Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1822

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 23 1952

• .

ECONOMISCH.

• STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH
ECONOMISCH INSTITUUT

37E JAARGANG


WOENSDAG 23 APRIL
1952
No 1822

r

COMMISSIE VAN REDACTIE

Cli. Glasz; H. W. Lainbers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

Assistentredacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË

J. E. Mertens; J. van Tichelen;

R. Vandeputte; F. Versichelen.

INHOUD
Blz.

Stimulering der industriële investeringen door

belastingfaciliteiten
door Drs L. Lijk/erna . . . 316

Periculum in mora
door Mr H. J. Morren … 319

De Pensioen- en spaarfondsenwet; detailcritiek
door G. Nijk ……………………….320

Finland in 1951 door Dr F. Breedvelt ………322

De nieuwe begroting van de Unie van Zuid-
Afrika
door Drs C. Verburgi: ……………324

London Letter
door Henry Hake …………326

A a n t e k e n i n g :

De achtergrond van de Franse crisis ……..
327

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet 328

De Belgische geld- en kapitaalmarkt in Maart
1952 door Dr L. Deirnotte ……………. 329

S t a t i s t i e k e n :

Wisselkoersen …………………….
331
Bankstaten

………………….
331

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Dezer dagen

mee- en tegenvallers. $eizonsinv1oeden en import-
restricties elders ten spijt ontwikkelt zich de Neder-
landse handelsbalans tot nog toe gunstig; het dekkings-
percentage beliep 93 in het eerste kwartaal van dit
jaar, tegen
68
in de vergelijkbare periode van
1951.
Hoe hoog zal dit percentage drie maanden verder zijn?
Voor zover het Engeland aangaat zijn de verwachtin-
gen, blijkens de teleurstellende quota-lijsten, niet tè hoog gespannen Ook al heeft Mr. Butler beloofd de
restricties op te heffen …. zodra itulkg mogelijk s,.:
In Zweden blijkt dit mogelijk. Daar wenst’ de
1ege-
ring spoedi9 te liberaliseren tot om •en nabij de ., 100
pCt. Hier ligt wellicht, evenals in Brazilië, dat doos
het
zenden van een economische missie naar West-Europa
een nieuwe mogelijkheid biedt om het in de Exportpota
geuite bezwaar: een te, eenzijdige oriëntering van de
uitvoer op Europa, enigermate te ondervangen, en
kans.op een geringe compensatie. Vooralsnog is er, wat
de e’tport betreft, geen reden om het devies van Aart van
der Leeuw’s Kleine Rudolf: ,,Ich hab mein Sach .iif
Nichs gestellt” tot het onze te maken.

Ook niet, wat de Benelux aangaati De recente
correspondentie tussen de gelieven is – zoals te doen
gebruikelijk – geheim. Niettemin verkrijgt melk de
indruk, dat nog niet alles koek en ei is. Tussen Epge-
land en de Europese Defensie Gemeenschap botert het
goëd: er is althans een overeenkomst tot wederzijdse
militaire hulp in geval van nood voorgesteld. Zweden
wil het zelf klaren en wenst geen ‘militaire bond-
genootschappen te sluiten; het beschikt over voldonde
manschappen en goede wapenen.

Het krachtigste wapen van het Westen is kranten-
papier, verklaarde generaal Eisenhower onlangs. Een
voor een generaal wel zeer onverwacht standpunt. De
qualitatieve zijde dezer beweniog –de
.
voorlichtirig
– is een kwestie ‘an : journa’istiek, de quantitatieVe
zijde zal in
1952
minder zorgen bareh dan voorheèn:
vraag en: aanbod zijn bijna in – evenwicht, heeft men
becijferd.

Minister Mansholt heeft voorgecijferd, dat bij vrij-lating van de consumptiemelkprijs en bovendien ver-
hoging van het vetgehalte, de prijs met ruim
50
pCt
zou stijgen, waardoor het verbruik met ongeveer
15
pCt zou verminderen. Zou de Nederlandse sigaren-
industrie bij haar beraadslagingen over een verlaging
van de sigarenprijs ook berekend hebben, met hoeveel personen het leger van tevreden rokers door zo’n mee-
valler zou worden uitgebreid? De moeite loont het zeker,
daar tij, volgens de spreuk op het pijpenrekje, niet tot
de onruststokers behoren. De tevreden roker, ver-
schanst achter zijn krachtigste wapen, de krant: men
kan zich moeilijk een vredelievender beeld voorstellen.

Intern ationa1e bankzaken

25 eigenvtigingen in:

Nederland – Îndonésië – India

Malakka – hai1and

Hngkong Japan

Eigen vertegenwoordigin-en te:

Londen en New York

Corespondenten over de gehe1e wereld.

Uitgebreide service, speciaal op internationaal
gebied.
S

Inlichtingen verstrekken onze kantoren in Nederland

Amsterdam: Singel 250
Den Haag: Lange Vijverberg 11
Rotterdam: Mathenesserlaan 235

gevestsgd sedert
1863

________________ EL1

S

Ik

L

R
.
il’MEES &1GONEN.

ANNO 1720

Bankiers
&
Assuantie-Makeaars

ROTTERDAM

“s-Gravenhage, Delft, Schiedam, Vlaardingen,
Amsterdam (alleen Assurantie

biversen

TE KOOP AANGEBODN:

enkele Wèbster Wire Rècordèrs

(dicteer-

en

afluisterapparaten)

compleet.

NATIONALE HANDELSBANK N.V.

Slechts korte tijd in gebruik geweest. N.V.
,,De

Gevestigd te Amsterdam

Hoop”, Tel. 2744, Terneuzen.

,4s4DL.4

::1

Nederlandsche

j

HafldeI-Mâatschappij,N.v

DÉVIEZENBANk
1

Ji

L

Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzelstraot. 32
..
is

84 kantoren- inNederIand

.

1

.

REIS-DE-VIElEN ‘–

BAGAGE- EN ONGEVALLENVERZEKERING ;

1

l Vraagt onze folder ,,Met vocantie naar het buitenland”; !

welke kosteloos bij’elk onzer kantoren verkrijgbaar is.
fl

P.

-••

.
•:lL

U

J•

W

U rst:: tc:

met papier geisoleerde kabel8

voor zwakstroom en sterkstroo

koperdraad en -koperdraadkabel

_________

Jiabelgarnituren, vulmassa øn olie

01 BELFABRIEK

DELFT

314

23 April 1952

ECONOMiSCH-STATiSTISCHE BERICHTEN

315

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Drs L. LIJKLEM,4, Sti,nule,ing der industriële investe-
ringen door belastingfaciliteiten.

Bij de (noodzakelijke) verhoging in de. belastingdruk
behoort een wijziging in de belastingstructuur, op straffe
van een falende industrialisatie. Ter overweging wordt
gegeven om de helft van de netto- investeringen in industri-
ele gebouwen en outillage van de belastbare winst te
mogen aftrekken tot een maximum van de helft van de
winst. Dit betekent bij het huidige investeringsniveau
een vergroting van de reserves met ca f 150 mln of onge veer
1/5
deel van de investeringen, wat een zeer krachtige sti-
mulans betekent voor de industriële expansie, te meer
omdat door de verbetering van rentabiliteit (met ongeveer
een derde), liquiditeit en solvabiliteit het aantrel/ken van
kapitaal veel gemakkelijker zal zijn. Deze f 150 mln
betekent voor de fiscus weinig; het is slechts 3 pCt van de
in 1951 geïnde rijksbelastingen, terwijl zij bovendien het
toekomstige nationale inkomen en dus ook de belasting-

opbrengst zal verhogen.

Mr H. J. MORREN, Periculuin in ,nora.

De vrees bestaat, dat na invoering van de Werkloosheids-
wet de bedrijfsverenigingen in vele gevallen niet in staat
zullen zijn de uitkeringeii tijdig te verstrekken, zodat de
gemeenten voorschotten moeten geven. Vertraging in de
uitbetaling der uitkeringen door de bedrijfsverenigingen
bergt gevaren in zich en moet, hoewel zij niet altijd te
voorkomen zal zijn, zoveel mogelijk worden vermeden.
De Werkloosheidswet benevens het wachtgeld reglement
en het reglement voor de werkloosheidsverzekering
bevatten bepalingen, die een tijdige betaling dan wel

voorschotverlening door de
bedrijfsverenigingen
ten del

hebben. Het is een erezaak voor de bedrijfsverenigingen
de uitbetaling, respectievelijk voorschotverlening, geheel in eigen hand te houden: De Regering heeft de gelukkige
gedachte gehad, door indiening van wetsontwerp no 2459,
een goed verloop van de betaling der uitkeringen na 1
Juli 1952 mogelijk te maken en het ontstaan van een chaos
te voorkomen. –

G. NIJK, De Pensioen- en spaarfondsenwet: detailcritiek.

Na in een vorig artikel (,,E.-S.B.” van 16 April jl.)
het ontwerp Pensioen- en spaarfondsenwet aan algemene
rechtsbeginselen te hebben getoetst, neemt schrijver in
dit artikel diverse bepalingen dezer wet wat nader onder
de loupe. Daartoe beperkt schrijver zich tot enkele punten.

Dr F. BREED VEL T, Finland in 1951.

In dit artikel geeft schrijver een overzicht van het verloop
van het economisch leven in Finland in 1951. Het econo-
misch leven in dit land in het vorige jaar kan in enkele
woorden aldus worden getypeerd: ,, Het jaar 1951 was
voor Finland een jaar van zo grote welvaart als de huidige
generatie vroeger nooit heeft meegemaakt”. Deze .welvaart
is voor een belangrijk deel het gevolg van de zeer sterk
toegenomen export van Finse producten. Schrijver wijst
op enkele factoren, die het economisch leven slechter kun-
nen maken. Een groot gevaar is, dat alles te veel op een
kaart staat, nI. op de bosbouw en
1
de houtverwerkende
industrie. De wereldmarktprijzen voor deze goederen zijn
bepalend voor Finlands welvaart. En juist voor deze voor Finland zo belangrijke goederen is een prijsdaling aan de
gang. Daar staat echter tegenover, dat verschillende lasten
geleidelijk van het Finse economisch leven zijn afgenomen.
De oorlogsherstelbetalingen aan de Sovjet-Unie lopen in

September a.s. af. Bovendien komt nu een deel van de
nijverheid, speciaal van dè hout- en metaalnijverheid,
vrij pm voor de export te gaan werken, terwijl de verhou-
dingën tot de Sovjet-Unie Vrij goed
zijn.
Ten slotte ver

wacht men in Finland zeer
,
veel van de wederopleving
van Duitsland. –

Drs C.. VERBURGH, De nieuwe begroting van de Unie van
Zuid-Afrika.

De voornaamste problemen voor Zuid-Afrika zijn:
op welke wijze zal de Regering de infiationaire tendenties
beteugelen; hoe kan een groter gedeelte van de nationale
inspanning op de defensie worden gericht zonder het ont-
wikkelingsprogramma van het land al te zeer te remmen;
welke inVloed heeft de critieke situatie van het sterling-
gebied op Zuid-Afrika en wat zal het effect zijn van de
onlangs door Engeland getroffen maatregelen; hoe denkt
de Unie haar belofte tot steun aan het sterlinggebied te
realiseren. Schrijver beziet in dit artikel de wijze, waarop
Minister Havenga deze vraagstukken met het indienen van
de nieuwe begroting heeft aangepakt.

-SOMMAIRE –
Drs L. L!JKLEM4.. L’cncourage,nent des investisse-
mcnts industrie/s par dégrèvemen!s fiscaux.

L’auteur exposè dans cet article que l’accroissement
des charges fiscales devrait aller de pair avec une modi-
fication de la structure fiscale tendant â accorder des
dégrèvements en faveur des entreprises se consacrant
l’industrialisation qui revêt une importance vitale.

Mr H. J. MORREN. Periculuin in mora.

L’auteur considère comme une question d’honneur
pour les associations professionnelles qu’elles gardent en
mains propres Je payement des allocations ainsi que
l’octroi d’avances après l’entrée en vigueur de Ja bi sur
le chômage.

G. NIJK, La bi sur les fonds des pensions et de
l’évargne; critique de certaines dispositions.

Après avoir examiné dans les ,,Economisch-Statisti-
sche Berichten”
dlu
16 avril dernier, le projet de bi sur
les fonds des pensions et de l’épargne du pint de vue
des principes généraux du droit, l’auteur commente
diverses dispositions de la bi.

Dr F. BREED VELT. La Finliznde en 1951.

L’auteur donne un aperçu de l’évolution de la vie
économique en Finlande pendant l’année écoulée. La
Finlande a connu en 1951 une prospérité telle que la génération actuelle n’en a jamais vu de pareille. En-
suite l’auteur émet quelques considérations concernant
les prévisions pour 1952.

Drs C. VERBURGH. Le nouveau budget de l’Union

Sud-Africaine.

Le 26 mars dernier, le Ministre Havenga a déposé
le nouveau budget dans Jequel sont exposées les mesures
que le Gouvernement prendra pendant le prochain
exercice fiscal qui prend cours le Ier avril. L’auteur
émet qqelques commentaires succincts â ce sujet.

316

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 April 1952

Stimulering der industriële, investeringen door

belastingfaciliteiten

Er is reeds veel geschreven over de zeer hoge belasting-
druk op de bedrjfswinst en met name ook over de rem-
mende invloed, die hiervan uitgaat op de industriële in-
vesteringsactiviteit. De bëschouwingen hierover zijn even-
wel over het algemeen te incidenteel. In dit artikel is
getracht om te bepalen in hoeverre de door de Neder-
landse Regering beoogde industrialisafie door de belasting-
heffing in gevaar wordt gebracht, waarbij aansluiting is
gezocht bij de officieel gepubliceerde cijfers over de in de
toekomst noodzakelijke investeringen.

De door de Nederlandse Regering beoogde industrialisatie.

Het accent van de industrialisatiepolitiek ligt op de
noodzaak tot plaatsing van de aanwas van de beroeps-
bevolking. Werd in de taakstelling voor de eerste periode
(1948-1952/53) nog speciale aandacht besteed aan de
noodzaak tot een sluitende betalingsbalans, in de raming van de gemiddeld benodigde investeringen in de periode
1953 t/m 1967 is uitsluitend van het werkgelegenheids-
aspect uitgegaan; bij een jaarlijkse emigratie van 20.000
personen is daar de noodzaak geteld tot plaatsing van
27.000 personen per jaar
‘).

In welke ondernemingen zal deze aanwas zich moeten
voltrekken?
Van het ambacht en de bouwnijverheid verwacht de
Regering geen noemenswaardige personeelsuitbreiding,
getuige de zeer geringe jiieuwe investering van f30 mln
per jaar, welke zij in de investeringstabel heeft opgenomen.
Dit bedrag laat alleen ruimte voor de verhoging van het
kapitaal per arbeider. De gehele 27.000 man zal dus
geplaatst moeten worden in zuiver industriële bedrijven.
Deze kan men splitsen in de kapitaalsintensieve basis-
industrie en de arbeidsintensieve verwerkende industrie.
Deze verdeling is voor het hierna te behandelen finan-
cieringsprobleem noodzakelijk, aangezien de basisindus-
trie
2)
grotendeels in handen is van de Overheid of van
grote concerns met geheel aparte financieringsmogelijk-
heden. In dit artikel wordt het financieringsprobleem be-
handeld voor de verwerkende industrie, welke groten-
deels in handen is van kleinere particuliere bedrijven.
In de industrie werken volgens de Algemene Industrie
Statistiek van het derde kwartaal 1951 ca 900.000. man
(arbeiders en overige personeel tezamen). Hier vallen niet
onder de bouwnijverheid, de bedrijven beneden 10 man
en een kleine groep zeer kleine industriële bedrijven, zodat
bovengenoemde 27.000 man vrijwel geheel in de onder
deze statistiek vallende bedrijven zal moeten worden ge-
plaatst. In 15 jaar
(1953-1967)
zal deze personeelssterkte met ruim 400.000 personen moeten toenemen, d.i. met 45

pCt, of,24 pCt per jaar
3).
Dit percentage kan zowel voor de
basis-, als voor de verwerkende industrie worden aan-

gehouden.
Wat betekent deze jaarlijkse toeneming voor de ver-
werkende industrie en met name voor de bedrijven, die
zullen moeten uitbreiden?
Een deel van de ind,ustriële bedrijven zal de personeels-
sterkte niet zien toenemen of zelfs zien afnemen, hetzij
omdat de bedrijfstak zich niet voor expansie leent, hetzij
omdat de ondernerningsgeest er toe ontbreekt.
Wat het eerste punt betreft, hierover kan de zeer ge-

‘) Derde Nota inzake de Irsdustrialisatic van Nederland (brochure, blz.
33
e.v.).
‘) De Regering noemt: een deel van de ijzer- en staalindustrie, de kapitaals-
intensieve chemische industrie, de steenkolenmijnen, de aardoliewinning en
-raffinage, de openbare nutsbedrijven en de rayonindustrie (rweede Nota
inzake de Industrialisatie van Nederland, brochure blz.
46).
) Stelt men de jaarlijkse toeneming
op
ipCt dan
is (1 + i) 15 = 1,45,
waaruit volgt dat
i = 21
pCt.

detailleerde statistiek van de Rijksverzekeringsbank over
het aantal type-werklieden
4)
in de nijverheid enig inzicht
geven. Voor de periode 1921 tot 1939 werd het volgende
resultaat gevonden.

Toeneming aantal type-werklieden in de verwerkende industrie
volgens de Statistiek van de Rjjksverzekeringsbank.
(1921 -1939)

Bedrjfsgroepen:
1
Aantal type-werklieden
(in duizenden)
procentuele
toe-
1
neming

gemiddelde
jaarlijkse toeneming
1

1921

1939

1

die toenemen
193
359
1

86
3,5
pCt
die

constant

blij-

1
ven
92 92
1


1


die afnemen

….
120
1

84

.
1


30

2,0
pCt
Totaal

……..
1

405 .,
1

535

. 1

32

1

1,5
pCt

Dit overzicht betreft uitsluitend de verwerkende indus-
trie, dus zonder de bouwnijverheid, de basisindustrie en de
bedrjfsgroepen met een hoifdzakelijk ambachtelijk
karakter.

Het blijkt, dat om een jaarlijkse toeneming van 1,5 pCt
te realiseren, in de periode 1921 tot 1939 de expanderende
bedrijfsgroepen hun personeel met 3,5 pCt per jaar moesten
uitbreiden.

