouwgemeenschap nog belangrijk kan worden uitgebreid. Voorts komen deze verschillen ook voor binnen de natio-
nale grenzen van elk der landen. Wanneer derhalve een land zich principieel vôér integratie heeft uitgesproken,
mag het de verschillen bijdeonder(a) bedoeldefactoren niet
langer als bezwaren naar voren brengen.
Anders staat het met de onder (b) vermelde factoren.
Het betreft hier immers verschillen, die voor een belangrijk
deel in het verleden zijn gegroeid juist door het bestaan
van politieke (tegelijkertijd economische) grenzen. Terecht
dringen de landen, waar de landbouw t.a.v. deze factoren
in een ongunstige positie verkeert, aan op een – zo nodig
vrij langdurige – overgangsperiode, waarin bedoelde
verschillen zo goed mogelijk worden weggewerkt. Daarbij
moet evenwel worden opgemerkt, dat een volledige
nivellatie (bijv. bij de lonen) niet noodzakelijk is, aan-
gezien ook geen volledige nivellatie der prijzen zal
plaatsvinden.
In dit verband kan er op worden gewezen, dat in de
Verenigde Staten, ondanks het onbelemmerde handels-
verkeer, de prijzen welke de boeren in de verschillende ge-
bieden voor hun melk ontvangen, nog sterk variëren.
Het zal echter wel noodzakelijk blijken de verschillen, die
een duidelijk discriminerend karakter dragen, geleidelijk
aan op te heffen.
In aansluiting op de hier gegeven algemene beschou-
wingen, waarin getracht is iets over de achtergrond en
de betekenis van een Landbouwgemeenschap naar voren
te brengen, zal in een tweede artikel meer in het bijzonder
aandacht worden besteed aan dé houding en de positie
van een drietal landen, welker gedrag t.a.v. het landbouw-
plan enerzijds wat afwijkend is geweest van dat bij vorige
gelegenheden: het Plan Schuman en het Plan Pleven,
anderzijds van zeer grote betekenis moet worden geacht
voor het al dan niet welslagen van de opgeworpen
landboiiwintegratie.

‘s-Gravenhage.

Drs W. LE MAIR.

Het probleem van de transfer van vermogensbestanddelen

Inleiding.

Het probleem van de eenzijdige transfer van vermogens-
bestanddelen is in de theoretische economie betrekkelijk
laat aan een diepere analyse onderworpen. Het is de grote
economist Keynes geweest, die na de oorlog van 1914-
1918 op enige consequenties van de transfer heeft gewe-
zen, die men tot vôôr die tijd over het hoofd had gezien.
Op het eerste gezicht is men geneigd de eenzijdige over-dracht van geldbedragen tussen twee staten geheel analoog
te zien aan de transfer tussen particulieren. Wie transfe-
reert wordt armer, wie het geld ontvangt rijker. De trans-
fer tussen twee staten werd, aldus de klassieke gedachten-
gang, via het budget van de Overheid tot stand gebracht.
Wanneer de staat een bepaald bedrag moest transfereren,
zorgde hij er eerst voor dat dit door de heffing van extra
belastingen beschikbaar kwam en ging daarna tot transfer over. Een betalingsbalansprobleem deed zich in het kader
van deze gedachtengang niet voor aangezien door de
hogere belastingen de vraag naar invoergoederen ver-

minderde, zodat de transfer a.h.w. ,,automatisch” tot
stand kwam. Keynes daarentegen betoogde in zijn beroemde
artikel in het ,,Economic Journal” van 1929) aan de hand
van het voorbeeld Duitsland, dat de oplossing van het
budgetaire probleem geénszins gelijk stond aan de oplos-
sing van het transferprobleem. Dergelijke betalingen
zouden, aldus Keynes, slechts met een overeenkomstige
goederenbeweging gepaard gaan voor zover een relatieve
daling van het prijsniveau in het afgevende land t.o.v. het
ontvangende land de goederenexport van het eerstgenoemde
naar het laatstgenoemde land stimuleerde. Aangezien
volgens deze auteur enerzijds de vraag naar buitenlandse
goederen gering was en anderzijds het prijzen- en kosten-
systeem zeer inelastisch, was hij zeer pessimistisch om-
trent de mogelijkheid van een omvangrijke overdracht
van waarden. Zoals bekend, is er op dit artikel van ver

schillende zijden gereageerd. Wij zullen hierop niet in-
gaan, doch slechts onderzoeken in hoeverre de proble-

‘)
,,Tbe German transfer problem”

4 Juni 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

427

matiek van na de tweede wereldoorlog identiek is of af-wijkt van de indertijd door Keynes gestelde, daarbij ge-
bruik makend van verschillende d6or hem in genoemd artikel of in andere publicaties gelanceerde begrippen.

Theoretische analyse.

In het algemeen zijn er drie problemen, die
bij
het

vraagstuk van de eenzijdige transfer van waarden aan de

orde komen. In de eerste plaats is er natuurlijk het budgetaire vraag-
stuk. Wanneer land A bij wijze van herstelbetalingen,
schulddelging of anderszins bepaalde bedragen naar land
B moet overmaken, moet deze last via belastingheffing
op de bevolking worden afgewenteld. Een belangrijke

vraag is dan ook hoe binnen het raam van een systeem
van redelijke belastingheffing de benodigde bedragen

kunnen worden opgebracht.
In onze modernq maatschappij is daarenboven – dit
is het tweede aspect – van belang de invloed van transfer
op de werkgelegenheid. Wanneer wij een evenwichtige
betalingsbalans als uitgangspunt aannemen kan de transfer
in de practijk (behalve indien deze uit belangrijke devie-
zenvoorraden kan geschieden) alleen gerealiseerd worden
door èf te bezuinigen op de import van goederen en
diensten bf de export van goederen en diensten op te voe-
ren èf door een combinatie van beide mogelijk.heden. Bezuiniging op de import in het transfererende land
betekent verlies aan werkgelegenheid in de exportindu-
strieën in het land, dat door deze importbeperkingen
getroffen wordt – in dit geval het tranfer-ontvangende
land. De omvang van deze schade hangt natuurlijk af
van de mate waarin de getroffen exportindustrieën over
kunnen schakelen op andere markten of afzetmogeljk-
heden kunnen vinden op de binnenlandse markt.
In het omgekeerde geval, waarbij de transfer door ver

groting van het exportvolume tot stand komt, doet zich
hetzelfde voor doch dan wordt de industriële activiteit
bedreigt door de concurrentie, welke het transfer-ont-
vangende land van de grotere invoer ondervindt.
Als derde aspect, dat bij het probleem van de tranfer
een dominerende positie inneemt, moet worden genoemd
de elasticiteit van de vraag naar importgoederen in ver-
houding tot het nationale inkomen. Wanneer het natio-nale inkomen met x% door ontvangsten uit hoofde van
transfer toe- of afneemt, zal normaliter de import met

px% toe- of afnemen.
Het zelfde kunnen wij ook op andere wijze formuleren:
wanneer het nationale inkomen met een bedrag a toe- of
afneemt, zal de totale import met een bedrag pa toe- of
afnemen. Dit is dan de zgn. ,,marginal propensity to im-
port”. Beide begrippen zullen hier – waar nodig – wor-
den gebruikt.
Het is nu niet moeilijk om het bovenstaande in een
eenvoudige formule uit .te drukken.

Wanneer i = het transferbedrag,
r = het verlies aan nationaal inkomen dat
in het transfer-ontvangende land ont-
staat (door verminderde werkgelegen-

heid),
a = ,,marginal propensity to import” in
het transfererende land, dan is de
winst (w) voor het ontvangende land
gelijk aan:

w = +i—r—ai.
Bij deze formule is zoals men ziet geen rekening ge-
houden met het ,,multjplier-effect”, d.w.z. buiten be-
schouwing is gelaten het feit, dat de vergroting van het
nationale inkomen met w = + i – r – ai op zichzelf
weer secundaire effecten teweeg brengt, die volgens de
bekende daarvoor bestaande formules weer nieuwe ver-
anderingen in inkomen, consumptie en import induceren.

ROTTERDAMSCHE BANK

VOORLICHTING OP HEI

GEBIED VAN DE INTER.

NATIONALE HANDEL EN

HET INTERNATIONALE

BETALINGSVERKEER

250 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

Theoretisch kan dit gehele probleem veel uitvoeriger worden ufitgesponnen; doch voor ons doel is het vol-
doende, dat men uit deze eenvoudige formule duidelijk kan zien, dat – hoe contradictoir dit ook moge klinken –
het transfer-ontvangende land nadeel van transfer kan
hebben indien r + ai = > i, terwijl merkwaardigerwijs
het transfererende land voordeel van transfer heeft, in-
dien:

q + si =

– i, waarbij
q = vergrote werkgelegenheid, welke door transfer kan
ontstaan (bijvoorbeeld ten gevolge van importbeperkingen),
s = ,,marginal propensity to import” van het transfer-
ontvangende land.
Dit gehele complex van problemen, dat hier zo een-
voudig mogelijk is weergegeven, doch in feite aanzienlijk gecompliceerder is wanneer men het theoretisch uitdiept,
heeft thans weer bijzondere actualiteit gekregen nu men
in Londen tracht tot een regeling van de Duitse schulden
te komen. In het bijzonder komen hiermede, evenals
dit na 1920 het geval was, de problemen van ,,Transfer-
fâhigkeit” en ,,Aufbringungsfahigkeit” weer in het licht van de belangstelling te staan.

Het Duitse voorbeeld: verschillende schuldencategorieën.

Zoals Dr Bloemers in ,,E.-S.B.”
2)
heeft aangegeven,
is het uitermate moeilijk om aan de hand van de door de
Duitsers aan de openbaarheid prijs gegeven cijfers een
indruk te verkrijgen van de quantitatieve problemen
waarom het bij de bepaling van de omvang van de Duitse
schulden gaat. Er is een wirwar van juridische, financieel-technische en historische vragen als daar zijn: de schulden
voortvloeiend uit de ,,Konversionskasse” (waaraan par

ticuliere Duitse debiteuren met bevrijdende werking
konden betalen), de oude clearing-saldi, de Dawes- en
Young-leningen, de Kreuger-lening, de na-oorlogse lenin-
gen voor de import van goederen (Garioa) etc.
Men kan deze schulden volgens verschillende criteria
onderverdelen. yoor de hand liggend is buy, een indeling
naar het tijdstip waarop zij ontstonden. Men onder-
scheidt dan: schulden daterend uit de, eerste wereldoorlog,
schulden van vôôr de tweede wereldoorlog, schulden uit de laatste oorlog voortvloeiend en na-oorlogse schulden.
Van economisch gezichtspunt uit geeft o.i. de volgende

‘)
,,De Duitse vooroorlogse kapitaalschulden aan Nederland” door Mr Dr
J. H. F. Bloerners in ,,E.-S.B.” van 27 Februari 1952.

428

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4 Juni 1952

onderverdeling een duidelijker inzicht in de transfer

problematiek.
Allereerst kan men dan noemen de schulden, die niet
voortkomen uit aan het Duitse Rijk verschafte leningen of in de Duitse economie geëffectueerde investeringen,
doch die ontstaan zijn uit hoofde van schadevergoedings-
claims of eisen tot herstelbetalingen. Om deze bedragen
op te brengen moet de Duitse economie dus bepaalde
extra-prestaties leveren zonder dat hier in heden of ver-
leden buitenlandse prestaties tegenover hebben gestaan.
De door Israël ingediende claim om schadevergoeding is hiervan een duidelijk voorbeeld.

In de tweede plaats. kan men noemen bedragen, die op-
gebracht moeten worden uit hoofde van door het buiten-land in het verleden geleverde prestaties, die als zodanig
echter op dit moment geen concrete direct aanwijsbare
bijdrage aan het Duits economisch prestatievermogen
leveren. Onder deze categorie valt een groot deel van de
oude en nieuwe schulden. De niet afgeloste clearing-
schulden zijn een voorbeeld van verplichtingen, die uit
in het verleden door het buitenland geleverde prestaties
voortvloeien. –

Het is zonder meer duidelijk, dat de aflossing van de
hierboven genoemde schulden – voor zover het om over

heidsschuIden,gaat – in eerste instantie een budgetaire
aangelegenheid vormen. Het is een vraagstuk van openbare
financiering tot hoever de budgetaire prestaties kunnen
worden opgevoerd om de aflossing van deze schulden
te kunnen financieren. Zolang de aflossingsbedragen binnen
het domein van de nationale Duitse economie blijven is
er voor Duitsland geen enkel economisch verlies. Er vindt
slechts een verplaatsing van het inkomen plaats doordat
dit in andere delen van de Duitse economie zal worden
aangewend. In feite is deze transfer slechts juridisch (eigen-
domsverandering ten gunste van buitenlandse mogend-
heden). Economisch lijdt Duitsland geen enkel verlies
doordat nèch het productievermogen nôch de consumptie-
graad op enigerlei wijze worden geschaad. Het transfer-
vraagstuk komt eerst daarna aan de orde, waarover hierna
meer.

