Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1820

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 9 1952

‘fl”
,,

‘1••’

LBELGIË
1

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN.

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

37E JAARGANG

WOENSDAG 9 APRIL 1952

No 1820

COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. vn den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË
J. E. Mertens; J. van Tichelen;

R. Vandeputte; F. Versichelen.

INHOUD

Blz.
Problemen der Belgische economie in 1952
door

F. MalTens …………………………
258

De werkloosheid iii België
door Drs A. Sierck
259

De Belgische kapitaalmarkt in 1951
door Prof.

Dr R. Vandeputte …………………..
262

Privaat initiatief en nieuwe nijverheden
door

Dr L. De/motie …………………….
264

De zorgen van de voorspoed
door Dr J. Ge-

luck……………………………..
268

De Kongolese economie in 1951
door Prof. Dr

M. van Meerhaeghe …………………
276

De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
door

J. Leclercq ………………………..
280

Voor een coördinatie van de investeringen in het

kader der Belgische havenpolitiek
door J.

Leininens ………………………….
23

Het woningvraagstuk in België door J. Pacquay
286

Aantekening’:

De handel van de B.L.E.U. en die van Neder-

land door J. H. Zoon ………………
291

S t a t i s t i e k e n :

Wisselkoersen ……………………..293

AU
TEURSRECRT VOORBEHOUDEN

Dezer dagen

een vleugje toeschietelijkheid. Om te beginnen van De
Nederlandsche Bank, die meent, dat de credietbeperkende
maatregelen, die verleden jaar extra waren getroffen, thans

op non-actief konden worden gesteld. Uit het gezichtspunt
van de binnenlandse circulatie is het met de betalingsbalans goed gelopen.

Dit houdt nog niet in, dat van beperkingen in het
deviezenverkeer afstand kan worden gedaan. De Minister

van Financiën, die dit moest mededelen in verband met
de afloop van een eens met het Internationale Monetaire Fonds aanvaarde termijn van vijf jaar, zal weinig tegen-
spraak ondervinden.

Toeschietelijk doet men ook op het internationaal econo-
misch congres in Moskou Lancashire beeft 75.000 werk-
lozen in de textielindustrie en een telegram van de heer

Boyd-Orr, dat de Chinezen katoen willen kopen. Vlug heeft
men teruggetelegrafeerd.

Zoals bekend, heeft Groot-Brittannië de diplomatieke
betrekkingen met het huidige Chinese bewind aangehou-
den —het heeft daarover genoeg te horen gekregen—zodat
een officiële handelsdelegatie het werk had kunnen doen.
Thans komt een telegrammenuitwisseling op al,le voorpa-
gina’s op dezelfde dag, waarop van Amerikaanse zijde een
verscherpte lijst ten aanzien van ‘de West-Oost handel
wordt aangekondigd.
Weer heeft in de propaganda-manoeuvres Rusland een
bal over het net gekregen, terwijl de tegenspeler met de
verkeerde voet voor stond. Toch is er een hele Amerikaanse
literatuur: ,,Public relations, principles and procedure”;
het schijnt een moeilijk vak te zijn.
Officieel niet onvriendelijk staat deFranse Kamer tegen-
over de fungerende Eerste Minister. Tien van de tien hor

den, die hij voor zichzelf had opgesteld bij het, halen van
de begroting, zijn in één dag genomen. Het beeld is meer’
actueel dan eerbiedig, doch men denkt onwillekeurig aan de
,,Grand National”, de grote Engelse hindernisren, die ook veelal door een outsider wordt gewonnen. }kt tekort in de
E.P.U. was in Maart $ 50 millioen tegen $ 129 millioen
in Februari.

Insider moet men zijn, om de zwaarte te kunnen beoor

delen van de bewijsgronden, die door dé partijen in de
Amerikaanse staalnijverheid over de loonsverhoging wor-
den aangevoerd. De economische mobilisator, Wilson,
heeft zijn opdracht intussen mede op grond van dit con-
flict, teruggegeven. De taak van het verzorgen der externe betrekkingen schijnt de President op zich te zullen nemen.
Kan men ook vriendelijk zijn bij de beoordeling van het bedrag van f11 millioen dat aan rentespaarbrjeven
voor de woningbouw is genomen? Het komt neer op ruim
een gulden per hoofd; het tabakverbruik in Nederland
bedroeg in 1951 ongeveer f1,18 per hoofd per week. Een
eigen haard is goud waard, maar roken k,

.ii men ook in
de buitenlucht.

e,.n
ni e

1
:

£LICMAAI

1

• •:

____________

_______

£LMILO

AJ1STfp

;i._ .;.•:..’•:

•’,:;

__________
:’:

•.

DEVCMTCD

LLD

1N3(M 1/
• -:..

__________

z, •w

1
LJ
HAAQ

UID
NT

I&?INI

WII1?(RWYK.
GOUDA

DOIT
,
tICHI

luL

OTTf2 9

GOluiCHAM

N’JMEGE

r,

cuuoLT
&DItCK
uLI

s—.-

4
k

GON

W

DiE

L
t

u
bUtG

0

LLSEMKECNAI
________D
o

CC •OACI

jL

DOEN

UH
7

WELMOIID

BOCHUM________
______

j

,
J

•)


EIri0Ho’Ifl

DUISDUPG

mütL

________ (CNL0

EFL

op

Tl$I4OUT
JJ.IUsELO

f

Wil
WERPE

-•

Op IL
DOLF
M.GIADPACH
1′

_______________

So..

IIECMELVI

SuTTAD.

Ar

____
AL EN

LLUVEfl

t

•-_

CHEN.

boti

1IGE.
strie

CHAII

IROI

• ::.

_u

254

De Nieuwe Haven- en Industrieterreinen te Nijmegen

in Juli 1950 is de aanleg vait dç nieuwe industriehaven

aan het Maas—Waalkanaal gereed gekomen. Rondom

deze haven zijn industrieterreinen aangelegd met spoor-

wegaansluiting.

Behalve deze terreinen zijn nog aanzienlijke opper-

vlakten bouwrijp industrieterrein beschikbaar voor in-

dustrieën; die geen behoefte hebben aan een ligging,

direct aan een haven. . *

De grondslag van de terreinen bestaat uit opgespoten
zand op een zandige ondergrond, zodat zelfs zware ge-

bouwen zonder kbstbare funderingen kunnen worden

opgetrokken.

Als regel worden de gronder; in langdurigé erfpacht

uitgegeven.

De haven is bereikbaar voor de grootste binnen-

schepen.

Voor de te Nijmegen te vestigen industrieën zijn vol-

doende geschoolde en ongeschoolde arbeidskrachten be-
schikbaar.

Voor nadere inlichtingen wende men zich tot het

Stadhuis te Nijmegen, Nieuwstraat 2 (kamer 17),

telefoon 26441.

(Advertentie)

1I
Aw
w

.

1

5;5e’
,..
.*,.

H E N G E L 0

HEE,MAF

De gemeente DIDAM heeft beschikbaar:

gunstig gelegen industrieterreinen

aan spoor- en hoofdverkeerswegen.

Didam heeft een groot overschot aan

volwaardige mannelijke arbeiders.

Voor alle gewenste inlichtingen:

Economisch Technologisch Instituut te Arnhem en

Gemeentebestuur van Didom.’

Bureau
.
voor Bedrjfseconomie J. Vermij

Copieerinrichting ,.Cliniux.Eeelesia”

KONINGIN
EMMAKADIi 1.94-19 – ‘s-GR4VENHAOE

TELEFOON 39.84.9e — TELEGIIAM-ADhtES: JAVAIL

Boekhoudcontrôle

Belastingzaken

Stencil
-,’
Copieer- en Typewerk

VANVHILO
FN
Z00V:

BREDA

Bergen op Zoom

Roosendaal

Tilburg

EN
M
F

Zal
Uw
filiaal in Belgie een plaats vinden op
de
GROTE MARKT
tC
BRUSSEL
of zijn
Uw
be.
langen

beter

gediend

met

een

vestiging

te
Antwerpen?

.

Onze

kantoren te Brussel en
Antwerpen

hebben

een

jarenlange

ervaring
met

het

Belgische

bedrijfslcven. Voorlichting
op dit gebied rekenen

wij

ook onder onze
Service.

VAN 111ERLO

BRUSSEL

ANTWERPEN

•.

spin

t

255

EN…

11111111111,9.

._•_

Ill

III

voor iedere

t t t

OLlVl, die het land binnenkomt,

gaan Nederlandse export-producten,

als boter, kaas, vis, fruit en nog vele

4
1
4
~

GROOTHANDEL

vraagt speciaal-offerten

Groenten-

Vruchtenconserven

en dergelijke

Koedooder’a Groothandel, le

Sweelinckstraat 22, A’dam-Z.

Koninklijke

Nederlandsche

Boekdrukkerij

11*. M. Roelunts

Schiedom

1

OLIVETTI-machines afkomstig

van
cle
grootste schrijfmachine-
fabriek in Europa.
DE machine van grote reputatie.

technisch tf, met een fraai schrift.
aesthetisch verzorgd

S
itileetl pet

bij bevoegde en ervaren leraren

HOGER ONDERWIJS

EENVOUDIGE CURSUSSEN

zoals:
Economie, Eedrijfseconomie

Statistiek, Accountant

Staatsinrichting, Belast.cons.

Handelsbi-efwisseling

Taalkunde zonder examendoel

Tekenen. Schilderen,
Handschriftverb.

Ruim 100 technische cursussen

Landbouw, veeteelt, zuivelcursussen

Psychol., Kin-
derpsychologie

Muziekgesch., Muziekleer

Schaken,
Dammen

Biologie, Geologie

Kosmosvaria, Aard-
rijksk.

Dames- en Kinderkleding

Mod. Huishou-
ding, Mod. Keuken

Algemene ontwikkeling.

Gratis prospectus voor de cursus waarin IJ belang stelt.

INTERNATIONALE ONDERWIJSINSTELLINGEN
St. Albaansbergstraat 120

121, Brussel
II.

LEIDSE ONDERWIJSINSTELLINGEN
Johan de Wittstraat 896-399, Leiden.

R. MEES & ZOONEN

ANNO 1720

Bankiers & Assurantie- Makelaars

ROTTERDAM

‘s-Cravenhage, Delft, Schiedam, Vlaardingen,
Amsterdam (alleen Assurantie)

54ecune.nenteu

voor België op de

E.-S.B. kunn en worden

opgegeven aan de N.V.

Standaard Boekhandel

I-Iuidevettersstr. 55-5e,

Antwerpen.

PrIjs per jaarabonnement

f28,—, (of de tcgenw’aa.rde
In Belgische
frs.)

andere het land
uit.

“t

256

9 April 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

257

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

– SOMMAIRE

F. MALLENS, Problemen der Belgische economie in 1952.

De huidige conjunctuur van België begint de eerste
tekenen te vertonen van een reactie op de daling der wereld-
prijzen. Alle gevoelige indices van de Belgische economie
neigen tot verstarring. België zal gedwongen zijn de
conservatieve economische politiek met enige concessies
te vermengen.

Drs A. STERCK, De werkloosheid in België.

De ongelijke geografische verdeling van de werkloosheid
in België is te wijten aan de ongelijke geografische ver-
deling van de bevolking en aan de grotere bevolkings-
aanwas in Vlaanderen enerzijds en aan de grotere conjunc-
tuurgevoeligheid der in Vlaanderen gevestigde bedrijven
anderzijds. Verhoging van de mobiliteit der arbeidskrachten biedt geen oplossing voor het werkloosheidsvraagstuk.

Prof. Dr R. VANDEPUTTE, De Belgische kapitaalmarkt
in 1951.

Een gecommentarieerde samenvatting van de kenmerken
van de Belgische kapitaalmarkt in 1951. Zowel de ontwik-
keling van de toestand in de publieke sector als in de par-
ticuliere sector wordt onderzocht.
Dr L. DELMOTTE, Privaat initiatief en nieuwe njjverheden.

Aan de hand van het huidige werkgelegenheidsniveau
wordt eerst een idee gevormd van de inspanning door de
Belgische economie geleverd om de werkgelegenheid te
verruimen. Vervolgens wordt een overzicht gegeven van
het merendeel der voornaamste nieuwe bedrijven in België.

Dr J. GELUCK, De zorgen van de voorspoed.

In dit artikel wordt de ontwikkeling van de toestand
van België in de E.P.U. geschetst. Schrijver is van mening,
dat de definitieve oplossing vaii België’s moeilijkheden
met betrekking tot de E.P.U. slechts te verwachten is van
een omvorming van de E.P.U. zelf.

Prof. Dr M. VAN MEERHAEGHE, De Kongolese econo-
mie in 1951.
De gunstige economische ontwikkeling duurde in 1951
voort. De handelsbalans sloot met een belangrijk batig
saldo. De budgetaire en financiële toestand bleef gezond,
terwijl zowel de publieke als de particuliere investeringen
een stijging te zien gaven.

J. LECLERCQ, De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven.

Een beschouwing over de structuur, de bevoegdheden
en de samenstelling van de Centrale Raad voor het Be-
drijfsleven.

J. LEMMENS, Voor een coördinatie van de investeringen
in het kader der Belgische havenpolitiek.

Schrijver onderwerpt de functies van dë Belgische havens
aan een onderzoek. Zijn conclusie komt hierop neer, dat België alles in het werk moet stellen om Antwerpen een
plaats onder de belangrijkste havens van het vasteland te
doen behouden en intussen de andere havens in staat te
stellen hun eigen rol te vervullen in de economisch beste
omstandigheden.

J. PA CQ UA Y, Het woningvraagstuk in België.

Een uitvoerige uiteenzetting van de Belgische woning-
politiek na de oorlog. De kwantitatieve woningnood wordt
minder. De toekomstige actie der Belgische Regering zal er op gericht moeten zijn de kwalitatieve woningnood op
te heffen. Zij moet op het gebied der volkshuisvesting een
uitsluitend sociaal doel nastreven.

F. MALLENS, Les prbbièmes de i’économie beige en 1952.

La conjoncture actuelle de la Belgique commence â
manifester les premiers symptômes d’une réaction â la
suite de la baisse des prix mondiaux. Tous les indices
vulnérables de l’économie beige tendent â s’immobiiser.
La Belgique sera obligée de s’écarter quelque peu de sa
politique économique conservative.

Drs A STERCK, Le chômage en Belgique.

La répartition géographique inégale du chômage en

Belgique doit être attribuée â la répartition géographique
inégale de la population et â un accroissement plus im-
portant de la population dans les Flandres, d’une part,
et au fait que les industries établies en Flandre subissent
d’avantage l’influence de la conjoncture, d’autre part.
Une plus grande possibilité de déplacement pour la main-
d’oeuvre n’offre pas une solution efficace pour le problème
du chômage.

Prof Dr R. VANDEPUTTE, Le ,narché beige des capitaux
en 1951.

11 s’agit d’un aperçu avec commentaires des caractéristi-
ques du marché des capitaux beige en 1951. L’auteur exa-
mme aussi bien l’évolution de la situation du secteur des fonds publics que le secteur privé.

Dr L. DELMOTTE, L’initiative privée et les nouveiles
industries.

L’auteur donne d’abord une idée de l’effort fait par
l’écononiie belge pour élargir le marché du travail en pré-
sence du niveau actuel des débouchés pourla main-d’oeuvre.
11 donne ensuite un aperçu de la plupart des nouveiles entreprises importantes de la Belgique en se basant sur
les rapports de quelques sociétés anonymes.

Dr J. GELUCK, Les soucis de Ja prospérité.

11 s’agit d’une étude de l’évolution de la situation de la
Belgique â l’Union Européenne des Payements. L’auteur
est d’avis que la solution définitive des difficultés de la
Belgique en ce qui concerne l’Union Européenne des
Payements ne pourra être obtenue que par la réforme de
l’U.E.P. elle-même.

Prof Dr M. VAN MEERHAEGHE, L’économie congolaise
en 1951.
L’évolution économ ique favorable s’est poursuivie en
1951. La balance commerciale s’est clôturée avec un im-
portant boni. La situation budgétaire et financière est
restée saine tandis que les investissements publics et privés
accusent un accroissement.

J. LECLERCQ, Le Conseil Central de i’Economie..

11 s’agit d’une étude de la structure de la compétence,
et de la composition du Conseil Central de l’Economie.

J. LEMMENS, La coördination des investissements dans ie
cadre de Ja poiitique portuaire beige.

L’auteur examine le rôle des ports belges. 11 conclut que
la Belgique doit mettre tout en oeuvre pour qu’Anvers
conserve sa place parmi les ports les plus importants du
continent et pour que les autres ports soient mis en état
de jouer leur propre rôle dans les conditions économiques
les plus favorables.
J. PA CQ UA Y, Le probième dté logement en Belgique.

11 s’agit d’un exposé détaillé de la poiitique du logement belge après la guerre. La crise de logement au point de vue
quantitatif tend â diminuer. L’action future du Gouverne-
ment belge doit avoir pour but de résorber la crise de loge-
ment au point de vue quaiitatïf. Le Gouvernement doit poursuivre un but purement social dans le domaine du
logement.

258

ECONOMiSCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 April 1952

Problemen der Belgische economie in 1952

Wanneer men de economie van België in het begin van
1952 vergelijkt niet die van andere Westeuropese landen,
dan vallen enige flagrante verschillen op: enerzijds is op
te merken de afwezigheid in België van elders steeds weer
opduikende latente infiationistische tendenties, ander-
zijds de elders niet te vjnden tegenstelling tussen een na
de oorlog nog niet gekend niveau van productie en exporten
en een gelijktijdige structurele werkloosheid, waarvan de
relatieve omvang in andere landen een paniekstemrning
teweeg zou brengen. Wat de verhoudingen met het buiten-
land aangaat, België is een der weinige landen, dat tot
taak heeft de importen te stimuleren en de export af te
remmen hetzij naar andere afzetgebieden om te buigen.
Vraagt men zich af, op welke pijlers het relatief hoge
welvaartsniveau van België berust, dan zien we in grote
lijnen het volgende beeld.
De geldsanering van 1944, de aanwezige monetaire
reserves, de grote mate van vrijheid toegekend aan im-
porteurs, de behouden productiecapaciteit en het hieruit
voortvloeiende aanbod van goederen, hebben België een
der eerste landen doen zijn waar een niet kunstmatig even-
wicht tussen vraag en aanbod was bereikt. Het probleem
van de zwevende koopkracht was er niet meer te duchten.
De exportmogelijkheden waren er meer beperkt door de
aan preferentieschema’s gebonden importen van derde
landen dan door de eigen productiemogelijkheden. Werd
de uitvoer van goederen en diensten tot in 1951 over-
troffen door de vraag naar buitenlandse goederen en
diensten, de reden hiervan lag voor een groot gedeelte
buiten België. De voortschrijdende liberalisatie van de
handel, welke later gevolgd is door een vergrote vraag
naar defensiegoederen tezamen met de verbetering van de
ruilvoet ten opzichte van het buitenland hebben de Bel-
gische rekeningen niet het buitenland in 1951 met een
gunstig saldo doen sluiten. Deze zelfde factoren hebben er in ruime mate toe bijgedragen de productie te wekken

uit haar lethargie, waarin zij vooral in 1950 was vervallen.
Onder deze schijnbaar rustige waterspiegel zijn echter
grote spanningen aanwezig, welke het vermoeden wettigen,
dat het bestaande evenwicht tussen de verschillende geld-
en gocdrenstronien in 1952 enigszins moet worden ver-
legd. Dit op grond van spanningen, in de Belgische econo-
mie zelf aanwezig, en onder invloed van de repercussies op
de Belgische economie van de handelspolitiek van derde

landen en van de wereldconjunctuur.

Interne factoren.

Structurele werkloosheid.
In de eerste plaats moge worden gewezen op het hoge niveau der werkloosheid. Het maandgemiddelde van het
aantal werklozen bewoog zich in 1951 om de 206.000,
wat neerkomt op’ 6 â 7 pCt van de actieve bevolking.
Gedurende de laatste maanden is het aantal werklozen
zelfs opgelopen tot boven de 300.000. In de loop van de-
zelfde periode is België er echter in geslaagd de industriële
productie meteen 15 pCt te vermeerderen. Dit door ener-zijds een intensiever gebruik te maken van de industriële
capaciteit en anderzijds door het aantal in de industrie
werkzamen uit breiden met 120.000 (sinds 1949). Waar
we aan de ene kant zien een toeneming van het aantal
te werk gestelden en tegelijkertijd een toeneming van het aantal werklozen – dit bij een in de grond gelijk gebleven
aantal Belgen – mogen we aannemen, dat de cijfers ten
aanzirn van de werkloosheid met de nodige voorzichtig-
heid moeten worden benaderd. Inderdaad, aan de hoogte
van het cijfer der werklozen schijnt een wonderbaarlijke
vindingrijkheid der ,,betrokkenen” ten grondslag te liggen.
Het komt namelijk voor, dat arbeiders voor de aanvang

van hun dagtaak nog eerst even moeten gaan ,,stempelen”.
Ongeacht de factor fraude, die in de statistiek der
werkloosheid onvermijdelijk schijnt, moeten deze cijfers
tot waakzaamheid leiden. Hier is immers niet alleen sprake
van bedrijfstakgewijze depressie, maar van een zekere
slepende werkloosheid, die niet anders te betitelen is dan
als structurele werkloosheid. Er schijnt zich in België een
klimaat van begrijpen te ontwikkelen, gunstig voor een
groter vastberadenheid (en opzichte van dit probleem en
onder de maatregelen, die op directe wijze tegen de werk-
loosheid zullen ingaan, kan gewezen worden op de plannen
tot het in cultuur brengen van gronden. Een rem op te
grote activiteit in deze zin is echter gelegen in de interne
monetaire situatie.

Kapitaalschaarste.

In de tweede plaats kan worden gewezen op de relatieve
schaarste van kapitaal op de Belgische kapitaalmarkt.
Hoewel, volgens het jaarverslag van de Banque Nationale
de Belgique, in 1951 een verruimitig van de kapitaalmarkt
is opgetreden ten opzichte van 1950, kan het betwijfeld
worden of er aanleiding bestaat om te veronderstellen,

dat deze gunstige situatie in 1952 zal voortduren. Integen-
deel, het is eerder te verwachten, dat een groter beroep op
de kapitaalmarkt zal worden gedaan, zonder dat er aan
de aanbodszijde van kapitaal nieuwe bronnen ter beschik-
king zullen staan. Een korte schematische analyse van de
factoren, die op het evenwicht van de kapitaalmarkt van invloed zijn, kan dit nader toelichten.
De Staat heeft in het nu afgelopen jaar slechts in be-
scheiden mate een beroep op de kapitaalmarkt gedaan.
Het rendement van de ondernemingen lag in 1951 in het algemeen hoger dan in 1950, wat vooral een gevolg wâs
van de heropleving van de Belgische industrie. De gunstige
conjunctuur in 1951 was echter gedeeltelijk het gevolg
van niet terugkerende factoren, zoals de belangrijke opvoe.
ring van de liberalisatie van de handel door de omliggende
landen, speculatieve aankopen enopdrachten in het kader
van de uitbreiding van de defensieprogramma’s. Het zal
dus voornamelijk van veranderingen in de bestedingen van de nationale middelen moeten worden gezocht, wil men tot een verhoging van enige ömvang der besparingen geraken.
Wat de vraagzijde betreft is de toestand nog minder
rooskleurig. Er zijn zo goed als geen gegevens voorhanden,
die een min of meer nauwkeurige benadering van de be-hoeften aan middelen op lange termijn wat de niet-over-
heidssector aangaat mogelijk maken. Het is echter niet
onwaarschijnlijk, dat in 1952 een groter beroep op de
kapitaalmarkt zal worden gedaan. De investeringen heb-
ben zich in België gedurende de laatste jaren op een relatief
laag niveau bewogen: de bruto-investeringen bedroegen
17 á 18 pCt van het bruto nationaal product, wat te ver-
,gelijken is met een corresponderende grootheid van onge-
veer 45 pCt voor Nederland. De noodzaak van een yoor-
zichtige expansie der industrie schijnt reeds tot de corn-
munis opinio door te dringen en in het kader van de be-
strijding van de werkloosheid zijn maatregelen genomen
ter stimulering van de investeringen. Deze maatregelen
zijn vooral van fiscale en rentepolitieke aard, het effect er

van is niet te schatten. Het is niet uitgesloten, dat ook
van de zijde der exporteurs een vraag naar kapitaal zal
blijken te bestaan. Wanneer de export niet onder gunstiger
voorwaarden (exportbelasting en blokkering tot 25 pCt
der opbrengsten ten aanzien van exporten naarhetE.P.U.-
gebied) kan plaatsvinden, zou de afnernende liquiditeit
tot, reeds uitgestelde, vraag naar kapitaal kunnen leiden.
Volledigheidshalve zij hier opgemerkt, dat de extra-in-vesteringen in de kolenmijnen met gedeblokkeerde be-

9 April
1952

ECONOMiSCH-STA TISTISCHE BERICHTEN

259

dragen der tegenwaardefondsen zullen worden gefi-
nancierd.

Wat de publieke sector aangaat, is het duidelijk, dat de
Schatkist niet aan zijn verplichtingen zal kunnen voldoen
zonder een beroep op de kapitaalmarkt. In 1951 heeft de
Staat slechts een lening geplaatst ten bedrage van 2,5 mrd fr. en wel in November ji. Toen is men er nog in geslaagd
de kapitaalbehoeften te dekken enerzijds met belasting-
opbrengsten en anderzijds met het plaatsen van schatkist-
papier. De hogere opbrengsten van de zogenaamde con-

junctuurbelastingen hebben een belangrijk surplus ver-
oorzaakt ten opzichte van de uitgavèn, voorzien in de gewo-
ne begroting. De anticipatie van belastingbetalingen en
de opneming van een grotere hoeveelheid schatkistpapier
door de banken – de zogenaamde bankcoëfficiënten
verplichtten hier wel toe – zijn de voornaamste extra-
hulpbronnen voor de Schatkist geweest, die zelfs de finan-
ciering der gedane kapitaaluitgaven hebben mogelijk
gemaakt.

Ten aanzien van dit jaar liggen de vooruitzichteiawel
enigszins anders. De uitgaven op de kapitaalrekening nemen een steeds grotere omvang aan. Daar staat tegenover, dat het
weinig waarschijnlijk is, dat de gewone dienst der begroting
een surplus zal opleveren. De anticipatie van belasting-
betaling brengt geen voordeel meer. Daarenboven zijn
ten laste van de kapitaalrekening in 1951 reeds uitgaven
vastgelegd tot een bedrag, dat de heer Pulinckx van de
,,Féderation des Industries Belges” schat op een bedrag
van ongeveer 20 rnrd fr. Hierbij voegen zich dan ‘nog
de in 1952 vast te leggen betalingen.
in hoeverre nog steun van de banken te verwachten is,
is niet vast te stellen. De credietmarge van de Schatkist bij

de Centrale Bank, ten belope van 10 mrd fr., is reeds in
belangrijke mate aangesproken. Er restten slechts een
kleine 3 mrd fr. Noch van de zijde van de ,,buitengewone”
ontvangsten noch van de zijde der Centrale Bank kan dus
op veel hulp worden gerekend. Voor zover niet geleend
wordt in het buitenland zal de Schatkist dus wel gedwongen
zijn een beroep te doen op de eigen kapitaalmarkt. Boven-
staande cijfers doen zien, dat dit beroep op de kapitaal-
markt de normale capaciteit voor publieke emissies, dat
voor 1950 en 1951 op 10 mrd fr. per jaar kan worden
gesteld, overtreft met een bedrag van minimaal 10 nird fr.

Externe factoren.

Genoemd in de derde plaats is het probleem, waarvoor
de verhouding van België tot de E.P.U. dit land plaatst, niet het geringste. Hier kan namelijk niet alleen een de-
pressieve invloed van uitgaan op de Belgische industrie,
maar de interne monetaire verhoudingen worden er sterk
door beïnvloed.
Van het totaal der credieten door de Banque Nationale
de Belgique aan derde landen verleend (24,6 mrd .fr.) is
ruim 80 pCt verleend in het kader der E.P.U. Van deze
80 pCt moest de helft oftewel ongeveer 10 mrd fr. door
de,Schatkist worden verleend, namelijk dat gedeelte, dat
overeenstemt met de credieten verleend boven het Bel-
gische quôtum in de E.P.U. De beperkte convertibele re-

serves van de E.P.U. doen de hierbij aangesloten landen
aandringen op een verlaging van het Belgische surplus,

hetzij door de Belgische betalingen te vermeerderen, hetzij
door de betalingen aan België te verminderen.

Sinds september is dan ook een steeds aangroeiende
reeks maatregelen genomen van de zijde van België, die
ten doel hebben deze vermindering van het Belgische sur-
plus te bewerkstelligen. Zij behelzen het voorkomen, van
speculatieve transfers naar België, belemmering van ex-
porten naar het E.P.U.-gebied ter stimulering van im-
porten uit het E.P.U.-gebied, gedeeleljk door de dollar-

containt van de exporten te verminderen, gedeeltelijk door
het opleggen van financiële beperkingen en anderdeels
door het vervangen van dollarimporten.

Deze handelspolitiek vindt haar grootste moeilijkheden
in de repercussies, die de daling van het exportpeil on-
vermijdelijk heeft op de economische activiteit in België en de korte tijd, waarin deze heroriëntering der exporten

zich zou moeten realiseren. Anderzijds zijn de leverings-
mogelijkheden van het E.P.U.-gebied beperkt.
Een ander aspect van hetzelfde vraagstuk zijn de import-
beperkende maatregelen, pas geleden genomen door
Frankrijk en het sterlinggebied. Het is te verwachten, dat deze meer nog dan de door België genomen maatregelen
ter beperking van de exporten tot het door de E.P.U. ge-
wenste resultaat zullen bijdragen. Na het voorafgaande
zal het echter wel niet nodig zijn op de consequenties hier- –
van voor België in te gaan.

Slotopmerking.

De huidige conjunctuur van België wordt nog steeds
gekenmerkt door een zeer grote activiteit, maar begint
de eerste tekenen te vertonen van een reactie op de daling

der wereldprijzen, welke in het eerste trimester van 1551
is begonnen. Alle gevoelige indices van de Belgische eco-
nomie neigen tot verstarring. De productie blijft echter

hoger dan in de corresponderende maanden van vooraf-
gaande jaren. In enige takken van industrie is echter al
sinds enige tijd van een geringer activiteit sprake.
Mogelijk neemt de afwachtende houding van de wereld-
markt een einde en zal opnieuw een haussestemming ont-

staan. De votering van credieten in het Amerikaanse
Parlement zal hierop een grote invloed hebben. Vocr

België worden deze gunstige vooruitzichten beperkt door
de betalïngsmoeilijkheden van de riabuurlander. Wil
België zijn levensstandaard op een hbog niveau hand-haven, dan zal het de productie op peil moetenkunnen
houden. Of dit mog1jk is, zal er in hoge mate van af-
hangen, of het in staat is het- evenwicht tussen de bestaande
geld- en goederenstromen te verleggen naar een grotere
productie voor interne behoeften. Ongetwijfeld zullen de
militaire opdrachten er tijdelijk toe bijdragen, deze om-
schakeling te vergemakkelijken. België zal echter wel

gedwongen zijn de conservatieve economische politiek
met enige concessies te vermengen, zoals andere landen
reeds op deze weg zijn voor gegaan. Mogelijk krijgt deze
politiek daardoor een minder opportunistisch karakter.

Parijs.

F. MALLENS.

De werkloosheid in België

Het probleen dèr werkloosheid heeft de laatste tijd
schier onafgebroken de aandachtvoor zich opgeëist van
al diegenen, die betrokken zijn bij de ontwikkeling van het
economisch leven in België.
In de eerste jaren na de bevrijding mocht men verhopen,
dat de werkloosheid geleidelijk zou opgeslorpt worden.
Dit was ook in den beginne het geval; het lleek echter
alras, dat deze daling te wijten was aan uitzonderlijke.

factoren, wier invloed slecbts van tijdelijke aard zou zijn.
In Januari 1945 bedroeg het daggemiddelde der gecon-
tn51eerde werklozen ongeveer 300.000. Dit gemiddelde
daalde vrij vlug in de loop der jaren 1945 en 1946; het
laagste niveau werd bereikt in de maand September 1946
toen men 36.705 werklozen registreerde.

Het daggemiddelde over het jaar 1946 bedroeg 67.292, hetgeen binnen de normen viel om in die periode van een

260

ECONOMISCH-STATISTISCHE .EPJCIITEN

9 April 1952

volledige tewerkstelling te mogen gewagen, rekening hou-

dend met het feit, dat op dit ogenblik het aantal
bij
de

Rijksmaals ;happelijke Zekerheid aangesloten verzekerden
een we±loosheid 1.758.581 bedroeg.
Vanaf begin 1947 echter veranderde de toestand: de

ârbeidsmarkt scheen verzadigd en stilaan trad een gelei-
delijke verhoging van het aantal werklozen in. Terwijl in
i97 het daggemiddelde over het ganse jaar berekend
nog 67.560 bedroeg, steeg dit in 1948 tot 129.203 en be-

reikte in 1949 234.759.
Het is opvallend en op het eerste zicht paradoxaal, dat

de economische heropbloei, in het kader van de herbewape-
ningeen gunstige invloed schijnt te hebben op het peil der
werkloosheid. Uit de statistieken blijkt inderdaad, dat de
werkloosheid niet alleen niet is gedaald, maar dat zij in
de laatste maanden onrustwekkend is beginnen te stijgen,
zodanig dat het niet overdreven is te beweren, dat het pro-
bleem van de opslorping dezer werkloosheid het zorgen-
kind nummer één is geworden van de huidige Regering.
Onderstaande tabel, waarin enerzijds de evolutie van
de productie-index en anderzijds het verloop van de werk-

1sheid wordt weergegeven, geeft een duidelijk beeld
van deze tegen elkaar ingaande ontwikkeling ‘).

Productie-index’
Basis

1938
=
100

Werkloosheid

Dag-
Ct
middelde

104
67,5
2,6
III
130,0
6,8
110
234,7
11,7

1947

………………….
1948

………………….

115
221,7
11,0
1950 November
129
191,0
9.5
December
126
301,6
15.0

1949

………………….

1951, Januari
132
240,8
11.8

1950

…………………..

April
137
187,1
9,1
Juli

…………….
113
200,2 9,8
October
138
.
.
197,1
9,6
December

278,1
13,6

Als één van de belemmeringen, die de verwezenlijking
van Benelux in de weg staan, ‘wordt wel eens aangehaald,
dat de unificatie op sociaal gebied in de practijk de groot-
ste moeilijkheden met zich zou brengen. De thans in de
drie landen van kracht zijnde reglementeringen zijn zo
verschillend, dat men niet goed inziet hoe men op dit
gebied tot een eenheid zou kunnen geraken. Zo is het een
feit, dat, moest men de in Nederland geldende regelen
toepassen op de werkloosheid in België, het aantal recht-
hebbenden op werklozensteun gevoelig zou verminderen,
terwijl, moest nien de in België geldende regelen toepassen
in Nederland, de werklooshefd er een heel ander beeld zou
vertonen en de indruk zou geven gevoelig te zijn gestegen.