Voor de periode 1953 tot 1967 is een gemiddelde jaar-
ljkse toeneming van 24 pCt vereist. Houdt men dezelfde
verhouding
(1,5 3,5)
aan als in de vooroorlogse jaren,
dan zal het personeel in de expanderende bedrjfsgroepen
dus met ca 6’pCt per jaar moeten toenemen.
Bovendien zal binnen de expanderende bedrjfsgroepen
een deel van de bedrijven hun personeel niet noemens-
waard uitbreiden. Ook deze groep is voor het in dit artikel
gestelde probleem niet interessant. Het gaat hier ni. om
de problemen van het gemiddelde
in expansie verkerende
bedrijf. Dit zal het personeel aanzienlijk meer dan met
bovengenoemde 6 pCt moeten uitbreiden, wil dç indus-
trialisatie slagen. Om de gedachte te bepalen wordt hier-
onder uitgegaan van een jaarlijks stijgingspercentage van 10 voor een normaal iii expansie verkerend bedrijf.

Het financieringsprobleem van een normaal in expansie
verkerend bedrijf.

Wil de industrialisatie slagen dan zal een normaal ex-
panderend bedrijf haar personeel ieder jaar met ca 10 pCt moeten uitbreiden. Wat betekent dit voor de financiering?
Om dit probleem te benaderen, wordt uitgegaan van een
gemiddeld industrieel bedrijf van 200 arbeiders, met een
investering in vaste activa (gebouwen, outillage) van
f 15.000 per arbeider. De balans van zulk een bedrijf zal
er als volgt kunnen uitzien.

Balans van een gemiddeld – industrieel bedrijf.
(in mln guldens)

Debet

1

Credit

– –

vaste activa:

a)

1.
Aandelenkapitaal-
.
– –

1,0
Aanschaffingswaarde
2,0
Af: afschrijving

1,0

1,0

2.
Reserve

………….
1,0
Bedrijfskapitaal, liquide

3.
Crediteuren, Bank

1,0
middelen, deelnemingen

2,0
Totaal

……………
1

3,0
1

Totaal
.
…………1

3,0
a)
200
arbeiders; investering per arbeider van f10.000.
(Er
is
aangenomen, dat de vervangingswaarde van de vaste activa
50
pCt boven de historische kostprijs ligt).

Hoe verloopt nu de financiering bij een toeneming van
het aantal arbeiders met 10 pCt?

4)
1
type werkman
= 300
mandagen. Dit knmI ongeveer overeen met én
persoon.

23 April 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

317

Financiering bjj expansie met 10 pCt.

Te financieren:

1
Financieringsbronnen:
Vaste acliva:
1. Crediteuren, Bank: ,,Capital widening”: 13 pCt van f 1 mln
20 arb. â f 15.000

f300.000
f 130.000
,,Capital deepening” f 60.000 b)
2 pCt van

f 3.000.000
f360.000
Overige activa:

Winst lopend boek-
Productietoeneming met 13

jaar, liquide mid-
pCt (10 pCt door toeneming

delen, aantrekking
van het aantal arbeiders; 3

van nieuw (aan-
pCt door toeneming van de

delen)-kapitaal f490.000
productie per arbeider):
13 pCt van f2 mln

f260.000

f620.000

f620.000

b) 2 pCt van f3 mln.

Uit deze opstelling blijkt, dat jaarlijks bijna f 500.000
zal moeten worden gefinancierd uit de lopende winst, de
liquide reserves (dus uit de gevormde winst van vorige
jaren) en door aantrekking van nieuw kapitaal.
De financiering uit de lopende winst is afhankelijk van
de te verwachten winstvoet. Uit een vergelijking tussen
de statistieken van het Centraal Bureau voor de Statistiek
over de ondernemerswinst
5)
en liet aantal arbeiders
6)
is af te
te leiden, dat de gemiddelde bruto-winst per arbeider in
de verwerkende industrie in 1949 ca f2.000 en in 1950
ca f2.500 bedraagt. Voor ons

bedrijf wordt voor een
gunstig
jaar uitgegaan van een winst per arbeider van
f 3.000 (gebaseerd op het huidige ptijsniveau). Voor een
bedrijf van 200 man betekent dit een jaarlijkse winst van
f600.000. De winstverdeling is als volgt (hierbij is uit-
gegaan van een naamloze vennootschap):

Vennootschapsbelasting (50 pCt van de winst)
…………..
f 300.000
Dividend en tantiènies

………………………………
1 00.000
Reserve
…………………………………………
200.000

Totaal
……..
f 600.000 ‘

De reserve van f 200.000 dient aangesproken te wôrden
in verband met de extra afschrijving, die nodig is in ver

band met het feit, dat door de prijsstijging de fiscale af-schrijvingen onvoldoende zijn om een fonds te vormen, dat volledig in de vervanging der vaste activa kan voor-
zien. Tegen de achtergrond van de huidige loon- en prijs-
politiek kan men hier gevoegeljk f50.000 voor uittrekken,
zodat de eigenlijke reservering op fl50.000 te stellen is
Nu geldt deze fl50.000 voor een haussejaar. In depressie-
jaren is de reservering uiteraard veel kleiner. Volgens ge-
gevens van het
C.B.S..)
was de reservering van n.v.’s
in de jaren 1921-1939 als volgt:

Periode
jaarlijkse reservering
(in mln gld.)

1921-1923
150
230 1924-1930

…………………………….

1937-1939

…………………………….
1931-1936

……………………………
-40
200
1921-1939
…………………………..
1

140

5)
Nationale jaarrekeningen, gepubliceerd in Statistische en Econometrische
onderzoekingen.
‘) Algemene Industrie Statistiek, gepubliceerd in het Maandschrift.
‘) Vergelijk de uitkomsten van de Statistiek van deNaamloze Vennootschap.
(Zie het maandschrift van het C.B.S. van Juli 1951, blz. 579).
(inmlssgld.):

Normaal

expanderend
1948 1949
bedrijf
(huidig prijsniveau)

Gestort aandelenkapitaal
1.221
1.261
1,0
226 212

0,2
1
Reserve

……………….
Uitgekeerde winst
………..
109 107
0,1

‘) Het nationale inkomen van Necierland, 1921-1939, no 7 der monografiën
van de Nederlandse Conjunctuur, tabel 39.

Tegen een gemiddelde reservering in jaren van hoog-conjunctuur van f220 mln staat een gemiddelde over de
gehele periode van slechts f 140 mln, dit is 35 á 40 pCt
lager Nu was de crisis van 1929 wel erg fel; een herhaling in die mate is niet te verwachten. Maar weldoen wij veilig
om voor ons bedrijf de reservering van f 200.000 te reduce-
ren tot fl50.000, zodat per saldo (na aftrek van de f 50.000
in verband met de extra afschrjving) slechts f 100.000
beschikbaar is voor investeringen. Daar f500.000 nodig
is, zal de overige f400.000 uit andere bronnen moeten
vloeien.

Dit is een uitermate somber beeld. Immers,

intering op liquide reserves is in sommige bijzondere
perioden wel mogelijk, maar op lange termijn niet;

aantrekking van nieuwe middelen is moeilijk. Voor
grote n.v.s met toegang tot de kapitaalmarkt is het al moeilijk in verband met het geringe animo voor
het aandeel als beleggingsobject, een gevolg van de
dubbele belasting. Voor kleinere bedrijven is het nog
moeilijker.

De conclusie moet zijn, dat, indien het investeringsklimaat
niet verbeterd wordt, de industrialisatie vermoedelijk aan
een tekort aan financieringsmiddelen schipbreuk zal lijden.
Dat ze tot dusverre bevredigend verlopen is komt door de
zeer gunstige conjunctuur, althans tot voor kort, het aan-spreken van liquide reserves (met, alle gevaren van dien)
en de zeef lage rentevoet, zodat men tegen een bevredigende
koers aandelen kon emitteren. Maar nu is de conjunctuur omgeslagen, -de liquide re-
serves raken op en de rentevoet stijgt. Het gevolg zal
onvermijdelijk een achteruitgang zijn in het industriële
investeringsniveau. Dit is reeds te constateren uit de resul-
taten van de investeringsenquête over de jaren 1950 en
1951. Het jaar 1951 geeft wel een hoger totaal (f1 .441 mln
tegen fl.329 mln in 1950) maar deze stijging is een gevolg
van de toeneming der investeringen in de basisindustrie (o.a. de openbare nutsbedrijven) en van de prijsstijging.
De investering in de verwerkende irdustrie zal van 1950
op 1951 vermoedelijk niet toegenomen zijn, wat – gezien
de prijsstijging – een daling van het reële niveau zou
inhouden. Men bedenke bovendien, dat de opgegeven investeringen
in 1951 betrekking hebben op de in de eerste helft van
dat jaar bekende
plannen,
welke vermoedelijk gedeeltelijk
niet zullen worden gerealiseerd. In ieder geval is een
verdere teruggang voor 1952 wel zeer waarschijnlijk.

Ter overweging: een verlaging van de vennootschapsbelasting
bij investering.

De hoge vennootschapsbelasting en de dubbele be-
lasting op uitgekeerde winst, zij zijn de oorzaak, dat in
vele gevallen investeringsprojecten niet zullen worden ge-
entameerd, omdat de middelen er niet zijn.
De industrialisatie is een zaak, die niet alleen de ‘be-
drijven maar vooral ook de Overheid aangaat. De laatste
is er voor verantwoordelijk in zoverre zij daarop met be-
paalde maatregelen invloed kan uitoefenen. De maat-
regel, die thans voor de hand ligt, is een vermindering van
de belastbare winst voor bedrijven, die investeren. Men
zou bijvoorbeeld een bepaling kunnen inlassen, dat de
helft-van de netto-investering in industriegebouwen en
industriëlè outitlage (netto-investering = bruto-inves-
tering minus fiscale afschrijvingen) van de winst mag
worden afgetrokken, waarbij de maximale aftrek niet
hoger mag zijn dan de helft van de winst
9).

Een dergelijke maatregel zal de investeringen zeer sterk
stimuleren, omdat de Regeringin feite
1/4
van de investering

5) De thans toegestane vervroegde afschrijving is een tijdelijke maatregel
(geldt t/m 1952), die bovendien het financieringsprobleem slechts-naar de toe-
komst verschuift, zodat zij als structuurpolitieke maatregel niet toereikend is.

318

‘ECONOMISCH-STA TISTJSC’HE BERICHTEN

23 April 1952

betaalt, waar nog het psychologisch effect bij komt om

op deze manier aan de hoge belastingdruk te kunnen ont-
komen. En de prikkel tot investering is weer niet te sterk
omdat de onderneming toch altijd nog
3/4
van de inves-
tering zal moeten financieren.

Bovendien houdt deze maatregel een tegemoetkoming
in voor de te lage waardering der afschrijvingen. Zodra
de vervanging de afschrijving overtreft, mag de helft van
het verschil van de winst worden afgetrôkken.

Deze bepaling houdt een tweetal discriminaties in. Ten
eerste die tussen bedrijven die investeren en die niet in-
vesteren. Is dit rechtvaardig? Eén punt wil ik hier aan-
stippen.

Het karakter van het moderne industriële, bedrijf is,
mede dôor de opkomst van de n.v., aanmerkelijk gewij-
zigd. Het industriële bedrijf is steeds meer vermaatschappe-
lijkt. De bedrijven vervullen niet alleen eèn functie voor
de direçt belanghebbenden maar ook een sociale functie.
En het is niet het oôg op dit sociale belang, dat de dis-
criminatie te verdedigen is. De bedrijven, die niet in-
vesteren, kunnen hun overwinst aan de fiscus afdragen
zonder dat hier een sociaal belang mede geschaad wordt.
Dit is echter niet het geval met de bediijven die investeren;

hier komen bij te sterke belastingheffing sociale belangen
in het gedrang.

De tweede discriminatie is die tussen industriële en
niet-industriële bedrijven. De gedachtengang is hierbij,
dat allereerst de werkgelegenheid in de industrie moet
zijn verzekerd. De werkgelegenheid in de,secundaire be-
drijven (handel, verkeer, diensten) is hier een afgeleide
van, terwijl op de landbouw niet de taak rust extra ar-

beiders tewerk te stellen. Deze discriminatie brengt de
noodzakelijkheid met zich om de aftrek alleen toe te
passen voor industriële outillage en gebouwen, en dus
niet voor het externe handels- en vervocrsspparaat van
industriële bedrijven.
Overigens kunnen uitzonderingen worden gemaakt voor
niet-industriële bedrijven, die van vitaal belang zijn voor
onze economie (bijv. internationale scheepvaart, exploi-
tatie van woningen), terwijl een uitbreiding van de belas-tingfaciliteit tot
alle
bedrijfstakken eveneens, overweging
verdient.

Keren wij terug naar ons voorbeeld van een normaal
in expansie verkerend bedrijf. Bij een investering van
f360.000 in gebouwen en outillage is de belastingreductie
f90.000 (waarbij is aangenomen, dat de fiscale afschrijving
gelijk is aan ,de yervangingsinvestering). De jaarlijkse
reservering wordt nu dus verhoogd tot ca f200.000. Tegen-
over de totale financieringsbehoefte van f 500.000 is dit
nog wel een klein bedrag, maar het zal toch wel een vol-
doende prikkel geven om tot investering over te gaan, vooral ook omdat de rentabiliteit van het in het bedrijf
gestoken kapitaal er sterk door stijgt (namelijk’ met
35 pCt)
10),
wat de mogelijkheid om nieuw kapitaal èan
te trekken vergroot.

Wat kost dit
cle fiscus?

Thans wordt in de nijverheid aan gebouwen en outillage
per jaar ca f 1.600 mln’ uitgegeven, waarvan f600 mln af-
schrijving en f 1.000 mln netto-investering. Van deze laatste fl.000 mln nemen de staatsbedrijven (mijnen, openbare nuts-
bedrijven) ca f 200 mln in be1ag, zodat f 800 mln resteert.
Zou van dit laatste bedrag de helft van de winst worden
afgetrokken, dan zou dit de fiscus f200 mln kosten. De
feitelijke derving zal lager zijn, omdat in alle gevallen waar
de investeringen de winst overtreffen dit verschil niet voor
aftrek in aanmerking komt. De f 200 mln kan daarom ge-
vdegeljk tot f.150 mln worden gereduëeerd.

Deze fl50 n’iln nu is voor de industrie een groot be-
drag, namelijk bijna één vijfde •van de netto-investering.
0)
Toeneming v3n de winst na aftrek van belasting en extra afschrijving
van f250.000 op f340.000.

Voor de financiëring is dit van uiter
0
mate groot belang’
‘omdat het toevloeit naar de bedrijven, die investeren
terwijl bovendien voor de overige geldschieters de finan-
ciering aantrekkelijker wordt gemaakt omdat de renta-

biliteit met wel één derde toeneemt en tevens de liquiditeit
en de solvabiliteit van de onderneming’ verstevigd worden.
Voor de fiscus is deze f 150 mln geen groot bezwaar
31).

Men zie eens het volgende overzicht van de raming van de
opbrengst der rijksbelastingen en de realisatie.

Rijksbe,lasiingen
1).

(in mln gld)

Raming

Herziene

Op- Verschil met

Millioenennota

raming

brengst de laatste
raming
2

3

1

4

1948

2.538 (nota 1948)

3.645

1.107
1949

3.180 (nota t950)

3.984

804
950

3.520 (nota 951)

3.956 (nota 1951)

4.435

479
l95t

3.883 (nota t95t)

4.715 (nota 1952)

5.269

554
‘) Excl. grond-, personele-, vermogensaanwas-, gemeentelijke belastingen en
de watersctiapslasten.

Bij de vergelijking tussen raming en realisatie moet reke-
ning worden gehouden met de vergroting van de achter-
stand in de inning in de.jaren 1948, 1949 en 1950 en met een inhaal in 1951. De bedragen van deze achterstand en
inhaal zijn evenwel slechts een klein deel van het in kolom 4
vermelde verschil tussen opbrengst en raming.
Men ziet, dat onze fl50 mln slechts 3 pCt van de be-‘
lastingopbrengst in 1951 is en aanmerkelijk, lager is dan
de verschillen tussen opbrengst en raming in de jaren
1948-1951.
Bovendien betekent
iedere
fl50 mln derving
voor de komende jaren een
jaarlijkse
verhoging der be-
lastingopbrengst in verband met de stijging van het natio-
nale inkomen, die er uit voôrtvloeit.

De zeei hoge staatslasten zijnde oorzaak van de huidige
hoge belastingen. Terugkeer naar vooroorlogse verhou-
dingen is onmogelijk. Maar bij het opleggen van deze
verzwaring der belastingdruk heeft men zich onvoldoende

rekenschap gegeven van de gevolgen voor de natibnale econbmie. Daarom behoort bij de verhoogde belasting-
druk
tevens een wijziging in d
‘belastingstructuur,
en wel
in die zin, dat faciliteiten dienen te worden gegeven aan be-
drijven, die zorgdragen voor de van zo ‘een vitaal belang
zijnde industrialisatie

Samenvatting.

De industrialisatie is een vitaal nationaal belang. De
Overheid heeftdus de verantwoordelijkheid om aan de-
genen, die hiervoor zorgdragen – de particuliere onder

nemers – een voldoende prikkel te laten om tot investering
over te gaan. Hiertoe is de wijze van belastingheffing
een zeer doeltreffend middel. • De huidige belastingregeling stimuleert niet alleen on-
voldoende, maar bovendien is het belastingtarief op de
in de bedrijven gevormde winst zo hoog, dat er onvol-
doende gelegenheid is tot reservering. Tevens wordt door
de dubbele belasting op de uitgekeerde winst, het aan-
gewezen financieringsmiddel voor industriële . expansie
– het aandeel – weinig aantrekkelijk gemaakt. Wil de industrialisatie slagen, dan zal het normaal in
expansie verkerende bedrijf
per jaar
haar personeel met
ongeveer 10 pCt moeten uitbreiden, wat voor een ge-‘
middeld bedrijf van 200 man een totale investering be-
tekent

van ruim f600.000. Daar staat een gemiddelde
reservering tegenover van slechts f 100.000.
Dat tot dusverre de industrialisatie bevredigend ver-
lopen is, komt door tijdelijke factoren (een zeer gunstige
conjunctuur, althans tot voor kort, groteliquide reserves
en een lage rentevoet). Zij zal evenwel ook moeten kunnen

“)
Deze f 150 mln geldt uiteraard alleen als de maatregel beperkt wordt
tot de industrie. Zou men haar tot
alle
investeringen uitbreiden, dan zal het
verlies voor de fiscus met ca f 100 mln toenemen.