Ten slotte is er nog een heel belangrijke derde categorie
van gevallen, namelijk schulden die voortvloeien uit presta-
ties in economische zin, die nog altijd in de Duitse econo-
mie plaatsvinden en als zodanig ook duidelijk aanwijsbaar zijn. Hieronder vallen dan de investeringen en deelnemin-
gen, terwijl men ook zou kunnen noemen die schuldbe-
dragen, die in de vorm van aflossingen en interesten op
de Duitse begroting paraisseren. Voor zover ons bekend
is dit laatste bedrag onbelangrijk of nihil aangezien het
Duitse Rijk bij het uitbreken van de tweede wereldoorlog
alle ten opzichte van vijandelijke mogendheden bestaande
schuidverplichtingen heeft geannuleerd en dus uit het bud-
get geschrapt.
Van groot belang is echter wel de eerstgenoemde cate-
gorie, de investeringen. Zoals bekend, worden de aflos-singen en renten op deze buitenlandse investeringen
op
een geblokkeerde rekening geplaatst. Zij mogen slechts
voor beperkte doeleinden worden gebruikt of in be-
perkte mate geherinvesteerd. Ook de opbrengsten uit
deze herinvesteringen worden echter weer geblokkeerd.

Statistische analyse.

Wanneer wij nu terugkeren tot de in het begin van deze
bijdrage gegeven formules is het een interessante vraag,
welke consequenties eventuele transfer van interesten
of aflossingsbedragen uit bovenstaande schuldenca-
tegorieën kan hebben. Wij kunnen deze vraag toespitsen
op het Nederlandse geval, dat niet alleen voor ons doch
ook in het algemeen door de grote Nederlandse kapitaal-
belangen in Duitsland zeer belangrijk is. In het raam vat de
gegeven formules moeten wij dus eerst de ,,marginal
propensity to import” weten.

Helaas bestaan er geen betrouwbare gegevens over de
,,marginal propensity to import” voor beide landen of over de elasticiteit van de vraag naar importgoederen
in vergelijking tot het beschikbare nationale inkomen.
In het rapport van de Sociaal-Economische Raad
3)
geeft
men voor Nederland een marginale importneiging van
0,33 aan. Dit cijfer ligt in de buurt van datgene wat ook
Chang heeft gevonden voor een reeks van landen, die
een aan Nederland analoge economische structuur heb-
ben
4).
Waar het bij transfer betrokken inkomen zich
echter voor een groot deel in de sfeer van de kapitaal-
bezittende klasse bevindt is het niet onmogelijk, dat
eventuele transferbedragen zouden worden geherinves-
teerd in Nederland, waardoor de marginale importnei-
ging wat groter zou zijn. Een coëfficiënt van 0,4 lijkt dan
ook adequaat. Waar bovendien de samenstelling van de
import uit Duitsland niet veel afwijkt van het gemiddelde
Nederlandse importpakket, is het niet onlogisch deze
coëfficiënt naar evenredigheid op de Import uit dit land toe te rekenen.

De marginale importquote voor Duitsland is nog moei-
lijker te bepalen dan voor Nederland. Tse Chung Chang
berekende in zijn reeds genoemde artikel over de periode
tussen de twee wereldoorlogen een ,,marginal propen-
sity to import” voor Duitsland van 0,24. Een globale,
uiteraard zeer ruwe berekening aan de hand van enkele
na-oorlogse tendenties, daarbij rekening houdend met
enkele abnormale verschijnselen die het normale beeld
verstoorden, geeft een hogere waarde aan, nl., van 0,33,
yvat verklaarbaar is gezien de structurele, wijzigingen,
welke ten gevolge van de oorlog plaatsvonden.,Dit cijfer
heeft echter betrekking op de totale import. Omdat
de transfer voor een belangrijk deel uit de sfeer der inves-
teringen moet komen en Duitsland in veel grotere mate
dan bijvoorbeeld Nederland zijn eigen investeringsgoede-ren voortbrengt, lijkt een lager bedrag aannemelijk, zodat
wij dit stellen op 0,25. Met nadruk moet er op gewezen
worden, dat de gegeven cijfers geen enkele aanspraak maken
op exactheid en slechts djenen ter bepaling van de gedachten,
waarvoor zij o.i. zeker bruikbaar zijn.
Nu is het bekend, dat de waarde van de Nederlandse
investeringen in Duitsland op
1,5
mrd D.M. wordt ge-
schat, terwijl verder bekend is, dat door Nederland uit
hoofde van oude schulden een claim is ingediend van
0,4 mrd D.M.
5).
In totaal gaat het hier dus om een bedrag
van rond 2 mrd D.M.
Bij een transfer van 6 pCt van de waarde van deze be-
langen is er waarschijnlijk ruimte zowel voor een hervatting
van de rentedienst als voor uitbetaling van achterstallige
erplichtingen.’Dit is dus 0,12 mrd D.M. per jaar.
Wanneer wij dus veranderingen in het prijsniveau bui-
ten beschouwing laten en overeenkomstig de structuur
van onze moderne maatschappij vraagverminderingen
doen resulteren in verminderde werkgelegenheid; wan-
neer wij voorts multiplier-effecten verwaarlozen en de
gevolgen van de transfer a.h.w. ,,in de eerste ronde”
bepalen, heeft transfer op grond van bovenstaande gege-
vens de volgende repercussies
fi)
(zie schema
1).

Men ziet hieruit, dat in plaats’ van het transferbedrag
ad 0,12 mrd D.M. het reële verlies voor Duitsland slechts
0,07 mrd D.M. bedraagt, wat na berekening slechts 0,08
pCt van het Duitse nationale inkomen blijkt uit te maken.
In feite is het döor ons gevonden bedrag dan nog te hoog
omdat geen rekening is gehouden met een belangrijk

‘)
Publicatie no. 1: Advies inzake de in de toekomst te voeren loon- en
prijs
politiek”.
‘)Tse Chung Chang: ,,International comparison of demand for imporis”
in ,Rview of Economie Studies” XIII, blz. 53.
‘) Zie Dr Bloemers: ,,Opnieuw de Duitse schulden” in Elseviers weekblad
van 14 Juli 1951.
S)
Met de deviezenquota iii de exportpakketten is verder geen rekening
gehouden. Gezien het karakter van de wederzijdse NederlandsDuitse exporten
zijn deze gering.

4
Juni1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

429

aspect, dat eveneens het reële trans-
fer-offer reduceert. Zoals wij reeds
opmerkten wordt een groot deel van
de aflossingsbedragen en kapitaalop-
brengsten in Duitsland op een geblok-
keerde rekening geplaatst, zodat deze
bedragen in feite niet aan de Duitse
economie en het Duitse nationale in-
komen ten goede komen. Transfer van
deze bedragen betekent voor Duitsland
dan ook geen verlies aan reële con-
sumptiemogelijkheden, aangeziën deze
vôôr de transfer ook niet bestonden.
Warmeer men er bijvoorbeeld bij
wijze van hypothese van uit gaat, dat
normaliter alle transferbedragen wer-
den geblokkeerd, zou het gevolg van
deze overdracht als volgt schematisch
kunnen worden weergegeven (zie schema
JI).
Men ziet hieruit duidelijk het merk-
waardige geval, dat onder deze om-
standigheden Duitsland door detransfer
interessante economische voordelen
geniet aangezien het nationale inkomen
toeneemt met 0,05 mrd D.M.! In
ieder geval is de oorspronkelijke bere-kening, waarbij het transfer-offer voor
Duitsland op 0,08 pCt van het natio-
nale inkomen werd gesteld, te hoog.
Wanneer bijvoorbeeld 50 pCt van de
opbrengsten normaliter geblokkeerd is, reduceert het

genoemde cijfer reeds tot 0,02 pCt!
Het is duidelijk, dat – indien wij het probleem alge
meen willen stellen- -. voor Europa dezelfde tendenties

gelden.
– Alles is hier natuurlijk afhankelijk van de ,,marginal
propensity to import” van de E.P.U.-landen. Voor enkele Europese landen geeft Tse Chung Chang de volgende marginale importquota aan: –

verenigd Koninkrijk
…………..
029
Frankrijk

……………………
0,31
Zweden

……………………
0,34
Noorwegen

………………….
0,48
Denemarken

………………….
0,54
Oostenrijk

……………………
0,72
Zwitserland

………………….
0,29

In het algemeen liggen deze waarden dus om en nabij
de door ons voor Nederland aangenomen coëfficiënt. Men
moet er echter rekening mee houden, dat een belangrijk deel van de Europese vorderingen uit oude vorderingen

Schema
I.

Schematisch overzicht van de ‘economische gevolgen van
transfer uit Duitsland naar Nederland op basis van betalings-
balans- en nationaal inkomen-gegevens van 1951.

(bedragen in mrd D.M.)

Toe- of afne-
ming ink. in
Duitsland

Duitse
import uit
Ned. toe-

men met:
of afgeno-

Toe- of afne-
ming ink. in
in Nederland

Ned. imp.
uit Dtsl.
toe- of af-
gen. met:

Eerste phase:
transfer vindt
plaats
-0,12

+0,12

Tweede phase:
transferbein-
vloedt het econo-
misch verkeer.
-0,03
+0,05
Derde phase:
ink.

op langere
termijn

na

ge-

bruik

van

de
transfergelden.
-0,07

+0,09
(-0,12+0,05) (+0,12-0,03)

Schema
II.

Toe- of afn.
Duitse imp.
Toe- of afn.
1 Ned. imp.
uit Dtsl.
ink. inDtsl.
toe- of afge-
nomen met:
ink.

in
Nederland
1 t,
,
oe- of afge-
genomen met

Eerste phase

.
1


0
1
+
0,12
1
Tweede phase

0
1

+0,05
Derd

phase
1

+0
1
05
+0,12
1

bestaat, zoals Dawes- en Youngleningen, Garioa-hulp
(Engeland) etc. De totale directe Europese investeringen
worden geschat op circa 8 mrd D.M.
7).
Niettemin is

het uit het voorgaande voldoende duidelijk, dat Duits-
land in staat is behoorlijke bedragen te transfereren,
véér het aanzienlijk inboet op zijn nationale inkomen.
Wanneer wij bijv. – om de gedachten ongeveer te kunnen bepalen – de directe investeringen op 8 mrd D.M. stellen,
waarvan buy. bij wijze van hypothese de revenuen ge-
middeld voor 50 pCt worden geblokkeerd en voorts de ge-
middelde ,,marginal propensity to consume” in Europa op
0,3 stellen, laat zich niet moeilijk berekenen, dat een schuld-
delging ten bedrage van 6 pCt van een bedrag van 26
mrd D.M. slechts een vermindering van het nationale
inkomen van 1 pCt teweeg brengt. Zonder grote offers
zou Duitsland dus momenteel boven de directe investe-
ringen minstens een buitenlandse schuld op zich. kunnen
nemen van 18 mrd D.M.
8).
De nadruk moet hier na-
tuurlijk vallen op het woord ,,minstens”, aangezien naar-
mate het nationale inkomen in de toekomst groter wordt
c’iok de ,,Aufbringungs-” en , ,Transferfahigkeit” toenemen. –

‘) ,,Handelsblatt” van 8 April 1952.
‘) Berekening (in mrd D.M.):
1 pCt van het nationale inkomen

……………….
0,87
directe investeringen = 8 mrd D.M.
Schulddelging: 6 pCt=0,48, waarvan 50 pCt geblokkeerd:
is x0,48=0,24,


Toeneming nat. ink. door transfer van
normaliter geblokkeerde bedragen 3140 xO,24
……….
.+ 0,07
Toeneming nat. ink. door tran5fer van
normaliter niet-geblokk. bedragen -0,24+3110x 0,24 .. = -0,17

Resteert voor overige schulden
……………………
0,77

Transfer op overige schuld -= p ; p- 3/lOp
……….=

0,77

p=

1,10
Schuldbedrag =
y 61100 y

……………………………………=

1,10

y=

18,6

Wendt U voor
alle
vraagstukken in verband
met de

PENSIOEN- EN SPAARFONDSENWET

tot het

BUREAU VOOR GROEPSVERZEKERING

SCHIEKADE 130, ROTTERDAM
GROENHOVENSTRAAT 2, ‘s.GRAVENHAGE

De grootste instelling op dit gebied in den lande,
onder toezicht en volle verantwoordelijkheid van

NATIONALE

N .V. LEVENSVERZEKERING. MIJ LEVENSVRZEKERING.BAHK N.V.
IlJîii
VAN ,,DE NEDERLAN DEN’,
VAN 1845

430

ECONOMISCH-STATISTiSCHE BERICHTEN

4
Juni
19 52

Repercussies in het
transfer-ontvangende
land.

Tot nu toe werd alleen in de eerste paragraaf gesproken
over de repercussies, welke in het transfer-ontvangende land konden ontstaan.
In het eerste schema-voorbeeld was de winst voor
Nederland geringer dan de omvang van het getransfe-
reerde bedrag, terwijl het in het tweede voorbeeld hieraan
identiek was. De stilzwijgende praemisse was hierbij
echter, zoals men zal hebben bemerkt, dat de voor NederL
land verloren gegane éxport voor 100 pCt elders in buiten-
of binnenland tegen dezelfde condities kon worden ge-
plaatst. Zeer extreem gesteld is het echter ook mogelijk
(wij gaan hier dus uit van een transfer, welke door import-
beperkingen wordt afgedwongen), dat de gehele export
die afgesneden wordt onverkoopbaar is en, zoals bijv. met snel bederfelijke landbouwproducten het geval is,
op de mestvaalt moet verdwijnen. In dit geval is het zonder
meer duidelijk, dat de transfer verlies geeft. De nadelen
zijn groter dan de voordelen. In de termen van onze for-

mule hebben wij hier dan dus inderdaad het geval, dat
r + ai = > i. Alles hangt hier allereerst dus af van de
mogelijkheden om voor de verloren gegane export een
uitlaat te vinden en in de tweede plaats van de marginale
importquote in Duitsland. Het is dus dubieus, of Neder-
land veel voordeel van transfer heeft indien het hiervoor
offeren noet met een reductie van zijn kwetsbare land-
bouwexport, waarvoor altijd moeilijk een uitlaat kan wor-
den gevonden.

