Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1824

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 7 1952

ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

37E
JAARGANG

WOENSDAG 7 MEI 1952

No 1824

COMMISSIE VAN REDA CTIE
Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

Assistent-redacteur: 1. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË

J. E. Mertens; J. van Tichelen;

R. Vandeputte; F.
Versichelen.

INHOUD
Blz.

Wat zullen de grondstoffenprijzen in 1952 doen? 352

De prijsverwachtingen voor ijzer en staal voor

het jaar 1952
doôr P. R. Bentz van den Berg
352

50 jaren Staatsmijnenin Limburg
door Prof. Dr

Th. L. M. Thurlings …………………
355

De spaarbanken in 1951
door Dr J. R. A.

Buning

…………………………..358

Goederenverkeer Rotterdamse haven 1951
door

Ir N. Th. Koon,ans ………………….
362

Ingezonden stukken:
De Pensioen- en spaarfondsenwet: een juri-

disch monstrum?
door Mr D. Koning …
362

Een vrije prijsvorming voor cultuurgrond in
ons land niet gewenst
door Drs R. A. de

Widt
met naschrift van
C. F. Hanegraaff
365

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet
366

G r a f i e k e n :


Twee jaren in lijnen ………………….
367

Statistieken:

Bankstaten

……………………….
368

Wisselkoersen

……………………..
368

De kolçnpositie van Nederland …………
368

AU TEURSRECHT VOORBEROUDEN

Dezer dagen

Einigkeit und Recht und Freiheit”, d.i. ,,Deutsch-
land über alles”, ditmaal het derde couplet in verband
met het voorbijzijn van het Derde Rijk. In Nederland
is het op de Bevrijdingsdag nog niet gespeçld, al werden
straatfeesten wel opgevrolijkt met het lied ,,Auf Wieder-
sehen”. Enkele tienduizenden hebben de doden her-
dacht; enkele honderdduizenden hebben aan, hen ge-
dacht.

Na zeven jaren, waren het vette of magere? De de-
viezennota, vastlegging van de merkwaardige gebeurte-
nissen op dè betalingsbalans 1951, neemt geen beslis-
sing. Zijn we op een conjunctureel keerpunt? Velen in het bedrijfsleven zijn geneigd te stellen, dat de huidige
situatie verder gaat dan het afsnijden van vette randjes.

De productie-indices in de Verenigde Staten dalen;
de verwachte seizoenverhoging blijft uit. Voorlopig
spreekt men daar van een teruglopen naar ,,normal
employment” na de felle hausse der vorige twee jaren.
Het is jammer, dat men zo spoedig gewend raakt aan
zeer gunstige toestanden, die per saldo abnormaal blij-
ken. Welvaart blijft een relatief begrip; zo meent ook de
chauffeur, die van 90 km op 60 terugvalt, dat hij stil-
staat.

Niet relatief, doch absoluut luidde het ‘juridische
oordeel over het ingrijpen van de President in het staal-
conflict. De overneming van de staalfabrieken ligt, in
laatste instantie, buiten zijn bevoegdheid. Voorlopig
blijft het bij een kreukel in de bumper: de staalarbei-
ders, na dit vonnis prompt in staking gegaan, zijn – na
opschorting ter cassatie – weer begonnen en aan het
werk gebleven. Een gemotoriseerd volk schrikt niet van jliist voorkomen botsingen; het ziet er naar uit, dat over de arbeidsionen de ,,head-on collision” zal
kunnen worden voorkomen.

Onderzoek naar de feiten zal niet veel helpen. Het
gaat om de conjuncturele gevolgen van een belangrijk
verlies âan productie, als werkelijk stakingen uitbreken.
Vodrzag men eeti aanhouden van de oplopende lijn,
dan werd er niet gestreden. Voorzag men een werkelijke
daling, dan zou productiebeperking een aantal bedrijfs-
takken mogelijk niet onwelkom zijn. De spanning ont-
staat, doordat de lijn naar het horizontale neigt, waarbij
men liet over de interpretatie van de beweging oneens is.

Eén beweging omlaag is Nedrland goed bekomen.
Wij hebben met succes in de Limburgse bodem geboord,
zoals het prachtig uitgegeven gedenkboek der Staatsmij-
nen aantoont. ,,Diep in der aarde schoot, flonkren ju-
welen”. Dit lied, dat wij eens als verplicht nummer op
een zangconcours hoorden, kunnen de Staatsmijnen
uitvoeren in de afdeling uitmuntendheid.

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam

Rotterdam

‘s-Gravenhage
R. MEES & ZOONEN

ANNO 1720
Alle Bank- en Effectenzaken

Bankiers
&
Assurantie-Makelaars

Thans leverbaar (zolang de voorraad strekt!)

COMMERCIAL

DIRECTORY

OF AFRICA

1950-1951

bevattende een schat van handelsadressen

gefubriceerd volgens aard en verdeeld over

geheel Afrika

PRIJS F.
22.50

Koninklijke NedeHandsche Boekdrukkerij

H. A M. ROELANTS – SCHIEDAM

ROTTERDAM

‘s-Gravenhage, Delft, Schiedam, Vlaardingen,

Amsterdam (alleen Assurantie)

Abonneert U op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie van Prof. P. Hen-

nipman, Prof. P. B. Kreukniet, Prof. H. W.

Lambers, Th. Ligthart, Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrtjn Stuart, Prof. F. de Vries,

Prof. J. Zijlstra.

Abonnementsprijs f22,50; fr. p. post
f
23.60;

voor studenten
f
19.—; franco per post 120.10

Abonnementen worden aangenomen door de

boekhandel en door de uitgevers

DE ERVEN F.BOHN TE HAARLEM

DE TWENTSCHE BANK
N.V.

A4aandstat op

Kas, Kassiers en Dag.
geldleningen

.

f.
18 060.77092
Nederlands
Scharkisipapier

.

,,
526 000000.-
Ander Overheidspapier
28 109 100-
Wissels

………..
318269334
Bankiersin Binnen- en

Buitenland ……
26 673 16611
Effecten en Sndicaten

,,
5840848 31
Prolongatiën

en

Voor-
schotten tegen

Effecten ,,
15982 421 18
Debiteuren

………
193 392 37428
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten)..,,
10034 392 97
Gebouwen ……….
3.500 000.-
Belegde

Reserve

voor
Verleende Pensioenen •,
658 971.39

f.
832 035 338 50

30 April 1952

Kapitaal
…….

f
45.000 000.-
Reserve

………..
16.500 000.- Bouwre-serve

…….
1 000000.-
Deposito’s op. Termijn ,,
189 152 16605
Credireure

………
564 332 057 53
Geaccepteerde Wissels

,,
8.004 813.27
Door Derden
Geaccepteerd

..,,
2.129.722.85
Overlopende Saldi en
Andere Rekeningen ,,

5.257 607.41
Reserve. voor Verleende Pensioenen

658.971 39

f.
832 035 338 50

Advertentie-

tarieven

worden tJ

op aanvraag

gaarne

verstrekt.

Koninklijke

Nederlondsche

Boekdrukkerij

H. A. M. Roelunts

Schiedam
k

350

7 Mei 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

351

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Wat zullen de grondstoffenprijzen in 1952 doen?

Het prijspeil der grondstoffen is beheersend voor veel
onderdelen van ons economisch leven. Ook al is het
bijzonder moeilijk de loop der -grondstoffenprijzen te
voorzien, toch zal ieder die voor economische beslissingen
staat er niet aan kunnen ontkomen zich eçn voorstelling
van hun toekomst te maken. Het lijlçt niet bij voorbaat
geheel uitgesloten, .dat over het te verwachten verloop
der’ grondstoffenprijzen voor het jaar
1952
iets te zeggen
valt, dat meer is dan raden. Gezien het belang van deze
gegevens hoopt de redactie een reeks bijdragen van voor-
aanstaande deskundigen te publiceren op het gebied van
enige belangrijkë grondstoffen. Onderstaand artikel is het
eerste dezer reeks.

P. R. BENTZ VAN DEN BERG, De prjjsverwachtingen
voor ijzer en staal voor het jaar 1952.

Dit artikel betreft alleen walserijproducten. Van één werkelijke staalmarkt kan niet worden gesproken, alleen
van de verschillende binnenlandse markten .en van een
exportmarkt. Wat de binnenlandse prijzen, die ver onder de vrije exportprijzen liggen, betreft meent schrijver, dat
een daling uitgesloten is. Het zou schrijver integendeel
niet verwonderen, indien deze zouden stijgen, o.a. als gevolg
van verder te verwachten prijsstijgingen voor de grondstof-
fen. Wat de exportmarkt aangaat is het voorspellen moei-
lijker. Er zijn hier allerlei factoren werkzaam – schrijver
somt er een tiental op – met soms tegengestelde werking.
Zijn conclusie is, dat, ondinks de recente uitgesproken
daling der staalprijzen op de exportmarkt, de productie
van staal op zijn minst in’ evenwicht is met en waarschijn-
lijk zelfs kleiner is dan het verbruik van staal. Hoewel’
vele factoren voor handhaving van het prijsniveau pleiten
is het toch mogelijk, dat dit nog wat verder zakt door de
onderlinge concurrentie der Belgisch-Luxemburgse pro-
ducenten, waarna een herstel van de prijzen tot de moge-
lijkheden behoort, evenals een optrekken van de voor de
export naar dedollarlanden geldende prijzen tot het overige
exportprjsniveau. Aan het slot van het artikel gaat
schrijver nog in op de gevolgen op het prjsgebied van’ het
Schuman-accoord.

Prof. Dr Th. L. M. THURLINGS, 50 jaren Staatsmjjnen
in Limburg.

Dezer dagen. wordt herdacht, dat 50’jaar geleden de
Dienst van het Staatsmijnbedrijf werd ingesteld. Schrijver
gaat in dit artikel de ontwikkeling van de Staatsmijnen
na en schenkt voorts aandacht aan de veranderingen, die
de opkomst van de mijnindustrie in de provincie Limburg
te weeg bracht. Terugblikkende op een periode van 50
jaar constateert schrijver, dat de ontwikkeling van de mijn-
industrie, en die van de Staatsmijnen in het bijzonder,
voor Nederland van grote betekenis is geweest. Voor de
provmcie Limburg leidde zij tot ingrijpende veranderingen,
ook wat betreft haar relatie tot overig Nederland.

Dr J. R. A. BUNING, De spaarbanken in 1951

Achtereenvolgens worden aan een beschouwing onder-
worpen: de ontwikkeling van het spaarverkeer in 1951; de richting, waarin de beleggingen van de spaarbanken
zich in het afgelopen jaar hebben bewogen; het verloop van
de gekweekte en vergoede rente; de bedrijfsresultaten;
de propaganda voor het sparen. Tenslotte wordt het spaar-
proces bezien tegen de achtergrond van het economisch
gebeuren hier te. lande. Gegeven het feit, dat de spaar-
mogelijkheden bij grote groepen van de bevolking zozeer

beperkt zijn, koestert schrijver van het spaarvolume,
voor zover dit zich afspiegelt bij de spaarbanken, voor de
naaste toekomst geen al te grote verwachtingen, tenzij de
geldhoeveelheid door een verder gaande inflatie zeer sterk
zou toenemen. –

Ir N. Th. KOOMANS, Goederenverkeer Rotterdamse
haven 1951.

Schrjjver vergelijkt het goederenverkeer in de Rotter-
damse haven gedurende 1951 met dat van 1949, 1950 en
enkele vooroorlogse jaren. Uit deze vergelijking kan wor-
den geconcludeerd, dat er sprake is van eén dankbaar
stemmende na-oorlogse groei. Niettemin dient men de
proporties ten opzichte van het vooroorlogse verkeer niet
uit het oog te verliezen.

– SOMMAIRE

oniment évolueront les prix des marières premières en 1952?

Le niveau des prix des matières premières régit de
nombreuses branches de notre vie économique. Tout
homme amené â prendre des décisions dans des domaines
d’ordre économique doit se faire une idée de l’évolution
future des prix des matières premières. La rédaction de
la présente reyue a l’intention de publier â ce sujet une
série d’études d’experts éminents. L’article ci-dessous est
le premier de cette série.

P. R. BENTZ VAN DEN BER
q
, Les perspectives en
matière de prix du fer et de l’acier pour. 1952.

Cet article ne concerne que les produits laminés. L’au-
teur exclut unediminution des prix sur le marché inté-
rieur; il s’attend plutôt á une hausse. Bien que de nombreux
facteurs plaident pour le maintien des prix actuels â l’ex-portation, ii est possible que ces derniers baissent encore quelque peu pour se rétablir ensuite. Les prix en vigueur
pour l’exportation vers les pays de la ,,zône dollar”
pourraient également remonter jusqu’au niveâu des autres
prix pratiqués â l’exportation.

Prof Dr Th. L. M. THURLINGS,. Le cinquantenaire des
Mines d’Etat du Limbourg.

On se souviendra, en ces jours, qu’il y a 50 ans fut créé
le ,,Service d’exploitation des mines de l’Etat”. L’auteur
examine le développement des charbonnages et porte en-
suite son attention sur les modifications profondes, que
l’industrie minière
a
provoquées dans la province du
Limbourg.

Dr J. R. A. BUNING, Les caisses d’épargne en 1951.

L’auteur considère successivement le développement
de l’épargne en 1951, les placements des caisses d’épargne,
l’évolution de l’intérêt produit et distribué, les résultats
d’exploitation, la propagande en faveur de l’épargne en
regard des événements économiques au.x Pays-Bas.

Ir N. Th. KOOMANS, Le trafic de marchandises au port
de Rotterdam en 1951.

L’auteur compare le trafic des marchandises dans le
port rotterdamois en 1951 avec celui de 1950,, 1949 et
quelques armées d’avant guerre. De cette compaaison,
il conclut que l’après guerre a
!a.mené
un accroissement
de trafic qui incite â la confiance.

(

52

ËCONOMISCH-STATISTISCHE BE1UCRTEN

7
Mei 1952
Wat zullen de grondstoffenprijzen in 1952 doen?

Een der machtigste heersers over het lot van kleine
landen zonder grondstoffen is de prijs, waartegen zij die
broodnodige materialen voor hun welvaart kunnen be-
trekken. Zijn de grondstoffenprijzen hoog, dan betekent
dat duurte van het leven, onvoordelige ruilvoet met het
buitenland, de noodzaak om veel te exporteren als tegen-
prestatie voor de invoer. Zijn ze daarentegen laag, dan is
het leven goedkoop en zijn de ,,terms of trade” voordelig.
Tegelijkertijd placht in het verleden – en plotseling ver-
anderen zal dat vermoedelijk niet – een hoge stand der
prijzen gepaard te gaan met een hge stand van bedrijvig-
heid, lage prijzen met een depressie. In het algemeen toch
was het in het verleden de vraag, die voor de meeste grond-
stoffenprijzen meer bepalend was dan het aanbod; de
hoge stand was veroorzaakt door hoge vraag. Doch
daarnaast doen zich gecompliceerde andere krachten gevoe-
len. Bij uitzonderlijk groot aanbod van landbouwpro-
ducten buy, wordt de prijs gedrukt, bij schaarste opgezogen.
En de bewegingen zelf, zelfs de vooruitzichten, zetten de
speculatieve vraag in gang, die een prijsbeweging kan
versterken, in de ene of in de andere richting.
De jaren 1929-1932 met hun phenomenale dalingen
op de grondstoffenmarkten hebben velen de schrik in
de benen doen slaan; een schrik, die er nog steeds niet
geaeel uit is. Als bij associatie brengt een prijsdaling telkens
weer, even schrikreacties bij velen teweeg. Ook de bewe-
gingen na de crisis van Korea, verser
in
het geheugen,
hebben in de economie van ons land veel onrust en moei-
lijkheden verwekt. De sterke stijging in de aanvang heeft
tot zeer grote aankopen geleid, die onze invoer in de eerste
helft van 1951 op een tot dusver ongekend hoog peil hebben
gebracht. De deficitten op de betalingsbalans zwollen
zorgwekkend aan en de reacties daarop doen zich nog heden
in de werkgelegenheid gevoelen. Na Maart 1951 daalden
de grondstoffenprijzen en van Juli af de invoeren, waar-
door nu reeds meer dan een half jaar belangrijke over-
schotten op de betalingsbalans worden geregistreerd,
doch evenzeer pijnlijke verliezen op voorraden. Na een
periode van betrekkelijke rust in de voornaamste prijzen
is onlangs een verdere neerwaartse beweging opgetreden,
die opnieuw bij velen twijfel en vragen heeft doen opkomen.
Het prijspeil der grondstoffen is dus inderdaad beheer-
send voor veel onderdelen van ons economisch leven
en het is een wispelturig en onbetrouwbaar heerser. Wij
wezen reeds op de factoren van oogstschommelingen en
speculatie en van conjunctuurbeweging, die hun werk
hier doen. De laatste werd in het verleden vooral gedragen
door de investeringsbereidheid van het bedrijfsleven,
die op haar beurt echter van de wisselingen in de prijs-
s’vooruitzichten niet los te maken is. Prof. Goudriaan
maakt de grondstoffenprijzen tot de voornaamste dragers
van alle onzekerheid, ‘die al deze bewegingen eigen is,
en ziet zelfs geen stabiliteit in het economisch leven zolang
niet de grondstoffenprijzen als groep aan de ketting zijn
gelegd. Ook wie niet zo ver zou willen gaan, zal toch
steeds moeten erkennen, dat de grondstoffenprijzen
behoren tot de meest beweeglijke, minst gemakkelijk te
voorspellen, elementeA in het economisch leven, resultaat

van velerlei moeilijk te ramen invloeden en niettemin
‘van grote invloed op de gang van zaken.
En ook al is het dus bijzonder moeilijk om hun loop te
voorzien, toch zal ieder die voor economische beslissingen
staat er niet aan kunnen ontkomen zich een voorstelling
van hun toekomst te niaken. Dit is de situatie, waarin we
ons bevinden zolang geen straffere maatregelen tot sta-
bilisatie door de grote landen worden genomen.