23 April 1952

ECONOMiScH-STATISTiSCHE BERIChTEN

319

slagen in een jaar van gemiddelde conjunctuur en zonder
dat de liquide reserves behoeven te worden aangesproken.
Daarom wordt ter overweging gegeven om de helft van
de netto-investeringen in industriële gebouwen en outillage
van de belastbare winst te mogen aftrekken tot een maxi-
mum van de helft van de winst. Dit betekent bij het huidige
mvesteringsniveau een vergroting van de reserves met
ca f 150 mln of ongeveer
1/5
deel van de investeringen, wat
een zeer krachtige stimulans betekent voor de industriële
expansie, te meer omdat door de verbetering van renta-

biliteit (niet ongeveer een derde), liquiditeit en solva-
biliteit het aantrekken van kapitaal veel gemakkelijker
zal zijn.

Deze f 150 mln betekent voor de fiscus weinig, het is
slechts 3 pCt van de in 1951 geïnde rijksbelastingen,
terwijl zij bovendien het toekomstige nationale inkomen
en dus ook de belastingopbrengst zal verhogen.
Bij de. (noodzakelijke) verhoging in de belastingdruk
behoort een wijziging in de belastingsrructuur, op straffe
v’an een .falende industrialisatie.

Apeldoorn.

L. LIJKLEMA, ee. drs.

Periculum in mora

Wie, als schrijver dezer regelen, het voorrecht had om in de kringen van vertegenwoordigers van gemeentelijke
diensten voor sociale zorg te mogen spreken over de
Werkloosheidswet, zal telkens weer zijn getroffen door de
twijfel, die in het debat naar voren kwam oVer de vraag,
of de nieuwe organen, de bedrijfsverenigingen, wel in staat
zouden zijn de uitkeringen aan werkloze verzekerden zo tijdig te verstrekken, dat deze de tussenkomst van de ge-
meenten om een voorschot op de uitkering te verstrekken,
niet zouden behoeven in te roepen.
Dezerzijds werd aan de vragenstellers gewoonlijk geant-
woord, ‘dat in het model-wachtgeldreglement en in het
vastgestelde werkloosheidsreglement de bepaling is op-
genomen, dat de uitkering over een kalenderweek zoveel
mogelijk moet worden verstrekt aan het einde van die ka-
lenderweek of in de daarop volgende kalenderweek, terwijl
in art. 30 der wet is bepaald, dat de besturen der bedrijfs-
verenigingen bevoegd zijn aan de werknemers op hun
verzoek een voorschot toe te kennen. Daarbij werd dan
de verwachting uitgesproken, dat deze bepalingen voldoen-
de zouden blijken om de tussenkomst der gemeenten over-
bodig te maken.
Het is ook een erezaak voor de bedrijfsverenigingen
om zelf voor een tijdige uitbetaling van de uitkering te zor-
gen en te voorkomen, dat degenen, die haar hulp niet
kunnen ontberen, op^ de tussenkomst van derden een be-
roep moeten dben. Intussen, de twijfel blijft bestaan.
Zo schreef de heer Van Dam in ,,Sociale Zorg” van
5November 1951 het volgende:

,,tn,mers, er valt niet aan te twijfelen, of in vele gevallen zullen zich dubia
voordoen ten aanzien van de vraag of iemand, die zich voor wachtgeld of
werkloosheidsuitkering bij de uitvoeringsorganen aanmeldt, inderdaad recht
heeft op uitkering. .De beslissing kan wel eens lang op zich laten wachten,
omdat een tijdrovend onderzoek moet worden ingesteld of eer, geschil moet
worden uitgevochten. De gemeenten werkten in zulke gevallen zo nodig
met voorschotten, want in de regel moet geholpen worden, zij het niet ten
laste van de ene pot dan toch yan de andere. Het nauwe contact tussen Rijk
engemeente maakte een dergelijke voorlopige maatregel gemakkelijk, voor-komen moet worden, dat in de straks optredende nieuwe situatie hiaten Ont-
staan en dat het onverkwikkelijke zenden-van-het-kastje-naar-de-muur een
regelmatig voorkomend verschijnsel wordt.
De werkloosheid als geheel is uit sociaal.politiek oogpunt een bijzonder
gevoelige materie. De noodzakelijkheid van snel onderzoek en snelle beslissing
is onafwijsbaar. Ook bij plotseling optredende massale werkloosheid, zoals
zich bijv. kan voordoen bij onverwacht intredende vorst, bij faillissement van
een grote onderneming, moet er een apparaat klaar staan, dat de stroom kan
opvangen en vlug voorzieningen kan treffen. Zullen de nieuwe organen voor
die taak berekend zijn? Voor de gemeenten een zeer belangrijke vraag, waarop
echter waarschijnlijk tot heden niemand antwoord zal vermogen te geven. In verband hiermede zou ik aan de orde willen stellen de vraag, of het niet
tijd wordt te komen tot een vergoeding voor al die voorschotten, welke de
gemeenten, burgerlijke instellingen, c.q. andere
kerkelijke
of particuliere
instellingen verstrekken aan degenen, die achteraf rechthebbend op uitkering
krachtens de wettelijke sociale verzekering blijken te zijn. Dit soort voor-
schotten is volstrekt niet onbeduidend. Zo heb ik voor Amsterdam eens doen
nagaan over de periode 1 Juli 1950- 1Juli1951 hoeveel van dergelijke voor-
schotten en tot welke bedragen, door de burgerlijke instelling te Amsterdam
werden verstrekt, voor zover deze achteraf uit de kassen der verzekerings-
organen terugkwamen en hoelang de gemiddelde looptijd was. Ik kwam toen tot het volgende resultaat: totaal voorgeschoten bedrag f 141:347 over 1.685
gevallen, gemiddelde looptijd 70 dagen; gemiddeld bedrag per geval f83,83.
De overheidspensioenen vertonen een nog merkwaardiger aspect. Hiervan tel-
den we 25 gevallen met een gemiddelde looptijd van 245 dagen en een gemiddeld
voorgeschoten bedrag van f744.
Behalve met het renteverlies voor de voorschotverlenende instellingen hier-uit voortvloeiende, worden
zij
ook belast met een niet te onderschatten hoe-
veelheid arbeid van administratieve en controlerende aard, met betrekking
tot personen, die feitelijk nooit bij hen zouden hebben behoeven aan te kloppen.
ik wil niet beweren dat er niet dikwijls heel moeilijke gevallen zijn, ten

aanzien waarvan een onmiddellijke beslissing niet kan worden genomen, zodat
het verre van mij is, de verzekeringsorganen te beschuldigen van laakbare
traagheid, maar anderzijds kan ook niet worden ontkend, dat in de bestaande Situatie geen prikkel bestaat om in deze moeilijke gevallen zich bijzonder te
haasten”.

De heer Tiemens, die een wederwoord schreef in het
nummer van
5
Januari 1952 van hetzelfde blad, vermocht,
blijkens het onderschrift van de heer Van Dam, diens
twijfel niet weg te nemen.

Het is blijkbaar een feit, dat de gemeenten thans in
heel veel gevallen voorschotten verlenen op uitkeringen
ingevolge reeds in werking zijnde wetten op het gebied
der sociale verzekering.
De klacht hierover is algemeen. Of en in hoeverre in,
deze toestand verandering kan worden gebracht, kan moei-
lijk beoordeeld worden, wanneer men niet de niérites van
elk geval kent. Hetzij de oorzaak gelegen is bij de verzeker

den zelf, hetzij zij gezocht moet worden bij hun werkgevers,
hetzij dat zij voortkomt uit ingewikkelde administra-
tieve formaliteiten, het feit blijft en gezien dit feit, moet
inderdaad worden gevreesd met de heren Van Dam en
Tieniens (ook deze laatste!), dat, wanneer eenmaal de
Werkloosheidswet in werking is, de gevallen, waarin twij-
fel bestaat of inderdaad aanspraak op uitkering aanwezig
is, zullen toenemen.

Wij zeiden reeds, dat het een erezaak voor de bedrijfs-verenigingen is om met de bestaande middelen de werk-
lozen, de mensen, die financieel in nood zitten, zo spoedig
en zo goed mogelijk te helpen.
Ongetwijfeld bevinden. de bedrijfsveretiigingen zich in een moeilijker positie dan dé gemeentelijke diensten voor
sociale zorg. Zij zijn ni. gebonden aan strenge wettelijke
voorschriften. Niet alleen zij beslissen over het recht op uitkering, maar er zijn nog andere instanties, die er over
kunnen oordelen. Behalve het A.W.F., dat het recht heeft
uitkeringen niet te zijnen laste te nemen, oordelen ook
scheidsgerechten en de . Centrale Raad van Beroep. Wij
zullen zeker juweeltjes van juridisch vernuft te zien krijgen,
wanneer dit gehele raerwerk eenmaal op gang komt,
maar met het slijpen van juwelen is altijd veel tijd gemoeid
en een werkloze kan nu eenmaal niet lang op een beslis-
sing wachten: er moet geld op tafel komen, wil zijn gezin niet in moeilijkheden geraken.
De positie van. de gemeenten daarentegen is heel wat
eenvoudiger. Mag een uitkering al niet ten laste van de

overbruggingsregel ing of de sociale-bijstandsregeiing ko-
men, dan kan altijd nog op de Armenwet worden terug-
gegrepen. De voorschriften te dezen aanzien zijn soepel
en laten grote vrijheid. Bovendien beslist de gemeente zelf
over het geven van steun en beroepsinstanties zijn er niet.
Zodoende zullen de gemeenten altijd veel vlotter kunnen
optreden dan de bedrijfsverenigingen. M.aar zou het nu
– om het eûvel tot zijn kleinste proporties terug te brengen
– zo erg zijn, als deze laatsten in gevallen, waarin het geven
van uitkering niet a prima vista met de wet in strijd is,
met het geven van voorschot niet al te schriel waren,
ondanks het risico van niet-terugbetaling, dat daaraan

320

ECONOMISCH-STA TISTISCHE BERICHTEN

23 April 1952

verbonden is, omdat het er om gaat noodzakelijke hulp
te verstrekken? Is het niet veel erger de mensen te laten
wachten en hen te noodzaken naar andere diensten te
gaan, waardoor het vertrouwen, dat men in de nieuwe
wet stelt, geschonden wordt?
Men zegt wel eens, dat wie zich aan een ander spiegelt,
zich zacht spiegelt. Welnu, laten wij dan eens kijken bij onze Zuiderburen. Daar verscheen in het twee-maande-
lijkse tijdschrift ,,Le Service Social” in 1951 een rapport
van A. Graffar-Fuss, getiteld: ,Sécurïté sociale et coh-
ditions de vie: enquête monographique surla situation
familiale d’ouvriers et d’employés, réalisée par le Cen-
tre de recherches de l’Institut d’Etudes sociales de l’Etat”.
Een deel van dit rapport was gewijd aan de gezinnen
van werklozen en op blz. 265/6 wordt omtrent de betaling
van uitkering aan werklozen het volgende vermeld (cur-
sivering van ons):

En ce qui concerne Ie poste chômage en particulier, des critiques sont
faites dans toutes lôs familles. Toutes se plaignent en premier Iieu de linsuf-
fssance des indemnités et da retard apporlé dans le paiement des allocatio,zs de
chômage. Ce refard, dc 5 se,naines en géndral, peut deve,,ir tragique pour les
nénages les moinsfavorisés. La rdnumération actuelle des travailleurs manuels
et surtout des ,nanoeuvres leur permet tuut juste de pivre, mais en aucun cas de
faire des économies. Lorsqu’un ouvrier tombe en chômage, ii ne possôde
aucune avance qui lui permette d’attendre le paiement des allocations.
II n’entre pas dans notre rôle de rechercher la cause eS les remêdes de ce
retard. D’aprês les renseignements obtenus au bureau de chômage local de
la commune os les enquêtes furent réalisées, ii sembie cependant qu’un Vice
rlel existe dans Is technique administrative, adaptée è un chômage chronique
peu intense, mais non â un chômage aigu. On a pu évaiuer è 10 environ le
nonibre des formulaires qui doivent être remplis pour constituer Ie dossier du
chômeur, aVant que ne puisse être commencé Ie paiement des ailocations.
A cette critique s’en rattachent deux autres, celle de I’absence cje directives
fournies aux intéressés iorsqu’ils doivent procéder è telle ou telle démarche
particuiière, et ceite de l’anonymat et de l’absence de contact humairs dans
l’application des formalités administratives. Dans le cas de nos chômeurs, ii s’agit de manoeuvres qui, s’ils ne sont pas
tout è fait illettrés, n’en onS pâa moins des difficultés énormes è écrire et è
constituer leur dossier; ée fait entraine des compiicationa administratives eS
un retard âccru dans le paiement des allocations”.

In België zien wij dus dezelfde verschijnselen als bij ons
en de oorzaken schijnen niet ver van elkaar te liggen.
Wij zullen hiermee rekening moeten houden.
Hierboven werd de hoop uitgesproken, dat de bedrijfs-verenigingen in staat zullen blijken om de verwachtingen,

die in haar gesteld worden, ge1eel te verwezenlijken.
De Regering heeft getoond bereid te zijn daartoe het hare
bij te dragen. Immers, zij heeft de gelukkige gedachte gehad
om een wetsontwerp in te dienen (nr
2.459),
dat ten doel
heeft de uitkeringen bij de inwerkingtreding der wet
op 1 Juli a.s. te beperken tot hen, die op of na 1 Juli 1952
werkloos worden.

Een zodanige regeling zou niet nodig geweest zijn, in-
dien aan het aanvankelijke voornemen om de wet op 1
Juli 1950 in werking te doen treden, gevolg was gegeven,
maar de verschuiving naar 1 Juli 1952 maakte een over

gangsregeling nodig. Zonder zo’n regeling zouden de be-
drijfsverenigingen nl. op 1 Juli a.s. besprongen worden
door vermoedelijk 20.000 á 30.000 zichtbare werklozen
en
een niet te schatten aantal
onzichtbare werklozen.
Het gevolg zou zijn geweest, dat de bedrijfsverenigingen
van al deze tienduizenden werklozen hadden moeten na-
gaan (om ons tot de voornaamste eisen te bepalen), of
en in hoever en waar zij tussen 1 November 1949 en 1
Juli 1952 gewerkt hadden en hun dagloon hadden moeten
vaststellen.

Geen enkele bedrijfsvereniging zou in staat geweest zijn
om dit alles binnen kortetijd te verwerken en nog veel minder om te voldoen aan het voorschrift van betaling
in dezelfde of de volgende week. Het zou een volslagen fiasco zijn geworden. Het vertrouwen in de bedrijfsver-enigingen zou reeds geschokt zijn, voordat zij nog goed
en wel aan het werk waren en in ontelbare gevallen zouden
de gemeenten voor de kosten hebben moeten opkomen.
De Regering heeft dit zien aankomen en meende een
chaos te moeten voorkomen. Vandaar, dat wij het initia-
tief in deze als gelukkig hebben kunnen kenschetsen.
Ook al hebben de bedrijfsverenigingen en de gemeenten
ieder een eigen taak en al hopen wij, dat de een niet voor
de ander in de bres zal behoeven te springen, zo zullen
zij toch elkuar veelvuldig nodig hebben en in menig op-
zicht tot steun kunnen zijn. Een geregeld nauw contact
tussen beide organen schijnt daarom in de toekomst nodig.

‘s-Gravenhage.

H. J. MORREN.

De Pensioen- en spaarfondsenwet; detailcritiek

Was het vorige artikel’) meer aan algemene beschouw-
ingen gewijd, thans \’il ik diverse bepalingen der wet nog
eens wat nader onder de loupe nemen. Ik beperk mij daarbij
tot enkele punten.

1. Wat betekent het begrip ,,deelnemer”? Art. 1,lid 1,
sub g, zegt: ,,ieder, ten bate van wie gelden in een fonds,
als bedoeld onder b, c of d, worden bijeengebracht”.
De Memorie van Toelichting zegt dat dit geen toelichting
behoeft. Toch vraag ik mij af, of de wetgever zelf niet
enige voorlichting had moeten hebben, want – als ik mij
niet vergis – gaan de verschillende bepalingen van de wet
niet van dezelfde gedachte uit. Immers, onder deze definitie
vallen zowel de werknemer zelf als de weduwe en wezen.
Nu wordt in verschillende andere artikelen
(bijv.
7, 10,
25)
gesproken van deelnemers of gewezen deelnemers.
Wie zijn nu de gewezen deelnemers? Moet men zeggen:
zodra een werknemer de dienst verlaat, worden er ten
bate van hem en zijn gezin geen gelden meer bijeengebracht?
Van dat ogenblik af zou men dan dus van ,,gewezen deel-
nemers” moeten spreken. Maar dit kan men toch niet
volhouden. Het fonds is één geheel, alles wat daarin komt,
is ten bate van de tegenwbordige en toekomstige ge-
nieters. Maar als het dan niet zô is, moet men dan niet tot
de conclusie komen, dat het woord deelnemer nu eens in
de zin van de definitie, dan weer in die van werknemer-
deelnemer wordt gebruikt?

) Zie ,,De Pensioen-en spaarfondsenwet: een juridisch nsonstrum?” in
,,E.-S.B.” van 16 April 1952.

In dit verband wijs ik speciaal op art. 25. Art. 25
bedoelt de gehuwde vrouw voor de onderhavige ma-
terie handelingsbekwaam te maken. Ook dit artikel
doet enkele vragen rijzen. Zullen de woordèn ,,gewe-
zen deelneemster” enige zin hebben, dan moet hier
alleen gedacht zijn aan de gehuwde vrouw, die zelf werk-
neemster is of was. Dus niet de weduwe van éen werk-
nemer. Nu weet ik wel, dat weduwepensioen meestal ver-
valt bij hertrouwen, doch in de gevallen dat dit niet zo is, was er evenzeer aanleiding geweest de vrouw zelfstandig
te laten optreden.
Een tweede punt – en dit acht ik beslist fout – is, dat
art. 25 alleen over een fonds spreekt. Nu kan men zonder bezwaar zover gaan de werkingssfeer van het artikel ook
van toepassing te achten op verzekeringen welke via een
fonds zijn gesloten, maar mag men dit ook doen t.a.v.
rechtstreeks gesloten verzekeringen? Dit zou zeer redelijk
zijn, maar analogie toepassen bij een bepaling, welke een
uitzondering geeft op de algemene regel, is niet gebrui-
kelijk.