In het tweede schemavoorbeeld (gebaseerd op geblok-
keerde revenuen) heeft – voor zover de weggevallen
export waardeloos wordt – transfer nt5ch voor Duitsland
n?ch voor Nederland voor- of nadelen. De transfer-
effecten kunnen in beide landen op 0 worden gesteld.
Uit het bovenstaande volgt in ieder geval, dat het zeker
niet onverschillig is op welke wijze transfer plaatsvindt.
Wanneer vergroting van• de export een belangrijke rol
speelt (bijv. door devaluatie) bij het overbrengen van de

transfergelden, is het van belang of de structuur van de
industrie van het transfer-ontvangende land analoog is
aan of het complement vormt van de industriële structuur
in het betalende land. In het laatste geval (waarvan de
verhouding Nederland-Duitsland een voorbeeld is) heeft

het ontvangende land meer voordelen bij een transfer,
welke door exportvergroting ontstaat dan een welke door
invoerbeperking wordt afgedwongen.

Bij dit alles moet wel aangetekend worden, dat het
transferprobleem tot nu toe werd bezien ten opzichte van Europa of Nederland. Er bestaan echter ook nog
omvangrijke dollarschulden. Een regeling hiervan is ge-
zien de algemene problematiek van het dollarvraagstuk nog veel ingewikkelder. Dit vormt echter een vraagstuk
apart, waarop hier thans niet zal worden ingegaan.

Conclusies.

Wanneer wij even afzien van de verschillende hierboven
gegeven berekeningen, die op zich zelf niet zo belangrijk zijn, zouden wij op grond van de teneur die er uit spreekt
de volgende conclusies kunnen opstellen: het is zeer aannemelijk, dat bij eventuele transfer van
vermogensopbrengsten uit Duitsland naar Nederland
of Europa, het reële verlies voor Duitsland altijd
geringer is dan de omvang van het transferbedrag;
theoretisch is het zelfs mogelijk, dat Duitsland voordeel
heeft van transfer, doch gezien de omvang van de
buitenlandse schuld waarmee het naar alle waarschijn-
lijkheid zal worden beladen, is dit onwaarschijnlijk;
de winst voor Europa of Nederland uit hoofde van
Duitse transfer is altijd geringer dan de geldswaarde
van het getransfereerde bedrag;
ondanks de verschillende door Duitsland gepubliceerde
memoranda, zoals bijv. ,,Die Deutsche Aufbringungs-
fïthigkeit” en ,,Die Deutsche Transferfâhigkeit”, waar

in met klem geponeerd wordt, dat Duitsland voorlopig
geen offers uit hoofde van transfer op zich kan nemen, blijkt, dat Duitsland in staat is momenteel reeds effec-
tief de last van zeer behoorlijke buitenlandse schulden
op zich te nemen en voor aflossing of rentebetaling zorg
kan dragen zonder dat hier grote economische offers
voor behoeven te worden gebracht. Dit draagvermogen
neemt per jaar toe naarmate het nationale inkomen
toeneemt;
wanneer transfer plaatsvindt door importbeperking
is het denkbaar, dat landen met een zwak export-
pakket (Nederland) meer nadelen dan voordelen van
transfer hebben. Nederland heeft dan ook veeleer
belang bij een overschot, dat gecreëerd wordt door
toenemende Duitse exporten, waaruit transferverplich-
tingen kunnen worden gefinancierd, dan bij een over-
schot dat wordt gecreëerd door importbeperkingen;
transfer naar het dollargebied is een apart probleem,
dat zo min mogelijk aan het Duits-Europese schulden-
probleem mag worden gekoppeld.

‘s-Gravenliage.

J. WEMELSFELDER, econ. drs.

De quadratuur van zestien bladzijden
l)

,,Men moet maatregelen nemen die doel treffen”

Vele Nederlandse economisten zullen het verschijnen van
Prof. Goudriaan’s Economie in Zestien Bladzijden
als een
verheugende gebeurtenis beschouwen. Dat het boek in stede
van de aangekondigde 16 blz. daar ruim het quadraat van brengt – om exact te zijn: 249 +
XXI blz. – mag
nauwelijks als een teleurstelling worden beschouwd.
Integendeel: gedachten, slechts verspreid neergelegd in
brochures, tijdschriftartikelen of prae-adviezen vervagen
reeds spoedig naar het land van de mythe en de jongere
generatie onthoudt slechts een naam of een slagzin, zonder
dat de essentie bewaard blijft.
Als ondertitel is door Prof. Goudriaan ,,Inleiding tot
de analytische economie” gekozen en het analytische appa-
raat door hem gehanteerd, wordt bepaald door twee eisen
neergelegd in een motto ontleend aan Pascal:
,,Toute la

‘) Prof. Dr Ir J. Goudriaan: Economie in Zestien Bladzijden
of
In-
leiding lot de onalvtiscl,e economie. J.
H. de Bussy, Amsterdam
1952. 249
+ XXI b!z., f 15.

dignité de ‘ho,nme consiste en la pensée. Travaillons donc
â bienpenser: voilâ le principe de la morale” en in een zinsne-
de van het voorbericht: ,,Men moet maatregelen nemen,
die doel treffen”.

Zonder meer is het duidelijk, dat de tweede eis, die
een zekere drang tot actieve doelmatigheid belichaamt, ongetwijfeld beperkingen moet opleggen aan de eerste.
De schrijver is zich van deze tegenstelling zeer wel bewust:
zijn analytische methode kan worden gekenschetst als die
der ,,actieve economie”, zuiver en alleen berekend op het
geven van richtlijnen voor de handelende economist.
Als tegenstelling tot dit type van analyse kan men de ,,con-
templatieve eçonomie” denken, de economie om haars
zelfs wille, doch ook in de gequadrateerde zestien blad-zijden is voor deze geen plaats. Te betreuren is dit niet;
het gehele werk heeft er een zo groot mogelijke stootkracht
door gekregen.

De combinatie van denken en handelen als eisen aan de
analyse gesteld, maken het voorts noodzakelijk, dat ei

4 Juni 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

431

een zekere grens ligt waar het voorbereidend denken
ophoudt en het handelen begint. Waar deze grens bij de
analyse wordt getrokken, is behalve een questie van analy-
tisch vermogen en van deskundigheid, tevens een zaak van
smaak en temperament. Velen zal daarom de begrenzing van die gebieden der economie, welke met uitsluiting vn
andere volgens Prof. Goudriaan voor doordenking in
aanmerking komen, te eng zijn en de beperkingen die hij
zichzelf en anderen meent te moeten opleggen willekeurig. Weet men niettemin de materiële inhoud van enkele puntig gestelde passages los te maken van hun apodictische vorm,
dan ligt het fascinerende van Prof. Goudriaan’s werkwijze juit in de constructie van een belangrijke gedachtenwereld
op een zo gering mogelijk aantal pijlers van slechts beperkte
draagkracht.
Wat deze gedachtenwereld betreft, evenals de auteur
steeds met morele verontwaardiging de ravages van het
spel van de economische conjunctuur heeft geobserveerd
en het merendeel zijner latere publicaties aan het conjunc-
tuurvraagstuk heeft gewijd, zo bestaat de hier geboden
analytische economie uit een aantal doelgerichte vertogen,
die onderling strak aaneengeschakeld een oplossing voor
het depressievraagstuk beogen te geven. Het nieuwe in
deze opzet is wel de poging om tot een sluitend geheel van
automatisch werkende stabilisatoren van het economisch
welvaartspeil te komen. Even zoals de gouden standaard
er onherroepelijk voor heeft zorg gedragen, dat één be-
paald onderdeel van het economisch stelsel,
111. de wissel-

koers, slechts binnen van te voren vastgestelde grenzen
kon fluctueren, zo moet het – Goudriaan’s gedachte
volgend – ook mogelijk zijn door op méér critische
punten in de behoefte aan soortgelijke automatismen
te voorzien, het economisch mechanisme als geheel een
grotere mate van overzichtelijkheid, voorspelbaarheid
en rust te geven.
De alles overheersende vraag is nu klaarblijkelijk,

wââr men doelmatigerwijze deze automatismen moet
introduceren en het is op deze vraag, dat de analytische
apparatuur van Prof. Goudriaan is toegespitst. Typerend
voor zijn methodeis tweeërlei, nI. het onderscheid dat wordt
gemaakt tussen ,,bepaalde” en ,,onbepaalde” grootheden in het economisch leven en het gebruik van een vergelij-krngenstelsel, dat de wisselwerking tussen verschillende
sectoren van het economisch leven tot uitdrukking brengt.
De vraag, of een willekeurige economische grootheid

bepaald
of
onbepaald
is, is belangrijk, want zij beslist welke onderdelen der economie al of niet met vrucht
zullen kunnen worden bestudeerd. Zij kan van verschil-
lende gezichtspunten uit worden benaderd. In de zestien
bladzijden vinden wij er drie, in hen toelichtende hoofd-stukken nog een vierde. In de hoofdtekst worden achter-
eenvolgens een philosophische, een econom isch-theore-
tische en een statistische benaderingswijze gegeven;
hoofdstuk 10 § 13 voegt er nog een pragmatische karak-
teristiek aan toe: de voorspelbaarheid. Zie ik wèl, dan is
het juist deze voorspelbaarheid en niet een principieel
criterium, ontleend aan één der drie eerder gegeven gezichts-
punten geweest, welke het ,,fundamentum divisionis”
voor zijn practische indeling der economische verschijnse-len heeft geleverd. Deze handelwijze is volkomen gerecht-
vaardigd en van practisch standpunt bezien zeker toe te
juichen. Maar de lezer geeft zij het recht zich af te vragen,
of het niet juister ware geweest ook dit uitvoerige deel

der analytische beschouwingefl – hoe belangwekkend
en fundamenteel overigens ook – te verwijzen naar het
domein der ,,contemplatieve economie”. Dit klemt te
meer, omdat schrijver bij de toepassing van zijn verge-
lijkingenstelsel bepaalde en onbepaalde grootheden op
dezelfde voet behandelt. T.a.v. beide worden zekere cijfer-
waarden ingevuld. Wat de als onbepaald gebrandmerlçte
grootheden betreft is de onzekerheidsmarge groter en er

bestaat soms aanleiding om met méér alternatieven
te

werken. Een principieel onderscheid in behaiidelingswijze wordt echter vergeefs gezocht.

Het
vergeljkingenstelsel
stemt qua opzet wat de balans-
en definitievergelijkingen betreft in grote trekken overeen
met de modellen, waarmede de moderne planning, hier te
lande zowel als elders, de geidstromen in de volkshuis-
houding karakteriseert. Typerend voor de overeenstemming

is tevens het zeer geringe aantal reactievergelijkingen dat
door schrijver wordt aanvâard. De afstand, welke er tussen
de practisch werkende economisten en Prof. Goudriaan
bestaat, is wel veel kleiner dan men na lezing van het boek
zou vermoeden: evenals hijzelf, schuwt men bij het prac-
tische werk theoretische relaties, welke niet op voldoende

betrouwbaarheid kunnen bogen.
Een bijzondere trek van schrijver’s stelsel is echter een
zekere detaillering van zijn model naar drie sectoren der
productie: de grondstoffensector, die der ijzer-, staal-
en machine-industrie en die der overige productie (vnl.
eindproducten, het bouwbedrijf en diensten). De Overwe-
ging, die tot deze splitsing heeft geleid, is het verschil in
de mate van voorspelbaarheid – of als men wil – van
bepaaldheid der prijzen en hoeveelheden in elk van deze

sectorèn:

De indeling in drie sectoren.

