Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1818

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 26 1952

ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCHINSTITUUT

37E JAARGANG

WOENSDAG 26 MAART 1952

No 1818
COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMiSSiE VAN ADVIES VOOR BELGIË

J. E. Mertens; J. vdn Tichelen;

R. Vandeputte; F. Versichelen.

.

INHOUD

Blz.

Het nationale inkomen en het ondernemers-

inkomen door Dr Th. H. Mulders ………..220
De winstdeling door werknemers in Duitslad
na de oorlog door Dr W. C. Klein ……….223

De oprichting van de N.V. Belegging Maat-

schappij voor Sociale Fondsen
door G.

Verwey…………………………..227

,,Sales promotion”, ,,public relations” en de

techniek door M. J. Kingrna …………..229

Aantekening:

Het papiertekort

…………………..
231

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezel 233

Statistieken:

Bankstaten

……………………….
233

Wisselkoersen ………………………
233

Grafieken

De Nederlandse staatsschuld …………..
234

Recente economische publicaties …………
235

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Dezer dagen

overwinning voor Schumpeter. Deze eminente economist
heeft in zijn laatste grote werk ,,Capitalism, Socialism and
Democracy” aangetoond, dat het uitgangspunt voor de
befaamde ,,Neue Kombinationen” een monopoliepositie
moet zijn, wil men thans tot realisatie kunnen komen. Het
juist bekend gemaakte ontwerp voor een nieuwe bedrijfs-
vergunningenwet bevat op deze gronden als nieuwe trek
de sluitingsbevoegdheid van een nog te beginnen be-
drijfstak.

Een heel oud economist, F. List, komt er slechter af.

De Minister wil een concrentiekans zien in de mogelijk-
heid om het betrokken, dan wel een verwant product, uit het
buitenland te laten komen. List heeft theoretisch en prac-
tisch, ook onder voorstanders van de internationale vrije
handel, succes gehad met het argument, dat men jonge
industrieën tegen internationale mededinging moet bescher-
men tot zij aan de bakermat ontwassen zijn. Geldt dit niet
meer, of zullen wij ineens zulke forse industrieën stichten,
dat zij internationaal niets te vrezen hebben?
Contraire economie. De Perzische Regering heeft met
de Wereldbank geen overeenstemming kunnen bereiken.
Officieel is thans aan het Perzische volk medegedeeld, dat de
verwerving door de Perzische Staat van het geweldige blok
productiemiddelen der olie-industrie ten gevolge zal heb-
ben, dat men van inkomens uit de olie-industrie niet zal
kunnen genieten.

Contrair gaat het ook in Zweden. Het bedrijfsleven,
bezorgd voor inflatie, had om credietrestrictie gevraagd. De Regering is hiertoe met ijver overgegaan; thans roept
men ,,zacht wat” en ziet de donkere dalen der deflatie reeds
voor de voeten. Het schommelen is een spel, waarin men na de kinderjaren de smaak verliest.
Jan Contrarie spelen een aantal Engelse mijnwerkers. Tn
overeenstemming met een beweging, die ook in andere
landen merkbaar is, neemt de bereidheid tot het zware
ondergrondse werk in de mijnen relatief af. Thans is in
Groot-Brittannië een beroep gedaan op – voorlopig
weinig – Italiaanse mijnarbeiders. Degenen, die thans nog
wel in de betrokken mijnen werken, zijn daarop in staking gegaan tegén deze introductie.
• Tegen normale verwachting in gaat ook de houding vai
de Australische Regering, die scherpe invoerbeperkingen op
Britse goederen invoerde. Niet wat men had gedacht, na
zoveel ,,Commonwealth”-overleg. Of is het juist heel nor-maal, dat in de spanning tussen enkeling en gemeenschap,
juist collectiviteiten voor zichzelf moeten kiezen? De
samenhang tussen economische collectiviteiten in’ nood
bleek zelden groot.

Een waarheid als een koe: maar dat leek ,,exporteren of ondergaan” ook. Op dit ogenblik vrezen de Belgen echter
aan het exporteren onder te gaan. Regels gebaseerd op
historische constellaties kunnen ondanks hun waarheid
niet actueel zijn, leerde Eucken. Wij kunnen het, getroost,
toepassen op het onverwacht voorspoedig bewind – in
de eerste veertien dagen – van Frankrijks Ministerie.


B
andeft

E.-S.B. 1951

Mocht TJ nog geen band hebben besteld
voor het inbinden van Jaargang 1951, dan
raden wij U aan dit vooral per omgaande
te doen.

Er zijn nog enige banden voorradig tegen
de prijs van f4.25 (exel. porto-kosten).

BestellingÉn worden genoteerd door:

IÇon. Ned. Boèkdrukkerij
H.A.M. 1tOELANTS

Postbus 42 – Schiedarn – Teletoon 69300

Verschenen:

EEN
VRIJ, EVENWICHTIG EN OMVANGRIJK
INTERNATIONAAL GOEDEREN- EN DIENSTEN-
VERKEER MET VRIJE INWISSELBAARHEID DER
VALUTA’S DOOR MIDDEL VAN

GOEDERENDEVIEZEN

door
H. J.
BONDA,
econ. drs.

PRIJS GEB.
$
5.90

IN
ELKE BOEKHANDEL

GRONJNGEN

-.

JAN HAAN

R. MEES,&
.
ZOONEN

ANNO 1720

Bankiers
&
Assurantie-Makelaars

ROTTERDAM
‘s-Gravenhage, Delft, Schiedam, Vlaardingen,
Amsterdam (alleen Assurantie)

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam – Rotterdam – ‘s.Gravenhap

Alle Bank- en Effectenzaken

II

Nederlandsche

,

Handel-Maatschappij,
N.V.

N

DEVIEZENBANK

Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzeistraat 32

ii

Meer dan 100 kantoren in Nederland

r

..
Azie en Oost-Afrika

New York

Londen

4

VOORLICHTING OP FINANCIEEL EN

ECONOMISCH GEBIED

H

ALLE BANKZAKEN

K
• :ni:ti: :ui:

iIt:lt: Di.•
ue:: tir

:I:: ii:: • u:lIi:luiU

met papier geisoleerde kabels

voor zwakstroom en sterkstroom

Ik

koperdraad en koperdraadkabel

kabelgarnituren, vuimassa en olie

ABELFABRIEK

DELFT

218

26 Maart 1952

ECONOMISCH-STA TJSTIS CR1.

DE ARTIKELEN V

DrTh. H. MULDER, Het nationale inkomen.

Gedurende de laatste jaren is het aandeel van het be-
drijfsleven in het nationale inkomen sterk gestegen, zo
hoort men dikwijls beweren. Ook in het onlangs ver

schenen Rapport van de Plancommissie van de Partij
van de Arbeid wordt er nog eens op gewezen, dat bij
de verdeling van het inkomen over de productiefactoren
het arbeidersaandeel de laatste jaren is verminderd, een
conclusie die door Drs D. .Roemers in een onlangs ge-
houden radiorede is onderstreept. Uit cijfers van het
C.B.S. zou blijken, dat het aandeel van de ondernemers na de oorlog niet onbelangrijk is opgelopen. Terwijl het
aandeel in 1947 48,6 pCt uitmaakte, bedroeg het in
1950 52,2 pCt. Schrijver vraagt zich in dit artikel af, of
hiermede nu bewezen is, dat de winsten van het be-
drijfsleven zijn gestegen en misschien zelfs sterk zijn
omhoog gegaan. Teneinde deze vraag te kunnen beant-
woorden belicht schrijver een drietal aspecten in de
verdeling en in de besteding van het nationale inkomen
nader, ni. de verdeling van het inkomen naar bedrijfs-
takken, de omvang van de investeringen, alsmede de
invloed van de belastingen.

Dr W. C. KLEIN, De winstdeling door werknemers
in Duitsland na de oorlog.

De toepassing van winstdeling door arbeiders in
Duitsland na de oorlog komt nog slechts in een gering aantal gevallen voor. Het aantal gevallen neemt even-wel toe en deze verbazen soms door de vrijgevigheid,
die tegenover de arbeiders ten toon wordt gespreid. Ver-
schillende malen krijgt de arbeider al een winstaandeel
a2 de aandeelhouder nog lang niet aan zijn normale
dividend toe is. Het blijkt niet, dat de winstdeling op
aandrang der arbeiders is ontstaan. Het standpunt der Duitse socialisten is, dat winstdeling door kapitaal en
arbeid tot grote ,,Betriebsegoïsmus” aanleiding zal ge-
ven. De Duitse Regering, die wel voor medezeggen-
schap der arbeiders voelt, verbindt daaraan niet de
deling in de winst. De mening der Regering dekt zich
min of meer met die der S.P.D. (socialistische partij van
Duitsland); zij streeft naar medezeggenschap, waarbij
ook personen, die geheel buiten het bedrijf staan, grote
invloed daarop verkrijgen. Over de winstdeling hebben
de Regering noch de S.P.D. zich ooit officieel uitge-
laten. Het staat echter wel vast, dat hierover zal wor-
den gesproken zodra de nagestreefde medezeggenschap
niet alleen een paar jaar gewerkt heeft, zoals thans in
de staalbedrijven, doch ook in de kolenmijnbouw meer
ervaring is opgedaan en in de chemische industrie de
invoering heeft plaats gehad.