De bedrijfsman Wil Weten h’oe hij moet ‘inkopen; over
welke voorraden hij goed zal doen, zo mogelijk, te beschik-
ken. De Regering en de monetaire autoriteiten willen weten,
welke de vooruitzichten van de betalingsbalans zijn; op welk verloop van de kosten van levensonderhoud
mag worden gehoopt. Dit laatste zal trouwens alle groepen
der bevolking ten zeerste belang inboezemen. De vragen van loon- en huurpolitiek kunnen niet worden besproken
zonder een inzicht in dit verloop. Zou de ruilvoet zich
ten voordele van ons land gaan ontwikkelen, dan is de
druk op de binnenlandse bestedingen minder

nodig dan
wanneer de ruilvoet zich wederom tegen ons keert. Aan
de andere kant kan prijsstijging meer, prijsdaling minder
bedrijvigheid betekenen. Zo hangt dus inderdaad voor
ons allen ook in dit jaar veel af van de prijsbeweging op
de wereldgrondstoffenmarkten.
Oogsten laten zich, langer dan een half-jaar te voren,
practisch niet voorspellen: Korter v66r-de oogst kan echter
geleidelijk aan een zeker beeld van de vermoedelijke om-

vang worden verkregen. De investeringsbereidhejd is niet gemakkelijk te peilen, doch ten aanzien van deze
factor geldt, dat zijn invloed enige tijd nodig heeft om door
te werken in verband ‘met de lange duur van voorberei-
dingen en uitvoering van investeringen. Hier is dus een
zeker vooruitramen van de vraag naar grondstoffen moge-
lijk, indien over de investeringsplannen der gezamenlijke
ondernemingen iets bekend is. Vandaar de pogingen, die
het Centraal Bureau voor de Statistiek sinds enige tijd
doet, daaromtrent voorlichting te verstrekken. Moge

deze, door voldoende steun der berichtgevers en door
snelheid in de uitwerking, weldra tijdig beschikbaar zijn!
In de huidige situatie is er nog een ander, zeer belangrijk
element, dat voor de totale vraag naar grondstoffen be-
palend is, nl. de vraag naar defensiegoederen. Deze is • weliswaar ook niet nauwkeurig te temporiseren, doch
toch in elk geval enigermate gebonden aan van te voren
aangekondigde programma’s. Zij zullen ongetwijfeld een
element van zeer belangrijke omvang zijn, met name in
de Verenigde Staten.

Zo lijkt het niet bij voorbaat geheel uitgesloten, dat over
het te verwachten verloop der grondstoffenprijzen voor het jaar 1952 iets te zeggen valt, dat meer is dan raden.
Gezien het belang van deze gegevens heeft de redactie
gemeend een reeks bijdragen te moeten vragen aan voor-aanstaande deskundigen op het gebied van enige belang-
rijke grondstoffen. Deze korte beschouwing moge de reeks
dezer bijdragen aankondigen en er de aandacht van de
lezers voor vragen. De redactie hoopt aan het einde van
de reeks een samenvattende indruk te kunnen brengen.

De prjsverwachtingen voor ijzer ,en stâal voor het jaar 1952

Het schrijven van een artikel over de prijsverwach-
tingen voor ijzer en staal voor 1952 is in verband met de
vele onzekere factoren geen gemakkelijke taak.

Allereerst een paar opmerkingen vooraf.

Dit artikel betreft alleen walserijproducten.
Er kan niet van één

werkelijke staalmarkt worden

gesproken, alleen van de verschillende binnenlandse mark-
ten en van een exportmarkt.

Na de oorlog controleren in alle Westeuropese landen
de betreffende regeringen de
binnenlandse staalprjjzen
èf
door het vaststellen van maximum prijzen ôf door alleen
prijsstijgingen toe te staan, indien de kostprijs naar boven
gaat. Als gevolg hiervan hebben zich in de verschillende

7 Mei 1952

ECONOMISCh-STA TISTISCHE BERICHTEN

353

landen voor de inheemse productie kunstmatig lage prijs-
niveaux gevormd, die geheel verschillend zijn en die geheel
los staan van de prijsontwikkeling op de Vrije exportmarkt,
behalve
in
sommige landen vlak véér Korea, toen daar
de exportprijzen onder het binnenlandse niveau zonken
en dit laatste deze exportprijzen volgde.
Alleen op de
exportmarkt
was en is de prijsvorming een
resultaat van vraag en aanbod. Tot ongeveer de tweede
helft van 1949 liepen de exportprijzen voortdurend op,
daarna volgde een voortdurende daling, die op .het laatst
zeer grote vormen aannam, vooral veroorzaakt door een
kartelquote-strijd, die tussen de Belgische en Luxemburgse
staalfabrieken was uitgebroken. Korea maakte aan deze
neerwaartse prijsbeweging een abrupt einde, die toen een
scherpe draai naar boven nam, eerst door de psycholo-
gische uitwerking hiervan, maar daarna door het feit,
dat er door de noodzakelijke aanvulling der voorraden,
te sterk verlaagd gedurende de vôér-Koreaperiode, en door
de steeds toenemende defensieproductie een acuut tekort
aan staal ontstond. Hierbij stegen de exportprjzen voor
overzeese bestemming in veel grotere mate dan die voor
de Westeuropese landen. Tevens constateerde men,
dat de zgn. officieel genoteerde prijzen alleen maar een
nominale betekenis hadden en dat de werkelijk gevraagde
prijzen aanmerkelijk hoger lagen.
Sinds kort is aan deze discrepantie tussen de genoteerde en gevraagde prijzen een einde gekomen. Tevens ziet men
nu, dat de prijzen voor de overzeese landen, die altijd ver
boven die voor de Europese landen lagen, wat de export
naar de Verenigde Staten betreft, hieronder gezonken zijn.
Ook de verschillen tussen de noteringen voor de andere
overzeese bestemmingen en die voor de Europese landen zijn kleiner geworden

Deze teruggaande prjsbeweging
is m.i. aan de volgende

oorzaken
toe te schrijven:
de
exportprjjzen
waren langzamerhand dermate,
buiten enige proportie, verhoogd, dat de kopers beangst
begonnen te worden voor de
risico’s,
die zij liepen, en
tot vermindering van hun voorraden overgingen;
toen de ergste
staalhonger
bevredigd was, koi het
niet anders of de exorbitant hoge prijzen waren niet meer
te handhaven; c: de
werkgelegenheid
in verschillende takken van de
staal (metaal) verwerkende industrie,
voor zover zij voor

de civiele sector werkt, is sterk aan het afnemen, evenals
dit in andere industrietakken, zoals buy, textiel en leer,
het geval is. De uiteindelijke verbruikers van de van staal
gemaakte producten kunnen de prijzen niet meer betalen
en verminderen hun aankopen;
d. zoals bekend hebben
België en Luxemburg
grote

moeilijkheden met hun afzet naar de
E.B.U.-landen.

Voor de export naar deze landen zijn, zover ik weet, voor
de verschillende producten maximum geldbedragen vast-
gesteld, zodat de verschillende BIL
producenten met elkaar
in concurrentie getreden zijn om elk een zo groot mogelijk
deel van het per land voor staal beschikbaje bedrag te
verkrijgen. Aan de andere kant heeft deze beperking ten
gevolge, dat men probeert de export naar de niet -E.B.U.-
landen, speciaal de Verenigde Staten, te vergroten met
prijsdaling als gevolg; een andere consequentie is, dat dit
psychologisch weer een verlagende druk op de prijzen
voor de export naar de E.B.U.-landen uitoefent, Tot deze
prijsdaling voor de export naar de Verenigde Staten
werkt ook nog mede het feit, dat in Amerika het binnen-
landse staal goedkoper is dan het – reeds in prijs verlaagde
– geïmporteerde staal en dat de Amerikaanse verbruiker,
indien hij door import grotere voorraden heeft dan de niet-
importeur, bij de distributie van het Amerikaanse staal auto-
matisch hiervan minder toegewezen krijgt. Deze Belgisch/
Luxemburgse prijsdaling is door de andere exporteurs overge-
nomen, die meestal de B/L producenten als ,,price-leaders”

beschouwen.

e. de door bovengenoemde oorzaken veroorzaakte
prijsdaling heeft, zoals bij elke prijsdaling, als psycholo
gisch gevolg een
terughouden van de kopers
gehad en dus
weer een verdere prijsdaling.
3 Bij Lie prjsbewegïng van staal op de exportmarkt
moet onderscheid
gemaakt worden
tussen de verschillende
walserjjproducten,
vooral tussen plat materiaal enerzijds
en de andere walserijproducten anderzijds. Het eerstge-
noemde materiaal en wel speciaal scheepspiaten en ver-tind blik, is nog steeds het meest schaarse, en men heeft
dan ook gezien, dat hiervoor de prijzen het meest gestegen
zijn, terwijl op het moment de daling minder gepronon-
ceerd is.

4. Ter illustratie van de voorgaande punten, laat ik
een Ij/si van de huidige binnenlandse en exportprjzen voor
dunne en dikke platen en staafstaal volgen (per 1.000 kg
omgerekend in guldens excl. O.B., en geldig voor Siemens
Martin staal).

1
Dunne
1
Dikke
Staafstaal

platen

1

platen

Binnenland
Nederland parileit Amsterdam!
432
428 .

453
België franco ‘) ‘)
602
505
452
Frankrijk af fabriek
3)
609 506
427

Rotterdam

………………..

Duitsland pariteit Ruhr
4)

445
374
363
Engeland franco

………….
436
311
333

Expori
(v. België/Lux.)
naar de Europese landen

. . . .
722
646
494 è 513
Ver. Staten en Canada ..
684
589 â 608
441 â 448
andere overzeese landen
760 It 798
684
It
722
494
It
532

1)
voor staal van mindere kwaliteit, het ThomasstAal, bedragen de prijzen
resp. f456, f374 en f 333.
voor Thomasstaal bedragen de prijzen resp. f549, f461 en f386.
‘) tegen deze binnenlandse prijzen kan slechts een beperkt deel van de B/L
afnemers kopen. De rest betaalt de prijzen geldig voor de Europese landen.
) in deze prijzen is de laatste verhoging verdisconteerd. Deze is echter een
gemiddelde stijging; de prijzen voor de afzonderlijke producten moeten
nog gefixeerd worden: hoogstwaarschijnlijk zullen de platen hoger en het
staafstaal lager dan de vermelde prijzen komen te liggen.

Uit het bovenstaande ziet men o.a.

De geweldige chaos, die er op het gebied van de staal-prijzen in Europa bestaat, komt door dit lijstje wel duidelijk
tot uiting.
De binnenlandse en de exportprjzen liggen, ook
na de recente daling van de laatste, nog steeds zeer ver
uit elkaar.
De binnenlandse prijzen in Duitsland en Engeland,
waar de kunstmatigheid van de, vergeleken met de Vrije
exportmarkt, te lage prijzen het verst doorgevoerd is,
zijn de laagste van de reeks. Deze prijzen zijn echter niet
vol te houden, zodat men dan ook in beide landen het
laatste jaar een voortdurende prijsstijging en een constant
kleiner worden van de verschillen met de andere binnen-landse prjsniveaux ziet.

Na deze> opmerkingen vooraf – die m.i. noodzakelijk
zijn om mijn beschouwing over de prijsverwachtingen
voor het verdere verloop van dit jaar te kunnen volgen –
kom ik nu tot deze
beschouwing
Hierbij moet men, zoals
nu duidelijk zal zijn, de binnenlandse en de exportprjzen uit elkaar houden. Wat de
binnenlandse prijzen
betreft, ben ik van mening,
dat hier geen daling te verwachten is. De binnenlandse
rjzen liggen zo ver onder de vrije exportprjzen – in
Nederlandbijv. bedraagt het prjsverschil tussen het Neder-
landse en het geïmporteerde staal vqor dunne plaat ca
f 300 en voor dikke plaat ca f 220 per ton -, dat een
prijsdaling m.i. uitgesloten is. Integendeel, het zou mij
niet verwonderen, indien in Duitsland en Engeland de
prijzen nog verder zouden stijgen in verband met de rede-
nen hierboven uiteengezet en in âlle landen door de nog
te verwachten verdere kostprijsstijgingen. .
Het voorgaande gaat uit van de, veronderstelling, dat
het Schuman-verdrag in
1952
nog niet zal werken, dat in
dit jaar dus nog alleen de Voorbereidingsperiode zal vallen.

354

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 Mei 1952

Hieronder wordt op de prijsconsequenties van dit Verdrag nog nader ingegaan.
Wat nu de
exportmarkt aangaat,
is het voorspellen echter niet zo gemakkelijk. Er zijn hier allerlei factoren werkzaam
en het is nu de vraag hoe het resultaat van hun, soms
tegengestelde, werking zal zijn. Deze
factoren
zijn:

de vraag van de uiteindelijke verbruiker in de civiele
sector.
In een aantal landen heeft de verbruiker zich nu
al een tijd lang teruggehouden. Op den duur zal zijn vraag
toch weer moeten toenemen. Hiertoe kan in diè landen,
zoals bijv. Nederland waar veel staal geïmporteerd wordt,
meehelpen het feit, dat de importprijzen sterk gedaald
zijn. A’an de andere kant is in andere landen, zoals bijv.
Engeland, het civiele verbruik ten gunste van defensie-
opdrachten nogal sterk beknot, zodat hier een potentiële
vraag ligt;
de vraag van de inetaalverwerkende industrie.
Deze vloeit gedeeltelijk voort uit de vraag, onder punt 1 genoemd.
maar ook voor een groot gedeelte uit de vraag naar kapi-taalgoederen. In de eerste plaats denk ik aan de scheeps-
bouwindustrie, die in ons land voor enige jaren van op-
drachten is voorzien. Ook aan de machine-industrie, die
nog dik in de orders zii. lu
de andere Europese landen zal
het vermoedelijk wel niet anders zijn gesteld;
de invloed van het bewapeningsprogramma.
De uit-
voering van dit programma zal zeker nog tot eind 1953 duren. In sommige landen, zoals bijv. Nederland, komt
het nog zeer langzaam op dreef: hier kan dus nog een
toeneming van het staaverbruik voor dit doelpiaats hebben;
de ,nogeljjkheid van verhog’ng van de staalproductie.
Deze mogelijkheid bestaat, want meer capaciteit dan tot
nu toe benut is, staat ter beschikking. In 1951 werd in
de 18 O.E.E.C.-landen
56
mln ton ruwstaai geproduceerd,
waartegenover, na uitvoering van verschillende projecten,
een capaciteit van 64 mln ton in 1952 verwacht wordt.
Kan echter deze grotere ctpaciteit gebruikt worden,
d.w.z. zijn de nodige ‘grondstoffen, nl. ijzererts, schrot en
kooks, daarvoor beschikbaar? De gegevens, die hierover
bestaan en die uitwijzen, dat er nog steeds grote schaarste
aan alle drie bestaat, doen hieraan twijfelen. In 1951 kon
toch alleen wegens gebrek aan grondstoffen slechts.
56
mln ton staal geproduceerd worden! Een gedeeltelijke
benutting zal echter ‘m.i. wel mogelijk blijken;
de
moeilijkheden van België/Luxemburg in de EB. U.
Zullen deze voortduren en zal er dus een verlagende prijs-
tendenz van deze landen uit blijven bestaan? Volgens de
nieuwste berichten zou de uitgifte van exportvergunningen
naar E.B.U.-landen ten gevolge van een verbetering van
de .Belgisch-Luxemburgse betalingspositie -ten opzichte van deze landen aanzienlijk verruimd kunnen worden;
de-conjunctuur in de Verenigde Staten.
Hoe zal deze
zich verder ontwikkelen? De bewapening speelt hierbij
een grote rol. Te bedenken valt, dat de staalleveringen voor
de defensie steeds stijgend zijn en in de loop van 1953 een
niveau zullen bereiken, dat 24 maâl dat van eind 1951
zal zijn. (Aan de vraag uit de civiele sector wordt door het
bewapeningsprogramma niet voldaan). De staking in de
staalindustrie, hoewel op het laatste moment verijdeld,
heeft toch productie-uitval veroorzaakt, omdat men zijn
voorzorgmaatregelen was gaan nemen
1).
Deze gehele
situatie is van groot belang voor de Europese staalindustrie,
want deze bepaalt de mogelijkheden van de import van Europees staal in dé Verenigde Staten en van de export
van Amerikaans staal naar de overzeee landen, die een
belangrijk exportgebied voor Europa zijn, en naar de Euro-

‘)
Zo juist wordt bericht, dat Truman’s besluit betreffende de staalindustrie
onwettig is verklaard, in verband waarmede reeds in bepaalde delen van de
staalindustrie de staking is uitgebroken. Dit gehele artikel is geschreven in
de veronderstelling, dat er geen staking in de verenigde Staten zou uitbreken
en tevens, dat in België/Luxemburg de dreigende staking eveneens kan worden –
vermedë- Deze stakingen zouden zoals vanzelf spreekt het in dit artikel
geschetste beeld volkomen veranderen.

pese landen zelf. Bij dit laatste speelt het algemene dollar-
gebrek weer een grote rol;

7.
het
uitgesproken staaltekort in Engeland,
vooral
veroorzaakt door gebrek aan voldoende grondstoffen.
Niet lang geleden heeft dit land ift de Verenigde Staten
800.000 ton staal in ruil voor aluminium gekocht; –
het feit, dat de
Duitse, markt het verzadigingspunt
nog niet bereikt
heeft;
het grote staaltekort in het Verre Oosten,
dat op 2
mln ton per jaar wordt geschat. De Japanse staalproductie
kan door gebrek aan grondstoffen niet veel meer stijgen.
Elke export van Japan naar Europa vergroot het boven-
genoemde tekort; –
de
ver vangingsmogelj/kheid van staal door hout.
Hoewel de aankoopprijzen van hout jtog zeer hoog zijn – ca £ 80 p. std. f.o.b. Zweedse haven – zijn de verkoop-
prijzen bijv. in Nederland reeds gedaald tot – teruggerekend
– ca £
55
f.o.b.