Sector

1
Hoeveelheden
1

Prijzen

Grondstoffen ………………

.
.+


ijzer, staal, machinei


Rest

…………………….+

+
+ bepaald

– onbepaald

Deze werkmethode, door Prof. Goudriaan reeds in
1934 in een briljant artikel in ,,De Economist” gepubli-
ceerd, levert de mogelijkheid om de repercussiés van een
daling van bijv. het prijsniveau van de grondstoffen of
de vraag naar machinerieën op de overige sectoren na te
gaan. Evenals de bij de planning veelal gehanteerde modellen
is het dus géén conjunctuurmodel, doch veeleerwat men
tegenwoordig in technisch jargon een ,,decision model”
noemt. De resultaten worden bereikt langs de. weg der corn-
paratieve statica. Toegegeven zij, •dat de tegenwoordig

veel gebruikte matrix-opstellwgen voor de wisselwerking
tussen verschillende sectoren – welke in 1939 door Leon-
tief werden geïntroduceerd—voor het beoogde doel meer inzicht en ook exactere resultaten opleveren. Goudriaan’s
veel beknoptere opstelling biedt echter het voordeel, dat

het èn minder basisgegevens èn minder rekenwerk vraagt.
Deze door de auteur ondernomen driedeling van het
economisch leven geeft tevens een inzicht waar de intro-
ductie van een automatisch werkende stabilisator grote

voordelen biedt.
Allereerst is dit de grondstoffensector. Het idee van een
grondstoffenvaluta, door de schrijver reeds in 1931 in dit

tijdschrift gelanceerd
2),
behoeft hier ter plaatse wel geen
nadere toelichting. Belangrijk is echter, dat Prof. Goudriaan
in het buitenland medereizigers heeft gekregen, onder wie

Benjamin Graharn
3).
Een ,,Subcommittee on the problem
of economie stability” van de American Economic Asso-ciation rapporteert over het ,,commodity-reserve-currency

plan” als volgt ):

,,One proposal for a reform of the monetary standard to promote economie
stability is the commodityreserve-currency plan (,,Graham Plan). This is a
scheme for giving a stable real value to the dollar by having the government
issue a standing offer to buy or sell, at a fixed price, a
composile commodity-
bundle
of standardized and storable raw materials. The offer would be backed
up on the buying side by the government’s power to issue paper nsoney, and
by available storage facilities, and on the selling side by a reserve of commo-
dities in storage.
The chief merit claimed for the commodity-reserve scheme is that it could
be a powerful automatic stabilizer. in a recession, purchases for the commodity
reserve would increase the quantity of money and check the decline in the

‘) 21 en 28 October.
‘)
Storage and Stobility,
Mc.GrawHill, 1937;
World Commodities and World
Currency,
McGraw Hill, 1944.
) American Economie Review,
September 1950, bIe. 530 e.v. çursivering
van ichr.

432

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4 Juni 1952

incomes of raw-materjal producers and thus help also to maintain markets
for goods used by these producers. In art infiationary boom, sale of commodi-
ties from the reserve would reduce the quantity of money, absorb excess
spending power and add to available supplies of raw materials.
T/ijs
plan needs
further exploration and appraisal before ijs practical poten jialities will be dear,
particularly with respect to t/te make-tip
of
the ,,composite commodity” and
ijs relation to farm and Jood policy, to international commodity agreements,
and to monetary po/icies
of
other countries”.

Zeer terecht echter is schrijver van mening, dat met de
grondstoffenvaluta alléén nog geen afdoende garantie
geschapen is voor een bevredigende demping der conjunc-
tuurbeweging. In tegenstelling tot zijn bekende prae-

advies van 1937 voor de Vereniging voor Staathuishoud-
kunde en Statistiek is er thans een duidelijke kentering
gekomen in zijn opvattingen t.a
1
v, het regulerend ver-
mogen van de Overheid. Was daar in § XXX e.v. nog zijn
hoop gevestigd op een systeem van overheidsinterventie,
dat in enkele essentiële trekken het later veelvuldig aan-
gehangen principe der ,,cycische budgettering” of ,,func-

tional finance” zeer dicht benadert, in zijn 16 blz. wordt
thans een lans gebroken voor een automatisme, dat het
aan velerlei practische moeilijkheden mank gaande in-
grijpen van de Overheid voor een groot deel zou kunnen
vervangen.
/
Nu de Nederlandse economisten nog maar ten halve zijn

hersteld van de desillusie, teweeggebracht door de diésrede
van Prof. Witteveen, waarin het onvermogen van een demo-cratische regeringsvorm tot het voeren van een anticyclische
budgetteringspolitiek zoal niet expliciet werd betoogd,
dan toch wel impliciet werd gesuggereerd – nu komt
Prof. Goudriaan’s suggestie voor een automatische regu-
lering der kapitaalgoederenproductie psychologisch op
het juiste moment. Zijn voorstel is dit: creëer een ,,pool”, waarin alle minder spoedeisende orders van particulieren
en Overheid worden verzameld. De prijs, waartegen deze
orders kunnen worden geaccepteerd, ligt steeds beneden de
gangbare prijs van de
normale
conjunctuur, inzoverre als
winsten en rente daarin niet mogen worden berekend.

Maar zij ligt boven de depressieprijs, omdat zij het midden
houdt tussen de differentiële en integrale kostprijs inclusief
ondernemerswinst, aangezien ook de afschrijvingen zijn

ingecalculeerd. Voor de opdrachtgever is het plaatsen van
orders in deze pool aantrekkelijk, want hij koopt dan in
beneden de op dat ogenblik nog geldende marktprijs.
Voor de leverancier – de eerste van alle .voor de uitvoering
van dit type order in aanmerking komende producenten,
die zijn orderportefeuille tot op het bedenkelijke ziet slin-
ken – betekent het, dat zijn bezetting nog op een redelijk
peil gehandhaafd kan blijven, zonder dat – afgezien van
de rente – een verlies moet worden genomen.
Dit gehele-voorstel herinnert sterk aan het gebruikelijke

systeem van aanbesteding, doch waar daar van de drie
bepalende factoren: object, leveringsdatum en prijs, de
eerste twee vaststaan en de prijsvorming aan al dan niet
fictieve concurrentie wordt overgelaten, geldt voor de
orderpool, dat het hier de leveringstijd is, welke door
,,het Vrije spel der krachten” wordt bepaald. Door de gro-
tere mobiliteit van de orders in de loop van de tijd en de
grotere fungibiiteit in de verhouding opdrachtgever-leveran-
cier wordt zodoende automatisch een zekere regulering
van het niveau der bedrijvigheid in de kapitaalgoederen-
1

industrie tot stand gebracht. Bovendien is er een garantie
geschapen, dat juist bij die bedrijven de compenserende actie ojtreedt, waar de ineenschrompeling der bedrijvig-
heid zich het eerst doet gevoelen.

Door de combinatie van de grondstoffenvaluta met de
orderpool voor de kapitaalgoederenproductie is thans
bereikt, dat aan de ergste onbepaaldheid van het econo-
mische stelsel althans enige grenzen
zijn
gesteld. Nadruk-kelijk echter wordt er door schrijver op gewezen, dat on-
danks deze stabiiserende invloed niet noodzakelijk een
blijvende situatie van volledige werkgelegenheid verzekerd
is. Wil dit nl. wel het geval zijn, dan moet worden voldaan
aan de voorwaarde, dat de omvang der besparingen met de
voor de structurele expansie der volkshuishouding beno-

digde investeringen blijft corresponderen. Zelfs gegeven een stelsel van nog zo volmaakt werkende stabilisatoren in de sfeer der grondstoffen en der kapitaalgoederenpro-
ductie, moet overbesparing tot een snel aangroeiende
werkloosheid leiden evenals onderbesparing een infia-
toire situatie met zich brengt. Zekere escape-mogelijk-
heden zijn weliswaar gegeven in het geval der overbesparing.
Schrijver noemt hier een uitbreiding van het consumenten-
crediet – een zuiver conjuncturele compensatie dus – en
de kapitaalexport, welke zowel conjunctureel als struc-
tureel een oplossing kan brengen. Indien en voor zoverre
dit niet het geval is, ziet schrijver een aanvullende taak
voor de Overheid in een gesynchroniseerde leningsactivi-
teit. Doelmatiger dan het zonder enige conjunctuurpoli-
tieke discriminatie wegbelasten en aan de consumptie

toevoeren van grote delen der middelmatige en hoge in-
komens alsmede van de gereserveerde winsten van de
bedrijven (zoals tegenwoordig â
la mode),
acht schrij-
ver ni. het stelselmatig plaatsen van leningen. Aan-
bieding van een lening werkt immers precies daar,
waar het geld renteloos ter beschikking ligt. Van belang acht hij tevens – en hier ligt een tegenstelling met de ten
deze gevestigde mening -, dat de objecten welke uit deze
leningen worden gefinancierd niet noodzakelijk zo arbeids-
intensief mogelijk behoren te zijn. Integendeel, het geld
moet naar die punten worden gedirigeerd,’waar een omslag
het eerst staat te vrezen, nl. de machine-industrie en de
bouwsector.

Het valt op, dat Prof. Goudriaan wèl de remedies in het
geval van overbesparing als een betrekkelijk afgerond
geheel presenteert, doch in het geval van onderbesparing
met met zoveel woorden de benodigde maatregelen schil-
dert. Valt hieruit af te leiden, dat hij een verlaging van het
bestaande niveau der belastingen als middel voor een chro-
nische onderbesparing z6 voor de hand liggend acht, dat
vermelding overtollig zou zijn?

Het aperçu van het systeem van stabilisatie ware niet
volledig, zonder de disconto- en open-markt-politiek als
tweede aanvullende overheidstaak in de monetaire sfeer
te noemen. Zoals bekend gaat deze politiek mank aan het
euvel, dat zij soms nog wèl er in slaagt de hausse af te
remmen, zonder dat
zij
nochtans in staat is gebleken de
omslag in een ernstige baisse te kunnen beletten. Gecom-
bineerd echter met de boven beschreven regulatie der
grondstoffenprijzen en die van de kapitaalgoederensfeer
slaat schrijver de kans voor het effectief
blijven
van deze
middelen veel hoger aan. Zelfs ziet hij de disconto- en open-
markt-politiek als het noodzakelijk sluitstuk op de grond-
stoffenvaluta. Bij uitstek zijn zij nl. het middel voor de
beheersing en de reulatie van de grootte der gevaloniseerde
voorraden. Omgekeerd is weer de grondstoffenvalorisatie
voorwaarde voor het effectief worden van deze klassieke
middelen der monetaire politiek.
Betrekkelijk onlangs nog heeft Myrdal er op gewezen, dat het niet zo zeer theoretische of ideologische overwe-
gingen zijn geweest die tot een centralisering der planning hebben geleid
5).
Veel belangrijker is de omstandigheid
geweest, dat de twee elkaar opeenvolgende wereldoorlogen
met de daartussen gelegen depressie van ongekende diepte
hebben genoopt tot een direct ingrijpen op talloze detail-punten. De overall-allure die de huidige planning in vele
landen kenmerkt ziet Myrdal daarom slechts als een se-
cundair gevolg van de ,,detailplanning in den wilde weg”,
als een gevolg dat onvermijdelijk is zodra de chaos der
elkaar doorkruisende en tegenwerkende maatregelen voor
de leidinggevende figuren niet meer hanteerbaar blijkt.
Nu lijdt het geen twijfel, of deze centralisatie van het
ongecoördineerde ingrijpen tot overall-planning heeft de

) Manchester School
of
Economics and social studies,
Januari 1951.

4 Juni
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

433

verschillende landen, elk op zichzelf beschouwd, veel beter
toegerust tot het opvangen van een depressie. Evenmin
echter lijdt het twijfel, dat deze versterkte planning op na-
tionale basis internationaal gezien uit zichzelve zeker
niet tot het best denkbare resultaat moet voeren. En wat de mogelijkheden op nationale schaal betreft, hier heeft
Prof. Witteveen de vinger op althans één zeer wonde plek
gelegd.

Om deze redenen dringt het door Prof. Goudriaan ont-
worpen stelsel, dat een sluitend systeçm van autö,natisch
werkende stabilisatoren
pretendeert te geven, zich als een
te prefereren alternatieve mogelijkheid van conjunctuur-
beheersing op. Als voordelen biedt het de mogelijkheid
tot een internationale samenwerking op reële basis, waarbij
niet alleen van internationaal maar ook van nationaal
gezichtspunt bezien, als nevenvoordeel geldt, dat de onbe-
rekenbaarheid t.a.v. tijdstip, aard en intensiteit van het
ingrijpen door een centrale Overheid wordt teruggedrongen
naar een zeer veel beperktere sfeer van ,,aanvullende
maatregelen” dan thans nog het geval is. Ongetwijfeld kunnen tegen Economie in zestien blad-
zijden
zowel wat de opzet als de daarin ontwikkelde ge-
dachtengang betreft bezwaren van de meest uiteenlopende
aard worden aangevoerd. Van de opzet kan worden gezegd

dat hij op zijn minst genomen bizar is ef weinig geschikt
om indruk te maken op hen, wie de materie uiteindelijk
aangaat. T.a.v. de ontwikkelde theorieën op het gebied der
economische politiek geldt, dat nog veel vraagt om re-
formulering, nadere adstructie of bewijs.
Het ware evenwel onbillijk om dit laatste de auteur aan
te rekenen. Van één alleen werkende economist mag niet
worden verwacht, dat hij de ideale oplossing van het zo
veelomvattende conjunctuurvraagstuk in haar glanzende
volmaaktheid aan ons zal overdragen, zoals het hoofd
van Zeus eertijds Pailas Athene. Het ware daarom te over-
wegen, in hoeverre het thans door Prof. Goudriaan ont-
wikkelde stelsel als één geheel genomen, tot basis van een
gecoördineerd researchprogramma zou kunnen worden
gemaakt. Naast elkaar zijn daaraan te onderscheiden con-
j unctuur-theoretische, monetaire, bedrijfseconomische en
organisatorische aspecten. Ons land geniet een zekere repu-
tatie voor de wijze waarop zijn economisten op velerlei
gebied het practische met het theoretische weten te verbin-
den. Het lijkt daarom mogelijk en tevens een aangelegen-
heid van nationaal, belang, dat de prioriteit welke Prof.
Goudriaan zich ook thans weer op wetenschappelijk ter

rein heeft weten te verwerven, ditmaal niet zonder practische
vruchten blijft.

‘s-Gravenhage.

Dr P. J. vERDOORN.