Men kan daaruit onmiddellijk afleiden, dat,
bij
de beoor-
deling der in de diverse landen heersende werkloosheid
op grond van de bestaande statistieken, men er in elk

geval rekening mede dient te houden, dat men deze slechts
mag vergelijken voor zover zij naar dezelfde normen wer-
den opgemaakt. Deze statistieken zijn inderdaad functie
van de in het land in zwang zijnde reglementering van de
werklozensteun en dienen dan ook in dit licht beoordeeld.
Vooraleer verder uit te weiden over de in België heer-
sende werkloosheid, zoals deze tot uiting komt in de door
de Rijksdienst voor Arbeidsbemiddeling en Werkloosheid
oigemaakte statistieken, lijkt het wenselijk zeer in het kort
de voornaamste bepalingen der ter zake geldende wetge-

ving te vermelden.
De basis van de reglementerihg werd neergelegd in het
organiek besluit van de Regent van 26 Mei 1945, betref-
fende de inrichting van het Voorlopig Steunfonds voor

Onvrijwihige Werklozen
2
), besluit dat sedertdien verschei-
dene malen werd gewijzigd en aangepast. Vermelden wij,

1)
Statistische tabellen betreffende’ de economische toestand van Belgie,
gepubliceerd door het Ministerie van Economische Zaken en Middenstand – Dienst Algemene Studies en Nationaal Instituut voor Statistiek. Dec.
’51.
‘) Belgisch Staatsblad van 25-26 Juni 1945.

dat bij Koninklijk Besluit van 13 December 1951) voor-
noemd organisme omgevormd werd tot de ,,Rijksdienst
voor Arbeidsbemiddeling en Werkloosheid” en volledig

heringericht.
Titel 1V van het basisbesluit handelt over de werklozen-
steun en definieert in artikel 75, Afdeling 1, de gerechtigden
als volgt: ,,Voor de werklozensteun bepaald in dit besluit
komen in aanmerking: de gewoonlijk als loonarbeiders
werkende arbeiders die normaal onder het stelsel van het
arbeids- of het bediendencontract tewerkgesteld zijn”.
Als dusdanig worden beschouwd de arbeiders van bei-
der kunne die in de loop van de periode van tien maanden
véér hun aanvraag om vergoeding, gedurende ten minste
zes maanden loonarbeid hebben verricht, waarvoor zij
geldig voor de maatschappelijke zekerheid hebben afge-
dragen. Deze periode van tewerkstelling wordt tot drie
maanden verminderd voor de jongens en meisjes van
minder dan 18 jaar.
De voorwaarden tot vergoeding zijn aangegeven in
artikel 77, dat bepaalt: ,,De werklozensteun bepaald in
het besluit kunnen de arbeiders genieten die, wegens om-
standigheden onafhankelijk van hun wil, zonder werk
en zonder bezoldiging zijn, lichamelijk geschikt zijn en bereid zijn elke behoorlijke betrekking te aanvaarden”.
Artikel 77, ter., bepaalt verder: ,,om het voordeel van
de werkloosheidsvergoedingen te verkrijgen, moet de ar-beider als werkzoekende naar een behoorlijke betrekking

ingeschreven zijn en blijven.
Wordt van deze inschrijving vrijgesteld, de arbeider die
gedeeltelijk of toevallig werkloos is, met dien verstande
dat in geen van beide gevallen, de werkonderbreking
meer dan twee weken duurt.
Als gedeeltelijke werkloosheid dient beschouwd de werk-
loosheid die geregeld met werkperiodes afwisselt.
Toevallige werkloosheid volgt uit een geval van over-
macht (machinebreuk, gebrek aan dtijfkracht, aan grond-
stoffen, enz.)”.
Artikel 81 bepaalt, dat generlei werklozensteun wordt
verleend voor slechts een dag werkloosheid per week.
Stippen wij nog aan, dat de termijn tijdens dewelke
men werklozensteun kan genieten door geen enkele be-
schikking wordt beperkt.
Deze enkele gegevens uit de zeer omvangrijke werklo-
zensteunreglementering volstaan om diegenen, welke er
minder of niet mede vertrouwd zijn, toe te laten de sta-
tistieken opgemaakt door de Afdeling Studies en Statis-
tiek van de Rijksdienst voor Arbeidsbemiddeling en Werk-
loosheid, naar hun juiste draagwijdte te beoordelen.

Ontleding lan de huidige toestand.

Tijdens de maand December 1951 werden per dag ge-
m iddeld 278.105 werklozen gecontroleerd, waaronder
185.265 volledig werklozen en 92.840 gedeeltelijk of toe-
vallig werklozen
4
).
Vergeleken met de vorige maand betekende zulks een
vermeerdering van 64.860 werklozen, onderverdeeld in
28.471 volledig werklozen en 36.389 gedeeltelijk of toe-
vallig werklozen.
De onderverdeling naar de kunne geeft ons het vol-
gende resultaat:

Mannen

vrouwen

Totaal volledig werklozen

118.831

66.434

185.265
Gedeeltelijk of toevallig werklozen

55.872

36.968

92.840
Totaal

……………….
174.703

103.402

278.105

Onder de 185.265 volledig werklozen telde men er op
25 December 1951 48.494 (33.826 mannen en 14.668

‘) Belgisch Staatsblad van 16 December 1951.
‘) Alle statistische gegevens werden, voor zover geen andere bron werd
aangeduid, genomen Uit de publicaties en week- en maandberichten van de
Afdeling Studies en Statistiek van de Rijksdienst voor Arbeidsbemiddeling en
werkloosheid.

1,
9

1

9 April 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

261

vrouwen), welke beschouwd werden als moeilijk te plaat-

sen, hetzij wegens hun leeftijd, hetzij om reden van hun
lichamelijke geschiktheid.,,
Het totaal aantal verzekerden tegen de werkloosheid
bedroeg, volgens de gegevens van de Rijksmaatschappe-
lijke Zekerheid op 30 Juni 1950 2.046.599, waarvan
1.563.637 mannen en 482.962 vrouwen. In verhouding
tot het aantal verzekerden bedraagt het daggemiddelde
der gecontroleerde werklozen tijdens de maand December
dus 13,6 pCt.
Onderstaande tabel geeft het verloop van het dag-
gemiddelde der werkloosheid tijdens de verschillende
weken van de maand December 1951. Volledigheidshalve
werd de lijst aangevuld met de in ons bezit zijnde gegevens
van de maanden Januari en Februari
1952.

Week van
V lied
we
0
rkloz
8
efl

Gedeeltelijk

werklozen
TOtaal
2.12

8.12.51
171.901
61.705
233.606 9.12

15.12
……………
180.006 79.285
259.291
185.711
72.881
258.592
127.728
320.993
135.538
334.608
204.109 84.186
288.295

16.12-22.12

…………..

202.369 86.438
288.807
23.12

29.12

………….193.265
30.12

5.1.52

………….199.070

202.208
92.900
295.108

6.1

12.1

………….

13.1

1
9.
1

………….

205.288
140.820 346.108

20.1


26.!

………….

27.1

2.2

………….
208.301
1
13
.1
53
321.454

3.2

9.2

………….

10.2

16.2

………….
227.285
98.836
326.121

Uit deze gegevens kan worden afgeleid, dat de volledige
werkloosheid een geleidelijk stijgend verloop vertoont,
terwijl de toevallige of gedeeltelijke werkloosheid meer
fiuctueert, hetgeen gemakkelijk te verklaren is daar de
oorzaken die er op inwerken van meer diverse aard zijn.
Zo is de belangrijke stijging van de gedeeltelijke werkloos-
heid einde December toe te schrijven aan het feit, dat
tijdens de einde-jaar-periode sommige ondernemingen
een gedeelte van hun personeel tijdelijk afzetten, hetzij de verkorte werktijd invoeren. De verhoging tijdens de
eerste week van Februari is dan weer té wijten aan de slech-
te weersomstandigheden (vorst en sneeuw), die de bedrij-
vigheden die in open lucht moeten plaats grijpen ongunstig beïnvloeden, zo niet belemmeren. Wat bij de verdere ontleding der globale statistieken van
de maand December opvalt, is de ongelijke verdeling van
de werkloosheid over het grondgebied. Dit blijkt duidelijk

uit . de volgende tabellen.

Volledige werkloosheid.

Geslacht vlaamse prov. Waalse prov.

Brabarst
Totaal

pCt

j pCt

pCI

pCt

Mannen

85.431

72
1
12.35510

21.045

18 118.83!

100
vrouwen

42.992

65

8.953

13

14.489

22

66.434

100
Totaal

128.423

69

21.308

12 l

..534W 185.265


TÏëë

Gedeeltelijke
of
toevallige werkloosheid.

Vlaamse prov. Waalse prov.

Brabant

Totaal
Geslacht

1
pCt

pCt

1
pCt

1
pCt

Mannen

36.974 66

12.761

23

6.137

11

55.872

100
Vrouwen

22.505 59

10.234

28

4.729

13

36.968

100
Totaal

58.979 63

22.995

25

10.866

12

92.840

100

Wat de vollédige werkloosheid betreft, moeten wij dus
vaststellen dat 69 pCt der volledige werklozen woonach-
tig is in het Vlaamse landsgedeelte tegenover 12 pCt in
het Waalse landsgedeelte en 19 pCt in Brabant.
De vergelijking met analoge gegevens der vorige maan-
den – het zou ons te ver voeren deze hier weer te geven
– toont aan, dat de geografische spreiding der werk-
loosheid, vooral wat de volledige werklozen betreft, wei-
nig of geen verandering ondergaat.
Volledigheidshalve moeten
wij
er aan toevoegen, dat
dit verschijnsel niet nieuw is. Onderstaande statistieken
tonen aan, dat, ook véér de oorlog, de verhouding der

ROTTERDAMSCHE BANK
DOCUMENTAIRE

ACCR E DITI EVEN

INCASSE RINGEN

OP BINNEN- EN

BUITENLAND

250 VESTIGINGEN IN NEDERlAND

werklooshéid tussen beide landsgedeelten verre van even-
redig was.

Vlaams
Waals
Erabant

TiP
Jaar
landsgedeelte
landsgedeelte
1
1

1

pCt

1
pCt
1
pCt

pCt

1937

….
116.935
65
41.845

23
20.173
1

12
178.953
100
1939

….
137.285
64
45.749

22
30.598
14
213.632
100

De oorzaken van dit onevenwicht moeten hoofdza-
kelijk gezocht worden in:

de demografische evolutie, de ongelijke verdeling van
de bevolking in het algemeen, en van de actieve bevol-
king in het bijzonder;
de regionale localisatie van de industrieën en de con-
junctuurgevoeligheid er van, naast een gebrek aan in-
vesteringen in het Vlaamse landsgedeelte.

Demografische evolutie en spreiding der bevolking
5
).

Een vergelijking tussen de bevolking der drie onder-
scheiden taalgebieden in de jaren 1930, 1937 en 1947
geeft ons het volgend resultaat.

Jaren
Vlaanderen
Arr.
Brussel
Wallonië
Totaal
IpCt.
lpCt
pCI

1930
3.885.935 48
1.204.590
15
3.001.479
37
8.092.004
1937
4.110.936
49
1.275.624
15
2.974.660
36
8.361.220
1947
4.272.185
50
1.299.925
15
2.940.085
35
8.512.195

Steunende op deze gegevens zou men normaaj mogen
verwachten, dat slechts de helft der werklozen in het Vlaam-
se land zou gedomicilieerd zijn. Wij zagen reeds, dat zulks
niet het geval is, maar dat integendeel 70 pCt der werklozen
in Vlaanderen gevestigd is.

De belangrijke aangroei van de bevolking in’ Vlaanderen
gepaard gaande met de daling er van in Wallonië zal
zeker aan dit verschijnsel niet vreemd zijn, alhoewel daarin
alleen de reden- der ongelijke verdeling niet kan gevonden
worden. –

Wat echter meer nog dan de totale bevolking voor de
beoordeling der werkloosheid van belang is, is de ver-
deling der loontrekkende bevolking naar hun woonplaats.
Hier zijn de verhoodingen als volgt.

‘) Vgl. het verslag van de heer Reneau, Hoofd van de Afdeling Stu-
dies en Statistiek van de
Rijksdienst voor Arbeidsbemiddeling en Werkloos-
heid, over ,,De werkloosheid en haar geografische localisatie”.

262

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 April 1952

Streek
1930
1947
ICt
4pCt

Vlaams landsgedeelte
1.008.102
45
1.001.656
47
Arrondissement Brussel
380.289
17
356.466
17
Waals landsgedeelte
………
871.924
38
756.538
36
Totaal

…………..
j
2.260.315
1100
1

2.114.660
lOO

Opmerkenswaardig is hier de vermindering van het aan-
tal loontrekkenden van 1930 tot 1947, alhoewel daarbij moet rekening gehouden worden, dat het hier gaat over
de loontrekkende bevolking geregistreerd bij de officiële
tellingen van 31 December en beperkt tot deze werkzaam
in industriële en handelsondernemingen en in de landbouw.
Wanneer men nu deze cijfers vergelijkt met de gegevens
van de Rijksmaatschappelijke Zekerheid, wier statistieken opgemaakt worden naar de plaats waar de arbeidskrachten
werkzaam zijn, bemerken wij dat ongeveer 10 pCt der in
Vlaânderen wonende arbeidskrachten, hetzij naar de Brus-
selse agglomeratie, hetzij naar Wallonië gaan werken.
Ware dit niet het geval dan zou de toestand in Vlaanderen
nog erger zijn.

Localisat ie der industrieën en hun conjunctuurgevocligheid.
Dat het werkloosheidsrisico verschilt van de ene indus-
trie tot de ander.s behoeft geen verder betoog.
Procentueel kan zulks worden uitgedrukt door de ver-
houding tussen het daggemiddelde der gecontroleerde
werklozen en het totaal der verzekerden tegen werkloos-
heid.
Een statistiek dienaangaande opgemaakt door de Stu-
diedienst van de Rijksdienst voor Arbeidsbemiddeling en Werkloosheid (als referentieperiode werd genomen
Octber 1950 tot September 1951) geeft ons het in de
rechter kolom volgend bseld.
Onder de nijverheden, die in hoofdzaak in het Vlaamse
landsgedeelte gevestigd zijn, noemen wij als voornaamste:
textiel- en kledingsnijverheid, leder en huiden, voeding,
hout, tabak, ceramiek, diamant, bouwnijverheid, vervoer.
Een vluchtige vergelijking met voorgaande tabel toont
ons aan, dat het juist de meest conjunctuurgevoelige nij-
verhederi zijn, welke in Vlaanderen gevestigd zijn.

Nijverheidstak

Nijverheidstak

1

pCt
Landbouw
……

25

Papier
……..

8
Bos-, jacht-, vis-

Boeken
……..

8
vangst

IS

Textiel
……..

II
Mijnen
……..

Kleling

27
Steengroeven

Leder en huideis

21
Ceramiek
……

9

Voeding
……

13
Glas

7

Vervoer

17
Diamant

22

Hotels-Restaurant

23
Bouw
……….

16

Dokwerkers en
Hout

21

herstellers van
Metallurgie .

8

schepen

fr1i1
Chemische

nij-
verheid

5

Algemeen gemiddelde

9

*
*
Dit noodzakelIjk summier overzicht laat ons toch toe
te besluiten, dat de ongelijke geografische spreiding van
de werkloosheid wel degelijk te ‘wijten is, enerzijds, aan
de ongelijke geografische ‘erdeling van de bevolking en
aan de grotere aangroei er van in het Vlaamse landsge-
deelte, en, anderzijds, aan de grotere conjunctuurgevoelig-

heid der in Vlaanderen gevestigde bedrijven.
Voor zover deze toestand aanleiding geeft tot het be-
staan van een tekort aan arbeidskrachten in sommige stre-
ken van het land, hetgeen in de huidige conjunctuur het
geval is, moet daaraan verholpen worden door de verho-
ging van de mobiliteit der arbeidskrachten. Uit de voor

gaande gegévens kan men echter afleiden, dat dit middel
alleen geen afdoende oplossing zal brengen voor de op-slorping van de werkloosheid. Er bestaat in Vlaanderen
onbetwistbaar een tekort aan investeringen om de aldaar
verblijvende en steeds aangroeiende bevolking werk te
verschaffen. Een eerste poging om daaraan te verhelpen
werd gedaan door de stichting van een investerings-
maatschappij in West-Vlaanderen met het doel de oprich-
ting van nieuwe nijverheden in deze provincie, welke ten
zeerste onder de werkloosheid te lijden heeft, te bevorde-
ren.
Ook de Regering is zich ernstig met het probleem gaan inlaten. Een beperkt min isterieel comité werd opgericht,
dat onder leiding van de Minister van Economische Zaken
en vliddenstand de maatregelen moet beramen om in de
kortst mogelijke tijd een oplossing te vinden aan het pro-
bleem der zich steeds uitbreidende werkloosheid.

Lokeren.

A. STERCK.

De Belgische kapitaalmarkt in 1951

De kapitaalmarkt was in België, gedurende het jaar
1951, eerder eng. De vraag was veel groter dan het aanbod.
Daar, bij toepassing van een gezonde monetaire politiek,
geen fiçtieve middelen werden gebruikt om kapitaal te
scheppen, konden heel wat investeringsinzichten niet tot
uitvoering worden gebracht.
Deze samenvatting betreffende de kenmerken van de
kapitaalmarkt in 1951 vergt natuurlijk enig commentaar
om de nuances tot hun recht te laten komen. Opvolgentlijk
wordt de ontwikkeling van de toestand in de publieke
sector en in. de privé sector onderzocht.
Na het uitbreken van de Koreaanse oorlog was er, in
België wellicht nog meer dan elders, een intense strekking
zowel
bij
de bevolking als in de ondernemingen om een
maximale voorraad aan reële goederen aan te leggen. Van-
zelfsprekend was het gevolg hiervan, dat geen spaargeld
op de markt werd aangeboden. Zulks hield aan gedurende
de eerste maanden van 1951. Noch de Staat, noch enige
officiële instelling waren bij machte een openbare uitgifte
na de jaarwisseling te plaatsen. Zulks was de te meer
treffend daar dat tijdvak van het jaar gewoonlijk als het
gunstigste wordt beschouwd voor dergelijke financiële

verrichtingen. In Maart werden de eerste offerten vn
obligaties uit de officiële sector aan het publiek gedaan.
De bijval was gering en de volgende emittenten waren
verplicht hogere renten voor te spiegelen om de spaarders
aan te lokken.
Geleidelijk kwam er toch wel enige verbetering, zodat
de Staat zelf het uiteindelijk in November 1951 aandurfde
een openbare lening uit te schrijven.
Al de uitgiften van overheidsobligaties geschiedden al-
door het jaar aan een nominale rentevoet van
4+
pCt. Doch,
rekening gehouden met de inschrijvingspremiën en de
terugbetalingsprijzen, lag het werkelijk niveau van de
toegezegde interest veel hoger. Feitelijk kon geen openbare
instelling in 1951 haar papier plaatsen aan minder dan
5
pCt. De zwaarste last werd opgenomen door de Stad
Oostende die circa 5,70 pCt moest betalen.
In België is op dit ogenblik de leiding van de openbare
uitgiften uit de publieke sector fel gecentraliseerd. Welis-
waar verschijnt de Staat zelf, sinds een paar jaar, be-trekkelijk weinig op de markt. Hij laat talrijke onder-
geschikte lichamen hun kans beproeven. Ze zouden toch
door de Schatkist moeten gespijsd worden, indien ze tot

9 April
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

263

de kapitaalmarkt geen toegang hadden. Hun openbare
uitgiften geschieden dus ter ontlasting van de Staat en
het lijkt wel dat de geidbezitters zich vaak gemakkelijker laten verleiden door de vraag van deze parastatale instel-
lingen dan door die van de Staat zelf. De vermenigvuldi-
ging van de emittenten verwekt evenwel geen wanorde.
Nooit wordt het papier van twee officiële organismen ge-
lijktijdig aangeboden. Ieder komt op zijn beurt, volgens
zijn behoeften en volgens de rang die hem door de Minister
van Financiën wordt toegekend.

Een poging werd in 1951 gedaan om de looptijd van de
overheidsleningen te verlengen. Sinds het einde van de
tweede wereldoorlog bestaat bij de inschrijvers een ui.t-gesproken strekking om uitsluitend kortiopend papier te
aanvaarden. Voor een belegging, die meer dan
5
jaar
moest duren, waren ze over het algemeen niet te vinden.
In 1951 slaagde men er in een paar uitgiften niet een loop-
tijd van minimum 10 jaar te plaatsen.
Alle emissies uit de overheidssector samengevoegd heb-
ben gedurende het verstreken dienstjaar ongeveer fr. 12
mrd opgebracht. Dit cijfer lijkt gunstig wanneer men het
vergelijkt met de uitslag die de vorige jaren werd verkregen.
Men houde echter rekening met de beschouwing, dat niet
alle inschrijvingen met vers geld werden gedaan: minstens
fr. 4 mrd zijn eenvoudige consolidaties van vroegere
leningen. Bij deze fr. 4 mrd moeten nog de arbitrage-
verrichtingen worden gevoegd: telkens wanneer een open-

bare uitgifte wordt aangekondigd, verkopen sommige
spaarders de effekten die ze bezitten om te kunnen in-
schrijven op de nieuwe lening waarvan de voorwaarden
interessanter blijken te zijn.

De notering van de overheidsleningen op de beurs
vertoonde gedurende het eerste halfjaar een nogal uitge-
sproken neiging tot dalen. Doch naar het einde van het jaar ontwikkelde zich de curve in de tegenovergestelde
richting, zodat de koersen per einde 1951 voor de meeste
waarden ongeveer de zelfde zijn als per einde 1950.
Het weze ook aangestipt, dat de inlagen
op
de particu-
liere spaarboekjes bij de Algemene Spaarkas gedurende
de eerste maanden van het jaar een Vrij ongunstig verloop
kenden. Er werd meer afgehaald dan gestort. Maar ook
hier deed zich van Juli af een kentering voor. De verse
middelen, die de Spaarkas in 1951 bijeenhaalde, bleven
evenwel zeer beperkt ten overstaan van de cijfers uit
vroegere jaren.

De Spaarkas had dan ook, bij gemis aan middelen, geen
gelegenheid nieuwe beleggingen te doen. Deze afwezigheid
van de Spaarkas, telkens wanneer een vraag naar kapitaal
oprees, werd ten zeerste aangevoeld.

**
*

Voor de ondernemingen is de kapitaalmarkt in 1951
Vrij ontoegankelijk gebleven, wat ze trouwens sinds menige
jaren is. De aandacht werd, niet zonder reden, op dit
verschijnsel herhaaldelijk getrokken. De afzijdigheid van
het spaarwezen tegenover de effekten, aangeboden door
de vennootschappen, is in België het meest markante
feit van de financiële geschiedenis der jongste jaren.
Weliswaar was het maandgemiddelde der kapitaal-
uitgiften wat hoger dan in 1950. Zulks had echter geen
practische draagwijdte. Alles samengenomen, bleven de
aandelenemisies ongeveer onmogelijk, behalve voor de
koloniale vennootschappen, die meer bijval genoten.

Openbare uitgiften van obligatieleningen, aangeboden
door nijverheidsondernemingen of financiële instellingen,

stuitten eveneens op niet te overwinnen hinderpalen. Men
mag schier zeggen
;
dat dergelijke verrichtingen tot het
verleden behoren. Is het niet kenschetsend, dat het nomi-
naal volume der te Brussel genoteerde nijverheidsobli-
gaties slechts met 50 pCt dat van 1913 overtreft, spijts de
geweldige inzinking der waarde van de munt sinds 40 jaar?
Op de beurs heeft zich echter in 1951, ten bate van de
niet vast renderende waarden, een merkwaardige evolutie
voorgedaan. Afgezien van een lichte daling gedurende de
verlofperiode, stegen de noteringen aldoor het jaar. Het
indexcijfer van deze noteringen stond in Januari 1951 op
185
ten overstaan van het basistijdvak 1936-1938. Het
bereikte 234 in December 1951.
Verschillende oorzaken lijken deze gevoelige verhoging
te verklaren. Het weze vooreerst opgemerkt, dat zelfs het
huidig niveau, spijts de ingetreden verbetering, nog buiten-
gewoon laag is. Waar het indexcijfer van de detailprijzen
reedsver boven het coëfflciënt 400 opklom, zijn de aan-

delen nog maar tot 234 gestegen. Trouwens, zelfs v66r
de oorlog waren de koersen van de nijverheïdswaarden
niet bevredigend. Om een gunstige beoordeling te ver-
dienen, zouden ze derhalve op dit ogenblik zelfs boven
het indexcijfer van de detailprijzen moeten vooruitschrijden.
Wanneer men uit de gemiddelde noteringen de koloniale
waarden weglaat, die door het publiek gretig worden
opgenomen, dan komt men tot de vaststelling, dat de aan-
delen van de meeste sectoren van het Belgisch bedrijfs-leven slechts lichtjes het indexcijfer 200 overtroffen. In enkele nijverheidstakken, zoals de spiegelglasfabrieken
heeft men niet eens het peil van v66r de oorlog kunnen
behouden.

De verbetering van de uitgekeerde dividenden legt kon-
getwijfeld ook in zekere mate de evolutie van de beurs-
noteringen in 1951 uit. De Belgische industrie is gedurende
het jongste dienstjaar zeer voorspoedig geweest. Zulks
had zijn weerslag op de aangekondigde of doorgevoerde
winstuitkeringen aan de aandeelhouders. De beurs bleef
daartegenover niet onverschillig.
Vermoedelijk moet, vooral voor de snelle stijging van
de koersen op het einde van 1951 en in het begin van 1952,
nog een andere reden worden opgegeven. De geweldige
aanzwelling van de credieten, die België aan de Europese
Betalingsunie noodgedwongen verleende (wegens het
excedent van zijn export op zijn import tegënover de landen
van de Unie, verwekte in het land een enigszins abnormale
verruiming van de muntomloop. Het geld werd over

vloedig en het is niet uitgesloten dat een deel in niet vast
renderende waarden werd belegd. Die zelfde oorzaak ver-
Maart trouwens, dat ook het overheidspapier, zoals het
hierboven werd uiteengezet, een ruimere markt op het
einde van 1951 aantrof.
Verschillende vennootschappen hebben recent wegens de
gunstige evolutie van de beursnoteringen en de betere be-
voorrading van de kapitaalmarkt, de beslissing getroffen
een kapitaalverhoging uit te schrijven en hun papier, dat
zo stelselmatig sedert jaren door de geldbezitters werd
versmaad, zij het dan ook in beperkte hoeveelheid aan
te bieden. De toekomst zal moeten uitwijzen of deze nieuwe
tendentie enige betekenis krijgt.
Inmiddels hebben de industriële bedrijven in 1951, voor
de dekking van hun investeringsuitgaven, de zelfde midde-
len aangewend als gedurende de vorige jaren. De auto-
financiering nam ongeveer de hele last op. Het overige
werd gedragen door de institutionele beleggers en door
enkele openbare instellingen voor credietverlening op
lange termijn.

Brussel.

Prof. Dr R. VANDEPUTTE.

264

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 April 1952

Privaat initiatief en nieuwe nijverheden

Het probleem van de nieuwe nijverheden mag zich in
ons land, en speciaal in onze Vlaamse gewesten, onge-
twijfeld beroemen op een sterke belangstelling. Duizenden
arbeiders en bedienden menen inderdaad, dat nieuwe
industrieën hen in de mogelijkheid zullen stellen een nieuw
arbeidsmidden te vinden, om zodoende de levensstandaard
van hun familie weer op te werken. De term ,,nieuwe in-
dustrieën” is in dit verband weinig gelukkig gekozen.
Inderdaad, meestal zillen de nieuwe initiatieven de vorm aannemen van een bijkomende afdeling in een bestaande
onderneming, of eenvoudigweg een uitbreiding van een
bestaand bedrijf. Vrij zelden zijn de gevallen, waarin een
geheel nieuw industrieel conplex uit de grond werd ge-
stampt, in h’et juridisch kader van een nieuwe onderneming.
Wij hebben ons voorgenomen in deze bijdrage na te gaan
wat op het gebied der nieuwe bedrijven in ons land werd
verwezenlijkt sedert de tweede wereldoorlog.
Een bepaalde inventaris is hiervan niet opgemaakt, in
tegenstelling met andere landen, waar men ons niet zeldèn
overbluft met cijfers over de nationale investeringen, om-
gerekend tot procenten van het nationaal inkomen, enz. In ons land hebben sommige mensen zich eveneens aan
soortgelijke benaderende wiskunde begeven, doch de resul-
taten van hun opzoekingen moeten meestal breed genoeg
geïnterpreteerd worden.
Wij zullen het vraagstuk langs twee andere zijden be-
lichten. In de eerste plaats kunnen wij aan de hand van
het huidige niveau van tewerkstelling, in vergelijking met véér de oorlog, ons reeds een idee vormen van de inspan-
ning door de Belgische economie geleverd, om de arbeids-
gelegenheid te verruimen. In de tweede plaats kan aan de
hand van de verslagen van een aantal naamloze vnnoot-
schappen een lijst worden opgesteld van het merendeel
• der voornaamste nieuwe bedrijven in ons land.
Uit de
vergelijking
van de
cijfers
van de telling van
Februari 1937 en de gegevens door de Rijksdienst voor
Maatschappelijke Zekerheid gepubliceerd, blijkt, dat het
antal personen, tewerkgesteld in handels- en nijverheids-
ondernemingen, van Februari 1937 tot 30 Juni 1950 ge-
stegen is van 1.146.383 tot 1.421.479, hetzij met 24 pCt.
Deze cijfers slaan evenwel alleen op de personen in dienst-
verband en houden geen rekening met het personeel tewerk-
gesteld in de landbouw en de overheidsdiensten, evenmin
als met de zelfstandige beroepen. Van Juni 1950 tot Juni
1951 is het aantal tewerkgestelden verder met 4,5 pCt
gestegen.
Van Februari 1937 tot Juni 1950 is het aantal in dienst-verband tewerkgestelde personen in ons land dus gestegen
met ca 275.000; van 1937 tot midden 1951 mag dit aantal
op ca 340.000 worden geraamd. Bij de beoordeling van dit
resultaat moet evenwel rekening worden gehouden met
het volgende:

a: Deze uitbreiding van de tewerkstelling werd ver-
wezenlijkt, zonder noemenswaardige tussenkomst van de
Overheid, door het privaat initiatief.

b. Deze toeneming van de tewerkstelling ging daaren-
boven gepaard met een aanmerkelijke verbetering van de levensstandaard van onze arbeidende klasse. Een aandui-
ding hieromtrent vinden wij, reeds in de vergelijking van
‘het indexcijfer van de detailprijzen, dat einde 1951 op
410 stond (basis 1936138 = 100), terwijl de lonen einde
September vorig jaar index 472 bereikten.

In verschillende der ons omliggende landen daarentegen
werden de lonen gedeeltelijk geblokkeerd, zodat zij vrijwel
aanzienlijk ten achter gebleven zijn in de aanpassing aan
de prijsbeweging. In geen enkel van deze landen heeft de
blokkering van de lonen evenwel toegelaten de inflatie
te bestrijden, daar relatief lage lonen de prikkel weg-

nemen tot bevorderen yan de productiviteit en de ver-
spilling van arbeidskrachten in de hand werken.
Een andere aanduiding omtrent de relatieve verhoging
van de lonen in België in vergelijking met het buitenland
verstrekken ons onderstaande gegevens. In 1938 beliepen
de Belgische lonen 60 pCt van de Engelse, 70 pCt van de
Nederlandse, 48 pCt van de Duitse en 84 pCt van de
Franse. In 1950 daarentegen bereikten de lonen in Groot-
Brittannië nog amper 90 pCt van het Belgische peil,
de Nederlandse 65 pCt, de Duitse 77 pCt en de Franse
63 pCt.
De tewerkstelling uitbreiden• op basis van een relatief
lage stand van de lonen is vrij eenvoudig: indien de lonen
bijv. laag genoeg waren in ons land, dan konden wij bijv.
evenals in Italië, bij het aanleggen van nieuwe wegen de
betonmolens, vrachtwagens en alle andere nieuwe me-
chanische middelen weren, en enkele honderden of dui-
zenden arbeiders met schop en houweel in de plaats
stellen. in België worden de graspleinen onderhouden met
mechanische of zelfs gemotoriseerde grassnijmachines…
in Rome wordt dat werkje opgeknapt door tientallen
jongelui
bij
middel van een kleine ouderwetse sikkel.
De tewerkstelling verhogen en tevens de levensstan-
daard van de bevolking verbeteren, is blijkbaar een veel
ingewikkelder probleem, dat zich moeilijk in breedopge-vatte overheidspiannen laat vatten, doch een toegespitste
aandacht vereist in geheel het bedrijfsleven en op al de
trappen van de hiërarchie in de ondernemingen.
Dat de Belgische industrie, niettegenstaande de hoge
lonen, er niettemin in geslaagd is de concurrentje van het
buitenland over het algemeen het hoofd te bieden, is voor-
al te danken aan de toegenomen productiviteit. De voor-
uitgang op dit gebied in ons land verwezenlijkt kan niet
onder de vorm van cijfers worden uitgedrukt. Alleen
gedeeltelijke •aanduidingen kunnen hieromtrent worden
gevonden. Door de verbetering van de outillering zijn buy.
vele textielfabrieken er in geslaagd. met eenzelfde aantal
arbeiders als vé5r de oorlog hun productie met 40 pCt
uit te breiden. Als karakteristiek moet in dit verband
worden vermeld, dat bijv. in vele metaalbedrijven de
productiviteit aanzienlijk werd verhoogd, door een be-
tere organisatie van het werk en vooral van het transport
binnen de fabrieken. Zolang de arbeid goedkoop was
kon’ men het zich bijv. permitteren de grondstoffen en half-
afgewerkte producten van de ene afdeling naar de andere
te vervoeren met vrij primitieve middelen. Thans is dit
uitgesloten,

Deze uitbreiding en modernisatie van de industrie,
samen met de verbetering van de levensstandaard, had
anderdeels voor gevolg, dat het aantal kleine ondernemin-
gen, zoals handelsbedrijven enz., sterk is toegenomen,
evenals het personeel in deze
bedrijven
tewerkgesteld.
Zoals bekend, valt dit personeel veelal niet onder de
Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid, daar het
dôorgaans ,,helpers” zijn, t.t.z. naaste familieleden, al dan
niet bezoldigd. De ‘toeneming van de tewerkstelling uit

dezen hoofde is dan ook niet reeds bevat in de hoger ver-
melde stijging van 24 pCt, die slaat op de in dienstverband
tewerkgestelden.
Onderstaande tabel brengt, mits enig voorbehoud nopens
de vergelijkbaarheid der posten, enkele cijfers uit de tellin-
gen van 1937 en 1947 aangaande het aantal zelfstandige
arbeiders en hun helpers.