Men ziet, verschillende factoren met verschillende ‘ier-king. Het is dus niet gemakkelijk te zeggen wat het resul-
taat van dit spel zal zijn. Toch wil ik tot een
conclusie
komen en deze is de volgende.
Mede gebaseerd op de cijfers, afkomstig van de secre-
tariaten van de staalcomité’s in Genève en Parijs, ben ik
van mening, dat, ondanks de recente zeer uitgesproken daling der staalprijzen op dé exportmarkt, de productie
van staal op zijn minst in evenwicht is met en waarschijn-
lijk zelfs kleiner is dan het verbruik van staal. Men is
dikwijls geneigd om de,vraag naar een product gelijk te
stellen met het verbruik er van, wat meermalen onjuist is,
omdat de vraag niet alleen door het verbruik maar ook
door andere factoren, zoals vooral het vermeerderen of
verminderen der voorraden, wordt bepaald. Zo heeft men
vôér Korea een sterke inkrimping van de staalvoorraden
gezien, daarna en tendenz tot vergroting en nu weer tot
vermindering, alles veroorzaakt door bepaalde verwachtin-
gen over de prijsontwikkeling.
Door de bovengenoemde oorzaken – vooral de sterk
overdreven prijzen en de moeilijkheden van België en Lu-
xemburg in de E.B.U. .- zijn de prijzen aan het dalen ge-raakt met als gevolg terughouding ‘van de kopers, d.w.z.
vermindering van hun voorraden en daardoor weer verdere
prijsverlagingen. Voor verdere prijsdaling is m.i. geen
werkelijke reden aanwezig – behalve dan van aanpassing der prijzen voor de export naar de overzeese niet-dollar-
landen aan die van de uitvoer naar de Europese landen
en wel gezien de bovengeschetste verhouding productie/
verbruik van staal en het feit, dat er door betalingsmoei-
lijkheden nog zoveel vraag onbevredigd is, niet alleen in de
overzeese landen – Verre Oosten! – maar ook in Europa
zelf. Hierbij denk ik vooral aan Engeland, dat boven-
genoemde 800.000 ton staal even goed in België/Luxem-
burg als in de Verenigde Staten had kunnen kopen, indien
betalingsmoeilijkheden dit niet onmogelijk hadden ge-
maakt. Deze tonnage gaat nu ten laste van het ciViele
verbruik in de Verenigde Staten, waarvoor aldaar dis-
tributie bestaat. Ten slotte zij verwezen naar de toenemende
staalleveringen voor de bewapening, vooral in de Ver-
enigde Staten.
Ondanks al deze voor handhaving van het prijsniveau
pleitende factoren is het toch mogelijk, dat dit nog wat
verder zakt door de onderlinge concurrentie der B/L-producenten, waarna een herstel van de prijzen tot de
mogelijkheden behoort, evenals een optrekken van de
voor de export naar de dollarlanden geldende prijzen tot
het overige exportprijsniveau. Zoals hierboven gezegd,
staat het met de kunstmatig lage binnenlandse prijzen juist
anders gesteld, omdat hier de kans bestaat, dat deze zullen
stijgen, o.a. ten gevolge van verder te verwachten prijs-
stijgingen voor de grondstoffen.

Ten slotte nog een woord over de
gevolgen op het prijs-

7 Mei 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

355

gebied van het Schwnan-accoord.
Als het met de ratificatie

hiervan in Italië, België en Luxemburg loopt, zoals ver-
wacht wordt in Frankrijk, Duitsland en Nederland
hebben de parlementen het nu volledig goedgekeurd -,
dan kan over ca 3 maanden de instelling van de Hoge
Autoriteit worden verwacht. Dan begint de zgn. Voorbe-
reidingsperiode van maximum 6 maanden voor kolen, erts en schrot en van maximum 8 maanden voor staal,
zodat het begin van de werking van het Verdrag voor staal
ongeveer 1 Maart!! April 1953 kan worden verwacht.
Hoe zullen dan de prijzen in het Schuman-gebied zijn,
vooropgesteld, dat de situatie dan nog zo ongeveer zal zijn
als hierboven door mij omschreven? Er zullen dan geen
belemmeringen zijn in de onderlinge handel en lagere
binnenlandse prijzen dan die voor de export zullen ver-boden zijn; er zal dus weinig verschil tussen de prijzen
meer kunnen bestaan. De regeringen hebben dan wel niets
meer over de staalprijzen te vertellen, maar zij kunnen
toch, met het oog op de algemene economie van hun land,
aan hun producenten vragen om niet boven een zeker
niveau te gaan. Dit zou echter betekenen, dat die produ-
centen dan die lagere prijzen ook aan hun buitenlandse afnemers uit het Schuman-gebied zouden moeten bere-
kenen, zodat zij een dergelijk verzoek van de regeringen
wel niet zullen willen inwilligen.
Laat men deze laatste complicatie echter buiten beschou-
wing, dan zullen m.i. de prijzen van de producenten uit
het Schuman-gebied voor afzet in hun eigen land wel
op hetzelfde niveau komen als nu reeds geldt voor hun
export naar de andere Schuman-landen, tenzij de Hoge
Autoriteit een toestand van ,,ernstige schaarste” procla-

meert en tot instelling

van maximum prijzen overgaat.

ROTTERDAMSCHE BANK

FINANCIERING VAN

IMPORT- EN EXPORT-

TRANSACTIES

250 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

Op welk niveau deze prijzen zouden liggen, is natuurlijk nu niet te zeggen – dit hangt allemaal af van de instelling
van de H.A. -, maar in elk geval kân het gevolg zijn,
dat ze zo gefixeerd worden, dat de huidige prijzen voor de
export van het ene Schuman-land naar het andere verlaagd moeten worden en dientengevolge de binnenlandse prijzen

minder zullen stijgen.

Ijmuiden.

P. R. BENTZ VAN DEN BERG.


50
jaren Staatsmijnen in Limburg

Vreugdevuren vlammen op de heuvels van Zuid-Lim-
burg ter herdenking van het feit, dat 50 jaar geleden de
Dienst van het Staatsmijnbedrijf werd ingesteld.
Ziet men af van de IDomaniale mijn, die de voortzetting
vormt van de in het grijs verleden gestichte mijn van de
kloosterlingen van Rolduc, en ziet men verder af van een
aantal misluktë aanlooppogingen, welke in de 19e eeuw
werden ondernpmen, dan kan men zeggen, dat de mijn-
industrie in Limburg nog niet ouder is dan een kleine zestig
jaar. Toen in 1894 de spoorlijn Sittard-Heerlen-Her-
togenrade werd aangelegd, die wat later de mijnstreek zou
verlossen uit haar isolement, werd in dit zelfde jaar ook
een begin gemaakt met de bouw van de eerste Oranje-
Nassaumijn. In 1898 volgde de aanleg van de Oranje
Nassau II, terwijl in dat zelfde jaar begonnen werd met
de bouw van de mijn Willem, die in 1902 tot productie
geraakte. In 1900 werd een begin gemaakt met de aanleg
van. de Laura. Volledigheidshalve zij nog vermeld, dat in 1912 en 1913 begonnen werd met de bouw van de Oranje
Nassau I11 en TV, en in 1922 met die van de Julia.
Bovengenoemde mijnen zijn in handen van partiçuliere
en in hoofdzaak – al heeft het Nederlandse kapitaal
zich in de jaren negentig niet geheel onbetuigd gelaten –

buitenlandse ondernemingen. Wanneer men denkt aan de gebeurtenissen, die rond de eeuwwisseling in Zuid-
Afrika plaats hadden, valt het niet zo moeilijk tç begrijpen,
dat de toenemende belangstelling van het buitenland
voor het Limburgse kolengebied in Nederland de vrees
deed ontstaan, dat vroeg of laat wel eens annexatie-
pogingen konden worden ondernomen. Dat deze vrees
niet geheel ongernotiveerd was, werd door de pogingen,
ten tijde van het verdrag van Versailles van Belgische
zijde gedaan, achteraf wel bevestigd. Deze vrees bracht
menigeen er toe om zich in een tijd toen particülier onder

nemerdom en private eigendom nog in hoog aanzien

stonden, zich voorstander te verklaren van staatsexploi-
tatie van het Limburgse kolengebied. Daarnaast waren
er lieden, die de ontwikkeling var dit gebied niet snel
genoeg voorkwam, en tevens om die reden staatsexploi-
tatie voorstonden.
In 1899 werd een commissie ingesteld, die tot taac kreeg
te onderzoeken ,,of een gedeelte van het in Limburg be-

schikbare steenkolenterrein van staatswege behoort te
worden ontgonnen, welk gedeelte daarvoor zou zijn te
bestemmen en hoe het overblijvende steenkolenterrein
zou moeten worden verdeeld ter ontginning door parti-
culieren”. In 1900 verscheen reeds haar rapport, waarin
zij voorstelt ongeveer een derde deel van het nog beschik-
bare terrein in staatsexploitatie te brengen. Zij verwees
hierbij naar het voorbeeld van de Pruisische Staatsmijnen, en noemde een drietal voordelen, welke aan staatsexploi-
tatie verbonden zouden zijn, t.w. de baten voor de Schat-
kist, de voordelen voor de verbruikers aangezien staats-

mijnen buiten de kolensyndicaten zouden staan en mde derde
plaats het sociale belang. Staatsmijnen zouden in sociaal
opzicht toonaangevend kunnen zijn, terwijl de ontwikkeling
bij de particuliere mijnen het bedrijfseconomisch aspect
dwingend naar voren zou brengen, waarmede dan een
gelukkige wisselwerking tussen staats- en particulier be-
drijf zou kunnen worden verkregen.
in 1901 werd het wetsontwerp ingediend, dat voort-
bouwde op de voorstellen en overwegingen van boven-
bedoelde commissie, doch in zo verre afweek, dat het niet
slechts voor een deel, doch voor het geheel van het nog
beschikbare terrein staatsexploitatie beoogde. Een efficiën-
tere exploitatie zou aldus verkregen kunnen worden,
de particuliere industrie zou genoeg invloed kunnen
ontlenen aan de haar reeds ter beschikking staande con-
cessievelden. Zonder. veel tegenstand werd dit ontwerp
in beide kamers aanvaard. In 1902 werd de Dienst van

356

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 Mei 1952

het Staatsmijnbedrjf ingesteld, begin 1903 werd reeds
begonnen met de bouw van de eerste Staatsmijn, de Wil-
helmina.
**

In.1906, het jaar, waarin de Wilhelmina begon te pro-
duceren, begon men met de bouw van de S.M. Emma,
waarvan de exploitatie in 1913 kon beginnen. In 1910
werd een begin gemaakt met de aanleg van de S.M. Hen-
drik, die in 1917 in bedrijf kwam, en in 1915 tenslotte
begon men met de bouw van de S.M. Maurits, die in
1924 haar eerste belangrijke productie opleverde.
Het kostte de Staatsmijnen aanvankelijk nog al wat
moeite om vaste voet te krijgen in de Nederlandse markt,
waar zij stuitten op het verzet van de vertegenwoordigster
van de Duitse mijnbouw. De geschiedenis. verhaalt van een conflict, dat zich in 1910 voordeed en zich geruime
tijd voortsleepte. Het uitbreken van de eerste wereldoorlog
maakte niet alleen een einde aan dit conflict, doch opende
tevens de ogen van het Nederlandse volk voor de beteke-
nis van een inheemse mijnindustrie. Hoewel de Neder-
landse steenkolenproductie verre te kort schoot om de

behoefte te dekken, staat het toch buiten twijfel, dat de
kolennood nog vele malen erger zou zijn geweest, indien
deze industrie niet ter beschikking had gestaan.
Steenkolenproductie in Nederland.

(x 1.000 ton)

Jaar

Staats-

Particuliere
mijnen

mijnen

Totaal

1910192

1.100

1.292
1920

1.772

2.168

3.940
1930

6.988

5.223

12.211
1938

8.198

5.290

13.488

Geleidelijk aan steeg in de loop der jaren de totale kolen-
productie, zowel bij de particuliere als bij de Staatsmijnen,
waarbij evenwel het percentage, dat laatstgenoemd be-
drijf in de totale productie innam, meer en meer toenam
om in 1929 te komen op circa 60 pCt, welk percentage
nadien ten naaste bij gelijk, gebleven is. Gedurende de
tweede wereldoorlog bleef de productie aanvankelijk op
hoog niveau. De grote afbraak had plaats in de jaren
1944 en 1945, toen de productie daalde tot resp. 65 en
40 pCt van het vooroorlogse niveau. Nadien zijn krach-
tige poingen tot herstel ondernomen; in 1949 beliep de
totale productie 11,7 mln ton, thans is het niveau van
1938 weer bijna bereikt.
In 1938 bedroeg het Nederlandse steenkolenverbruik
15,4 mln ton, waarvan 7,9 werd verwerkt in cokesfabrieken,
gasfabrieken, electriciteitscentrales en briketfabrieken,
het overige als brandstof werd gebruikt in de industrie als
huisbrand e.d. Hiertegenover stond een productie van
13,5 mln ton. Ongeacht de uit
quaJiteitsverschillen
en uit
markttechnische verhoudingen voortvloeiende in- en uit-
voer van steenkool, was Nederland
destijds
derhalve
aangewe2en op een invoersaldo aan steenkool. De daaruit
voortvloeiende deviezenbehoefte kon evenwel gedekt
worden, en soms meer dan dat alleen, door de deviezen-
opbrengst van de cokesexport. In geval van nood kon
natuurlijk, hoe bezwaarlijk dit uit stooktechnisch oogpunt
ook was, de cokes in eigen land gebruikt worden ter ver-
vanging van uitblijvende steenkoolimport. In die’ richting
heeft Nederland in de tweede wereldoorlog, toen het ander-
maal zich bewust werd van het belang van een eigen steen-
koolproductie,’ vaak een oplossing moeten zoeken.
Hoe belangrijk de winning van vaste brandstoffen ook
moge zijn, van niet geringere betekenis moet de steen-
kolenveredeling en de daarop gegroeide chemische nij-
verheid geacht worden, ‘die zich bij de Staatsmijnen heeft
ontwikkeld.
Het geval was namelijk, dat de Staatsmijnen, met uit-

zondering van de anthracietmijn Wilhelmina, in hoofd-
zaak vetkolen produceerden, waarvan de vet-fijnkolen

vaak als zodanig moeilijk verkoopbaar bleken. Dit bracht
de Staatsmijnen er toe de productie van metallurgische
cokes ter hand te nemen, een product waarttiede Neder-
land een uitstekende repufatie op de wereldmarkt heeft
veroverd. In 1916, vrij kört na de voltooiing van de S.M.
Emma, kwamen de eerste cokesoven-batterjen van de
cokesfabriek Emma gereed, welke fabriek na de oorlog
geleidelijk aan werd uitgebreid, zodat zij in 1927 acht
batterijen telde met een gezamenlijke dagcapaciteit van
3.500 ton steenkool. Inmiddels kwam de S.M. Maurits

gereed en ook daar werd een cokesfabriek gesticht, waar-
van de capaciteit aan de vooravond van de tweede wereld-
oorlog 6.500 ton steenkool per dag beliep. Onvoldoende onderhoud, het als gevolg van luchtgevaar onregelmatig
ledigen en vullen der ovens, brachten versnelde slijtage

teweeg. Ook viel directe oorlogsschade te betreuren.
De capaciteit bleek dan ook na de bevrijding
aanzienlijk te zijn geslonken. Met Marshall-gelden werd
op de cokesfabriek Maurits een nieuwe batterij geplaatst.
Ter vervanging van de üitgeleefde cokesfabriek Emma
werd een nieuwe fabriek gebouwd onder Beek, in de
onmiddellijke nabijheid van het Mauritscomplex.
Gelijk bekend, wordt
bij
de productie van cokes de
steenkool ontleed en komen tal van stoffen vrij, die bij
verbranding eenvoudig door de schoorsteen zouden ont-
snappen. Daarmede hecht zich aan de cokeswinning als
vanzelf de winning van tal van waardevolle stoffen, zoals
benzol, pek en teer, grondstoffen voor de kleurstoffen-
industrie, doch verder ook geeft het vrijkomen van het
hoogwaardige cokesovengas, waarvan de helft gebruikt
wordt voor de verhittiug van de cokesovens zelf, gemak-
kelijk aanleiding tot het ter hand nemen van de pro-
ductie’ van synthetische stikstof. Aanvankelijk, toen de
cokesproductie nog vrij gering was, heeft men het vrij-
komende gas hoofdzakelijk gebruikt voor energie-opwek-
king in eigen bedrijf, doch toen met het gereed komen van
de cokesfabriek Maurits deze hoeveelheden aanzienlijk
werden, werd besloten tot de bouw van een stikstof-
bindingsbedrjf. Dit bedrijf, het S.B.B., ontwikkelde een
aantal soorten stikstof-meststof, doch breidde zich tevens
geleidelijk uit tot de producente van een groot aantal
chemische artikelen.
**

t

Een van de overwegingen van de commissie van 1899
was, dat een staatsmijnbedrjf de macht van buitenlandse
kartels zou kunnen doorkruisen. Gedachtig het conflict
van 1910 is wellicht aan te nemen, dat deze verwachting
zich vo6r de steenkolenvoorziening heeft bewaarheid.
Wat de kunstmestvoorziening aangaat, mag men, naar het ons voorkomt, met meer stelligheid aannemen, dat
deze verwachting is uitgekomen. In 1930 namelijk kwam
een overeenkomst tot stand tussen de Staatsmijnen ener-
zijds en het landbouwaankoopcoöperatiewezen ander-
zijds, waarbij de eerste toezegde niet meer dan een rede-
lijke prijs in rekening te brengen, de andere partij om zo-
veel mogelijk van de Staatsmijnen te betrekken. Het ge-
volg was, dat de producenten, aan wie in het kader van
het internationale stikstofkartel ‘(C.I.A.) naast de Staats-
mijnen de voorziening van de Nederlandse markt was
voorbehouden, t.w. het Duitse stikstofsyndicaat, Mekog
en Sluiskil, gebonden waren aan het door de Staatsmijnen
gevoerde prijsbeleid. In ‘1935 verenigden Staatsmijnen. en
de voornoemde ondernemingen zich in

het Centrale
Stikstof Verkoopbureau.