Een nieuwe benadering van een Nederlands

industrieel probleem

Het prijsverloop op de zwavelzuurmarkt pleegt door ve-
len met bijzondere belangstelling te worden gade geslagen,
omdat het als een conjunctuurbarometer kan worden be-
schouwd. Daar zwavelzuur bij de fabricage van een lange
reeks belangrijke industriële producten wordt toegepast,
de reservecapaciteit van deze industrie in haar geheel
genomen gering is en het internationale zwavelzuurtrans-
port kostbaar, ontstaat in tijden van bedrijvigheid schaarste
en is de afzet in het tegengestelde geval moeilijk. Zoals
steeds in tijden van oorlog en oorlogsdreiging, werd sedert
,,Korea” de Nederlandse zwavelzuurpositie moeilijk, het-geen tot uiting komt in de huidige prijzen van het product en van de zwavelhoudende grondstoffen.
Degenen, die zich voor het economisch welzijn van Ne
derland verantwoordelijk voelen, hebben getracht zich zo
zorgvuldig mogelijk rekenschap te geven van oorzaken en
gevolgen, die zich hierbij voordoen. Een voortdurend ge-brek aan zwavelzuur zou een knelpunt veroorzaken bij de
opvoering van de industriële productie en een probleem
scheppen, dat anders moet worden aangevat dan een tijde-
lijke schaarste.

In verschillende andere Westeuropese landen doet zich
een dergelijk probleem voor, zodat het de moeite waard is ook aandacht te schenken aan de situaties, welke zich daar voordoen.
Men moet bij de beoordeling van de toekomstige zwavel-
zuurbehoefte ‘rekening houden met de aard van het indus-
trieel gebruik van dit product. Zwavelzuur is nl. veelal ‘een
hulpstof, hetgeen wil zeggen, dat het in het algemeen geen
integrerend deel is van de eindproducten waarvoor het
wordt gebruikt. Het is bijv. in bepaalde sectoren van de
kunstmestindustrie technisch zeer wel mogelijk over te
gaan op procédé’s, waarbij weinig of geen zwavelzuur
behoeft te worden gebruikt. Men mag zich echter niet voor-
stellen, dat dit aanstonds kan worden gerealiseerd, zeker
niet in een tijd, waarin het verdelen van de beschikbare
kapitalen over verschillende investeringen bijzonder zorg-
vuldig moet worden overwogeii. Niettemin zullen hoge zwavelzuurprijzen op den duur hun invloed niet missen
op de mate, waarin dit geschiedt.

De industrieën, welke vooralsnog zwavel,zuur in hun
productie willen blijven toepassen, zullen met dit vooruit-
zicht in de naaste toekomst niet zijn gebaat. Bovendien
is het, zoals het verleden heeft geleerd, geenszins onwaar-
schijnlijk, dat dergelijke besparingen op het gebruik van
zwavelzuur een illusie zullen blijven, omdat zich tegelijker-
tijd nieuwe toepassingen van zwavelzuur voordoen.
In Nederland zal het binnenkort zo zijn, dat de industriële
behoefte aan zwavelzuur kan worden gedekt door de
gezamenlijke productiecapaciteit van de Nederlandse fabri-
ken. Tot dusverre werd nog een hoeveelheid uit België
betrokken. De nadruk moge echter worden gelegd op ,,ca-
paciteit”, want het is de aanvoer van de grondstoffen,
grotendeels uit het buitenland afkomstig, waardoor moei-
lijkheden
zijn
ontstaan, welke uitgaan boven hetgeen in
een tijd van toenemende industrialisatie moest worden
verwacht. Het betreft hier voornamelijk pyriet (zwavel-
houdend ijzererts) en hoewel de aanvoer onregelmatig en
tegen hoge prijzen geschiedde, -mag de Nederlandse in-
dustrie zich nog gelukkig prijzen ten opzichte van bijv. de
Engelse.

Toen ongeveer een jaar geleden de Amerikaanse uitvoer
van elementaire ruwe zwavel drastisch werd verminderd,
trof dit in de eerste plaats de Engelse zwavelzuurindustrie,
welke zich sedert de tweede wereldoorlog voor ruim de
helft op basis van de Amerikaanse zwavel had ingesteld.
Dit was een grote tegenslag, niet alleen omdat deze natuur-
lijke zwavel naar verhouding goedkoop werd geleverd en
bovendien daarmede op voordelige wijze zwavelzuur kon
worden geproduceerd, maar vooral, omdat deze grond-

stoffenvoorziening abrupt werd beperkt. Onder deze om-
standigheden ontstond in Engeland een verhoogde vraag naar andere grondstoffen, bijv. pyriet, een vraag, waarop
geen onmiddellijke vermeerdering van de pyrietaanvoer is gevolgd. De hoge scheepsvrachten van de laatste tijd heb-
ben mede een prijsstijging van deze zwavelhoudende grond-
stof veroorzaakt.

Ook België ondervond nadeel van het gebrek aan Ameri-
kaanse ruwe zwavel, dat niet als tijdelijk wordt beschouwd
en dit bleef niet zonder gevolgen voor de Nederlandse

434

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4 Juni 1952

verbruikers, die hog gewoon waren een aanvullende hoe-
veelheid zwavelzuur in België aan te kopen.
Of de hierboven bedoelde terugslag op de aanvoer van
pyriet van tijdelijke of van blijvende aard zal blijken te
zijn, is een vraag, die verschillend, doch steeds speculatief
wordt beantwoord.
Het antwoord hierop hangt nI. af van optimisme of
pessimisme ten aanzien van winbaar pyriet in verband met
de behoefte aan zwavelzuur. Er bevindt zich enorm veel pyriet in de wereld, hetgeen niet zeggen wil, dat dit aan-
stonds en tegen redelijke prijzen beschikbaar kan komen.
In Nederland wordt voornamelijk Spaans en Portugees –
en in mindere mate Grieks pyriet aangevoerd, doch de’
onregelmatige wijze, waarop dit geschiedt, wordt niet
algemeen gewaardeerd.
Een betrekkelijk geringe hoeveelheid zwavelzuur wordt in Nederland geproduceerd als nevenproduct van de lood-
en zinkbereiding.
De hoeveelheid, uiteraard afhankelijk van het hoofd-
product, zal waarschijnlijk niet veel kunnen toenemen.
Sedert de oorlog zijn bovendien nog enige andere interes-
sante procédé’s tot ontwikkeling gebracht, waardoor de
zwavelzuurproductie, al of niet rechtstreeks, kan worden
verhoogd. Men is er namelijk in geslaagd zowel de zwavel
uit Nederlandse steenkool als die uit bepaalde, in Neder-
land ingevoerde en verwerkte aardolie te winnen. Voorlopig
gaat het hier nog niet om zodanige kwantiteiten, dat de
Nederlandse zwavelzuurindustrie, welke in hoofdzaak op
basis van pyriet werkt, andere mogelijkheden mag ver-
waarlozen. Een dergelijke mogelijkheid is gelegen in een
deifstof van Nederlandse bodem, waaraan tot dusverré
betrekkelijk weinig aandacht werd geschonken, ni. gips-
anhydriet. De speciale aandacht is gevallen op een procédé,
waardoor zwavelzuur van goede kwaliteit – en bovendien portlandcementklinker als tussenproduct voor de cement-
industrie – kan worden gemaakt uit anhydriet (CaSO
4
),
of, zij het tegen hogere kosten, uit gips (CaSO
4
-2H
2
0).
Hierdoor worden perspectieven geopend voor de zwavel-
zuurindustrie in die landen, waar de genoemde grondstof-
fen in de bodem zijn aangetroffen.
Vooral in Engeland trekt dit procédé veel belangstelling
hetgeen voor de hand ligt, omdat men zich daar, zoals
hierboven werd toegelicht, voor de directe noodzakelijkheid
zag gesteld om te zien naar andere zwavelhoudende grond-
stoffen dan de Amerikaanse ruwe zwavel. Bovendien had
I.C.I. het procédé, dat gedurende de eerste wereldoorlog
bij I.G. Farben door Müller en Kiihne werd ontwikkeld,
reeds enkele tientallen jaren met succes in praktijk ge-
bracht.
Nu is het reeds lang bekend, dat ook in enkele Noorde-
lijke en Oostelijke provincies van Nederland gips en gips-
anhydriet in de bodem aanwezig zijn, zodat het al dadelijk
aantrekkelijk lijkt deze zwavelhoudende grondstoffen van
het eigen land te gebruiken. De kwaliteit van de lagen
is echter niet nauwkeurig bekend, evenmin als de plaatsen
waar deze mijnbouw met het grootst mogelijke succes ter
hand zou kunnen worden genomen.
Dit zijn vragen, waaraan men niet voorbij kan gaan,
integendeel, zij moeten zo goed mogelijk worden beant-
woord voordat de volgende vraag: of het mogelijk zou
zijn
op een dergelijke grondstoffenbasis een fabriek van zwavel-
zuur en klinker te vestigen, aan de orde kan komen. Im-
mers, globale berekeningen zijn voldoende om aan te tonen,
dat het een duur procédé is en dat de kostprijs van het
aldus te produceren zwavelzuur waarschijnlijk zal komen
te liggen ôf iets beneden, ôf ongeveer gelijk aan een zo-
danige marktprijs van zwavelzuur als in
normale
tijden mag
worden verwacht.

Het prijsverloop van zwavelzuur heeft evenwel steeds een grillig beeld vertoönd en men zou zeer onverstandig
doen de vestiging van een nieuwe zwavelzuurindustrie te
motiveren met de huidige hoge prijzen, zonder rekening
te houden met de lage prijzen, welke in het verleden daar-
1

mede steeds hebben afgewisseld.
Het ligt voor de hand, dat de kosten van de grondstof
een belangrijke rol spelen bij de berekening van de renta-
biliteit van een dergelijke productie. Het zal daarom nodig
zijn te trachten deze goedkoop te verkrijgen. De kans
bestaat de grondstof tevens te gebruiken voor het ver-
vaardigen van bouwplaten en stucadoorgips, misschien
ook voor de productie van zwavelzure amoniak. Deze
mogelijkheden verdienen zorgvuldige overweging, daar zij
de gips-, of gipsanhydrietmijnbouw een grotere bedrijfs-
omvang kunnen verschaffen.
De levensvatbaarheid van een onderneming, welke
zwavelzuur en portlandcementklinker zou produceren,
hangt uiteraard mede af van de opbrengst van het laatst-
genoemde product. Als gunstig vooruitzicht zou mogen
gelden, dat de productie van cement in Nederland niet
meer is dan de helft van het binnenlandse verbruik, zodat
de afzetmogelijkheden van de klinker niet ongunstig lijken.
De Nederlandse cementprijzen zijn overigens steeds aan
de lage kant gebleven, waaruit volgt, dat men van de op-
brengst van de klinker geen hoge verwachtingen mag hebben. De reeds opgedane ervaringen met portlarid-cementklinker, gemaakt uit deze grondstof, doen ver-
wachten, dat deze, verwerkt tot portiand- of hoogoven-
cement, aan de Nederlandse eisen op dit gebied zullen
voldoen.

** *

Hiermede is getracht de achtergrond te schetsen, waar

tegen het werk van de Stichting Anhydrietonderzoek moet worden gezien.

De Nederlandse Regering en enige grote industriële en
financiële ondernemingen, die hierin samenwerken, hebben
onlangs in deze Stichting een bedrag van f 1 mln afgezon-
derd, met behulp waarvan hçt antwoord zal worden ge-
zocht op de waarlijk niet eenvoudige vraagstukken, welke
hierboven werden aangeduid.

De Regering stelt, zoals blijkt uit een wet van 5 Maart
1952, f500.000 beschikbaar, waarmede de bijdrage van de
gezamenlijke deelnemers uit het bedrijfsleven wordt ver-
dubbeld.

De Stichting zal de nodige exploraties doen verrichten
naar het voorkomen van anhydriet en gips in de Nederland-
se bodem en het mijnbouwkundige aspect daarvan doen
onderzoeken. Met gebruikmaking van deze kennis zal een
zo goed mogelijke berekening worden gemaakt van de
rentabiliteit van een of meer industrieën op deze grond-
stoffenbasis. De Stichting zal zich daarbij stellen op het
standpunt, dat uitsluitend overwegingen van bedrijfs-
economische aard mogen gelden.
Aldus hoopt men zich een zakelijk oordeel te kunnen
vormen over een aangelegenheid, welke alleszins de moeite
waard is, doch tot dusverre meer op technisch dan op eco-
nomisch verantwoorde wijze naar voren werd gebracht. Dit kan degenen, die de verdienste hebben, dat zij mede
de aandacht hebben gevestigd op de kans een der weinige Nederlandse deifstofstoffen bevorderlijk te doen zijn voor
de nationale welvaart, niet anders dan aangenaam zijn.
Wefficht zal het te zijner tijd mogelijk zijn in dit blad
iets mede te delen over de resultaten, welke deze onder-
zoekingen mogen opleveren.

velsen.