1937

1947
Fabricanten zonder bezoldigd per-
soneel

………………….175.989

159.204
Fabricanten met bezoldigd perso-

neel (patroons) …………..57.302

92.788

DE ENORME UITBREIDING ‘JAN DE PETROLEUMINDUSTRIE AAN
DE MOND VAN DE NIEUWE WATERWEG-PERNIS VERHOOGT DE

AANTREKKINGSKRACHT VAN

ROTTERDAM

ALS PLAATS VOOR VESTIGING

1 VAN HULPINDUSTRIEËN
1

INLICHTINGEN OVER TERREINEN ENZ. BIJ:

HAVENBEDRIJF DER GEMEENTE ROTTERDAM, STIELTJESSTRAAT 27, R’DAM. TEL. 72960

STADSONTWIKKELING EN WEDEROPBOUW AFD. GRONDBEDRIJF, COOLSINGEL 107

ROTTERDAM. TELEFOON 29015

1.
GEM
‘EENTE ROTTERDAM
t

UITGIFTE VAN

f
10.000.000.—
21/2
pCt. Premie-Obligaties

$

in stukken van
f
100.— nominaal.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op boven-

$

genoemde uitgifte bij hun kantoren te Rotterdam, Amsterdam

en ‘s-Gravenhage, voor zover aldaar gevestigd, openstellen op

DONDERDAG 17 APRIL 1952

van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur

TOT DE KOERS VAN 100 pCt.

op de voorwaarden van het prospectus .d.d. 4 April 1952.

Rotterdamsche Bank N.V. Nederlandsche

De Twentsche Bank N.V.

Amsterdamsche Bank N.V. Handel-Maatschappij, N.V. Incasso-Bank N.V.

Lippmann, Rosenthal
&
Co.

g

R. Mees
&
Zoonen
Rotterdam

A
,pri

. .

fl

9
msterdam

rierSon

Co.
1.

265

266

ECONOMISCH-STATISTiSCHE BERICHTEN

9 April 1952
1

1937

1947

Totaal der handelsinrichtingen . . . . 396.903

425.072

Totaal der alleenstaande handelaars 279.649

393.459
Helpers in nijverheid (familieleden

niet aangesloten bij R.M.Z.) .. 41.642

44.614

Helpers in handel …………..141.916

113.584

e. Tegenover deze toeneming van de tewerkstelling
noteren wij anderdeels; dat het aantal werklozen op einde
Februari 1937 en einde Juni 1950 schier even groot was;
de juiste cijfers zijn respectievelijk 206.794 en 199.543.
Bij de beoordeling van dit, schier gelijke aantal werklozen moet evenwel worden bedacht, dat de conjunctuurstand in
Februari 1939 beter was dan in Juni 1950. Voor Januari
1951 daarentegen beliep het daggemiddelde van het aantal
gecontroleerde werklozen nog slechts 190.698.

Hierbuiten mag niet uit het oog worden verloren, dat
onze bevolking sedert véôr de oorlog een lichte aangroei
heeft gekend, doch door de verschuiving in de ouderdoms-
verdeling der bevolking bleef het aantal inwoners van
beider geslacht tusseii de ouderdom van 15 en
65
jaar
ongeveer stabiel op 5,8 millioen. Het gevolg hiervan is,
dat er thans een groter gedeelte van de actieve bevolking
tewerkgesteld is dan vôér de oorlog.

**
*

Dat de Belgische economie sedert het einde van de

tweede wereldoorlog haar productiemogelijkheden aan-
merkelijk heeft uitgebreid, blijkt niet alleen uit de toe-
neming van de teverkste1ling, doch tevens uit het niveau
zelf van de productie. In 1950 overtrof de industriële
productie deze van de referentiejaren 1936/38 met gemid-
deld 27 pCt, en in 1951 zelfs met 45 pCt.
In de vergelijking van de hier vermelde percentages van
toeneming der industriële voortbrengst met de hoger ver-
melde stijging van de tewerkstellmg ligt eveneens een
aanduiding van dè toegenomen productiviteit, die over
1951 gemiddeld 111 pCt zou belopen in vergelijking met
vôör de oorlog.
Deze uitbreiding van haar productiecapaciteit en deze verhoging van de lonèn en van de levensstanckard heeft
de Belgische economië kunnen verwezenlijken zonder haar
betalingsbalans grondig te ontwrichten. Bezien over de
laatste 4 jaar is het niet overdreven vooruit te zetten, dat
de Belgische betalingsbalans fundamenteel in evenwicht
was, al heeft onze economie zich tijdens deze jaren aan
zeer diverse conjunctuur- en politieke omtandigheden
moeten aanpassen.
Bij dit evenwicht van de betalingsbalans werd een voor-name
,
rol gespeeld door de geld- en credietpolitiek, die
langs vrij orthodoxe wegen geleid, op een algemeen plan
van schaars en duur crediet, er toe heeft bijgedragen de
binnenlandse vraag voor consumptie en voor investeringen
binnen de perken te houden, die een evenwicht in de ver-
richtingen met het buitenland mogelijk maken.
Ongetwijfeld had men ook in België verder kunnen gaan
inzake opslorpen van de werkloosheid, door de binnen-
landse vraag voor consumptie en investeringen of door de
uitvoer aan te moedigen. De huidige moeilijkheden met
de E.B.U. wijzen er op, dat de aanmoediging van de
uitvoer met grote bezwaren gepaard gaat, omdat de be-
trokken landen dikwijls niet de goederen kunnen leveren
die wij gaarne zouden kopen, omdat deze goederen niet
beschikbaar zijn of hun prijs al te hoog blijkt te liggen.
Waar het in het E.B.U.-probleem voor België op aan-
komt, is niet zodanig een verlaging van onze uitvoer naar
deze landen, doch een evenwicht tussen in- en uitvoer
– of een redelijk overschot – op een hoog niveau van
de goederenstromen in beide richtingen. De vrije deviezen-
markt lijkt in dit opzicht interessante mogelijkheden te,
bieden.
De andere mogelijkheid om de tewerkstelling te ver-

beteren zou er in bestaan de binnenlandse consumptie op
te voeren of de investeringen uit te breiden. Er wordt al
wel eens beweerd, dat men een ezel die geen dorst heeft
moeilijk een ketel water kan doen slikken, duidend op de
halsstarrigheid van de verbruikers om op zekere bgen
blikken hun uitgaven op te voeren of, hun aankopen niet
uit te stellen. Wij menen evenwel, dat ernstige prijs-
concessies op het plan van de detailhandel, de verbruiks-
uitgaven in niet onbelangrijke mate zoudeii stimuleren.
Hebben onze detaillanten evenwel gereageerd op de prijs-
verlagingen van de fabricanten? Hierbuiten zou het ver-
bruik vrij gemakkelijk kunnen gestimuleerd worden door het instandhouden van een voldoende infiatoire druk, die
onvermijdelijk de stabiliteit van de munt in gevaar zou
brengen. –

Met het oog op het verschaffen van tewerkstelling en
bevordering van de activiteit in het algemeen, is een hoge
export even bevorderlijk als binnenlandse investeringen. In de huidige omstandigheden kan de keuze ons evenwel
niet onverschillig laten. Het voordeel van de hoge, export-
cijfers schuift meer en meer af naar enkele industrie-
sectoren, inzonderheid de zware metaalnijverheid, terwijl
de specifiek Vlaamse nijverheden met een afnemend export-
volume af te rekenen hebben. Zulks ligt gedeeltelijk aan
de oorsprong van de toenemende werkloosheid in Vlaan-
deren. Met het oog op een beter evenwicht tussen de
bevolking en de arbeidsmogelijkheden in beide lands-
gedeelten, ware het ongetwijfeld van het grootste belang
de investeringën in het Vlaamse land aan te moedigen.
Zonder hierop thans verder te willen ingaan, moet even-
wel worden onderlijnd, dat een politiek van expansie der
investeringen en der binnenlandse consumptie veelal tot
een deficitaire betalingsbalans leidt, tenminste indien ge-
tracht wordt de wisselkoers van de munt op een relatief
hoog peil te houden. De gevaren en moeilijkheden, die
deficitaire betalingsbalansen met zich brengen, zijn ons
allen voldoende bekend. Noteren wij slechts, dat Neder-
land, dank zij een meet orthodoxe monetaire politiek, zijn
betalingsbalans opnieuw in evenwicht kon brengen,
doch dat tegelijkertijd het aantal werklozen een stijgende
lijn ging volgen.

**
*

Om het belang van de investeringen in ons land sedert
de tweede wereldoorlog aan te tonen, zullen wij geen
gebruik maken van ramingen aangaande de globale be-dragen hiervan. Niet alleen zijn deze investeringen niet zelden gefinancierd met bedragen ingehouden langs de
afschrijvingen om,doch datrenboven sloegen deze inves-
teringen meestal op verbeteringen of uitbreidingen van het
productie-apparaat, waaromtrent meestal niets gemerkt
wordt. Het aantal nieuw opgerichte belangrijke onder-
nemingen daarentegen is niet zo groot. Onder de voor-
naamste vallen te vermelden: Ferblatil te Tilleur voor
,
de
vervaardiging van electrolytisch blik, Les Colorants de
Tertre voor de vervaardiging van kleurstoffen, de petro-
leumraffinaderijen te Antwerpen, enz.
De uitbreidingen van de bestaande bedrijven, de moder-
nisaties, de verbetering van de kwaliteit der producten,
het opnemen van nieuwe producten, enz. zijn buitengewoon
talrijk. Practisch elke onderneming heeft na de tweede wereldoorlog iets ,,nieuws” gedaan…., gaande van een
vernieuwing der machines tot het fabriceren van nieuwe
producten en het oprichten ‘van nieuwe afdelingen.

Metaalnijverheid.

Typisch is in dit verband de zware metaalnijverheid,
die geen oprichting van nieuwe onder.nemingen kende,
doch die de bestaande bedrijven zich practisch helemaal
zag vernieuwen. De capaciteit der hoogovens werd meestal
vergroot en de kwaliteit van het staal verbeterd, door

Kan ongefrankeerd

zonder nadere adres-

aanduiding wQrden

verzonden
ANTWOORDKAART

ROTTERDAM

MACHTIGING Nr, 357

De ondergetekende bestelt bij:

De Wester Boekhandel, Nw, Binnenweg 331 Rotterdam

Telefoon
32076

‘Giro 18961

Voor rekening

Op zicht

Woonplaats:

(In blokletters s.v.p.)

– Naam:

9 April 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

267

een wijziging aan het gebruikelijke Thomaprocédé. Om
hun cokesvoorziening op te voeren hebben 4 fabrieken
250 cokesovens opgericht of herbouwd. Nieuwe aanver

wante bedrijven werden opgericht voor de recuperatie van
bijproducten van de steenkolendistillatie (olie, benzol,
naphte, teer enz.). Twee staalfabrieken hebben elk een
nieuwe ,,blooming” opgericht; elf nieuwe waiswerken voor
platen, banden of handelsstaal werden in bedrijf genomen.
Verder werden continuwalsen voor draad en banden op-
gericht. In het totaal zouden de hoogovenbedrijven van
1947 tot 1950 voor ca
5
milliard frank investeringen hebben
doorgevoerd.
De vernieuwing en de uitbreiding van de capaciteit, in
deze nijverheidstak doorgevoerd, zijn werkelijk zo belang-
rijk, dat men zich afvraagt of het niet mogelijk geweest
ware een dezer basisbedrijven zonder groot verlies over
te plaatsen naar het Vlaamse land, om er de kern te vormen
van een nieuwe metaalnijverheid. In vele landen constateert
men trouwens een zeer typische verschuiving van de
hoogovenbedrjven naar de havens of de kust.

Metaalconstructie.

In de sector van de metaalverwerkende nijverheid werd
na de tweede wereldoorlog op grote schaal het gereed-
schapsmachinepark, dat vôôr de oorlog reeds wat ver-
ouderd was, vernieuwd. De constructie van gereedschaps-
machines nam in ons land een hoge vlucht, en België was
bijv. het eerste der Europese landen om draaibanken met
electronische drjfkracht op de markt te brengen. In de
draadtrekkerijen werd de standaardisatie verder doorgezet,
terwijl een grote inspanning werd gedaan voor de pro-
ductie van fluorescentielampen en televisietoestellen. Op
het gebied der medische electriciteit werden eveneens
nieuwe toepassingen verwezenlijkt. In de sector van de
scheepsbouw worden de mogelijkheden aanzienlijk ver

ruimd, en in enkele takken gingen Belgische ondernemingen
over tot de exploitatie van Amerikaanse uitvindingen. Het gaat niet op alle metaalverwerkende ondernemingen
op te noemen die iets ,,nieuws” hebben verwezenlijkt,
daar we ze dan allemaal zouden moeten opnoemen, en
hun aantal is buitengewoon groot. Wij beperken ons dan
ook tot enkele der meest gekende, die daarom niet steeds
de voornaamste zijn. De S.A. Ateliers Métallurgiques verkregen een Ameri-
kaanse vergunning voor de constructie van dieselauto’s
en trolleybussen, terwijl de S.A. Brugeoise et Nicaise et
Delcuve de constructie van P.C.C. tramwagens aanving,
naast deze van spoorwegwagens in roestvrij staal, hef

wagentjes, weefgetouwen voor nylonkousen enz. Deze
maatschappij had vôôr de oorlog werkplaatsen te La
Louvière en te Brugge; thans zijn alle installaties te Brugge
geconcéntreerd. Hier hebben wij dan ook een van de
zeldzame voorbeelden van verschi:iiving van een industrie

naar de Vlaamse gevtesten.
Terwijl de Ateliers de Constructions de Familleureux
zich is gaan toeleggen op de productie van precisiewerktui-
gen, zou de N.V. Energie overschakelen van de bouw van
locomotieven naar het cokesovenmaterieel, persen en werk-
tuigen voör behandeling van dikke platen.
De Fabrique Nationale d’Armes de Guerre (F.N.) heeft
o.a. de fabricage opgenomen van turboreactoren voor
vliegtuigen en bouwt te Brugge (samen met enkele andere
vennootschappen (Automobiles Miesse, La Dyle, Philips
en Brugeoise et Nicaise)) jeeps en camions voor het leger.
De vennootschap L’Optique te Gent, die vôér de oorlog
gespecialiseerd was in de vervaardiging van optische toe-
stellen, heeft na de oorlog d’e fabricage aangevat van
weefgetouwen, evenals van automatische machines om
kartonnen verpakkingen te maken.
De bekende firma Ateliers de Constructions Electriques
de Charleroi (A.C.E.C.) heeft na de oorlog een electro-
nische afdeling opgericht, waarin vooral opioekingen

op gebied der teletransmissie worden gedaan. De in-
dustriële verwarming met hoge frequentie en de ultra-
klankgeneratoren zijn evereens twee nieuwe activiteiten
van A.C:E.C. Ook fluorescentiebuizen behoren thans tot
het fabricageprogramma van A.C.E.C., evenals tot dit
van Philips te Leuven.

Hoger vermeldden wij reeds Ferblatil, opgericht in 1948
met een kapitaal van 450 millioen frank en waarvan de
totale investeringen 625 millioen frank zouden belopen
om ca 275 arbeiders tewerk te stellen. Ook de N.V. Phenix
Works, de reeds oudere Belgische blikfabricant, stelde haar fabrieken in op het koudwalsen van platen.
Terwijl Farey te Gosselies de vervaardiging van vlieg-
tuiggeraamten aanvatte, die dan met de motoren van
F.N. worden uitgerust, is ook de N.V. Impéria te Nesson-vaux zich .op de wapenfabricage gaan toeleggen.
In Antwerpen werd in 1949 de Soc. Electro-Navale et
Industrielle opgericht (kapitaal 20 millioen frank), met
het oog op de electrische uitrusting van schepen. De Auto-
matique Electrique â Anvers heeft vorderingen gemaakt
op het gebied van de automatische telefoonapparaten.
De N.V. S.E.M. zou sedert het einde van de oorlog ook
werktuigmachines fabriceren, terwijl de N.V. Mecar te
Brussel thans ook granaten produceert, waarvoor veel
belangstelling lijkt te bestaan.

Textielnjjverheid.

Naar bekend produceert Fabelta sedert 1950 rayon-
garens voor de bekleding van autobanden, terwijl de
Union Cotonnière een nieuwe spinnerij heeft geïnstalleerd.
De Anciens Etabl. Vanderhaeghen te Gent begonnen met
de productie van nylonweefsels, terwijl de Tissage d’Exaerde
glasweefsels in haar fabricageprogramma opnam. In de
omstreken van Gent werd de vervaardiging van fijne voile,
imitatie voile suisse, verder uitgebreid, terwijl te St. Niklaas
en te Kortrjk zgn. ,,broadlooms” tewerk worden gesteld
voor de vervaardiging van brede tapijten zonder naad.
Over de investeringen in de textielnijverheid zijn over het
algemeen weinig preciese gegevens beschikbaar; vele
familievennootschappen, zelfs naamloze, beperken hun jaarlijkse publicaties tot een laconische balans en resul-
tatenrekening. Toch blijkt het, dat het merendeel der
ondernemingen na de oorlog hun installaties sterk ge-
moderniseerd hebben.

Glasnijverheid.

In de glasnijverheid werd, niettegenstaande de reeds al
te grote capaciteit van de bestaande fabrieken, de door
de oorlog vernietigde Verrerie de Zeebrugge weder op-
gebouwd, met een capaciteit dubbel zo groot als v66r de
oorlog. Ruim 100 millioen frank werd geïnvesteerd en 700
arbeiders tewerk gesteld. Deze onderneming richtte even-
eens een school op voor glassnijders. Op te merken valt,
dat het grootste deel van de glasnijverheid thans in het
Vlaamse land is gevestigd.
Naast enkele nieuwe g1ssroducten als Pyrex, glaswatten
en glasvezel, thermolux en thermopane dient neutraal glas
(dit glas tast de er in verpakte producten niet aan) te
worden vermeld; voor de vervaardiging hiervan werd in 1949 de Soc. pour la Fabrication du Verre Neutre opge-
richt.

Scheikundige njjverheid.

Naast de hoger reeds vermelde Colorants de Tertre
werden door de Belgische scheikundige nijverheid een reeks
nieuwe producties op touw gezet. Onder de meest bekende
moeten worden vermeld de penicilline en streptomycine
(Papeteries de Genval en de Soc. Continentale de Chimie
te Schoten), phenol, minerale lijmen, nieuwe springstoffen
(Poudreries Réunies de Belgique), zeldzame gassen, sii-
ciumderivaten, antihistamineproducten (Union Chimi que),
polyvinylchlorides (Chimique du Marly), verven en ver-

.

.

268

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERiCHTEN.

9 April 1952

nissen, kleurfoto’s en films door Photo Gevaert enz.
Voor de verwerking van de’bijproducten van de petro-
leumraffinaderjen te Antwerpen zal een nieuwe petro-
chemische industrie worden opgericht.

Houtproducten.

In de sector van de houtbewerking valt een verdere
uitbreiding te noteren van de platen uit houtvezel (Unalit
van de Union Allumettière, Novopan van de firma Stape-
laere & Zoon te Wilrijk, enz.).

Non-ferro metalen.

In deze bedrijfstak valt een vrij eigenaardig initiatief te vermelden. Reeds in 1940 begon de Cie des Métaux
d’Overpelt Lommel et de Corphalie met het inrichten
van een atelier voor fijne mekaniek te Overpelt. Daar
zij ter plaatse geen geschoolde arbeiders vond en de
Limburgse vakscholen niet over het nodige moderne
materiaal beschikten, heeft zij zelf de arbeiders moeten
opleiden. Deze afdeling stelt thans ca 50 gekwalificeerde arbeiders te werk.
Voor de verwerking van aluminium werd, met mede-
werking van Franse groepen, de Soc. Industrielle de
l’Aluminium te Duffel opgericht.

Petroleum.

Als nieuwe petroleumraffinaderijen vallen te vermelden:
de in 1949 opgerichte Soc. industrielle Belge des
Pétroles te Antwerpen, waarover de Pétrofina en de Anglo-
Iranian Oil Cy. Ltd. van Londen de contrôle voeren.
Naast een eigen kapitaal van 100 millioen fr bekwam
deze maatschappij een krediet van fr. 500 millioen van de
Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid;
de eveneens in 1949 gestichte Esso Standard Refinery

S.A. te Antwerpen, waarover de contrôle in handen is
van de Standard Oil Cy. of New Jersey. Naast een kapitaal
van 100 millioen fr. kon deze maatschappij een lening
van één milliard fr. aangaan bij de N.M.K.N.;
de Raffinerie Beige des Pétroles, die véôr de oorlog
vooral asphait produceerde, heeft na de bevrijding een
‘volledige raffinaderij gebouwd.

Voedingsnjjverheid.

In de voedingsnijverheid werd de S.A. des Frigorifères
du Littoral uitgebreid en het kapitaal na herhaalde ver-
grotingen opgevoerd van 8,4 tot 61,8 millioen fr., waar-
naast o.ok nog kredieten werden opgenomen. Deze maat-
schappij exploiteert te Oostende zeer moderne installaties
voor de overbevriezing van vis.

Cementnjjverheid.

Van groot belang in deze industrietak is de nieuwe fabriek
door de C.R.R. gebouwd te Lixhe nabij Visé; de kost
hiervan wordt op 600 millioen fr. geraamd.

Scheepvaart.

Vermelden wij ten slôtte de nieuwe installaties van de Mercantile Marine Engineering and Graving Docks, het
nieuwe havencompiex van de Compagnie Maritime Beige
en de oprichting van de Cie Maritime Congolaise, met
Antwerpen als technisch en administratief centrum.

**
*

Bij het overlopen van deze lijst is het voorzeker opval-
lend, dat de meeste uitbreidingen van bestaande of op-
richtingen van nieuwe bedrijven plaatsvonden in de sector
van de metaalverwerking. Ongetwijfeld is het ook deze
sector, die voor de toekomst nog de rijkste beloften biedt.

Brussel.

Dr L DELMOTTE.

De zorgen van de voorspoed

Feiten.
De ontwikkeling van de toestand van België in de E.P.U.
kan in enkele kenmerkende perioden worden ingedeeld.

Eerste periode
(van de oprichting van de E.P.U. af tot
begin 1951). In de eerste maanden der E.P.U. was België
als gevolg van zijn grote invoer debiteur. Kort vôôr de
oprichting der E.P.U. was immers. het Korea-conflict
uitgebroken en het eerste gevolg daarvan was de ,,stock-piling”. Dit duurde evenwel niet lang, nl. slechts tot begin

1951.
Tweede periode
(van Januari 1951 tot Maart 1951).
Door de verbetering van de ruilvoet, voortspruitend uit
het feit, dat de grondstoffenprijzen in de lente van 1951
daalden, terwijl de industriële producten tegen hoge prijzen
konden worden afgezet, kreeg België een creditpositie.
Voorts werden, vooral in de latere maanden, in België
bestellingen van militaire aard door zijn E.P.U.-partners
geplaatst, welke voortdurend belangrijker werden. België
moest nu crediet verlenen aan de E.P.U. tot 100 pCt,
totdat de geaccumuleerde creditpositie 72 mln reken-

eenheden
(
1
1s
van het quotum van België) bereikte.

Derde periode
(van Maart 1951 tot Augustus 1951). In
deze periode werd België’s creditpositie nog versterkt,
doordat zekere Europese landen sedert de zomer van
1951 hun bestellingen van Belgische goederen opvoerden
in verband met de monetaire ongerustheid en de prijzen-
hausse, die in deze landen heerste. België ontving in deze
periode (volgens de statuten van de E.P.U.) 50 pCt van het
positief saldo van zijn rekening met de landen der E.P.U.
in goud. Voor de andere helft werd crediet verleend. In
Augustus was echter de limiet van het quotum bereikt. België had toen aan de E.P.U. een crediet verleend van

10.075 mln fr. Daar echter verschillende schulden, voort-
spruitend uit bilaterale betalingsaccoorden, via de E.P.U.
aan België waren terugbetaald (voor een totaal bedrag
van 4.837 mln fr.), bedroeg de aangroei van de Belgische
vorderingen op de E.P.U.-landen einde Augustus 1951:
5.238 mln fr. Op het moment, dat de limiet van 360 mln
eenheden was bereikt, was het ,,geval België” gesteld.
In 14 maanden had zich een proces voltrokken, dat volgens
de vooruitzichten der oprichters van de E.P.U. ten minste
2 jaar had moeten duen.
De Regering, die deze toestand uiteraard had zien aan-
komen, had reeds van Juli af bij het directiecomité van
de E.P.U. het probleem van overschrijden van het quotum
aanhangig gemaakt. Onderhandelingen werden zowel te
Washington als te Parijs gevoerd, waarbij twee stellingen
werden verdedigd. Volgens de ene moest de crediteur voort-
gaan met crediet aan de E.P.U. te verlenen als zijn quotum
is overschreden; volgens de andere (door België als een
principekwestie verdedigd) moest de crediteur, die zijn
quotum overschreed, voor 100 pCt in goud worden betaald,
juist zoals de debiteur, die zijn quotum heeft overschreden,
volgens de E.P.U.-bepalingen voor 100 pCt in goud moet
betalen.
Vierde periode
(van 20 Augustus 1951 tot heden). Aan-
gezien het Belgische quotum in Augustus 1951 was uit-
geput en men een breuk, die nadelig zou zijn zowel voor
de E.P.U. als »voor de Btlgische exporteurs, wilde ver-
mijden, werd het overschot voor die maand als ook voor
de maand September voor 50 pCt in credieten en voor
50 pCt in goud vereffend. Oorspronkelijk wilde men dit
stelsel tot 30 mln dollar boven het quotum beperken.
Wegens de traagheid, waarmede de onderhandelingen te

Pal

1•

ASSOCIATIE CASSA

KASSIERSIN5TaLING

OPGERICHT IN 1806

?!UURVAN5AFELOKETTEN

HEERENGRACHT 179 •
AMSîERDAM.0

.V. RUNSTAAL

V/H. J. W.
OONK & CO.

ARNHE
HOLLAND

TELEFOON

24941

ELWEi

Tu

FABRIKANTEN VAN

ELECTRISCH GELASTE STALEN BUIS

TUBES EN ACIER SOUDÈS ÈLECTRIQUEMENT

NATIONALE HANDELSBANK N.V.

Gevestigd te Amsterdam

Internationale bankzaken

25 eigen vestigingen in:

Nederland – Indonesië – India

Malakka – Thailand

Hongkong Japan

Eigen vertegenwoordigingen te:

Londen en New York

Correspondenten over de gehele wereld. –
Uitgebreide service, speciaal op internationaal
gebied.

Inlichtingen verstrekken onze kantoren in Nederland;

Amsterdam: Singel 250 Den Haag: Lange Vijverberg
11
Rotterdam: Machenesserlaan 235

•I.ïu..ui.u…..

ALKMAAR

n
ieuw cett cum vati
‘I/i

handel et hidustde.

In de gemeente Alkmaar zijn belangrijke industrieën en grootbedrijven gevestigd, o.a. ijzergieterijen,
scheepswerven, machine-, copserven-, kaas-, confectie-, cacao- en chocoladefabrieken.
Voor de verdere uitbreiding van handeLen industrie zijn in het gemeentelijke uitbreidingsplan twee
grote industrieterreinen geprojecteerd:

Industrieterrein ,,Noord”.
Dit terrein, ter grootte van pim. 21 ha wordt begrensd door het Noordhollandsch Kanaal, de spoorlijn
Alkmaar-den Helder en de Hoornsche Vaart. Een gedeelte van het terrein is reeds bouwrijp, terwijl binnen-
kort meer grond bouwrijp wordt gemaakt. Met de aanleg van een spoorraccordement is inmiddels een
begin gemaakt.
Ten behoeve van de vestiging van kleine industrieën zal de gemeente op voorrneld terrein een
gemeenschappelijk industriegebouw (industriehallen) bouwen, De diepte van het gebouw, vrije over-
spanning, bedraagt 16 m, terwijl de lengte wordt bepaald naar de afmetingen van het terrein. In de lengte-
richting kan het gebouw in compartimenten worden verdeeld, bestaande uit veelvoudej van 2 m. Voor
eventuele opslag kan gebruik gemaakt worden van het vôôr en achter het gebouw gelegen terrein, waarvan
de diepte resp. 5 en 13 m zal zijn.
Ook wordt de gelegenheid geboden afzonderlijke
industriegebouwen te
stichten, welke op de duur
aan de gebruikers in eigendom overgaan.

Industriet’errein aan het Zeglis.
Dit terrein, ter grootte van pim. 40 ha is gelegen ten Westen van het Noordhollandsch Kanaal, ten Zuid-
Oosten van de bebouwde kom dèr gemeente. Er is een 50 m brede en 600 m lange’havenarm in geprojec-
teerd, welke in open verbinding staat met het Noordhollahdsch Kanaal, waardoor het terrein bereikbaar
wordt voor schepen tot 1000 ton. –

Alle gewenste inlichtingen worden gaarne verstrekt door de

DIENST VAN OPENBARE WERKEN, AÜ(MAAR, KEETGRACIIT 1, TEL. IC 2200-3242

269

270

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 April
1952

Bilaterale saldi van de B.L.E. U. met elk der E.P. U-landen.
(in mln fr.

Landen
1950
Juli t/m
December

.
leh.j.
51
12
maands-
gem.

195!


1951
18
maands-
gern.
Juli

Aug.

Sept.

j

Oct.

Nov.

Dec.

79

623

702

501

323

236

659

158

340

2.840

2.919
138
+

661
+

799
+

89
+

114
+

92
+

93
+

70
+

61
+

1.180
+

1.318
114
+

785
+

899
+

177
+

156
+

192
+

52
+

275

+

183

+

1.820
+ 1.934

Duitsland

…………………

Frankrijk

………………..
-1.368
+ 1.379
+

11
+

708
+

593
+

863
+

1.012
+

42

+

454
+ 5.051
+ 3.683
568
+

38
+

606

2

7
+

2
+

70
+

233

+

93
+

427
+

995

Oostenrijk

…………………+
Denemarken

……………….+

1
+

11
+

12

95

24

82

79
+

58
+

45

166

165 176

.

+

553
+

729

115
+

185
+

98
+

78
+

270
+

218
+

1.517
+
1.693
6.099
+
6.834
+12.933
+
1.230
+

866
+

666
+

195
+

940
+

410
+11.147
+17.240

Griekenland

……………….+
Italië

…………………….+-

Portugal

………………..

219
+

572
+

353
+

56
+

46

+

113

54
+

209
+

95
+

1.037
+

818

Noorwegen

……………….+


3.519
+
1.641

1.878
+

931
+
1.489

+
1.607
+
1.495
+
2.063
+
1.374
+10.600
+
7.081

Nederland

…………………+

202

.

+

667
+

465

+

127
+

236

+

136

72
+

288
+

165

+
1.547
+
1.345
Verenigd Koninkrijk

………..
Zweden

…………………..

908

1.269

2.177

80

215

40

56

382

120

2.162

3.070
Zwitserland

……………….
Turkije

…………………..
+

292
+

244
+

536
+

53
+

35
+

28

+

71
+

78

+

113
+

622
+

914
Interest

+

25
+ –

25

,-
– –

+

113
+

138
+

138
i.I.iY.5
1
-j-
ii.,ia 1
-j-12.ÖI1
1
+ 2.808
1
+
3.151
1
+ 3.439
1
+ 2.146
1
+ 3.986
1
+ 2.864
1
+29.912 1 +31.03

Stand van de B.L.E.U. tegenover de E.P.U.

(in mln fr.)

Netto-tekort (-)

Aanwending van

Verbeterd netto-
of overschot (+) in
1

de bestaande

1
de

a)

middelen door de

overschot van
Periode

1

1

8.L.E.IJ.

de .L.E.U.

3 = 1 + 2

Financiering van het verbeterd netto-overschot

aanwending van het credieten door de

vereffeningen in
aanvangsdebet-

B.L:E.U. verleend

goud of dollars
saldo

door de E.P.U.

1950 2e halfjaar

401
+
791
+

390
+
390
– –
1951

le kwartaal
+
3.681

+
3.681
+
1.812
+

1.869

2e kwartaal
+ 5.186

+
5.186

+
3.458
±
1.728
3e kwartaal
+
9.310

+
9.310
+

733 b)
+
5.022
+
5.021
4e kwartaal
+
9.573
.
+
9.573

+
4.853
+
4.720
1951 totaal +27.750

+27.750
+1.079
+15.202 +11.469
195011951 totaal
+27.349
+
791
+28.140
+1.469

+15.202
+11.469

geboekte overschotten in elke periode.
verbetering van het aanvangsdebetsaldo.

Parijs verliepen, werd het echter
80
mln dollar. Voor het
laatste kwartaal van
1951
werd een enigszins afwijkende
regeling getroffen. Besloten werd het cumulatieve boek-
overschot te vereffenen door goudbetalingen ten bedrage
van resp.
35, 25
en
20
mln dollar voor de maanden October,
November en December en voor de rest door crediet-
verlening. Voor het laatste kwartaal zal dus de verhouding
import-export niet de verhouding goud-credieten bepalen,
aangezien de hoeveelheid goud in elk geval op
80
mln
dollar is vastgesteld. Eenzelfde principe werd aangenomen
voor de eerste drie maanden van
1952:
er wordt voor de betaling van het excedent van de export naar de E.P.U.-
landen een maximum-bedrag van 60 mln dollar ter be-
schildcing gesteld.

Maandeljjkse overschotten van de B.L.E. U. op de E.P. U.-
landen

(in mrd fr.)
Januari

……….
1951
1,3

Juli

…………
1951
2,8
Februari

……….
195!
1,6

Augustus

……..
1951
3,1
Maart

……….
1951
1,2

September
……..
1951
3,4
April

…..
.
……
1951
2,1

October

……….
1951
2,1
Mei

…………
1951

.
1,9

November

……
1951
4,0
Juni

…………..
1951
3,3

December

…..