2. Art. 2, lid 3, zegt, dat de verplichting tot ,,verzeke-
ring” niet van toepassing is: ,,a. op een toezegging,
welke een werkgever doet
bij
of na de opzegging van de
dienstbetrekking en welke betreft de uitkering van pen-
sioen terstond na het eindigen van die dienstbetrekking”.
Er moet dus aan twee voorwaarden voldaan zijn: de
toezegging moet gedaan worden ,,bij of na de opiegging
van de dienstbetrekking” en het pensioen moet terstond

23 April 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

321

na het eindigen der dienstbetrekking ingaan. Over de
aangehaalde woorden ben ik gevallen. Art. 1639e B.W.
zegt, dat de dienstbetrekking van rechtswege eindigt o.a.
wanneer de overeengekomen tijd is verstreken. Iii dat
geval is – althans meestal – geen opzegging nodig.
Wanneer nu bij een dienstbetrekkmg voor bepaalde tijd de
overeengekomen tijd verstreken is, en de werkgever zegt
dan een dadeljk ingaand pensioen toe, geldt dan daar

voor de verplichting weer wel? Dat is natuurlijk niet de
bedoeling, maar waarom dan de redactie niet wat nauw-
keuriger gesteld? Op deze wijze schept de wetgever toch
zelf de kwesties.

Bij lezing van ârt. 2 rijst ook de vraag: ,,Geldt de ver-
plichting tot ,,verzekering” ook voor toezeggingen aan
personen, die bij het inwerkingtreden der wet al pensioen-trekkende zijn”? Een duidelijk antwoord geeft de wet niet.
Lid 1, sprekende van ,,verbonden aan zijn onderneming”,
kan zowel betekenen verbonden op het tijdstip dat de
wet in werking treedt, als ten tijde der toezegging. Uit het
feit, dat lid 3a alleen spreekt van toezeggingen, welke
een werkgever ,,doet”
bij
of na de opzegging, meen ik te
moeten afleiden, dat alleen is gedacht aan de thans in
dienst zijnde werknemers. Immers, waarom zou – tenzij
men aanneemt dat hier alleen maar sprake is van een
onnauwkeurigheid – een vroeger gedane toezegging onder
gelijke omstandigheden wel onder de wet moeten vallen?
Intussen: dit kan weer moeilijkheden scheppen voor
bestaande fondsen, welke niet reeds voldoen aan art.
13. Men zou nu het fonds in tweeën kunnen splitsen: voor
de pensioentrekkenden en de anderen en dan alleen voor het
laatste een plan van aanpassing maken. Dit is echter
weinig bevredigend.

3. Art. 4 lid 4 zegt:,,Door de goedkeuring van de sta-
tuten en reglementen verkrjgt het fonds rechtspersoon-
lijkheid”. Dit puntis wel één van de meest verwarde in de
gehele behandeling. Misschien is daaraan het feit, dat
Staatssecretaris Mr Van Rhijn wegens ziekte van Minister
Joekes plotseling voor deze materie werd geplaatst, niet
geheel vreemd.

Aanvankelijk waren in het ontwerp nog de woorden
toegevoegd ,,indien het deze niet reeds bezit”. In de Memo-
rie van Toelichting staat hieromtrent het volgende: ,,Op
deze wijze kunnen de yereiste formaliteiten voor het ver

krijgen van een bepaalde rechtsvorm vermeden en even-
tuele daaraan verbonden kosten uitgespaard worden. De
hoedanigheid van rechtspersoon is voor de fondsen reeds
hierom nodig, omdat alleen aldus sprake is van een zelf-
standig bestaan en een eigen vermogen”.
Bij de openbare behandeling werd hierop teruggekomen.
Gevraagd werd: ,,Hoe staat het nu met ondernemingen,
die reeds Koninklijk goedgekeurde fondsen bezaten, of
stichtingen, en die ten gevolge van deze wet wijzigingen’ moeten aanbrengen in statuten of stichtingsacte? Moeten
die daarop weer Koninklijke goedkeuring vragen, of is
de simpele erkenning door de Minister van Sociale Zaken
ook voor hen in de toekomst voldoende”?
De Staatssecretaris ,,geloofde”, dat men er toch niet
aan zou kunnen ontkomen, de wijziging te gieten in de
vorm, die nodig is, wanneer de statuten van eenver-
eniging of een N.V. moeten worden gewijzigd, nl. dat
men opnieuw Konink1jke goedkeuring of een verklaring
van ,,geen bezwaar” zal moeten aanvragen. Hij meende
dat, ter tegemoetkoming aan de bezwaren, de nodige
zekerheid zou kunnen worden verkregen door de slot-
woorden ,,indien” enz. te laten vervallen.
Hiervan werd door de heren Stapelkamp c.s. een amen-
dement gemaakt, en de heer Stapelkamp sprak als zijn
mening uit, dat door aanneming van dit amendement
bereikt werd, dat de erkenning krachtens deze wet voor
alle fondsen andere goedkeuringen overbodig maakte.
Mr Van Rhijn repliceerde hierop, dat deze conclusie

onjuist was. Men zou aan de procedure, die de wet van
1855 (Vereniging en vergadering) en het Wetboek van
Koophandel voorschrijven, niet kunnen ontkomen. ,,De
betekenis” – zo zegt Mr Van Rhijn ,,van het amen-
‘dement moet naar mijn mening vooral hierin wordevt ge-
zien, dat onzekerheid wordt weggenomen en dat duidelijk
wordt, hoe de procedure in een bepaald geval zal moeten
zijn”.
De heer Stapelkamp was niet bevredigd. Hij zeide dat,
waar nog op te richten fondsen door het enkele feit van de
erkenning door de Minister rechtspersoonlijkheid ver-
krijgen, het onbillijk zou zijn de reeds bestaande fondsen
daarnaast nog met onkosten te belasten, door daarvoor
tevens nog de door Mr Van .Rhijn genoemde verdere
formaliteiten te verlangen. Tenzij de Staatssecretaris wilde
toezeggen, dat er een kosteloze rechtsgang voor de be-
staande fondsen zou komen, handhaafde de heer Stapel-
kamp zijn amendement. –
Mr Van Rhijn herhaalde daarop nog eens zijn mening
en zeide dat het z.i. niet aanging incidenteel wijziging te
brengen in de bepalingen van de Wet van 1855 en van
het Wetboek van Koophandel. Hij zeide echter toe, ter
vereenvoudiging te zullen bevorderen dat de behandeling
door de beide Departementen (Justitie en Sociale Zaken
en Volksgezondheid) zoveel mogelijk vanuit één ge-
zichtspunt zou plaats hebben. Hiermee was de kous af.
D.w.z. wat de bespreking betreft. Het amendement werd
gehandhaafd en zonder hoofdelijke stemming aange-
homen.
Ik heb opzettelijk het gehele verloop uitvoerig weer-
gegeven, omdat ik voorzie dat op dit punt de meest uit-
eenlopende meningen zullen worden gelanceerd en dan
is het- voor een vruchtbare bespreking een eejste voor-
waarde, dat het feitelijke goed vast ligt.
Ik waag mij op dit punt niet aan een positieve uit-
spraak, doch hiaak slechts enkele kanttekeningen.
De controverse tussen Mr Van Rhijn en de heer
Stapelkamp is tot het laatst blijven bestaan. Eerstgenoemde
zag in het weglaten van de woorden ,,indien het deze
niet reeds bezit” een verduidelijking(!), de laatste zag er
een verschil van systeem in, in die ‘iii dat de regeling
in deze wet de andere regelingen geheel verving.
Ik vraag mij af, of Mr Van Rhijn zich wel voldoende
gerealiseerd heeft, dat een vereniging zeer goed kan bestaan
zonder Koninklijke goedkeuring (met de NV. ligt het
tav. de verklaring van ,,geen bezwaar” anders). Deze
goedkeuring is alleen nodig voor het verkrijgen van de
rechtspersoonlijkheid. Maar hoe moet het nu: moet men
met Mr Van Rhijn zeggen: ,,Kiest men de vorm van de
vereniging, dan moet voor het verkrijgen van rechts-
persoonlijkheid of het behouden daarvan de Wet van
1855 worden in acht genomen”, of moet meil zeggen: ,,De
Pensioen- en spaarfondsenwet derogeert als in dit opzicht
bijzondere wet aan de algemene van 1855″?
Zal er geen volslagen tegenspraak zijn tussen de
Memorie van Toelichting en het door Mr Van Rhijnaange-
voerde, dan moet men de zinsnede in de Memorie van
Toelichting (zie hierboven) zo uitleggen, dat de Regering van
oordeel is, dat er fondsen zijn met een bepaalde rechtsvorm
(stichtingen, verenigingen – ook coöperatieve -, N.V.’s,
onderlinge waarborgmaatschappijen), maar dat men ook een
fonds kan hebben zonder meer en dan krijgt dit door de
goedkeuring ex art. 4 lid 4 rechtspersoonlijkheid. Dit lijkt
erg plausibel, maar ik vraag mij toch af: als men statuten
voor een fonds maakt, bevattende, de punten in art. 7
omschreven, en men kiest niet een der andere vormen,
wat heeft men dan anders dan een stichting? Er is een
bepaald, niet op winst gericht; doel, er is een vermogens-
afzondering en er is een Organisatie. Is nu het feit, dat men
het woord stichting niet gebruikt, voldoende om het geen
stichting te doen zijn? Dit zou absurd zijn. Maar welke
zin heeft de zinsnede dan wel?

322

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 April 1952

Het zal duidelijk zijn, dat ik overhel tot de opvatting
dat lid 4 van art. 4 geen enkele betekenis heeft en dus
gevoegelijk had kunnen worden gemist. Vooral echter
mag men uit het weglaten van de slotwoorden uit het eerste
ontwerp niet de conclusie trekken, dat elk fonds eerst

door de goedkeuring ex lid 4 rechtspersoonlijkheid ver-
krijgt. Zo is het in ieder geval niet bedoeld. Het zou overi-

gens veel practische moeilijkheden geven en tot fatale
gevolgen kunnen leiden.
Hoewel even een kleine zijsprong makende, zij op-
gemerkt, dat het mij voorkomt, dat de mening (o.a. van
Prof. Scholten) dat een stichtingsacte notarieel moet wor-
den gepasseerd, in haar algemeenheid niet juist is. ,,De
Stichting is schenking (overdracht uit liberaliteit, om
niet)”, zegt Scholten. Dit
kan
het zijn, maar het behoeft
het niet te zijn en bij een pensioenfonds is het veelal niet
het geval. Nu de onderhavige wet bij gegeven toezeggingen

onder de verplichtingen noemt het oprichten van een
fonds, klemt dit temeer.

4. Art. 1, lid 6, en art. 36, sub c, hebben mij veel
hoofdbrekens gekost. Ik hoop, dat men mij uit de droom kan helpen.

De nieuwe wet geldt dus o.a. niet voor pensioenfondsen
bij Algemene Maatregel van Bestuur geregeld. Het K.B.
van 31 Maart 1908 (Stbl. no 94), vastgesteld op grond
van art. 1637s B.W., is eenS zodanige Algemene Maat-
regel yan Bestuur. Sommigen hebben geopperd, dat dit K.B. hier niet bedoeld is, maar dat men alleen heeft be-

oogd fondsen als het Spoorwegfonds e.d. van de werking
van de wet uit te zonderen. Ik kan het niet inzien. Art. 1,
lid 6, geeft een uitzondering in algemene termen en art. 36
doet hieraan niets toe of af, doch bevestigt alleen nog eens

de onderscheiding: onderworpen aan de Pensioen- en
spaarfondsenwet en andere, voldoende aan de voor-

waarden bij Algemene Maatregel van Bestuur gesteld.
Nu voldoen vele bestaande fondsen niet aan gemeld
K.B., maar dat is een feitelijke kwestie. Maar welke reden

zou er nu kunnen zijn, de bestaande fondsen waaraan
de werknemers bijdragen, in een aparte positie te plaatsen?
Wat zeggen de stukken er van? De Memorie van Toe-
lichting zegt, dat de enige wettelijke regeling op het stuk
van personeelfondsen is voormeld K.B. en dat deze regeling
geheel onvoldoende is. Dit doet vermoeden, dat men het
K.B. wilde vervangen.

In het Voorlopig Verslag wordt gevraagd: ,,Dient bij
het in werking treden van de wet het in de Memorie van
Toelichting genoemde K.B. van 31 Maart 1908, Stbl.
no 94, niet buiten werking te treden”?

De Memorie van Antwoord geeft als bescheid: ,,Hét
K.B. van 31 Maart 1908, Stbl. no 94, dient bij het in-
werking treden van de wet te worden gewijzigd. Het kan
niet buiten werking treden, zoals blijkt uit de bij art: 34
(thans 36) vastgestelde nieuwe redactie van artikel 1637s,
tweede lid,, onder 1, letter c, van het B.W.”. Welk een
logica! Zo wordt toch de gehele zaak op de kop gezet?
WÇe verschaft mij de sleutel tot dit verwarde geval?
Men zal mij tegenvoeren: ,,Maar U hebt zelf toch juist
beweerd, dat de wet niet in vroegere overeenkomsten mag
ingrijpen”? Dit staat hier volkomen buiten. Nu de wet
eenmaal geen verschil maakt, is het onbegrijpelijk, dat
hier incidenteel een irreële uitzondering is gemaakt.

Ik volsta met deze bloemlezing. Ze is allerminst uit-
puttend. Niets liever, dan dat men mij overtuigt, dat mijn
zienswijze te zwartgallig is.

Leeuwarden.

G. NIJK.

Finland in 1951

Het handelsverkeer tussen Nederland en de nijvere
Republiek in het Noordoosten van Europa – wil de lezer
haar vooral tot Noord- en nimmer tot Oost-Europa
rekenen? – is zeer zeker niet onbelangrijk te noemen.
Daarom alleen reeds is het in het belang van hem, wie het
economisch leven van ons eigen land ter harte gaat, ken-
nis te nemen van het verloop van het economisch leven in
Finland.

Maar er is nog een tweede grond, die er mij toe zet iets
te berichten over het Finse economische wel en wee in het
afgelopen jaar. Als bijna geen enkel land heeft Finland te
lijden gehad onder de tweede wereldoorlog en onder de
gevolgen daarvan. Grote delen van het land werden ver-
woest door de Duitse en Russische troepen, belangrijke
landsdelen als Kareliëen Petsamo – met zijn zich sterk
ontwikkelende en veel perspectieven biedende haven van
Liinahamari en zijn rijke ertsvelden – werden van het
moederland afgescheurd, zeer vele jonge Finse mannen vielen of werden voor hun leven verminkt en een zware
oorlogsschatting drukte op het land. Wie Finland van
vôt5r de oorlog kende en het kort na de oorlog weer bezocht,
behoefde niet erg pessimistisch te zijn om de toestand als
vrijwel hopeloos te beschouwen. De politieke facetten
bleven dan nog maar onbesproken. Als enig land ter wereld zich er boven op werkt zoals Finland, dan is de wijze waar-
op dit geschiedde, de moeite van het vermelden meer dan
waard.

En om nu het economisch leven in Finland in’het vorige jaar in enkele woorden te typeren, kan men niet beter doen
dan de woorden te citeren van een der leidende figuren in

het economisch leven van Finland, de president-directeur
van-de belangrijkste Finse algemene bank, de Oy Poh-
jisrnaiden Yhdyspankki – de Noordelijke Bankvereni-

ging N.V. -‘ die zich aldus uitliet:» ,,Het jaar 1951 was voor Finland een jaar van zo grote welvaart als de hui-
dige generatie vroeger nooit heeft meegemaakt”.

Deze welvaârt is voor een belangrijk deel het gevolg
van de zeer sterk toegenomen export van Finse produçten naar het buitenland. Terwijl in 1950 de export een waarde
had van 81 mrd Finse Marken (Fmk), bedroeg deze waarde in 1951 niet minder dan 187m.rl Fmk
1
). Dezesterkestijging
is een gevolg èn van de toeneming -san de hoeveelheid
uitgevoerde goederen èn van deprijsstijging dier goederen.
De prijzen der’ uitgevoerde goederen stegen in
1951,
vergeleken met
1950,
met gemiddeld 87 j,Ct, die der inge-
voerde goederen met 39 pCt.

Onderstaand overzicht geeft een duidelijk beeld van de
Finse handelsbeweging in 1951 (de bedragen zijn in mii-liarden Fmk)
2
):

Invoer:

Uitvoer:
Tnvoer in 1950

……….
89,!

Uitvoer in 1950

……….
81,5

Toeneming in omvang irs 1951 23,0

Toeneming in omvang in 1951 18,0

112,1

99,5

Prijsstijging in 1951
……..
43,4

Prijsstijging in 1951
……..
87,3

Invoer in 1951
…………
155,5

Uitvoer in 1951

……….
186,8

Een invoeroverschot van 7,6 mrd Fnik in 1950 werd
dus omgezet in een uitvoeroverschot van 31,3 mrd Fmk
in 1951.

‘) De Finse Mark (Fmk) noteerde gedurende 1951: t £ is Fmk 646, 1 $ is
Frnk 231, f 1 is Fmk 60,90.
‘) Bij de vermelding van de esportcijfers zijn steeds de oorlogsherstelbe-talingen aan de Sowjet-Unie op grond van de wapenstilstandsbepalingen en
van het vredesverdrag van Parijs van Februari 1947 buiten beschouwing ge-
laten. De waarde van deze leveringen bedroeg in 1950 7.846 mln Fmk, in 1951
12.396 mln Fnsk en in totaal over de jaren 1944 tot 1951 ruim 170.000 mln Fmk.
Op 31 December 1951 moest nog slechts 4,6 pCt van het totale bedrag worden ,etagld. –

23 April ‘1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

323

Naar de omvang bedroeg de handelsbeweging in de

jaren 1948-1951, op basis 1935 is 100:-

Totale
Faar
Import
Export
handels-

beweging

121
67
92
112
79
95
1948

…………………….
1949

……………………..
120
87

103
1950

…………………….
1951

…………………….
151
102
127

Uit bovenstaande cijfers blijkt duidelijk, dat de handels-
beweging in 1951 voor Finland een zeer gunstige was.
Ten gevolge van de gewijzigde situatie verdiende Finland
in ditjaarnietminderdan43,9 mrdFmkinvreemdedeviezen.
Vergelijking van de balansen toont aan, dat de deviezen-
voorraad van de circulatiebank, Suomen Pankki, steeg
van 8 tot 30 mrd Fmk, terwijl die der algemene banken
steeg van 0,4 tot 2,4 rnrd Fmk.
Een analyse van de Finse buitenlandse handel biedt ook
het Nederlandse zakenleven belangrijke gegevens. Naar
de waarde van de invoer in Finland (in mln Fmk) namen
in de jaren 1949, 1950 en 1951 de belangrijkste plaats in:

1950
1

1951

14.671
20.745
32.729
7.546 7.070
11.867
6.362 5.424
10.533

Engeland

…………………

5.988
6.170
11.847

Sowjet-Unie

……………..
Frankrijk

…………………

5.079 5.323
9.746
Nederland

…………………
Verenigde

Staten

……………
3.201
6.222
10.099
Poten

…………………….
West-Duitsland
……………..
866
4.124
15.056

Naar de waarde van de uitvoer uit Finland (eveneens
in mln Fmk) waren in de zelfde jaren de volgende staten

de belangrijkste exportianden:

1949
1950
1

1951

17.844 19.034
57.517
lJ
10.010
6.239
15.549
4.958
7.639
12.697

Engeland

…………………

4.615 6.552 9.435

Sowjet-nie

………………
Verenigde

Staten

……………

4.376
5.992
.8.358
Nederland

…………………
Denemarken

……………….
3.054
4.409
11.013
Frankrijk

…………………
West-Duitsland
……………..
2:140 4.697
13.760

In de handelsbeweging van Finland vertoonde ons land

derhalve:

in 1949 een importoverschot van 1.373 mln Fmk;
in 1950 een exportoverschot van 382 mln Fmk en
in 1951 een importoverschot van 2.412 mln Fmk.