H. J. G. PLAAT.

4 Juni 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

435

Het wetsontwerp houdende bepalingen inzake vervanging

van het fiscale noodrecht

Nu bovengenoemd wetsontwerp door de Staten-Gene-
raal is aangenomen verdient het aanbeveling eens na te
gaan over welke bevoegdheden de fiscus thans zal gaan
beschikken. Ik wil mij hierbij beperken tot enkele opmer-
kingen over art.
3
en het 2de lid van art. 6.
Hoofdstuk T van het ontwerp heeft betrekking op de
plicht om aan de fiscus gegevens te verstrekken, en inzage
te verlenen van boeken en bescheiden. Krachtens art
1
2
is ,,een ieder” verplicht ten behoeve van de regeling van
zijn
eigen
belastingen aan de inspecteur inlichtingen te
geven, boeken over te leggen enz. Art. 3 handelt over de
verplichting aan de inspecteur inzage van boeken en be-
scheiden te verstrekken voor het verzamelen van gegevens
ten behoeve van de belastingheffing van
derden
(leveran-
ciers, afnemers enz.).
Reeds v66r de oorlog werden door de fiscus gegevens
verzameld ten behoeve van de belastingheffing van derden.
In de eerste plaats bevatte een aantal belastingwetten be-
bepalingen op grond waarvan de belastingadministratie
bepaalde gegevens kon verkrijgen; voorts werd een boeken-
onderzoek, ingesteld door de Inspectie der belastingen of
de Rijksaccoutitantsdienst, soms gebruikt om tegelijk
gegevens ten aanzien van derden te verzamelen.
Het belang van deze contrôlemiddelen werd blijkbaar
zo groot geacht, dat de belastingadministratie in 1945 ook
op dit terrein met bijzondere bevoegdheden werd toegerust.
Herinnerd moge worden aan de BeschikJdng Fiscale Re-
cherche, het Besluit Renpaarden, de Beschikking Safe-
onderzoek en last but not least aan het befaamde art. 10
van het Buitengewoon Navorderingsbesluit.
Op grond van laatstgenoemd artikel was
een ieder zonder
beperking verplicht niet alleen voor zijn eigen belastingen
maar ook voor die van derden de gegevens te verschaffen
(mondeling of schriftelijk) die de inspecteur verlangde.
Het was daarbij onverschillig of men al of niet een bedrijf
of een beroep uitoefende; bovendien werd geen enkele
plicht tot geheimhouding erkend.
De strekking van dit artikel was zo ruim, dat de
nog
steeds van kracht zijnde
bepalingen in andere wetten op de
achtergrond geraakten. Indien de inspecteur gegevens wens-
te werden deze dan ook meestal gevraagd op grond van dit artikel.

Ingevolge art. 19 van het wetsontwerp zal het Buiten-
gewoon Navorderingsbesluit worden ingetrokken en daar-
mede zal een einde zijn gekomen aan de grote bevoegd-
heden waarover de inspecteur krachtens art. 10 van dit
besluit beschikte (slechts voor de heffing van de Vermogens-
aanwasbelasting en de vermogensheffing ineens behoudt
het nog enige jaren zijn rechtskracht).
De nieuwe regeling is vervat in art. 3 van het ontwerp,
luidende:

Hij die hier te lande een bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent, is
kin
ge-
houden desgevorderdaan de inspecteur de op dat bedrijf of beroep betrekg
hebbende boeken en andere bescheiden, waarvan de kenn.isneming van belang
kan zijn voor de vaststelling van de feiten, welke invloed kunnen uitoefenen
op de heffing van enige Rijksbelasting van derden, ter inzage te verstrekken. Elke organisatie van bedrijfs- of beroepsgenoten en elke organisatie of
instelling van of voor het bedrijfsleven met uitzondering van een lichaam
als bedoeld in artikel 152 van de Grondwet is gehouden desgevorderd aan de
inspecteur haar boeken en bescheiden, waarvan de kennisneniing van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten, welke invloed kunnen uitoefenen
op de heffing van enige Rijksbelasting van derden, ter inzage te verstrekken.
3 Een lichaam als bedoeld is in artikel 152 van de Grondwet, dat Uit-
keringen doet, is gehouden desgevorderd aan de inspecteur terzake gegevens
te verstrekken”.

Hieruit blijkt, dat men slechts verplicht is toe te laten,
dat de fiscus
inzage
neemt, terwijl krachtens het fiscale
noodrecht (art. 10 B.N.B.) de verplichting kon worden

opgelegd om
schrifteljjk
gegevenis te verstrekken, hetgeen
meermalen veel extra-arbeid heeft gevergd. De Memorie
van Toelichting merkt hierover op, dat volgens de nieuwe
bepalingen
,,niemand verplicht is actieve medewerking te
verlenen
voor de belastingheffing van derden”.
Een ander punt van betekenis is, dat niet meer
een ieder,
maar in het algemeen slechts bedrijven en beoefenaars
van zelfstandige beroepen, alsmede organisaties van be-
drijfs- of beroepsgenoten (bijv. kartelbureaux) tot inzage
geven zijn verplicht. Voorts verdient het opmerking, dat
het véôroorlogse zgn. bankgeheim niet is hersteld.
Overheidsinstanties worden niet genoemd en behoeven
op grond van art. 3 dus geen inzage van hun administraties
te verstrekken; met uitzondering echter n.m.m. van over-
heidsbedrjven,
daar deze wellicht door de fiscus als bedrijf en niet als overheidsinstantie zullen worden beschouwd.
Het komt mij voor, dat bij velen de gedachte zal heersen,
dat thans
alle
bevoegdheden van de fiscus ten aanzien van
het verzamelen van gegevens met betrekking tot derden,
zijn geregeld in bovengenoemd artikel. Nu de Regering
de tijd gekomen achtte het fiscale noodrecht te vervangen,
had men mogen verwachten, dat deze matetie op uniforme
wijze zou worden geregeld en art. 3 een duidelijke afba-
kening van het terrein zou hebben betekend. Helaas is dit niet het geval. Ik heb er terloops reeds op
gewezen, dat in andere belastingwetten bepalingen voor–
komen welke nog steeds van kracht zijn en welke aan de inspecteur méér bevoegdheden geven dan uit het nieuwe
art. 3 is af te leiden.

De volgende bepalingen mogen hier worden genoemd:

art. 105 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914
juncto art.
57
van de Inkomstenbelasting 1941 en art.
52 ter van de Vermogensbelasting. Deze vrijwel gelijk-
luidende artikelen verplichten de gemeentebesturen
kosteloos de inlichtingen te verschaffen, die hun door
‘s Rijks ambtenaren voor de uitvoering van deze wetten
worden gevraagd;

art. 1 van de Vierde Uitvoeringsbeschi.kking Inkomsten-
belasting 1941, dat ,,een ieder” verplicht aan de inspec-
teur op diens aanvraag een schriftelijke opgave te
verstrekken van de personen aan wie men betalingen
heeft gedaan wegens verrichte arbeid (Personen, die
hun arbeid in dienstbetrekking of in de uitoefening

van een bedrijf hebben verricht, behoeven niet in de
opgaaf te worden begrepen);

art. 29 van de Winstbelasting, juncto art. 32 van de
Vennootschapsbelasting, dat o.a. bepaalt: ,,ieder die
met enige werkzaamheid den openbaren dienst betref

fende belast is, is verplicht aan de ambtenaren van
‘s Rijks belastingen kosteloos alle gevraagde inlich-
tingen te geven nopens hetgeen door of in verband met
deze werkzaamheid te zijner kennis is gekomen” en
verder in het 2de lid van dit artikel: ,,De volgens het
eerste lid tot het geven van inlichtingen verplichte per-
sonen kunnen zich niet met vrucht beroepen op de
omstandigheid, dat zij uit hoofde van hun ambt of betrekking tot geheimhouding verplicht zijn, zelfs
al mocht deze hun bij enig wetsvoorschrift zijn opge-
legd”;
art. 87 van de Successiewet, welk artikel verzekeraars
verplicht opgave te verstrekken nopens uitkeringen uit
levensverzekering.

Andere bepalingen zijn nog art. 27 van de Omzetbelas-
ting en art. 18 van cfe Zegelwet.

We zien hieruit, dat de inspecteur in bepaalde gevallen

436

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4 Juni 1952

dus nog wèl actieve medewerking kan verlangen en verder,

dat ook de overheidsinstanties soms tot medewerking zijn

verplicht.
Het is te hopen, dat bij de algehele herziening van het
belastingrecht, welke in voorbereiding is, ook deze materie

de aandacht krijgt die ze verdient.
Tenslotte wil ik nog eçn enkele opmerking maken over
het 2e lid van art. 6 van het ontwerp, dat het
verschonings-

recht
behandelt. Het luidt: ,,voor een weigering om te
voldoen aan de in artikel 3 omschreven verplichtingen kun-
nen bedienaren van de godsdienst, notarissen, advocaten.

en procureurs, geneeskundigen en apothekers zich beroepei
op de omstandigheid, dat zij uit hoofde van hun stand,
ambt of beroep tot geheimhouding verplicht zijn”.
Blijkens het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer
was de Commissie voor de Belastingen van oordeel, dat
ook aan accountants en belastingconsulenten het ver-

schoningsrecht moest worden toegekend, aangezien zij wat dit onderwerp betreft als vertrouwenslieden geheel

op dezelfde lijn met advocaten staan.
De Regering heeft dit denkbeeld verworpen, waarbij haar
voornaamste argument was, dat het beroep van accoun-
tant resp belastingconsulent niet is geregeld en dat deze vertrouwenslieden ,,niet aan een allen omvattend tucht-
recht of toezicht zijn onderworpen”. (Moge dit voor de
belanghebbenden een extra aansporing zijn op wettelijke

regeling van het beroep aan te dringen!).
De Minister heeft echter bij de mondelinge behandeling van het wetsontwerp toegezegd, dat aan de belastingdienst
een aanwijzing zal worden gegeven, dat inzage van door
accountants en belastingconsulenten verstrekte adviezen en gevoerde correspondentie niet behoeft te worden ver

strekt.
De belastingambtenaren zullen zich hiernaar hebben te
gedragen maar indien een belastingzaak strafrechtelijk
wordt vervolgd kan deze aanwijzing geen betekenis meer
hebben, daar voor de justitiële autoriteiten alleen de be-
staande wetgeving geldt en zoals bekend mag worden ver-ondersteld heeft de Hoge Raad voor accountants en belas-
tingconsulenten een .verschoningsrecht nog steeds niet

erkend. In dergelijke gevallen zullen de door accountants
en belastingconsulenten verstrekte adviezen en gevoerde
correspondentie dan ook zo nodig als bewijsmateriaal
aan de rechter worden voorgelegd.
Mede in verband met het feit, dat het aantal strafzaken

betreffende belastingontduiking de laatste tijd sterk toe-
neemt; lijkt het mij nuttig hierop de aandacht te vestigen.

Arnstelveen.

H. KLUIN.

AANTEKENINGEN

Engeland en onze bloembollenexport

Indien een aantal willekeurige Nederlanders wordt ge-
vraagd, of zij eens een drietal belangrijke Nederlandse
exportproducten willen noemen, dan bestaat er, naar ons
is gebleken, een grote kans, dat zij – âls zij tenminste
een antwoord weten te geven – in acht van de tien ge-
vallen als één dezer producten bloembollen noemen. Dit
is op zichzelf niet zo verwonderlijk; bloembollen zijn een
typisch Nederlands product, waarop herhaaldelijk in de
pers de aandacht wordt gevestigd en dat derhalve sterk

tot de massa spreekt.
Wanneer men deze antwoorden toetst aan de gegevens
van het Centraal Bureau voor de Statistiek, dan blijken
zij goed met de waarheid overeen te stemmen. Bloembollen
vormen inderdaad een zeer belangrijke Nederlandse
uitvoerpost; in de jaren 1948 t/m 1951 bedroeg de bloem-
bollenexport, gerekend naar de waarde, gemiddeld ruim
2 pCt van de totale Nederlandse export, hetgeen in ons

land voor één enkel product een hoog percentage mag
worden genoemd.
Het Verenigd Koninkrijk neemt van oudsher onder de
Nederlandse bloembollenafnemers een domi nerende posi-
tie in. Zoals onderstaande tabel doet zien, ,stond Engeland
zowel in 1938 als gedurende de laatste jaren – met uit-zondering van 1950 – in dezen op de eerste plaats. Het
aandeel van dat land in de waarde van onze bloembollen-
export varieerde de laatste drie jaren van rond 25 tot 35
pCt, terwijl het in 1938 meer dan 50pCt bedroeg.

De belangrjjkste afnemers van bloembollen
1).

1938
1949
1950
1951

in
in
in in
in
in
in
Landen
mln
pCt
mln
pCt
mln
pCt
n
F
pCt
gid. gid. gid.
.

ver. Koninkrijk
16,6
53,0
1

26,9
32,3
27,5
24,6
44,6
33,4
ver. Staten

..
4,0
12,8
20,6
24,7
29,5 26,4
31,5
23,6
Zweden
2,6
8,3
7,3 8,8
13,3
11,9
15,5 11,6
Duitsland

….
2,4
7,7
6,3
7,6
16,0
14,3 10,8
8,1
Frankrijk

. . . .
1,2
3,8
6,6
7,9 8,4
7,5
10,8
8,1
Totaal

….
26,8 85,6 67,7 81,2 94,7
84,6
113,2
84,7
Totale bloem-
1

bollenexport
31,3
100
83,4
100
111,9
100
133,7
100

) Bron: C.B.S.