1951
2,9

De ontwikkeling, die in
1951
is begonnen, heeft zich in
1952
voortgezet. Op het moment van het schrijven van
dit artikel heeft België voor ongeveer
20
mrd aan crediet
aan de E.P.U. verleend
(2.477
mln surplus in Januari,
2.250
mln in Februari en
750
mln over de eerste vijf dagen van
Maart). Het verleende crediet is, vergeleken met het natio-
naal inkomen van België
(28
mrd fr.), voorzeker zeer hoog.
Geen enkel land heeft ooit voor dergelijke bedragen aan
crediet verleend, zelfs de Verenigde Staten met het Marshall-
plan niet. Het valt daarom niet te verwonderen, dat
de Nationale Bank van België, die volgens een overem-
komst met de Regering van 7 Maart
1951
aanvankelijk
de credieten financierde (d.w.z. de exporteurs in Bèlg.
fr. betaalde), heeft geweigerd daarmee voort te gaan toen
de limiet (10.066 mln), waartoe ze zich per dezelfde over-
eenkomst had verbonden, was bereikt. Sedert Augustus
werden dan ook de credieten aan de E.P.U. door de
Schatkist gefinancierd, t.w. met belastingen en leningen

en met voorschotten, die volgens een andere overeenkomst
tussen de Regering en de Bank deze laatste moet verlenen
om in d lopende uitgaven van de Schatkist te voorzien.

Oorzaken.

Men heeft in E.P.U.-kringen enige tijd de simplis-tische mening yerdedigd, dat de Belgische moeilijkheden
hun oorsprong vonden in het Benelux-accoord, dat een
grotere liberalisatie in het goederenverkeer tussen de
B.L.E.U. en Nederland voorzag dan het regime, aan-
genomen door de O.E.E.S. België is crediteur, zei men, en
Nederland debiteur, het ene verklaart het andere. Vooral
van Engelse zijde werd deze mening sterk verdedigd.
Zo vindt men nog in ,,The Economist” van
8
September
1951″ .. . .
it is the boom in Belgian exports to the Nether

lands, made possible by the Benelux dismantling of customs
barriers between the two countries, that provides the main
explanation of Belgium’s net surplus with E.P.U. as a
Svhole”. Nederland nam evenwel in overleg met België
maatregelen om het effect van de extra liberalisatie in de
Benelux tegen te gaan. Dit land bereikte zelfs een merk-
waardige ommekeer: het werd van debiteur crediteur. Hier-
door heeft men de visie, dat de Benelux de oorzaak zou
zijn van de moeilijkheden, verlaten.

De werkelijke oorzaken zitten dieper. Zij zijn voor-
eerst van permanente, structurele aard. België is structureel
crediteur tegenover de E.P.U. en debiteur tegenover de

dollarzone, omdat het een transformatienijverhejd bezit,
die een belangrijk deel van de benodigde grondstoffen uit
de dollarzone (graan, mals, zink, erts) moet betrekken en die

– aangezien de handel met d omliggende landen uiter-
aard gemakkelijker is – het grootste deel van haar pro-

ducten aan E.P.0 -landen verkoopt. Deze toestand dateert
reeds van vôér de oorlog. Toen exporteerde België
50
pCt
van zijn totale uitvoer naar de E.P.U.-landen. Na de
oorlog is deze tendentie nog versterkt, hetgeen trouwens
reeds blijkt uit het feit, dat de Belgische franc sedert
1945
een notoir schaarse valuta is in Europa (het sterling-
gebied inbegrepen). Thans gaat 71 pCt van de Belgische
export naar de E.P.U.-landen. De oorzaken van deze ver-

9 April
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

271

schuiving zijn talrijk: de heroriëntering van vele Centr.al-
en Oosteuropese landen, het sluiten van de Chinese markt,

het niet herstellen van de betalingscapaciteit van zekere
Aziatische markten, de achteruitgang op overzeese mark-
ten (gevolg van België’s afwezigheid daar tijdens de oor

log), zekere landen konden minder kopen (Zuid-Amerika,

India enz.) als gevolg van de inconvertibiliteit der munten.
Sedert de oorlog breidde België zijn uitvoer van half af-
gewerkte producten ook te veel naar West-Europa uit
(deze landen gebruiken ze dan als grondstof voor eigen
industrie en eventueel voor export). Bij de oprichting van
de E.P.U. heeft men trouwens met dit alles rekening ge-
houden; het is juist daarom, dat België een zo groot
quotum kreeg toegekend.

Bij deze structurele omstandigheid kwam nog een
andere van tijdelijke aard, vooral onder invloed van de
uitvoering der herbewapeni ngsprogramma’s. Het zijn

vooral de ijzer- en staalnijverheid, de metaalverwerkende
industrieën, de non-ferrometalen, de chemische industrie
en de steenkolenmijnen, die een verhoging van de e,iport
en gestegen prijzen te zien gaven tot in October
1951.
Als
gevolg van de genomen maatregelen en van de verminde-

ring van de wereldvraag (gedeeltelijke verzadiging van
sommige markten) trad nadien wel een kentering op (ook
werden door andere landen, zoals Frankrijk en Engeland,
maatregelen getroffen), maar toch blijft de uitvoering der
herbewapeningsprogramma’s, ondanks een zekere ver-
traging in hun rythme, een relatief hoog peil van België’s export verzekeren. Daarvan profiteren in de eerste plaats
de steenkolen, het staal, de non-ferrometalen en de uit-
rustingsgoederen (behalve het spoorwegmaterieel). De
andere industrietakJcen, zoals de textielindustrie, daaren-
tegen ondervinden een crisis. Men heeft daarom gesproken
van mono-export (van basisindustrieën).

Daarbij komen nog overwegingen, die op de E.P.U.
zelf betrekking hebben. De E.P.U. verzekerde een eerste stap naar de convertibiliteit. Onder de deelnemers wordt
het debet- of creditsaldo van de betalingsbalans in één
enkele rekeneenheid uitgedrukt. De nationale munten
werden in die eenheid geconverteerd tegen vaste wissel-
koersen. Nagestreefd werd een geleidelijke afschaffing van
bilaterale of discriminerende restricties; daar de deel-
nemende landen zich niet meer behoefden te bekommeren
om het bilateraal evenwicht van hun betalingsbalans,
konden zij nu daar kopen en verkopen, waar het hun het.
best uitkwam. De stabiliteit van dit mechanisme vereist
echter, dat voor alle Staten-leden de voorwaarden ver-
vuld zijn, die op la.nge termijn het evenwicht van de buiten-
landse handel zouden verzekeren. Dit was evenwel niet
het geval en daardoor werd vooral de vaste, kunstmatige
wisselkoers een hinderpaal. De Belgische franc is duidelijk
onderschat in vergelijking met de valuta van andere landen,
waar inflatie heerst. Het mechanisme van de E.P.U. maakt
nu de toegang tot de harde valuta’s, zoals de Belgische
en de Zwitserse franc, veel gemakkelijker voor de im-
porteurs van goederen en exporteurs van kapitaal van
landen, waar de inflatie niet voldoende wordt beheerst en
de officiële pariteit van het geld wordt bedreigd. Het gevolg
is een exodus van kapitaal en een onweerstaanbaar aan-
lokken van buitenlandse goederen. Dit leidt tot allerlei
vormen van speculatie (betaling van de Belgische export
vôér de levering, berekende vertraging in de regeling van
de Belgische import, immigratie van vluchtkapitaal).
Daarbij komt nog een ander nadeel van de E.P.U.:
de convertibiiteit is beperkt tot de valuta der deelnemende
landen. België importeert dus uit en exporteert naar
zones, die geen onderlinge convertibiliteit van hun valuta
hebben verwezenlijkt. Zo exporteerde België in 1951 vöor
19mrd fr. naar de dollarzone, terwijl daarvandaan voor
30. mrd fr. werd geïmporteerd, hetgeen dus een tekort van
11 mrd fr. tot gevolg had. Daartegenover exporteerde

België voor 94 mrd fr. naar de E.P.U.-landen en impor-
teerde uit deze landen voor 76 mrd fr., hetgeen een surplus
vah 18 mrd fr. opleverde. In verband met de inconverti-
biliteit kunnen deze saldi niet worden verrekend, erger
nog, doordat België uit de dollarzone grondstoffen invoert
en de daaruit verkregen producten naar de E.P.U.-landen uitvoert, wordt België’s dollarschuld steeds groter, waar-
voor zijn E.P.U.-tegoed geen compensatie kan vormen.
Deze fundamentele tendentie wordt nog versterkt door
louter speculatieve operaties. Profiterend van de betalings-

faciliteiten, door de E.P.U. verleend, hebben Belgische
importeurs dikwijls grondstoffen, in de dollarzone ge-
kocht en in dollars betaald, verkocht aan de E.P.U.-

landen. Zo is er bijv. geprotesteerd tegen reëxport naar
de E.P.U.-landen van ruwe katoen, die uit de dollarzone
was ingevoerd en hoegenaamd geen bewerking had onder-
gaan. Omgekeerd hebben buitenlandse importeurs dikwijls
Belgische goederen gekocht (en met E.P.U.-geld betaald)
om ze buiten de E.P.U.-landen tegen dollars te verkopen;

dit konden zij doen omdat zij commercieel beter aan-
gelegd zijn: België is meer het land van producenten,
hoewel het, per hoofd uitgedrukt, het hoogste export-
cijfer heeft. In deze categorie kan men ook de zgn. ,,switch”-

transacties rangschikken, waarover men ten onrechte
sprak in verband met de koffie aan boord van de ,,Flying
Enterprise”. Om nu de dollarbetalingen té verminderen
en de invoer uit E.P.U.-landen te stimuleren verbiedt de

Belgische Regering de aankoop van een zeker aantal
goederen uit de dollarzone. Deze goederen – van Ameri-

kaanse oorsprong – worden nu door een E.P.U.-land
aangeboden tegen hogere prijzen. Om de dollars voor deze
goederen te verwerven verkoopt dat land echter Belgische
goederen in Amerika (soms met verlies, aangezien dit
immers toch gecompenseerd wordt door de hogere prijs
van de Amerikaanse goederen in België).

Gevaren.

Het zou verkeerd zijn te beweren, dat de E.P.U. voor
België geen gunstige resultaten heeft opgeleverd. Zonder
haar zou België nog in het stadium van de bilaterale
accoorden verkeren, met al de nadelen daarvan. Wel heeft
België veel crediet moeten verlenen, maar aan de andere kant heeft het ook goud en dollars ontvangen, die anders
niet zçuden zijn verkregen. De buitenlandse handel van

België heeft ongekende hoogten bereikt: door de E.P.U.-
financiering nam de uitvoer in twee jaar toe met 50 pCt.
De fabrieken hebben dus kunnen werken, de werkloosheid
nam af. België mag zich trouwens niet vlug laten afschrik-
ken, zich zekere offers te getroosten als het om zijn uit-
Voer gaat, daar het hiervan moet bestaan. Er zijn evenwel
grenzen. Iedereen weet, dat men niet op crediet kan blijven
verkopen zonder bankroet te gaan. België kan niet in het
belang van zijn textielindustrie heel Europa op crediet
kleden of in het belang van zijn ijzerindustrie de herbe-
wapening en de industriële uitrusting van zijn Atlantische
partners financieren. Dat is trouwens ook niet de bedoe-
ling van de E.P.U., die een clearinginstelling is, een instru-
ment voor de regeling der internationale betalingen, en
geen bank, die crediet op lange of middelmatige termijn
verleent aan landen, die in inflatie verstrikt zijn geraakt en
achter een paravent van vaste wisselkoersen hun koop-
kracht buiten mate hebben opgeblazen. Zou België voort-
gaan met het uitdelen van credieten van een omvang en
duur, die zijn middelen te boven gaat, dan zou het die
inflatie binnen zijn eigen grenzen overhevelen. Immers,
de Nationale Bank van België – of nu de Schatkist –
kopen de credieten af van de particuliere sector. Het
volume bankbiljetten stijgt met als enige tegenpost een

vordering op West-Europa. Alhoewel dit alles zeer voor-
delig is voor de particulieren, die in elk geval worden
betaald, is dit toch nadelig voor de gemeenschap. De

272

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 April 1952

vordering op West-Europa, die de tegenwaarde vormt van
de biljetten, is uitermate twijfelachtig en zal moeilijk te
innen zijn. Men weet sedert lang uit ervaring, dat altijd
getracht wordt schulden te consolideren en dan aan de
tijd over te laten de zaken te regelen. Aan de andere kant
kan men ook voorzien, dat België er niet mee gebaat
zou zijn, indien zijn vorderingen plotseling zouden worden
voldaan, want dit zou slechts kunnen, indien het goederen
in ontvangst zou willen nemen, die waarschijnlijk met
producten van de eigen industrie zouden concurreren.

De gevolgde politiek.
De door de Regering genomen maatregelen kunnen in
drie groepen worden gerangschikt: vooreerst was het nodig de speculatie te elimineren;
vooral moest worden vermeden, dat via de E.P.U. tran-
sitotransacties zouden worden afgewikkeld, die België’s
creditbalans bezwaren, zonder werkelijk voordeel voor de
exportindustrie op te leveren;
er diende ook alles in het werk te worden gesteld om de invoer uit de E.P.U.-landen te stimuleren en de
uitvoer naar die landen te beperken. Wat de dollarzone
betreft diende juist de invoer te worden beperkt en de
uitvoer te worden aangemoedigd;
ten slotte heeft men er naar gestreefd de exporteurs
te interesseren voor de financiering van hun uitvoer naar
de E.P.U.-landen’

Ad. 1. Elimineren van speculatie. De eerste zorg van de Regering, en die, waar trouwens
het minst tegen kan worden aangevoerd, was de ,,zuivering
van de betalingen aan het buitenland”, het elimineren van
speculatieve aankopen, het onmogelijk maken, dat door
bemiddeling van de E.P.U. speculatieve transacties van
financiële aard en driehoekstransacties van commerciële
aard zouden worden uitgevoerd. Dit betekent niet, dat
de Regering deze verrichtingen als strafbare misdaden
wilde beschouwen. Alleen dient men te bedenken, dat het
niet voor de financiering hiervan is, dat de E.P.U. werd opgericht en dat het niet te rechtvaardigen zou zijn, dat
de Belgische gemeenschap hiervoor enorme buitenlandse
credieten zou toestaan. Reeds op 27 Juli 1951 had de
Regering een Koninklijk Besluit •tot wijziging van het
besluit van 6 October 1944 laten verschijnen. De bedoeling
was er zich van te bedienen, zodra zich de noodzaak
hiertoe voordeed, om de beweging van,fondsen naar België
te kunnen controleren. Dit werd in October 1951 van
toepassing. Het visum van het Belgisch-Luxemburgs In-
stituut van de Wissel werd voor alle betalingen, die uit
export voortvloeien, verplicht. De Regering wilde daarbij
in geen gevalde traditionele stroming van de export be-
lejnmeren: het visum werd toegekend voor elke betaling,
die het gevolg was van een effectieve uitvoer van Belgische
goederen en die in consumptie verklaard waren in een
der landen van de E.P.U. In principe waren dus uitge-
schakeld: de betalingen, die niet conform waren aan de
handeisgebruiken, die toekomstige leveringen dekken (dus
met een uitgesproken speculatief karakter), voorts beta-
lingen van goederen in transito van een E.P.U.-lid naar

een niet-lid; ten slotte ook de betalingen van goederen in
dollars gekocht door Belgische importeurs, die deze goe-
deren dan weer naar een E.P.U.-land exporteren.

Ad. 2. Verschuivingen in de Belgische in- en uitvoer. Als men vaststelt, dat de invoer uit de dollarzone te hoog
is, evenals de uitvoer naar de E.P.U.-landen, dan schijnt
verhoging van de uitvoer naar de dollarzone en van de
invoer uit de E.P.U.-landen enerzijds en verlaging van de
dollarinvoer en verlaging van de uitvoer naar de E.P.U.-landen anderzijds op het eerste gezicht wel logisch, maar
dit is toch niet gemakkelijk en zelfs niet zonder gevaar.
Immers, de buitenlandse handel is voor België van zeer groot
belang. ‘België is, zoals reeds gezegd, een land met een

transformatienijverheid. Wij hebben geen grondstoffen,
behoudens kolen. Wij moeten deze grondstoffen kopen
en er onze wetenschap, de kennis van onze ingenieurs en
de arbeid van onze arbeiders in incorporeren. Wij hebben
onze welvaart in hoofdzaak te danken aan de uitvoer van
afgewerkte producten. Zelfs indien een zeker gedeelte
van onze export niet wordt betaald, behoort dit toch tot
een geheel, waaraan men slechts met de uiterste voor

zichtigheid mag raken.

Vooreerst, op korte termijn kan men zich afvragen, of
het crediet, dat België nu aan het buitenland toestaat, niet
zal worden vervangen door werklozensteun. Daarenboven
zijn er ook beschouwingen op langere termijn. De tradi-
tionele stroming van onze uitvoer is het logisch gevolg
van onze economische structuur. Het zou een ramp zijn,
moesten we er op kunstmatige wijze in slagen te komen
‘tot een totaal evenwicht in onze handelsuitwisselingen
(naar alle waarschijnlijkheid naar omlaag verwezenlijkt,
d.w.z. door aanpassing van de uitvoer aan het niveau
van de invoer) met de E.P.U.-landen. Het zou toch wel
zonderling zijn moesten we nu een paradoxale anti-
exportcampagne beginnen, terwijl wij altijd tegen onze
handelaren hebben gezegd, dat we moeten uitvoeren om
te leven. We kunnen, om de moeilijkheden van een tijdelijke
toestand op te lossen, toch niet in enkele maanden het
werk van generaties exporteurs vernietigen.
Een analoge redenering geldt waar het gaat om de be-perking van onze invoer uit de Verenigde Staten. Dit zou
eerst en vooral ook later en in normale omstandigheden
repercussies kunnen hebben op onze uitvoer naar Amerika.
Daarenboven is het volledig in tegenspraak met onze
politiek van de laatste jaren. Wij hebben al het mogelijke
gedaan om de Amerikaanse industriëlen aan te zetten
ook in ons land te komen produceren (assembleren van
auto’s bijv.). Kunnen we nu diegenen, die gekomen zijn,
het leven lastig maken en anderen afschrikken? Wij zouden
er zo misschien wel in slagen minder in Amerika te kopen,
maar ons dan misschien moeten levoorraden bij onze
buren, die onze activiteit zouden overnemen en ons met het, werkloosheidsprobleem laten zitten: Bij deze over-

wegingen van economische aard komen dan nog allerlei
andere van juridische aard. Wij kunnen moeilijk een
dumpingpolitiek voeren bij onze uitvoer naar de Ver-
enigde Staten en tegen hen discrimineren
bij
onze invoer,
alhoewel de Amerikanen wel zekere voor hen ongunstige
maatregelen zouden aanvaarden in het belang van het
evenwicht der Europese betalingsbalans. Vele mogelijke
middelen om de export naar de dollarzone en de invoer
uit de E.P.U.-landen te verhogen zijn onverenigbaar met
de principes van de G.A.T.T.: ien kan de buitenlandse
handel niet heroriënteren zonder te discrimineren.

Ten slotte mag men niet uit het oog verliezen, dat de
buitenlandse handel niet alles is: over de laatste drie
maanden van 1951 overtrof het excedent van onze be-
talingsbalans het surplus van onze export op de import
(naar en uit de E.P.U.-landen) met 3 mrd fr. Dit alles
belet echter niet, dat op het gebied van de haiidelspolitiek
heel wat kan worden gedaan om onze toestand te ver-
beteren: vooral indien men de politiek wil richten naar
expansie, naar het hoogste niveau, en men de ruil niet
wil terugbrengen naar het kleinste in- of uitvoervolume.
De Nationale Bank van België was wel de eërste om enkele
concrete maatregelen te nemen. Ze verlengde de toegelaten
looptijd van wissels, getrokken voor import uit E.P.U.-
landen, welke aan haar visum zijn onderworpen; ze breidde
tot half afgewerkte en zelfs tot afgewerkte producten de
mogelijkheid uit om invoer uit de E.P.U.-landen te finan-
cieren metaccepten van haar visum voorzien; ze toonde
zich daarentegen strenger in het verlenen van haar visum
voor accepten, die invoer uit de dollarzone financierden.
Hier werd de maximum looptijd ingekort. Het Herdis-

9 April 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

273

contering en Waarborg Instituut nam maatregelen van
gelijke aard. Het verlaagde de discontovoet voor accepten
in verband met invoer uit de E.P.U.-landen of in verband
met export, in dollars betaalbaar.
Het spreekt echter vanzelf, dat dit slechts hulpmiddelen
konden zijn. Meer directe methodes dienden te worden
aangewend om een merkbare verschuiving van de interna-
tionale handel te bereiken. Wat de handel met de dollar-
zone betreft kan in dit opzicht worden vermeld, dat reeds
op 10 September 1951 beperkingen van onze invoer werden
opgelegd. Ook werden enkele pogingel3 gedaan om de
uitvoer naar de Verenigde Staten en naar andere gebieden
van die zone te stimuleren (handeismissies, buy, naar Zuid-
Amerika). Wat onze betrekkingen met de E.P.U.-landen
betreft is men echter reeds veel verder.
Verhoging van de invoer uit de E.P. U.-landén.
In dit opzicht was men weinig optimistisch gestemd
voor zover het de private sector betreft. In de publieke
sector schenen er evenwel meer mogelijkheden te bestaan.
Men kan bijv. onze militaire bestellingen in de E.P.U.-
landen plaatsen. Hierbij dient echter te worden opge-
merkt, dat deze importen moeten kunnen plaats hebben in het kader van het budget. Het zou nl. tot niets dienen
ons excedent met betrekking tot de E.P.U.-landen te
verminderen, indien daardoor tegelijkertijd de monetaire
circulatie zou uitzetten. Die invoer moet tevens tot doel
hebben onze vorderingen te verminderen en geen aanleiding
geven tot nieuwe uitvoer.

In het kader van deze politiek dient vooral de tussenkomst
van de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de
Nijverheid (N.M.K.N.) te worden vermeld. Volgens een
recent besluit zal de N.M.K.N. in zekerè gevallen speciale
credieten verlenen op middelmatige en lange termijn, die
op twee punten van haar normale, traditionele operaties
afwijken: de rentevoet en de bestemming van de gelden.
De rentevoet is, dank zij de interventie van de Staat, op
34 pCt per jaar bepaald. De credieten moeten uitsluitend
worden bestemd voor de financiering en verwerving, voor

eigen behoeften van de lener, van productie- of distributie-
materieel, in te voeren uit de E.P.U.-Ianden. In aanmerking
komt slechts de import van materieel, dat niet in België
gemaakt wordt of hier tegen analoge voorwaarden van
prijs of leveringstermijn niet te krijgen is. In de geest van
de Regering moeten deze credieten bestellingen uitlokken
van investeringsgoederen voor een veel hoger bedrag dan
het toegekende crediet. De N.M.K.N. beschikt voor deze
activiteit over 500 mln fr., die ze zal afnemen van haar
onlangs uitgeschreven lening van 1.000 mln fr.

Ten slotte werd ook de vrije kapitaaluitvoer naar de
E.P.U.-landen hersteld (behalve Zwitserland, Portugal en
Duitsland). Dit heeft echter weinig resultaten gehad: de
voorwaarden in de debiteurlanden zijn nu niet precies ge-
ruststellend.

Verlaging van de uitvoer naar de E.P. U.-landen. Om de uitvoer naar de E.P.U.-landen te beperken werd
vooral gebruik gemaakt van het vergunningenstelsel, dat
in zekere zin de rol moet spelen, die vroeger aan de fluc-
tuerende wisselkoersen toekwam. Vergunningen bestonden
sedert het einde van de oorlog, maar waren stilaan meer en meer in onbruik geraakt. Van maand tot maand heeft
men het volume er van beperkt. Onvermijdelijk gaf dit
stelsel weer aanleiding tot administratieve traagheid bij
het afgeven van de licenties, maar voor een groot deel
waren de exporteurs zelf hiervan de oorzaak: zij vroegen
vergunningen buiten verhouding tot hun werkelijke be-
hoeften. Zo werden er einde October 1951 voor bijna 1 mrd
fr. gevraagd, terwijl het recordcijfer van de Belgische uit-
voer 13 mrd fr. per maand bereikte. In zekere zin wordt
België bij zijn pôgingen om de’ uitvoer nâar de E.P.U.-
landen te beperken geholpen door maatregelen tot invoer-

beperking van zijn voornaamste schuldenaars (Engeland en
Frankrijk). Maar toch is er een belangenverschil: Fiankrjk
bijv. wil vooral essentiële goederen kopen met uitsluiting van alle andere.

Ad 3. Exporteurs interesseren voor de financiering van
hun uit voer.

Men heeft geoordeeld, dat de nationale solidariteit niet
zo ver moet gaan, dat aan de collectiviteit de last moet
worden opgelegd van de credieten, waarvan de exporteurs
(en niet de collectiviteit) het grootste voordeel hebben.
Het is veeleer rechtvaardig, dat, zolang de onevenwichtig-
heid van de Belgische betalingsbalans met de E.P.U.-
landen voortduurt, de exporteurs betrokken worden in de financiering van de uitvoer. Dit gevoelen wordt nog ver

sterkt indien men bedenkt hoezeer de verkoop in het
buitenland, juist door de betalingsaccoorden, werd ver-
eenvoudigd. Ze moesten zich minder bekommeren om de solvabilïtit van hun buitenlandse klanten, het wisselrisico was practisch opgeheven. Hun zakencijfer steeg door het
feit, dat andere landen inflatie konden toepassen zonder
daarom hogere prijzen (in hun valuta) voor Belgische
goederen te moeten betalen.

Het doel, de exporteurs zelf bij de financiering van de
Belgische credieten te betrekken, werd bereikt door het
Koninklijk Besluit van 15 September, dat de Minister van Financiën toelaat te bepalen, dat een deel van het
product (in fr.) van de Belgische uitvoer naar de E.P.U.-
landen tijdelijk geblokkeerd blijft. Dit deel werd oor-
spronkelijk op 5pCt vastgesteld, de duur van de blokkering
op zes maanden. Men heeft evenwel vlug moeten inzien, dat
deze maatregel een’ blinde incidentie had: de bloeiende industrieën en die, welke een crisis doormaken, werden
in dezelfde mate getroffen. De metaalnijverheid bijv. kan
echter gemakkelijk een supplement in de verkoopprijs
calculeren om zich voor blokkering schadeloos te stellen,
terwijl bijv., de textielindustrie dit niet kan doen. De ge-
lijkheid van behandeling in een verscheidenheid van situ-
aties leidde hier dus tot ongewenste consequenties en tot
onrechtvaardigheid. Daarom werd bij een nieuw besluit
(van 20 Januari) het blokkeringspercentage volgens pro-
ducten gedifferentieerd.

Andere mogelijkheden en vooruitzichten.
Men kan niet zeggen, dat de tot nu toe genomen maat-
regelen zeer succesvol zijn geweest. Ons creditsaldo voor
Januari en Februari is nog hoog en men kan zeil’s nog
niet spreken van een indijken van het surplus. Verdere maatregelen zijn dus absoluut noodzakelijk. Daarbij is het mogelijk eenvoudig op de ingeslagen weg voort te gaan. De fantasie laat toe allerlei prikkéls te bedenken
om de Belgische export naar de dollarzone op te voeren
(uitzenden van missies van zakenlieden, publiciteit, hulp
door de Staat, bijv. door oprichting van een speciaal fonds
voor de buitenlandse handel om inspanningen van private
zijde te steunen enz.). Hetzelfde kan worden gezegd om-
trent de opvoering van de Belgische invoer uit de E.P.U.-
landen: Verder zou men de exporteurs nog meer kunnen interesseren voor ‘de financiering door voor een langere
tijd te blokkeren (met differentiatie volgens monetaire
zones). Men zou de betaling van de expdrt door de Na-
tionale Bank van België kunnen vertragen (eveneens met
verschillen volgens land van bestemming) enz. Het valt
echter te betwijfelen of dit alles voldoende zou zijn om het
doel te bereiken. Er werden daarom voorsel1en gedaan, die veel radicaler zijn.
Sommigen hebben zich afgevraagd, of de Staat zich
niet, door middel van ons tegoed, in buitenlandse onder-
nemingen zou kunnen interesseren; Er valt echter te vrezen,
dat het buitenland niet zeer enthousiast zou zijn voor deze
oplossing. Daarei’îboven bestaan er in de meeste landen
wetten omtrent de samenstelling van de raad van beheer

p

SPECIALE WONINGBÖUW IN UITVÔERING
8

274

MAASTRICHT

Vijff nieuwe uitgaven voor de praktijk

WALLACE CLARK

De Gantt-kaart

Een hulpmiddel voor de bedrijfsleiding

voor Nederland be,werkt door het Raadgevend Bureau

Ir; B. W. Berenschot

Gebonden f 8.75

De door de beroemde Amerikaanse bedrijfsorganisator Gantt
ontwikkelde methodes van planning, productie, magazijn- en kost-
prijsadministratie en premieberekening vinden op ruime schaal
toepassing in alle industrieel ontwikkelde landen ter wereld. Gantt
paste een registratie-systeem toe, dat naar hem genoemd is en
in dit boek beschreven wordt door Wallace Clark. Met dit systeem werd een nieuwe en belangrijke periode in de ontwikkeling van de wetenschappelijke bedrijfsleiding ingeluid. Uit het voorwoord van
Professor Ir. B. W. Berenschot halen wij aan: ,,Het is goed dat de
,,klassieken” op het gebied van de bedrijfsleer in onze eigen taal
ter beschikking komen. Daardoor kunnen in ruimere kring de grond-
beginselen van efficiënt bedrijfsbeheer worden bijgebracht. Dit is
een noodzaak voor de ontwikkeling van de Nederlandse welvaart
en voor het slagen van de daartoe eveneens vereiste industrialisatie”.,

De mogelijkheden van toepassing der Gantt-kaarten zijn
vrijwel onbegrensd. Ze zijn met evenveel succes toege-

pâst in kleine werkplaatsen met twee of drie man

personeel, als in grote nationale of internationale

industrieën.

A. L. DE BRUIJN

Ulandboek voor

vertegenwoordigers

Gebonden f 14.-

Dit handboek brengt iets geheel nieuws op het gebied van de
litteratuur over de verkoop door vertegenwoordigers: een be-
schrijving van de kennis en de techniek die aan het werk langs de
weg ten grondslag moet liggen. B.v. t.a.v. het verzamelen van
kennis over de relaties en over de artikelen van de concurrenten, marktonderzoek en verkoopgesprek. De schrijver vertelt daartoe
niet alleen
hoe
een vertegenwoordiger zijn werk kan organiseren,
maar ook
waarom
dit op een bepaalde manier moet geschieden.
Ook de verkoopleiders en commerciële directeuren van onder-
nemingen, zuIlen in dit handboek alleszins bruikbare methoden vinden voor de organisatie van hun verkoopapparaat, aangezien
het standpunt en de opvattingen van de verkoopleidingen eveneens
duidelijk naar voren komen. Bijv. bij de beschrijving en analysering
van de arbeidsovereenkomsten, honoreringsregelingen, kosten-
vergoedingen, rayonindeling en bepaling der verkoopquota.

W. DE RIDDER

Belegging in buizen

Gebonden f 14.-

De auteur heeft zijn boek voor de practijk geschreven, zodat het
een leidraad is bij de oplossing van de vele problemen, die men
tegenwoordig op dit gebied he; hoofd moet bieden. In het bijzonder
wijzen wij op de onderwerpen: Beleggen, Belegging in hypotheken,
Waarde van een onroerend goed, Grondrente, Bouwyrond, Aan-
besteding, Eigendom van appartementen, Afschrijving, Taxeren
en de Practische toepassing van de Wet op Materiële Oorlogs-
schaden.

H. FERRO

Economisch-geografische

gebiedsindelin g.

Basis voor rayonvaststelling en

marktonderzoek

Gebonden ± f 5.75. (Verschijnt medio Mei)

De schrijver toont aan, dat de nieuw ontworpen economisch-
geografische, gebiedsindeling, waarbij Nederland in 186 gebieden
verdeeld wordt, voor het practische, commerciële gebruik door
de onderneming het meest verantwoord is. Deze indeling is n.l.
gebaseerd op de theorie van de verzorgingscentra en verzorgings-
gebieden, waarbij onder een verzorgingsgebied van een centrum
afte gemeenten gerekend worden, die in economische zin van dat
Centrum afhankelijk zijn. Zodra het gaat om een efficiënte rayon-
indeling, om het regionale marktonderzoek, de bepaling der
verkoopquota en de contrôle op de activiteit der vertegenwoordi-
gers, moet een verantwoorde gebiedsindeling gekozen worden.
Vanuit de centra dienen de regionale propaganda- en reclame-
acties gevoerd te worden. Eveneens biedt deze gebiedsindeling
mogelijkheden voor theoretische toepassingen, als daar zijn, in-
deling van statistisch grondmateriaal, sociografische structuur-
analyse etc. Tenslotte is deze handleiding waardevol, omdat zij
het denken verheldert en het uitzicht verscherpt in de aardrijkskun-
die, sociografische en econorische structuur van ons land.

J. DIEDERICH

Vragenlijst voor marktonderzoek

Gebonden ± f 5.—. ‘(Verschijnt medio Mei)
De noodzaak van een vragenlijst, die in verband met een onder-
zoek, zowel wat betreft de nieuwe afzet- als inkoopmogelijkheden
van een markt in het binnen- of buitenland, onder ogen dient te
worden gezien, behoeft nauwelijks omschreven te worden. Deze vra-
genlijst dient als gedachtensteun en als een administratief verleng-
stuk van het geheugen bij alle in verband met het marktonderzoek
voorkomende vraagstukken. Het gebruik van een dergelijke lijst
– ook vaak met de Engelse naam ,,Checklist” aangeduid –
zal zijn practische waarde hebben bij:

Het ontwerpen van een werkschema ten behoeve van een
doelgericht marktonderzoek; voor inkoop resp. afzet.

De contrôle op de bewerking van de bij een onderzoek voor

komende vraagstukken.

De systematiek bij het opstellen van het rappört, nadat het
onderzoek verricht is en de gegevens verzameld zijn.

Het ontwerpen en nader begroten van industrialisatieplannen.

Voor fabrikanten, grossiers, im- en exporteurs, detaillisten, ver-
tegenwoordigers en allen, die in de practijk met deze vraagstukken
te maken hebben, zal een oriëntering aan de hand van deze vragen-
lijst van groot nut blijken te zijn.
Teneinde deze lijst ook direct te kunnen gebruiken, wordt het
boekje met witte pagina’s doorschoten voor het maken van de
benodigde notities.

Het zijn uitgaven van

II. E. STENFERT KROESE 1.V.- LEIDE1
en verkrijgbaar bij

@
DE WES TER BOEKHANDEL
1 N.
V. STANDAARD-BOEKHANDEL

Nieuwe Binnenweg 331, Rotterdam

Huidevettersstraot 5559, Antwerpen

gespecialiseerd op economisch gebied

Filialen te Gent – Brussel – Leuven
Voor uw gewaardeerde bestellingen kunt u gebruik maken van de in dit nummer bijgevoegde bestelkaart.