G. VERWEY, De oprichting van de N.V. Belegging
Maatschappij voor Sociale Fondsen.

In dit artikel zet schrijver de beweegredenen uiteen,
welke de deelnemende fondsen tot de oprichting van dc
Belegging Maatschappij voor Sociale Fondsen hebben bewogen. Het ligt in de opzet besloten, dat deze maat-
schappij moet beleggen in fondsen, die althans in prin-
cipe de mogelijkheid bieden bij stijging van de kosten
van levensonderhoud een zekere mate van bescherming
te bieden. In hoofdzaak zullen dit aandelen zijn. Een
punt van overweging is daarbij geweest, of naast deel-
neming in Nederlandse bedrijven ook aan deelneming
in buitenlandse ondernemingen, in het bijzonder de
Verenigde Staten, moest worden gedacht. Men heeft gemeend in dit opzicht in de statuten generlei beper

king te moeten opnemen, en het aan het beleggings-
beleid van de daarvoor verantwoordelijke organen te
moeten overlaten, wat men in dit opzicht meent te
moeten doen, terwijl ook in ander opzicht deze organen

ANDEi

vrij zijn het beheer uit .

het meest in het belafig van
u,
mag niet de bedoeling zijn, dat ., een fonds in hun geheel ter belegg…

219

de opgerichte vennootschap. Een deelnëi-
nootschap komt slechts in aanmerking
van de middelen, dat het bestuur van het b,
fonds meent voor investering in andere dan
guldeusrisico’s te moeten bestemmen. .

M. J. KINGMA, ,,Sales promotion”, ,,public relations”
en de techniek.

Het is gebleken, dat bij vele bedrijven in ons land de
commerciële werkzaamheden in hun allerbreedste be-
tekenis nog niet voldoende worden onderkend en
erkend. Het zijn vaak juist de technische industrieën,
bij welke zich dit feit voordoet. Schrijver geeft nu in
dit artikel een analyse van de commerciële activiteit;
hij onderscheidt daarbij: a) het commerciële werk, dat
zich rechtstreeks tot het te verkopen product bepaalt en
dat het rechtstreekse contact omvat met de afnemers
over de verkooptransacties zelf (prijspolitiek, markt-
analyse enz.); b) de ,,sales promotion”-activiteit, d.i. het
verstrekken van aanbevelingen aan de commerciële
functionarissen of groepen; c) de ,,public relations”-
activiteit, die er in wezen op neer komt, dat men
,,goede trouw” kweekt voor een zaak, die deze goede
trouw waard is.

– SOMMAIRE –

Dr Th. H. MULDERS, Le revenu national.

On examine dans cet article si, en effet, les der-
nières années, une trop grande partie du revenu natio-nal a été allouée dans le secteur privé, comme oil pré-
tend souvent. A eet effet, trois aspects de la répartition
et de la dépense du revenu national sont analysés, no-
tamment la répartition du revenu national par rapport
aux branches, le volume des investissements ainsi que
l’influence des impôts.

Dr W. C. KLEIN, La répartition des béné/ices en fa-
veur du salariat en Allemagne depuis Ta guerre.

L’auteur expose dans eet article quçlques exemples
de répartition de bénéfices en faveur des employés, qui
se sont produits en Allemagne, après la guerre. II y a
lieu parfois de s’étonner de la libéralité manifestée
envers les ouvriers. Dans plusieurs cas on accordait de
parts de bénéfice au salariat lorsque l’actionnaire
n’avait pas encore. touché un dividende normal. II ne
paraît nulle part que la répartition de bénéfices a été im-
posée par le salariat.

G. VERWEY, La création de la S. A. Belegging Maat-
schappij voor Sociale Fondsen.

L’auteur expiique les raisons pour lesquelles les cais-
ses participantes ont décidé de créer une Société d’in-
vestissenient des Fonds Sociaux. Intentionnellement a été déterminé que la société doit placer ses investisse-
ments dans des titres qui, toutefois en principe, réser-
vent la possibilité d’offrir une certaine protection en
cas daugmentation du coût de la vie. Ces investise-
ments seront principalement des actions.

M. J. KINGMA, ,,Sales promotion”, ,,public relations”
et la technique.

11 a paru que beaucoup d’entreprises néerlandaises
n’ont pas encore suffisamment distingué et reconnu les
activités conimerciales dans leur plus large signification. Le fait se produit souvent dans les industries techniques.
L’auteur donne dans eet article une analyse de l’activité
commerciale.

IIP

.J1I[SCH STATISTISCHE BERICHTEN

26 Maart
1952

Het nationale inkomen

Een te groot deel naar het bedrijfsleven?

Gedurende de laatste jaren is het aandeel van het
bedrijfsleven in het nationale inkomen sterk gestegen,
zo hoort men dikwijls beweren. Ook in het onlangs
verschenen Rapport van de Plancommissie van de
Partij van de Arbeid
‘)
wordt er nog eens op gewezen,
dat bij de verdeling van het inkomen over de pro-
ductiefactoren het arbeidersaandeel de laatste jaren is
verminderd, een conclusie die door Drs D. Roemers
verder is onderstreept
2).
Men beroept zich hierbij op
gepubliceerde cijfers van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.

De bedoelde cijfers zijn de volgende:
Verdeling van het nationale inkomen

1938
J
1947
t 1948
1
1949
1
1950

Aandeel lonen etC. ……..
.50,4

51,4

50,3

48,5

47,8
Aandeel ondernemers

49,6

48,6
1
49,7
1
51,5

52,2

Ter verduidelijking zij opgemerkt, dat onder ,,lo-
nen” zijn opgenomen de bedragen uitbetaald aan per-
sonen die in dienstverband werken alsmede de sociale lasten voor deze groep. Het ,,aandeel ondernemers” is
eigenlijk een restpost. Hieronder vallen o.a. renten,
dividenden, reserveringen, het inkomen uit de zgn.
vrije beroepen alsmede het inkomen van kleine zelf-
standigen in handel, landbouw en ambacht.
Uit de cijfers zou blijken, dat het aandeel van de
ondernemers na de oorlog niet onbelangrijk is opge-
lopen. Terwijl het aandeel in 1947 48,6 pCt uit-
maakte, bedroeg het in 1950 52,2 pCt. Het laatstge-
noemde percentage ligt bovendien boven het desbetref-
fende clifer over 1938.

Doch is hiermede.nu
bewezen, dat de winsten van
het bedrijfsleven zijn gestegen en misschien zelfs sterk
zijn omhoog gegaan? Teneinde deze vraag te kunnen
beantwoorden is het noodzakelijk een drietal aspecten
in de verdeling .en in de besteding van het nationale
inkomen nadei te belichten, nl. de verdeling van het inkomen naar bedrijfstakken, de omvang van de in-
vesteringen, alsmede de invloed van de belastingen.
Een enkele opmerking moge hieraan vooraf gaan.
Geconstateerd moet nI. worden, dat bij de bovenbedoel-
de argumentatie geen gebruik is gemaakt van meer re-
cente gegevens. Wij doelen op de cijfers omtrent de
verdeling van het ntiona1e inkomen over het eerste
halfjaar 1951
3).
Dat was ni. als volgt:

Verdeling nationale inkomen.

le h.j. 1950

. le Jij. 1951

Aandeellonen
………………..

.47,5

49,1
Aandeel ondernemers
…………..

.52,5

50,9

Ten opzichte van de vergelijkbare periode in 1950
is het aandeel van de ondernemers in 1951 derhalve
gedaald. Er is bovendien weinig aanleiding om te ver-
onderstellen, dat er in het tweede halfjaar van 1951
een, verandering ten gunste van de ondernemers zou
zijn opgetreden. Integendeel.

‘) De weg naar vrijheid, Amsterdam 1951, blz. 110.
‘) Radiorede op 3 Maart 1952.
3)
Berekend op grond van gegevens van het CBS., gepubliceerd in de
per kwartaal verschijnende ,,Statistische en econometrische onderzoekingen”
onder het hoofd ,,Nationale rekeningen”.

Verdeling van het inkomen naar bedrijfstakken.

Onderstaande cijfers, verstrekt door het C.B.S., mo-
gen een inzicht geven in de ontwikkeling van het

ondernemersaandeel in het nationale inkomen. Hierbij
zij opgemerkt, dat het C.B.S. in de becijferingen over
1938 een fout heeft gemaakt van
f
100 mln
4)

1950

1938

1947

1948

1949

1950

t.o.v.
1938

Aandeel lonen:

Industrie
………
22,8

26,1

26,4

26,0

25,7

+ 2,9
Landbouw

3,7

4,0

3,6

3,6

3,9

4 0,2

Rest
………….
24,2

21,3

20,3

18,9

18,1

– 6,1
Aandeel ondernemers:

Industrie
……….
13,6

1,7,7

17,5

19,9

1

20,4

± 6,8
Landbouw

4,3

8,6

8,8

9,6

9,7

+ 5,4
Rest (handel etc.).

29,4

22,3

23,4

22,0

22,2

– 7,2

100,0

100,0

100,0

100,0

100,0

Uit de cijfers valt af te lezen, dat, in vergelijking
tot 1938, het aandeel van de industriële ondernemers
belangrijk is gestegen. Dit moet echter voor een groot
stuk worden toegeschreven aan de voortschrijdende
industrialisatje van het land, in dit verband is het wel-

licht niet overbodig te vermelden, dat het algemene
indexcijfer van de industriële .productie sedert 1938 met
149 pCt is gestegen. Een en ander moet uiteraard tot
uiting komen in het aandeel van het nationale inko-men, dat naar degenen gaat, die bij de industrie be-
trokken zijn. De invloed hiervan doet zich zowel op
het inkomen van de industriële ondernemers als op
dat van de industriële arbeiders gevoelen. Het aandeel
van de industriële arbeiders steeg ook, zij het met min-

der dan het aandeel van de ondernemers (nI. met 2,9
pCt van het nationale inkomen).