Zoals bekend, heeft Engeland de laatste tijd weer met

betalingsbalansmoeilijkheden te kampen, moeilijkheden,
waarvoor o.a. çen oplossing wordt gezocht doormiddel van
beperkingen op de invoer. Het ligt voor de hand, dat een
,,zacht” artikel, zoals bloembollen, zich leent voor aan-
zienlijke importrestricties. Eén dezer dagen heeft men dan
ook in de courant kunnen lezen, dat de Engelse Regering
de invoer van bloembollen uit Europese landen ten op-

zichte van 1951 met ongeveer 55 pCt zal -verminderen.
Terwijl voor België en Frankrijk is bepaald, dat tot eind
1952 de invoer van bloembollen slechts met vergunning
zal mogen geschieden, geldt voor Nederland, dat de Britse
invoer voor de rest van het jaar niet meer dan £ 2,4 mln
c.i.f. – hetgeen neerkomt op ruim f25 mln – zal bedragen,
zonder dat van een stelsel van individuele vergunningen
gebruik behoeft te worden gemaakt. De tot nu toe geëxporteerde hoeveelheden bloembollen
vallen derhalve buiten het zojuist genoemde contingent. Aangezien het exportseizoen begint, in de maanden Juli
en Augustus, zijn deze hoeveelheden slechts gering; vol-
gens gegevens van het Bedrijfschap voor Sierteeltproduc-
ten werd van 1 Januari tot 24 Mei ji. vooreen bedrag van
ruim f 3 mln – iets meer dan in de vergelijkbare periode
van 1951 – aan bloembollen naar Engeland geëxporteerd. Uitgaandè van deze gegevens en het contingent van £ 2,4
mln, betekenen de Britse maatregelen derhalve, dat de
uitvoer van bloembollen naar Engeland dit jaar ongeveer
f 28 mln, of ca 35 pCt minder dan in 1951, zal bedragen.
Een verbetering van de Engelse betalingsbalanspositie
is van grote betekenis; en dat niet alleen voor Engeland!

Verschuivingen in de inkomensverdeling in Zweden

De na-oorlogse economische ontwikkeling in Zweden
heeft geleid tot verschuivingn in de inkomensverdeling
volgens inkomensklassen en inkomensbronnen. In onder-
staande grafiek en tabel, die beide zijn ontleend aan
,,Index”, een kwartaaluitgave van ,,Svenska Handels-
banken”, wordt omtrent deze verschuivingen een indruk

gegeven.
De grafiek geeft weer de procentuele verdeling der in-
komenstrekkers volgens de verschillende inkomensklassen

in 1945 en 1950. Belastingbetalers met een netto-inkomen
van minder dan 600 kronen zijn hierin niet vermeld.
Duidelijk komt de daling van het aantal personen met een netto-inkomen tussen de 600 en 5.000 kronen naar voren; in 1945 had nog bijna 80 pCt van de belastingbetalers een

4 Juni 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

437

lager inkomen dan 5.000 kronen, in 1950 nog maar iets
meer dan 50 pCt. De toeneming van het aantal personen
in de hogere inkomensklasen is opvallend, vooral in de
klassen van 5.000 tot 6.999 kronen en van 7.000 tot 9.999
kronen. Het aantal inkomenstrekkers met een netto-in-
komen van meer dan 600 kronen per jaar is van 3.075.000
in
1945
gestegen tot 3.401.400 in 1950; het gemiddelde
inkomen steeg gedurende diezelfde periode van 4.023 tot
5.698 kronen.

Procentuele verdeling der inkotnenstrekkers volgens
inkomensklassen.

Netto-inkomen

in kronen

1945

1950

50.000-

20.000-49.999
10.000-19.999

7.000— 9.999

5.000— 6.999
4.000— 4.999
3.000— 3.999
2.000— 2.999

1.000— 1.999

600— 999

De oorzaken van deze verschuivingen liggen slechts
ten dele bij de depreciatie van het geld gedurende de
periode 1945-1950, als belangrijkste oorzaak moet eerder worden genoemd de sterke stijging van het reële inkomen
van de grote meerderheid der inlcomenstrekkers in de na-oorlogse periode. Wanneer wordt uitgegaan van de
index van de kosten van levensonderhoud, dan kan worden
geconstateerd, dat de depreciatie van het geld tussen
1945 en 1950 ongeveer 10 pCt bedroeg, terwijl de stijging
van het gemiddelde inkomen neerkomt op 42 pCt.
In de tabel is de omvang van het inkomen van alle
belastingbetalers – natuurlijke personen en Zweedse
ondernemingen – in 1945 en 1950 weergegeven, alsmede
de verdeling van deze inkomens volgens inkomensbronnen.

Verdeling van ht inkomen volgens inkomensbronnen.

1945
3950
Toeneming
Inkomens uit:
1
1945-1950
1 in mlii
1

kr
pCt
in mln
kr.
in pCt
in mln
kr.

1
in pCt

Agrarisch eigendom
‘iTöï
T
7513
‘ö


5:3
Andere onroerende
goederen
305
2,2
358
1,6
+

53
+
17,4
2.429
17,5
3.587
16.6
+

1.158

+
47,7
Zaken
…………
9.622
69,3
15.651
72,3
+
6.029

+
62,7
Arbeid

———–
Kapitaal
465
3.3
527
2,4
+

62

+
13,3
Totaal
150
1 ÏiTi
1

100,0
+
7.764e
+
55,9

Zoals de tabel doet zien is het totale
bij
de belastingen
opgegeven inkomen van
1945
tot 1950 gestegen met bijna
56
pCt. De toeneming der inkomens uit de diverse inko-
mensbronnen varieert sterk; het sterkst is zij
bij
,,arbeid”,
het geringst bij ,,kapitaal”. Voorts blijkt, dat het aandeel
van de inkomensbron ,,arbeid” in het totale inkomen is
gestegen, terwijl dat der inkomens uit alle andere bronnen
is teruggelopen.

MEDEDELING

Verkort jaarverslag van het Nederlandsch Economisch

Instituut over 1951

De balans opmakende over 1951 kan het Instituut
terugzien op een mengeling van verblijdende en droeve
gebeurtenissen, waarvan hieronder de markante naar voren
zullen worden gebracht. De meest droeve is wel het ver-
scheiden van de heer R. Mees, één der oprichters van het

Instituut en vele jaren lid van het
Dagelijks
Bestuur.
Zijn
warm medeleven met de ontwikkeling van het Instituut
maakte dat nooit tevergeefs een beroep op
zijn
bezonken oordeel werd gedaan.

Curatorium.

– Statutair waren aan de beurt van aftreden, de Curatoren
J. H. Gispen en M. W. Holtrop. De heren R. A. H. M.
Dobbelman, W. H. Fockema Andreae en C. A. Klaasse
aanvaardden de benoeming tot Curator. De heer Fockema
Andreae werd tevens bereid gevonden de heer Suermondt
als penningmeester op te volgen. Het Curatorium is thans
als volgt samengesteld:

Ir St. van Schaik, Voorzitter
Ir A. Plate Azn, Onder-Voorzitter
Mr W. H. Fockema Andreae, Penningmeester

Z.K.H. Prins Bernhard der Nederlanden
Mr R. A. H. M. Dobbelmann
Prof. Dr J. F. ten Doessèhate
Prof. Dr H. J. Frietema
Dr Ir Ch. Th. Groothoff
Drs C. A. Klaasse J. Kraayenhof
Mr K. P. van der Mandele
P. J. S. Serrarens Mr W. Suerrnondt Wzn
Drs D. J. Wansink
P. F. Zimmerman

Directeuren en medewerkers.

In het directorium deden zich geen wijzigingen voor.
Met ingang van 1 September verliet de heer J. Hartog,
adj. secretaris van de afdeling Economisch Onderzoek,
wegens zijn benoeming tot lector in de wiskunde en sta-
tistische analyse aan de N.E.H., het Instituut. Hij bleef
echter als adviseur aan het Instituut verbonden. De heer
L. H. Klaassen volgde de heer Hartog als adj. secretaris op.
In de loop van het jaar werden verschillende medewer-
kers in een functie
bij
de N.E.H. benoemd. Deze functies
eisen slechts een gedeelte van hun werktijd (1 â 2 dagen),
zodat
zij
tevens in dienst van het N.E.I. kunnen blijven.
De heer L. H. Klaassen werd benoemd tot lector in de
statistiek, de heren Zuidema en Mulder tot co-assistent in
de Alg. leer der economie.
Aan het einde van het jaar telde het Instituut 30 mede-
werksters en medewerkers, van wie 8 doctorandi en 10
doctoraal studenten.

Werkzaamheden.

Tot de verheugende resultaten behoort, dat de belang-
stelling voor het weekblad ,,Economisch-Statistische
Berichten”, zoals deze tot uitdrukking komt in het aantal
abonné’s en leden, voor het eerst sinds 1949 geen verdere
teruggang vertoonde.

Aantal leden en abonné’s
(1947 – 100)
per 1/1 1947 : 100
1948 : 102
1949 :108
1950, :
104
1951 : 100 1952 : 100

Na de oorlog bewoog het aantal leden en abonné’s
zich op een hoger peil dan voor de oorlog. Dit eensdeels
onder invloed van de afsluiting gedurende deze periode,
anderdeels als gevolg van de vele problemen waaromtrent
men zich individueel of in groepsverband trachtte te oriën-teren. Problemen, welke
dikwijls,
zeker in de eerste jaren,

438

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4 Juni 1952

een breedheid bezaten, die een minder gedetailleerde –
en dus voor meer lezers aantrekkelijker – behandeling
noodzakelijk maakten; minder gedetailleerd ni. dan in
de periode waarin de hofdtrekken van de economische

ontwikkeling van Nederland, ook in haar verhouding tot
het buitenland, meer vastlagen, het geval moest zijn. Deveran-
deringen, welke te dien aanzien plaatsvonden, gevoegd bij
de afneniende liquiditeit zullen waarschijnlijk de teruggang
– welke ook t.a.v. een aantal andere periodieken kan worden
geconstateerd
t

in belangrijke mate hebben bepaald.
Het is verheugend, dat deze ontwikkeling m 1951 tot een
einde kwam, terwijl in het begin van 1952 een wending ten-goede kan worden geconstateerd. Stemt deze ontwikkeling,
ook uit financiële overwegingen, tot tevredenheid, de ge-noegdoening werd wel in zeer sterke mate verstoord door
de ontwikkeling van de zetkosten en drukkosten. Deze
stegen de laatste twee jaren op bijna onrustbarende wijze.

Zet- en drukkosten ,,E.-S.B.”
(1947 = 100
1947: 100
1948 : 100 1949 : 100
1950 : 117
1951 : 134
Het behoeft geen betoog, dat het budget van ,,E.-S.B.”,
onder invloed van deze en andere ontwikkelingen, in de
laatste jaren nauwlettend m het oog moest worden gehou-
den. In ieder geval moest’ de interne research, welke het
Instituut uit eigen middelen financiert, sterk worden inge-

krompen.
De copiepositie was gedurende het afgelopen jaar, in
het bijzonder gedurende de tweede helft, gunstig. Er

verscheen, naast het
maandelijks
artikel over de Belgische
geld- en kapitaalmarkt, een zevental Belgische artikelen. Een speciaal nummer werd gewijd aan vraagstukken van
Europese samenwerking. In totaal werden gedurende
1951 acht redactionele artikelen gepubliceerd. De interne research bleef in 1951 beperkt tot het onder-
zoek naar de positie en toekomstmogelijkheden van econo-
misten. Een aanvang werd gemaakt met de verwerking
van de door middel van de enquêtes verkregen gegevens.
Verheugender is het over de opdrachtenafdeling te
berichten. Werd aan het einde van het vorige verslag ge-
constateerd, dat mogelijk een afnemend wantrouwen
bij het bedrijfsleven tegen de ,,theorie” kan worden ge-
constateerd, de ontwikkeling in 1951 heeft deze conclusie
bevestigd. Aan vele opdrachtgevers wordt thans reeds sedert
geruime tijd regelmatig advies uitgebracht, nieuwe op-
drachtgevers wendden zich tot het Institin.it. De poging
aan het einde vande oorlog ondernomen om bedrijfsleven
en gemeenten langs wetenschappelijke (in het bijzonder
econometrische en economisch-statistische) weg van advies
te dienen kan voorshands – mede gezien de gang van
zaken in het begin van 1952 – als geslaagd worden ge-schouwd. De ontwikkeling van deze afdeling blijkt uit

onderstaande tabel.

Opbrengst betaalde adviezen
(1948 = 100)
1947:40
1948 : 100
1949 : 92
1950 : 112
1951 :
139

Hoewel ook hier de kostenstijgingen – mede die samen-
hangend met de uitbreiding van de werkzaamheden zich doen voelen, vertoonden de financiële uitkomsten
over 1951 in vergelijking tot die van het voorgaande jaar een beter, zij het nog geen gunstig, resultaat.
Ten aanzien van de onderzoekingen ten behoeve van

gemeenten kan worden opgemerkt, dat thans ook aan het
gemeentebestuur van Haarlem adviezen worden uitge-
bracht. De onderzoekingen voor het bedrijfsleven kunnen,
naar onderwerp, met de volgende, niet uitputtende, op-
somming worden aangeduid: de economische integratie
van Europa; de invloed van de bewapening in de Ver-
enigde Staten op de conjunctuur aldaar, evenals de invloed
van de bewapening op de Europese conjunctuur; de om-
vang van de sociale voorzieningen in Nederland na de oor-
log; de economische consequenties van de sociale ver-
zekeringen in ons land; marktanalyses voor een aantal
tropische en andere buitenlandse producten; marktana-
lyses voor een aantal Nederlandse producten; een struc-
tuuranalyse van een tweetal bedrijfstakken; verkeers-
problemen. Verder kan nog worden vermeld, dat een con-

junctuurdocumentatïe voor de Verenigde Staten werd ont-
worpen.
Samenvattënd kan worden gezegd, dat het Instituut,
dat ook in 1951 geen belangrijke subsidie van binnenlandse
en buitenlandse instellingen ontving, op een bevredigend
jaar kan terugzien. In financieel opzicht werd vooruitgang

geboekt, zij het ook, dat nog geen sluitend budget werd
bereikt. De belangstelling voor de werkzaamheden blijft
groeiendë. Men mag slechts hopen, dat dit als een indicatie
voor de qualiteit van het gepresteerde is te beschouwen.