275

276

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 April 1952

(bijv. ten minste 50 pCt onderhorigen van het betreffende
land), die deze oplossing ook voor België minder aan-
trekkelijk maken.

Meer is er gesproken overeen plan tot mobilisatie van het
Belgisch Ë.P.U.-tegoed. Men zou een lening willen uit-
schrijven, waarvan het resultaat aan de Schatkist of aan
de Nationale Bank van België zou worden overgedragen,
en die door onze debiteuren pro rata van hun schuld zou worden afgelost (over 10 of 15 jaar).’ Dit zou eenvoudig
een nieuwe toepassing zijn van de vroegere internationale
leningen, die te grote onevenwichtigheden in de betalings-
balans moesten bestrijden. Men zal evenwel onmiddellijk inzien, dat deze oplossing slechts voor een klein deel van
het Belgisch tegoed kan worden toegepast. Er wordt in
België per jaar voor ongeveer 50 mrd fr. gespaard en ons
tegoed bedraagt 20 mrd fr. De Staat kan er uiteraard niet
aan denken te vragen, dat 40 pCt van ons gehele spaar-
bedrag in het buitenland wordt geplaatst (en met garantie
van landen die in grote financiële moeilijkheden verkeren).

Een eerste tranche zou dan ook slechts over een bedrag
van 1 mrd lopen. Men vergete hierbij ook niet, dat deze
bilateralisatie van schulden de E.P.0 van de goudbeta-

lingen van haar debiteuren zou beroven, zodat de. aan-

vulling van de goudvoorraad, waarmee ze werkt, in de war
gebracht zou worden.
Men kan daarom besluiten, dat de definitieve oplossing
van België’s moeilijkheden in de schoot van de E.P.U.
slechts te verwachten is van een omvorming van de E.P.U.
zelf. De verlenging van haar bestaan, die op 1 Juli as.
moet plaats hebben, zal daartoe een gelegenheid biedep.
Reëds werden de onderhandelingen hieromtrent ingezet
en België verdedigt er de stelling, dat 1) het kapitaal van de
E.P.U. vergroot moet worden, aangezien het nu onvol-
doende is om een werkelijke garantie aan de crediteuren
te geven; 2) een regeling moet worden getroffen voor de
dekking van het surplus der crediteuren boven hun quotum;
3) de mogelijkheid moet worden onderzocht om de
E.P.U.-credieten na een bepaalde periode te doen terug-
betalen; 4) een grotere vrijheid van de wisselkoersen dient
te worden nagestreefd, aangezien vaste koersen zekere
landen toelaten aan inflatie te doen zonder er de gevolgen
van te moeten dragen;
5)
de bevoegdheden van het directie-
comité vergroot dienen te worden. De ervaring leerde immers, dat zijn tussenkomst zeer gunstige resultaten
heeft opgeleverd voor het verbeteren van de interne situatie
van bepaalde landen.

Gent.

Dr J. GELUCK.

De Kongolese economie in 1951

Hoewel al het statistisch materiaal, noodzakelijk voor
de beoordeling van de Kongolese economie, voor het
ogenblik nog niet beschikbaar is, kan men toch reeds een

algemeen overzicht geven van de economische toestand
van Belgisch-Kongo en Ruanda-Urundi tijdens het afge-lopen jaar. Doordat de Kongolese economie, ondanks de
voortschrijdende industrialisatie, nog hoofdzakelijk op
de export gesteund is, zijn inzonderheid de statistieken van
de buitenlandse handel daarbij van zeer groot nut. Om
redenen, uiteengezet in de vorige bijdrage
1),
wordt het
jaar 1948 als vergeljkingsbasis aangenomën.

Buitenlandse handel.

De resultaten van de buitenlandse handel overtreffen in
1951 alle vroegere cijfers. Ofschoon de stijging t.o.v. 1950
zowel voor de hoeveelheid als voor de waarde procentueel
sterker is bij de invoer dan bij de uitvoer, neemt het gunstig
saldo van de handelsbalans van 1951 nog toë. Het bedraagt
4,7 mrd fr., tegen 4 mrd fr. in
1950.

TABEL 1.

Buitenlandse handel van Belgisclz-Kongo en Ruanda-Urundi
(in millioenen franken)

Jaar

Invoer

Uitvoer

Saldo

1948

………………………
8.392

10.820

+ 2.428
1949

……………………..
10.320

11.171.

+

851
1950

……………………..
9.634

.

13.631

+ 3.997
1951 a)

…………………..
15.420

20.116

+ 4.696

a. Voorlopige cijfers.
Bron:
Gouvernement-Generaal van Belgisch-Kongo, Secretariaat-Generaal.

A.
Uitvoer.
De uitvoer kende in 1951 een recordniveau, niet alleen
in waarde, maar ook in quantiteit. De uitgevoerde hoeveel-
heid, 1.083 duizend ton, is t.o.v. 1950 met 18 pCt gestegen;
de exportwaarde (20.116 mln fr.) gaf een toeneming te
zien met 48 pCt. Voor dit verschillend stijgingspercentage
is uiteraard de evolutie van de wereldprijzen verantwoor-
delijk. Nadat de stijging van de wereldprijzen gedurende het
eerste kwartaal van 1951 verder ging, kwam nadien een

‘) Zie: ,,De economische toestand van Belgisch-Kongo en Ruanda-Urundi
in 1950″ in ,,Economisch-Statistische Berichten”, 1951, nr 1771.

reactie, die de prijzen van vele grondstoffen, hoofdzakelijk
van plantaardige producten, soms even sterk deed dalen
als ze gestegen waren. Van October 1951 af begint een
onstabiele periode, waarin zowel prijsstijgingen als prijs-
dalingen voorkomen, zonder evenwel zo sterk afgetekend
te zijn als de voorgaande maanden
2).
Deze ontwikkeling
komt slechts met vertraging tot uiting in de basiswaarden,
waarop men steunt om de statistieken van de buitenlandse
handel op te stellen
3).

TABEL 11.

Uitvoer van Belgisch-Kongo en Ruanda-Urundi

Jaar
Bruto-ge-
wicht (in
duizenden

waarde
(in millioe- nen

Indexc
=ijfer
(1948

100)

tonnen) franken)
Hoeveelheid
Waarde

10.820
100
1
829
11.171
97
103 1948

……………854
1949

……………..
915

..

13.631
107
i

126
1950

……………..
1951

a)

………..
1.083
20.116
127 186

a. Voorlopige cijfers.
Bron:
Gouvernement-Generaal van Belgisch-Kongo, Secretariaat-Generaal.

De toeneming van de uitgevoerde hoeveelheid is vooral
aanzienlijk voor het ruw geconcentreerd zinkerts (98,3 pCt),
voor veekoeken (75,9 pCt),voor aardnoten-
(53,2
pCt) en
palmpittenolïe (29,4 pCt), rubber (48,1 pCt), maïs (34,9
pCt) en hout (28,9 pCt). De vermeerdering van de uitvoer-
hoeveelheid van het zinkerts, evenals van het koper (10,2
pCt) en de kobaltproducten (8,4 pCt), was mogelijk door
de modernisatie en de ,uitbriding van de industriële in-
stallaties, waartoe na de tweede wereldoorlog werd over-
gegaan. In dit verband dient men ook het opvoeren van de
productie van hydro-electrische energie te vermelden.

‘) Zie:,, Evolution des cours des produits coloniaux pendant l’ann6e 1951″ in
,,Bulletin mensuel d’Informationsg6n6ralesetRevuedes Marchés de la Banque
du Congo beige”, Januari 1952.
3)
De zgn. conventionele f.o.b.-waarden bekomt men door de basiswaarden
met het gewoon uitvoerrecht te verhogen. De basiswaarden worden om de
drie maanden herzien, op grond van de evolutie van de wereidprijzen tijdens het afgelopen kwartaal. Zo werd de basiswaarde voor palmolie (per 100 kg),
die sinds 1 November 1950 1.139 fr. bedroeg, gebracht op 1.450 fr. op 1 Fe-
bruari, 1.414
fr.
op 22 Februari, 2.042 fr. op 1 Mei, 1.753 fr. op 1 Augustus,
1.799 fr. op 15 Augustus en 1.350 fr. op 1 November.

9 April 1952

ECONOMIS.CH-STATISTISCHE BERICHTEN

277

TABEL-nl.
Uitvoer van Belgisch-Kongo en Ruanda- Urundi.
(hoeveelheid (bruto-gewicht) van de voornaamste producten)
OPSOMMING
Eenheid
1948
1950
1951
a)

Af- (-,- of
)
toeneming
(+)in 1951
t.o.v.

1950

ton
3.922
4.020
2.713
-32,5
Katoenvezels
ton
51.224
51.003
41.157
-19,3
Huiden

…………..
ton
1.211
1.789 1.472
-17,7
ton
14.625 16.360
14.031
-14,2
ton
110.387
139.039
132.017

5,1
ton

….

83.375
85.772
87.513
+

2,0

Cassiteriet

…………..
Palmolie

………………

ton
6.784
7.602 7.930
+

4,3
ton
30.545 33.389 35.393
+

6,0

Tin

………………….

Industriediamant ………
1.000 kt

9.163
9.714
+

6,0
1.000 kt

536 617
+
15,1
Goud

…………….
kg
10.103
12.098 12.992
+

7,4
Kobaltproducten ……..
.
on
8.185
9.026
9.782
+

8,4
ton
2.220
1.692
1.846
+

9,1
ton
157.397
166.883
183.930
+
10,2

Palmpitten

…………..

ton
10.919 12.483 14.227
+
14,0

Urena lobata

…………..
Koffie

.. ….
………..

Koper

………………
Kopal

……………
ton
78.093
105.233
135.651
+
28,9

Juweliersdiamant

…….

ton

.

17.602
14.607
18.903
+
29,4

.

ton

..

27.497
17.748
23.938
+
34,9

Cacao

……………

Rubber..

………..
ton
5.072
8.215 12.167
+
48,1

HQut

……………..

ton
5.372
5.441
8.334
+
53,2

Palmpittenolie

………
Mais

……………….

ton
26.647
20.877
36.724
+
75,9
Aardnotenolie

………

Zinkerts

(ruw

geconcen-

.

Veekoeken

………..

ton
41.643 58.957
116.926
+
98,3
treerd)

……………
Zinkerts (ruw geroost)
ton
71.200
70.659
51.709
-26,8

a) Voorlopige cijfers.
Bron:
Gouvernement-Generaal van Belgisch-Kongo, ‘Secretariaat-Generaal.

TABEL IV.
Uitvoer van Belgisch-Kongo en Ruanda-Urundi.
(voornaamste producten)

OPSOMMINÖ

Waarde
(in millipenen fr.)
Af- (-) of
t.

in pCI van
de
totale waarde

_____________

1948
1950
1951a)
t.o.v.

1950
1948
1950
1951

Palmolie

……….
1.206
1.333
2.430
+

82,3
11,1
9,8
12,1
1.465
1.781
2.105
+

18,2 13,5
13,1
10,5
474
1.279
1.710
+

33,7
44
9,4
8,5
Palmpitten ……..
442
587
842
+

43,4
4,1
4,3
4,2.
Rubber
64
187
694
+ 271,1
0,6
1,4
3,4
Palmpittenolie
252
204
342
+

67,6
2,3
1,5
1,7
138 182
277
+

52,2
1,3
1,3
1,4

Katoenvezels……..

Aardnotenolie
89 75
194.
+ 158,7
0,8
0,6
1,0

Koffie., ………….

Kopal …………
127

147
193 +

31,3
1,2
1,1
1,0
Urena lobata
97
III
155
+

39,6
0,9 0,8
0,8
Veekoeken ……..
76
53
113 +
113,2 0,7
0,4
0,6
76 46
91
+

97,8 0,7
0,3
0,5
41
82
85
+

3,7
0,4
0,6 0,4
Huiden

…………..
Cacao …………
….
49
43
70
+

62,8
0,5 0,3
0,3
Koper

………..
2.990
3.189
4.750
+

48,9 27,6
23,4
23,6

Hout

…………..

Cassiteriet
744
1.012 1.406
+

38,9
6,9
7,4 7,0
Kobaltproducten

….

289 728
994
+

36,5
2,7
5,3
4,9

Mais

…………….
….

411
598
766
+

28,1
3,8
4,4
3,8
]ndustriediamant
273
390
457
+

17,2
2,5
.2,9
2,3
Juweliersdiamant
210
.

106 125
+
47,9
1,9
0,8
0,6

Goud

………..

Zinkerts

(ruw

ge-
concentreerd)
95 102
445
+ 336,3
0,9 0,7
2,2
Zinkerts

(ruw ge-
roost)

……….
190 127
201 +

58,3
1,8
0,9
1,0
Tin

………….
286
337
387
+

14,8

2,6 2,5
1,9
a) Voorlopige cijfers.
Bron:
Gouvernement-Generaal van Belgisch-Kongo, Secretariaat-Generaal

Anderzijds valt Vooral de vermindering op van de export:
hoeveelheid van tin (- 32,5 pCt), katoen (- 19,3 pCt),
huiden (-
17,7
pCt) en tinerts (- 14,2 pCt); niettegen-
staande deze dalingen stelt men voor dezelfde producten
waardeverhogingen t.o.v. 1950 vast. De tin- en de tinerts-
uitvoer werd beïnvloed door de beslissing van de Ameri-
kaanse Regering, tot geen aankopen meer over te gaan
boven een bepaalde maximum prijs. De vermindering van
de katoenexport (- 19,3 pCt) is te, Wijten aan slechte
weersomstandigheden. De gedaalde palmolieuitvoër (-
5,1
pCt) houdt verband met de stijging van de binnenlandse
consumptie evenals met de vermindering van de productie in sommige streken.

Het aandeel van de verschillende landen in de totale
uitvoer is voor 1951 nog niet bekend, daar de uiteindelijke
bestemming van de goederen naar Beïra en Lobito, in
consignatie gezonden, nog niet werd vastgesteld
4).

) In 1950 waren de voornaamste landen van

bestemming: B.L.E.U. (58,7
pCt van de tolale Uitvoer), Verenigde Staten (13,1 pCI), Groot-Britlannië(ll pCt), Duitsland (2,5 pCt), Zuid-Afrika (2,3 pCt), Frankrijk (2,2 pCt), Neder-
land (2 pCt). De internationale beurs, gehouden te Leopoldstad van 11 tot
20 Augtistus 1951, heeft veel bijgedragen tot het verstevigen van de econo-
misclse betrekkingen tussen België en Belgisch-Kongo.

B.
Invoer.

– De invoer is in 1951 nog sterker toegenomen dan de
uitvoer t.o.v. 1950. De ingevoerde hoeveelheid bedraagt
inderdaad 1.123 duizend ton, voor ëen waarde van 15420
mln frank, hetzij een toeneming met respectievelijk 28 en
6OpCt.

TABEL V.


Invoer van Belgisch-Kongo en Ruanda- Urundi.

Jaar
Bruto-ge-
wicht (in duizenden
tonnen)
Waarde
(in millioe-
nen
franken)

Indexcijfer

Hoeveel-
1

Waarde
heid

8.392
t

100
100
913
10.320
1

121
123
1948

……………756
1949

……………..
879

..

1.123
9.634
1

116
1

115
1950

……………..
1951 a)
15.420
1

149
184
a) Voorlopige cijfers.
Bron:
Gouvernement-Generaal vast Belgisch-Kongo, Secretariaat-Generaal.

Niet alleen de invoerwaarde, ook de import-tonnenmaat
van 1951 overtreft aldus het hoogtepunt van 1949. De gestegen invoer staat niet alleen in verband met de
voortgaande kapitaaluitrusting van de kolonie, maar

TABEL VI.

Invoer van Belgisch-Kongo en Ruanda- Urundi
(hoeveelheid (in tonnen) der voornaamste producten).

OPSOMMING
1948

1950
1951a)
Af- (-)of
toeneming
(+) in 1951 t.o.v. 1950

.
84.590
159.655
217.507
+
36,2
Steenkolen

……………….
.
208.461
185.711

10,9
Metalen en speciale werken

. . .
97.451
107.496
168.651
+
56,9
76.120
119.035
+ 56,4
.
39.471
56.510
+
43,2
Voertuigen

……………..
.
39.504
46.470
+
17,6

Kalk en cement ……………..65.086
Machines en werktuigen

………37.234

Gebruikelijke verpakkingen

. . .
36.171
34.024 40.130
+
17,9
Vis, week- en schaaldieren

.27.433

16.033
22.907 28.847
+
25,9
Chemische producten

………..
13.318
12.244
20.339
+
66,1

Minerale oliën

……………92.419

Graansoorten

……………..7.020
11.869
15.102
+
27,2
Garen en band, ijzerwaren
7.406

.

.

0.514
9.545
13.661
+
43,1
Weefsels

………………….
7.288
12.963. +
77,9
Schepen en vaartuigen
6.520
7.299
11.925
+
63,4
Vlees

..
3.545
4.809 7.607
+
58,2
4.190
3.686
6.947
+
88,5
kar
2.638

.

3.269
4.972
+
52,1

………………….
Kledingstukken

……………

2.656
3.131
4.141
+
32,3
Papier en

ton

……………
Vervën

…………………..
2.532 2.459
2.974
+
20,9
Tabak

…………………..
Pharmaceutische producten
1.467
946 1.560
+
64,9
a) Voorlopige cijfers.
Bron:
Gouvernement:Generaal van Belgisch-Kongo, Secretariaat-Generaal.
TABEL VII.
Invoer van Belgisch-Kongo en Ruanda-Urundi.
(voornaamste producten)


OPSOMMING

Waarde
(in millioenen fr.)
Af- () of

(+)inI9l

in pCt van de
totale waarde

1
1948
1950
1951 a)
t.o.v.

1950
1948 1950
1951

Machines en werk-

1.653 1.797
2.789
+

55,2
19,7
18,7
18,1
1.014
1.477
2.224
+

50,6
12,1 15,3
14,4
Metalen en speciale

waren

………

1.033 1.045
2.019
+

93,2
12,3 10,8
13,1
weefsels ……….
1.139 846
1.571 +

85,7
13,6
8,8 10,2
Kledingstukken
283
291
650
+
123,4
3,4
3,0
4,2

tuigen

……….

Garen en band, ijzer

Voertuigen

……..

362
385
593
+

54,0
4,3
4,0
3,8.

werken

……….

Minerale oliën


220
348
548
+

57,5
2,6 3,6 3,6
Gebruikelijke

ver-
pakkingen

. . .
363
.
291
476
+

63,6
4,3
3,0
3,1
Schepen ets vaartui-
142
247
339
+

37,2
1,7
2,6 2,2
Vis, week- en schaal

..

171
235
339
+

44,3
2,0 2,4 2,2
Pharmaceutische
producten
105

..

104
209
+
101,0
1,3
1,1.
1,4
Kalk en cement

.
110
111
200
+

80,2
1,3
1,2 1,3

gen

………….

dieren

……….

Chemische produc-
107
90
186
+
106,7
1,3
0,9
1,2
65
91
158
+

73,6
0,8
0,9
1,0
Papier en karton
54
.

05

56
129
+
130,4
0,6 0,6
0,8

ten

…………

Vlees

…………

68
76
128
+

68,4 0,8 0,8
0,8
Verven

…………
Tabak

……….
102 126
+

23,5
1,3
1,1
0,8
Graansoorten
.
65
89 126
+

41,6
0,8 0,9
0,8
Steenkolen ………
73
106
123
+

16,0
0,9
1,1
0.8

a) Voorlopige cijfers.
Bro,::
Gouvernement-Generaal van Belgisch-Kongo, Secretariaat-Generaal.

278

ECONOMISCH-STA TISTISCIIE BERICHTEN

9 April 1952

eveneens niet de gevolgen van het uitbreken van het
Korea-conflict. De bestellingen van het tweede semester
van 1950 hadden inderdaad in grote mate tot doel de voor

raden te vergroten. De stijging was vooral aanzienlijk voor
de sectoren ,,kledingstukken” (88,5 pCt), ,,weefsels” (77,9 pCt) en ,,chemische producten” (66,1 pCt). De stijging van
de kalk- en cementinvoer
(56,4
pCt) houdt verband met de uitvoering van het Tienjaren-plan.
Wat de herkomst van de invoer betreft, t.o.v. 1950 stelt

TABEL
viii.

Invoer van’ Belgisch-Kongo en Ruanda- Urundi.
(indeling volgens het land van herkomst)

Waarde
Percentage van de
LAND VAN
(millioenen franken)
totale waarde
HERKOMST
1948,
1950
11951 a)

1948
1

1950
1

1951

Belgisch-Luxemburg-
se Economische
3.179
3.779
6.181
37,9
39,2
40,1
verenigde Staten
2.587
2.391
3.445
30,8
24,8 22,3
Verenigd Koninkrijk
854
877
1.355
10,2
9,1
8,8
Zuid-Afrika
377 375
523
4,5
3,9
3,4

Unie
………..

Duitsland
48
205
483
0,6
2,1
3,1
59
190
445 0,7
2,0
2,9
Japan

………….
.
Frankrijk
95
.

46
172
437
1,1
1,8
2,8
Nederland

………
184
328
1,7
1,9
2,1

a) Voorlopige cijfers.
Bron:
Gouvernement-Generaal van Belgisch-Kongo, Secretariaat-Generaal.

men een lichte toeneming vast van het aandeel van de
B.L.E.U. in de totale invoer, terwijl het aandeel van de
Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Zuid-Afrika
licht achteruit gaat.

C.
Ruilvoet.

Officiële indexcijfers van de ruilvoet zijn niet voorhanden.
De berekeningen, waartoe wij zelf overgingen, leverden de
volgende resultaten op, waaruit men tot een merkeljke

TABEL IX.
Ruilvoet van Belgisch-Kongo.
(193611938 = 100)
1947 = 99
1948 = 109
1949 = 108
1950 = 122 1951 = 154

verbetering in 1950 en vooral in 1951 t.o.v. 1936-1938 mag besluiten. De Kongolese ruilvoet blijkt aldus een ,,klassiek”
verloop te kennen t.o.v. de conjunctuurschommelingen.

Transport.

De geweldige toeneming van de import had transport-
moeilijkheden tot gevolg, die wel tot de ernstigste behoren,
tot nog toe ondervonden. Vooreerst kon het riviernet de
ingevoerde tonnenmaat niet meer opslorpen, vooral wegens
een tekort aan sleepboten. Vandaar, dat de haven van Leo-
poldstad overbelast werd en uiteindelijk de terugslag van
deze toestand te Matadi werd ondervonden, waar het
regelmatig ontiaden van de ingevoerde goederen niet kon
worden verzekerd
5).
Om de ontoereikende capaciteit van
de riviervloot op te voeren werden reeds vroeger bestellin-
gen gedaan, doch tussen de bestelling en de levering kunnen
soms enkele ‘jaren verlopen. Otraco had zich overigens
niet aan dergelijk stijgingsrhythme van de invoer verwacht.
Tientallen schepen van allerlei aard zullen in alle geval
tijdens de komende jaren worden ingezet. Tevens zullen
talrijke havens aan de nieuwe eisen worden aangepast.
Hoewel de invoer reeds van Mei af begon toe te nemen,
ten gevolge van de bij het einde van 1950 gedane bestellin-gen, werden de transportmoeiijkheden pas enkele maanden
later sterk aangevçeld. Officieel werd het begin van de over-
belasting van de haven van Matadi op 1 October1951 vast-
gesteld. De toestand werd zo moeilijk, dat Amerikaanse
schepen, medio October, hun goederen te Pointe Noire in

“:ïandere Afrikaanse havens, o.a. in Lobito en Dar-es-Salaam, bestonden
analoge moeilijkheden, aan dezelfde oorzaken te wijten.

Frans Aequatoriaal Afrika gingen ontladen. Verschillende
maatregelen werden genomen om de overbelasting te keer te gaan: bôperking -van de invoer van sommige goederen,
prioriteitsregeling bij het vervoer van Matadi naar Leopold-
stad, bouwen van voorlopige opslagplaatsen’ enz. Antwer

pen ondervond de weerslag van deze maatregelen. De uit-
voer naar Kongo werd overigens ook in België van over-
heidswege geremd. Dank zij deze maatregelen, maar vooral
dank zij de havenstakingen in New York van October en begin November, die de aanvoer uit de Verenigde Staten
stopzetten, verbeterde de toestand. De voorraden, wachtend
op verder veryoer te Matadi en te Leopoldstad, die begin
November 45.330 t. en 16.740 t. bedroegen, daalden bij het einde van het jaar op 23.700 t. en 8.000 t.
Hoewel men de verbetering niet als definitief mag aan-
zien, werd einde 1951 de toestand van overbelasting te
Matadi en te Leopoldstad officieel als beëindigd beschouwd.
In de loop van het jaar werden de vrachtprijzen op de
meeste scheepvaartijnen naar Belgisch-Kongo verhoogd, soms tot tweemaal toe.

Op 1 November werden in Belgisch-Kongo zelf nieuwe
transporttarieven van kracht. Het tarievensysteem werd
totaal omgewerkt. Voor de ,,rjke” producten komt de
herziening neer op een verhoging van de tarieven, terwijl
men intëgendeel de ,,arme” goederen zoveel mogelijk
heeft bevoordeeld. Verder heeft men ‘er naar gestreefd het
vervoer van de geïmporteerde en van de locale producten
op dezelfde voet te behandelen.

Financiën.

Sinds ons vorig overzicht zijn practisch geen nieuwe
gegevens in zake de begrotingstoestand beschikbaar ge-
komen. Herinneren wij er aan, dat deze positie zeer gunstig
is. Op de gewone begroting van 1951 bedraagt het batig
saldo 162 mln fr., tegen 280 mln fr. in 1950 en 470 mln
fr. in 1949. Het mali van de buitengewone begroting voor
1951 bedraagt 2.602 mln fr. Van de kredieten, voorzien
op de buitengewone begroting van 1950 en die betrekking
hebben op de jaren 1950, 1951 en 1952 (8.237 mln fr.),
waren er op 31 Maart 1951 530 mln fr. uitgegeven,
0).

De uitvoering van het Tienjaren-plan kent een normaal verloop, hoewel de aanvankelijk vastgestelde prioriteits-
regeling diende te worden gewijzigd
7)
en een tekort aan
werkkrachten soms belemmerend werkte. Om de financie-
ring van het Tienjaren-plan in de toekomst te verzekeren,
werden verschillende leningen gesloten. In het kader van
de Marshall-hulp stonden de E.C.A.-autoriteiten een lening
van $ 15,5 mln aan Belgisch-Kongo toe. De Internationale
Bank voor Herstel en Ontwikkeling werd er eveneens be-reid toe gevonden $ 40 mln aan Belgisch-Kongo te lenen, inzonderheid om de ontwikkeling van het transportwezen
in de hand te werken. De Internationale Bank stond verder
aan België een lening toe van $ 30 mln, met dien verstande
dat België op zijn beurt hetzelfde bedrag aan Belgisch-
Kongo moet lenen met het oog op de regeling van de
Kongolese invoer uit België. Bij het einde van het jaar
werd ten slotte een besluit genomen, waarbij een tweede
lening van 60 mln Zwitserse fr. werd voorzien.
Doordat de eerste twee leningen nog niet helemaal
werden Öpgenomen in 1951 en doordat werd overgegaan tot de aflossing van schulden aan het moederland, daalde
de geconsolideerde schuld van 6.242 mln fr. op 31 Decem-
ber 1950 op 6.189 op 31 December 1951. Door de toe-
neming van de vlottende en de indirecte schuld, stijgt
evenwel de totale openbare schuld tot 13.168 mln fr. op

‘) Zie het verslag van de Commissie van Koloniën belast met het onderzoek
van het wetsontwerp, houdende de begroting van buitengewone ontvangsten
en uitgaven van Belgisch-Kongo en van Ruanda-Urundi voor het dienstjaar
1951, Belgische Senaat, zitting 1950-1951, vergadering van 7Juni1951, nr 303.
‘) Zie het verslag van de Commissie van Koloniën belast met het onderzoek
van het wetsontwerp, houdende de begroting der buitengewone ontvangsten
en uitgaven van Belgisch-Kongo en van Ruanda-Urundi voor het dienstjaar
1951, Kamer der Volksvertegenwoordigers, 18 December 1951, nr 114.

Gemeente

KIED A’

Bij vestiging van »hande1skantoren en

industrieën richte zich Uw aandacht

allereerst op BREDA

Ideaal gelegen tussen de grote

centra van België en, Nederland

Uitstekendë ‘verbindingen lângs

. ‘: ‘wegenspoor.

Goede verbindingen te w,ater

Gunstige vestigingsvoorwaarden »

‘t
BANQUE DE PARIS
ET
bEs PAYS-BAS

» ‘AMSTERDÂM :’»,

(Opgericht 172)

DEV
I
E
zENBANK
:

Hoofdkantoor: PARIJS ».

Bijkantoren: MARSEILLE ‘- CASABLANCA

BRUSSEL
4
ANTWERPEN ..—’GENÈVE

“CREDIÉTOPENINGEN
»
TE FINANCIÉR ING

VAN ‘GOEDEREN
»iM-
EN. EXPORÏEN

BernideIinj bij het aanknopn’ van’

•»

HANÔELSBETREKKIN’GEN MET HET ‘BUITENLAND

inhet. bijzonder inet

•FRANKRIJKMRÖKKO__BELGI – LUXEMBURG

EN ZWITSERLAND ‘

‘AFGIFTE. VAN. REISDEVIEZEN’

S

,

»»t’.

1′

.

5


‘»

.


‘t

/

tis dangerous to
waik
1

-4

bhndly on unknown
grod

Invéstigate—dorultc

SeI4 Belgium the Betgian. way

Have a preluminary survey nfade
by

S

OBIC

Dr. E J. TOBI .

)
65 rue du Lo’mbird —Brussels ‘

, Van Alkemodelaan 70 –

‘S
Tel 129919

, The Hague—TeT 777091

MARKET RESEARCH BUREAUS

A market service designed to fl11 every management need

t

:..

.

‘:


1

,

.

.,.

.•

»
279
»

t

.

‘:.

•’

280

ECONQMIScH

STA TISTISGHE BERICHTEN

9 April 1952

31 December 1951, tegen 10.824 mln fr. op 31 December

1950.
De ontwikkeling van de economische activiteit, evenals
de verhoging van de lonen en de prijzen hadden uiteraard
een uitwerking op de voornaamste balansposten van de

Bank van Belgisch-Kongo. Zo
stijgen
de munten en biljetten

TABEL X.
Bank van Belgisch-Kongo.
(voornaamste rubrieken van de balans) (millioenen franken)

oxo
.
0
C
• —

…o
0
11
0
eo
•—e
•BJ
.0

r.
DATUM
.0B
.—
se.
2
£0

t
0
.E

2.2
‘0
0
o
e
,,
Z
-14
e
0
te
2
0
o

31 December 1948
856
1.551
527
8.449
2.168
10.358
31 December 1949
1.115
1.123
424
7.510
2.422 8.803
31 December 1950
1.171
2.163 684
10.713
2.912
11.532,
31 December 1951
1.634
1.995
534
14.246
3.838
14.916

Bron:
Bank van BeIgish-Kongo.

n omloop van 2.912 mln fr. tot 3.838 mln fr., terwijl het overheidspapier op de kolonie, België en het buitenland
en de crediteuren op zicht eveneens een belangrijke toe-neming te zien geven. De lichte daling van de deviezen-
voorraad moet geplaatst worden tegenover de vermeerde-
ring met bijna 500 mln fr. van de goudvoorraad, waartoe
werd overgegaan om het dekkingspercentage van de
munten en biljetten in omloop te handhaven.
De netto-emissies van de naamloze vennootschappen
met hoofdbedrjf in Belgisch-Kongo, bedroegen circa 1.350
mln fr., tegen 994 mln fr. in 1950. Daar de autofinanciering zeer belangrijk blijft, geven zij geen beeld van de geleverde
investeringsinspanning. Recente statistieken op dit gebied
zijn nochtans niet voorhanden. Het winstsaldo van dezelfde
vennootschappen bedroeg circa 4,7 mrd fr., tegen 2,8 mrd
fr. in 1950; de uitgekeerde dividenden 2,6 mrd fr., tegen 1,9
mrd fr. in 1951. Het indexcijfer van de koloniale aandelen
op de Beurs van Brussel weerspiegelt deze gunstige resul-
taten: het stijgt van 361, einde 1950, tot 482, einde 1951

(1936/1938 = 100).
Op 1 October 1951 werd de Centrale Bank van Belgisch-

Kongo en Ruanda-Urundi opgericht, die van

1 Juli .1952

af het emissievoorrecht zal hebben, tot nog toe door de
Bank van Belgisch-Kongo uitgeoefend. Het maatschappe-

lijk kapitaal is vastgèsteld op 150 mln Kongolese fr., waarop
kan worden ingeschreven voor 50 pCt door Belgisch-
Kongo, 10 pCt door Ruanda-Urundi, 20 pCt door de

Nationale Bank
van
België en nog voor 20 pCt door Bel-
gisch-Kongo, op voorwaarde, dit aandeel voor openbare
uitgifte aan te bieden. De nieuwe Centrale Bank zal de
dienst van kassier van Belgisch-Kongo en van Ruanda-

Urundi waarnemen en toezicht uitoefenen op de banken
en instellingen, die gewoonlijk financiële en verzekerings-
zaken drijven, op de emissies en de markt van roerende
waarden en op de wisselverrichtingen.

Prijzen en lonen.

De stijging van de levensduurte, begonnen tijdens het
laatste trimester van 1950, als gevolg van het uitbreken van het Korea-conflict, zette zich verder in 1951: Het algemeen
indexcijfer steeg van
265
op 1 Januari 1951 tot 298 op 1
Januari 1952, hetzij de grootste toeneming tijdens de laatste
jaren verwezenlijkt (12,5 pCt tegen 0,8 pCt in 1950 en
5,8

pCt in 1949). Gedurende het vierde kwartaal kwam de
onophoudende stijging van het partieel indexcijfer voor
de kleding tot stilstand, terwijl het partieel indexcijfer voor
de voeding integendeel een sterke vermeerdering te zien gaf,

TABEL Xl.

Indexcjjfer van de levensduurte in Belgisch-Kongo.

(1 Juli 1935

100)

DATUM
Voe-
ding
HUIS-

di

Kle-
ding
Diver-
sea

Alge-
meen
index-‘
cijfer

279
267 284
176
263
271
266
281 176
259
1

Juli

…………..
270
263 283
175
258 275 262
282
175
260

1950

1

Januari

………..

281
270
287
175

265

1

April

………….

289 279 300
181
274

1

October

………..
1951

1Januari

………..