Wat de invoer in Finland aangaat nam ons land in de

drie genoemde jaren steeds de vierqe plaats in met onder

scheidenlijk 9,04 pCt, 6,92 pCt en 7,62 pCt van de totale
Finse invoer. Wat de uitvoer van,Finland betreft, nam
Nederland in de jaren 1949, 1950 en 1951 onderscheiden-
lijk de vierde, de derde en de zesde plaats in met 7,03 pCt,

8,05 pCt en
5,05
pCt van de totale Finse uitvoer. Wel-
licht is het verloop van deze cijfers voor de Nederlandse
zakenwereld aanleiding om zich met de mogelijkheid
van een intensiever handeisverkeer met Finland, waar de
Nederlanders van oudsher een zeer goede pers hebben,

bezig te houden.
Uit de gegeven cijfers blijkt duidelijk de dominerende
positie van Engeland in de Finse handelsbeweging. In
de Finse export steeg het aandeel van het Verenigd Ko-
ninkrijk van 23 pCt in 1950 tot 31 pCt in 1951. In laatst-
genoemd jaar bedroeg het uitvoeroverschot naar Engeland
24.788 mln Fnik, d.i. ongeveer 80 pCt van het totale
uitvoeroverschot. Dat hierin voor Finland een groot gevaar

schuilt, vooral in verband met de Engelse plannen tot
beperking vat de import, is duidelijk, in de leidende Finse

kringen is men zich van dit gevaar zeer goed
S
bewust.

Intussen neemt West-Duitsland een steeds belangrijker
plaats in de Finse handelsbeweging in, evenals zulks v66r

de wereldoorlog het geval was. In 1951 was West-Duits-
land reeds het tweede exportland en het derde importland.

De belangrijkste Finse uitvoerproducten zijn uiteraard
hout en houtproducten, als papier, carton e.d. Van de
totale export- van 186.813 mln Fmk, namen deze producten
niet minder dan 172.490 mln Fmk voor hun rekening.
Daarnaast speelt de export van metalen producten en
dierlijke producten slechts een ondergeschikte rol. De
Finse import is veel meer gevarieerd dan de export. On-
geveer 70 pCt van de invoer bestond uit kapitaalgoederen,
30 pCt uit consumptiegoederen. Vooralmetaalproducten,
waaronder machines, textielgrondstoffen en -producten
en chemische producten vinden op de Finse markt een
willige afzet, waarbij natuurlijk de omstandigheid, dat een
groot deel van de oorlogsschuld aan de Sowjet-Unie
in kapitaalgoederen moest worden voldaan, een rol speelt.
Belangrijk is ook de import van graan in diverse soorten.
Hoewel natuurlijk voor het buitenland het verloop van
de handelsbeweging in een ander land het belangrijkste
is, verdienen toch ook gegevens over de andere sectoren
van het economisch leven vermelding. Putten wij uit de
talrijke verslagen en andere stukken de belangrijkste ge-
gevens.

De industrie.

De activiteit in de Finse industrie was in 1951 veel gro-ter dan in 1950, toen vele stakingen het economisch leven
verstoorden. Het aantal gewerkte uren steeg met meer
dan
5
pCt (in de houtindustrie 8 pCt). De omvang van de
industriële productie nam niet 18 pCt toe, terwijl ook de
productie per man-uur is gestegen. Hoe zeer de rust in
het bedrijfsleven in 1950 verstoord werd, blijkt
uit
de pro-
ductiecijfers voor de metaalnijverheid. in
1951
steeg daar
de productie t.o.v. 1950 met 33 pCt, t.o.v. 1949 slechts
met 9 pCt.

De landbouw.

De landbouw, zo belangrijk voor, dit land, kon in 1951
niet zo tevreden zijn. Door slecht weer en çnige planten-
ziekten was de opbrengst, van de oogst 3 pCt minder dan
in 1950, van de tarwe-oogst 16 pCt minder.

De veeteelt.

• Wat de runderen en de zuivelproducten aangaat was
er zeker geen reden tot klagen. T.a.v. de varkens en het
pluimvee was de situatie minder gunstig. Het aantal
kippen verminderde met niet minder dan 25 pCt.

De bosbouw.

In de bosbouw, de zenuw van het Finse economisch
leven, was alles rozengeur en maneschij’n, zoals men reeds
uit de exportcijfers heeft kunnen opmaken. De hoge prij-
zen op de wereldrharkt voor hout’ en houtproducten ver-
oorzaakten een enorme stijging van de houtvoortbrenging

Prjjzen en lonen.

Daar in de hoogte van de prijzen een gevaar schuilt
voor de Finse economie, willen wij daar wat uitvoeriger
bij stilstaan. –
Op de basis van 1935 = 100 bedroegen de groothandels-
ririjzen op de laatste dag van 1947, 1948, 1949, 1950 en 1951: 1.010, 1.104, 1.138, 1.439 en 1.928, zodat dus elk der jaren 1948, 1949, 1950 en 1951 t.o.v. het vorige jaar
een stijging van 9 pCt, 3 pCt, 26 pCt en 34 pCt te zien gaf.
Ook de kosten van levensonderhoud vertoonden een stij-
ging. De basis van deze indexcijfers, welke in verband met
de loonpolitiek opgemaakt worden door het Finse Minis-
terie van Sociale Zaken, is de periode Augustus 1938
tot en met Juli 1939. Op deze basis bedroegen de index-
cijfers van de kosten van levensonderhoud:

324

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 April 1952

Totaal

l

Voe-

1

Wo- Kle-
Belas-
ding
ning
ding
tingen

31December 1947

………
720
911


140
650
1.241
798
985
140
894

.
2.073
31 December 1949

… …..
826

..
..

1.004
192
969
1.977
31 December 1948

…………

998

1.146
254
1.325
2.649
31

December 1950

………..
31 December 1951

………
1.071
1.209 362
1.502
2.288

De totale kosten van levensonderhoud namen dus in
de jaren 1948, 1949, 1950 en 1951 t.o.v. het voorafgaande
jaar met 11 pCt, 4 pCt, 21 pCt en 7 pCt toe.
Deze cijfers werden in 1951 sterk beïnvloed door over-
heidsmaatregelen, als verlaging van de voorgeschreven

prijzen van bepaalde goederen en de vrijstelling van de be-langrijkste gebruiksgoederen van omzetbelasting enerzijds
en de afschaffing van verschillende landbouwsubsidies
aan de andere kant.

Tweemaal werden in 1951 de lonen aangepast aan de
kosten van levensonderhoud. In Januari 1951 werden de
lonen (met terugwerkende kracht tot 1 December 1950)
verhoogd met
5
pCt, in Februari 1951 werden zij wederom met
5
pCt, dus in totaal met 10 pCt, verhoogd. Deze
maand zal beslist’ worden over een nieuwe aanpassing op
basis van de kosten van levensonderhoud over het eerste
kwartaal van dit jaar.

Al met al is Finland thans een van de duurste landen
der wereld geworden en hierin schuilt natuurlijk een groot
gevaar. Van de grote wereiddepressie in de jaren dertig
heeft Finland practisch niet te lijden gehad, omdat het
toen een der goedkoopste landen was. Nu wordt de situ-
atie geheel anders.

De geldtnarkt.

De toestand op de geidmarkt was in 1950 reeds krap, doch in 1951 waren de banken in Juli niet meer in staat
aan de credietaanvragen te voldoen. Zij waren gedwongen
op grote schaal te herdisconteren bij de Centrale Bank;

op een ogenblik hadden deze herdisconteringen de hoogte
van 15,5 mrd Fmk bereikt, waarop de Centrale Bank een credietrestrictie in September in het vooruitzicht
stelde. Door de grote toevloed van buitenlandse deviezen
konden de banken reeds in November hun gehele schuld
aan de Centrale Bank voldoen.

De deposito’s bij de banken namen in de loop van het
jaar sterk toe; dat vooral de banken op het platte1and,
de coöperatieve credietinstellingen en de filialen der
grote algemene banken, hiervan profiteerden in verband
met de oorsprong van de hausse duidelijk. Naast het hoge
rentepercentage hebben ook het grotere vertrouwen in
de stabiliteit van de Fmk en de overheidsmaatregel om
deposito’s vrij te stellen van belasting, een maatregel,
die zeer zeker het sparen sterk in de goede richting bevor

dert, bijgedragen. De volgende tabel toont de stijging
der door het publiek gedeponeerde gelden (bedragen in
mln Fmk).

Uit deze cijfers blijkt, dat de toeneming der deposito’s
in 1951 niet minder dan 41,3 pCt bedroeg.
De stortingen in rekening-courant bij de algemene

banken bedroegen 64 pCt van de deposito’s, hetgeen aan
liquiditeitszorgen veel vereiste.

‘Totale deposito’s1 31 December
1949

Totale deposito’sI
31 December
1950

Totale deposito’s
31 December
1951

Mgem. banken
54.355 61.039
89.446
Spaarbanken
37.460
41.872
55.214
Coöp.

credietinstel- lingen
18.189
21.570
31.658
Postspaarbank
12.237 13.892
18.243
Anderé banken
4.849
5.674
9.023

Alle banken

……
1

127.090
144.047
1

203.584

De circulatiebank.

De Finse circulatiebank, de Bank. van Finland, zette
in 1951 haar strijd om tot meer normale verhoudingen te
komen voort. De schuld van de Finse Staat in schatkist-
papier verminderde van 19,7 tot 7 mrd Fmk. Voor enkele
andere gegevens mogen wij verwijzen naar onderstaand
overzicht (bedragen in mln Fmk):

31 December

1948
,

1949
1950
1951

Goudreserve en vreemde deviezen
2.295
2.697
8.183 29.988
27.369
29.606
34.383
44.774
Bankbiljetten in circulatie

………..
Herdisconteerde wissels

………….
1.697
2.428
6.913
16

Perspectieven voor 1952.

In het vorenstaande hebben wij reeds gewezen op enkele factoren, die het economisch leven slechter kunnen maken. Het grote gevaar is natuurlijk, d’at alles te veel op een kaart
staat, ni. op de bosbouw en de houtverwerkende industrie.
De wereldmarktprijzen voor dezè goederen zijn bepalend
voor Finlands welvaart. En juist voor deze voor Finland
zo belangrijke goederen is een prijsdaling aan de gang.
In Februari 1952 besloot Engeland – en op Engelands
dominerende plaats in de Finse handelsbeweging hebben
we gewezen – tot een
prijsverlaging
voor cellulose en andere houtwaren van 30 pCt. Dit voorbeeld zal, naar
men in Finland
yieest,
gevolgd worden door de andere
O.E.E.C.-landen in overeenstemming met de te Parijs
gemaakte afspraken.
Daar staat echter tegenover, dat verschillende lasten
geleidelijk van het Finse economisch leven zijn-afgenomen.
De oorlogsherstelbetalingen aan de Sowjet-Unie lopen in
September 1952 af en het nog te betalen bedrag is slechts
een fractie van wat reeds betaald is. Bovendien komt nu
een deel van de nijverheid, speciaal van de hout- en metaal-
nijverheid, vrij om voor de export te ‘gaan werken, terwijl
de verhoutlingen tot de Sowjet-Unie, gelet op de omstandig-
heden, vrij goed zijn. Ten slotte verwacht men in Finland
zeer veel van de wederopleving van Duitsland. Een belang-
rijk voordeel is ook, dat de inschakeling van de uit de na
de ‘oorlog uit hun streek verdreven of vertrokken inwoners,
in het bijzonder van Karelië, haar beslag heeft gekregen.
Het helpen van deze mensen heeft in de afgelopen jaren
zeer veel zorgen en grote kosten met zich gebracht.

‘s.Gravenhage

F. BREEDvELT.

De nieuwe begroting van de Unie van Zuid-Afrika

Op 26 Maart jE. is door Minister Havenga de begroting
ingediend, waarmede werd onthuld, welke maatregelen
de Regering in het komende financiële jaar, dat op 1
April begint, zal nemen.

De voornaamste problemen waren:

1. op welke wijze zal de Regering de inflationaire tenden-
ties beteugelen, zodat aan de stijging van de kosten
van levensonderhoud een eind komt; hoe kan deson-

danks toch nog een groter gedeelte van de nationale
inspanning op de defensie worden gericht zonder het
ontwikkelingsprogramma van het land al te zeer te
remmen;

welke invloed heeft de critieke situatie van het sterling-
gebied op Zuid-Afrika en wat zal het effect zijn van de
onlangs door Engeland getroffen maatregelen; hoe
denkt de Unie haar belofte tot steun aan het sterling-
gebied te realiseren.

23 April 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN’

325

Veel nieuwe geluiden
zijn
hierin niet te beluisteren,
gerekend met wat andere landen, en vooral Engeland,
te horen hebben gegeven. Zou ook de remedie niet veel
verschillen, m.a.w. zou men thans ook in Zuid-Afrika
gaan ondervinden wat ,,versobering” betekent?
We kunnen al direct vaststellen, dat de begroting is
meegevallen. Hoewel in woorden consumptiebeperking
en uiterste krachtsinspanning van het volk gevraagd
worden, gingen de cijfers niet ver in deze richting mee.
En dit is voor een deel wel te verklaren, gezien de relatief
gunstige positie van de Unie en het feit, dat het dringend
benodigde buitenlandse kapitaal niet door al te onpopu-
laire maatregelen mag worden afgeschrikt.
De goudreserves zijn in 1951 slechts met £ 2,4 mln
gedaald tot £ 67,4 mln; de ,deviezenreserves met £
35,6
mln tot £ 69,5 mln. Dit terwijl de invoer gedurende 1951
de recordhoogte van £ 470 mln bereikte, d.w.z. 53 pCt
meer dan in het voorgaande jaar.
De Minister besloot zijn begrotingsrede dan ook met de
volgende woorden: ,,Hèt zou teveel gevraagd zijn als ik
verwachtte dat deze begroting iedereen bevredigde. Maar
ik denk dat de meeste een diep gevoel van dallkbaarheid
hebben dat de offers die van ons gevraagd worden zo gering
zijn”. Wat voor de oppositie aanleiding was
pm,
in ver-
band met de op handen zijnde verkiezingen, de Regering
te verwijten, dat deze begroting gemaakt was met één
oog op de stembus.

Bezien we nu de wijze, waarop Minister Havenga het
eerstgenoemde vraagstuk, dat der inflatie, heeft aangepakt
dan valt op, dat hij het niet heeft gezodht in een zo groot
mogelijk overschot. Op basis van de bestaande belasting-
schaal en gerekend met de belastingvermindering als
gevolg van enkele belastinghervormingen ten gunste van
de ,,private company” worden de ontvangsten in het
komende jaar geraamd op , 182.835.000. Daar staat

tegenover een totaal aan uitgaven van £ 205.968000;
het verschil van £ 23.133.000 moet door verhoogde be-
lastingen en het innen van achterstallige belastingen
worden aangevuld.

De Minister had gedacht aan omzetbelasting in verband
met de remmende werking op het verbruik der getroffen
goederen. Dit soort belasting bestaat echter nog niet in
Zuid-Afrika en instelling er van zou hoge administratieve
kosten met zich brengen. Daarom heeft hij het uiteindelijk
gevonden in verhoging van de inkomstenbelasting en accijn-
zen.

De normale inkomstenbelasting op alle industriële,
commerciële en mijnmaatschappijen, behalve de goud-mijnen is verhoogd en zal £ 2 mln meer opbrengen. De
meeste dezer maatschappijen hebben in het afgelopen jaar
veel winst gemaakt, zodat deze belastingverhoging’ niet
als een verrassing kwam. De goudmijnen worden niet
extra belast omdat na de devaluatie van 1949 de vergrote
winsten reeds door een belastingverhoging zijn getroffen.
En op het ogenblik is het voordeel van de devaluatie reeds voor het grootste gedeelte te niet gedaan door de
sterke stijging der verwerkingskosten, in het . afgelopen
jaar met niet minder dan 9 pCt.

Minister Havenga vindt, dat de goudprjs moet worden
verhoogd, mede gezien de premies, die gemaakt zijn bij
de verkoop van goud op de vrije markt. Nadat de premie-
verkopen in September 1951 door het Internationale Mo-
netaire Fonds zijn toegestaan heeft dit de Unie reeds veel
meet opgeleverd dan op de officiële markt het geval zou
zijn geweest. Sinds 1949 werd reeds goud voor industrieel
en artistiek gebruik verkocht; in totaal heeft de Unie door
verkopen op de vrije markt tot eind 191 £ 10.250.000
extra verdiend. Zuid-Afrika heeft de premieverkopen vrij-. willig beperkt tot 400.000 ounces per maand; de verkopen
van alle landen tezamen bedroegen in 1951 echter meer
dan 9,5 mln ounces en worden voor 1952 geraamd op

13 mln ounces, dat is 1 mln ounces meer dan de jaarpro-
ductie van de Unie. Behalve door oprichting van nieuwe mijnen zal de goudmijnindustrie een verdere uitbreiding
ondergaan doordat tevens de winning van uranium uit
het gouderts ter hand wordt genomen. Met Engeland en
de Verenigde Staten is een overeenkomst aangegaan om-
trent afzet en prijs van de uranium en aantrekking van
de reusachtige kapitalen, die hiervoor nodig zijn.
De zeer voorspoedige gang van zaken in het diamant-
bedrijf heeft geleid tot een extra normale belasting van
1 shilling per £ belastbaar inkomen. Er bestaat een enorme
vraag naar diamant, zodanig dat de wereldvraag het aan-
bod overtreft..