Is aan de ene kant de vergroting van het inkomen
van ondernemers en arbeiders in de industrie een ge-
volg van de voortgaande industrialisatie, aan de andere
kant vormt een stijging van het ondernemersinkonien
een voorwaarde daartoe. Het is nog niet zo lang ge
leden, dat men op het Ministerie van Economische
Zaken in het ondernemersinitiatief het knelpunt zag
voor een verdere uitbouw van ons industriële appa-
raat. Wanneer achteraf de investeringsactiviteit is mee-
gevallen, mag dit niet in de laatste plaats worden toe-
geschreven aan de omstandigheid, dat de winstmoge-

lijkheden een tijd lang betrekkelijk gunstig werden
geacht.

Terwijl de inkomensvergroting in de industrie dus
nauw verband houdt met de uitbreiding van de pro-ductie, is dit in veel mindere mate bij de inkomens-

vermeerdering van de agrarische zelfstandigen het ge-
val. Het ondernemersinkornen is daar meer dan ver

dubbeld en omhoog gegaan van 4,3 pCt van het na-
tionale inkomen in 1938 tot 9.7 pCt in
1950.
Zulks,
terwijl de omvang van de landbouwproductie sedert
1938 practisch gelijk is gebleven (zij bedroeg in het
jaar 1949/1950, op basis van het gemiddelde in de
jaren 1935/36-1939/40, 100).
De stijging van het inkomen in de agrarische sector,
die ‘overigens gezien de zeer lage inkomens van de
boeren vô6r de oorlog tot op grote hoogte gemotiveerd lijkt,’is intussen niet zonder invloed geweest op de ver-

‘)Men zie hiervoor het Advies van de 5ociaal-Ecnomische Raad inzake
de in de naaste toekomst te voeren loon- en prijspolitiek, blz. 52. Het zgn.
restinkomen bedroeg in 1938 f2.298 mln, waarvan aandeel ondernemers
f1.207 mln en lonen f991 mln (171.091 mln?).

26 Maart 1952

ECONOMISCH-STA TIST/SCHE BERICHTEN

221

deling van het nationale inkomen. Terwijl immers het
aandeel van de ondernemers, vokens eerder genoemde
cijfers, sedert 1938 is gestegen van 49,6 pCt tot 52,2
pCt in 1950. zou het wanneer men de stijging van de
agrarische zei fstandigen uitzondert, achteruit zijn ge-
gaan, ni. van 49,6 pCt tot 46,8 pCt. Het is van be-
lang dit hier nog eens uitdrukkelijk te memoreren,
daar de ervaring heeft geleerd, dat men in het spraak-
gebruik bij de stijging van het ondernemersinkomen in
eerste instantie denkt aan de ondernemers in handel
en industrie. Ook van het Rapport van de Plancom-
missie van de Partij van de Arbeid kan men moeilijk
zeggen, dat het op het onderhavige punt uitmunt door
duidelijkheid. Wij citeren: ,,de betere spreiding der in-
komens in de ondernemersgroep is in niet onbelang-
rijke mate veroorzaakt door de hogere inkomens bij de boeren, waarvan véôr de oorlog velen zeer weinig ver-
dienden. De verdeling in inkomen tussen loontrekken-
den en ondernemers is echter niet verbeterd – er is
een ontwikkeling na 1947 gaande naar de verkeerde.
kant”. Uiteraard is het een mede een gevolg van het
ander.

De investeringen van het bedrijfsleven.

Het aandeel van de ondernemers in het nationale
inkomen is voorts betrekkeli
j
k op peil gehouden door-
dat in de afgelopen j
a
ren de reserveringen van de be-
drijven vrij belangrijk zijn geweest. Deze reserveringen,
die nodig waren om de omvangrijke investeringen
mede te helpen financieren, worden bij de officiële
publicaties geheel toegerekend aan de groep onderne-
mers. Uit onderstaande ciifers moge blijken, dat de stijging in de investeringen in vergelijking tot 1938
aanzienlijk is geweest.

Investeringen van het bedrijfsleven.
(in pCt van het nationale inkomen).
1938 1946 1947 1948 1949 1950 1951
Netto-investeringen
………
1

3

6

10

8

II

1
Voorraadvorming
…………
1

5

6

4

5

9

4

Totaal
………………..
2

8

12

14

13

20

14

Exacte cijfers over de finanèieri’ng van deze inves-teringen zijn niet voorhanden. Volgens globale schat-
ting is echter meer dan de helft van de middelen ge-
vonden door inhouding van winst.
De vraag rijst nu, of het juist is om de overschot-
ten, die in het bedrijfsleven worden gekweekt en daar
worden gelaten, geheel toe te rekenen aan de groep
zelfstandigen. Wanneer men nl. de winst in haar ge-
heel ziet, gaat hiervan slechts een klein deel recht-
streeks in contanten naar de ondernemingsleiding. De
ondernerningswinst gaat evenmin voor het grootste deel
naar de aandeelhouders. De positie van deze politiek
ongeorganiseerde groep is. de laatste jaren danig ver-
zwakt, hetgeen ook uit de volgende cijfers blijkt.

1939 1946 1947 1948 1949 1950 1951
Dividenduitkeringen ‘)

….
4,0

2,5

1,5

2,1

2,1

1,8

2,0

‘) In pCt van het totaal aanbestedingen in Nederland.

De verkregen overschotten worden voor een zeer
groot deel gereserveerd en in kapitaalgoederen ge-
investeerd. Juridisch behoort het aldus gevormde nieu-
we vermogen aan de aandeelhouders. Deze eigendom
is echter zuiver formeel, want de aandeelhouder kan
er meestal niet over beschikken. Alleen bij de bedrij-
Ven van kleine zelfstandigen bestaat er tot op bepaalde
hoogte nog de mogelijkheid voor de ondernemer om de
winsten bijv. door de verkoop van het bedrijf of door
liquidatie van een deel er van voor zich persoonlijk
te realiseren. Voor de grotere bedrijven geldt dit echter
zeker niet. De aandeelhouder kan zijn recht op nieuw

gevormd verniogen slechts te gelde maken door de ver-
koop van zi
j
n aandeel. Wanneer men echter de waarde
van de Nederlandse aandelen ter beurze genoteerd,
in het vermogensverkeer beziet, blijkt dat de koers-
waarde minder dan
/4
van de iiitrinsieke waarde uit-
maakt
3).
Hetgeen inhoudt dat de reserveringen ook
slechts voor een vierde deel aan de aandeelhouders
mogen worden toegerekend.

Nu tracht men nog wel de toerekening van de re-
serveringen aan de aandeelhouders, welke bij de ver-
deling van het nationale inkomen onder de groep
ondernemers zijn opgenomen, te verdedigen met het argument, dat deze reserveringen uiteindelijk, nl. bij
de dividenduitkeringen in detoekomst, aan de aandeel-
houders tn goede komen. De ervaring leert intussen,
dat de relatie tussen reservering en dividend, zeer los
is. De bovéngenoemde verhouding tussen koerswaarde
en intrinsieke waarde wijst er immers op, dat de winst-
uitkering (waarop de koers grotendeels is gebaseerd)
uitermate laag is ten opzichte van het totale vermogen
en dus ook ten opzichte van het gereserveerde ver-
mogen.

Concluderend kan worden gesteld, dat zowel het
directe belang (direct in contanten realiseerbaar) als het
indirecte belang van de aandeelhouders bij de reserve-
ringen beperkt is. Het directe belang van de werkne-
mers bi
j
de investeringen is ongetwijfeld nog geringer;
het indirecte belang is echter zeer groot. Het is zo
langzamerhand voldoende bekend, dat belangrijke in-vesteringen te onzent nodig zijn om de snel groeiende
bevolking blijvend werk te verschaffen. Doch het is
niet alleen de bevolkingsaanwas die problemen schept.
Volgens de Derde Industrialisatienota van dc Minister
van Economische Zaken zal nl. in de komende jaren
een investering in de industrie (in beperkte zin) nodig
zijn van
.f
260 mln per jaar voor plaatsing van addi-
tionele arbeidskrachten, doch een groter bedrag, n.l.
van
.f
300 mln, wegens toeneming van investeringen
voor reeds aanwezige ‘ arbeidskrachten. Met andere
woorden, onze industrie moet grote’ bedragen investe-
ren om internationaal ,,bij” te blijven. Geschiedt dit
niet, dan dreigt een aantasting van de werkgelegenheid.
De verhindering van dit laatste is een belang van
werkgevers
en
werknemers. Wellicht is het zelfs gro-
tendeels een werknemersbelang, al is het uiteraard
moeilijk om precies in cijfers uit te drukken hoe groot
de betekenis van de investeringen, ontstaan uit reserve-
ringen, voor beide groepen precies is. In ieder geval is
het niet gerechtvaardigd om in de ondernemingswinst
uitsluitend een belang van aandeelhouders te zien en
dus op grond daarvan deze winst geheel aan de aan-
deelhouders toe te rekenen.

De belastingen van de Overheid.

Bij het voorgaande dient in het oog te worden ge-
houden, dat de genoemde cijfers betrekking hebben op
de zgn. primaire inkomensverdeling, de verdeling van
het nationale inkomen verdiend in bedrijven. Een beter
inzicht omtrent hetgeen in feite aan de ondernemer toe-
valt verkrijgt men door rekening te houden met de zgn.
inkomensoverdrachten, waarna de secondaire inkomens-
verdeling aan het licht komt. Bij deze overdrachten
nemen de belastingen een belangrijke plaats in. Drs
Roemers merkt in zijn toelichting
0)
op het hoofdstuk
,,Inkoniensverhoudingen” van het meergenoemde Rap-
port te dien aanzien het volgende op: ,,De cijfers leren
dat van een verschuiving van kapitaal naar arbeid geen

6)
Zie: Prof. Ch. Glasz: ,,De tegenwoordige positie van het aandeel in
Nederland” in ,,E-S.B.” van 6 December 1950. Rekening is gehouden met
de sedertdien opgetreden prijsstijging enerzijds en de koersdaling anderzijd.
6)
Rajioreje van 3 Maart 1952, V.A.R.A. Hilversum, tektt 375, blz. 2.