302 306
318
185
290
1

April

………….
1

Juli

……………
304
308 327
187
293
1

October

………..
1952

1

Januari

………..
312
311
326
188
298

Bron:
Gouvernement-Generaal van Belgisch-Kongo, Secretariaat-Generaal.

wat wijst op een verdere hausse der prijzen van de pro-
ducten der locale markt. Als gevolg van de voortdurende
toeneming’ van de levensduurte werden verschillende be-
sluiten genomen om de wettelijke minimum-lonen der
Kongolese arbeiders en bedienden te verhogen; de wedden
van de koloniale ambtenaren werden insgelijks vermeer-
derd, op 1 Juli 1951 met 7,4 pCt, op 1 Januari 1952 mt
3,4 pCt;

Besluit.

De gunstige economische evolutie van de voorgaande
jaren bleef in 1951 aanhouden. Mede dank zij de interna-
tionale bewapeningspolitiek, kon de uitvoer over het alge-
meen tegen ‘gunstige prijzen worden afgezet en sloot de handelsbalans met een belangrijk batig saldo. De gelijk-lopende toeneming van de invoer had transportmoeilijk-
heden tot gevolg, die eens te meer bewezen, van welk groot
belang het transportnçt is voor de Kongolese economie.
De budgetaire en financiële toestand bleef gezond, terwijl zowel de publieke als de privé-investeringen, een stijgend
verloop kenden.

Mechelen.

Prof. Dr M. VAN MEERHAEGHE.

De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

In België steunt de bedrjfsorganisatie op de Wet van

20 September 1,948
1
), waarbij drie lichamen of groepen

van lichamen worden ingesteld:

1. op het nationaal plan, de Centrale Raad voor het
Bedrijfsleven, waaraan een adviserende bevoegdheid

werd toegekend;

2: op het plan van de bedrijfstak, de Bedrjfsraden, aan
dewelke, elk op hun gebied, dezelfde bevoegdheid
als aan de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven werd

toegekend;

t)
Vgl. Belgitch Staatsblad dd. 27128 September 1948.

3. op het plan van de onderneming, de Ondernemings-
raden, wier bevoegdheid meer complex is.

De Ondernemingsraden bestaan nog maar alleen ten
dele, namelijk in de ondernemingen, waarin meer dan
200 personen werkzaam zijn, terwijl de wet de instelling
er van voorziet voor alle ondernemingen, waarin meer
.
dan
50 personen zijn tewerkgesteld. Het plan bestaat om binnen-
kort dergelijke Raden in het leven te roepen in de onder-
nemingen, waarin 50 tot 200 personen werkzaam zijn.
Tot heden zijn er slechts vier Bedrjfsraden ingesteld,
namelijk voor de navolgende takken van het bedrijfsleven:

9 April 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

281

de metaalbewerking, de textiel, hèt bouwbedrijf en de
Visserij. Alleen de leden van de Bedrijfsraad Voor het Me-
taal zijn benoemd,

maar tot nog toe zijn
zij
slechts enkele

malen in Vergadering samengekomen. Bijgevoig mogen
wij zeggen, dat de Bedrjfsraden op het ogenblik nog niet in functie zijn.
Daarentegen is de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
in de loop Van het eerste halfjaar 1942 tot stand gekomen
en functionneert hij effectief sedert 1 Juli van hetzelfde
jaar. Wij zullen er ons in het kader van dit artikel toe beper-
ken een overzicht te geven van hetgeen betrekking heeft
op de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, hoewel de
hiernavolgende beschouwingen over zijn structuur, zijn
bevoegdheid en zijn samenstelling eveneens gelden voor
de Bedrijfsraden. .

Wij moeten in de eerste plaats de nadruk leggen op het
feit, dat de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven geen staats-
instelling is: de wet waarborgt zijn autonomie en bepaalt,
dat hij een publiekrechtelijk lichaam met rechtspersoon-
ljkheid is. De Minister van Economische Zaken en Mid-
denstand oefent er enkel een administratief toezicht op
uit door de aanwezigheid bij de Raad van een Regerings-commissaris, wiens optreden gerechtvaardigd wordt door het feit, dat de financiering van de Raad verzekerd wordt
door een subsidie, ingeschreven op het budget van dit
Departement.
Buiten deze budgetaire en financiële contrôle werkt de
Raad in volle onafhankelijkheid ten overstaan van de
openbare macht en het
bij
de Raad ingestelde secreta-

riaat is onafhankelijk van de staatsbesturen
Maar indien de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
geen werktuig is van de Overheid, noch een onderdeel
van de administratie, zo mag hij zich ook niet op het ter-
rein van de normale en grondwettelijke bevoegdheden
van de Overhei& begeven. Met andere woorden, de be-
voegdheid van de Raad is uitsluitend van adviserende
aard: hem kan om advies gevraagd worden door sommige
overheidsorganen en hij heeft het recht hun uit eigen ini-
tiatief van advies te dienen.

Dit is althans, zeer in het algemeen, zijn gedragsregel,
maar hierbij dient te worden opgemerkt, dat, indien de
wet een uitgebreide autonomie heeft willen toekennen
zowel aan de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven als
aan de Bedrjfsraden, zij eveneens voorgeschreven heeft,
dat dit geheel van lichamen in zekere mate het recht
zou hebben zijn eigen organisatie uit te werken en in zijn
eigen beheer te voorzien.
Wat vooral de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
betreft, moeten wij er de aandacht op vestigen, dat de
wet een zeker aantal gevallen voorziet, waarin deze Raad
tussenkomt
bij
de vaststelling der voorschriften, die de
oprichting van de Bedrjfsraden, hun werkwijze of die
der Ondernemingsraden bepalen. Deze tussenkomst be-staat hierin, dat de uitvoerende macht, alvorens bepaalde
besluiten te nemen, verplicht is de Raad te horen. Af-
gezien. van het feit, dat in die gevallen het inwiiinen van advies verplicht is, kan men redelijkerwijze niet zeggen,
dat deze iriterventie een afwijking van de raadgevende

bevoegdheid uitmaakt.
Natuurlijk kan men zich afvragen, of het niet wenselijk
ware geweest de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
een reglementaire bevoegdheid toe te kennen, zoals deze
welke door de Nederlandse Wet van 27 Januari 1950 aan de Sociaal-Economische Raad is toebedacht.
Laten wij vooraf opmerken, dat men het in België
bij lange niet eens is over het nut om een dergelijke regle-
menterende macht toe te kennen aan organismen, die de
werkgevers- en werknemersmiddens vertégenwoordigen.
Maar onafhankelijk daarvan is het van belang te weten,
dat, zelfs als men de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

deze reglementerende bevoegdheid had willen geven, zulks
in ons land niet mogelijk ware geweest, omdat de toeken-
ning aan de Raad van een reglementerende bevoegdheid
niet denkbaar is zonder wijziging van de Grondwet.
Deze verzet zich inderdaad tegen iedere overdracht van
de reglementerende bevoegdheid, die alleen aan de Koning
en zijn Ministers toebehoort.
Wanneér de bevoegdheid van de Centrale Raad voor
het Bedrijfsleven dus gedeeltelijk
afwijkend
is van die,
welke aan de Sociaal-Economische Raad is toegekend,
loopt daarentegen de samenstelling van de beide Raden
betrekkelijk weinig uiteen.
De Belgische Raad is inderdaad gevormd door een be-
roep te doen op de organisaties van werkgevers en van
werknemers, die spontaan op het nationale plan ontstaan
zijn. Dat is trouwens in overeenstemming met het privaat
karakter van de Raad.
De leden worden niet rechtstreeks verkozen noch recht-
streeks benoemd door deze organisaties, zoals dit in Neder-
land het geval is, maar benoemd, bij Koninklijk besluit
en voor het grootste gedeelte gekozen uit de candidaten,
voorkomende op de dubbele
lijsten
ingediend door de
meest representatieve werkgevers- en werknemersorga-
nisaties. In principe heeft de Koning, en praktisch de
Minister van Economische Zaken en Middenstand, de
gelegenheid een keuze te doen. Het vertegenwoordigend
karakter van een, vakorganisatie is een feitelijke kwestie, welke door de Minister van Economische Zaken en Mid-
denstand dient te wôrden uitgemaakt.
De Regering behoudt dus, in tweeërlei opzicht, een grote
vrijheid met betrekking tot de samenstelling van de Raad.
Er is echter één punt, waarop
zij
strikt aan de wet is ge-
bonden:- de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven is op
paritaire basis uit werkgevers en werknemers samengesteld.
Zowel de plaatsvervangende als de werkende leden moeten
in geljken getale benoemd worden uit de, door de meest
representatieve organisaties van werkgévers en uit de meest
representatieve organisaties van werknemers, voorgestelde
candidaten.

De toepassing van het pariteitsbeginsel is zelfs Vrij ver
doorgevoerd. De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
omvat inderdaad, naast de zoëven genoemde leden, ook personaliteiten befaamd wegens hun wetenschappelijke
of technische bekwaamheden die door coöptatie worden
aangeduid. Om dit parïteitsbeginsel niet te verstoren,
voorziet het Besluit van de Regent van 28 December 1948, houdende vaststelling van het aantal leden van de Centrale
Raad voor het Bedrijfsleven en bepaling der mbdaliteiten
van hun. voordracht, dat voor de benoeming van deze
wetenschappelijke personaliteiten de leden een dubbele
lijst opmaken van drie effectieve en plaatsvervangende
candidaten, gekozen uit de door, de- leden-werkgevérs
voorgestelde personaliteiten, en een dubbele lijst van drie
effectieve en plaatsvervangende candïdaten, gekozen uit door de leden-werknemers voorgestelde personaliteiten. Dit betekent echter niet, dat de gecoöpteerde leden voor
de helft worden aangewezen door ieder der beide pan-

taire groepen, want de Raad in zijn geheel stelt deze lijsten
op en keurt de door ieder der beide groepen voorgestelde
candidaturen goed. –

De bekommering, -de pariteit te eerbiedigen en niettemin
de onafhankelijkheid van de voorzittersfunctie te ver-
zekeren, leidde er toe in de wet de bepaling te doen op-nemen, dat de Raad onder voorzitterschap moet komen
van een personaliteit, die buiten de administratie en ook
buiten de in zijn midden vertegenwoordigde organisaties
staat. –

De opdracht van de Centrale Raad voor het Bedrijfs-
leven bestaat ,,iiï het overmaken, aan een Minister of aan de Wetgevende Kamers, hetzij uit eigen beweging, hetzij
op aanvraag van deze overheidsorganen en in de vorm van

282

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 April 1952

verslagen, die de verschillende standpunten weergeven,
die in zijn midden werden toegelicht, van alle adviezen
of voorstellen omtrent de vraagstukken, die betrekking

hebben op ‘s lands bedrijfsleven”.
De bevoegdheid van de Centrale Raad voor het Bedrijfs-
leven wordt dus – er zij nogmaals op gewezen – beperkt
tot economische vraagstukken, en daaronder tot die,
welke van nationaal belang
zijn.
Het is meermalen bij de
parlementaire werkzaamheden naar voren gebracht, dat
de Raad niet moet verdwalen in de doolhof van de menig-
vuldige dagelijkse kwesties; bovendien behoeft hij wegens
het bestaan van de Bedrijfsraden zich niet bezig te houden
met dè vraagstukken, die meer in het bijzonder van belang
zijn voor een of andere bepaalde bedrijfstak.

**
*

Hoe wordt nu deze wetgeving, waarvan
wij
de hoofd-

beginselen hebben aangegeven, toegepast?
De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven is ingesteld
bij de Wet van 20 September 1948. Een Besluit van de
Regent, einde December van hetzelfde jaar genomen,
stelt het aantal leden van de Raad vast op het door de wet
bepaalde maximum, namelijk vijftig werkende en even
veel plaatsvervangende leden. Hetzelfde besluit bepaalt
de modaliteiten van hun voordracht.
Deze 50 leden bestaan uit: 22 leden-werkgevers en 22
leden die de arbeiders vertegenwoordigen, die in April
1949 werden benoemd, evenals 6 wetenschappelijke per-
sonaliteiten, die in Mei van hetzelfde jaar werden benoemd.
De samenstelling der groepen is de volgende:

wat de groep der werkgevers betreft:

8 leden, die de industrie vertegenwoordigen,

5
leden, die de landbouw vertegenwoordigen, 4 leden, die de groothandel en de verschillende distribu-
tievormen vertegenwoordigen,
4 leden, die de ambachten en de kleinhandel vertegen-

woordigen,
1 lid, dat het bankwezen vertegenwoordigt. Dit laatste
heeft naast zich een plaatsvervangend lid uit de verzekerings-
sector.

wat de groep der werknemers betreft:

het Algemeen Belgisch Vakverbond wordt vertegenwoor-
digd door 8 leden en de Socialistische Verbruikscoöpe-
raties door 3 leden, het Algemeen Christelijk Vakverbond van
België door 7 leden en de Christelijke Verbruikscoöperaties
door 3 leden, de Algemene Centrale der Liberale Vakver-
bonden van België wordt door 1 lid vertegenwoordigd.
De Voorzitter, die aan de 50 leden van de Raad wordt
toegevoegd, werd, op voorstel van de Raad, bij Koninklijk
Besluit van 22 Juni 1949 benoemd. De voltallige Raad hield
zijn eerste zitting op 13 Juli 1949.
Bij de aanvang van zijn werkzaamheden heeft de Raad
zich in de eerste plaats bezig gehouden met te voorzien in de materiële en administratieve middelen die hem moeten
toelaten zijn taak naar behoren te vervullen: hij organi-
seerde zijn secretariaat, dat onder leiding staat van een
secretaris en een adjunct-secretaris, bijgestaan door een
aantal medewerkers; hij stelde een Dagelijks Bestuur aan,
dat belast is met het beheer en waarvan de bevoegdheid
nauwkeurig werd omschreven, ten einde te voorkomen, dat
dit beperkt comité ten slotte de plaats van de Raad zelf

zou gaan innemen. Wat zijn eigenlijke taak betreft, die bestaat in het geven

van advies en voorlichting aan de Rëgering en aan het
Parlement over de grote economische problemen, kunnen wij reeds vermelden, dat de Raad tot heden verschillende
vraagstukken heeft onderzochta). De voornaamste daar-
van zijn:

‘) vgl.
het verslag van de secretaris van de Centrale Raad voor het Be-
drijfsleven over de werkzaamheden van de Raad. Jaren 1949-1950.

Op verzoek van de Minister voor Verkeerswezen heeft
de Raad de verschillende door de Belgische havens naar
voren gebrachte eisen onderzocht, met de bedoeling deze
aan te wijzen, welke, met het oog op het algemeen belang,
moesten in aanmerking genomen worden.
De Minister van Financiën heeft de Raad geconsulteerd
over de wenselijkheid de verkoop op afbetaling te re-
glementeren.

De Minister van Economische Zaken en Middenstand
heeft de Raad verscheidene malen vragen voorgelegd
met betrekking tot de volgendè punten: het concurren-
tievermogen van het Belgische bedrijfsleven; de handhaving
van het Wetsbesluit van 13 Januari 1935, waarbij toelating
wordt verleend tot het instellen van een economische
reglementering van de voortbrenging en de verdeling;
de methoden van de economische politiek.

Ten slotte heeft de Ministerraad onlangs bij de Cen-
trale Raad voor het Bedrijfsleven een voorontwerp van
wet tot bescherming tegen de misbruiken van overwegende
economische macht aanhangig gemaakt. Bovendien heeft de Raad in grote mate gebruik gemaakt
van zijn recht van initiatief en zich uit eigen beweging bezig
gehouden met de navolgende vraagstukken: de steenkolen-
prijzen, het plan-Schuman, de problemen verbonden aan
de verwezenlijking van de Benelux-Unie, de werkloosheid,
de oprichting van nieuwe industrieën en de distributie
der voedingsmiddelen.

Ook hield hij zich bezig met een onderzoek inzake de
verschillende wetsvoorstellen betreffende de boekhouding
in de ondernemingen »of de boekhouding der handelaars.
Voor de bestudering van deze zeer uiteenlopende onder-
werpen heeft de Raad de werkmethode der bestudering
in commissies toegepast. Indien aanvankëlijk de commis-
sies waren samengesteld uit door de Raad aangewezen
leden, zijn. het thans de leden, zowel werkende als plaats-
vervangende, die zelf vrijelijk beslissen van welke com-
missies zij zullen deel uitmaken.
Het merendeel der hierboven aangegeven vraagstukken
heeft, na béstudering er van in de commissies, aanleiding
gegeven tot het opmaken van adviezen van de Raad, waar-
van sommige voor de autoriteiten tot wie zij gericht waren,
grote waarde hadden en van onbetwistbaar nut bleken te
zijn. Vooral was dat het geval met het advies over het
Schuman-plan en wellicht in nog sterker mate met het
advies over de reglementering van de verkoop op afbetaling.
De Raad heeft evèneens een deel van zijn werkzaamhe-
den gericht op de problemen voortvloeiend uit de toepas-
sing van de Wet van 20 September 1948. Dank zij zijn ini-
tiatief werden de eerste vier Bedrijfsraden, bij de aanvang
van dit artikel genoend, ingesteld »

De activiteit van de Centrale Raad voor het Bedrijfs-
leven is sedert zijn stichting niet vrij van alle kritiek ge-
bleven. De ervaring leert ons bijvoorbeeld, dat, al mag de
Raad zich een oordeelkundig raadgever voor de Regering
getoond hebben, hij die rol ten opzichte van het Parle-
ment niet heeft vervuld. Maar om de waarheid te zeggen,
het Parlement heeft de Centrah Raad voor het Bédrijfs-
leven nooit geconsulteerd en het recht van initiatief,
waarover de Raad beschikt, stuit op de moeilijkheid om
zijn studies te coördineren met de parlementaire werkzaam-
heden.
Men heeft de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven wel
eens aangeWreven, dat hij te traag is bij het verrichten van
zijn arbeid, maar dan moet ook erkend worden, dat de
Regering hem soms zulke breedvoerige vragen heeft voor-
gelegd, dat de beantwoording er van uitzonderlijk veel
tijd vergde, gesteld zelfs dat een lichaam, dat niet aca-
demisch is en het ook niet moet zijn, in de mogelijkheid
verkeerde er antwoord op te geven. Niettemin is het waar,
dat de normale werkwijze van de Centrale Raad voor het
Bedrijfsleven tamelijk log blijkt te zijn.

9 April 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

283

Er kunnen echter maatregelen genorlen worden om dit gebrek te verhelpen, – en er zijn er zelfs reeds enige toe-
gepast -, maatregelen die van aard schijnen om in een
nabije toekomst resultaten op te leveren.

Maar indien de activiteit van de Raad wel eens aanlei-
ding tot kritiek gaf, dan mogen wij toch’ niet uit het oog
verliezen, dat de bij de Wet van 20 September 1948 inge-
stelde organen in het algemeen, en de Centrale Raad
voor het Bedrijfsleven in het bijzonder, een nieuwigheid
en een experiment zijn. Wij zijn van mening, dat na ver-

loop van tijd de Wet van 20 September 1948 nog eens zal
moeten onder handen genomen worden om, in het licht
yan de opgedane ervaringen, de structuur en de werking

van de daarbij ingestelde lichamen te herzien. Intussen
mogen de tegenslagen, die deze lichamen, en in het bijzon-
der de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, zouden on-
dervinden, niet doen besluiten tot het failliet van de grond-
gedachte, waarop zij berusten.

Brussel.

JEAN LECLERCQ.

Voor een coördinatie van de investeringen in het kader

der Belgische havenpolitiek

Door zijn geografische ligging voorbestemd om een aan-
sluitingspunt te worden tussen de overzeese scheepvaart-
lijnen en het verkeer op het vasteland, heeft België in de loop der eeuwen, zowel langs de Noordzeekust als in de
monding van de Schelde of verder nog in het land, een reeks
zeehavens zien ontstaan. Zoals hun toestand zich nu voor-
doet, kunnen deze Belgische havens in drie categorieën

onderverdeeld worden: de belangrijke zeehavens van
Antwerpen en Gent, de kusthavens van Brugge-Zeebrugge,
Oostende en Nieuwpoort, de binnenhavens van Brussel
en Luik.

Om evenwel een juist beeld van hun respectieve waarde
te schetsen, geven wij hierna een vergelijkende staat van
de over het jaar 1938 in deze havens geloste en geladen
goederen. Het jaar 1938 werd met opzet gekozen omdat de
er op betrekking hebbende cijfers het voordeel bieden niet
door oorlogsomstandigheden te zijn beïnvloed. Rekening
houdend met de in sommige havens aangerichte verwoes-
tingen mag worden aangenomen, dat de huidige cijfers
grosso modo dezelfde verhoudingen laten blijken.
Havens

1

Geloste goederen
1

(in

1.000 tonnen)
1

Geladen goederen
(in

1.000 tonnen)

1
Zeeverkeer
Totaal
1 Zeeverkeer
1

Totaal
1

verkeer verkeer
J

Anwerpeia
11.873
18.253

1
11.706
12.528
Gent
2.326
4.601

1
1.070

1
3.025
Brugge-Zeebrugge
460

1
670 284

1
.

442
Oostendg
……..1
125
253
245

1
254
Nieuwpoort
7

i
15

1
57

1
58
Brussel

……….
J
196
1.286
167

t
589
Luik

1
1.200

1

1.000.

Wegens de steeds groter wordende omvang van het ver-
keer en de hieruit voortspruitende noodzakelijkheid in-
drukwekkende sommen te investeren om de outillage en de installaties van de moderne havens op peil te houden moest
meer en meerworden beroep gedaan op staatshulp. Maar
wegens de schaarste van de middelen waarover de Staat
beschikt dienen de credieten op de meest doeltreffende
wijze aangewend en wordt een coördinatie van de nationale
havenpolitiek dringend geboden.

Dat het vastleggen van een dergelijke politiek door een
onderlinge vers.andhouding der, havens in de hand zal
gewerkt worden, is niet te verwachten. In geen enkele sec-
tor was ooit de mededinging zo hardnekkig als in de ha-
venindustrie. Wie er aan twijfelt denke even terug aan de
vergeefse pogingen door de heer Oyevaar aangewend om een verstandhouding onder de Noordzeehavens te
bewerkstelligen, en aan het protest dat oprees tegen het
plan Bonnefous voor Europese coördinatie van het ver-
voer, omdat het de bedoeling was de toepâsssing van dit
plan tot de zeehavens uit te breiden.

Op het nationaal plan gaat het geenszins beter. Het
schijnt dus wel dat de Staat zelf een coördinatieplan moet

uitstippelen en uitwerken door toekenning of weigering
van credieten.

Alvorens evenwel een dergelijk plan op te stellen moet
worden overgegaan tot de studie van de functie der ver-
schillende havens. De conclusies hiervan zullen het mogelijk
maken de rol van iedere haven te verduidelijken, en de
bestaande specialisaties aan te tonen. Terloops weze er
evenwel op gewezen dat het noch mogelijk, noch wenselijk
is de specialisatie van de havens al te ver door te drijven,
maar daar waar zij zich natuurlijk heeft voorgedaan is
het best dat zij behouden blijve opdat de aangepaste
uitrusting er op de meest doeltreffende wijze zou kunnen
aangewend ,worden.

Het ware onjuist te denken dat dergelijke studies tot
op heden nog niet werden ondernomen. In 1944 hield
een commissie van de ,,Centre Beige d’Etudes et de Do-
cumentation” zich met het probleem bezig. Zij bracht het
tot het opsdmmen van een reeks algemene prïncips die
als volgt kunnen worden samengevat. De Belgische havens vormen een geheel waarin iedere
haven haar eigen economische rol vervult. Met deze eco-
nomische functie moet de Staat rekening houden wanneer
hij overgaat tot investering, om ,,double-emploi” te ver

mijden en maximumrendement te bevorderen.

Hierbij dienen de volgende punten in acht te worden ge-
nomen: de goederen moeten verzonden worden langs de
goedkoopste weg; er dient gestreefd naar concentratie;
de haven moet in staat worden gesteld om aan de vereisten
van de dicht bijgelegen nijverheids- of handelszones te
1
betwoorden. –

De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven heeft zich on-angs eveneens aan deze kwestie geïnteresseerd en, onder
andere, volgende grondbeginselen naar voren gebracht.
Het onderscheid tussen hoofdhavens en ondergeschikte
havens is van groot belang indien men de criteria voor een investeringspolitiek wil bepalen.

De aandacht werd gevestigd op het gevaar, dat er schuilt
in investeringen die niet voldoende productief zouden zijn
of slechts een wederuitgave van het reeds bestaande zouden
beogen. Dergelijke investeringen zouden alleen een ver-
schuiving van verkeer meebrengen tezamen met een ver-
scherping van de concurrentie onder de Belgische havens,
waardoor het nationaal belang geenszins zou gebaat wor-
den.

Elke haven moet derwijze uitgerust worden, dat zij in
staat is om in de werkelijke behoeften te voorzien, zonder
deze behoeften te willen overschrijden of een rol te willen
vervullen waarvoor zij niet aangewezen is. In plaats van
de inspanning op i nvesteringsgebied te versnipperen,
zou er moeten gestreefd worden naar concentratie en
rational isatie van de havenbedrijvigheid.
In beide hierboven aangehaalde conclusies vinden wij
dezelfde basisgedachte, namelijk, dat elke haven dient
uitgerust te worden rekening houdend met haar eigen eco-

284

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 April 1952

nomische rol. Het komt er dus op aan, alvorens een in-
vesteringspolitiek voor de Belgische havens te willen be-
palen, de juiste economische rol van iedere haven te om-
schrijven.

Het zou verkeerd zijn dergelijke studie te willen aanvat-
ten in het beperkt kader van deze bijdrage; wij zullen slechts
trachten enkele hoofdtendenzen van de economie der
Belgische havens aan te halen.
En vooreerst de belangrijke zeehavens. Wij beschouwen

Antwerpen en Gent als de twee grote zeehavens, niet alleen
omdat bijna al het zeeverkeer aldaar gecentraliseerd is
of omdat hun juimere installaties en hun vollediger uit-
rustmg hen in staat stellen grotere schepen te ontvangen,
doch ook omdat zij de enige zijn waar het zeeverkeer werkelijk een overheersende plaats inneemt en veruit
het binnenvaartverkeer of het spoorwegverkeer overtreft.
Hun internationale rol is ten slotte ontegensprekelijk
belangrijker indien men in aanmerking neemt dat zij bijna
het totale doorvoerverkeer verzekeren.

Wij voegen hier dadelijk aan toe, dat het, steunend op
dezelfde criteria, mogelijk is het grote verschil aan te tonen
dat er bestaat tussen Antwerpen, dat een der belangrijkste
continentale havens blijft, en Gent. Antwerpen is een grote
haven, waar vooral stukgoederen worden behandeld maar
ook massale goederen, waar de lijnscheepvaart het grootste
deel van het verkeer verzekert doch waar ook de tramp-
vaart een belangrijke rol speelt. Zij moet steeds het hoofd
kunnen bieden aan onverwachte omstandigheden die zich
in de scheepvaart zo dikwijls voordoen. Zij moet bestand
zijn tegen de concurrentie van de naburige havens, in
de eerste plaats Rotterdam en Hamburg, maar ook Arn-
sterdam, Gent en Duinkerken. Daarom is het nodig dat
de haven steeds over modern materieel en toerjkende
nstallaties beschikke.

Het weze hier trouwens gezegd, dat deze mededinging,
ver van nadelig te zijn, sterk heeft bijgedragen tot de bloei
van de Noordzeehavens door deze havens steeds te dwin-
gen hun installaties en outillage ,,up to date” te houden
om niet door de buurhavens te worden voorbijgestreefd.
Antwerpen, soms de levensader van België genoemd,
krijgt dus onvermijdelijk het leeuwendeel der inves-
teringsmogelijkheden. De werkelijkheid hiervan is gemak-
keljkte bespeuren in de uitvoering der werken die thans
te Antwerpen aan de gang zijn, onder andere het graven
van het petroleumdok, het ontdubbelen van de Kruis-schans door het aanleggen van een tweede en grotere
sluis welke de naam van Koning Boudewijn zal dragen.
Er zijn ook nog de plannen voor het graven van een vijfde
en zelfs een zesde darse en voor het vernieuwen van de hef-
tuigen aan de Scheldekaaien en aan zekere dokken.
Zoals de cijfers zeer duidelijk aantonen is de haven van
Gent van veel minder belang. Wij menen nochtans dat
deze haven, wegens. de vooraanstaande plaats die zij in-neemt tegenover de overige Belgische haveninstallaties,
en wegens het belangrijk specifiek zeevaartverkeer waarop
zij kan bogen, mag beschouwd worden als de tweede
Belgische grote haven.

Alhoewel zij niet mag onderschat worden is de zuiver
commerciële functie van de Gentse haven minder uitge-
sproken dan zulks.in
Antwerpen het geval is. Gent vervult
nochtans een belangrijke nationale en internationale rol;
het strekt zijn activiteit niet alleen uit tot het plaatselijk
of Belgisch hinterland, maar eveneens tot het buitenland.
Doch is te Gent de industriële functie veel meer uit-
gesproken dan te Antwerpen. Gent wordt trouwens dik-
wij Is als de Belgische industriehaven bestempeld. Deze
karakteristiek van de Gentse haven weerspiegelt zich zeer
trouw in de aard der verhandelde goederen: lossingen
van ertsen, pyriet, fosfaten, potas, oliën en vloeibare
brandstoffen, textielgrondstoffen, kolen, zand en grint, terwijl de ladingen vooral bestaan uit halffabrikaten.

Het is vooral op deze industriële functie van de Gentse haven dat de aandacht dient gevestigd om de zeer bijzon-

dere reden dat de streek, in de onmiddellijke nabijheid van de haven, door een indrukwekkende werkloosheid
geteisterd wordt. Daar deze werkloosheid grotendeels van
structurele aard is kan zij slechts verholpen worden door
het vestigen van nijverheden in het betrokken gebied.
In het licht van deze beschouwingen krijgen de deside-
rata van de haven van Gent een bijzonder karakter.
De haven beschikt langs de rechteroever van het kanaal
van Terneuzen over uitgestrekte gronden, die aangewezen
zijn voor het vestigen van industrieën maar waarop voor

eerst aanpassingswerken moeten worden uitgevoerd. Deze
werken zullen eerst dan kunnen .gebeuren wanneer defini-
tief een beslissing zal zijn gevallen betreffende het ver-
breden van het kanaaI en hangen in fine af van het bouwen
van een nieuwe sluis te Terneuzen. Het is dan ook niet
te verwonderen dat Gent, sedert jaren vaststellend dat de
huidige sluis, te klein en in slechte staat is, alles in het werk

stelt om tot een oplossing te komen in de kwestie van
Terneuzen, een der netelige problemen waarmede ook
Benelux af te rekenen heeft.

Wij willen opzettelijk dit probleem samen met het Moer-
dijkkanaal, het Schelderegime en de stop van Ternaaien
ter zijde laten. Uitwijden over de zaak der Belgisch-Neder-
landse waterwegen zou ons trouwens te ver leiden. Wij
hebben hier evenwel over de sluis van Terneuzen moeten
spreken omdat zij het middelpunt vormt van de eisen der
haven van Gent waarvan de verdere mogelijkheden innig
met de oplossing van het vraagstuk verbonden zijn.

**
*

Laten wij nu even de kusthavens onder ogen nemen
Daar waar door vele landen overwegend belang wordt
gehecht aan de havens welke dicht
bij
de kust zijn gelegen,

schijnt er in zekere Belgische kringen eerder minachting
te bestaan voor de kusthavens. Dit is wel ten onrechte
zoals hierna zal blijken.
Bezien wij eerst het complex Brugge-Zeebrugge. Het
bestaat uit twee delen: de diepwaterhaven langs de dam
enerzijds, de binnenhaven, de andere installaties groe-
perende, anderzijds.

De diepwaterhaven van Zeebrugge is een snelhaven. Geen andere Belgische haven is in staat deze functie te vervullen. Door het aanbrengen van zeevaarttrafiek die
anders door vrëemde havens zou opgeslorpt worden
vervult Zeebrugge een niet te onderschatten rol in ‘s lands
economie. Het is inderdaad slechts te Zeebrugge dat de
,,ferry-boats” (train ferries, en weldra motor-ferries) snel
genoeg kunnen worden gelost en geladen om voor commer-
ciële doeleinden te kunnen gebruikt worden. Het uitge-
sproken karakter van de trafiek dezer diensten, dat vooral
uit doorvoer bestaat, is ook van noemenswaardig belang
voor de Belgische betalingsbalans. Buiten de ferries,
is de haven van Zeebrugge ook nog uitgerust als bunker-station zowel voor vaste als voor vloeibare brandstof; en
ten slotte is zij zeer goed gèschikt om als transatlantische
passagiershaven te fungeren.

Wanneer deze haven niet het doel bereikte dat haar door
haar stichter, Leopold II, werd gesteld, dan is dit groten-
deels te wijten aan een reeks onvoorziene omstandigheden
waaronder de twee alles verwoestende wereldoorlogen.
Maar zoals wij hierboven reeds zegden is Zeebrugge uit-
gerust om op veelzijdige wijze de rol van snelhaven te
vervullen. Deze specialisatie moet hier behouden blijven
en de investeringsplannen moeten dan ook zo worden op-
gevat dat zij het behoud van deze functie in de hand werken.
De achterha\’en van Zeebrugge en de haven van Brugge
vormden tot v66r 1940 een complement van de snelhaven
en fungeerden als handelshaven. Na de oorlog verloor deze
haven belangrijke trafieken van mijnhout en steenkolen,

9 April 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

285

het mangaanijzer ging naar Antwerpen, de potas naar
Gent, enz…..

De haven van Brugge heeft dan zeer wijs geredeneerd;
ziende dat de werkloosheid in de streek groter was dan waar.
ook in België (3.000 werklozen in de stad Brugge alleen
en 45.000 in de Provincie West-Vlaanderen) heeft
zij
be-
grepen dat zij in de nationale economie een andere rol te
vervullen had en heeft zij zich resoluut naar de industria-
lisatie gewend. Gronden liggen voor de hand, een eerste
nijverheidsdok wordt thans gegraven en plannen bestaan
om het havengebied verder uit te rusten voor het vervullen
van deze nieuwe taak. Het verkeer in de haven wordt
secundair en moet voortaan slechts afhangen van de uit-breiding der plaatselijke industrie. Er weze nog aan toe-
gevoegd dat een groot deel van de uitgaven voor het
graven van nijverheidsdokken vergoed wordt door de ver-
koop van de gevaloriseerde industriegronden.
Op enkele kilometers van Zeebrugge ligt de haven van
Oostende die eveneens in verscheidene administratieve
delen onderverdeeld is. De staatshaven wordt bijna alleen
gebruikt door de paketbbten Oostende-Dover. Hun ver-
keer betekent een in- en uitvaren van gemiddeld duizend schepen per jaar. In 1951 vervoerde deze dienst 477.748
passagiers en 18.426 Iegeleide auto’s. Zoals vanzelf spreekt
bereikt dit. verkeer een record tijdens de zomermaanden:
99.055 passagiers in Juli 1951, 128.295 in Augustus en
62.028 in September. De belangrijkste rol van de haven
van Oostende is dus ook de snelle verbinding voor passa-
giers met Groot-Brittannië.
Tot voor korte tijd verzekerde deze haven ook het snel
vervoer van groenten en fruit naar Groot-Brittannië,
doch door

allerhande bûitenlandse protectionistische
maatregelen is dit verkeer verloren gegaan; hopen wij dat
het slechts voor korte tijd is.