De verhoging van de inkomstenbelasting voor na-
tuurlijke personen is zeer gematigd; zij levert slechts
£ 450.000 meer op en doet de toch al zeer lage belasting
slechtsweinig stijgen. Vergeleken met Engeland isde in-
komstenbelasting voor ongehuwden twee maal zo laag
en voor gehuwden nog een aantal malen minder.
Een grote stijging in uitgaven vertoont de post defensie,
nI. van £ 19 mln tot £
25,5
mln. Hoewel ook de militaire lasten relatief gunstig afsteken vergeleken met wat enkele
andere landen op de schouders hebben genomen, is er de
laatste jaren reeds veel gedaan, zowel voor de verdediging
van eigen land als voor de bijdrage tot het weerbaar maken
van het Westen.

Per saldo levert de begroting toch een klein overschot
van £ 1,4 mln op omdat de Minister uiteindelijk nog voor
£ 12 mln aan achterstallige belastingen zou gaan, incasseren!
De deflatoire invloed van dit surplus is uiteraard gering.
Krachten, die de inflatie bestrijden, worden voornamelijk
opgeroepen door de’ nieuwe rentepolitiek van de Re-
gering. Zuid-Afrika heeft namelijk te kampen met een groot gebrek aan kapitaal en arbeid. Zou nu naast ver-
hoogde defensie-inspanning en uitbouw van het productie-
apparaat de consumptie der bevolking in hetzelfde tempo
door blijven gaan, dan zouden, zelfs al waren de nodige kapitalen beschikbaar, de prijzen blijven stijgen. De na-
tiopale uitgaven moeten daarom in enkele sectoren worden
verminderd en het vrijkomende kapitaal voor de meest
productieve doeleinden ‘worden aangewend.’

Om deze redenen was de verhoging van de rentevoet
noodzakelijk en daarom besloot de Reserve Bank het
disconto te verhogen van 34- pCt tot 4 pCt, en de particu-
here banken te vragen om mee te werken aan de politiek
van credietbeperking. Een toeneming in 1951 van disconto’s
en voorschotten van £ 118 mln tot £ 205 mln was te veel
en daarom mag crediet in het komende jaar niet al te
gemakkelijk worden verstrekt. Tegelijkertijd werd ook
de rente op publieke leningen verhoogd zowel als de
rentevergoeding op spaarcertificaten en inleggingen bij de
Post Spaar Bank.’

Op deze wijze hoopt de Regering te bereiken, dat de consumenten meer zullen sparen, zodat de Unie de be-
schikking over meer kapitaal krijgt, dat zonder gevaar voor inflatie kan worden besteed. De kapitaalbehoefte
voor de komende 4 jaar wordt op niet minder dan £ 700
mln geschat, waarvan een groot gedeëlte uit het buiten-.
land moet worden aangetrokken. De kapitaalimport in
1951 bedroeg £72 ihin, waarvan £ 67 mln particulier
kapitaal. Veel kapitaal wordt door de Regering aange-
trokken om de voor de Unie vitale projecten te financieren,
nl. transport en energie. De kapitaalrekening voor het
financiële jaar 1952/53 bedraagt niet minder dan
£ 75.136.000, waaryan £ 47,2 mln moet worden geleend.
£
5
mln zal op de lening van de Internationale Bank
worden getrokken, £ 30 mln zal in het binnenland worden
opgenomen, zodat het saldo. van £ 12 mln uit andere
bronnen zal moeten komen en wel voornamelijk uit het
buitenland.

326

.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 April 1952

Hiermede komen we op het tweede probleem, waarover
de Minister in zijn begrotingsrede heeft gehandeld: de

verhouding tot het buitenland en tot het sterliggebïed
in het bijzonder.
De anti-infiatiemaatregelen, die in de Unie zijn getroffen,
zouden tevens hun bijdrage kunnen leveren tot het herstel
van de positie van het sterlinggebied, vooral omdat Mi-
nister Ijavenga hoopvolle tekenen zag, dat de infiatiegolf
in Engeland het hoogste punt had bereikt. Een klein
land zou immers een deflatiepolitiek niet met succes kunnen
voeren als de leidende landen hier niet in voor gingen.
ZuidAfrika wil Engeland zoveel mogelijk steun ver-schaffen bij de poging om het ster]inggebied weer aan een overschot met de rest van de wereld te helpen. Dit
kan plaatsvinden door de invoer uit Engeland te ver-
groten, waarmee Engeland £ 50 mln goud hoopt te ver-
dienen, en door de invoer uit de landen van de Europese
Betalings Unie zoveel mogelijk te verminderen. Een
tekort met het laatste gebied vergroot nI. het tekort van
het sterlinggebied en moet voor een groot gedeelte in
goud worden aangezuiverd.
Als Engeland van deze toestand misbruik maakt door
te hoge prijzen te berekenen dan zal Zuid-Afrika niet
aarzelen de goederen uit andere gebieden in te voeren.
Om direct te helpen is de Reserve Bank gemachtigd om
onmiddellijk voor £ 10 mln aan goud aan de Bank van
Engeland te verkopen. Een andere mogelijkheid, die
Zuid-Afrika aan wil grijpen om de reserves van het ster-
linggebied te sparen, is om het benodigde buitenlandse
kapitaal zoveel als mogelijk is uit landen buiten het sterling-
gebied aan te trekken.
En hoewel de Minister van Financiën de invoer voor
het jaar 1952 moest beperken tot £ 400 mln – waarmee
vooral consumentengoederen worden getroffen – en
wat noch voor het binnenland, noch voor het buitenland
prettig is, was toch het onthaal van de begroting, zowel
in binnen- als buitenland, niet ongunstig. Zuid-Afrika
ziet zich voor een grote opgave gesteld en denkt die met
inspanning van alle krachten ook te kunnen uitvoeren.

Prtoria.

Drs C. \’ERBURGH.

LONDON LETTER

1f last year the Tories were intbxicated at the prospects
of a general election, they were sobered by th& result
of the narrow majority. By now they are having a complete
hangover. The promises made irj the heat of battie now
appear to be sheer foolishness; and the opposition is
losing no time or opportunity to call these promises to
mi. The prophesies of difficulties ahead made by the
more farseeing members of the Tory Party are now
being translated into action. And a very painful process
that is. The expressions ,,mobility of labour” and ,,economic
adjustments” might sound fine in a well-lit hall before
an audience composed of supporters. They are quite
different when the uriemployed figures rise 290,000 last
October to 433,000 now, and constituents are asking
what is to be done.
The deterioration in the employment position, which was incidentally showing signs of worsening before the election
started, is really much worse than the figures given above
suggest. A great deal of short time is beingworked, especially
in the textile and motor industries. Quantitative mea-
surement of the importance of this short time is almost
impossible to obtain; but it is certainly there. The workers
are standing united against this threat of unemployment
and are ready to accept, grudgingly maybe, a lower stan-
dard of life rather than see their mates, or themselves,
Out of a job. The attitude is important for it indicates that
laissez faire has not taken hold of the masses. Not that

anyone would expect laissez faire to fiourish in a welfare
state.
On the other side, the employers are acquiescing in this
attitude, for they are hoping that the factors which are
causing unemployment will soon pass, and that the workers
can be fully occupied again. Time and again, the question
was raised in the recent textile debate whether the Govern-
ment wanted to disperse the skilled labour force of this
important export trade. One member, straying from path
of debate, raised the self-same question regarding the
pottery trade. The experience during the war is, of course,
still vivid. Indeed, much of Lancashire’s lalour troubles
in the post-war period was due to labour going to modern
factories ancL declining to go back to the ,,dark Satanic
muis”. Thus, the interests of the employers and the reluc-
tance of the employees to change conspire to work short
time.

The real truth is that the textile industry – and many
others besides – must lose some workers if the defence
programme is to be carried out. Part of the programme,
such as the switching of labour from making civilian
clothes to Service uniforms will make littie difference to
the employers and workers, so far as their work is con-
cerned. The same comment applies to the motor industry.
Nevertheless some workers must be released.
A great deal of the pressure being put on Members of
Parliament is to avoid this transfer. Demands are being
made for a suspension of the purchase tax on textiles; motor dealers want more cars to be sold on .the home
market. The suggestions to raise home sales were legion
and unavailing.
The refusal of the Tory leaders to go. back on their
programme has led to a large swing to the left. it would
have ben amazing if that had riot been so. There are
two dangers here. The first is that the Government will
be pressed sufflciently hard by the opposition and by its
own supporters to go back on the plan laid down to the detriment of the rearmament scheme and the fiexibility
of the economy. The second is that short time working
will increase the cost of production per unit by spreading
overheads over fewer units. That will accentuate the diffi-
culties of the export trade and harni the home trade, too. 1f workers and employers persist in working short tjme,
the eventual adjustment must be more painful and extreme
than it would otherwise be.

The Government has other headaches besides un
employment, the textile industry and the loss of oversea
5

niarkets. A fierce fight is developing over the question o’
subsidised television. The number of licences, about
1,300,000, is not large enough to provide sufficient revenue
for the B.B.C. But the bone of contention is not a question
of finance. It is a niatter whether a Tory government, the
so-cailed friend of the capitalists, will yield to the pressure
of big business te aliow broadcast advertising. The news-
papers whose revenue comes so largely from advertisers
are supporting the claim, though the papers might find
their advertising rëvenue dropunder the new competition.
This issue looks as if it will assume much larger pro-
portions than is warranted, because of the importation
of political issues.
The allegation that the Tory government is the friend
of the capitalists sounds a trifie ironic. As 1 stated in my
previous London Letter, the Chancellor has raided com-
pany profits to the tune of £ 100 millions, and this will
help finance the reliefs granted to individuals. Naturally,
company directors are bombarding Members of Parliament
with questions: complaints are being lodged against the
operation of the excess profits levy in individual cases.
And there is undoubtedly hardship and injustice. The
choice of 1947, 1948 and 1949 as standard years hits some
companies hard. With certain modifications, the average

23 April
1952

ECONOMISCH-STATISTiSCHE BERICHTEN

327

profits for these years are taken as a standard and any
,,excess” is subject to the levy. For companies recovering
from eneniy occupation, notably in Malaya; for compa-
nies closed down during the war; for companies limited
by the shortage of raw materials; for companies changing
over from Service orders to civilian work, the levy can
be oppressive. The Chancellor has promised further reliefs
in cases of blatar’it injustice. Yet the levy is to remain.
Industry, already heavily taxed, is to give up another
£ 100 millions and the re-equipment of factoris is to be
delayed in order to export more machinery abroad. Thus,
financially and materially, companies are being further
handicapped in a race which is becoming increasingly
competitive.
The Chancellor gambled that the workers would be pleased with his Budget. Bit they have accepted their
reliefs and the heavier company taxation as being no less
than natural justice. To be fair, the reliefs on taxation will
not be feit, for administrative reasons, until later in the
year; meanwhile, the cost of food has risen immediately.
The general feéling is that any greater production will
come more from the fear of unemploynient than from gra-
titude for favours received. 1f this be so, the imposition
of heavier burdens on industry for an inadequate response
seems futile. The Chanceilor is, however, comniitted to
Excess Profits Levy and it would be a very dangerous move
to abolish the levy now. 1f the workers are supicious over
attempts to foist sponsored television on the public, what
would their reaction be to any trial of relieving the boss,
even if it be from a tax which is unjust, ineffective and
which might, in the end, lead to more unemployment?
Turning from domestic issues to overseas trade, the
drain on the gold and dollar reserves has lessened. But
that is damning the result with faint praise. Despite the
receipt of about £ 75 millions from non-recurring items,
gold from South Africa and the sale of sterling commo-dities to the U.S., the loss of gold was £ 635 millions iii
the first quarter of the year. At the end of the quarter,
the reserves were £ 1700 millions. This is the lowest
figure since 1949 when the reserves at the end of the second
quarter were £ 1,651 millions, of the third quarter £ 1,425
millions, and of the fourth quarter £ 1,688 millions. In
point of fact, the real reserve figure should be lower by

£
75
millions, the amount received from non-recurring items. Stocks have been run down and-the ban incurred
and our position in real terms is that niuch worse. More-
over, the rate of drain, even in the first quarter of this
year is roughly double that of the end of 1949, owing to
the termination of Marshall Aid. After adding the non-
recurring items back to the deficit, its total was £ 710 mil-
lions. The reserves were, therefore, equal to
.
about seven
months’ deficit. This is an improvement on the December
quarter, when the reserves looked as if they would be
completely exhausted by August. But whether exhaustion
takes place in August or October does not matter very much.
And the Chancellor’s warning that the position ,,remains sërious” is wholly justified, especially as the. decision to
denationalise road transport and steel is being met by
threats of industrial strikes.
The country is not out of the storm yet by any mannerof
means. And you’ll remember Carisen and his Flying En-
terprise. Analogies are never perfect; but this one has more
points of similarity than 1, for one, like.

London, April 10, 1952.

HENRY HAKE.

AANTEKENING

De achtergrond van de Franse crisis

De Regering-Pinay heeft het hoofd te bieden aan een
zee van economische moeilijkheden. De Franse devièzen-
reserves bevinden zich, ondanks de nieuwe lening van de

E.B.U. ten bedrage van $ 100 mln, de recente invoerbe-
perkingen en uitvoersubsidies, op een gevaarlijk laag
niveau. De Schatkist staat voor een begrotingstekort van
fr. 750 mrd, tenzij de belastingen spoedig kunnen worden
verhoogd; in feite moet de Régering, teneinde aan haar
lopende verplichtingen te kunnen voldoen, haar toevlucht
nemen tot nieuwe leningen. En het gevecht voor het herstel
van vertrouwen in de nationale valuta en voor de hand-
having van de koers van de franc is nog altijd in volle gang.
Onder deze omstandigheden komt, zegt ,,The Banker”
van deze maand, de economische taak der Regering op
korte termijn neer op het stoppen van lekken in een door

zeefd schip. Haar uiteindelijke taak moet evenwél een volled;ge bergingsactie zijn. Voor een dergelijke actie
worden gewoonlijk twee wegen aangegeven. In de eerste
plaats is er een groep, die – overigens terecht – beweert,
dat de telkens weer terugkerende crises in Frankrijk een
gevolg zijn van de onwil der opeenvolgende Regeringen om
de grootte van de jas ,der Franse natie in overeenstemming
te brengen niet de beschikbare hoeveelheid textiel; deze
groep toont echter niet steeds duidelijk aan in welke sec-
toren der econoniische activiteit de uitgaven te groot zijn
geweest. Voorts zijn er lieden, die beweren, dat alle moei-
lijkheden zijn gelegen in het feit, dat de belastingen niet
hoog genoeg zijn; hiermede bedoelen zij dan niet de
nominale belastingen, maar de belastingen, die de Fransen
– na ontduiking – werkelijk betalen.

Het is alleszins de moeite waard om deze twee meningen
aan éen gedetailleerd onderzoek te onderwerpen. Het
materiaal daarvoor is beschikbaar in de vorm van een
publicatie van het Franse Ministerie van Financiën,
waarin de financiële situatie in Frankrijk in het verleden
is uitgedrukt in de koopkracht van de franc van 1951.
De vergelijkingen, die daardoor worden mogelijk gemaakt,
leveren verrassende en interessante resultaten op. Zo is het o.a. mogelijk de buitenlandse critiek op de ,,buiten-
sporigheid” der Franse Regering in het juiste perspectief
te zien. De bovengenoemde publicatie toont aan, dat,
hoewel de totale overheidsuitgaven in 1950 en 1951 resp.
18 en 19 pCt boven die van 1938 lagen, de zuiver lopende
uitgaven resp. 9 en 8 pCt daar beneden waren gelegen. De oorzaak van de herhaaldelijk voorkomende budget-
tekorten moet worden gezocht bij de hoge investeringen,
die in 1938 slechts 5 pCt, niaar in 1949, 1950 en 1951 resp.
40, 35 en 30 pCt van de totale overheidsuitgaven opeisten.
Deze grote financiële inspanning in het kader van het
herstel en de wederuitrusting zou niet mogelijk zijn geweest,
indien het aandeel der militaire uitgaven in de totale over

heidsuitgaven niet was gedaald van 36 pCt in 1938 en 1945
tot 27 â 29 pCt gedurende de eerste zes jaren na de oorlog.
Eerst in 1951 steeg dit percentage weer en wel tot 38.
Geheel in overeenstemming met het voorgaande daalde het aandeel der defensie-uitgaven in het nationaalinkomen van
8 pCt in 1938 tot
5
i 6 pCt in de jaren 1946-1950; in
1951 beliep het echter bijna
9
pCt.

De conclusies, die uit deze vergelijkingen kunnen worden
getrokken, stemmen overeen niet de argumenten van hen,
die hebben beweerd, dt van de belastingbetaler niet kan
vordën gevergd, dat hij tezelfdertijd èn de normaie.uit-
gaven, èn het herstel en de wederuitrusting èn de herbe-
wapening financiert. Véôrdat het herbewapeningsprogram-
ma een aanvang nam en gedurende de tijd, dat de Marshall-
gelden binnenvloeiden, was de druk van het investerings-
programma al zwaar; nu is hij ondraaglijk geworden.
De laatste zes jaren bedroegen de bruto-investeringen
gemiddeld 19 pCt van het nationaal inkomen, terwijl zij
tussen de beide wereldoorlogen en v66r 1914 nooit de 13
pCt te boven waren gegaan.
De verlaniming van de particuliere kapitaalmarkt
heeft de financiële last van dit investeringsprogramma op
de Overheid gelegd. De bijzondere niethoden, die werden

328

ECONOMISCh-STA TISTISCHE BERICHTEN

23 April 1952

toegepast om de gelden voor deze investermgen bijeen
te krijgen brachten geen compenserende vermindering van
de koopkracht met zich. Zij waren dan ook slechts ge-

rechtvaardigd zolang er een tegenpost in de vorm van
besparing tegenover stond, d.w.z. zolang de totale inves-
teringen dat deel van het lopende inkomen, dat niet voor
consumptie werd aangewend, niet overtroffen. Aangezien

de verantwoordelijkheid voor de financiering van een groot
deel der investeringsprogramma’s bij de Regering berustte,
ontdekten de ministers allerlei ,,essentiële herstelprojecten”,
die om financiering vroegen. Dit hd tot gevolg, dat het
investeringsniveau het niveau der vrijwillige besparingen

overtrof. De opeenvolgende Regeringen hebben wanhopig
getracht deze kloof te overbruggen, o.a. door meer en meer

belastingen te heffen.

De druk op de belastingbetalers is zwaarder gemaakt
door de ongelijke mate, waarin zij door de belastingen
worden getroffen. De Ministers van Financiën zagen

zich geplaatst tegenover een instinctieve oppositie tegen
inkomstenbelasting, die een officieel onderzoek naar de
persoonlijke zaken der burgers met zich brengt en tegen-
over een sterke ontduiking dezer belasting. Zij namen hun
toevlucht tot uitbreiding en verzwaring der indirecte be-lastingen, hetgeen onvermijdelijk een onevenredig grote
last legde op de schouders der vaste inkomenstrekkers.
In onderstaande tabel zijn de procentuele aandelen der

grootste drie belastinggroepen in de totale budgetinkomsten
weergegeven. De grootste bron van inkomsten is tegen-
woordig de omzetbelasting; in 1938 bedroeg de bijdrage
dezer belasting tot de totale inkomsten 16 pCt en in 1950

niet minder dan 38 pCt.