222

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

26
Maart
1952

sprake is. . . . Moeten wij hier nu geen rekening met de
belastingen houden? Het Centraal Planbureau hceft
onlangs over de belastingdruk’ op het bruto inkomen
van loontrekkers en zelfstandigen, waaronder de onder-
nemers, zeer belangwekkende cijfers gepubliceerd. Uit
die cijfers bleek, dat sedert
1938
de belastingdruk op
het arbeidsinkomen sterker is gestégen dan op het ka-
pitaalinkomen. De correctie van de belastingen maakt
het beeld voor het kapitaalinkomen dus gunstiger. Een
verrassende conclusie, die de zwaar klagende onder

nemers misschien tot lering kan strekken”. De cijfers waarop Drs Roemers zich beroept zijn de
volgende.

Druk der directe belastingen i).

1938 1947 1948 1949 1950 1951

Loontrekkers
………………..
3

8

8

8

8

7
Zelfstandigen
………………..
15

23

21

21

20

19

‘) Centraal Economisch Plan 1951, blz. 49.

De belastingdruk voor de loontrekkers is volgens
deze cijfers meer dan verdubbeld, terwijl
bij
de zelf-
standigen een verhoging van slechts een derde van het
oude tarief valt te constateren. Mag men deze cijfers
geloven, dan werd dus in de jaren
1945
en volgende de
vooroorlogse nivellering afgeschaft en werden niet de
inkomens doch de tarieven genivelleerd.
Hoe is dit te verklaren? Een verdere onderverdeling
van het cijfermateriaal geeft het antwoord.
Vergelijken wij het eerst de verandering in de be
lastingdruk voor de arbeiders. Het gemiddelde nominale
jaarinkomen van de industriële arbeider met 2
kin-
deren bedroeg in
1938/39
.f
1.215.
Op grond, van de toen geldende belastingtarieven komt men op een ver-
schuldigd bedrag voor directe belastingen van
f
22.
De belastingdruk was derhalve
2
pCt. In November
1950
verdiende deze arbeider op jaarbasis
f
3.220
7).

Het te betalen bedrag aan belastingen beliep
f
90;
be-
lastingdruk
3
pCt. Er blijkt dus dat de stijging gering
is geweest. Dit leidt voorts ‘tot de conclusie, dat bij
een verhoging van de belastingdruk van de groep werk-
nemers als geheel van
3
tot
8
pCt en een stijging bij
de zgn. loongroep van
2
op
3
pCt de verhoging zich
vooral zal hebben gemanifesteerd ten opzichte van de
Zgn. salarisgroep, bij de inkomens van de middengroe-
pen derhalve.
Uit deze cijfers blijkt duidelijk, dat door de hete-
rogeniteit van het cijfermateriaal de belastingdruk voor
de loontrekkenden geflatteerd wordt voorgesteld. Het
tegenovergestelde is het geval bij de groep zelfstandi-
gen. Hier is nl. het percentage omtrent de huidige be-
lastingdruk sterk gedrukt door de aanwezigheid van
vele kleine zelfstandigen. Dit valt zonder meer uit de
belastingtarieven af te lezen. De grotere handels- en
industriële bedrijven betaalden in
1938 12
pCt van de
uitgedeelde
winst. In
1950
was dit 40 pCt van de
ge-
maakte
winst, terwijl dit percentage voor
1951
nog tot
52
werd verhoogd. Gaat men er van uit, dat in
1938
de halve winst gereserveerd werd, dan ontstaat
er een verhouding in belastingdruk tegenover die van
v66r de oorlog van
63/2:
1 voor
1950
en van
83/2:
1
voor
1951.
Onze conclusie moet dan ook zijn, dat de boven-
aangehaalde cijfers aangaande de belastingdruk voor de
ondernemers in hun algemeenheid niets zeggen over
de bedragen, die de fiscus bij het bedrijfsleven in de meer beperkte – doch in het spraakgebruik gangbare
– betekenis wegbelast.
,
Dit laatste dient ook bedacht te worden bij de be-

7)
Zie Publicaties van de S-ER., no 1, blz. 39.

oordeling van cijfers, welke het Centraal Planbureau
heeft opgesteld aangaande het voor consumptie be-
schikbare inkomen voor de groep ondernemers. Dit in-
komen is gevonden door het deel, dat voor de finan-ciering van investeringen wordt gebruikt, alsmede de
belastingbetalingen en de premies voor de sociale ver-
zekering, buiten beschouwing te laten.

T
1
oor consumptie beschikbaar inkomen.

1938 1947 1948 1949 1950 1951

Loontrekkers
………………..
56

64

64

64

65

65
Ondernemers
………………..
44

36

36

36

35

35

De cijfers laten zien, dat het voor consumptief ge-bruik beschikbare bedrag van de groep ondernemers
sedert
1938
belangrijk is gedaald en ook ten opzichte
van
1947
naar beneden is gegaan. Aangezien de weer-
gegeven cijfers betrekking hebben op de totale groep

van zelfstandigen (ondernemers) is het goed te onder-
strepen, dat het overigens gedaalde gemiddelde nog
betrekkelijk op peil is gehouden door de volgende om-
standigheden, welke buiten het bedrijfsleven in zijn
meer beperkte betekenis liggen:

de sterke stijging van inkomens in de agrarische
sector;

de relatief geringe investeringen van kleine zelf-
standigen ed.;

de althans naar verhouding geringe belastingdruk
bij de kleine zelfstandigen, waardoor voor de groep
van zelfstandigen als geheel een belastingdruk van
21
pCt werd gevonden, hetgeen uiteraard het be-
drag, dat voor de consumptie ter beschikking komt,
begunstigt.

Uit het bovenstaande is wel gebleken, dat een ver-
deling van het nationale inkomen naar ondernemer en
loontrekkenden te globaal is om hieruit conclusies te trekken omtrent het verloop van het inkomen van de
arbeiders in meer beperkte zin, nl. van weekloners
enerzijds en van ondernemers in handel ei industrie
anderzijds.

De gevaren, die het gebruik van de cijfers van de
bedoelde twee groepen op zichzelf reeds met zich
brengt, worden nog groter wanneer voor de zelfstan-
digen het woord kapitaal en voor de loontrekkers de
term arbeid gesubstitueerd wordt, zoals in het eerder
genoemde Rapport van de Plancommissie van de’Par-
tij van de Arbeid geschiedt. Daarmede laat men dus
de maatschappelijke ongelijkheid, zoals deze in de ver-
houding arbeid-kapitaal tot uitdrukking komt, samen-
vallen met de verhouding contractueel loon-niet con-
tractueel loon. Dat dit tot geheel onjuiste conclusies
leidt blijkt o.a. hieruit, dat in de gedachtengang van
het bovenstaande het prijsbeleid van het Ministerie van
Landbouw, gericht op een inkomensvergroting van een
tot het kapitaal behorende groep, als kapitalistisch
moet worden aangemerkt.

Weliswaar worden in het eerder genoemde Rapport
bepaalde reserves gemaakt aangaande het begrip ka-
pitaalfactor, hetgeen overigens reeds een aanduiding
vormt omtrent het foutieve gebruik van het woord.
De ervaring leert, dat het publiek deze restricties ge-
makkelijk vergeet. De ervaring leert verder, dat deze
reserves dikwijls niet worden genoemd. De rede van
Drs D. Roemers
8)
vormt een voorbeeld hiervan.
Men versta ons niet verkeerd. Uiteraard dient een
inkomensvergroting voor de laagstbetaalden het doel te
zijn van de algemene economische politiek. En zulks
niet alleen om sociale redenen. Met het oog op de be-

‘)
van 3 Maart 1952.

26 Maart 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

223

kende wet van het afnemende grensnut is het ook
economisch gezien gewenst, dat de lage inkomens wor-den omhooggetrokken. Intussen dient men te bedenken,
dat het nationale inkomen in bedrijven wordt gevormd
en dat uit dien hoofde de inkomensverdeling mede
dienstbaar dient te worden gemaakt aan de productie-
verhoging in en de financiering van de bedrijven. De
verdeling van het nationale inkomen zal daarom altijd
een zaak van redelijk overleg moeten zijn, zoals de

Plancommissie van de Partij van de Arbeid duidelijk
stelt
0)
Men zal hierbij echter op betrouwbaar cijfer-
materiaal moeten steunen. De cijfers, die in het meer-
genoemde rapport worden aangehaald, zijn evenwel ge-
deeltelijk onvolledig en voor een deel zelfs misleidend.

Eindhoven.

Dr Th. H. MULDERS.

)
Zie het Rapport, blz. 102.