Reeds in het begin van de jaren twintig werd-aan Sittard
cokesovengas gedistribueerd. De vestiging van de cokes-
fabriek Maurits bracht de Staatsmijnen op de weg, die
zou voeren tot het eerste grote-systeem van gasvoorziening
op lange afstand. Thans lopen de transportleidingen reeds

7 Mei 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

357

tot Nijmegen en tot Bergen op Zoom. Voor Nederland
betekent dit, dat een systeem is tot stand gekomen, waar-
mede op efficiënte wijze hoogwaardig gas, dat zich ook voor
industriële doeleinden uitstekend laat gebruiken en dat
onze industrialisatie bevordert, kan worden verschaft.
Voor de Staatsmijnen betekent het, dat een weg is inge-
slagen, waarvan geen terugkeer mogelijk is. Het gasver-
bruik in Nederland neemt hand over hand toe, niet alleen
door de bevolkingsaanwas, doch ook doordat de voor-
delen verbonden aan het gebruiken van gas voor steeds
meer lieden gaan spreken. Daarmede worden ook aan de
Staatsmijnen steeds grotere eisen gesteld, waarvan zij
de vervulling niet afhankelijk kunnen stellen van de ver-
koopmogelijkheden van cokes. Reeds in de jaren dertig
bleek de directie der Staatsmijnen zich er van bewust,
dat wel eens oöit de tijd zou kunnen aanbreken, wahrop
de vraag naar gas de normale overschotproductie te boven
zou gaan en waarop de noodzaak zich zou voordoen te
bezuinigen op het eigen verbruik. Met het oog hierop
liet zij een aantal nieuwe cokesovens uitvoeren als zoge-naamde compoundovens, waarin zowel het sterke cokes-
ovengas als het zwakke, uit cokes en stoom te winnen generatorgas als warmtebron te gebruiken zou zijn. In 1939 werd begonnen met de bouw van een generator-gasfabriek, die in 1941 gereed kwam. In de afgelopen
jaren werd een tweede dergelijke fabriek gebouwd.

**
*

De verwachting van de commissie van 1899, dat een
staatsmijnbedrijf een bron van inkomsten voor de Schat-
kist zou vormen, is niet bewaarheid. Meer dan een matige
rente is gemiddeld genomen niet aan de Schatkist toege-
vloeid, hetgeen met wil zeggen, dat de Staatsmijnen wei-nig rendabel zouden zijii geweest. De oplossing is daarin
gelegen, dat bij de Staatsmijnen in hoge mate expansie
door interne financiering, werd gedekt. Zo werd het S.B.B.
geheel uit eigen middelen gefinancierd. Aldus is een com-
plex van moderne bedrijven in Limburg ontstaan, dat
welvaart en werkgelegenheid in deze provincie heeft ge-
bracht en geworden is tot een belangrijk onderdeel van

de Nederlandse economie.

**
*

De derde verwachting, welke bedoelde commissie uit-
sprak, t.w. die van een wisselwerking tussen de sociale
invloed van de zijde van een staatsmijnbedrijf en de be-
drijfseconomische van die van het particuliere bedrijfs-levën, laat zich moeilijk exact toetsen. Staatsexploitatie
impliceert natuurlijk niet persé een sociaal verantwoord
beleid; aangezien veel zo niet alles afhangt van de geestes-
gesteldheid van de leidinggevende personen. Anderzijds
zou men moeilijk kunnen verdedigen, dat pârticuliere ondernemers persé verstoken moeten zijn van sociaal
besef. Het personeelsbeleid in de mijnindustrie is in menig
opzicht zijn tijd vooruit geweest. Kenmerkend is het feit,
dat in al deze jaren zich slechts één staking, gedurende 10
dagen in 1917; heeft voorgedaan, welke staking aanleiding
gaf tot het instellen van een ,,Contactcommissie voor
het Mijnbedrijf”, waarin de mijnwerkersorgamsaties en
de diverse directies zitting namen, en die aldra uitgroeide
tot een scheidsgerecht. ‘Velerlei sociale voorziening is in
de mijmndostrie geschapen in een tijd, toen zulks in Ne-
derland nog ongebruikelijk was. Wanneer men de geschie-
denis bestudeert, kan men zich echter niet aan de indruk
onttrekken, dat in dit öpzicht de Staatsmijnen vaak als
gangmaker hebben gefungeerd, wat er dan op zou wijzen
dat de verwachting van de commissie van 1899 althans
voor dit deel, is uitgekomen.
Wat het andere deel betreft, die t.a.v. de bedrijfsecono-
mische invloed, moet de indruk worden weggenomen,
dat de leiding van een staatsmijnbedrijf persé inefficiënt

zou moeten zijn als zij niet naast zich een particulier mijn-
bedrijf zou zien. Temeer zou dergelijke opvatting niet te
verdedigen zijn, waar de Staatsmijnen nimmer in een

monopoliepositie hebben verkeerd. Dit neemt echter
weer niet weg, dat de particuliere mijnen, die persé ren-
dabel moeten zijn, willen zij zich kunnen handhaven,
wel eens bij tijd en wijle de pas kunnen heb-
ben gemarkeerd. Al moet bij dit alles worden overwogen,
dat strikt gènomen staatsmijnen en particuliere mijnen
niet volledig vergelijkbaar zijn (o.a. door het, feit, dat bij
de eerste wel, bij de laatste niet de kolenveredeling zich
ontwikkelde), dan mag toch wel worden geconstateerd,
dat bij zeer velen, die ter zake kundig zijn, de overtuiging
leeft, dat een gelukkige wisselwerking is aanwezig ge-
weest tussen de, activiteit van particulier en staatsmijn-

bedrijf.

**
*

In het voorbijgaan willen wij memoreren, dat de Staats-
mijnen, die een enorme eigen behoefte hebben aan elec-
trische energie, in samenwerking met enige particuliere
mijnen vele tientallen jaren de electrische stroom voor de
provincie Limburg hebben geleverd. In het voirbijgaan
ook willen wij’ vermelden, dat de Staatsmijnen in een twee-
tal laboratoria – waarvan vooral dat te Geleen de vak-
man doet watertanden – belangrijk researchwerk ver-
richten. Waar wij nog wat uitvoeriger de aandacht voor willen vragen is voor de ingrijpende veranderingen, die
de opkomst van de mijninriustrie in de provincie Limburg
te weeg bracht.

Omstreeks 1900 was deze provincie, de industriestad
Maastricht ter zijde gelaten, in hoofdzaak agrarisch en
niet
bij
machte haar bevolkingsaccres op te vangen. Zij
vertoonde dan ook een vertreksaldo,, terwijl de pendel-
arbeid’ naar naburige industriecentra over de grens be-
langrijk moet zijn geweest.’ De opkomst van de mijn-
industrie deed dit vertreksaldo omslaan in een vestigings-
overschot, dat pas verdween in 1933 toen de depressie
vele buitenlanders huiswaarts deed keren. Limburg
groeide van 280.000 inwoners in 1900 tot 745.000 in 1950.
Heerlen nam toe van 5.500 inwoners in 1895 tot 60.260
in 1949, Kerkrade van 8.000 tot, 42.340, Brunssum van
1.200 tot 20.400, Hoensbrôek van 1.300 tot 16.980. Be-
ziet men een kortere periode na 1900 dan spreekt de snelle
groei nog veel duidelijker. Het behoeft weinig betoog, dat de grote toevloed van vele vreemdelingen ernstige
huisvestingsmoeilijkheden schiep, die men het hoofd
heeft weten te bieden door de bouv van gezellenhuizen
en. door de bouw van ,,koloniën”, arbeiderswijken, waar-
toe de mijndirecties vaak hebben samengewerkt met
voorlieden uit de sociale beweging. Men denke hier in
het bijzonder aan het waardevolle werk van Mgr Dr Poels.
Men zal ook gemakkelijk kunnen begrijpen, dat de ‘toe-
stroming van zovele vreemdelingen uit binnen- en buiten-
land, die zich van de autochtone bevolking onderscheidden
door taal, levensgewoonten en vaak ook door religie,
wel eens tot wrijving en spanning moest leiden. Ernstige
conflicten hebben zich echter niet voorgedaan. Door de
activiteit der kerken, van voormannen uit de sociale be-
weging, en door de medewerking van de mijndirecties
is deze turbulente samenleving in goede kanalen geleid.
Zonder de toevloed van vreemdelingen – men versta
dit woord van Limburgs gezichtsveld uit – zou de snelle expansie der mijnindustrie zich niet hebben kunnen vol-
trekken. Onvermijdelijk was in den beginne ook, dat Lim-
burg te weinig personen opleverde, die voor het bekleden
van hogere functies in het mijnbedrijf waren opgeleid.
Zodoende voegde zich bij bovenbedoelde sociologische
heterogeniteit een verticale tweedeling, waarbij de zwakke

vertegenwoordiging van het autochtone element in het

358

ECONOMISCI-STAT1STL CIIE BERICHTEN

7 Mei 1952

oog viel. Ook op dit punt heeft de tijd althans de grootste

verschillen uitgewist.

**
*

Terugblikkende op een periode van 50 jaar kan worden
geconstateerd, dat de ontwikkeling van de mijnindustrie, en die van de Staatsmijnen in het bijzonder, voor Neder-
land van grote betekenis is geweest. Voor de provincie
Limburg lëidde zij tot rngrijpende veranderiiigen, ook wat
betreft haar relatie tot overig Nederland Omstreeks 1900
waren de banden tussen Limburg en overig Nederland
letterlijk en figuurlijk wel zeer zwak. Mede onder invloed

van de groei van de mijnindustrie is daarin een grondige

verandering gekomen. Letterlijk door het tot stand komen
van goede verbindingswègen, figuurlijk door het tot leven
wekken van de belangstelling van overig Nederland voor
zijn Zuidelijkste provincie enerzijds en door een inniger
kennismaking van Limburg met het Koninkrijk, waartoe
het behoort, anderzijds. Van een gewest, dat geestelijk
meer naar Oost,. Zuid en West dan naar het Noorden
openstond, gelijk het zulks geografisch deed, is Limburg
geworden tot een provincie, die zich hecht verbonden
weet met Nederland en met het Koningshuis, dat het sym-
bool der onbetwiste eenheid vormt.

Wageningen.

Prof. Dr Th. L. M. THURLINGS.

De spaarbanken in 1951
1
)

De economische positie van ons land heeft zich in het
afgelopen jaar min of meer tussen uitersten bèwogen.
Gaf de economische barometer in het eerste halfjaar een
weliswaar geleidelijke, maar ononderbroken en daardoor
verontrustende daling te zien, in het tweede halfjaar volgde
daarop een belangrijk redres. Aanvankelijk waren handels-
en betalingsbalans zeer ongunstig, onze deviezenreserve
slonk onrustbarend en inze positie in de E.B.U. werd
uiterst moeilijk, maar gaandeweg viel een belangrijke
verbetering te bespeuren en aan het einde van het verslag-
jaar bleek onze goud- en deviezenreserve de stand bij het
begin van 1951 weer te overtrëffen, na een dieptepuni
op 23 Juli 1951. Het is bepaald verblijdend dat onze be talingsbalans, volgens voorlopige door het C.B.S. gepu-
bliceerde cijfers, over 1951 juist in evenwicht moet zijn ge-
weest, tegenover een tekort van f890 mln in 1950.
De prijsstijging op de internationale goederenmarkten,
welke viel te constateren in de aanvang van 1951, had
tot gevolg dat het. publiek, anticiperend op een verdere
prijsstijging bij de consumptiegoederen, tot omvangrijke
aankopen overging. Zulks wordt duidelijk gedemonstreerd door de consuniptie-mdex vervat in tabel 1.

TABEL 1.
Consumptie-index
S

(1949=100)

1950
Maandge-

1951

middelde
le kw.
2e kw. 3e kw.
4e kw.

Voedingsmiddelen:
Waarde
…………..
118 122
123
129
Prijs

……………
..112
112

.
115
123
125
124
Hoeveelheid
100
103
100
98
104

volking
98 100
96
95
101
Genotmiddelen:
102
101
05
101
123
103
110
113
116
116
Hoeveelheid
99 91
93
87
106
Idem, per hoofd der be-
volking
98 92
90
85
102
Duurzame consumptie-
oederen:

Idem, per hoofd der be-

III
134
113
00
109
III
127
134 128
123

waarde
……………
.
Prijs

……………
.

Hoeveelheid
100
105
84
79
88
Idem, per hoofd der be-
volking
99
103
82 76
85
Overige goederen en
Jiensten:
106 110
116 125
120 105 114 117
118
20

Waarde
……………
.
Prijs

……………

Waarde
……………
.
Prijs

……………
Hoeveelheid
101
97
100
107
lOO
Idem, per hoofd der be-
volking
99
.
94
97
103
96
Fotale consumptie:
Waarde
…………..
109
114
117
118
120
109
118 123
122 122
Hoeveelheid

.

100
101
95
94
98
Prijs

……………

Idem, per hoofd der be-
volking
99
98
92
91
95
Bron: C.B.S.

..i) Dit artikel is in hoofdzaak gewijd aan de algemene spaarbanken verenigd
in de Nederlandse Spaarbankbond.

Bovenstaande tabel leert ons in het bijzonder, dat vooral
in het eerste kwartaal 1951 belangrijke aankopen zijn ver-
richt, speciaal in de sector van de duurzame consumptie-goederen; in het- tweede kwartaal volgde hierop een be-
langrijke daling, welke zich nog in het derde kwartaal
voortzette.

Spaarverkeer.

Min of ‘meer parallel met vorenstaande verschijnselen
heeft zich het spaarverkeer in 1951 voltrokken. In totaal
werden bij de Bondsspaarbanken ingelegd f 427 mln,
waartegehover f 466 mln werd terugbetaald, zodat in to-
taal niet minder dan f40 mln meer werd terugbetaald dan
ingelegd.

Beschouwen wij de inleggingen en terugbetalingen af-
zonderlijk en vergelijken wij deze met overeenkomstige
cijfers uit de jaren 1947 t/m 1950
2),
dan blijkt dat de in-
leggingen zich vrijwel in dezelfde richting hebben bewogen
als de gemiddelde inleggingen in de basisperiode, zij het
dat zij zich in 1951 bijna ‘voortdurend enige millioenen
daarboven bewogen. Het terugbetalingsexcedent dient
dus in het bijzonder te worden toegeschreven aan de uit-
zonderlijk hoge terugbetalingen in de eerste 3 maanden van
het jaar onder verslag.
Tot deze hoge terugbetalingen hebben verschillende om-
stand igheden geleid. Wij noemden rëeds de prijsstijging
op de wereldmarkten, welke een stimulans was voor het
publiek om, anticiperend op een verder voortgaande prijs-
stijging, allerlei aankopen te verrichten. Min of meer tege-
lijkertijd nam de spanning op internationaal gebied toe,
terwijl de vrij langdurige kabinetscrisis hier te lande niet
naliet een gevoel van onbehagen te wekken. Bovendien
deden in de pers allerlei geruchter de ronde als zou er
sprake zijn van een kömende textieldistributie van een
blokkerin’g van spaargelden en zelfs van gedwongen sparen.
Als naderhand blijkt, dat de op 17 Maart 1951 optre-
dende nieuwe Regering het voornemen heeft door krachti-
ge maatregelen de situatie meester te worden, komen de
terugbetalingen gaandeweg op een meer normaal niveau,
terwijl de inleggingen toenemen. –
Aan het einde van het jaar staan de terugbetalingen dan
nog weer onder invloed van de ‘zgn. Burgerzinleningn,
welke door verscheidene gemeenten werden uitgegeven,
terwijl zij voor het overige ongetwijfeld ook nog beïn-
vloed zullen zijn door de snellere invordering van de be-
lastingen, alsmede door het feit dat de spaarders in be-
scheiden mate belang zullen’ hebben genomen bij een be-
legging in obligaties, nu het rendement daarvan geleidelijk
op een meer aantrekkelijk niveau is gekomen.
Inmiddels moest eind 1951 op de inleggersrekeningen
de verschuldigde rente worden bijgeschreven, welke kan
worden getaxeerd op ca f 25 mln. Uiteindelijk zal het

‘)
Wij zijn er ons van bewust, dat deze vergelijkingsbasis Vrij smal is, maar
een andere was in de gegeven omstandigheden niet wel bruikbaar,

7 Mei
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

359

inleggerstegoed van de gezamenlijke spaarbanken ongeveer
f 15 mln minder hebben bedragen dan bij het begin van
het jaar, waardoor het kan worden getaxeerd op ongeveer
f 1.102 mln.
Het is zeer bevredigend dat het aantal behandelde pos-
ten, dat in 1951 bijna 9 millioen beliep, nog weer ongeveer
500.000 hoger was dan in het daaraan voorafgaande jaar
en niet minder verheugend is het, dat het aantal in omloop
zijnde spaarbankboekjes met 83.000 toenam. In totaal
werden 129.’000 boekjes afbetaald en 212.000 nieuwe boek-
jes uitgegeven.

Andere spaarinstellingen.

In tabel 2 volgt een overzicht van de omzet bij de ver-
schillende groepen van spaarinstellingen.

TABEL 2.
Omzet.

Inleggingen
x

i’i mln
Teru
g

.

betalingen
x
f1
mln
Saldo
x
f1
mln
Toe-/afne-
ming
in pCt
1
van het tegoed

1950
1951


1950
1951
1950
1951
1950
1951

Bondsspaarban-
1
427
431
466

13
1
-39

1,2
1

3,5
Rijkspostspaar-
1
ken

………418

bank

.

285
t

288
389
385
-104
-97
-7,6
1
-7,5
Boeren!, banken
628
1

696 639
721

II
1
-25
-0,7
1

1,6

Jn alle gevallen zag men zich gesteld

voor een min of
meer belangrijk terugbetalingsexcedent. Uitgedrukt in
procenten van het inieggerstegoed was dit ‘het grootst
bij de Rijkspostspaarbank en het kleinst-bij de Boerenleen-
banken. Het is overigens merkwaardig, dat dit terugbe-talingsexcedent, uitgedrukt in absolute bedragen, bij de
R.P.S. in 1951 kleiner was dan in het daaraan voorafgaande
jaar, terwijl het bij de andere groepen van instellingen gro-
ter was.

Ten slotte laten wij hier nog volgen

een overzicht van
het verloop over de laatste jaren van het inleggerstegoed
bij vorenbedoelde groepen van instellingen.

TABEL 3.

Tegoed.
Bonds- Rijks- Boeren-

Bonds- Rijks- Boere

spaar-

post-

leen-

spaar-

Post-

leen-
Jaar

banken spaarb. banken Totaal banken spaarb. banken

x f 1 mln

t
in pCt van het totaal

1947

1.035

1.514

t.544

4.093

25,3

37,0

..37,7
1948

1,041

1.445

1.492

3.978

26.2

36,3

37,5
1949

1.106

1.440

1.553

4.099

27,0

35,!