Aandeel der directe en indirecte belastingen in de totale
ontvangsten.
(in pCt)

Belastingen op:

1
1938
1
1945
1
1950

Jnkomen

…………………………..

.
24,6

25,5

22,9
Vermogen
…………………………..

..15,1

9,9

5,7
Verbruik

…………………………..

.48,4

38,7

61,4′)
Overigé
………………………………
1
1
,9

15,9

10,0
‘) mcl. 5 pCt loonbelasting, afgewenteld van werknemers op werkgevers en
daardoor gelijk wordend aan verbruiksbelasting.

In de Franse statistieken der inkomstenbelasting komt
de ongunstiger wordende positie der salaris- en loon-
trekkers t.o.v. de andere maatschappelijke groepen sterk

naar voren. Landbouwers, ,de vrije beroepen en kleine
zakenlieden ontduiken de inkomstenbelasting met betreu-
renswaardig succes: Het aandeel der loontrekkers in de

totale opbrengst der directe belastingen steeg van 20 pCt
in 1938 tot 47 pCt in 1946; sedertdien is 5 pCt der loon

belasting afgewenteld op de ondernemers, maar de arbei-
ders droegen in 1950 toch nog altijd 36 pCt van de directe belastingen. Van het totale bedrag aan inkomstenbelasting
in 1950 ad fr. 1.563 mrd kwam meer dan fr. 1.000 mrd
van de groep lonen, pensioenen enz., fr. 321 mrd van de
groep industriële en commerciële winsten, fr. 58 mrd
van de groep vrije beroepen en fr. 20 mrd van de land-
bouwers. Deze cijfers houden op generlei wijze verband
met het aandeel der loontrekkers en boeren in het nationaal

inkomen.

Een geestig man heeft de Franse belastingpolitiek ge-

karakteriseerd als een .,,fiscal abuse tempered by fraud”;
ontduiking komt veelvuldig voor, zowel bij de directe als

bij de indirecte belastingen. Men mag evenwel niet con-
cluderen, zoals enkele waarnemers hebben gedaan, dat, het
Franse volk als geheel onderbelast is, zegt ,,The Banker”.
In de cijfers, die deze waarnemers doorgaans aanhalen,
is de grote en groeiende druk der zogenaamde para-fiscale
belastingen – dit zijn de bijdragen voor sociale zekerheid
en de voor bepaalde doeleinden geheven belastingen :
niet begrepen. De uitgaven voor sociale zekerheid – die

momenteel hoger zijn dan -de ontvangsten uit dezen hoofde
– beliepen in 1950 ruim fr. 1.300 mrd, tegen fr. 11 mrd in

1938 en de zuivere para-fiscale belastingheffingen belopen
bijna fr. 100 mrd per jaar. Onderstaande tabel, waarin de
belastingdruk in Frankrijk is vergeleken met die in Enge-
land en de Verenigde Staten, toont duidelijk aan, dat het aandeel der belastingen in het Franse nationale inkomen
veel groter is dan doorgaans wordt verondersteld. Voorts
blijkt, hoe snel de belastingen sedert het einde van de oorlog
zijn toegenomen.

Belastingdruk in’ Frankrijk, Engeland en de Verenigde
Staten
1).

(In pCt van het netto-nationaal inkomen)

‘ Frank- Enge-

ver.

rijk

land

Staten

1946

……………………………….
23,5

43,2

27,9
1950

……………………………. …
38,6

41,6

28,4
151

……………………………….
38,2

39,7

27,8

(In pCt van het bruto-nationaal product)

Frank-
1
Enge-

Ver.

rijk

land

Staten

1946

…………. . …………………
..-
20,2

35,2

23,8
1950

……………………………….
29,8

33,3

24,0
1951

……………………………….
29,6

32,0

1

-23,5

‘)
mcl.
para-fiscale belastingen.

Vele vooraanstaande prsonen in Frankrijk herinneren
er aan, dat de Revolutie is geboren uit fiscaal onrecht.

Zij, die de onrechtvaardige verdeling der belastingdruk
van nabij kennen, vinden de oppositie van het Parlement
tegen de willekeurige fiscale maatregelen minder onver

gèeflijk dan sommige commentators haar hebben gedood-
verfd. De waarheid is, dat het Franse belastingstelsel
niet opgewassen is gebleken tegen de spanning
van
twee

oorlogen, zeven jaren instabiliteit in de Regering en
financieel wanbeheer. De herziening van het belasting-
stelsel is even onvermijdelijk als die van de Constitutie,
‘zegt genoemd blad. Hoewel een dergelijke herziening een
zwaardere last zou leggen op de schouders van hen, die
nu de directe belastingen ontduiken, betekent dit niet,
dat de belastingen in hun geheel zullen worden verhoogd.
De enige weg, naar herstel van budgetair ,en economiscfi
evenwicht leidt via beperking der overheidsuitgaven.
Aangezien de lopende overheidsuitgaven voor burgerlijke
en militaire doeleinden tegenwoordig, reëel gemeten, 8 pCt
beneden vooroorlogs niveau liggen, is het duidelijk, dat
de bezuinigingsbijl op het investeringsprogramma zal moe-
ten vallen.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

De geldmarkt blijft zich kenmerken door grote voor-
zichtigheid van de zijde der geldgevers. Deze zijn nl. de
laatste tijd op hun qui-vïve voor plotselinge grote ont-
trekkingen en daar er in het 2e en 3e kwartaal van dit
jaar relatief weinig schatkistpapier vervalt, gaan zij er
slechts schoorvoetend toe over, hun middelen voor één
of meerd&re jaren in schatkistpapïer vast te leggen. De verwachte onttrekkingen, die het- gevolg zullen zijn
van een nadelig verschil tussen export en import, laten
echter nog steeds op zich wachten. Het Nederlandse
bedrijfsleven teert nu reeds maandenlang op voorraden
in, terwijl anderzijds de export tot dusverre nog geen.weer-
slag ondervond van de invoerbeperkingen, die verschillende
landen de laatste tijd troffen.
Weliswaar onderging het deviezenbezit van De Neder-
landsche Bank tussen 7 en 15 April een daling; maar deze
is toe te schrijven aan een aflossing door de Regering.
van een crediet van de Export-Import-Bank, en heeft

23 April 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

329

dus geen invloed gehad op de liquiditeitspositie der banken.
De bovengenoemde voorzichtige houding weerspiegelde
zich in de geldmarktsituatie, welke gekenmerkt bleef door
een onbevredigde vraag naar kortiopend papier. Mei-papier

noteerde 1-1
1/5
pCt, Juni 1
1/4,
Juli 1
3/71,
en Augus-

tus 1
‘1161/2
pCt, langer t/rn een jaar lopende termijnen
1 11 pCt. De callgeldnbtering bleef op 1 pCt gehandhaafd.

De kapitaalmarkt.

Oefende de afgelopen jaren voornamelijk een klein
aantal grote aandelenemissies een ongunstige invloed uit
op het koersniveau op de aandelenmarkt, de laatste tijd
wordt een koersdrukkende factor gevormd door de vele
stock-dividenden, welke in dit opzicht hetzelfde effect
hebben als een groot aantal kleine emissies. Het uitkeren
van dergelijke stock-dividenden gaat weliswaar vaak ge-
paard met een (nominale) dividendverhoging, en de toe-
passing van de Wet Herkapitalisatie brengt in vele gevallen
een relatief gunstige fiscale behandeling mede, doch hier-
tegenover doet reeds bekend worden van het voornemen
dividend in aandelen uit te keren, de koersen meestal zo-
danig teruglopen, dat voor de aandeelhouders niet van
enig voordeel doch van groot nadeel sprake is. Hoewel het rendement op een groot aantal ter beurze
genoteerde overheidsobligaties reeds geruime tijd 4
1/
pCt
bedraagt, dus blijft beneden het door het rentegamma
toegestane maximum van 4 ‘/ pCt, heefthet alle schijn,
dat emittenten toch geen onbegrensd vertrouwen stellen
in de stabiliteit van het hjidige koersniveau op de obli-
gatiemarkt. Slechts nu en dan wordt een overheidsemissie
aangeboden, zoals thans bijv. f2
1
/2
mln 4 ‘/ pCt obligaties
Zuid-Holland, terwijl toch wel mag worden aangenomen,
dat de kapitaalbehoefte voor consolidatie- en investerings-
doeleinden zeer aanzienlijk is. Deze voorzichtigheid zal
vermoedelijk vnl. gebaseerd zijn op inzichten omtrent de
bij institutionele beleggers aanwezige middelen. Uit het
jaarverslag van de Nationale Levensverzekering-Bank bijv.
blijkt, dat dergelijke beleggers, ondanks de voortdurende
stroom van binnenkomende gelden, soms inderdaad vol-

belegd zijn.
Dat de particuliere beleggers momenteel wel bereid
en in staat zijn, geld te verschaffen, indien de voorwaarden
hun voldoende attractief voorkomen, werd de afgelopen
week geïllustreerd zowel door de grote belangstelling
voor de rentespaarbrieven – waarop tot dusverre voor
f 24 mln werd ingeschreven – als door het grote succes
van de premielening Rotterdam, waarop voor een veelvoud
van het emissiebedrag ad f 10 mln werd. ingetekend.

Aand. indexcijfers.

10 April 1952 18 April 1952

Algemeen

……………………………..
133,4 132,3
Industrie

……………………………….
187,6

186,3
Scheepvaart

………………………..
161,4
160.0
Banken

……………… . ………… . ……
117,2 115,9
Indon.

aand .

………………………..
.
42,7 42,4

Aandelen.
A.K.0.

………………………………..
142%
142½
Philips

………………………………..
147½
147
1
/2
Unilever

……………………………..
177
177%
H.A.L.

…………………….. . ………..
154½
152
1
/2
Amsterd.

Rubber

…………………
85%
85
H.V.A.

…………………. . ……………
95%
.94
Kon.

Petroleum

………
…………..
288% 284%

Staatsfondsen.

pCt

N.W.S.

…………………..
71%
72
3-3%

pCt

1947

…………………….
865Ii0
.

87
1
/
3

pCt

Invest.

cert.

………………
90%
90
7
/8

3%

pCt

1951

………………… . ….
95%
95
1
/2
3

pCt

Dollarlening

………………
93
11
11e
93

Diverse
obligaties.
3% pCt Gem. R’dam 1937 VI
93%
93%
3% pCt Bataafsche Petr
95
1
/,-
95%
3
1
A

pCt

Philips

1948

………………
93%
93
3
/4
3% pOt Westl. Hyp. Bank
86%
87%
J. C.
BREZET.

De Belgische geld- en kapitaalmarkt

in Maart 1952

De algemene toestand van de geidmarkt.

In de loop van de maand Maart was de Belgische geld-
markt betrekkelijk ruim en woog het volume van de call-

gelden
vrij
goed op tegenover het volume van het aange-
boden papier. De kwartaalvervaldag bracht evenwel enige
spanning, die in zekere mate werd verhoogd door het
streven naar een hoge liquiditeit bij enkele banken die einde
Maart hun jaarrekeningen afsloten. Deze hogere behoeften
aan liquiditeiten brachten einde van de maand Maart een
sterke toeneming van het beroep op herdisconto bij de.
Nationale Bank.
De betrekkelijk ruime geidmarkt in de loop van de
maand Maart lijkt niet alleen toe te schrijven aan het op
peil blijven van de bankdeposito’s, doch is eveneens te
wijten aan een zekere vermindering van het volume aan-
geboden papier.

Nadat de deposito’s einde Januari licht waren terugge-
hpen in vergelijking met December vorig jaar, wijzen
gedeeltelijke inlichtingen er op, dat Februari een verdere
kleine daling van de bankdeposito’s bracht. In Maart
daarentegen stegen de deposito’s opnieuw, alhoewel in
deze hausse waarschijnlijk wel een zekere ,,window dressing”
begrepen zit. Alles samen genomen handhaven de deposito’s
zich vrij stabiel rond het betrekkelijk hoge peil, dat zij in October vorig jaar bereikten. Dat de bankdepositio’s niet
veel hoger meer gestegen zijn, niettegenstaande de verdere
kredietverlening aan de E.B.U., lijkt vooral te mogen toe-
geschreven worden aan de blokkeringsmaatregelen door de
Overheid getroffen en aan de verzwakking van het zaken-
leven in sommige sectoren. Zoals bekend, werden de af-
houdingenop het provenu van de export naar de E.B.U.-
landen van 23 Maart af verhoogd van
5,
74
of 10 pCt tot 5,
74,
10,
15,
20 of 25 pCt, naar gelang de aard van de pro-
ducten. De duur van de blokkering werd
op
6 maand be-.
houden. De crisis in de textiel- en andere nijverheidstakken bracht
anderdeels een vertraging in de aangroei van de beschikbaar-
heden van talrijke ondernemingen. In het Belgisch systeem
van overwegende betaling met chartaal geld, geeft de kre-
dietverlening aan deze nijverheden voor de productie op
voorraad of het aanhduden van stocks daarenboven aan-leiding tot, een afneming van de bankdeposito’s.
Deze vermindering van de bedrijvigheid in verschillende
industriesectoren had andei’deels voor gevolg, dat het
volume van het aangeboden handelspapier – de bank-
accepten ingebrepen – niet verder steeg, doch eerder
terugliep. Zulks droeg er toe bij op de geld markt gemakke-
lijker een èXenwicht tussen vraag en aanbod tot stand te
brengen.
Deze relatieve breedheid van cle markt slaat evenwel alleen op papier, dat bij de Nationale Bank kan worden
verdisconteerd, en inzonderheid op de bankaccepten door
onze Centrale Bank geviseerd. Voor niet geviseerde bank-
accepten en over het algemeen voor papier op langer dan 120 dagen is er weinig belangstelling. De discontovoeten
.’oor dit soort papier liggen dan ook zeer hoog, en bereiken
niet zelden 6 tot 8 pCt en soms meer. In deze omstandighe-
den ziet men moeilijk in hoe de exporteurs het voor 6 maan-
dn geblokkeerd gedeelte van hun uitvoer naar de E.B.U. –
landen op de geldmarkt zullen kunnen mobiliseren, zonder
mobiisatiemogelijkheid
bij
de Nationale Bank. Naar verluid is voorlopig bepaald, dat slechts 10 pCt
van de renteloze schatkistcertificaten, door de banken met
deze geblokkeerde bedragen onderschreven, automatisch
kunnen worden gemobiliseerd bij de emissiebank. Wel is
voorzien, dat in geval van noodzaak tot een beloop van
50 pCt dezer certificaten bij de Nationale Bank voorschot-

330

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 April 1952

ten zullen kunnen worden opgenomen. De rentevoet dezer
voorschotten beloopt
5,5
pCt.

Kredietverlening van de banken aan de private economie.
(in millioenen franken)

rieroisconto
Totale krediet-
van de banken
Portefeuille

verlening der
bijde Nationale handelspaper
j)N5’te banken
i

Bank en de van de Natio-
(accepten inbe-
1

parastatale
nale Bank
grepen)
instellingen

1945 December
….

4.168

5.171

23.117
1949
December

3.339

4.006

24.506
3950 Juni

3.696

4.082

26.582 t
December
….

– 8.543

10.110

27.739
1951 Maart

8.78!
10.567

29.592
Juni

7.707

9.511

29.921
Augustus

6.749

7.778

29.507
September . . .

5.368

6.131

30.337
October

….

5.767

6.793

31.225
November
….

6.050

7.199

32.614
December .. . .

7.526

6.703

.

33.364
1952 Januari

7.435

7.581

33.550
Maart

.-

5.795

Uit de weekstaat van de Nationale Bank, opgemaakt
op de datum van. 3 Ap?il, blijkt, dat het bankwezen tijdens
de laatste dagen. van de maand Maart voor ca 2 mrd fr.
bijkomend beroep op herdisconto heeft gedaan. Uit de
cijférs van de totale kredietverlening blijkt, dat deze tijdens
het afgelopen jaar ononderbroken gestegen is; in Januari
van dit jaar vertraagde deze toeneming op aanzienlijke
wij ze.

De ioestand.van de banken.

Terwijl de bankdeposito’s onafgebroken stegen van Juli
tot einde 1951, kende de maand Januari een terugloop van
ca 1,2 mrd fr. De termijndeposito’s zijn daarentegen licht
gestegen van December 1950 tot Januari hieropvolgend.
Zoals vroeger reeds opgemerkt, blijft de kredietopneming
bij de banken op een zeer hoog peil, doch men heeft eerder
de indruk dat de kredietaanvragen niet verder in omvang
toenemen en zelfs ietwat minder dringend lijken.
De hoger gesignaleerde vrij grote ruimte op de geldmarkt
neemt niet weg dat de eerstkomende maanden speciale
problemen voör de banken zullen stellen. Er moet, inder-
daad rekening worden gehouden met een
.
mogelijk verdere
terugloop der bankdeposito’s, niet alleen omwille van de
verhoogde ,afhoudingen op de export naar de E.B.U.-
landen, doch mede ingevolge de terugloop van het zaken-leven en de waarschijnlijke afneming van onze boni op de
E.B.U. Mogen wij terloops ook onderlijnen, dat de toe-
nemende staatsuitgaven, die steeds een groter deel van het
nationaal inkomen in beslag nemen, eveneens een nadelige
invloed uitoefenen op het niveau der bankdepositos. De
Staat immers doet het grootste deel van zijn uitgaven langs

Toestand van de Belgische banken.

(in millioenen franken)

Einde
1
Aug.
1
Oct.
1
Dec.

Jan,

1950

1951

1951

1951
1
1952

Actief.
Kas, Nationall Bank, P.C.

2.853

2.098

2.275

3.448

2.453
Daggeld, banken, holdings

6.525

6.716

6.850

6.860

6.511
Kredieten aan private econ

27.739 29.507 31.225 33.364 33.550

Handelswissels ………..6.845

8.238

10.030

9.498

9.370
n
Prolongaties e voorschot-
ten tegen effecten

764

735

675

773

794
Diverse debiteuren
…….. .

..13.996

14.170

13.964

14.958

14.587

Accepten ……………..6.134

6.364

6.556

8.135

8.799
Kredieten aan de Overheid .

34.856 36.475 39.431

38.951

40.314

Speciaal ptpier
………..
28.340

29.680

32.318

31.957

33.148
Genoteerde Staatsfcnlsen

6.516

6.795

7.113

6.994

7.166
vastgelegde middelen

1.215

1.243

1.253

1.266

1.254

Totaal actief
……………
78.085

80.806

87.137

90.363

91.053
Portef. van de N.B. en de pa-
rast. insteli. aan papier door
banken geherdisconteerd 8.543 6.749 5.767 7.526 7.435

Passief.
Deposito’s en crediteuren . . .