De waarnemend secretaris van Curatoren J. TINBERGEN.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

De geldmarkt was gedurende de verslagweek ruim, met
t.o.v. de vorige week onveranderde marktdisconto’s en

callgeld op
3/4
pCt. Fundamenteel is er eigenlijk niets ge-

wijzigd t.o.v. de situatie van vôôr 19 Mei, toen de ver-
andering van de afgifteprijzen voor nieuw schatkistpapier

inging.
Uit hoofde van het betalingsbalansoverschot groeit het

deviezenbezit van de Centrale Bank steeds verder. De
banken verkrijgen door deze deviezenverkopen voort-
durend nieuwe liquide middelen, en wel in zodanige om-
vang, dat ook thans van een ultimo-verkrapping practisch

op de geldmarkt niets te bespeuren viel. De eerste stand
van ‘s Rijks Kas, na 19 Mei verschenen, nl. die per 23 Mei,
gaf een stijging aan t.o.v. 15 Mei van het bedrag der 3-
en 5-jarige schatkistbiljetten in omloop met f 69 mln,
tegeneen stijging van de schatkistpromessen (grotendeels

met 1 jaar looptijd) met slechts f 4 mln, zodat waarschijn-
lijk wel reeds enige overgang van korter in langlopender
schatkistpapier heeft plaatsgevonden.
Het is opvallend, hoe sterk de stijging van de geldhoe-
veelheid, die het spiegelbeeld is van de toeneming van het
deviezenbezit, zich concentreert op het girale, geld. De hoeveelheid giraal geld steeg van uit. Dec. 1951 op uit.
April 1952 met f 160 mln; het chartale daalde in deze peri-ode met f23 mln. Neemt men in aanmerking, dat het netto-
deviezenbezit in deze periode met f 570 mln toenam,
dan volgt hieruit overigens dat er door andere factoren
(vnl. vermoedelijk een kasoverschot van de Overheid) een

aanmerkelijke geldvernietiging moet hebben plaatsgehad.
Indien deze conclusie juist is, zou er dus kans bestaan op
een verkrapping van de geidmarkt om dubbele reden, in

geval de deviezenvoorraad zou gaan dalen.

De kapitaalmarkt.

In ruil voor enige toezegging van de Minister van’ Fi-
‘nanciën – o.a. betreffende wetsverandering – inzake het

effectenrechtsherstel – werd het opmaken van beurs-
koersen op 28 Mei door de Vereenigirig voor den Effec-tenhandel hervat. Over de vraag, of verliezen geleden ten

Koninklijke

Nederldndsche

Boekdrukkerij

H. A. M. Roelunts

Schiedam

Adverteer in de E.S.B.

….00…
…,.,o.Om
.
,
..I………,………..ê…..,..,……. 1••i

•….•

e

De volmaakte combinatie van gezins- en oudedagsverzorging

vindt (.1 in onze

CP
crct
_CP
otiô

:
Een sy?nbool
van veiligheid!
Vraagt brochure

:

1
:

Kantoor voor Nederland:
HERENGRACHT 514, AMSTERDAM-C., TELEF. 64484

……… …… •.••……………………….. ……… ………••••••••••••••.

gevolge van de roof van effecten tijdens de oorlog uitein-
delijk ten laste zullen komen van de gedepossedeerden, de
banken resp. effectenhandelaars, of het publiek, dan wel
dat de Overheid deze voor haar rekening zal nemen, valt
momenteel dus niets te zeggen.
De nieuwe loonronde, die i.v.m. de Wet Wérkloosheids-
verzekering per 1 Juli a.s. zal plaatsvinden, is indirect van
betekenis voor de kapitaalmarkt. In een tijd van dalende
conjunctuur worden hierdoor immers nieuwe lasten op
het bedrijfslevengefegd. Voorts blijkt er uit, hoe groot in
ons land de macht is van die groepen, welke wèl loonronden
doch uiteraard geen kapitaalronden op prijs stellen.
Zowel op de aandelen- als op de obligatiemarkt sloten de
koersen de verslagweek per saldo lager dan 14 dagen ge-
leden. De stroom van stock-dividenden resp. van obli-
gatie-emissies duurt nog steeds voort en verhindert een
koersherstel, dat de verliezen, door de beleggers het laatste
jaar geleden, zou kunnen goedmaken.
Gedurende de verslagweek werd de uitgifte aangekon-
digd vaneen f 2 mln 4
1/4
pCt obligatie-emissie Wagenin-gen; de inschrijving op de f3 mln
41/t
pCt lening Dordrecht
mislukte. De f 10 mln premielening Gem. ‘s-Gravenhage,
waarvan de inschrijving i.v.m. de beurssluiting verleden
week was opgeschort, werd thans op 9 Juni bepaald.
Het op de markt brengen van steeds nieuwe premieleningen
doet het agio op de bestaande leningen van dit type terug-
lopen. De inschrijvingen op de rentespaarbrieven van De
Bank voor Nederlandsche Gemeenten, die per 1 Juni
sloot, heeft een gunstig verloop gehad; het totaal bedrag
dezer lening werd op f 52 mln vastgesteld.

Aand. indexcijfers.
16 Mei 1952
30 Mei -1952
Algemeen

……………………………..
132,9 132,2
Industrie

…………. . ………………….
185,7 185,8
Scheepvaart

………………………..
160,5
157,9
Banken

………………………………..
117,8
118,6
Indon.

aand
………………………….
43,1
42,1

Aandelen.
A.K.0 .

………………………………..
135
133
1
,
Philips

………………………………..
151


142%exd.
Unilever

……………………………..
167%
166½
H.A.L
…………………………………
149%
143
Amsterci.

Rubber

…………………
85
83
1
4
H
.V.A.

………………………………..
88%
87
Kon.

Petroleum

…………………..
293%
292

Staatsfondsen.

pCt

N.W.S.

…………………..
73%
73
3
1ie
3-3%

pCt

1947

……………………..
88
1
3/10
88%
3

pCt

Invest.

Cert.

………………
9O
3
/io
90%

pCt

1951

…………………….. 95½
9515116
3

pCt

Dollarlening

… ……………
93%
92
7
/a

Diverse obligaties.
3% pCt Gem; R’dam 1937 VI

93%

95
3½ pCt Bataafsche Petr

96/
4

97½
3% pCt Philips 1948 ………………931
1
/fo

937/
s

3% pCt Westl. Hyp. Bank

29

87
1
/4
J. C. BREZET

ri
l

Nederlandsche

HandelMaatschappij, N.V.

DEVIEZENBANK

.
kl

Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzeistraat 32

.

86 kantoren in Nederland

REISDEVIEZEN



H BAGAGE- EN ONGEVALLÉNVERZEKERING
fl

.

S

l] Vraagt onze folder ,,Met vacantie naar het buitenland”, !

welke kosteloos bij elk onzer kantoren verkrijgbaar is.

:8I::5 :3181 nni: :81i3

:3Iull9e::2IIi::5 1381:18:: :lli: 1281125.1: ::ne:

STATISTIEKEN

– NATIONALE BANK VAN BELGIË.

(voornaamste posten in millioenen francs)

I

,
1
..
0
E0.
0.3
0
1.
IOOVO
lc.00
-v
0
0..,
on
.o
cj9
0

0
>

17 Apr.

1952
31.189
1.825

1
24.142
15.847
273
24 Apr.

1952
31.689
1.393

1
24.238
15.703
285
30 Apr.

1952
31.886
1.430

1
24.398
17.490
441
8 Mei

1952
31.186 1.517

1
25.028
16.421
298
1.1 Mei

1952 32.291
2.010

1
23.721 15.450
467
21 Mei

1952
32.091
2.004

1
23.864
14.968
368
2$ Mei

1952
32.485
1.344
24.182
15.209 268

t
0

Rekening courant saldo:lrbt&his
1

__________________________
to. het buiten-
land i.v.m.beta-
Schatkist
1
0
n
.
.1
.8
ll3
Ilingsaccoorden

,2
i•»l
°
•O
0


nu

50.
1
3l

17 Apr.
1952
208
94.025
2
1.249
1

262
1.431
1

486
1.059
24 Apr.
19521
207
93.707-
6
1.284
454
1.472
1

611
1.053
30 Apr.
1952
193
95.773
6
1.295
1

366
1.567
1

841
1.030
8Mei
19521
280 95.697
7
1.3391
337
1.3751
872
958
15 Mei
1952
292
94.733
6
1.349
1

357
1.512
I

411
1.004
21Mei
19521
288
94.308
5
1.3171
334 1.275
479
991
28Mei
1952!
290
94.401
3
1.3081
316 1.282
695
895.

439

Profiteért

van de

belangstelling

Door regelmatig het
,Netherla.nds Trade Bul-
letin” in te schakelen,
bei’eikt IJ een kring van
lezérs die geïnteresseerd
is in Nederlandse ex-
portproducten.

Dit blijkt niet alleen
uit de talrijke reacties
die wij dagelijks ont-
vangen uit practisch alle
landen ter wereld, doch
tevens uit de vele aan-
vragen om in contact
gebracht te worden met
exporteurs en fabrikan-
ten van tal van artike-
len.

In de eerstkomende
maanden verschijnen de
volgende nummers:

14 Juni: Een Engelse
uitgave welke ver-
spreid wordt in India,
Paklsta’, Hongkong,
Ceylon, Birma, Tha(-
land en Singapore.

9 Augustus: Een Spaans
nummer ter gelegen-
heid van de Neder-
landse tentoonstelling
in Mexico. Dit num-
mer wordt tevens ver-
spreid in de Spé.ans-
sprekende landen in
Zuid-Amerika.

23 Augustus: Een Por-
tugese uitgave tei’ ge-legenheid van cle Ne-derlandse tentoonstel-
ling in Brazilië.

Indien U over één of
meerdere van deze num-
mers nader wenst te
worden ingelicht, wendt
U dan tot de

Advertentie-afdeling
Fostbus 42 – Schiedani

(Tel. 69300 – toestel
1 of 3).

GEMEENTE ‘S-GRAVENHAGE

Uitgifte van-

f10.000.000.- 2
1
12
pCt. Premie-Obligaties

in stukken van nominaal f 100.-

PRIJZEN:

(mcl.
de hoofdsom van f 100.-)

op 1 Januari 1953: 1
van f 100.000..,
1 van f 50.000..,
1 van f 25.000.-,
1
van
f
10.000.-,
1 van
f
5.000.. en 245 van f 200.-.

op 1 Juli 1953:

1 van
f 100.000.-, 1 van
f
50.000..,
1 van
f
25.000.-, 2 van
f
5.000.-,
3 van f 1.000…
en 242
van f 200…

Verdere aflossingen met premies op 1. Juli van elk der jaren 1954
t/m 1992.

In
totaal
14
prjzén van f 100.000.-, 30 prijzen van f 50.000.-, 13 van
f
25.000.-, enz.

Elke obligatie wordt met tenminste f 125.- aflosbaar gesteld.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde

uitgifte bij hun kantoren te Amsterdam, Rotterdam
en ‘s.Graenhage,

voor zover aldaar gevestigd, openstellen op

Maandag, 9 Juni 1952,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tot de koers van 100 pCt.

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 29 Mei 1952.

Exemplaren van dit prospectus en inschrijvingsbiljetten zijn bij ge-

noemde kantoren verkrijgbaar.

Amsterdam,

‘s-Gravenhage, 29 Mei 1952.

Rotterdam,

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

DE TWENTSCHE BANK N.V.

HELDRING
&
PIERSON

INCASSO-BANK N.V.
LIPPMANN, ROSENTHAL
&
CO.

R. MEES & ZOONEN

NATIONALE HANDELSBANK N.V.

NEDERLANDSCHE HANOEL-MAATSCHAPPIJ,N.V.

PIERSON
&
CO.

ROTTERDAMSCHE BANK N.V.

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITU1fl

Adres voor Nederland: Pieter de Iloochsiraai 5, Rotterdam (W.)

Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.

Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam

Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomh,
14, Universtteitstraat, Gent.
Abonnementen: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.).

Abonnementsprjs, franco per post, voor Nederland en de Uniegebieden en
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f 26,—, overige landen f28,— per jaar.
Abonhemenlen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ulilmo van het kalenderjaar.

Aangetekende stukken
,
in Nederland aan het Bijkantoor West zeedijk,
Rotterdam (W.).

ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma H. A. M.
Roelants. Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon 69300, toestel 6). Advertentie-
tarief f0,43 per mm. Contract-tarieven opaanvraag. Rubrieken ,,Vacatures”
en ,,Beschikbare krachten” f 0.60 per mm (dubbele kolom). De administratie
behoudt zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te
weigeren.

Losse nummers 75 cents.


tt
.

.

Auteur