37,9
1950
…….
1.117

1.365 – 1.574

4.056

27,5

33,7

38,8
1951

1.102

1.298

1.582

3.982

27,7

32.6

39,7

Uit vorenstaande cijfers blijkt, dat het aandeel van de
Bondsspaarbanken en van de Boerenleenbanken in het
totale tegoed de laatste jaren bij voortduring stijgende is.

Beleggingen.

Doordat de spaarbanken vooral in het begin van het
jaar zoveel meer spaargelden hebben moeten terugbetalen dan er werden ingelegd, hebben zij een niet onaanzienlijk deel van de beleggingen op korte termijn moeten afstoten
en waren zij anderzijds nauwelijks in de gelegenheid om
te profiteren van het zoveel hoger rendement, dat in het
tweede halfjaar te maken was van beleggingen op langere
termijn. –
Ter verkrjging van enig inzicht in de richting, waarin de beleggingen van de spaarbanken zich in het verslag-
jaar hebben bewogen, laten wij hieronder een tabel volgen,
waarin de-beleggingen per ultimo 1951 zijn verwerkt van
een aantal spaarbanken, omvattende ca 70 pCt van het
totale inleggerstegoed, met vergelijkende cijfers over 1950.

TABEL 4,

Beleggingen en liquide middelen.

1951
pCt
1950
pCt

Kasgeld

…..’…..
f

4.363.256
0,5
f

3.723.869 0,4
Postgiro/kassiers’

..,,
14.445.205
1,8
,,

6.965.687
0,8
Spaarbankrekening
bij

‘s Rijks

Schat-

kist

-. ………..
,

50.540.000
6,3
,,

80.415.000
9,5
Kasgeldleningen
17.726.333
2,2
,,

6.547.500
0,8
Schatkistpromesscn
,,

1.200.000
0,2
,,

2.500.000
0,3
Schatkistbiljetten
….
,,

3.323.500 0,4
,,

13.737.000
1,6
46,8
,, 400.405.350
46,8
3 pCt Rijksrekening
,

319.000
0,0
,,

12.596.840
1,5
Effecten

………….376,972,772

Hypotheken

……
14,8
,,

102.901.847
12,0
Onderhandse lening-
…119.019,610

gen aan of gega-
randeerd door pu
bliekrechtelijke l!-
chamen ed.

….
,,
207.553.171
25,8
,, 216.741.278
25,3
Onderhandse

lenin-
gen

aan

privaat-
rechtelijke licha-
men

ed

……..
,,


7.667.835
1,0

,,
7.860.805
0,9
Voorschotten

……,,
313.640
0,0
,,

24.510
0,0
Vaste

goederen

niet
in eigen gebruik

..,,
1.760.349
0,2
,,

1.225.704
0,1

Totaal

………..
f
805.204,671
lOO
f
855.645.390
100

Bij vergelijking van de cijfers over 1951 met die over
1950 blijkt het tegoed op de Spaarbankrekening bij ‘s Rijks
Schatkist met niet minder dan f. 30 mln te zijn terugge-lopen. Ook van het bezit aan schatkistpapier is een zeer
aanzienlijk deel verd isconteerd, vermoedelijk ook vanwege
het geringe rendement van deze belegging.
Daartegenover heeft de post ,,Kasgeldleningen” een
niet onbelangrijke uitbreiding ondergaan, hetgeen stellig
zal moeten worden toegeschreven aan het betrekkelijk
hoge rendement dat van deze belegging, in de gegeven om-
standigheden, was te maken.
De post ,,Effecten” verschijnt in de opstelling met een bedrag dat ongeveer f 23 mln lager is dan tev9ren. Deze
vermindering zal voor een groot deel moeten worden ge-
weten aan de zoveel lagere beurskoers per ultimo 1951.
Het tegoed op de 3 pCt rentende Rijksrekening onder

ging een aanzienlijke vermindering, doordat in het begin
van het jaar uit het tegoed op deze rekening werd inge-
schreven op de 34 pCt Staatslening 1951.
Het hypothekenbezit van de spaarbanken kon gelukkig
worden uitgebreid. Deze belegging biedt de mogelijkheid
om, zij het met enige vertraging, aanpassing te zoeken
bij een eventuele stijging van de rentestand. Het in hypo-
theken belegde bedrag beloopt nu ongeveer 15 pCt van
de totale belegging. Weliswaar valt t.a.v. de omvang
dezer belegging in de laatste jaren een voortdurende toe-
neming te constateren, maar al met al beloopt zij nog slechts
de helft van het percentage dat zij voor de oorlog placht
in te nemen.

De belegging in onderhandse leningen liep met ongeveer
f 9 mln terug. Men heeft er na de uitbreiding, welke deze
belegging sedert de oorlog heeft ondergaan, de voorkeur
aan gegeven om de aflossingen ôfwel te gebruiken voor de
financiering van de terugbetalingen, ôfwel op een andere
wijze te herbeleggen.

Rente.

– De geleidelijke stijging van het rendement, welke reeds
in het -tweede halfjaar 1950 viel te signaleren, heeft zich in
het verslagjaar in een versnelde beweging voortgezet. De tot tweemaal toe plaats gehad hebtende herziening
van het rentegamma, waarmede men feitelijk achter de
markt aanliep, kan als een symptoom hiervan worden
gezien.

Het valt te betreuren; dat de spaarbanken in 1951 juist
zulk een belangrijk terugbetalingsexcedent moesten finan-
cieren, waardoor zij slechts in bescheiden mate in staat
waren om te profiteren van de-mogelijkheid tot het maken
van een hoger rendement. –

Aan de andere kant is een aântal spaarbanken over-

360

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 Mei 1952

gegaan tot verhoging van de aan inleggers vergoede rente,
hetzij dat men hiertoe eigener beweging op grond van de
voorafgaande resultaten overging, dan wel dat men dit
deed om daarmede in de pas te blijven met de Rijkspost-
spaarbank, welke op 2 Januari 1951 publiceerde dat zij
de rente had bepaald op 2,28 pCt. Halverwege het jaar werd
nog medegedeeld – zulks in verhrnd. met het 70-jarig
bestaan dezer instelling – dat alle inleggers, die gedurende
het gehele jaar 1951 een tegoed bij de R.P.S. zouden hebben
gehad, een toeslag van
5
pCt op de rente zouden krijgen,
waardoor deze practisch op 2,4 pCt kwam.
Voor het verloop van de gekweekte en vergoede rente
moge worden verwezen naar tabel
5.

TABEL
5.

Gekweekte en vergoede rente.


Gekweekte rente
in pCt van de
beleggingen

!’oegekende rente
in pCt.van het
totale tegoed

Rentemarge

R.P.S.
1

Btjz.
R.P.S.

Bijz.

R.P.S.

Bijz.
Spaarb. Spaarb. Spaarb.

2,72
2,96
2,06
2,17
066
0,79
2,70 2,96
2,06
2,14
0,64
0,82
947

…………….

2,79 3,00 2,07
2,18
0,72 0,82
1948

……………
1949

………….
1950

….. …….
2;98
3,11
2,11
2,28 0,87
.0,83
1951

)

………….
.3,12
3,19
2,30 2,25 0,82
0,94
1)
voorlopige cijfers.
Bron:
C.B.S.

De cijfers met betrekking tot 1951, voorkomende in
bovenstaande tabel, dienen als voorlopig te worden be-
schouwd. Wat de bijzondere spaarbanken betreft zijn zij
ontleend aan een enquête Onder een aantal stedelijke spaar-
banken. Indien de gegevens van alle spaarbanken bekend
zijn, zal waarschijnlijk b’lijken dat zowel het percentage yan
de gekweekte als dat van de toegekende rente hoger ligt.
Men geve er zich overigens
5
rekenschap van dat de stijging
van de gekweekte rente voor een deel zal moeten worden
toegeschreven aan de zoveel lagere• effectenwaardering
per ultimo
1951.

Voorts doet het enigszins vreemd aan, dat de aan in-
leggers toegekende rente over 1951 lager zou zijn geweest
dan over 1.950, ondanks de renteverhoging, welke bij eén
aantal spaarbanken is doorgevoerd. De verklaring hier-
voor zal gezocht moeten worden in het feit, dat de stedelijke
spaarbanken dooreengenomen, in verband met hun grotere
service, een lagere inleggersrente plegen te vergoeden dan
hun landelijke zusterinstellingen, terwijl de omstandig-
heid dat de grootste terugbetalingsexcedenten zich in het
eerste kwartaal hebben afgespeeld mede van invloed moet
zijn geweest.

Bedrijfsresultaten.

Werden de bedrijfsresultaten enerzijds gunstig beïn-
vloed door een stijging ,van de rentemarge, zoals deze valt
af te leiden uit tabel
5,
aan de andere kant dient bedacht
te worden, dat de spaarbanken zich nog steeds gesteld
zien tegenover een verhoging van het kostenpeil. Enerzijds
is dit een gevolg van de alom waar te nemen stijging van
lonen en kosten en anderzijds moet zulks worden toege-
schreven aan een toeneming van de omzet
bij
vele spaar-
banken, welke op haar beurt een gevolg is van het meerdere
dienstbetoon dat in verscheidene gevallen aan inleggers
wordt bewezen.
Voor de groep van stedelijke spaarbanken hebben de
kosten in de jaren 1949, 1950 en 1951 bedragen resp.
0,56, 0,60 en 0,67 pCt van het inleggerstegoed.
Onder de onkosten zijn niet opgenomen de noodzake-
lijke afschrijvingen, zodat de bestaande rentemarge nog
nauwelijks voldoendè is voor een behoorlijke versterking
van de reserves boven de met de belegging dezer reserves
gekweekte rente.

Propaganda.

De spaarbanken hebben zich ook in 1951, met raad en
daad terzijde gestaan door de Stichting Spaarpropaganda, actief beziggehouden met de propaganda voor het sparen, zowel onder volwassenen als Onder de kinderen. Daartoe
werd ‘veelal gebruik gemaakt van de door de Stichting
Spaarpropaganda beschikbaar gestelde drukwerken, als
kalenders, zakagenda’s, leesboekjes voor de jeugd, vouw-
bladen e.d.
In aansluiting op reeds vroeger ondernomen voorbe-‘
reidende stappen, werden in verschillende plaatsen door de
budget-medewerkster van de Stichting Spaarpropaganda
cursorische voordrachten gehouden, waarin voor maat-
schappelijke werksters e.a. voorlichting werd gegeven
omtrent de bestêding van de gezinsinkomsten.
In bijzondere mate werd ook aandacht geschonken aan
het bedrijfssparen, omdat de overtuiging bestaat, dat
langs deze weg nog veel nuttig werk kan worden ver-
richt.
Aangezien tegen het beleid van de Nationale Spaar-raad enige bezwaren waren gerezen – gericht tegen de
kosten van het door de Spaarraad uit te geven materiaal,
alsmede gebaseerd op paedagogische overwegingen –
werd aan de Bondsspaarbanken geadviseerd bij de Jeugd-
spaaractie’195l-1952 gebruik te maken van het door de
Stichting Spaarpropaganda uit te geven materiaal, aan
welk advies, op een enkele uitzondering na, gevolg werd

gegeven.
– Een door de ‘Nationale Spaarraad ingestelde speciale
commissie heeft zich
ih
het afgelopen jaar intensief bezig-
gehouden met . de voorbereiding van een spaarregeling
voor jonge mensen.
Bij de behandeling van zijn begrotings-hoofdstuk door
de Eerste Kamer der Staten-Generaal, heeft de Minister
van Financiën in het voorjaar 1951 reeds te kennen ge-
geven, dat hij niet onwelwillend stond tegenover een bij
de Nationale Spaarraad in voorbereiding zijnde spaar-
regeling, waarbij aan jonge mensen een suppletie op de
rente zou worden verstrekt, mits de spaargelden eerst op
de datum van het huwelijk of na verloop van een zekere
termijn opgevraagd zouden -worden.

Het spaarproces gezièn in groter verband.

Wanneer wij het, spaarproces nu nog eens bezien tegen
de achtergrond van het economisch gebeuren hier te lande
darL valt te constateren, dat het nationaal inkomen, vol-
gens gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek,
in de laatste jaren een belangrijk accres te zien geeft.
Bedroeg dit over 1938 f 4.900 mln, voor de jaren 1948
t/m 1950 heeft het bedragen resp. f12.887, f14.112 en
f15.580
3)
mln.. Hierbij valt uiteraard te denken aan de
waardevermindering van de gulden en ook aan de toe-
neming van de bevolking.
Ook bij de nationale besparingen valt een belangrijke
vermeerdering te constateren, zoals uit onderstaande
‘tabel blijkt.
TABEL 6.

Nationale besparingen.

Eenheid
1938
1

1948
1

1949
1950

f 1 mln
296
788
1.886
2.530
Besparingen

……………
Bevolking

……………..1
mln
8,7
9,9
10


10,2
Besparingen per hoofd der be-
. 1,-
volking

…………….
34,0
79,6
188,6
248,0
Nationaal inkomen
f1 mln
4.900
12.887
14.112 15.580
Nationaal inkomen per hoofd
der bevolking

……….
f1,-
563,2
1301,7
1.411,2 1.527,5
Besparingen per hoofd der be-

.

volking

in procenten

van

.

het nalionaal inkomen per
hoofd der bevolking

….
pCt
6
6,1
13
)
4
16,2

De besparingen per hoofd der bevolking, uitgedrukt in
procenten van het nationaal inkomen per hoofd der

3)
Voorlopig cijfer.

7 Mei 1952

ECONOMISCH

ST,4TISTISCHE BERICHTEN

361

bevolking,
zijn
dus gestegen van 6 pCt in 1938 tot ongeveer
16,2 pCt in
1950,
een verhouding welke min of meer
parallel loopt met de waardevermindering van het geld.
Opmerkelijk is alleen nog, dat ‘dit percentage in 1948 nog
6,1 bedroeg,
terwijl
het 2 jaar later was gestegen tot 16,2.
Ter beantwoording van de vraag naar de bronnen,
waaruit de besparingen voortvloeien, menen wij te mogen
verwijzen naar tabel 7.

TABEL
7.
Bronnen der besparingen.

(
x
f1 mln)

Sronnen der besparingen
1938


1948 1949
1

1950


95
788
1.033
870
190
370 380
400
Overheid

……………………..
Sesparingen

N.V.’s

……………..
Pensioen- en verzekeringsfondsen

..
147
457
471
540
t’erbruikers
54

827
2
720
rotaal

………………………..
296
788
1.886
Bron:
C.B.S.

De besparingen opgevoerd voor de’ Overheid geven
in het algemeen weer het verschil tussen de belasting-
inkomsten en de consumptieve bestedingen van de Over-
heid. Daarnaast heeft de Overheid nog andere financie-
ringen te verrichten. Men, denke aan de vergoeding van
oorlogsschade, de investeringen in openbare en semi-open-
bare nutsbedrijven en aflossing op binnen- en buitenlandse
schuld.

Belangrijk zijn de besparingen van het bedrijfsleven in
de vorm van niet uitgekeerde winsten. Zolang de conjunc-
tuur in het bedrijfsleven niet omslaat zal deze bron van
zeer grote betekenis blijven, ook al omdat bij de financie-
ring van de onderneming de interne financiering zozeer
op de voorgrond staat. Men geve er zich verder rekenschap
van, dat het bedrag der afschrijvingen een -veelvoud van
de reserveringen beloopt.

De toeneming van de besparingen bij pensioen- en ver-
zekerings-fondsen valt te verklaren uit de voortschrijdende
tendenz om voor het personeel een behoorlijke sociale
vootziening te treffen, terwijl ook de waardedaling van
het geld in gelijke richting werkzaam is.
De besparingen onder het hoofd ,,Verbruikers” omvatten
zowel de besparingen der gezinshuishoudingen als die der
bedrijven, voor zover niet uitgeoefend in de vorm ener
naamloze vennootschap.

De besparingen der gezinshuishoudingen kunnen in
twee groepen worden onderscheiden: 1. de coritractuele besparingen via levensverzekeringmaatschappijen en de
gedwongen besparingen via dë sociale verzekering, welke
na de oorlog sterk zijn toegenomen en welke zijn terug
te vinden onder het hoofd ,,Pensioen- en verzekerings-
fondsen”; 2. de spontane, vrijwillige besparingen.
Voor de spaarbanken zijn uiteraard delaatste het meest
van belang, omdat daaruit de stortingen bij de spaarbanken
resulteren. Of en in hoeverre zij plaats zullen vinden is
evenwel in hoge mate afhankelijk van de spaarzin enerzijds
en het spaarvermogen anderzijds.

Een behoorlijke maatstaf om de ontwikkeling van de
.spaarzin, d.w.z. van de geneigdheid om te sparen en dan
nog, alleen betrokken op de spaarbanken, na te gaan,

TABEL
8.
Aantal spaarbankboekjes.

Jaar
Per
100
inwoners
___________________________________
Bijz. Spb.
R.P.S.

1933137

………………………

14,4
26,5 21,9
36,9
1948

…………………………
1949

………………………..
22,9
37,7
1950

……………………….
.. ..
23,5
38.0
1951

‘)

……………………….
24,0
.

38,5
‘)
Voorlopige cijfers.

‘is moeilijk te vinden. Wellicht kan enige aanwijzing hier-

omtrent worden gevonden in de verbreiding van het aan-
tal spaarbankboekjes. Wij komen tot het in tabel 8 weer-
gegeven resultaat als wij het aantal boekjes uitdrukken per
100 inwoners.

Uit bovenstaande cijfers valt zeker niet af te leiden, dat de spaarbereidheid bij de Nederlandse bevolking zou zijn verminderd. Hoe de ontwikkeling geweest zou zijn indien
zich tijdens en na de oorlog niet tal van remmende facto-
ren hadden voorgedaan, laat zich slechts gissen.
Het spaarvermogen wordt uiteraard in nadelige zin
beïnvloed door de nog steeds bestaande spanning tussen
lonen en prijzen. In dit verband kan worden meegedeeld,
dat blijkens onderzoekingen van het Centraal Sociaal
Werkgevers Verbond de reële inkomens van de industrie-
arbeiders zich, behoudens in de 3 grote steden, over het
algemeen bewegen op een peil dat iets ligt boven dat van
1938.