Het militair aspect te buiten gelaten is er nog een andere

specialiteit van de Oostendse haven, namelijk het hout.
In normale omstandigheden is de havenuitgerust om 300.000
kubieke meter hout per jaar te ontvangen. Thans evenwel
is de haven nog ver van volledig hersteld van de geleden
oorlogsschade. Kaaimuren dienen nog weer aangelegd,
stapeiplaatsen dienen opnieuw opgericht te worden;
voeg hieraan toe dat de houttrafiek algemeen verminderde
en het wordt licht begrijpelijk dat de handelshaven van
Oostende niet het vooroorlogse peil heeft kunnen bereiken.
Oostende denkt niet aan uitbreiding. Deze haven koes-
tert geen plannen, buiten het herstel van de oorlogs-
schade. Wij menen dat zij hierin moet geholpen worden
om trapsgewijze haar vooroorlogse trafiek te kunnen her

winnen, maar vooral dient belang gehecht aan het Oostende-
Dover passagiersverkeer, dat van groot belang is voor de
activiteit van de Belgische kust en onze betalingsbalans
gunstig beïnvloedt door het aanbrengen van vreemde
toeristen.
De derde kusthaven is Nieuwpoort, dat steeds een plaat-
selijk karakter heeft vertoond, maar practisch als haven
niet veel belang heeft.
Er blijft een gemeenschappelijke karakteristiek van de
drie kusthavens te vermelden, namelijk het feit dat zij ajle
drie vissershavens zijn. Oostende is de belangrijkste Bel-gische vissershaven en de grote moderne vismijn, die on-
langs werd in dienst genomen, bewijst voldoende dat de
betrokken autoriteiten dit aspect van het probleem niet
verwaarlozen. Zeebrugge is de eerste garnaalhaven en
beschikt eveneens over een interessante vismijn.
Men zal wellicht de indruk hebben dat er tussen Brugge-
Zeebrugge en Oostende hevige concurrentie bestaat.
Dit schijnt wel niet zo te zijn. In feite stelt men vast dat
trafieken die voor de ene haven verloren gingen, voor de andere niets opleverden. Wij menen dat, in het kader van
de hierboven aangehaalde functies, elkeen van deze havens

De gemeente

VENRAY,
centrum van Noord-Limburg,

heeft bouwrijp industrieterrein, ge-

legen aan doorgaande hoofdverkeers-

wegen in alle richtingen, aangeslo-

ten aan water- en gasleiding, aan

riolering en electrisch net voor vol-

doende krachtstroom.

Venray omvat met zijn omgeving
een bevolking van ruim 35.000 zie-

ln, heeft uloscholen, een ambachts-

school, middelbare meisjesschool en

gymnasia voor jongens en meisjes.

MAASHAVENS IN WANSSUM EN MAASHEES

IN DE ONMIDDELLIJKE NABIJHEID

Gemeente

KAMPEN

Vestigt Uw industrie in een groeiende

gemeente te midden van het oude

en nieuwe land (Zuiderzeepolders).

Gunstig gelegen bouwrijp industrie-

terrein á
f
2.50 per m
2
aan uitste-

iende verkeerswegen en vaarwater.

Arbeidzame bevolking.
Geschoolde en ongeschoolde arbeids-

krachten beschikbaar.

INLICHTINGEN: STADHUIS KAMPEN

Telef. 858, (5 lijnen.)

286

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 April 1952
haar eigen deel kan opeisen in de economie van het land.

**
*

Er blijft nu een woord te zeggen over de binnenhavens van Brussel en Luik. Deze havens beantwoorden aan een
werkelijk bestaande doch plaatselijke behoefte, in deze
zin dat zij een vrij beperkt hinterland bevoorraden in
grondstoffen en de producten er van, die de retourvracht
uitmaken, afvoeren. De zeescheepvaart speelt er een bij-
komstige rol. Alleen kustvaarders en kleine zeeschepen
kunnen tot deze havens doordringen. Zij brengen er hun
ladingen aan en vermijden aldus• kostelijke overladingen
en vervoer per spoor of binnenschip.
In normale omstandigheden kunnen schepen van 3.000
Moorsom-ton tot in de voorhaven van Brussel doordringen.
De eigen functie van de haven van Brussel bestaat er voor

al in het groot consumptie- en productiecentrum, bestaan-
de uit de hoofdstad en de in de omgeving gevestigde
industrieën, te bevoorraden, alsmede in het overladen
uit grote lichters of kleine schepen op wagon of in kleine
lichters, en omgekeerd, van goederen bestemd voor of
komende uit de zuidelijke industriecentra. De Brusselse
agglomeratie die thans ongeveer 1.000.000 inwoners telt
groeit steeds aan, de in de omstreken gevestigde industrie
neemt eveneens uitbreiding zodat de rol van de haven,
in haar beperkt kader, steeds belangrijker wordt. Voegen
wij er even aan toe dat de dringendste eis die door de ha-
ven van Brussel gesteld wordt, het herbouwen geldt van
de door de oorlogsgebeurtenissen geteisterde bruggen die het verkeer belemmeren. Hieraan zal trouwens in de loop van volgend jaar tegemoet gekomen worden.
Wat de haven van Luik betreft, deze heeft eveneens een meer plaatselijk karakter. Gelegen in een der belangrijkste
industriegewesten van het land bestaat haar eerste functie
er in ten dienste te staan van de omliggende nijverheden,
om hen toe te laten hun grondstoffen öp. de meest voor-
delige wijze ter plaatse te brengen en hun fabrikaten in
dezelfde omstandigheden te verzenden. Het is trouwens
met deze bedoeling dat de haven werd toegankelijk ge-
maakt voor grote Rijnlichters en kleine zeeschepen.
Het acute vraagstuk van de stop van Ternaaïen, de alles overheersende eis van de Luikse haven, laten wij, zoals
vroeger gezegd, opzettelijk ter zijde.

**
*

Zo hebben wij vluchtig de functies van de Belgische

havens overlopen. Wat mogen wij hieruit concluderen?
Schematisch bezien moet België alles in het werk stel-
len om aan Antwerpen een plaats onder de belangrijkste
havens van het vaste land te behouden en intussen de an-
dere havens in staat stellen hun eigen rol te vervullen in
de economisch beste omstandigheden.
Te Gent dient de verdere industrialisatie van deze
industriehaven in de hand gewerkt; de minder belangrijke
rol van handeishaven zal zich van hieruit vanzelf opdringen
in de mate waarin hij economisch gerechtvaardigd is.
Zeebrugge worde onze nationale snelhaven terwijl te Brug-
ge een nijverheidscomplex dient opgericht te worden om
de werkloosheid te bestrijden. Oostende zorge vooral dat
de snelle verbindingen voor passagiers met Groot-Brit-
tannië in de beste condities gehandhaafd blijven om het
toerisme aan onze kust te verzekeren. Oostende als hout-
haven kan verder haar bevoorradingsrol voor het nabije
hinterland blijven waarnemen. Oostende, alsniede Zee-
brugge en Nieuwpoort, behouden ook hun volle waarde
als vissershavens. En ten slotte de beide binnenhavens
Brussel en Luik vervullen hun functie ter bevoorrading
van de plaatselijke industrie en eigen centra. Niet alle mogelijkheden van de betrokken havens wer-
den hier onder ogen genomen, maar dit zijn, naar onze
bescheiden mening, de meest karakteristieke die, in ieder

geval moeten gevrijwaard blijven.
Het lijdt geen twijfel dat er geen sprake van kan zijn
bij
het

uitwerken van een dergelijk plan iedereen tevreden te
stellen. Het is zelfs heel waarschijnlijk dat weinige havens
hiermede zouden voldoening nemen. Wij menen nochtans
dat het nodig is de moed te hebben eens en voor goed de
nationale havenpolitiek nader te bepalen, indien men geen
geld wil verspillen. In de loop der jaren heeft men bij ge-
brek aan dergelijke politiek gelden geïnvesteerd waar dit
niet altijd noodzakelijk was, en nu staat men voor feiten
die niet meer te verhelpen zijn indien men er geen ontzag-
lijke sommen wil bij inboeten. Maar de toestand mag niet
verergeren en daarom is het volstrekt noodzakelijk dat
men zou weten wat men wil bereiken.
Het loont misschien ook wel de,moeite aan iedere Bel-
gische haven haar eigen functie toe te schrijven en haar
voor de uitoefening er van speciaal uit te rusten opdat,
wanneer op dit gebied in Europa tot integratie zal worden
overgegaan, en dat gebeurt vroeg of laat, de Belgische
havens zonder gevaar hun reéht op bestaan zouden kunnen doen gelden.

Ouçlergem.

J. LEMMENS.

Het woningvraagstuk in België
l)

Sedert debevrijding zijn alle Europese landen voor
dezelfde oroblemen gesteld: verwoestingen, weinig ka-
pitaal, tekort aan materialen en geschoolde arbeids-
krachten.
Maar ieder land is vastberaden aan het werk ge-
togen en heeft maatregelen genomên, zoals zij het
meest overeenkwamen met de volksgeaardheid, de economische toestand en de middelen, die de natie
ten dienste stonden.
De Belgische politiek ten deze is niet van een
zekere oorspronkelijkheid ontbloot en er was niet
‘aak gelegenheid daarop de aandacht te vestigen. Wij
zullen trachten er hieronder een samenvatting van te
geven.

* *•
*

De doeleinden, die de Belgische politiek nastreeft, waren tot heden de volgende:

) Dit artikel is vertaald Uit het Frans. Red.

Algemeen doel:
verbetering van de woningtoestan-den van minvermogenden.
Bijzonder doel:
a. begunstiging van bepaalde cate-
gorieën van minvermogenden: grote gezinnen, mijn-
werkers; b. verbetering van de woningtoestanden voor
hen, die het allerslechtst gehuisvest waren: bewoners
van krotten of noodwoningen. Bijkomstig doel:
bevordering van de wederopleving
van het werk in de bouwsector en het tegengaan van
de werkloosheid.
Bijna alle maatregelen, die genomen zijn om boven-
geschetste doeleinden, althans de be’angrijkste daarvan,
te verwezenlijken, dateren van v66r de tijd, waarin
de resultaten van de woningtelling van 1947 bekend
werden.
Om deze doeleinden te verwezenlijken werd tot de
navolgende middelen besloten:

censdeels narticulieren aansporen tot bouwen of
kopen van een bescheiden woning;
anderdeels medewerken tot de bouw door de

9 April
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

287

voornamelijk bestemd zijn voor verhuur tegen gunstige
voorwaarden aan minvermogende personen, die vaak
financieel niet in staat zijn een huis in eigendom te
verkrijgen;
3. de uitzonderingswetgeving op de huurovereenkom-

stcn te verlengen om op deze wijze huurders van een
bescheiden woning in staat te stellen deze woning te

blijven bewonen tegen een eveneens bescheiden prijs.
De genomen maatregelen waren van de meest uiteen-
lopende aard:
– a. subsidies in geld:
premies ten gunste van kleine
eigenaren, die huizen laten bouwen of deze kopen;
schadeloosstellingen aan getroffenen;
rentemindering
ten gunste van: de bouw, onder-
nomen door de erkende verenigingen voor goedkope
woningen; leningen aan mijnwerkers; leningen verstrekt
door het Woningfonds van de Bond van Grote Gezin-
nen; voorschotten aan getroffenen;
staatsgarantie:
voor leningen aan personên, die in genot zijn van bi
j
de Wet van 29 Mei 1948 voorziene
premies en die verstrekt worden door de Algemene
Spaar- en Lijfrentekas of door de Nationale Maatschap-
pij voor de Kleine Landeigendom; voor leningen aan
mijnwerkers; voor lening van de Nationale Maatschappij
voor Goedkope Woningen, van de Nationale Maat-schappij voor de -Kleine Landeigendom en van het
Woningfonds van de Bond van Grote Gezinnen;’

rechtstreekse leningen, voorschotten, inschrijvin-
gen, deelneming in het kapitaal ten gunste van instel-
lingen, die zich bezig houden met leningen of met de
bouw van bescheiden woningen (Nationale Maatschap-
pij voor Goedkope Woningen, Nationale Maatschappij
voor de Kleine Landeigendom, Woningfonds van de
Bond van Grote Gezinnen;

fiscale ontheffingen of .verminderingen,
die echter
te. verscheiden zijn om hier te worden behandeld.

**
*

De uitvoerende organen van de woningpolitiek zijn
de volgende.
In België ressorteert de woningpolitiek onder het Mi-
nisterie van Volksgezondheid en van het Gezin. Dit
Departement kan over de medewerking van organen
van narastatale aard beschikken (instellingen van open-
baar nut, die krachtens een wet in het leven zijn ge-
roepen).
De
Algemene Spaar- en Lijfrentekas
neemt de eerste
plaats in onder deze uitvoerende organen.
Als nationaal orgaan, dat onder staatsgarantie func-
tionneert, de spaargelden en een deel van de pensioenen
centraliseert, beheert de Algemene Spaar- en Lijfrente-
kas meer dan 54 mrd fr. Haar invloed op de financie-
ring van de woningpolitiek kan dan ook belangrijk
zijn.

De Wet van 1889 heeft haar het recht gegeven lenin-
gen te verstrekken voor de bouw of de aankoop van
arbeiders- of andere bescheiden woningen door tussen-
komst van de plaatselijke credietverenigingen. Meer dan
330.000 leningen zijn tot heden door haar uitgegeven.
Maar de Spaarkas verstrekt ook leningen voor aan-
koop, bouw of verbouw van panden aan andere maat-
schappelijke groepen dan alleen arbeiders: ook aan
ambtenaren, middenstanders, landbouwers enz.
Zij heeft bovendien gelden in voorschot gegeven
aan de Nationale Maatschappij voor Goedkope Wonin-
gen, aan de Nationale Maatschappij voor de Kleine
Landeigendom en aan het Woningfönds van de Bond
van Grote Gezinnen.
De Nationale Maatschappij voor Goedkope Wo-
ningen,
ingesteld bij de Wet van 11 October 1919,
financiert en controleert 310 plaatselijke bouwvereni-

gingen, die bouwen voor de verkoop of de verhuur
van woningen voor personen, die in bescheiden om-
standigheden leven.

In tegenstelling tot andere landen bouwen in België
de Staat en de gemeenten niet rechtstreeks. Hier zijn
het locale coöoeratieve verenigingen of naamloze ven-

nootschappen, waarvan het maatschappelijk kapitaal is
gefourneerd door de gemeenten, de provincies en de
Staat en zelfs door enige particulieren, die bouwen met
geld, dat door een nationale vereniging in voorschot
wordt gegeven.

Deze verenigingen hebben gezamenlijk 64.116 één-gezinshuizen en 16.409 flats gebouwd.
De Nationale Maatschappij geeft leningen uit onder

staatsgarantie. De opbrengst daarvan stelt haar in
staat ‘de woningbouw van de plaatselijke verenigingen te financieren. De Staat zelf neemt dat deel van de le-
ning, dat niet op de particuliere markt is geplaatst, te
zijnen laste.
De Nationale Maatschappij voer de Kleine Landeigen-

dom is de derde parastatale instelling, die de uitvoering
waarborgt van de woningpolitiek, zoals deze door de
Overheid is vastgesteld. Zij is opgericht bij Wetsbesluit
van 27 Februari 1935. Zij geeft door tussenkomst van 52
erkende plaatselijke verenigingen credièten, die zij, hetzij
uit haar door de Staat gewaarborgde leningen verkrijgt
hetzij van de Staat zelf.

Het Woning fonds van de Bond van Grote Gezinnen
staat leningen toe aan grote gezinnen, ten einde deze
in staat te stellen eigenaar te worden van een gezins-
woning. Het staat overigens een degressieve rente-
voet toe naar gelang van het aantal kinderen om zo-
doende de lasten van de grootste gezinnen te vermin-
deren.

Het Ministerie van Volksgezondheid en van het
Gezin beschikt over een raadgevend lichaam – de
Raad voor Volkswoningen en Volkshuisvesting – die
het consulteert, wanneer het zulks dienstig acht, maar
die ook uit eigen beweging alle gewenste voorstellen
kan doen in verband met de woningpolitiek. Het be-
schikt tevens over een studiecentrum – het Nationaal
instituut ter Bevordering van Huisvesting -, dat ten
taak heeft alle problemen met betrekking tot de volks-
huisvesting wetenschappelijk te onderzoeken.
Wat betreft de wettelijke maatregelen ten aanzien
van de woningvoorziening dienen vermeld:
1. Het Wetsbesluit van 14 April 1945,
genomen
ten gunste van de mijnwerkers, heeft ten doel voor de
mijnwerkers de koop of de bouw van een huis of een flatwoning te vergemakkelijken door middel van een
aan hen verstrekte lening tegen een uitzonderlijk lage
rentevoet.

Hier moge opgemerkt worden, dat dit dadelijk na
de oorlog genomen besluit zijn oorsprong vond in de
,,kolenslag”. Door de mijnwerkers aan te sporen zich eén
woning in eigendom aan te schaffen, werd de aanwer-
ving van mijnwerkers vergemakkelijkt, terwijl dezen
zich tevens blijvend vestigden. Het gaat hier dus om
een wetgeving met een economisch doel maar tevens
met een sociale inslag.
De leningen worden verstrekt, hetzij door, de ere-
dietverenigingen, die door de Algemene Spaar- en Lijf-
rentekas zijn erkend, hetzij door de Nationale Maat-
schappij voor de Kleine Landeigendom, hetzij door de
Ondersteuningskassen, ressorterende onder het Minis-
terie van Arbeid en Sociale Voorzorg.
De. rente is vastgesteld op
2,5
pCt, wanneer de
rnijnwerker minder dan 5 dienstjaren heeft. Het wordt
verminderd met 0,50 pCt per
5
dienstjaren daarboven
en wordt tot 0,50 pCt teruggebracht, wanneer de be-

trokkene 20 of ieer dienstjaren heeft.

t”

288

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN,

9
April
1952

De rentevoet vermindert progressief gedurende de
overeenkomst al naar gelang liet aantal dienstjaren als

m ijnwerker toeneemt.
Het bedrag van de lening is gelijk aan de som, die
de aanvrager blijkens zijn verklaring nodig heeft om

te bouwen of te kopen.

Dit bedrag kan de 100 pCt niet te boven gaan:
van de koopprijs, wanneer het onroerende goed
gekocht wordt van een bouwvereniging, die erkend is
door de Nationale Maatschappij voor Goedkope Wo-
ningen, van de Nationale Maatschappij voor de Kleine
Landeigendom of van een door deze erkende vereniging;
van de geschatte waarde. die door de vereniging,
die de lening verstrekt, wordt aangenomen, behalve
wanneer het onroerende goederen betreft, die van een
der bovengenoemde verenigingen zijn gekocht;
van de bouwkosten, welke door de vereniging, die
de lening verstrekt, zijn aangenomen.
Dit maximum-bedrag wordt tot
75
pCt terugge-bracht, wanneer de aanvrager ten minste
60
jaar oud is.
Indien de aanvrager in genot is van een premie van
de ,Staat, de provincie of de gemeente, kan het totale
bedrag van de verschillende huipverleningen de 100
pCt van de hierboven genoemde waarden niet te boven

gaan.

2. De Wet van 29 Mei 1948,
genaamd de Wet De

raeye, is een kaderwet die. ten einde het particulier
initiatief
bij
de goedkope woningbouw en de aankoop
van klein grondbezit te bevorderen, aan de Uitvoeren-
de Macht de bevoegdheid geeft voor dit doel bouw

en kooppremies toe te kennen.
Volgens artikel 1 van de Wet van
29
Mei
1948
moest

zij gedurende vijf jaar of tot op de dag, waarop door
toepassing harer bepalingen, 50.000 nieuwe bescheiden woningen zouden zijn gebouwd, van kracht blijven.

De Wet van
29
Mei
1948
is echter verlengd tot

31 December
1955
volgens artikel 1 van de Wet van

20
Maart
1951.
Dezelfde Wet machtigt de Staat aan de credietver-
enigingen de terugbetalingen te waarborgen van dat ge-
deelte der hypothecaire leningen, dat 70 pCt van de
totale waarde van het goed te boven gaat, wanneer
deze leningen gegeven worden voor de bouw van
nieuwe woningen.

a. Bouwpremies.
Door de toekenning van
bouwprenlies wil
de Over-

heid de bezitsverkrijging bevorderen vôor gezinshoof-
den, die in bescheiden omstandigheden leven, voor zo-
ver deze beschikken over een zeker beginkapitaal, zo,
dat door aanvulling met hypothecaire leningen, die
tegen verminderde rente door de credietverenigingen
worden gegeven, de lasten van rente en ‘aflossing terug-
gebracht kunnen worden tot een peil, dat zij in ver

band met hun normale inkomsten kunnen dragen.

Onder goedkope woning
of
kleine landeigendom
moet

worden verstaan een bescheiden woning. Om deze te
definiëren baseerde men zich vroeger op de inkomsten
van de aanvrager of op de handelswaarde van het te

bouwen pand.

In
1948
heeft men een nieuw criterium aangenomen,
omdat men streefde naar vereenvoudiging maar niet,
naar het schijnt, naar doeltreffendheid. Wat deze
bouwpremies betreft zijn de voorwaarden van ruimtelij-

keaard: .
oppervlakte van het stuk grond, waarvan het
maximum varieert naar gelang van de belangrijkheid

der gemeente
2);

totale oppervlakte der vertrekken, waarvan het maxi-

mum
(95
m
2
) vermeerderd wordt met 10 m
2
per per-

‘)
Art. 3 van het Besluit van de Regent van 12 Augustus 1948.

soon, wanneer het gezin van de aanvrager meer dan
één kind of familieleden in opgaande lijn orn\’at.
Wanneer een bepaald vertrek van het pand bestemd
is voor de uitoefening van een ambacht en er aan de ge-stelde eisen wordt voldaan, wordt er voor de toekenning
van de premie geen rekening gehouden met de opper-
vlakte van dat vertrek
3)
,
/

De basispremie
(26.400, 24.200, 22.000
fr.
4)
al naar
gelang van de gemeente) wordt met
20
pCt verhoogd voor ieder
kind onder de 18 iaar,
dat ten laste van de
begunstigde komt.

Andere voorwaarden worden gesteld bij de toeken-ning van de premie: persoonlijke voorwaarden aan de
aanvrager gesteld en voorschriften nopens de bestem-
ming van het huis en zijn bouw.

b. Koop premies.
De toekenning van premies
bij
de aankoop van reeds
gebouwde woningen houdt verband met een bijzondere
bedoeling van de Overheid. Deze hoopte namelijk de
verkoop van reeds door tussenkomst van onze Natio-
le Verenigingen en ondersteuningscommissies gebouwde
woningen te stimuleren. In het verleden ‘had de Na-
tionale Maatschappij voor Goedkope Woningen uit de
vervreemding van een deel harer huizen nieuw geld ver-
kregen, dat voor de uitvoering van, haar programma
nodig was.

De instelling van kooppremies moest onze beide Na-
tionale Bouwverenigingen aansporen deze politiek van
zeiffinanciering uit te breiden. Daardoor werden deze
premies ingevoegd in het complex van maatregelen, die
de Overheid had getroffen om de woningnood te
lenigen ).

De kooppremie wordt slechts toegestaan, wanneer
de verkoper:

een door de Nationale Maatschappij voor Goed-
kope Woningen erkende vereniging is;


de Nationale Vereniging voor Klein Grondbezit of een door haar erkendè vereniging is;
een gemeente is;

een officiële ondersteuningscommissie is.

Hier zijn geen ruimtelijke voorwaarden aanwezig voor
de toekenning van de premie. Het gaat juist om het
type van deze woningen, dat door toekenning van
bouwpremies aangenomen werd.

Het huis behoeft niet noodzakelijkerwijze reeds ge-bouwd te zijn. De aanvrager kan met de verkoper een
houwovereenkomst sluiten op’ belofte van aankoop.
De premie bestaat vôor de koper uit een equivalente
korting op de verkoopprijs. Het bedrag daarvan verschilt
al naarmate het een huis betreft, dat v66r 10 Mei
1940
is gebouwd of daarna.
Voor huizen, die v66r 10 Mei
1940
zijn gebouwd, is
het’premiebedrag vastgesteld op 10 pCt van de verkoop-
prijs. Deze premie wordt vermeerderd met
20
pCt voor
ieder kind, dat ten laste van de begunstigde komt.,
Voor huizen na 10 Mei
1940
gebouwd, wordt de
premie vastgesteld volgens de regels, die voor bouw-
premies zijn voorzien.

De. toekenning van de kooppremie is eveneens af-
hankelijk van persoonlijke omstandigheden van de aan-
vrager en van voorwaarden met betrekking tot het pand
en de daaraan te geven bestemming.

c. Staatsgarantie.
Wanneer een door de Algemene Spaar- en Lijfrente-
kas of door de Nationale Maatschappij voor de Kleine

‘) Art. 3 van het Besluit van de Regent van 12 Augustus 1948, gewijzigd
bij Koninklijk Besluit van 30 April 1951.
‘) Krachtens een Koninklijk Besluit dd. 19 Maart 1952 werden deze basis-
bedragen gebracht op 25.000, 27.500 en 30.000 fr.
) Vgl. verslag aan de Regent over het Besluit van de Regent van 14 Au-
gustus 1948.

9 April 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

289

Landeigendom erkende vereniging een hypothecaire le-
ning toestaat voor de
bouw
van een goedkope woning of

voor enig klein grondbezit, ‘waarborgt de Staat aan de
geldgevende vereniging de terugbetaling van dat deel
der hypotheek, dat 70 pCt van de totale waarde te

boven gaat.
De lening, vermeerderd met de premie, waarop de
geldnemer aanspraak zou kutmen maken, gezien de sa-
menstelling van zijn gezin, en de gemeente, waar de
woning zal worden gebouwd, mag de bouwwaarde noch
90 pCt van de totale waarde van het goed te boven

gaan.
3. Wet van 15 April1949,
genaamd de Wet Brunfaut.

Er op bedacht de kansen op betere huisvesting gelijk
te doen zijn zowel voor hen, die overgaan tot
aankoop

van een woning binnen het kader van,de Wet de Taeye,
als voor hen wier middelen slechts toelaten een woning

te
huren,
is de wetgever zo verstandig geweest, om in
het belang van laatstgenoemden de bouw te bevorderen
door onze beide nationale maatschappijen van bescheiden
woningen, die voornamelijk bestemd zijn om verhuurd
te worden
0)

Dat was het hoofddoel, dat de Wet van 15 April 1949
beoogde.
Om dat doel te bereiken en gelijktijdig de financiering
te verzekeren van de lasten voortvloeiende uit de toe-
passing van de Wet De Taeye, stelde dezelfde Wet van
15 April 1949 zich het navolgende tea taak:
Eén enkel fonds in te stellen – onder de naam
,,Nationaal Woningfonds” – dat alle staatsbemoeiing
met de woningbouw moet financieren.
De financiering – hetzij door de lening toe te
staan, te garanderen of door er op in te schrijven ) –
an de investeringen der nationale woningorganen of
der gesubsidieerde (Nationale Maatschappij voor Goed-
kope Woningen, Nationale Maotschappij voor de
Kleine Landeigendom, Woningfonds van de Bond van
Grote Gezinnen), wier werkzaamheid verder de door
de Wet De Taeye gegeven impuls zou moeten volgen.
Eensdeels de verlaging te bevorderen van de kost-

prijs der huizen door overneming door de Staat van alle werkzaamheden voor inrichting, uitrusting en reiniging
der aan te leggen straten in de complexen, die door de
Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen en
de Nationale Maatschappij voor de Kleine Landeigen-
dom worden uitgevoerd. Anderdeels door de stichting
van een centrum voor researchwerk en technische be-
studering als onderdeel van de Nationale Maatshappij
voor Goedkope Woningen.
Wet op de huren.
Teneinde de huurders van bescheiden Woningen, die
door de grote woningnood onmiddellijk na de oorlog met
uitzetting bedreigd werden, te beschermen, vaardigde de
wetgever een serie wetten uit S)•

Deze wetten beschermen de verhuringen, die in 1939
een bepaalde waarde niet te boven gingen. Zij hebben
voornamelijk tot gevolg, deze huren te verlengen, er de prijs van te beperken en de personen, die in het bijzon-
der door oorlogsomstandigheden waren, getroffen, te
machtigen een huurvermindering aan të vragen.
Om hiervan enig denkbeeld te geven, zij vermeld, dat
op het ogenblik °) het indexcijfer van de wettige huur-
prijzen op 200, 250 komt en bij uitzondéring (d.w.z.

‘) Juridisch heeft de N.M.K.L. het recht om voor verhuur te bouwen.
in feite doet zij het niet. Bijgevoig is de N.M.G.W. aangewezen voor de
bouw ter verhuur.
7)
De verplichting voor de Staat om op de lening in te schrijven geldt slechts
voor de N.M.G.W. en de N.M.K.L. (art. 5 van de Wet van 15 April 194
0
).
3)
Wetten van 31 Juli 1947, 31 Maart 1948, 28 Juni 1948, 24Augustus 1948
en 31 December 1948, houdende uitzonderingsbepalingen voor huurcontracten
(gecoördonneerd door het Besluit van de Regent van 31 Januari 1949 en
gewijzigd door de Wetten van 31 Mei 1949, 22 December 1949 en 30 Juni 1950).
wet van 20 December 1950, gewijzigd door die van
t
Juni 1951 en 21 De-
cember 1951.
9
) Januari 1952.

door interventie van de rechter) op 300 in vergelijking
met de vooroorlogse huren, terwijl de bouwindex
rondom 5 schommelt. Het ingrijpen van de wetgever op het gebied van de
huren is geenszins iets nieuws en niet een gevolg van
alleen de laatste oorlog. De eerste Wet, die de rechten
van de verhuurder beknotte, is die. welke op 10 De-
cember 1918 buiten het gemene recht werd aangenomen.

Van toen af aan volgden er in de periode tussen de
beide oorlogen een 20-tal wetten, de KoninklijkeBe-
sluiten niet inbegrepen, en zij eindigden met de Wet
van 11 Maart 1938, houdende reeds ,,enkele uitzonde-
ringsbepalingen” voor verhuurcontracten.

Men ziet, dat zowel de eerste als de tweede oorlog
moeilijkheden hadden opgeleverd, die het nemen van
als ,,uitzondering” betitelde, wettelijke maatregelen
rechtvaardigen.

Wet op het herstel van getroffen panden.

Krachtens de Wet van 1 October 1947 zijn de ge-
troffenen, die recht op schadevergoeding hebben, ver-deeld in 9 groepen, overeenkomstig hun netto bezit op 9 October 1944.

Deze Wet kent algehele schadevergoeding toe voor
woonhuizen, toebehorende aan getroffenen van Groep
A (bezit tot 200.000 fr. op 9 October 1944), die geen
onroerende goederen bezaten, waarvan de waarde op
31 Augustus 1939 groter dan 80.000 fr. was.
Het is bekend, dat 75 pCt der getroffenen tot Groep A behoort.

De schadevergoeding wordt berekend door op het
schadebedrag, geschat op de herbouwprijs per 31
Augustus 1939, een coëfficient toe te passen. Deze
coëfficient varieert naar gelang van de groep, waartoe
de rechthebbende behoort, en van de grootte van de
schade.

Fiscale voorrechten.
Fiscale voorrechten, voornamelijk in de vorm van
vrijstelling of vermindering van rechten, worden toe-
gestaan, hetzij aan woninginstellingen, hetzij aan par-
ticulieren, die een bescheiden woning laten bouwen of
kopen.
Het betreft hier eigenlijk minder nieuwe bepalingen,
die na de oorlog zijn genomen, dan wel een omwer-
king van de reeds bestaande wettelijke voorschriften,
die herhaaldelijk gewijzigd, vervangen of afgeschaft
zijn.

Deze voorschriften zijn talrijk en overal verspreid.
Het heeft geen zin er hier een overzicht van te geven.

**
*

Na een uiteenzetting te hebben gegeven van de mid-
delen, die aangewend zijn om verbetering te brengen
in de woningtoestanden voor minvermogenden, door
het particulier initiatief of het ingrijpen van officiële
en semi-officiële lichamen aan te moedigen, zullen wij
thans nagaan, hoe groot de middelen waren, die hier-
toe door de Overheid werden besteed.
Wij onderscheiden:
leningen
toegestaan door officiële en semi-officiële
lichamen;
subsidies
van de Staat, hetzij aan deze lichamen dan
wel rechtstreeks aan particulieren (premies) verstrekt;
deelneming
door de Overheid in het algemeen in het kapitaal der woninginsteUinen.
Deze drie middelen hebben van 1947 tot 1950 aan-
leiding gegeven tot de navolgende uitgaven:

1

1947
1

1948
1

1949

1

1950

1.618,5
1.658,1
4.533,5

1

5.722,1
Leningen

………
……..
Subsidies

…………….
5,2
10
550,5
610,1
1

Deelnemingen

………….
.3,6
26 7,5
49,2

Fotaal generaal

……….
.1.627,3
1.694,1
1

5.091,5
1

6.381,4

290

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 April 1952

De ,,leningen” geven echter geen volledig beeld van
de staatsbemoeienis. Zij betreffen deze slechts voor
zover zij afkomstig zijn van – organen, waaraan de
Staat zelf de gelden heeft voorgeschoten (hetgeen het
geval is bij de Nationale Mlatschappij voor Goedkope Woningen, de Nationale Maatschappij voor de Kleine
Landeigendom en het Woningfonds van de Bond van
Grote Gezinnen).
Wanneer men bijgevoig de hulp van de Overheid in dc woningaangelegenheden nauwkeuriger wil becijfe-
ren, moeten de globale posten uit de rubriek ,,lenin-
gen” als volgt worden gespecificeerd:

Gelclgevers

1
194
1948
1

1949

1

1950

Alg. Spaar- en Lifrentekas
(en haar verenigingen)
682,2
1.168,9
2.534,9 2.868,0
N.M.G.W.

…………..
826,8
283,0
1.483,5
2.111,6
N.M.K.L.