De winstdeling door w&rknemers in Duitsland na

de oorlog

Het is schrijver dezes bij een studiereis in Duitsland in
Mei en Juni II. opgevallen, dat men over de bekende
vooroorlogse voorbeelden van winstdeling (een tiental) heel weinig meer hoort. Ten dele zal dit daaraan liggen,
dat de bedrijven thans in de ,Oostzone liggen (Zeisswerk, Jena). De thans overal aan mij génoemde na-oorlogse ge-
vallen van toepassing van winstdeling zijn ook nog gering
in getal. Zij nemen echter toe en verbazen ons soms door
de vrijgevigheid, die, tegenover de arbeiders ten toon wordt
gespreid. Verschillende malen krijgt de arbeider al een
winstaandeel als de aandeelhouder nog lang niet aan zijn’
normale dividend toe is. Het blijkt niet, dat de winstdeling
op aandrang der arbeiders is ontstaan.
Het bekendste voorbeeld is dat van de Duisburger
Kupferliütte (D.K.H.), die een metallurgisch en een che-
misch bedrijf heeft. De directeur van deze onderneming
is, sinds 1946, Dr E. Kusz, die over de winstdeling in zijn
fabriek, die al in 1876 is gesticht, verschillende publicaties
heeft gegeven. Hij combineert twee denkbeelden, ni. dat
van de medezeggenschap door de arbeiders en dat van het
zgn. rechtvaardige loon, dat geen werkelijk loon is, maar
bestaat uit de som van tariefloon en winstaandeel. Kapitaal
en arbeid zijn z.i. gelijkwaardige partners; ieder van deze
twee ontvangt, wat met.zijn prestatie en zijn risico
1)
over-
eenkomt. Het winstaandeel van de arbeiders draagt de naam
,,Ergebnislohn”. Het jaarlijkse ,,Werksergebnis” wordt
gesplitst in drieën, ni. in een extra dividend voor de aandeel-houders, die reeds hun normale dividend hebben ontvangen, en in een winstaandeel voor de 2.700 arbeiders. Het normale
dividend is bij dit bedrijf geschat als zijnde gelijk aan het
circulatiebankdisconto vermeerderd met 1 pCt. De sleutel
voor de verdeling van de overwinst tussen aandeelhouders
en arbeiders is de verhouding van het voor het bedrijf
werkelijk benodigde kapitaal (bedrag van alle vermogens-bestanddelen, die rechtstreeks productie en omzet dienen)
tot de ,,Umsatzsumme” (verkoopprijs van de productie). Deze verhouding is thans 4 : 6. In Nederland wordt voor
zover mij bekend deze grondslag nooit voor de verdeling
gebruikt. Het ,,Werksergebnis” krijgt men door van de
bruto opbrengst van de verkochte producten de productie-
kosten en distributiekosten af te trekken.
Dr Kusz begon met deze winstdeling in 1946. De aandeel-
houders hadden nog niet hun rechten herkregen in verband
met de bezetting van het Ruhrgebied en werden dus niet
geraadpleegd. Ze krijgen ook thans nog geen dividend
uitbetaald. Ook was er nog geen Raad van Commis
sarissen (,,Aufsichtsrat”) werkzaam. Dr Kusz ontving
zijn benoeming van de militaire autoriteiten, en de door
hem genomen maatregélen hadden o.a. ten doel, om
de animo voor het werk bij de door de oorlog apathisch
geworden arbeiders te activeren. Overigens had in dit bedrijf reeds gedurende vele jaren voor de oorlog een
goede geest geheerst. Het besproken winstaandeel van de

‘) Tot het risico van de arbeider rekent Dr Kusz inkrimping van het aantal werkdagen, ontslag, beroepsziekten en -ongevallen.

arbeiders is uiteraard geen loon en in verband met de
concurrentie kan het ook niet op de afnemers worden
verhaald. Het komt in het geheel niet in de kostencalcu-
latie. In de praktijk kwam het winstaandeel in de jaren
1948 t/m 1951 neer op li â 2+ maand loon, het werd
contant uitbetaald en gaf de arbeiders goede wil bij
hun werk en vertrouwen in de directie. Meermalen is
het geld voor huisaankoop gebruikt. Na enige
tijd
bleek,
dat de klokken, die de tijd van aankomst der arbeiders
controleren, konden worden afgeschaft. Ook sprongen de
arbeiders merkbaar zuiniger met materialen om, bijv.
met schroeven. Dit alles getuigt van een toegenomen ge-
voel van lotsverbondenheid met het bedrijf. Soms werden

door de D.K.H. arbeiders aangetrokken uit bedrijven,
die hogere lonen betaalden. De
vakbonden
zijn in de re-
geling niet
gekend
en staan er koel tegenover.
Dit laatste zal vooral verband houden met de wijze,
waarop
medezeggenschap
in het bedrijf hier tot stand is
gebracht. De Duitse wetgeving eist sinds 1920 voor dergelij-
ke bedrijven de verkiezing van een ,,Betriebsrat”. De voor-zitter van deze raad, die elders vaak een exponent van poli-
tieke anti-ondernemersstromingen is gebleken, wordt nu
bij de D.K.H. benoemd tot
,,arbeidsdirecteur”,
d.i. tot
leider voor sociale en personele zaken. Tezamen met
de technische, wetenschappelijke en commerciële di-
recteur vormt hij de directie. Alle directieleden’ hebben
procuratie en zijn leider van een afdeling van de fabriek.
De ,,Betriebsrat” wordt dan meteen een soort van sociale
afdeling in het bedrijf. Het voordeel is, dat de voornaamste
arbeider uit de oppositie, die van de ,,Betriebsrat” en de
vakbonden dikwijls uitgaat, van het soms uitsluitend leveren
van critiek overgaat op het mede aanvaarden van verant-
woordelijkheid. De fabrieksleidi ng, die van ,,Partnerschaft”
van de factoren kapitaal en arbeid spreekt, meent, dat
zodoende niet alleen sociale diaar ook economische me-
dezeggenschap en een grote mate van ,,vrede” in het be-
drijf is verkregen. Van socialisatie is echter geen sprake, de
fabriek blijft het eigendom der N.V. Het zal uiteraard van
de kennis van de arbeidsdirecteur afhangen of zijn invloed
verder reikt dan het vierde deel van de directie, dat hij
vormt. Zeker is, dat vele ondernemers van medezeggen-
sôhap van de vakbondfiguren teveel politieke medezeg-
enschap vrezen. De vakbonden zijn er vôôr, dat perso-
nen, die geheel buiten het bedrijf in kwestie staan, tot
arbeidsdirecteur kunnen worden benoemd. Inderdaad zal
menig kleiner bedrijf geen geschikte personen opleveren.
Aan de andere kant hebben haast alle Duitse fabrieksdi-
recteuren, met name ook de katholieke van de ,,Bund
Katholischer Unternehmer” (B.K.U.), een afkeer van per-
sonen buiten het bedrijf en dit geldt, als er een goede
geest in het bedrijf bestaat, ook voor zeer vele arbeiders. Het is te begrijpen.

Dr Kusz heeft een plan ontworpen om de algemene vergadering van aandeelhouders voor een deel uit ar-
beiders te doen bestaan, ook al bezitten deze geen aandelen,

224

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

26 Maart 1952

en hij wil daarbij ook de verhouding kapitaal: omz’et
toepassen. Omdat deze verhouding in de laatste tijd als
2 : 3 was, zou dan de aandeelhouder in deze vergadering
in de minderheid zijn. Jn de Raad van Commissarissen
wil Dr Kusz aan aandeelhouders, arbeiders en vertegen-
woordigers van het algemeen belang ieder 113 van de stem-
men geven. Voorts wil hij wettelijk verplichte invoering
van het winstaandeel voor arbeiders, ook bij kleine be-

drijven. –
De toekomstplannen van Dr Kusz lijken minder be-
lovend, dan wat hij reeds tot stand bracht. Een goede
trek van de eerste is wellicht; dat het algemene belang in de
,,Aufsichtsrat” is vertegenwoordigd. Overigens zouden
wij dit alleen willen voorstaan voor grote bedrijven en sleu-

telindustrieën.
Het standpunt der Duitse socialisten is, dat winstdeling
door kapitaal en arbeid tot grote ,,Betriebsegoismus”
aanleiding zal geven en met inschakeling van het publieke
belang wil Dr Kusz dit ondervangen. Kenmerkend voor
het streven van de D.K.H. is intussen het verzwakken
van de vakbonden, met name van de machtige D.G.B.
(,,Deutscher Gewerkschafts Bund”). De directeur komt
hiervoor rondweg uit in zijn publicaties. Hij werkt echter
het vakbondlidmaatschap niet tegen en, 92 pCt van zijn
arbeiders is lid van de ,,Industriegewerkschaft Metali”.