Met de salarisverhoudingen van de beambten en amb-
tenaren is het evenwel heel anders gesteld. Voortbouwend
op een in 1948 ingestelde e1quête naar de salarisverhou-
dingen bij het beambten-personeel in het vrije bedrijf
in vergelijking met de vooroorlogse toestand, kwam het
C.S.W.V. onlangs tot de conclusie
4),
dat de levensstan-
daard voor de verschillende groepen van beambten-per-
soneel, door een voortgezette daling sedert 1948, nog
sterker van de vooroorlogse verhoudingen is gaan af-
wijken. Deze daling is voor de gezinnen met de hogere
inkomens zelfs nog iets groter dan voor de lagere inkomens-
groepen, hetgeen dus een verdere nivellering der inkomens
betekent.

Tabel 9 gëeft enig inzicht in de bestaande verhoudingen op dit punt.

TABEL
9.
Gemiddelde levensstandaard van beambten

Gemiddelde Gemiddelde

Salarisklasse
bruto jaar-
inkomens ‘)
,
netto jaar-
inkomens
)
Gemiddelde
levensstandaard
in

1951

t.o.v.
1939/
1951 ‘
19391
1951
193911940
1940
1940
in pCt

7.300 3.650
6.450
70 10.350
5.350 8.610
63
f
4

………….4.000

12.950
7.000
10.300
58
6

………….6.000
8

………….8.000
10

.
10.000
15.350
8.600
11.800
54
12

………….
12.000 17,300
10.200
12.900
1
50
15

…………..
15.000
19,550
12.500
14.050
4
4+
Bron:
c.s.w.v.
‘) Inclusief kinderbijslagen.
‘) Salarissen inclusief kinderbijslagen, na
aftrek van inkomstenbelasting.

Ook de Sociaal-Economische Raad heeft ziôh, in zijn
Advies inzake de in de naaste toekomst te voeren loon-
en prijspolitiek, met deze materie bezig gehouden en vol-
gens dit college zagen de ambtenaren, ondanks rangen-
inflatie, hun beschikbare reële inkomen met ongeveer
30 pCt dalen.

Een stijging van de kosten’van levensonderhoud, een
sterk verzwaarde belastingdruk en een inkomenserhoging,
welke bij dit alles sterk ten achter bleef, moest wel een
aanzienlijke achteruitgang in levensstandaard opleveren.
Gegeven het feit, dat de spaarmogelijkheden
bij
grote
groepen van de bevolking zozeer beperkt zijn mag men
van het spaarvolume, voor zover dit zich afspiegelt bij de
spaarbanken, voor de

naaste toekomst geen al te grote
verwachtingen koesteren, tenzij de geldhoeveelheid dooreen
verder gaande inflatie onverhoopt zeer sterk zou toenemen.
Niettemin is het streven naar een hoger velvaartspeil
het volkomen waard om
bij
voortduring alle krachten in
te zetten bij de bevordering van het sparen. –

Amersfoort.

Dr
J. R.
A. BUNING.
‘) ,,De Onderneming” van
23
Februari
1952.

362

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 Mei 1952

Goederenverker Rotterdamse haven 1951

Enkele weken geleden is door een vertegenwoordiger
van de ,,Hamburger Lagerhaus Geseilschaft” de aan-
dacht gevestigd op het feit, dat de Benelux-havens verder
waren met het herstel van het vooroorlogse verkeer dan

Hamburg.
Op zichzelf zou dit geen verwondering behoeven te
wekken, o.a. omdat de Benelux-havens 6f minder oor-
logsschade hadden 6f eerder dan Hamburg in de gelegen-
heid waren geweest de opgelopen schade te herstellen.
Daarbij komt, dat het bedrijfsleven in Duitsland pas
sedert de geidsanering van zomer 1948 krachtig in herstel
kon komen, terwijl de opleving in andere landen eerder kon inzetten. Van de drie grote Duitse Noordzeehavens
vertoont overigens Bremen in 1951 een bedrijvigheid,

welke 20 pCt uitgaat’b6ven die van 1936. Hamburg, dat
in een aanzienlijk moeilijker positie verkeert, bereikte
met 14,2 mln ton een niveau, dat 29 pCt boven dat van

1950 en 35 pCt onder dat van 1936 ligt.
Hoe dit ook rij, het is interessant om, nu voor Rotter-

dam de jaarcijfers van 1951 bekend zijn, deze te zetten
naast die van 1929, 1936, 1949 en 1950(zieonderstaande

tabel).

De rubriek ,,stukgoed” vertoont in de uitvoer en in

het totaal een stijging ten opzichte van 1950, evenals
practisch alle rubrieken. Dit wil niet zeggen, dat er geen
verschuivingen zouden zijn te signaleren.
Het totale kolenverkeer steeg met 53 pCt. tot 8,7 mln
ton, doch dit uitsluitend als gevolg van de enorme invoer

van Amerikaanse kolen (5,08 mln); de uitvoer daalde.
Erts, hout en graan stegen ten opzichte van
1950,
doch

bleven beneden het vooroorlogse peil. De categorie
,,overig massagoed” vertoont een daling van 400.000

ton.
:De olietransporten stegen nog van 9 mln ton in 1950

tot 10,70 mln ton in
1951,
uitmakende 30 pCt van het

totale’ goederenverkeer ter zee van Rotterdam. Daarbij
trekt de uitvoer over zee van 1,8 mln ton geraffineerd
product de aandacht, kenschetsend voor de bedrijvigheid
van de raffinaderijen te Pernis.,
Laat men, bij een vergelijking van de activiteit in de haven thans en v66r de oorlog, de olie buiten beschou-
wing – en daarvoor is wel aanleiding, omdat het olie-

verkeer zich in afzonderlijke, sedert de oorlog sterk uit-
gebreide havenbekkens, afspeelt – en voert men naast
de vooroorlogse jaren 1929 en 1936 ook nog 1938 op,
dan verkrijgt men voor de totale ter zee aan- en afgevoerde
goederenhoeveelheid zonder bunkers en zonder olie de
volgende cijfers:

1929
…………..
35,58 mln ton

1949
…………..
15,25 mln ton
1936
…………..
29,30

,.

,,

1950
…………..
20,-
1938
…………..
37,14

,,

,,

1951
…………..
25,10

Op zichzelf genomen dus een dankbaar stemmende
na-oorlogse groei, waarbij men echter goed zal doen de
proporties ten opzichte van het vergelijkbare vooroorlogse
verkeer niet uit het oog te verliezen.
Rotterdam.

Tr N. Th. KOOMANS.

Goederenverkeer Ier Zee in de haven van Rotterdam.

(In mln tonnen van 1.000 K.G. (zonder bunkermateriaal)).

1929

j

1936 1949 1950

1951
Rotterdam

1
‘aanvoer Jf_ocr
totaal

aanvoer

afvoer

totaal
___
aanvoer

afvoer
totaal
aanvoer
afvoer

totaal
aanvoer afvoer
totaal

Kolen
1,60

9,20
0,80
1,00
9,20

10,20
1,70

3,20
4,90
0,90
4,80
5,70 5,52

2,96

8,48
Min. oliën
1,05

0,02
1,07
1,90
0,30

2,20 4,10

0,80
4,90
6,90
2,10
9,00 8,90

1,80

10,70
Ertsen
10,40

.-.
0,40 7,20

7,20
1,60

0,03
1,63
3,00

3,00

.
4,15

0,02

4,17
Hout
1,75

0,03
1,78 1,10

1,10
0,40

0,17
0,57
0,60 0,05 0,65 0,77

0,14

0,91
Granen
365

0,05
3,70 2,50 0,10

2,60
1,50

0,05
1,55
1,70
. –
1,70
1,98

0,04

2,02
Over. massag
0,90

0,40
1,30 1,00
0,80

1,80
0,50

1,20
1,70
0,75
0,85
1,60
0,73

0,69

1,42
Stukgoed
3,65

3,95
7,60

36,65
3,30
3,10

6,40
2,70

2,20
4,90
3,65
3,70
7,35 3,70

4,39

8,09

Totaal
23,00

1

13,65
18,00

1
13,50

3l50
12,50

7,65 20,15
17,50
11,50
j 29,00
25,75

j
10,04

135,79

INGEZONDEN STUKKEN

De Pensioen- en spaarfondsenwet: een juridisch

monstrum?

Mr D. Koning te ‘s Gravenhage schrijft ons:

In ,,E.-S.B.” van 16 April 1952 komt-een artikel voor
onder bovenstaand hoofd enin ,,E.-S.B.” van 23 April
1952 een vervolgartikel ,,detailcritiek” van de hand van
G. Nijk te Leeuwarden. In deze artikelen wor,dt ernstige
critiek geleverd op het ontwerp-Pensioen- en spaarfondsen- *
wet, dat thans bij de Eerste Kamer aanhangig is, welke
critiek naar mijn mening op vele punten niet billijk is.
Ik meen daarom niet te mogen nalaten tegenover de
zienswijze van de schrijver een andere opvatting te plaatsen,
welke aan het wetsontwerp het recht doet wedervaren,

dat het m.i. verdient.
Het doet mij leed, dat de schrijver blijk geeft, tegenover
het wetsontwerp in het algemeen negatief te zijn ingesteld,
en dat hij bijv. niet tot een antwoord kan komen op de
vraag, of het juist in een tijd, waarin vele bedrijven het
moeilijker beginneh te krijgen, psychologisch verantwoord
is, een werkgever die socialer voelde dan zijn collega,

verplichtingen op te leggen, welke zijn ëollega niet heeft.
Het lijkt mij niet nodig hierop in te gaan,, omdat in de
schriftelijke stukken welke bij de behandeling in de Kamers
zijn gewisseld en bij de mondelinge behandeling, reeds in
allerlei toonaarden de wenselijkheid van een wettelijke
regeling is bepleit en toegejuicht en het moeilijk zou zijn
daarover nog iets nieuws te zeggen. ik wenste de negatieve
instelling van de schrijver slechts daarom te constateren,
omdat daaruit m.i. moet verklaard worden, dat de schrijver
in zijn critiek op de onderdelen, niet steeds blijk geeft
niet die goede wil bezield het wetsontwerp te hebben
gelezen, die men zou kunnen verwachten van degene,
die het ontwerp in zijn geheel met meer welwillendheid
benadert.

Als ik het betoog van de schrijver goed gevolgd heb,
staat zijn bezwaar, dat de wet terugwerkende kracht
zou hebben, vooral in verband met artikel 8.
Blijkens artikel 8, zegt de schrijver, bepe,rkt de wet zich
niet slechts tot de zekerheid voor de toezeggingen, maar bemoeit zij zich ook met de toezeggingen zelf, en maakt
deze, ook voor het verleden, stringenter. Ik ben van mening,
dat deze stelling niet juist is. Artikel 4, derde lid, schrijft
voor, dat de statuten en reglementen van een pensioen-
fonds moeten woldoen o.a. aan artikel 8 van de wet.

‘1

7 Mei 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERiCHTEN

36-

De statuten of de reglementen moeten dus bepalen, dat
een deelnemer, die tenminste vijf deelnemersjaren heeft,
bij ontslag voor het bereiken van de pensioengerechtigde
leeftijd uitgestelde aanspraken moet verkrijgen. Dit be-
tekent, dat een verplichting gelegd wordt op het
fonds.
Artikel 8 brengt geen wijziging in de toezegging van de
werkgever; deze wordt niet gedwongen meer geld in het
fonds te storten, dan wat uit zijn toezeggingen voortvloeit.
Op het ogenblik, dat artikel 8 in werking treedt, zullen
de fondsen maatregelen moeten treffen om het actuariële
evenwicht te herstellen, indien dat door de toepassing
van artikel 8 verstoord wordt. Men kan de oplossmg
zoeken aan de zijde van de aanspraken en aan de zijde van
de verplichtingen. Indien het fonds daarvoor een beroep
doet op de werkgever, staat het deze Vrij extra stortingen
te doen of te weigeren. In dit opzicht geeft het wetsont-
werp geen enkel recht aan het fonds tegenover de werk-gever. Bovendien voorziet het wetsontwerp in een over-gangsregeling door demogelijkheid te openen een tekort
in maximaal vijf en twintig jaren in te halen. Indien de
werkgever niet bereid of niet in staat is te helpen, als ver-
hoogde bijdragen van werkgever en werknemers niet
mogelijk zijn en als de overgangsbepaling geen oplossing
biedt, dan is het niet de werkgever die daarvan het bezwaar
ondervindt, maar zijn het uitsluitend degenen, die tot de
pensioengerechtigde leeftijd deelnemer blijven, die een offer brengen ten gunste van de voortijdig uit het fonds

verdwijnende deelnemers.
Is er nu sprake van terugwerkende kracht van de wet,
omdat voor de vereiste vijf deelnemersjaren ook meetellen
de deelnemersjaren vôôr de inwerkingtreding van de wet?
Naar mijn mening geenszins. De wet verbindt alleen voor
het toekomende, immers wie nâ de inwerkingtreding van de wet weggaat krijgt uitgestelde aanspraken, wie de dag
er voor wegging krijgt geen andere aanspraken, dan de
statuten en reglementen hem toen toekenden. De wetgever,
zo zegt de schrijver, kan niet straffeloos algemeen geldende
normen overtreden. Ik zou hem de vraag willen stellen,
of er op het gebied van de pensioenregelingen één onder-
deel is, dat zozeer indruist tegen de in het i

iaatschappeljk

leven aanvaarde normen, als het voortijdig ontslag van
een werknemer, die een lange diensttijd achter de rug heeft,
maar die het pensiôen, dat hij meende te mogen verwachten,
aan zich ziet voorbijgaan? Wanneer de schrijver op blz.
304 een arrest van de H.R. aanhaalt, dan is dat arrest
juist een levend bewijs, dat men niet straffeloos in het
rechtsbewustzijn levende normen kan veronachtzamen. Op blz. 304 citeert de schrijver een passage uit de Me-
morie van Antwoord (Tweede Kamer) betrekking hebbende
op de inhaalpremie. Het gaat daar om de werkgever, die
pehsioen over achter-liggende jaren toezegt. Nu. is het mi. toch redelijk, dat wie deze toezegging zonder enig
voorbehoud doet, gehouden is daaraan uitvoering te geven
door het storten van een koopsom. De werkgever, die dit
niet wil of niet -kan, maar bereid is door een verhoogde
premie aan zijn voornemen uitvoering te geven, zal tot
uitdrukking moeten brengen wat hij bedoelt, ni. dat pen-
sioen over achterliggende jaren zal worden gegeven, voor
zover deze back-service uit de verhoogde premie kan wor

den gefinancierd. Bij de overgangsbepaling van artikel 16 vraagt de schrij-
ver waarom deze bepaling niet ook van toepassing is voor het geval rechtstreeks polissen worden afgesloten. Hierop
kan het volgende worden opgemerkt. De werkgever, die
over
achterliggende
dienstjaren pensioenen wil toezeggen,
zonder de – koopsom terstond te betalen, kan zijn doel bereiken door een inhaalpremie, mits hij – zoals boven
gezegd—. een voorbehoud maakt. Wenst hij dit voorbehoud
niet te maken, dan is nog een andere oplossing mogelijk:
onderbrengen van de pensioenregeling in een fonds en
een verzoek doen om de financiële verplichtingen over maximaal vijf en twintig jaren te mogen verdelen. ,,Op

deze wijze kunnen ook kleine bedrijven gedwongen worden
zich de gehele soesah van een fonds op de hals te halen”,
zegt de schrijver. Is dit inderdaad- zo’n grote soesah en
is het voorts niet redelijk, dat de werknemers, vertegen-
woordigd in het fondsbestuur, over de langdurige onzeker-
heid, die een dergelijk plan met zich brengt, mee de voor-
en nadelen er van kunnen ovefwegen?
Als ik de schrijver goed begrijp, is hij de opvatting toe-
gedaan, dat de Minister of de Verzekeringskamer moet
toetsen of de statuten en reglementen van het fonds wel
kloppen met de door de werkgever gedane toezeggingen.
Hij acht dit niet mogelijk en dus is de wet bijna onuitvoer-
baar. Ik zou met deze conclusie instemmen, indien de
praemisse juist was; zij is dit naar mijn mening echter niet.
De werknemers zullen zelf moeten en kunnen beoordelen
of de vereiste overeenstemming bestaat. In geschillen hier-
over kan alleen de rechter een uitspraak doen. Overigens
zal de werkgever, die aan zijn onderneming een pensioen-
fonds verbindt, mede juist daarom een fonds in het leven
roepen om- de pensioenverplichtingen op dat fonds te
kunnen afwentelen. Hij zal met de werknemers een beding
maken tot deelneming aan het fonds niet toezegging
van het storten van bijdragen in het fonds. Welke werkgever
3

die desondanks ook bepaalde pensioenen toezegt, zal niet
zorgen, dat de toezeggingen kloppen met de aanspraken
welke het-fonds geeft?

in het-tweede artikel, in ,,E.-S.B.” van 23 April 1952,
begint schrijver met artikel 1, eerste lid, onder g onder
de loupe te nemen, waar de volgende omschrijving van het
begrip deelnemer wordt gegeven: ,,ieder ten bate van wie
gelden in een fonds, als bedoeld onder
b,
c
of
d,
worden
bijeengebracht”. De schrijver geeft als zijn mening te
kennen, dat onder deze definitie zowel de werknemer zelf als de weduwe en wezen vallen. Hij vraagt zich echter af,
-of de dee1nmer ,,gewezen deelnemer” wordt, op het
moment dat de werknemer de dienst verlaat, maar hij kan
deze opvatting niet aanvaarden, omdat naar zijn mening
het fonds ééh -geheel is en alles wat daarin .komt, ten bate
van de tegenwoordige en toekomstige genieters is.
Het wil mij voorkomen, dat de schrijver hier het slacht-
offer is geworden van de omstandigheid, dat hij het be-
critiseerde onderdeel buiten het verband van andere
– bepalingen heeft beschouwd. Hoewel in de begripsomschrij-
ving zelf verwezen wordt naar de omschrijvingen in het-
zelfde lid onder
b,
c
èn
d,
moet het hem ontgaan zijn, dat
daar in die omschrijvingen van ,,bedrjfspensioenfonds”,
,ondern7emingspensioenfonds” en ,,ondernemmgsspaar-
fonds” gesproken wordt van het bijeenbrengen van gelden
resp. ,,ten bate van personen, die als werknemer, hetzij
mede ten bate van personen, die in andere hoedanigheid,
in die bedrijfstak werkzaam zijn” en ,,ten bate van per-
sonen, die aan die onderneming verbonden zijn”. Hieruit
blijkt, dat de werknemer zelf degene is, ten bate van wie –
in de terminologie van het wetsontwerp – gelden worden
bijeengebracht en dat dus niet de echtgenote en de kin-
deren, noch de weduwe en de wezen deelnemers zijn in het
fonds. Deze wettelijke begripsomschrijving sluit zich bo-
vendien aan bij de gangbare terminologie. De voorziening in een fonds van ouderdoms-, weduwe- en wezenpensioen
.strekt ten bate van. de deelnemer, die als hoofd van zijn
gezin ontheven wordt van de zorg voor zijn nabestaanden.
Te zijnen bate werden de voor en door hem betaalde pre-
miën in het fonds gestort. Ik vrees, dat de schrijver ten
onrechte teveel gezien heeft naar degenen, die het geld
incasseren, waarmede hij overigens bij minderjarige volle wezen toch niet zou uitkomen.
Wat het tweede bezwaar betreft, kan men moeilijk
zeggen, dat een werknemer, die de dienst van de onder-
neming verlaten heeft, derhalve geen deelnemer meer is,
voor en door wie geen premiën meer worden betaald,
desniettemin een persoon zou zijn, ten bate van wie nog
gelden in het fonds
worden
bijeengebracht. De bestemming