………
…..
.
100,8 188,7
468,8
474,1
Bouwf. v. d. B.v.G.G

.
8.7
17,5
46,3
269,0

Totaal
………………..
j

1.618,5
1

1.658,1

1

45335

1

5.722,7

De navolgende conclusies kunnen uit bovenstaande

tabel worden getrokken:
het aandeel van de Overheid is in het algemeen
belangrijk door zijn omvang en het neemt sn’el toe na

1948;


de lasten
10),
die de Staat uiteindelijk in deze hulp-

verlening op zich genomen heeft, blijken van 1949 af

aanzienlijk te zijn. Zij bedroegen
550
mln fr. in 1949

en 610 mln fr. in 1950.
Opmerking: het feit, dat sedert 1948 de prijsstijging
in het bouwbedrijf aan’ de daarin gedurende de vol-
gende jaren geïnvesteerde bedragen een enigszins ge-
ringere koopkracht heeft gegeven, doet geen afbreuk

aan de waarde van bovenstaande conclusies.

**
*

De verkregen resultaten moeten, althans theoretisch
gelijke tred houden met de uitgebreidheid der genomen

maatregelen.
Jaarlijks worden er sedert 1947 door het Nationaal
Instituut voor de Statistiek cijfers gepubliceerd, waaruit

deze resultaten blijken.
In het algemeen zijn deze als volgt:
Wat de eigenlijke onroerende goederen betreft:
er

waren 80.000 particuliere woningen toegevoegd
11)
aan

de in 1947 bestaande (bijna 2 millioen). Dat is dus een
toeneming van ongeveer 4 pCt voor de jaren 1947
tot 1950, terwijl de bevolking gedurende hetzelfde

tijdsverloop met 1,66 pCt toenam.
Voor de jaren 1949 tot 1950 bereikte het gemid-
delde van de nieuwe bouw het gemiddelde van v66r
de oorlog, dat 30.000 eenheden bedroeg.
Ongeveer de helft van de nieuw gebouwde huizen
kwam met behulp van de Overheid tot stand.
Daarentegen schijnt wel gezegd te mogen worden,
dat de aanbouw niet in de eerste plaats daar geschied-
de, waar de behoefte er aai het grootst was. Terwijl de woningnood zich het nijpendst deed gevoelen in
de grote steden en in de industriegebieden, kwam de
nieuwe bouw vooral tot stand in de landelijke of half-
landelijke streken, hetgeen dus wijst op een blijvend
probleem wat de verspreiding betreft.
De overgrote meerderheid van de huizen is tenslotte
in de Vlaamse provincies en in Brabant gebouwd, ter

wijl de woningtelling van 1947 had uitgewezen, dat
juist het Walenland het zwaarst onder de woningnood
leed, echter met dit voorbehoud, dat hij in het Walen-

G)
Subsidies.
“) Op 31 December 1950.

land- meer kwalitatief en die in de andere delen des
lands meer kwantitatief was.

Wat de
eigenlijke
woonruimte betreft
is er een al-

gemene verbetering ingetreden. Terwijl in 1947 de ge-middelde bezetting per 100 huizen 41-5 bewoners aan-
wees, is dit cijfer in 1950 tot 406 gedaald, hetgeen op
een zekere ontspanning duidt. –
Uit de resultaten moge het hiervolgende worden ge-
concludeerd: de kwantitatieve woningnood wordt in
het algemeen minder. De werkloosheid, die in 1947 in
de bouwsector heerste, is thans nog slechts een struc-
turele werkloosheid.
Het doel, dat de Belgische Regering zich na de
oorlog ten aânzien van het woningvraagstuk stelde, was
trouwens in de eerste plaats van economische aard,
namelijk de bouwsector, die door de oorlogsjaren lam-
gelegd was, tot nieuw leven te brengen.
Wanneer men de verkregen resultaten bestudeert,
moet dus het economisch bereikte op het actief van de in België gevolgde – politiek worden gesteld, maar dat
economische resultaat houdt niet steeds rechtstreeks ver-
band met het woningvraagstuk. België moest in staat
gesteld worden om in het belang van de arbeidende
klassen de sociale maatregelen te kunnen nemen, die
het land inderdaad tot de Europese natie maakten, waar de arbeiders de allerhoogste levensstandaard
kennen en in het genot zijn van de krachtigste waar-
borgen voor hun sociale veiligheid.
Maar de kwantitatieve verbetering heeft niet in ge-
lijke mate de kwalitatieve verbetering der bestaande
woningen met zich gebracht.
Het woningvraagstuk zal nooit tot oplossing ge-
bracht worden, wanneer men de woningtoestanden
niet verbetert voor hen, die gehuisvest zijn in de be-
staande woningen, waarvan
213
van v66r 1918 dateren.
Trouwens de kwantitatieve verbetering is qpgetreden
op plaatsen, die de telling van 1947 aanwees als het
minst door de woningcrisis aangetast.
De kwantitatieve verbetering, die het meest tastbare
resultaat van de woningpolitiek vertegenwoordigt, is
tenslotte niet ten goede gekomen aan hen, die het
meest behoefte hadden aan een betere woning, name-

lijk de krotbewbners.


**
*

Toekomstige. actie.

Het is duidelijk, dat de toekomstige actie van de
Belgische Regering op het gebied der volkshuisvesting
er op gericht zal moeten zijn om de laatste resten van
de woningnood te doen verdwijnen door voortaan een
uitsluitend sociaal doelwit na te streven, dat tegelijker-
tijd het eigenlijke huisvestingsprobleem oplost: betere
woningen voor hen, die slecht gehuisvest zijn. –
Dan zullen de thans genomen maatregelen ter be-vordering van de woningbouw – en die bijna alle af-
gekondigd werden om een economisch doel na te
streven – aangepast moeten worden aan nieuwe
sociale doeleinden. De staatshulp zal môeten worden
gebruikt om de kwalitatieve woningnood op te heffen,
die meer in het bijzonder de Waalse gedeelten des lands

teistert.
Bovendien zal de meer sociale oriëntering, die de
Belgische Regering op woninggebied zal moeten vol-
gen, haar nopen rekening te houden met zekere so-
ciale faëtoren, die de aard der behoefte aan woningén
kenschetsen. –
Wij denken in de eerste plaats aan de demografische
factor. Daarin immers ligt de gedeeltelijke verklaring
van het feit, dat men minder gebouwd heeft in de
Waalse gebieden van het Koninkrijk. Deze factor is
het ook, die de eis stelt de woningpolitiek te gebruiken

1

9 April 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

291

om de meer dan treurige demografische toestand van
het land te verbeteren.
België met zijn 8 millioen inwoners lijdt aan ont-
volking: de bevolking krijgt een steeds langere levens-
duur en het te geringe geboortecijfer bedreigt het
Walenland.
Volgens officiële verwachtingen zal België over 30

jaar
‘ho
van zijn bevolking hebben ingeboet. Na 1980
zal de achteruitgang zich verder versnellen. Bovendien

zal het aantal personen van
65
jaar en ouder per 1.000
inwoners, dat 91 bedroeg in 1940. 105 in 1950, tot
144 zijn gegroeid in 1980. Personen beneden de leeftijd
van 20 jaar, die in 1940 ten getale van 303 waren,
zullen in 1980 per 1.000 inwoners het aantal van 261

bereiken.
De langere levensduur van de Belgische bevolking
stelt een uitermate ernstig probleem uit hoofde van
het feit, dat het gehele systeem van sociale veiligheid
berust op de prestaties van de actiee bevolking (ar-

beiders), die het langere leven van de passieve bevol-
king (ouden van dagen en gepensionneerden) mogelijk
moeten maken. Het is duidelijk welk gevaar er schuilt in een verlies aan snelheid van de zijde van de actieve bevolking en hoe noodzakelijk het is om de staatshulp
hij de woningvoorziening te gebruiken om de achter-
uitgang in de geboôrten tegen te gaan. Het demografische feit van de algemeen tot hoger
ouderdom gerakende bevolking zal invloed moeten
gaan uitoefenen tot zelfs op de bouwprogramma’s van de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen,
die voortaan de bouw van woningen voor oudere ge-
zinnen onder het oog zal dienen te zien.
Een krachtige campagne ten slotte, gericht tegen de
krotwoningen, zal de actie van de Regering moeten
aanvullen. Deze zal in de toekomst alles in het werk
moeten stellen om het syoningvraagstuk met al zijn
sociale aspecten ter hand te nemen.

Brussel.

PACQUAY.

AANTEKENING

De handel van de B.L.E.U. en die van Nederland

Zoals bekend, is de ,,verloving” van de Belgisch/Luxern-
burgse Economische Unie met Nederland reeds van vrij
lange duur. Aan een lange verloving zijn zowel voor-
als nadelen verbonden. Een van de nadelen is, dat lang-
zamerhand twijfel zou kunnen gaan rijzen omtrent de
vraag, of het nog wel ooit tot een huwelijk zal komen.
Een voordeel is ongetwijfeld, dat de huwelijkscandidaten
gedurende deze verlovingsperiode ruimschoots in de ge-
legenheid zijn om, nog niet ,,gloende aen een gesmeed of

vast geschakelt en verbonden”, elkander van verschillende
zijden te leren kennen en zich aan de hand van deze kennis
op het geven en nemen in het huwelijk voor te bereiden.
Teneinde tot de kennis omtrent een belangrijk facet van
de Benelux-echtgenoten in spe, nI. de ontwikkeling van de
buitenlandse handel van elk hunner, bij te dragen, is in
het onderstaande aan de hand van gegevens van het Cen-
traal Bureau voor de Statistiek en zijn Belgisch pendant,
het Nationaal Instituut voor de Statistiek, de ontwikkeling
van de buitenlandse handel der B.L.E.U. vergeleken met
die van Nederland. Aangezien het buitenlands handels-
verkeer van België uiteraard ilvfrancs en dat van Neder

land in guldens wordt geregistreerd, zijn, om vergelijking
mogelijk te maken, de betreffende gegevens uitgedrukt

in procenten.

In tabel 1 zijn de dekkingspercentages van de Belgische
en de Nederlandse buitenlandse handel, die een indruk
verschaffen omtrent de mate waarin de handelsbalans
actief dan wel passief was, weergegeven. Duidelijk blijkt
uit deze tabel, dat de handelsbalans van de B.L.E.U. zowel
véôr als na de oorlog gunstiger is geweest dan die van Nederland; slechts de maand November 1951 vormde
hierop een uitzondering.

TABEL 1.
Dekkingspercenlages
1).

Periode
B.L.E.LJ.
Neder-
Periode
B.L.E.IJ.land

1936138
93
73
April 1951
98
71
1946
52
37
Mei

1951
95
62
1947
72
44
Juni

1951
118
65
1948
58
54

.
Juli

l951
III
63 1949
98
72
Aug.

1951
116
74
1950 85
68
Sept.

1951
130
98
1951
104′
77
Oct.

1951
114
lOt
Jan.

1951
85
66
Nov. 1951
105
109
Febr.

1951
97 74
Dec.

1951
95
91
Maart 1951
96
64
– –

‘) Bronnen:
C.B.S. en Nationaal Instituut voor de Statistiek.

Opvallend is, dat 1949 en 1951 voor beide landen de
gunstigste na-oorlogse jaren blijken te zijn geweest. Het
hoge dekkingspercentage voor 1951 is zowel in Nederland
als in de B.L.E.U. toe te schrijven aan een verbetering van
de handelsbalans gedurende de tweede helft van het jaar.
Voor Nederland was deze verbetering een gevolg yan sei-
zoensinvloeden en een sterke daling van de invoer, die
op haar beurt de resultante was van de gevoerde voorraad-
politiek en regeringsmaatregelen
1);
de cijfers in tabel IE
wekken de indruk, dat de verbetering van de Belgische
handelsbalans is voortgevloeid uit een daling van de in-
voer naar volume en waarde en een, bij een
vrijwel
gelijk-
blijvend uitvoervolume, gunstige ontwikkeling van de
ruilvoet.

Vergelijken we vervolgens de dekkingspercentages der
Benelux-landen, gesplitst volgens de O.E.E.C.-landen-
classificatie. Het ligt uiteraard voor de hand, dat, gezien
het hoge algemene dekkingspercentage, deze vergelijking
ten gunste van de B.L.E.U. uitvalt; slechts in de handel
met de Europese landen van het sterlipggebied, West-
Duitsland en de sterlinggebieden onder de niet-deeltemende
landen was het Nederlar.dss dekkingspercentage in 1951
hoger dan dat van de B.L.E.U. Duidelijk blijkt voorts
uit onderstaande tabel het zeer hoge dekkingspercentage,

TABEL IIE.

Dekkingspercentages volgens 0. EE. C.-landenclassificatie’).

950
1951

Jan.-Oct.
Classificatie
B.L.E.LJ.
Neder-

B.L.E.U. Neder-
land
land

Deelnemende landen
98

82
121
85
Autono,,,e gebieden,
wo..
108

85
132
89
Sterlinggebied
………..
103
126
147
West-Duitsland
71

118
.72
73
84
.90


179

B.L.E.0.

…………
50

59
Frankrijk en Saargebied
69

64 88
74
Overzeese
gebieden,
wo.
.
50

55
73
58 50
193
54
Niet.deelnemende landen .

.-

64

46
81
55

Nederland

…………..

Westelijk halfrond,
wo
54

32 69
43

ver. Staten
46

26 56
38

Sterlinggebied ………..87

65
51
33 Sterlinggebieden 36

45 68
74
Canada

……………36

Overige gebieden,
wo
.33

64
137
63
Oost-Europa

…………
135

69
154
92
Totaal

…………………
-85

68
105
73

Bronnen:
Nationaal Instituut
voor de Statistiek
en C.B.S.

•) Zie:
„D2
Nederlandse handelsbalans” in ,,E.-S.B.” van 12 Maart 1952.

292

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

9 April 1952

TABEL II.
Volume- en prjjsindexcj,fers van in- en uitvoer, en de ruilvoet in België
1).

(1948 = 100).

1949
1950
1951 ‘)

Jan.

Feb,.
Mn

1

April

Mei

1

Juni

Juli

Aug.

Sept.

Oct.

Nov.

132

121

111

102

95

102

96

118

112 153

147

135

153

127

135

136

150

130
Volume-indexcijfers invoer

…………..
98

112

120

116
Volume-indexcijfers uitvoer
………….
108

123

136

135
120

120

124

122

123

122

117

119

120
Prijsindexcijfers invoer

…………….
95

99

116

114
Prijsindexcijfers uitvoer

……………
100

90

104

112
117

116

118

121

121

125

126

127

127
Ruilvoet

………………………..
105

91

90

99 97

97

95

99

98

102

109

107

106

‘) Bron:

Nationaal Instituut voor de Statistiek.
‘)
Voorlopige gegevens.

dat voor de B.L.E.U. uit de handel met Nederland voort-
.

het aandeel van dat werelddeel in de invoer der B.L.E.U.;

vloeide.

.
de laatste j2ren ligt het echter in Nederland aanzienflk lager dan in België. Het percentage van de uitvoer der

In tabel IV is de verdeling van de Nederlandse en Bel-
beide landen, dat naar de Verenigde Staten gaat, is de

i;che handel volgens werelddelen weergegeven. Allereerst
laatste tijd hoger dan vôér de oorlog het geval was. De

1 lijkt hieruit de dominerende rol, die Europa in het han-
grotere rol, die Afrika in het Belgische en die Azië in

delsverkeer der beide landen, vooral in dat van Neder-
het Nederlandse handeisverkeer speelt, houdt uiteraard

land, speelt. Het aandeel van Amerika in de invoer van
verband met de ligging der Belgische en de vroegere Neder

Nederland was de eerste jaren na de oorlog groter dan
landse koloniën.

TABEL IV
In- en uitvoer van de B.L.E. U. en Nederland volgens lverelddelen
1).

(in procenten van cle waarde).
Invoer.

Europa
.

Amerika

1
Totaal

Ver. Staten
W.O.
Afrika
Kongo

Totaal
Azië
Totaal

Jnd
Oceanië
IB.L.E.U.
Ned.
1
1

B.L.E.U.
1

Ned.
B.L.E.LJ.I

Ned.

B.L.E.U.I

Ned
B.L.E.U.B.L.E.U.

Ned.
B.L.E.U.

Ned.

1936138
2)
..
57,7
61,6
21,2
22,2
8,7
10,8
7,9
11,1
3,1
6,2
12,2
7,2
3,8
0,3
1947
47,4
46,5 37,0
43,6
26.5
28,1
7,3
9,1 1,9
3,7
7,1
4,6
2,8
0,6
1948
53,9
53,6
30,2
32,4
17,9 17,5
7,3
9,4
2,8 3,7
10,3
6,8
2,9 0,8
1949
52,6
56,2 29,7 25,8
18,1
16,6
7,5
10,4
3,2
3,6
12,3
7,6
3,6
0,8
1950
52,6
58,9
26,7
19,1
15,7
11,6
7,5
10,6
5,1
5,3 15,2
6,6 4,8
1,5
1951

II

mnd.
51,6
56,9
26,1
19,3 15,8
11,0
8,0
11,2
5,2
6,8 17,5 7,8
4,2
1,3

Uitvoer.
1936138 ‘) .. ..

71,3

72,1

14,4

9,4

7,4

3,6
1,5

6,4

3,9
6,4

13,2

5,8
1,6

0,7
1947

68,7

72,7

12,3

7,9

4,4

2,7
2,3

9,0

4,9
6,9

12,9

7,2
3,1

0,9
1948

65,3

73,1

16
1
2.

7,7

6,0

2,7
3,8

10,3

4,9
5,8

12,4

7,5
2,4

0,7
1949

69,1

72,3

14,4

7,3

5,3

2,9
4,3

8,5

3,8 6,3

15,3

10,4
1,0

0,7
1950

68,2

73,5

16,8

9,9

8,5

4,3
3,7

7,2

4,3
6,2

10,6

5,7
1,2

0,8
1951

11mnd.

65,0

68,9

16,3

12,6

7,9

5,7
4,0

8,5

5,0
7,2

11,3

5,5 2,5

1,4

t)
Bronnen:
Nationaal Instituut voor de Statistiek en C.B.S.
‘) Voor Nederland 1938.

Omtrent de handelspartners der Benelux-landen geeft
tot en met 1949 eveneens de eerste plaats te hebben in-

tabel V een indruk. Uit deze tabel blijkt, dat de B.L.E.U.
genomen,

in

1951
op de derde plaats
paraisseerden.

en Nederland de belangrijkste handelspartners

met
Frankrijk neemt aan de Belgische invoerzijde een soort-

uitzondering uiteraard van de Kongo en Indonesië

gelijke positie in als Duitsland de laatste jarer

bij

de
gemeen hebben. De mate, wâarin de diverse landen aan
Nederlandse invoer, en omgekeerd. Voorts blijkt, dat het

het handelsyerkeer van België en Nederland deelnemen,
aandeel van de in tabel V genoemde landen in de Neder-

loopt echter sterk uiteen. Zo zijn de Verenigde Staten
landse in- en uitvoer doorgaans groter was
dan dat in de
sedert het einde van de oorlog België’s belangrijkste leve- in- en uitvoer van de B.L.E.U.

rancier, terwijl zij, wat Nederland aangaat, in dezen, na

TABEL V.
Aandeel v’an enkele belangrjjke handelspartners in
de in- en uitvoer van
de B.L.E. U. en Nederland
).
(in pCt van de waarde).
Invoer.

Landen van herkomst en
1936138 ‘)
1947 1948

1949
1950
1951

Ii mnd.

B.L.E.U.
1

Ned.
B.L.E.U.!

Ned. B.L.E.U.
1

Ned.
B.L.E.U.
Ned.
B.L.E.U.
1

Ned. B.L.E.U.
1

Ned.
bestemming

10,8
26,5
28,1
17,9
17,5
18,1
16,6
15,7 11.6
15,8
11,0

5,9

8,2

9,3

10,0

10,9

B.L.E.0.

………………..

.

3,3
11,5

12,3

14,9

14,4

18,5

18,5

Verenigde

Staten

…………….8,7

Frankrijk

………………..
4,6
11,3
4,6
8,7 4,9
10,1
6,9
11,4
4,8
10,4
4,2

Nederland

………………….8,7

11
,
4

21,3
2,7
2,3′
5,9
5,4
6,4
6,8
8,1
12,1
8,8
12,1
Duitsland ‘)

……………….
Verenigd Koninkrijk
8,4

..

8,1
9,3
9,6
9,7 9,4
8,8
11,0
9,6 9,8
8,5
8,2
Kongo/lndonesië
7,9 7,2
7,3
4,6
7,3
6,8
7,5
7,6
7,5
6,6 8,0
7,8

Totaal

…………………
58,4
63,5 63,0 61,5 57,7
58,9
60,2
63,3
54,3
63,4
62,4
61,8

Uitvoer.
11,6


10.2
12,8


15,8
15,5


15,9 14,7


13,4
22,4


13,8
18,0
– –
14,6
ni
Verenigd Konkrijk
.3,9
22,7
9,8
13,0
9,0
14,4
9,4
16,3
7,8
14,9
9,9
16,0
16,8
5,8
12,4
7,4 9,3
8,1
7,5 7,2
9,3 4,6
8,9
4,4

Nederland

…………………
B.L.E.1.J
…………………..

3,6
4,4
2,8 6.0
2,8 5,3
2,9
8,5 4,3 7,9
5,7
Frankrijk

…………………

Duitsland ‘)

………………
11,2
14,9
1,5
3,1
4,6
6,0
10,5 10,9
.6,8

.
21,1
6,4
13,8
Verenigde Staten

……………7,4

Kongo/Indonesië

……………
1,5
9,7
2,3
7,2
3,8
7,5
4,3
10,4
3,7 5,7
4,1
5,5

Totaal
………………..

.62,4

t

66,9

1

43,2

1

49,3

1 48,2

1

54,7

1

51,7

1

61.1

1

58,5

1

64,4

1

55,2

1

60,0

1)
Bronnen:
Nationaal Instituut voor de Statistiek en C.B.S.
‘) Voor Nederland 1938. ‘) Voor België miv. 1949, voor Nederland miv. 1950 alleen West-Duitsland.

9
April 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

293

TABEL VI.


In- en uitvoerproducten der Benelux-landen’).
(in pCt van de waarde)

Invoer
Uitvoer

B.L.E.U.
Nederland B.L.E.U.
Nederland Producten

1950
1951
1950
1951

________

1950
1951
1950
1951
l0mnd
lOnind
l0mnd
l0mnd

IvIelk,

zuivelproducten,

eieren

en

honing

………………….
3,1
2,5
0,1
0,1
0,3
0,1
15,2
12,0
.
.
.
.
0,9 0,5 7,4
5,6
Graangewassen

……………………………………….
5
1
9.
5,8
6,1
6,8
0,2 0,4 0,4
0,5 Levende

planten

enz.,

groenten

en

wortelen

………………..
..

. ,8
.
. .
0,4 0,4 2,0
3,0
Producten van vlees, vis-, schaal- en weekdieren

………………
Vetstoffen,

oliën

en

vetten

en

producten

………………….

2,0
2
1
5
2,6
1,2 1,8
3,2 3,0
Dliehoudende granen en vruchten, granen, zaaigranen, fruit, planten
voor industrieel en geneeskundig gebruik, stro en voeder
1,9
2.1
4,2
4,6
0,2
0,1
0,8
0,7
hout

en

houtwerk

………………………… . ………..
2,5 2,2
4,6
4,8
.
Wol,

dierenhaar en

producten

daarvan

……………………
9,9
8,8
7,0
4,6
11,6
9,0
2,8 2,3
Katoen

en

katoenen

producten

…………………………
5,8
5,3
6,4
5,4
6,1
5,7 3,7
3,8
Vlas, hennep, andere plantaardige vezels en producten

……….
1,8 2,1
1,0
1,2
5,0
4,8
1,1
1,2
Ertsen,

slakken,

assen

………………………………….
4,9
5,8
2,7
3,4
.
Ejzer,

gietijzer,

staal

en

werken

daarvan

………………….
3,0
3,3
7,5
8,4
19,0
27,0 3,4
3,6
4,2

..

4,2
1,4
1,7
4,8
3,9
0,4
0,7
.

..

. .

.
.
1,2
1,1
.
2,7
3,3
Minerale

brandstoffen

en

oliën, bitumineuze grondstoffen en pro-

..

Koper

en

koperwerk

………………….
………………..

ducten daarvan

……………………………………….
6,4

..
..
..
..

8,0
9,9
10,8
3,8
2,9
7,3 8,3
Meststoffen

………………………………………….
1,8 1,2 1,9
1,3
4,8
3,6
1,4
1,8

rin

en

tinwerk

……………………………………….

Ketels, machines, mechanische toestellen en onderdelen
……….
6,8
5.8
7,1
5,8
4,0
3,0
2,4 2,4
Electrische machines en toestellen

…………………………
2,5
2,1
2,7 3,0 2,9
2,5
5,5
5,5
Voertuigen
4,2

..
..

3,8 3,0
2,2

Totaal

……………………………..

……………

.
ca

67

..

ca 66
ca 68 ca 67
ca 67 ca 67
ca 60
ca 58
‘) Teneinde vergelijking mogelijk te maken zijn alle cijfers ontleend aan het Nationaal Instituut voor de Statistiek.
betekent: gegevens volgens deze groepering ontbreken.

Wat het handeisverkeer tussen Nederland en de B.L.E.U. onderling betreft, blijkt, dat Nederland sedert het einde van
de oorlog België’s belangrijkste afnemer is geweest. In 1950
en in de eerste elf maanden van 1951 ging niet minder
dan resp. 22,4 en 18,0 pCt van de Belgische uitvoer naar
Nederland, hetgeen betekent, dat Nederland gedurende
deze jaren meer uit België importeerde dan het Ver-
enigd Koninkrijk en Frankrijk – die als afnemers in
be1angrijkheid op Nederland volgden – tezamen.
Van Nederlands standpunt bezien is de situatie anders;
de B.L.E.U. is sedert 1950 Nederlands grootste leveran-
cier, doch als afnemer paraisseerde zij in 1950 – na
West-Duitsland en het Verenigd Koninkrijk – op de
derde en gedurende de eerste elf maanden van 1951 op
de tweede plaats met resp. 13,8 en 14,6 pCt van de totale
Nedërlandse uitvoer.
Voor Nederland resulteerde de partiële handelsbalans
met België in 1950 en 1951 in een passief saldo van resp.
f708,9 en 688,1 mln op een totaal handeisverkeer – dus in-
en uitvoer tezamen – met België van resp. f 2.152,9 en
f 2.846,2 mln, Het dekkingspercentage van de Nederlandse
handelsbalans met België beliep in 1950 50 en in 1951 61.
In tabel VI ten slotte is een overzicht gegeven van een
aantal belangrijke in- en uitvoerproducten der Benelux-
landen. Uitgegaan is hierbij van die producten, welke voor
beide, of één der beide landen, hetzij als invoer-, hetzij
als uitvoerpost van belang zijn. Wanneer evenwel een be-
paald product slechts voor één land als in- of uitvoerpost
van belang is, is tevens het percentage voor het andere
land vermeld, teneinde niet de indruk te vestigen, als zou
dit laatste land het betreffende product in het geheel niet
hebben geïm- of geëxporteerd. Zo is bijv. niet alleen de
Nederlandse uitvoer van melk, zuivelproducten enz. ver-
meld, maar eveneens die van België, hoewel deze uitvoer voor laatstgenoemd land slechts een zeer gering gedeelte
van de totale uitvoer uitmaakt. Om dezelfde reden is de
Nederlandse invoer van melk en zuivelproducten aange-
geven.

Uit deze tabel blijkt, dat er in de meeste gevallen geen
groot verschil bestaat in de betekenis, die een bepaalde
goederengroep voor de Belgische en Nederlandse invoer
heeft. Het naar verhouding grootste verschil doet zich
voor
bij
de invoer van melk, zuivelproducten, eieren en
honing; de Nederlandse invoer dezer producten is, uit:

gedrukt in procenten van de totale Nederlandse invoer,
van vrijwel geen betekenis, de Belgische beloopt 2,5 â 3 pCt van de totale import. Aan de uitvoerzijde zijn de
verschillen talrjker en meer in het oog lopend. Volgens
de groepering van het Nationaal Instituut voor de Sta-
tistiek zijn voor Nederland de posten ,,melk, zuivelpro-
ducten, eieren en honing” met 15,2 en 12,0 pCt, ,,minerale brandstoffen en oliën etc.” met 7,3 en 8,3 pCt en ,,levende
planten etc.” met 7,4 en 5,6 pCt van de grootste betekenis;
in België staat evenwel de post ,,ijzer, gietijzer, staal en
werken daarvan” met 19,0 en 27,0 pCt van de totale uit-
voer ruimschoots aan de kop, gevolgd door ,,wol, dierenhaar
en producten daarvan” met 11,6 en 9,0 pCt. Meer dan in
de vorige tabellen komt derhalve in tabel VI het structuur-
verschil tussen de Belgische en de Nederlandse handel
naar voren.

Rotterdam.

3. H. ZOON.’

STATISTIEKEN

OFFICIËLE WISSELKOERSEN VAN DE NEDERLANDSCIIE BANK Van 4 April 1952 af.

Plaats
Per

Schriftelijk en t.t.

Aankoop
Verkoop

100 B.fr.
7,59
.7,61
100 D.M.
90,39 90,57
100 D.Kr;
54,86 55,16
100 Escud.
13,15
13,28
1
£
10,63
10,65

Kopenhagen

………………..

1 Can.
$
3
,
8
6
1
12
3,881

Lissabon

…………………

1 Can.
$
3,86
3,88

Londen

…………………..

1 Can. $
3,85k
3,88

Brussel

……………………
Frankfort a/Main

………….

Montreal

(St.)

……………….
Montreal (luchtpost)

………….

New York

(t.t.)

… ………..
l
U.S.
$
3,791
3,80k
Montreal (zeepost)

……………

New York (luchtpost)
1 U.S. $
3,79 3.801
1 U.S. $
3,781 3,801
100 N.Kr.
53,05
53,33
100 Fr.fr.

1,084
1,088

New York (zeepost)

………….
Oslo

…………………….

100
Kcs
7,58
7,62
Parijs

…………………….
Praag

…………………….
100
Z.Kr.
73,25
73,66
Stockholm

……………….
Zürich

…………………..
100
Z.fr.
86,71
87,09

Abonneert U op de
E.-S.B.

RIJSSEN

btedt

bouwrijpe industrieterreinen aan, aan-

gesloten op

het

gas-, electriciteits-

en waterleidingnet en gelegen aan de

grote spoorlijn Twente-Holland;

heeft

uitstekende treinverbindingen (alletreinen

van en naar Twente stoppen er) en vormt

een knooppunt van vijf buslijnen,

moet

de industrialisatie voortzetten om het

bevolkingsoverschot op te vangen en het

aanzienlijke woonforensisme

tegen te gaan;

is

een aantrekkelijke woongemeente door

zijn rijkdom aan natuurschoon.

Inlichtingen’:

Stadhuis Rijssen, tel. K 5480-444 (2 lijnen)

1

IR

xx

c
c
T
c

1′

De
in goede conditie zijnde vervoers-

gelegenheden, de korte afstanden naar

centra van handel en nijverheid in

Nederland en België en de vervoers-

frequentie maken Zevenbergen zeer

geschikt als industriële vestigingsplaats!

(E.T.J.
Rapport over Zevenbergen)

ROTTERDAM

70 K.M.

AMSTERDAM

‘INDUSTRIËLEN,

VESTIGT UW BEDRIJF

IN HET INDUSTRIE-

CENTRUM TILBURG


Gelegen in het cenfrum


der Beneluxlanden

o Ruime industrieterreinen


Arbeidzame bevolking


Vakbekwame arbeiders


Spoor-, weg- en waterver-

bindingen


Lage krachttarieven


Uitstekende vakscholen


Centrum van textiel-,

,fr

metaal-, schoen- en

ANTWERPEN


lederindustrie

70 K.M.

BRUSSEL

Economische Hogeschool

100 K.M.

TILBURG

KOLENGEBIED

NED. LIMBURG

KOLENGEBIED

130 K.M.

BELG. LIMBURG

120 K.M.
INDUSTRIEGEBIED VAN LUIK

294

295

Voor econ. documentatie, excerpten, vertalingen

M. A. E. WIESSING
Ec.Cand.

Beêd.Trenslatrlce

Albert
Cuypstraet 274 –
Amsterdam
Telefoon 98479

Van n. Azië vertrekk. koop-vaardijoff. te koop: Pracht in
prima staat verk.
Am. FORD
Super de Luxe
coach, m. ra-
dio en verw.
f
4200.— (nieuw
prijs
f
10650.—) Br. Irene-
straat 19, Arnhem.

ETTEN EN LEUR

Bij N.V. Duclo (een der belangr. huizen voor textiel-
import in België) St. Michielslaan 109 te Brussel, komt
de plaats vacant van

DIRECTIE-SECRETARIS

Leeftijd 30-40 jaar, vloeiend Ned. en Frans sprekend en schrijvend; hoge eisen worden gesteld aan organi-satorische capaciteiten en commerciële feeling. Aan-
vangssalaris: 12.000 Belg. frs.

Sollicitaties worden met uiterste diacretie behandeld.
Eigenhandig geschreven brieven met opgave van gods-
dienst, leeftijd, opléiding en praktijk, vergezeld van
recente foto, aan de directie.

II
cJ
diversen

in Noord-Brabant

Goede verbindingen
Gunstig gelegen industrie-terrein

Lager, middelbaar en nijverheids-

onderwijs-instellingen

Wekelijkse Woensdag-markt, voor vee de
grootste in West-Noord-Brabant

IN HET HART VAN DE BENELUX

3/4 uur van Rotterdam en Antwerpen

Ruimste arbeidsmarkt van Nederland

Bedrijfsruimte in huur of huurkoop

te verkrijgen

Nadere inlichtingen te verkrijgen aan het

Secretariaat van de IndustrieStichting,

Markt 1, te Etten. Tel. K 1608-217

Aang. CREVROLET 1947, ge-
heel in prima staat
.f
3500.—.

Adverteer in Huizerweg 7, Bussum Tel.

deze rubriek.
4388

296

ECONOMISCH-.

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pieter de Floochslraat S, Rotterdam (1V.)

Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam

Redaciie-adres
voor
België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonon,ie
14. Universiteitstraai, Gent.

Abonnementen: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (Wj.

Abonnementsprjis, franco per post, voor Nederland en di Uniegebieden en
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f 26.—, overige landen / 28,— per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ullimo van het kalenderjaar.

n
u

Aangetekende stukken. in Nederland aan het Bijkantoor Westzeedijk.
Rotterdam (W.).

n
u

ADVERTENTIES.

Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma H. A. M.
Roelants, Lange Haven 141, ‘Schiedam (Telefoon 69300, toestel 6). Advertentie-
tarief f 0,43 per ,nm. Contract-tarieven op aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” / 0.60 per mm (dubbele kolo,n). De administratie
behoudt zich hel recht voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te
weigeren.

Losse nummers
75 cents.

Auteur