Bij de voorbeelden van winstdeling van de na-oorlogse

tijd in Duitsland is naast de D.K.H. het kunstzijdeweverij-
bedrijf van de firma
Kampf
5′
Spindler te Hilden
(Rhein-

land) een der bekendste. Hier is in Januari 1951 tevens een
soort arbeidersaandeelhoudérschap ingevoerd, dat met het
slagwoord ,,Mitunternehmertum” wordt aangeduid. De
centrale, enigszins patriarchale figuur van çle verschillende
weverijen van deze firma, die al 120 jaar bestaat, is de heer
Gert P. Spindler. Hij is fel tegenstander van de antithese
patroon-arbeider, voelt ook om die reden niet voor de
,,Gewerkschaften” en heeft als practicus zijn eigen weg
gezocht, die hij de derde weg noemt, m.a.w.,niet de weg
van het kapitalisme en evenmin die van het socialisme. In zijn acht fabrieken met tezamen 2.500 arbeiders is
winstdeling en aandeelhouderschap door de arbeiders
tot stand gekomen. Hij propageert zijn ideeën en heeft, even-
als Dr Kusz, in een ,,Denkschrift” zijn systeem
bij
de wet-
gever te Bonn aanbevolen. De door hem opgerichte ver-
eniging ,,Arbeitsgemeinschaft zur Förderung der Part-
nerschaft in der Wïrtschaft” vond ruim 200 leden onder
directies van meest, kleine bedrijven, die voor winstdeling
voelen, en geeft adviezen, als zij deze willen invoeren.
Een vierde deel, voerde reeds winstdeling en medezeggen-
schap voor de arbeiders in, o.a. vele fabrieken in Aalen.
Wat zijn werkwijze betreft, stelt Spindler voorop, dat de
arbeider zijn fabriek, waar hij het grootste deel van zijn leven
doorbrengt, ook als zijn tehuis moet voelen, Hij begrijpt,
dat dit het best tot stand kan worden gebracht door het
personeel allereerst te doen
delen in de winst.
Bij deze
firma (geen NV.) deelt de arbeider met de ,,Gesellschaf-
ter” (de kapitaalgevers) in de winst. Men wil de antithese
tussen patroons en vakbonden doorbreken en voorts in
het bedrijf de invloed van ,,betriebsfremde” organisaties
en personen uitschakelen. Ook voor de wettelijk ingestelde
,,Betriebsriite”, die te veel de klassenstrijd aan de arbeiders-
zijde weerspiegelen,’ voelt Spindler niet. Ze ondergaan te
veel politieke invloeden van buiten af. Intussen hebben
in zijn ,,Wirtschaftsausschusz”, een soort kern, de voor

zitters van de ,,Betriebsrate” van al zijn fabrieken zitting
genomen.
De mensen van het bedrijf zelf moeten allen op de voor

grond komen. Naast meedelen in de winst (en dit is iets
nieuws)
moeten zij ook meedelen in de risico

s
en dus in
het verlies. Daarom wordt van het winstdeel van elke
arbeider een bedrag van één maand ]on op een afzonder-
lijke rekening geboekt. Hij ontvangt van dit bedrag de-

zelfde rente als de ,,Gesellschafter” over hun kapitaal,
maar mag over dit saldo en deze rente niet vrijelijk be-
schikken, zoals hij wèl mag
bij
de eventueel ndg verder
aan hem uitgekeerde winst. Als er verlies is geleden,
zal dit gereserveerde bedrag gedeeltelijk of geheel aan-
gesproken worden. Verder gaat de verantwoordelijkheid van
de arbeider echter niet; zijn loon en zijn verdere bezittingen
of verder ontvangen winstdelen blijven onaantastbaar.
Blijkbaar gaan de zaken. der firma Kampf & Spindler zo
goed, dat zij verwacht, dat de reserve van één maand loon spoedig gevormd kan worden. Weldra zal blijken, of over
het boekjaar 1951 ook winst wordt uitgekeerd,diedaar-
boven uitgaat.
Wanneer er een prettige binding tussen aUe bedrijfsgeno-
ten van Spindler’s fabrieken ontstaat, zal dit wel ten dele
liggen aan de kans, al is ze bij deze fabrieken niet groot,
dat de arbeider verliezen lijdt tot het niet onaanzienlijke
bedrag van een maand loon. Hij heeft nu niet meer het
gevoel, dat hij alleen maar zijn arbeid verkoopt aan een
overigens voor hem geheel vreemd bedrijf. Hij is er vrij
zwaar
bij
geïnteresseerd.
In de Spindler-bedrjven sloot elke arbeider op 1 Januari
1951 een contract met de werkgever. Daarbij is bepaald,
dat ondernemer en arbeiders (,,mede-ondernemers”) de
belastbare winst verdelen in de verhouding van ,,voor het bedrijf benodigd kapitaal” tot, totale jaarloonsom.
Deze grondslag komt ook in Nederland voor en wijkt
af van die van Dr Kusz. Van zijn winstdeel moet de arbei-
der als gezegd een bedrag van één maand loon laten re-
serveren en
hij
kan ook het verdere winstaandeel tot we-
deropzeggens in de onderneming laten. Over beide bedra-
gen ontvangt hij dezelfde rente als de kapitaalgevers.
Hij heeft recht om tegen te stemmen
bij
belangrijke in
het contract omschreven wijzigingen in het bedrijf, die
hem moeten worden voorgelegd ter bespreking. Dit is
het zgn. ,,Mitunternehmertum”. Alsdan kan hij ook be-
palen, dat de maand loon, die men van.hem als dekking
tegen verliezen vasthoudt, daarvoor niet meer mag worden
gebruikt. Hij moet zich dan tegelijk uit de winstdeling
terug trekken en ontvangt het geld terug. Bij stemmingen
hebben de ondérnemers, volgens niet gecontroleerde
mededelingen, een invloed van
75
pCt. Zetten zij een
maatregel door, die algemeen door de mede-ondernemers
wordt afgekeurd, dan is dit volgens het contract ge-
oorloofd, doch dan verliezen zij wellicht tevens de goodwill
der arbeiders, die in deze bedrijven zo’n rol speelt, be-
hoeven deze geen aandeel in het verlies te dragen en zul-
len zij tevens de totaalbedragen van hun gereserveerde
winst aan het bedrijf onttrekken
(1/ji
van de jaarloon-
som). De Spindler-ondernemers tonen een zekere vrees,
dat het oordeel der vele in dit textielbedrijf werk-
zame
vrouwen
te veel op voordeel in de naaste toekomst
zal zijn gericht, en dat zij bij voorstellen tot beleggingen,
die de winst der eerste jaren verminderen, doch in latere
jaren rijke vruchten beloven, tegen zullen stemmen. De
meeste vrouwen zijn slechts tijdelijke ,,mede-ondernemers”
en trouwen op den duur. Het is ook daarom, dat de ver

gadering van ,,Mitunternehmer” slechts adviserende stem
kreeg.
Bij het tekenen van het contract krijgen de arbeiders
ook recht op hun aandeel in de toeneming van liet bedrjfs-
vermogen,
doch dit wordt hun eerst uitbetaald als zij de onderneming verlaten. Bijzonderheden daarover staan
mij niet ten dienste.
Het is niet te verwonderen, dat bij Spindler de animo
voor deelneming aan de vakbonden met hun hoge contri-
buties en hun strijd tegen de werkgevers vermindert. Bij
verschillende van zijn ‘fabrieken hebben vele arbeiders hun
vakbondlidniaatsc/zap
opgezegd. Zij voelen voor de beslo-
ten sfeer van samenwerking voor één doel (al is het dan ook
de winst), die in deze bedrijven een goede geest schept.
Inmenging van de vakbond, die steeds gaarne aan perso-

226

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

26 Maart 1952

dat jaar werden alle arbeidersorganisaties opgeheven.
De bezettingsautoriteiten hebben na de oorlog (wellicht
gemakshalve) alleen de
D.G.B.
erkend, die inderdaad ook
katholieke en protestante christelijke arbeiders als minder-
heid onder zijn leden telt, maar verder voor een groot deel een politiek socialistisch karakter heeft. Alleen de erkende
D.G.B. mag collectieve arbeidscontracten afsluiten (,,Werks-
tarifvertrage).

Vermelding verdient nog, dat de Keulse
Kardinaal
Frings zich voor winstdeling door de arbeiders heeft uit-
gesproken in een geschrift, dat hij in 1950 door een pater
Jezuïet heeft laten publiceren. Hierin wordt de lijn
doorgetrokken, die reeds in September 1949 te Bochum
door de
Duitse katholiekendag
werd aangegeven, toen de-
ze zich voor sociale, persoonlijke en economische mede-
zeggenschap der arbeiders uitsprak en deze wettelijk
wilde vastgelegd zien. De uitspraak werd gedaan namens katholieke arbeiders en ondernemers beide.

De
Siemens en Haiske A.G. te Erlangen
heeft, tezamen
met de Siemens-Schuckert Werke A.G., een winstdeling
(,,Erfolgsbeteiligung”) ontworpen voor 1951 en volgende
jaren voor arbeiders en hoger personeel (,,Angestellte”)
bij deze beide ondernemingen met een gezamenlijk kapitaal
van 440 mln D.M.. Ze zal gelden voor arbeiders boven 17 jaar en treedt in de plaats van die, welke zij v66r de
oorlog reeds enige decennia toepasten, doch veel minder
gunstig was. Het hoogste personeel (,,übertarifiich Ange-stellte”) valt er buiten.

Deze winstdeling gaat reeds werken als het gemiddelde
dividend der beide ondernemingen 1 pCt bedraagt (vroeger
4 pCt) en de arbeider 3 jaar in dienst is geweest (vroeger
5
jaar). Bij meer dienstjaren stijgt zijn aandeel, dat overi-
gens van het loon afhangt. Bij
5
pCt dividend en 10 dienst-
jaren bereikt het één maand loon,
bij
1 pCt is het dan

/6
maand loon. Het dividend in procenten is dus iets lager
dan het winstdeel in procenten van het loon! Het laatste
dividend der beide ondernemingen was 10 pCt, resp. 3 pCt.
In de bruinkolenontginning (diepbouw met schachten)
van de
Grube Ilirschberg in Hessen
(Duitsland) heeft men
volgens mededelingen van vele zijden een winstaandeel
ingevoerd. De aard van het zeer gemechaniseerde werk
van een deel der arbeiders bracht mede, dat hier geen taak-
loon, doch tijdloon moest worden toegepast. Verhoging
van het tijdloon bracht geen productiestijging boven 800
ton per dag, ofschoon deze door omstandigheden hoogst.
wenselijk was. Het toen met succes ingevoerde ,,Erfolgs-
Anteil-System” is echter een prestatiebeloning, d.w.z. een loonsverhoging, die voor elke dag bepaald wordt. Dit sys-
teem verschilt alleen van het gewone prestatieloon, omdat
niet elke arbeider een loonsverhoging krijgt in verband met
zijn eigen persoonlijke extra-prestatie, doch de gehele be-
zetting der mijn krijgt een lo6nsverhogirig evenredig aan
de toeneming der totale prestatie, d.i. de dagproductie in
tonnen kool.