364

ECONOMISCIJ-STA TISTISCHE BERICHTEN

7 Mei
1952

van het fondsvermogen als eenheid in het dragen van het gezamenlijke risico wordt, daardoor niet aangetast. In de
bewoordingen van de wet is de ontslagen werknemer:
gewezen deelnemer, hetgeen m.i. echter niet medebrengt,
dat statuten en reglementen deze terminologie moeten
volgen. Het komt ni. een enkele maal voor, dat degenen
die uitgestelde aanspraken aan een fonds ontlenen of reeds
pensioen trekken in de statuten ,,deelnemer” genoemd
worden.
De critiek op artikel
25
van het wetsontwerp acht ik
niet juist. Blijkens de Memorie van Toelichting op dit
artikel (oûd artikel
24) is
het de bedoeling, dat gehuwde
vrouwen, die deelneemster in een fonds zijn of geweest
zijn (in de terminologie van het wetsontwerp werkneem-
sters of gewezen werkneemsters) in afwijking van het
bestaande civiele recht terzake van handelingen als zo-
danig de bewilliging van haar man niet nodig hebben.
Indien deze bepaling zich mede uitstrekte tot weduwen van
overleden deelnemers, na haar hertrouwen, zou dan
– zo vraag ik mij af – niet terecht het bezwaar gemaakt
kunnen worden, dat het wetsontwerp verder gaat dan in
het kader daarvan past? Waarom dan wel de afwijking van
het gemene civiele recht ten aanzien van hertrouwcfe
weduwen, die pensioen trekken en niet wanneer zij lijf-
rente gemeten? Als de schrijver verder het beslist fout acht,
dat artilçel
25
alleen over een
fonds
spreekt, dan vermoed
ik, dat hij daarbij over het hoofd heeft gezien de bron van
moeilijkheden, welke zou ontstaan, wanneer in die gevallen
door de vrouw moest worden bewezen, dat de polis afge-
geven door een Ievensverzekeringmaatschappij zonder
het intermediair van een pensioenfonds, strekt tot voldoe-
ning van een door de voormalige werkgever gedane pen-
sioentoezegging. Immers, de schrijver zal wel niet de
bedoeling hebben om de uitzondering voor de gehuwde
vrouw uit te strekken tot alle polissen van levensverzekering
ook tot die welke geen uitvloeisel zijn van een pensioen-
toezegging. Het wil mij voorkomen, dat het wetsontwerp
door de duidelijke bewoordingen iedere mogelijkheid
van analogische wetstoepassing âfsnijdt, en dat de wetgever
in beperking wijs beleid toont.
De. schrijver behandelt vervolgens artikel
2,
derde lid,
waarin is bepaald, dat de Pensioen- en spaarfondsenwet
niet van toepassing is op een toezegging, welke een werk-
gever doet bij of na de opzegging van de dienstbetrekking
en welke betreft de uitkering van pensioen terstond na
het eindigen van die dienstbetrekking. In dit geval behoeft de werkgever dus niet te voldoen aan de voorschriften van
de wet. Hoe gaat het nu – zo vraagt de schrijver – wan-
neer ingevolge artikel
1639e
B.W. de dienstbetrëk.king
van rechtswege eindigt en bovendien opzegging niet
nodig

is; is de Pensioen- en spaarfondsenwet dan weer wel van
toepassing? De wetstekst laat m.i. geen twijfel, dat deze
vraag bevestigend moet worden beantwoord. Hierover
zijn de schrijver en ik het, naar ik meen, eens. Waarin ik
hem echter niet kan volgen, is zijn conclusie, dat de wet-
gever op deze wijze zelf de kwesties stelt. Wat toch belet de
werkgever, die in het veronderstelde geval een pensioen-
toezegging bij het einde van de arbeidsovereenkomst wenst

te doen, om
bij
overeenkomst te bedingen, dat vooraf-
gaande opzegging wel nodig is (B.W. artikel
1639e,
tweede

lid, onder 1.) of, indien hij dit heeft verzuimd, om op te
zeggen ook al Verklaart artikel
1639e
B.W. opzegging niet

nodig.
Artikel
2,
eerste lid, van het wetsontwerp
schrijft
voor,

dat een werkgever, die aan personen, verbonden aan zijn
onderneming, toezeggingen omtrent pensioen doet of
véér de inwerkingtreding van dit artikel
gedaan heeft,
verplicht is op bepaalde wijzen uitvoering aan die toe-
zeggingen te geven. Lettende op de woorden ,,gedaan.
heeft” is er n.m.m. geen twijfel, dat de tekst hier ook doelt op toezeggingen aan personen, die bij het inwerkingtreden
der wet al pensioentrekkende zijn. De schrijver merkt reeds

op, dat de in hetzelfde lid voorkomende woorden ,,ver-
bonden aan zijn onderneming” zowel kunnen betekenen,
verbonden op het tijdstip, dat de wet in werking treedt,
als ten tijde der toezègging. 1{et zinsverband (nl. met de
woorden ,,gedaan heeft”) laat echter niet anders toe dan
,,verbonden aan zijn onderneming” in beide betekenissen
te nemen. Terecht merkt de schrijver op, dat een andere
opvatting onbevredigend is, omdat men het fonds dan in tweeën zou moeten splitsen, een deel tot dekking van de aanspraken der pensioentrekkenden en een deel tot dek-
king van de aanspraken van pensioenverwachters. Ik
zou echter een stap verder willen gaan; n.m.m. is een der-
gelijke oplossing onmogelijk, omdat in een rechtspersoon-
lijkheid bezittend fonds onvoldoende dekking van de aan-
spraken van pensioenverwachters niet onaangetast zou
laten.
Artikel
4,
vierde lid, bepaalde aanvankelijk, dat het
fonds door de goedkeuring van de statuten en reglementen
rechtspersoonlijkheid verkrijgt,
indien het deze niet reeds
bezit.
De slotwoorden zijn
bij
amendement-Stapeilcamp
uit het wetsontwerp verdwenen. De voorsteller van het
amendement wilde door het amendement voorkomen,
dat fondsen, die reeds rechtspersoonlijkheid bezitten, in
de noodzakelijkheid zouden verkeren de weg te volgen, die
voor wijziging van de statuten van een zodanige rechts-
persoon zijn voorgeschreven (bijv. Koninldijk goedgekeurde
vetenigingen, naamloze vennootschappen). De heer
Stapelkamp achtte dit ni. onbillijk in vergelijking met
fondsen, die ingevolge artikel
4,
vierde lid, rechtspersoon-

lijkheid verkrijgen zonder andere formaliteiten en kosten
dan de Pensioen- en spaarfondsenwet meebrengt. Men
denke hier aan nieuw op te richten fondsen of fondsen, die
niet anders zijn dan een deel van het vermogen van de
werkgever. De Staatssecretaris van Sociale Zaken repli-
ceerde, mi. terecht, dat het gestelde doel door het amen-
dement niet bereikt werd. Het is. moeilijk voor bestrijding
vatbaar, dat niet tijdige verlenging van de werkingsduur
van een Koninklijk goedgekeurde vereniging de gevolgen met zich brengt, welke de Wet Vereniging en Vergadering
van
1855
daarakn verbindt. Wordt nu het euvelnietonder

vangen door de Pensioen- en spaarfondsenwet? Naar mijn
mening is dit niet het geval, want het verkrijgen van rechts-
persoonlijkheid is in artikel
4
verbonden aan de goedkeu-
ring van de statuten en reglementen, niet aan goedkeuring
van wijzigingen van de statuten en reglementen en ook niet
aan het wegvallen van de, rechtspersoonlijkheid nâ de
goedkeuring ingevolge artikel
4
vereist. Tweeërlei rechts-
persoonlijkheid voor hetzelfde lichaam is ondenkbaar.
Hier ligt naar mijn mening de misvatting van de stellers
van het amendement, die naar ik vermoed zijn uitgegaan
van de gedachte, dat een fonds door het wegvallen van de
woorden ,,indien het deze niet reeds bezit” een tweede
rechtspersoonlijkheid ,,in reserve” verkreeg naast de reeds
bestaande rechtspersoonlijkheid. Uit het voorgaande volgt,
dat ik de mening van de schrijver deel, dat het schrappen
van de meermalen aangehaalde zinsnede geen rechts-
gevolg heeft, althans niet het gevolg; dat de voorstellers
van het amendement zich er van voorstelden. Wanneer hij
zich afvraagt, of de Staatssecretaris van Sociale Zaken zich
wel voldoende gerealiseerd heeft, dat een vereniging zeer
goed kan bestaan zonder Koninklijke goêdkeuring, dan
meen ik te kunnen opmerken – afgezien van de onwaar-
schijnlijkheid, dat pensioenfondsen een dergelijke organi-
satievorm zouden kiezen -, dat een zodanige vereniging,
als geen rechtspersoonlijkheid bezittende, bij de goêd-
keuring van statuten en reglementen ingevolge artikel
4,
rechtspersoonlijkheid verkrijgt. Ik zie hier dus geen moei-
lijkheid. Evenmin zie ik een moeilijkheid bij stichtingen. Voor het rechtsgeldig bestaan van een rechtspersoonlijk-
heid bezittende stichting zijn volgens leer en jurisprudentie
zekere formaliteiten in acht te nemen. Bestaat er al verschil
van mening over het vereiste van het notarieel doen ver-

7 Mei 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE EPICHTEN

365

lijden van de stichtingsacte, eenstemmigheid bestaat er,
voor zover mij bekend, over de voorwaarde, dat bij de
oprichting vermogen wordt afgezonderd. Bij de op-
richting van pensioenfondsen in de vorm van een stich-
tingpleegt de oprichter dan ook, afgezien van de later
in de opgerichte stichting te storten bijdrâgen, een zeker
bedrag als afgezonderd vermogen aan de stichting af te
staan. Wie de stichtingsvorm kiest, hoeft nu voortaan niet
meer per se tegelijk met de oprichting van de stichting een
dotatie te doen, immers artikel 4, vierde lid, verschaft
desondanks de kwaliteit van rechtspersoon. Als conclu-
sie uit hetgeen ik boven uiteenzette met betrekking tot de
niet Koninklijk goedgekeurde vereniging en de stichting
en in aanmerking nemende, dat voortaan nieuwe pen-

sioenfondsen opgericht kunnen worden in welke vorm en
onder welke benaming ook zonder andere formaliteiten
dan de Pensioen- en spaarfondsenwet eist (de ministeriële
goedkeuring), volgt, dat er wel degelijk plaats is, en ruim
plaats voor toepassing van artikel 4
1
vierde lid. De opvatting waartoe de schrijver overhelt, dat deze bepaling geen enkele
betekenis heeft, is dan ook naar mijn mening niet juist,
evenmin als het door hem gestelde alternatief, dat er een tegenspraak zou zijn tussen de Memorïe van Toelichting
en het door de Staatssecretaris terzake aangevoerde.
Er bestaat aanleiding nog even stil te staan bij het be-
zwaar, dat reeds rechtspersoonlijkheid bezittende fondsen
moeten blijven voldoen aan de formaliteiten voor hun
organisatievorm voorgeschreven met inbegrip van de
daaraan verbonden kosten. Voor wijziging van de sta-
tuten van een Koninklijk goedgekeurde vereniging en van
een naamloze vennootschap is – zo trachtte ik hierboven
aan te tonen – een nieuwe Koninidijke goedkeuring nodig,
resp. een verklaring vn geen bezwaar van de Minister
yan Justitie. Het is bekend, dat deze in een dergelijk geval
het advies pleegt.te vragen van zijn ambtgenoot, met wiens
terrein van werkzaamheid de betreffende vereniging of
vennootschap in aanraking komt, in casu de Minister
van Sociale Zaken en Volksgezondheid. In dit licht bezien,
bestaat wel aanleiding voor de vraag of het bezwaar zo
sterk moet wegen, als het blijkbaar bij de behandeling
in de Tweede Kamer gewogen heeft. Het kostenbezwaar,
hetwelk niet ondervangen wordt, is m.i. voor een pensioen-
fonds evenmin bijzonder groot; het zal in ieder geval wel
niet van voldoende gewicht zijn om over te gaan tot op-
heffing van de bestaande organisatievorm met overheve-ling van rechten en verplichtingen naar een nieuw fonds,
ook al zal dit bij het vereiste evenwicht tussen de con-
tante waarde van rechten en verplichtingen in het fonds
geen fiscale gevolgen behoeven te hebben.
De schrijver snijdt als laatste punt aan art. 1, zesde lid,
en art. 36, onder c. Artikel 1, zesde lid, bepaalt, dat de
Pensioen- en spaarfondsenwet niet van toepassing is op
pensioen- of spaarfondsen, waarvoor bij een andere wet
of bij algemene maatregel van bestuur regelingen zijn vast-
gesteld. De schrijver zegt: het K.B. van 31 Maart 1908,
Stbl. no 94, is een zodanige algemene maatregel van be-
stuur. Hij merkt al terstond, dat hij in zijn betoog vast-
loopt, nI. wanneer hij even verder laat volgen, dat de
Memorie van Toeliçhting doet vermoeden, dat men het
K.B. wilde vervangen. Hij is van mening, dat het antwoord
op de in het Voorlopig Verslag (Tweede Kamer) gestelde
vraag, of het K.B. van 31 Maart 1908, Stbl. no 94, niet
buiten werking moet treden, de gehele zaak op de kop
heeft gezet. Ik kan de droom, waaruit de schrijver gehol-pen wil worden, alleen verklaren uit de mogelijkheid, dat
hij niet bemerkt heeft, dat art. 1637s, tweede lid, onder 1
0
.
B.W. zoals het thans nog -luidt, behalve op pensioen- en
spaarfondsen nog op andere fondsen betrekking heeft,

bijv. ondersteuningsfondsen, vacantiefondsen en dergelijke
en dat art. 1637
s
B.W. na de wijziging, die er door artikel
36 van het wetsontwerp zal worden aangebracht, niet
meer op pensioen- en spaarfondsen, maar uitsluitend op

ondersteuningsfondsen en derg. zal slaan. Hieruit volgt
toch, dat het K.B. iiet buiten wrking kan treden, maar
moet blijven bestaan voor die andere fondsen. Nog een ander feit had de schrijver moeten weerhouden van het

absurde van zijn opvatting, dat art. 1, zesde lid, buiten
toepassing van de wet zou stellen de fondsen, waarop
het K.B. van toepassing is, terwijl art. 36 diezelfde fondsen
buiten toepassing van het K.B. stelt. Had hij geluisterd
naar degenen, die hem er op hebben gewezen, dat, het
K.B. van 31 Maart 1908, Stbl.’no 94, niet is een algemene
maatregel van bestuur, waarop art. 1, zesde lid, het oog
heeft en had hij het goede spoor gevolgd, waarop hij zich
bevond, toen hij uit art. 1, zesde lid, terecht het woord
,,regelingen”
aanhaalde en uit het K.B. het woord
,,voor-
waarden”
dan zou hij de uitweg uit de doolhof van zijn
denken wel gevonden hebben. De vraag dient nl. nog be-
antwoord te worden, of met die verschillende woorden
wel hetzelfde is bedoeld. Die vraag moet naar mijn mening
ontkennend worden beantwoord. In het K.B. is geen
regeling
voor pensioenfondsen voorgeschreven. Artikel
1637
s
B.W. ‘(het artikel van de verboden winkelnering)
bedreigt met nietigheid het beding tot besteding van het
loon of een gedeelte er van op een bepaalde wijze, met
uitzondering echter van het beding van deelneming aan
een fonds, dat -voldoet aan de voorwaarden bij algemene maatregel van bestuur gesteld. Deze algemene maatregel
nu is het K.B. van 31 Maart 1908, Stbl. 94. Dit
K.B.
geeft geen voorschriften, waaraan fondsen gehouden zijn
te voldoen, het geeft geen regelingen. Artikel 1 van het
K.B. zegt: Aan de voorwaarden, bedoeld bij het tweede
lid, 1
0
van artikel 1637
s
B.W. wordt voldaan door een
fonds, weiks reglement bepalingen bevat, voldoende
aan de voorschriften der navolgende artikelen. De vrijheid
bestaat om zich aan de bepalingen van het K.B. te con-
formeren of niet. Doet men dit wel, dan vervalt de nietig-
heïd van het beding, doet men het niet, dan blijft de moge-
lijkheid van het inroepen van de nietigheid bestaan. Ik hoop er enigszins toe te hebben bijgedragen, om de wens van de schrijver in vervulling te doen gaan, dat hij
overtuigd worde, dat zijn zienswijze te zwartgallig is ge-
weest. Ik mag niet nalaten met èr op te wijzen, dat de boven
het eerste artikel prjkende, min of meer sensationele

kop, ondanks de tempering door het vraagteken, n.m.m.
blijk geeft van een over het geheel genomen te haastig
oordeel.
Naschrift.

Het antwoord van de heer G. Nijk op bovenstaand
ingezonden stuk hopen wij in een volgend nummer te
publiceren.
REDACTIE.