53.571

54.439

58.330

58.804

57.653 Zicht

……………….
47.693

48.917

52.189

53.143

51.922
Op meer dan 39 dagen

5.878

5.522

6.141

5.661

5.731
Obligaties en kasbons

272

410

487

557

594

Eigen middelen
………….
5.064

5.496

5.521

5.629

5.413

de postcheque of rechtstreeks in biljetten, waardoor er
steeds een grote kans bestaat, dat deze sectoren van de
geldcirculatie het meest zullen worden beïnvloed. Klaar-
blijkelijk zullen wij in België nooit een werkelijk ruime
geldmarkt bekomen, indien ook de Staat het goede voor-
beeld niet geeft van een meer uitgebreid gebruik van het
bankgeld, door zelf eën rekening te voeren bij het merendeel
der banken. Zoals bekend, werd dit in de Verenigde Staten
in het begin van de tweede wereldoorlog doorgevoerd om
de financiering van de oorlog te vergemakkelijken.

De goud- en de.viezenmarkt.

In de loop van de riiaand Maart zijn de noteringen van
het goud op de vrije markt licht gedaald.
Op de markt van de biljetten maaktèn de Franse frank
en het Engels pond tijdens het begin van het eerste kwartaal
van hèt lopend jaar een sterke inzinking door, gevolgd
door een nieuw herstel in de loop van de maand Maart.
De Zwitserse frank en de dollar bleven vast, evenals de
Duitse Mark. De Nederlandse florijn blijft rond fr. 13,20,
hetzij iets boven zijn officiële pariteit van fr. 13,16.

Noteringen op de vrije goud- en deviezenmarkt.

Oct.

Dec.
1
Maart
1951
1
1951

1952

Niet officiële markt.
72,50
.

70,75
675.125
657,50
646,25
Officiële biljettenmarkf.
126,50
130,50.
130,50

Goud

per

gram…………………….74,375

Franse

frank

(100)

………………….
12,90
12,82
12,675

Gouden

pond

………………………

Papieren

pond

………………………

12,45
12,675
Zwitserse

frank ………………………12,55
55.125

..

54.25.
55,05
Papieren

dollar

…………………….
Gulden

…………………………….
12,90
13,20 13,20
Duitse

mark

….
……………………
.
10,45
10,80
11,475

Dc obligatieinarkt.

In de loop van de maand Maart is het herstel van de
koersen op de Brusselse obligatiemarkt nog wat verder
doorgelopen. Zeer karakteristiek was de differentiatie van
de beweging tussen korte ‘en langlopende fôndsen. Naast
de Geünificeerde Schuld en de Bevrijdingslening, waren het
vooral de Schatkistcertificaten 1943 en 1949 die voordeel
haalden uit de koersbeweging, terwijl de Schatkistcertifica-
ten 1942 2e reeks, 1944 le en 2e reeks en 1947 zelfs een
klein koersverlies ondergingen.
Bij de fondsen van steden en gemeenten evenals bij de
private obligatieleningen was de. tendéntie eveneens vast. Deze vastere tendentie op de obligatiemarkt is blijkbaar
toe te schrijven aan arbitrageverrichtingen van beleggers, die afgeschrikt door de koersdaling der aandelen tijdelijk
de voorkeur geven aan vastrentend papier.
In de loop van de maand Maart werden o.a. volgende
leningen ter ondertekening opengesteld: een fr. 650 mln
lening van de stad Luik; een fr. 750 mln lening van de
stad Antwerpen en een milliardiening van de Regie van
Telegraaf en Telefoon.
Deze drie leningen waren van het 4,50 pCt type uitgege-
ven â 96 en terugbetaalbaar door uitloting in 10 jaar â pan
gedurende de eerste 4 jaren, â 102 pCt het 5e en 6e jaar,
â 103 pCt het 7e en 8e jaar, â 104 pCt het 9e jaar en â 105
pCt het 10e jaar.

Rentestand op de obligatiemarkt
1

(in pCi per einde maand)

T.

td
OOP tJ
Aug.
1948
Juni
1950
Dec.
1951
Jan.
1952
Mrt
1

1952

lang-
lopende
4,77
4,38
4,64
4,61
4,56
Schatkistcertificaten

.’
7 â 8 j.
4,83
4,63 4,98
4,90
4,85
Kasbons steden
5 â 6 j.
5,07
4,49 5,30 5,26
5,28

Staatsobligaties
…..
…..

Kasbons parastatale in-
stellingen

……….
9 j.


5,25
5,24
5,21
Private instellingen
. . .

..ca
1 0 â 12 j.
6,06
5,43
5,90 5,88 5,76
‘) Reële rendementen

rekening gehouden met agio en disagio
tegenover
terugbetalingsprijs.

‘!

23 April 1952′

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

331

Ten overstaan van de vrij vaste tendentie en de ruimte
op de obligatiemarkt staat men wel eiigermate verwonderd
dat de Staat nog steeds met geen nieuwe lening op de markt
is gekomen. Even onbegrijpelijk lijkt wel het uitblijven
van een verdere verlaging van de discontovoet, al ware het
slechts om de prijs van het lange krediet verdef te drukken.
De aandelenmarkt.

Ôver de maand Maart zijn de koersen op de Brusselse
aandelenmarkt gemiddeld met 3,3 pCt gedaald, waardoor
de baisse sinds het begin van het jaar tot 7,1 pCt werd
opgevoerd. De beurs blijft blijkbaar bevreesd voor een
mogelijk verdere conjunctuurterugloop, en houdt slechts
in geringe mate rekening met de hoge dividenden’, die door
sommige ondernemingen nog worden aangekondigd.

Koersverloop op de beurs van Brussel.

(indies 1936138

lOO)

Verschil in pCt

3113152

2912152

28112151

3113152 t.
0. V.

t

2912152 28112/51
Banken

184,5

188,8

175,4

‘,- 2,3

+ 5,2
Portefeuille

. . .

144,8

154,5

165,8

– 6,3

-12,7
Trusts
.
…………..124,9

125,4

l’29,6

– 0,4

– 3,6
Ç as,electriciteit

227,0

230,2

230,1

– 1,4

– 1,4
Mtaalnijverheid

244,7

251,0

, 257,8

– 2,5

– 5,1
Scheik. producten

202,1

209,3

215,2

– 3,4 ,

– 6,1
Steenkolen

198,9

209,0

228,5

– 4,8

-13,0
Spiegelglas

70,9

76.2

88,2

– 7,0-19,6
ilasbIazerijen

80,5

90,2

98,2

-10,8

-18,0
ouwnijverheid .

181,3

187,3

188,4

– 3,2

– 3,8
Textiel

212,4

223,0

222.5′

-‘– 4,8

-. 4,5
Kolonialeri

431,0

444,6

466,3

– 3,1

– 7,6
Voeding

104,4

108,7

111,0

– 4,0 .

– 6,0
Diversen ……….231,5

238,3

258,0

– 2,9

-10,4,
Brouwerijen

75,8.

78,4

81;7

– 3,3′

– 7,2
Papiernijverheid . .

313,3

329,5

362,0

– 5,0

-13,5
warenhuizen

326,1

1

339,2

348,1

– 5,9

– .6.3

Aljemeen

226,5

1
.234,3

« 243,8

.- 3,3 . – 7,1

‘De baisse van de aandelenkoersen ging gepaard met
een sterke afneming van,’de dagelijkse omzetten, die in
Maart nog amper fr. 82,1mln bereikten tegenover fr. 124,9
mln in Februari en fr. 163,6 m1n in Januari van dit jaar.
Hoge dividenden en koei’sdaling hadden anderdeels voor
gevdlg, dat het gemiddeld rendement van 75 genôteerde
aandelen klom van 3,62 einde Januari 1952 tot 4,05 einde
Februari en 4,58 pCt einde Maart. Op 30Maart 1951 beliep
het gemiddeld beursrendement slechts 3,57 pCt.
Uit de resultaten
van
109 naamloze vennootschappen,
die
tijdens
de eerste drie maanden van 1952 hun rekeningen
publiceerden, blijkt, dat de netto winst 31,6 pCt hoger is
dan het jaar’ te voren, en thans index 345 bereikt in verge-lijking met het gemiddelde der ‘referentieperiode 1937139
100. Van deze netto winst-werd evenwel slechts 61,7 pCt
uitgekeerd, tegen 60,3 pCt het vorige jaar, en 72,8 pCt
tijdens de vooroorlogse referentiejaren.
Brussel,

Dr L. DELI’.IOTITE.

STATISTIEKEN
OFPICIËLE WISSELKOERSEN YAN DE NEDERLANDSCHE BANK.
Van 18 April 1952 af.

Schriftelijk en t.t.
Plaats

Per


Aankoop
Verkoop

lOO B.fr.
7,59
7,61
100DM.
90,39 90.57
Brussel

……………………

100 D.Kr.
54,86 55,16
Frankfort afMain

…………..

100 Escud.
l3,l5
13,28
Londen

………………..
£
10,63
,
10,65
Montreal

(t.t.)

………….
Can.
$
3,861. 3,881.

Kopenhagen

……………….
Lissabon

…………………

Montreal (luchtpost)
Montreal (zeepost)

1 Can.
$
…Can.
$
3,86

.
3,851. 3,881. 3,881.

…..
………..
…………
U.S. $
3,794 3,804
New

York

(t.t.)

…………….
New York (luchtpost)
1 U.S.
$
3,79
3,805
New York (zeepost)
U.S. S.
3,784 3,804
Oslo…………………….
lOu N.Kr.
53,05
53,33
Parijs

…………………….
100 Fr.fr.
1.084
1,088
Praag

…………………….
100 Kcs
7,58
7,62
Stockholm

……………….
lOO Z.Kr.
73,25

73,66
Zürich

…………………..
100 Z.fr.
86,71
87,09

DE NEDERLANDSCRE BANK. (Voornaamste posten, in duizenden
guldens).

.s
0-.2
•o,c
•U5

hfl1
DI:
tij
>
ø
aO..0
a.

>n

17 Mrt

1
52
1.217.585
1.062.332
2.824
299.575
24 Mrt

’52
1.305.081
1.011.567 3.269
277.785

97.315
31 Mrt

1
52
1.304.695 1.060.087
3.835
264.776

108.407
7 Apr. ’52
1.304.818
1.0,67.456
4.486

1
282.956

37.002
15 Apr. ’52
1.304.929
1,041.017
4.922
286.400

40.481
21
Apr. ’52
1.313.033
1.052.316
5.774
279.277

38.627

Saldi in rekening courant
90..
0

0

.
.w;L.
:Si98

lYMrI

1
52 ..
i.755
2532.626
3116′
1.778.3061
‘100.342
110.877
24 M.rt

’52 ..
2.848.66912.549.123
363.097
1.778.83I

102.451
110.983,
31 Mrt

1
52 ..
2.950.681
12.515.625
368.784
1.804.0451

86.425
106.216
7 Apr. ’52 ..
2.912.075,1
.757.375 349.200
1.054.0451

82.979
105.814
15 Apr.

’52 ..
2.894.926I1.165.612
393.290
l.013.028j

80.560
105.768
21 Apr. ’52 ..
2.851.78511.819.662
435.010
1.013.0281

64.608
105.750.

NATIONALE BANK VAN BELGIË.
(Voornaamste potten in millioenen fraacs)


•’cI
1.
.3
2
C
o.B
22
o.
.
g

.0
‘0 ..,,

0
-.
5.05
o


Ë.
2.

‘30.483
798

24.550
15.339

433
6 Mrt

1952
13 Ma

1952′
30.483

414
25.393
14.245

245
20 Mrt

1952 31.187
‘1.287
24.581
13.779

252
27 Mrt

1952
31.187
1.213
24.625
13.500

302
3 Apr.

1952-
31.187
1.132
24.613
15.711

417
9Apr.

1952
31.077.
1.123
24.956
15.476

1.79
17 .&pr.

1952
31.189
1.825

1
24.142
15.847

273


Rekening courant saldo:
Verointeni,ssen
0.
to. het buiten-
Schatkist
.
T

8
landi.v,m.beta-
lingsaccoorden
____________

h

6 Mrt

1952

191

94.692

7

1.142

499 11.631 1 – 521

1.106
13 Mrt

1952 207 93.829

8′

1.237

422 1.686

584

1.113
20 Mrt

1952 213 93.300

7

1.221

418 1.438

264

1.068
27 Mrt1952 219 93.138

4 ‘ 1.241

633 11.549

214

975
3Apr. 1952

191 95.206

2

1.217

345 11.522

340

09
9 ‘Apr. 1952

186 94.940

5 1 1.281

310 11.457

429

1,061
Ii Apr. 1952 208 94.025,

2

1.49

263 1.431

486

1.059

DE JAVASCHE BANK.
(Vnnrnnnnict nnas, ;..

…..a.’..s

-:

0
8.
5e.5

Data
.5
28

8

o

,0
.92
8o

0

5
Maart ’52
1.438.081
403.431 1.637.047
630.976
1.754.582
12 Maart’52.


1.438.081′
442.663
1

1.I9.878

646.493
2.222.000
19 Maart ’52
1.438.080
450.112
11.615.763
.

671.840
2.242.024

16 Maart ’52
1.438.080
474.724
1

1

1.666.118
.

676.893
2.247.867
2 April

’52
1.438.080
516.119
j1.576.763
225.355
1.675.515

Rekening courant
9
saldi
O•

-0
.20
,

owu

0-

0

•d’°•

.
c–,<0.

9
Data
o

cn
0
>’

.
.s

5 Maart ’52

3.150.375
1.077.007
– ‘

832.551
12 Maart ’52

3.158.645
1.101.542

496.313

1.046.130
19 Maart ’52

1

3.161.279
1.100.962

496.313

1.021.832
16 Maart “52

3.165.310
1.089.169

496.313

1.034.420
2 April

‘5,2

3.161.279
l.lOO.962

496.313

LD2I,834
•v,unsoiljercenctrculaue per S Maart 1952 Hp. 335.478.826
Muntbiljettencjrculatie per 12 Maart 1952 Rp. 336.489.289
Muntbiljettencirculalje per 19 Maart 1952 Rp. 336.088.303,50 Muntbiljettencirculatic per 26 Maart 1952 Rp. 335.854.561
Muntbiljettencirculatie per 2April 1952 Rp. 335.676.702

44ueteiitie-ôpdac1i1eu

voor het volgénde nummér –

dienen uiterlijk 29 April v.m

in ons bezit te zijns

Administratie, P o st b u s 42,

S c h i e d a m.

Koninklijke

Nederlandsche

Boekdrukkerij

H. A. M. Roelants

Schiedam

Zorg voor de. t.oekomsti
t

06k ‘oor U’ personet

Neem en polis
van
de.

Algemeene Friesche

of

De Groot – Noor’clhollanclsche

LEEUWARDEN

AMSTERDAM

Burmaniahuis

Van Brienenhuis

,,Algenieene Friesche”
ook voor schadeverzekering

Het Bedrjfspensioenfonds voor de Landbouw,
Zeekant
35,
Scheveningen, zoekt voor soedige
indiensttreding

LEIDER
van de

Mechanische Administratie

Reflectanten moeten volkomen
‘Op
de hoogte
zijn van het LB.M.-ponskaartensysteem, de tech-
niek. der machines bôheersen en in staat zijn aan
de betrokken afdeling op efficiënte wijze leiding
te geven.
Schriftelijke sollicitaties vÔér 10 Mei a.s. met
opgave van leeftijd, genoten onderwijs en prac-
tische ervaring te richten tot het Bureâu Per-
soneelszaken van het Fonds.

GEMEENTE ENSCHEDE

• Bij de algemene dienst van de Centrale boekhouding voor de – gemeentebedrijven kan in vaste dienst worden geplaatst
een

HOOFDCOMMIES

Bij gebleken geschiktheid, bestaat de mogelijkheid van be-
vordering tot hoofdcommies le klas.
De
te
benoemen functionaris zar worden belast met de stu-
die van de inrichting, contrôle en efficiency van de admini-
straties van de bedrijven en zal hierover zelfstandig rapporten
dienen uit te brengen.
Vôreist is ert.’aring in de toepassing van moderne admini-
stratieve methoden en kennis van mechanische hulpmiddelen:
gewenst is een goede theoretische scholing, bijv. doctoraal
economie, diploma N.I.V.A. of vergevorderde studie in deze
,
ichting. Leeftijd bij voorkeur beneden 40 jaar.
Jaarweddegrenzen,

de bekende toelagon inbegrepen,
f
6.153,50—f 6.815,— resp.
f
6.594,50—f 7.586,75.
Kindertoelage overeenkomstig de voor het rijkspersoneel
geldende regeling; wettelijk pensioenverhaal. Gehuwden ge-
nieten een tegemoetkoming in de verplaatsingskosten.
Uitvoerige gezegelde sollicitatidn aan burgemeester en wet-
houders binnen tien dagen na het verschijnen van dit blad.
Bezoek alleen na Oproeping.

Voor het Secretariaat wordt gevraagd

EEN DOCTOR ÔF

DOCTORANDUS IN DE ECONOMIE
met enige jaren ervaring (bedrijfseconomische
richting)

Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen en onder
bijvoeging van een recente foto te richten aati
de 2e Afdeling van de Algemene Dienst der
NV.
Nederlandsche- Spoorwegen te Utrecht.

ECONÖMISCH-
STATISTISCHE

BËRICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres
voor
Nederland: l’ie(er de Hoochslraat 5, Rotterdam (W.)

Telefoon
Redactie:
en Administratie 38040. Giro 8408.
Bankiers: R. Mees en Zoonén. Rolterda,n,

Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14, Universiteitsiraat, Gent.

Abonnementen: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.).

1:1

Abonnemenisprjs, franco per post. voor Nederland en de Uniegebieden en
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f
26,—, overige landen f28.— per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.

Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Wëstzeedjjkl
Rotterdam (W.).

ADVERTENTIES.

Alle correspondentie
beteffende advertenties te richten aan de Firma H. A. M.
Roelants, Lange Haren 141, Schiedam (Telefoon 69300, toestel 6). Advertentie-
tarief f 0,43 per mm. Contract-tarieven op aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures”
en ,,Beschikbare krachten” f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie
behoudt zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te
weigeren.
Losse
nummers’
75
cents.

-S’.

Auteur