Ook de textjelfabrieken van het
Dierig-Hanunersen-
Konzern
te Augsburg, Osnabrück, Rheine, Rheydt enz.,
hebben winstdeling sinds 1937 en de arbeiders ontvingen
soms meer dan een maand loon aan het einde van het jaar. De regeling, die niet statutair is, werkt als volgt.
De arbeiders beginnen in de winst te delen als de aandeel-
houders 4 pCt ontvangen, en krijgen dan 250.000 D.M.. Bij 6 pCtontvangen zij 500.000 D.M., wat ongeveer het-
zelfde bedrag is als 2pCt dividend; bij lOpCt dividend,
dus bij 6 pCt superdividend, ontvangen de arbeiders niet drie maal zoveel, doch reeds het viervoud, ni. 2.000.000
D.M. en hun ontvangsten staan dan tot die yan de aan-
deelhouders als 6 : 10. Tegenover een totale jaarloonsom
van 16 mln D.M. staat bij deze bedrijven een kapitaal
van 32 mln D.M. (na aftrek van aandelenbezit in andere bedrijven). Gelegenheid tot verkrijgen van aandelen be-

staat voor de arbeiders niet en wordt door hen ook niet
gewenst.

Ten slotte noemen wij nog de winstdeling, die de
,,Denzag A.G.” te Duisburg
(een zeer grote machinefabriek)
invoerde in December 1950, nadat gedurende vele jaren
premies werden betaald aan de arbeiders. Hierbij krijgen
deze steeds evenveel procenten van hun bruto jaarloon
als de aandeelhouders procenten dividend ontvangen en
dit begint al bij 1 pCt. Een voor de arbeiders, evenals bij
,,Siemens en Halske A.G.”, wat al te gunstig systeem,
omdat zij al extra beloning boven hun normale jaarloon
ontvangen als de aandeelhouder nog lang niet aan zijn
normale dividend toe is. In het lopende jaar zal dit systeem
in werking treden. Het dividend voor het jaar 1950 was
5
pCt en zal dit jaar ongeveer hetzelfde blijven.
Bij de ,,Bund Karholischer Unternehmer”
in Duitsland
schijnt in het laatste halfjaar weer een
kentering
in te tre-
den inzake de winstdeling door arbeiders. De actieve
secretaris van deze Bond, Dr Schreiber, hield in Juni 1951 een lezingte Neuenahropdejaarvergadering van de B.K.U.
over het ,,voor en tegen der winstdeling”. Hij sprak
zich tegen een wettelijke regeling uit, omdat de onder-
nemingen zô veelsoortig zijn, dat geen algemeen bruikbaar schema te vinden is. Ook veroordeelde hij dié winstdeling,
waaraan alle arbeiders meedoen, onverschillig hoe hun
prestaties waren. Hij voelt veel voor prestatieloon zonder
meer; Inderdaad is dit een middel om meer presterende
arbeiders een hoger loon te bezorgen. Doch de in Nederland
meest gangbare opvatting van winstdeling gaat er, m.i.
terecht, van uit, dat prestatieloon (taakloon) reeds in het
bedrijf bestaat en de flinkste arbeidefs een voorsprong geeft,
die zich door hun door henzelf verhoogde loon bij de
winstdeling herhaalt.

Bij ons zien de bedrijven, die winstdeling hebben, dan
ook niets onrechtvaardigs in het gelijk verdelen van een
deel der overwinst in een bedrijf over
alle
arbeiders, zij
het ook in verhouding tot hun week- of maandloon. In
het verdere verloop der rede van Dr Schreiber bleek, dat
hij naast onze winstdeling, die hij ,,Gewinnbeteiligung von
oben” noemt en die berust op de jaarlijkse winst, die naast
de ijver der bedrijfsgenoten ook sterk door de conjunc-
tuur beïnvloed wordt, veel voelt voor ,,Gewinnbeteiligung
von unten”. Ondanks de naam, die hij hiermede aan deze
betalingen geeft, zegt hij zelf, dat de ,,Gewinribeteiligung
von unten” niet van de winst uitgaat. Inderdaad blijkt uit
zijn verdere opmerkingen, dat hij niets anders dan een pre-
mie bedoelt, die gegeven wordt als de productiekosten
door toedoen van de arbeider dalen en hij dus m.a.w. méér
produceert. Individuele arbeiders of kleine groepen ont-
vangen deze premie. Bij de vergelijking door Dr Schreiber
van wat hij ,,winstdeling van boven af” noemt met wat hij als taakloon beschrijft onder de i,etwat misleidende
naam van ,,Gewinnbeteiligung von unten” geeft hij zelf
aan, dat een winstaandeel geen element in de productie-
kosten vormt, doch het taakloon wel. Een vergelijking
is dus moeilijk: De bezwaren die hij ziet in de moeilijk-heden, gelegen in het vinden van een goede verdelings-
grondslag voor de overwinst, tussen kapitaal en arbeid,
wegen
bij
hem m.i. te zwaar. Ook vreest hij,datde arbeiders
de zaak zo weinig zullen begrijpen, dat zij het winstaandeel
als loon zullen beschouwen en niet zullen geloven, dat
door eigen inspanning het winstaandeel kan stijgen. Het
is inderdaad sterk van de marktverhoudingen bij verkoop
van het product afhankelijk.
De gehele rede geeft blijk van een zekere voorkeur voor
prestatieloon. De indruk ontstaat dat ook de B.K.U.
zich minder voor winstdeling interesseert dan een jaar
geleden, nu een harer leidende figuren zich aldus heeft
uitgelaten. Zij nadert aldus weer het standpunt, van de
algemene Duitse Ondernemers Bond, die tegen winst-
deling is.

‘s-Gravenhae,

Dr W. C. KLEIN.

26 Maart 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

225

nen buiten het bedrijf medezeggenschap in de zaken der
fabriek wil geven, wordt in dit geval èn door de patroon èn
door de arbeiders als onaangenaam gevoeld. ,,Wir wollen
keine fremden Leute, wenn wit unser eigenes Geld im Be-
trieb haben”, hoort men zeggen. Ofwel: ,,Man kann nicht
Mitunternehmer und Gewerkschaftler in einer Person
sein”. In deze ondernemingen, waar een goede geest
heerst, zal ook inmenging en medezeggenschap van pu-
blieke organen niet worden gewaardeerd, maar deze be-
drijven zouden het wellicht uitlokken, als het gezamenlijk winststreven van patroon en arbeider tot de vaak gelaakte
,,Betriebsegoismus” zou leiden. In S.P.D. (socialistische
partij van Duitsland)-kringen hoort men dit woord vaak
noemen, en een der S.P.D.-leiders, Prof. Carlo Schmid,
gewaagde tegenover mij hier ook van.

Bij de invloed, die de S.P.D. (en de in deze materie daar-
aan verwante D.G.B.) voor zichzelf in het bedrijf verlangen,
is ten slotte ook geen speciale zekerheid te krijgen, dat het
publieke belang steeds behoorlijk in het oog zal worden
gehouden, want de D.G.B. is slechts een arbeiders (werk-
nemers) organisatie. Wel blijkt, dat zij de zaken vaak
breder bekijkt dan de kleinere groep arbeiders van het
bedrijf zelf.

Merkwaardig is, dat de D.G.13.-leiding regen winst-
dcl.,zg
is. Een der redenen zal zijn, dat in bedrijven, waar
patroon en arbeiders gezamenlijk een goede sfeer hebben
geschapen, meerdere arbeiders de vakhond verlaten. Het
schijnt weinig voor te komen, dat een arbeider zich uit,
zoals een van de fabriek Gummersbach van Spindler:
,,Ik geef toe, dat wij hier op de fabriek geen vakbond
meer zullert nodig hebben. Maar ik geloof, dat er bedrijven
zijn, waar de vakbond nog een grote taak heeft en daarom wil ik deze bond ook in de toekomst blijven steunen”. Dit
standpunt is voor een ,,Gewerkschaftler” zeer begrijpelijk.
Een andere reden, dat de D.G.B. winstdeling afwijst,
is gelegen in het kapitalistische cachet, dat wïnstdelende
arbeiders krjgen. Het vervlecht hun belang meer dan vroe-
ger met dat der ondernemers. Vooral de grote socialis-
tische groep der D.G.B.-leden wijst dit om principiële
redenen af.

Fabrieken als die van Spindler hebben verzocht om
vrijgesteld te worden van eventuele wettelijke vooïschriften
ter zake van medezeggenschap der werknemers, wijl zij
deze naar hun zeggen reeds, zonder dwang der Overheid,
door overleg tussen de bedrijfsgenoten’ zelve hebben tot
stand gebracht. Een begrijpelijk verlangen, dat wel niet
zl worden ingewilligd, omdat dergelijke bedrijven nog
steeds klein in aantal zijn, ondanks de toeneming van de
laatste tijd.