Een Vrije prijsvorming voor cultuurgrond in ons

land niet gewenst

Drs R. A. de Widt te Wageningen schrijft ons:

In ,,E.-S.B.” van 12 Maart jl. komt onder bovenstaande
titel een bijdrage voor van de heer C. F. Hanegraaif. De
,.geachte schrijver verwacht, dat bij . een Vrije prijsvorming
de prijzen belangrijk zullen stijgen. Er zullen dan naar zijn
mening twee dingen gebeuren. Aangetrokken door de hoge

grondprijzen zullen hypotheekboeren hun bedrijf ver-
kopen en pachter worden en door diezelfde hoge prijzen
zullen velej verpachtende eigenaren hun bedrijf verkopen
en de pachtende boeren zullen een hypotheek nemen
en eigenaar worden. –

Het is mij nu niet duidelijk hoe deze prijsveranderiiig
twee zulke volkomen tegengestelde effecten kan hebben.
Het tweede gevolg lijkt mij zeer wel mogelijk, tenminste
als de pachten niet belangrijk naar boven gaan, iets waar
de schrijver hier van uit gaat. Bedriegen wij ons niet dan

66

ECONOMiSCH-STATISTISCHE BERICHTEN

7 Mei 1952

zijn er echter voortekenen, die wel in die richting wijzen;
wijdenken aan het vaststellen van de pachten in de N.O.-
polder op ruirh f200 per ha en dat onafhankelijk van de
bedrjfsgrootte. Het rendement van het bezit van onroerende
agrarische goederen is momenteel vaak zeer gering en soms zelfs nihil tot negatief, buy, bij eenoudeboerderij. Zouden de
grondprijzen ten gevolge van de landhonger nog verder stijgen dan zullen ongetwijfeld vele eigenaren hun geld
anders beleggen, ten minste als zij zelf niet tot exploitatie
kunnen of willen overgaan:
Het is mij echter niet duidelijk wie bij die stijging van
de grondprijzen de bedrijven van de hypotheekboeren
moeten kopen. Beleggers zijn niet meer geïnteresseerd
en bedrijfzoekende boerenzoons en boeren hebben na-
tuurlijk ook geen belangstelling, omdat de vorige eigenaar blijft zitten. Trouwens, wat voor belang zal de hypotheek-
boer hebben bij verkoop? Het vrijkomende geld zal hij wel-
licht niet geh&el in het bedrijf kunnen steken omdat in-
vesteringen in gebouwen en gronden min of meer buiten
beschouwing blijven (zijnde de eigendommen van een
ander) en het is zeer de vraag,, of hij buitende landbouw
meer voor zijn geld kan maken dan toen hij daarmee
nog voor een belangrijk deel zijn bedrijf financierde.
Bovendien is momenteel het inkomen in de landbouw
wel op eej’ï dusdanig niveau, dat aflossing en rentebetaling
geen moeilijkheden opleveren. Verder zal ook deze hypo-
theekboer verwachten – en naar wij hopen terecht -,
dat de pachten toch wel eens tot een redelijk niveau zullen
worden opgetrokken, zodat het dus zou gaan om een
tijdelijk voordeeltje. Om hiervoor zichzelf te degraderen
tot pachtboer is iets wat nog niet gauw zal gebeuren bij
de tegenwoodige mentaliteit. –

Naschrift.

Inderdaad verwacht ik als gevolg van een vrije prijs-
vorming een verschuiving van bezwaarde eigendom naar
pacht en omgekeerd.
Het is een bekend feit, dat pachten een goedkopere
vorm van grondexploitatie is dan exploitatie in eigen-
dom en dit geldt a fortiori wanneer de eigendom bezwaard
is met hypotheek. De heer De Widt veronderstelt, dat
aflossing en rentebetaling geen moeilijkheden opleveren
in de huidige situatie; hij vergete echter niet, dat de fiscus

ook de landbouwsector weet te bereiken.
Bij een vrije grondprijs, die iii alle opzichten het karakter
draagt van een ,,Knappheit”prijs, ontstaat dan nok een
tendentie tot verkoop aan iemand, die bereid is tot ver-
pachting aan de verkoper opdat de exploitatie kan worden
voortgezet. De boer krijgt dan zo mogelijk nog kapitaal
vrij, dat in het bedrijf kan worden aangewend. De behoefte
aan bedrijfskapitaal is bij de huidige ontwikkeling van
het landbouwbedrijf namelijk zeer groot, zodat het voor
een belaste boer aantrekkelijk kan zijn tot verkoop over
te gaan. –
Kopers ‘oor land worden altijd gevonden, daar kapi-
taalbezitters elkaar steeds opvolgen, w.o. velen die nog

geen land bezitten.
Hoewel de ,,pachtnormenbeschikking”, afgekondigd
in de Nederlandse Staatscourant van 6 Februari 1952,
naar mijn opvatting zeker ruimte biedt voor een redelijk
rendement zal een vrije koopprijsvprming ook hier in
vele gevallen niet door normale rendementsoverwegingen
worden beheerst. De subjectieve waardering, beïnvloed als ze wordt door het bijzondere karakter van het beleg
gingsobject (bijv. veiigheiden toenemende productiviteit van
de grond), zal meestal leiden tot een overwaardering,
waarmede ,,zwarte pachten” en yerwaarlozing van het

gebouwenkapitaal gepaard gaan.
Dat de verpachtende eigenaren en vooral de minder
kapitaaikrachtigén tot verkoop zullen besluiten en bij
voorkeur aan boeren, die tot zelfexploitatie willen komen,
lijkt niet twijfelachtig. In casu komt de pachter hierdoor

in een dwangpositie omdat hij wel verplicht is tot aankoop
van het bedrijf over te gaan, wil hij zijn bestaan niet prijs-
geven. Het is duidelijk, dat de spiraalgang in de prijsbe-
weging in deze situatie zeer wordt gestimuleerd.
Hogere pachten zullen de verkoop hier en daar kunnen
remmen, maar men bedenke, dat een beheerste pacht-
prijsvorming tegenover een Vrije koopprijsvorming de
verkoop van het vèrpachte object wel zeer aantrekkelijk

maakt.

‘s-Gravenhage.

C. F. HANEGRAAFF.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

De ultimo bracht op de geidmarkt nagenoeg geen ver-
krapping teweeg. Het feit, dat in de week 21-28 April de
liquiditeit der geidmarktinstellingen wederom aanzienlijk
werd versterkt door afdracht van deviezen aan de circu-
latiebank – wier deviezenbezit in deze periode met f39
mln toenam – was hieraan niet vreemd. –
In de laatste dagen van de verslagweek vertoonden de
marktdisconto’s nog enige daling. Het viel op, dat niet
alleen de disconto’s voor de kortere termijnen daalden,
doch dat daarnaast
5
maands en langerlopend papier,
dat reeds geruime tijd op 14 pCt werd aangeboden, thans
enige vraag ontmoette, op een disconto van 1
7
/
1Q
h
/
2
pCt.

Cailgeld bleef ruim aangeboden op 1 pCt.

De kapitaalmarkt.

Een betere stemming in het einde van de verslagweek
was oorzaak, dat het koersniveau op de aandelenmarkt,
dat aanvankelijk een verdere inzinking had vertoond,
per saldo gedurende de verslagweek toch geen verdere
daling onderging. Hoe laag het peil is, dat de aandelen-
koersen hier te lande na de daling der laatste maanden heb-
ben bereikt, is bij benadering enigszins te beoordelen uit
het feit, dat het zgn. algemene ,,koersgemiddelde” van het
A.N.P.-C.B.S. per 29 April jl. 126,9 bedroeg, tegen in
1938 gemiddeld 126, en dat bijv. het door De Twentsche
Bank berekende indexcijfer van Nederlandse aandelen-
koersen op genoemde datum op 96,8 stond; tegen in 1938
gemiddeld 100 (in beide
cijfers
zijn ook koersen van Indo-
nesische aandelen verwçrkt).
Gemiddeld staan aandelen hier te lande dus thans one-
veer even hoog in guldens van 1952 als vôér de oorlog in
guldens van 1938. De koopkracht van vôér de oorlog in
Nederlandse aandelen belegd vermogen is dus tot gemiddeld
ca
1/3
van de vooroorlogse koopkracht gedaald, alle sprook-
jes over koopkrachtbehoud door middel van aandelen-
belegging ten spijt. Uit een oogpunt van koopkracht-
behoud verkeren aandelenbezitters momenteel dus niet
in een fundamenteel andere ‘positie dn bezitters van hui-
zen, obligaties of levensverzekeringpolissen.
Het succes, dat de emissies van erke1e 4 pCt gemeente-
en provinciale obligatieleningen met een gemiddelde loop-tijd van 20 jaar de laatste maand hadden, leidde gedurende
de verslagweek tot een kleine lawine van dergelijke emissies.
Aangekondigd werden de uitgiften van dergelijke leningen
van: f
5
mln Nijmegen, f 2
1
/
2
mln Eindhoven, f 2
1
1
2
mln

Tilburg, f 2
1
/
2
mln Heerlen, f 2 mln Leeuwarden, f 1
1
/
2

mln Assen en f 1 ‘/ mln Gouda. Dit samentreffen wekt de gedachte op, dat de emitterende banken rekening houden
met de môgelijkheid van het keren van het gunstige tij
voor obligatie-emissies in Veen niet te ver verwijderde
toekomst. Voor de vraag, of zelfs bij de huidige gunstige

stemming voor obligatiebelegging wèl zeer veel nieuwe
middelen beschikbaar zijn – althans voor zover het ,,nor-
male” obligatietypen betreft – is het geen gunstig teken,
dat inmiddels de emissie Enschedé de afgelopen week
mislukte. –
(Zie voor het hoerslijstje btz.
363).

200

50

20

-prjsindexcijfers van het gezinsverbruik
(1949 = 100)

130

120

Iie

loo

Bron: C.B.S.

7 Mei 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

367

GRAFIEKEN

TWEE JAREN IN LIJNEN

950

1951

Indexcijfers van de industriële productie

Werkloosheid en overk verruiming
(1938 = 100)

(in duizenden)

oen

150

50

’40

100

/

130

1
son

Buitenlandse handel

(dekkingspercentages)

Aantal uitgesproken faillissementen

1_

1

100

t
.

1

1

80

60

Interi,n-indexcijfers van groothandelsprj/zen
(1948 = 100)

50

1

1

1

1

t

1

1

1

1

0•

40

/

/

130

‘T

25 April 2 Mei Aand. indexci.jfers
1952
1952

Algemeen

……………………..
. ……..
128,5′
128,6
Industrie

……………………………….
180,6
181,1
Scheepvaart

……………………….
153.8 152,9
Banken

…………………………………
114,2 115,0
Indon.

aand.

. ………………………..
41,1
41,1

Aandelen.
A.K.0
.

………………………………..
133
132½
Philips

…………………………………
143½
148%
Unilever

……………………………..
71
172
H.A.L
.

………………………………..
150½
149
Amsterd.

Rubber

………………..
80½
80
H.V.A .

………………………………..
90
90
Kon.

Petroleum

……………………
278½
280

Staatsfondsen.

pCt

N.W.S.

…………………..
73
1
/in
73%

3-3%’

pCt

1947

……………………..
88/j(;
89

3

pCt

Invest.

cert.

………………
.91%
91%.
3
1
/2

pCt

1951

……………………..
95½
95
1
/z

3

pCt

Dollarlening

……………..’
92%
94½

Diverse
obligaties.
3% pCt Gem. R’dam 1937 VI
94

3
1
/

pCt

Bataafsche

Petr .

……..
96½
96

pCt

Philips

1948

………………
93,
3k

3% pCt Westi. Hyp. Bank
86%
86
1
/-.

J.

C.
BREZET.

STATISTIEKEN

DE
NEDERLANDSCHE BANK.
(Voornaamste posten in duizenden guldens).

.9
9’9

o

0
W
’00
9
oon

se
o

o’-
>

>0

31 Mrt

’52
1.304.695
1.060,0SF
3.5.5)
20’+.Itu
7Apr. ’52
1.304.818
1.067.456
4.486 282.956
‘37.002
15 Apr. ’52
1.304.929 1.041.017
4.922 286.400
40.481
21 Apr. ’52
1.313.033
1.052.316
5.774
279.277
38.627
28 Apr. ’52
1.312.916
1.087.855
6.481
281.348
44.596
5
Mei

’52
1.312.752
1.126.313
6.257
302.368
38.583

Saldi in rekening courant
un
o

0
.0

90
,
m
•{fl
t/l
>
31 Mrt

’52 ..

2.950.681

.,68.784

1.804.045

86.425
106.216
7 Apr. “52
..

2.912.075 1.767.375 349.200

1.054.045

82.979
105.814
15 Apr.

52
..

2.926 1.765.612 393.290

1.013.028

80.560
105.768
21 Apr. ’52
..

2.851.785

1.819.662 435.010

1.013.028

64.608
105.750
28 Apr. ’52
..

2.932.453

1.782.051 378.934

1.027.155

63.774
107.100
‘5 Mei’52..
2.931.599

1.847.147 400.197

1.027.1551

108.231
106.864

NATIONALE BANK VAN BELGIË.
(‘,t.,….

.,,.t,.

mililinenen

frnnes5′

0.050
5.0…
0

0
0
0
>
uO
0
o
00

‘0
s.o
.j
‘-
o
‘>

13 Mrt

1952
30.483
414

25.393
14.245
245
20 Mrt

1952
31.187
1.287

24.581 13.779
252
27 Mrt

1952
31.187
1.213

24.625
13.500 302
3 Apr.

1952
31.187
1.132

24.613
15.711
1

417
9 Apr.

1952
31.077
1.123

24.956
15.476
1

179
17 Apr.

1952
31.189
1.825

24.142
15.847
273
24
Apr.

1952
31.689
1.393,

24.238
15.703
1

285

Rekening courant saldo:

Verbintenissen
t
o. het buiten-
0

1
di.v.m.ba

Schatst’
t
0
1
1
8

lingsaccoorden

0
:s’
d

.in’
0
i”0ai
0 0

.1
On
On
•°
91°-
.’0

‘0

,11n)
0
0

13 Mrt

19521
207
93.829!
8
1

1.2371
422
1.686 584
t
1.113
20 Mrt

1952!
213
93.30.01
7
1

1.221
418
11.4381
264
1.0611
27 Mrt

19521

219 93.138 4
1.241
1

63311.5491
2141
975
3 Apr.

1952i
191

95.206!
2
i

1.217 345
1
1.
522

340
1975
9
Apr.

19521
186
94.9401
5
1.291
1

310
11.457

429
t

1.061
17 Apr.

19521
208
94.025j’
2
1.249
262
1
1
.
431

1
486
1.0E
24 Apr.

19521
207
93.7071
6

1

1.284
454
11.472
1
611

1

1.05:

OFFICIËLE WISSELKOERSEN VAN’ DE NEDERLANDSCHE .BANK.
Van 3 Mei 1952 af.

Plaats
Per
Schriftelijk en t.t.

Aankoop

Verkoop

100
B.fr.
7,59
7,61
100DM.
90,39 90,57
100
D.Kr.
54,86 55,16
Frankfort a/Main

………….

100
Escud.
13,15
13,28

Brussel

……………………

Kopenhagen

………………..

1
£

10,63
10,65
1
Can.
$
3.864
3,8811.
1
Cao.
$
3,86
3,884

Lissabon

………………….

1
Can.
$
3,854

.
3,884

Londen

…………………..
Montreal

(t.t.)

……………….
Montreal (luchtpost)

………….

1 U.S. $
3,794
3.804
Montreal (zeepost)

……………

New York (luchtpost)
1 U.S. $
3,79 3,804
Now York (zeepost)

………….
1 U.S. $’
3,784 3,804

New York

(t.t.)

……………..

Oslo

…………………….
lOO
N.Kr.
53,05
53,33
100
Fr.fr.
1,084,
1,088
100 Kcs
7,58
7,62
Parijs

…………………….

100
Z.Kr.
73,25
73,66
Praag

…………………….
S
tockholm

………………..
Zürich

…………………..
100
Z.fr.
86,71
87,09

DE KOLENPOSITLE VAN NEDERLAND

(in
1.000
kg)

Maand

,
Productie
Limburgse mijnen

Productie
per önder-
grondse
arbeider

v
erzon, en
voor
nenlandse
behoefte

Invoer
Maandgem. 1947
842.029
1,638
648.215 299.653
Maandgem. 1948
.919.360
1,683
671.607
286.272
Maandgem. 1949
975.414
1,735
718.454
338.998
Maandgem. 1950
.

1.020.614 1,754

721.849
349.946
Maandgem. 1951
1.035.346
1,729
731.381
421.546

Januari

1951
1.020.614
1,754
,
731.849
349.946
Februari

1951
1.077.623
1,816
.
720.403 373.159
Maart

1951
1.116.454
1,910
809.130
499.704
A’pril

1951
1.025.223
1,740
724.838
405.250
Mei

1951
1.001:044
1,730


685.547
447.627
Juni

1951
1.046.276

.
1,704
747.299
389.871
Juli

1951
1.036.5i1
1,702 737.311
425.964
Augustus

1951
1.042.661
1,761
732.158
418.871
Séptember

1951
1.006.260
1,693
719.988
370.923
October)

1951
1.126.227
.
801.402
November) 1951
1.048.626
Jan. 1952
1.083.166
.
.
529.978
Febr. 1952
1.009.606
.

‘) Bron: ,,Ststistisch Bulletin van het CBS.”.
1) Voorlopige qegevensi

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochslraat S, Rotterdam (W.)

ri

Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam

Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekônomie
14, Universiteitstraat, Gent.

Abonnementen: Pieter de Hoochstraat 5. Rotterdam (W.).

Abonnementspr ijs, franco per post. voor Nederland en de Uniegebieden en
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f 26,-, overige landen f28.- per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd pe,
ultimo van het kalenderjaar.

11

Aangetekende stukken in Nedrland aan het Bijkantoor Westzeedjjk.
Rotterdam (W.).

ADVERTENTIES.-
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma H. A. M.
Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon 69300, toestel 6). Advertentie-
tarief f 0,43 per mm. Contract-tarieven op aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures”
en ,,Beschikbare’ krachten” f 0.60 per mm (dubbele kolom). De administratie
behoudi zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te
weigiren.

Losse nummers 75 cents.

Auteur