Ondernemers als Spindler voelen niets voor de meningen,
die
*b!j
de politike partijen in Duitsland, bij de onder-
nemersbonden en bij de
D.G.B. (vakbond)
bestaan inzake
winstdeling en medezeggenschap. De D.G.B. spreekt, als ge-
zegd, nooit over winstdeling en streeft naar hoger loon over
de gehele linie. De door deD.G.B. nagestreefde medezeg-
genschap is volgens Spindler te veroordelen, omdat zij niet
berusten zou op die sterke belangstelling in het bedrijf, die
bestaat als de arbeider in de winst deelt en op grond daarvan
er geld in heeft gestoken, dat ten dele eventuele toekomstige
verliezen moet helpen dekken. Het interesse van D.G.B.-
arbeiders zal gebaseerdzijn op de politieke macht, die via
de D.G.B. kan worden uitgeoefend. Vele katholieke ar-
beiders willen volgens Spindler niet in de D.G.B., wier
leden voor 80 pCt tot de socialisten (S.P.D.) behoren of
zich daaraan verwant voelen en wier politieke neutraliteit
aldus zeer aanvechtbaar is. Zodoende kunnen de sterk
katholiek denkende arbeiders geen medezeggenschap krij-
gen via de D.G.B., wijl zij daartoe niet willen toetreden. De grote
Duitse onderneinersbond
wordt door Spindler
zeer juist gekarakteriseerd als een lichaam, dat zich be-
perkt tot
verweer
tegen de eisen der D.G.B. en tot de ver-

derfelijke houding, waarbij de andere Partij alleen door
het winnen van een voortdurende strijd zekere voordelen
kan verwerven. Het ontbreekt de ondernemers volgens hem
aan constructieve voorstellen, die tot een nieuwe sociale
orde zouden kunnen leiden.
Ook de
Regering,
die wel voor medezeggenschap der
arbeiders voelt, verbindt daaraan niet de deling in de winst,
die toch zo’n sterke binding der bedrijfsgenoten kan teweeg
brengen.

De mening der Regering dekt zich min of meer met die
der
S.P.D.
en zij streeft dus naar medezeggenschap, waar

bij ook personen, die geheel buiten het bedrijf staan,
grote invloed daarop verkrijgen, met name doordat zij
in de Raad van Toezicht (,,Aufsichtsrat”) worden gekozen.
Het is merkwaardig, dat nèch de Regering nôch de
S.P.D. zich ooit bver de winstdeling officieel hebben uit-
gelaten. Voor mijn gevoel staat het echter wel vast, dat
hierover zal worden gesproken, zodra de nagestreefde mede-

zeggenschap niet alleen een paar jaar gewerkt heeft, zo-
als thans in de staalbedrijven, doch ook in de kolenmijn-

bouw meer ervaring is opgedaan en in de chemische in-
dustrie de invoering heeft plaats gehad. Voorlopig werpt de
massa-organisatie der D.G.B. zich met alle kracht daarop.
Spindler, die katholiek is, wil evenals de K.A.B.
(,,Ka-
tholische Arbeiter Bewegung”)
de
mens
meer midden in
het bedrijf plaatsen en hij gelooft, dat hij dit door de
winstdeling en meer nog door de geldelijke
medeverant-
woordelijkheid
heeft bereikt. Het recht tot adviseren bij
belangrijke bedrijfsbeslissingen willen de D.G.B. en
Spindler beide, doch Spindler houdt dit geheel binnen de
sfeer der enkele onderneming, en legt op het advieskarak-
ter sterk de nadruk.

In een gesprek met
Johannes Even,
lid van de Bundestag,
bleek mij, dat de K.A.B. waartoe hij behoort, v6cr winst-
deling is, maar in deze tijden niet voelt voor uitkering in contanten, zelfs niet van een deel daarvan. Men wil ge-
dwongen belegging
bij
een spaarbank.
Waar echter de
Duitse arbeiders sinds 1918 reeds twee infiaties hebben meegemaakt, die hun spaargelden waardeloos maakten,
zoekt men het nu in ,,wertbestandiges Sparen”, waarbij
aandelen en huizen een rol moeten spelen bij de beleggingen
der spaarbank. Dit is dus het derikbeeld van de Fransman
Jousset.

Sparen is iets, dat ten slotte tot beperking van de Duitse invoer van consumptiegoederen leidt en aan dit dringende
desideraturn wil de K.A.B. ook gaarne medewerken. Inder-
daad spaart de Duitse arbeider thans heel weinig: hij heeft
veel uitgaven wegens oorlogsschade en vreest ook nog
steeds voor prijsstijging en inflatie; om hëm toch tot sparen
te brengen wil de K.A.B. premies op het sparen instellen.
Om dezelfde reden_is zij sterk voor omzetten van geldelijke
winstaandelen in aandelen der onderneming, waar de
arbeider werkt.
De B.K.U. (,,Bund Katholischer Unternehmer”)
stelde
zich tot voor kort min of meer op het standpunt van
Spindler. Inderdaad omvat deze bond vooral kleine en
middelgrote bedrijven, waarin soms nog een enigszins pa-
triarchale geest heerst. Men is er tegen monopolistische eco-
nomische machtsposities èn van patroonsbonden èn van ar-
beidersbonden,als de D.G.B. met haar
5+
millioen leden. Zo-
doende verklaart men zich tegen uitholling van het eigen-
domsbegrip, doch wil gaarne meewerken tot meer spreiding
van het privaateigendom en verhoging van het levenspeil,
doormiddel van winstdeling. Daaraan wil men ook wel me-dezeggenschap verbinden, doch de uitoefening daarvanbin-
nen het bedrijf houden en aan elke arbeider persoonlijk
toekennen, zonder dat hogere functionarissen van arbei-
dersbonden, die buiten het onderhavige bedrijf staan,
deze zeggenschap overnemen.
De invloed der Christelijke groepen, wier niening hier

boven is weergegeven, was tot 1933 zeer groot, doch in

26 Maart 1952

ECONOMISCH-STA TISTISCFIE BERICHTEN

227

Voornaamste na-oorlogse literatuur over winstdeling in Duitsland.
Allernann, F. R.:
,,Deutschlands ïndustrielles Herz, Krâfte und Probleme im
Ruhrgebiet”. Die Tat, schweizerische Tageszeitung 27 Mei 1950.
Daams, Mr F. H.J.M. ,,Enige beschouwingen omtrent de economische mede-
zeggenschap in Duitsland”. Coördinatie Commissie voorCulturele Betrek-
kingen met Duitsland, Den Haag, September 1951, 7 blz. (gestencild).
Heinz, Arno:
,,Ein neuer Weg, ein Beitrag zur Lösung der sozialen Frage”, 1949, Aloys Henn Verlag, Ralingen, blz. 1-95, met voor Duitsland zeer
volledige titeratuuropgave over winstdeling door werknemers, enz. Kusz, Dr E.,
en anderen: ,,Mitbestimmung und gerechter Lohn als Elemente
einer Neuordnung der Wirtschaft, ein Gespr8ch”. Sonderdruck der Duis-
burger Kupferhütte, Januari 1951.
Kusz, Dr E.:
,,Wirtschaftliche Gerechtigkeit fordert Partnerscbaft von Kapital
und Arbeit”. Bergbau Rundschau, Augustus 1950, blz. 343-345.

Kusz, Dr E.
en
F. .ïacobi:
,,Neue Wege zur Produktionssteigerung”. Arbeits
blatt fOr die Britische Zone, 2e Jahrgang, 1948, Heft 6.
Kölnische Rundschau, 10
Maart 1951: ,,Mitunternehmertum – die organische
Lösung”.
Peupelmann, Dr H. W.:
,,Das Hirschberger Erfolgs-Anteit-System”. Bergbau
Rundschau, December 1950, blz. 550-554.
Spindler, Gen D.:
,,Das Mitunternehmertum, vom Klassenkampfzum sozialen
Ausgleich’, 120 blz., 1951, Metta-Kinau-Verlag, Lüneburg.
Schreiber, Dr Wilfnid:
,,Das Für und Wieder der Gewinnbeteiligung”. Bund
Kath. Unternehmer, Tagung Bad Neuenahr, Juni 1951.
Over de firma’s ,,Siemens en Halske A. 0.” handelen o.a.: ,,Deutscher Volks-
wirt” 1951„ no. 6 en no 15.
Be,,der, Dr Kurt: ,,Mitunternehmertum?”. Betriebsberater, Heft 8, 1951.
Mac Lean
of
Coil, Dr en J-Ierrman,i, Dr 8.:
,,Partnerschaft und Mitunter-
nehmertum”, zelfde tijdschrift, Heft 1, 1952.

De oprichting van de N.V

Sociale

De beweegredenen, welke de deelnemende fondsen tot
de oprichting van de Belegging Maatschappij voor Sociale
Fondsen hebben bewogen, zijn geenszins van zo eenvou-
dige aard als op het eerste gezicht wellicht zal worden ver-
ondersteld. Veeleer heeft een complex van redenen samen-
gewerkt, om op een gegeven moment het initiatief tot de
oprichting als vanzelf uit de lokken, en wij moeten geruime
tijd teruggaan om de oorsprong van enige dezer oorzaken
aan te duiden.

Wij mogen er dan allereersf aan herinneren, dat de sociale
zorg van het bedrijfsleven zich in de twintigste eeuw in
opvallende ma-te heeft uitgebreid. Deze zorg is niet alleen
met de geleidelijke industrialisering van ons land meege-
groeid, doch de opvattingen omtrent de mate waarin en

de wijze waarop een bedrijf voor zijn medewerkers in so-
ciaal opzicht heeft te zorgen, hebben in de laatste decen-nia ingrijpende wijziging ondergaan. Men wordt dit zich beter bewust als men zich rekenschap geeft van de wijze
waarop in het begin van deze eeuw en zelfs veelal geduren-
de het eerste kwart van deze eeuw sociale zorg bedreven
werd, en welke vorm deze thans heeft aangenomen.
Het was geenszins zo, dat het particuliere bedrijfsleven
zich voorheen weinig gelegen liet liggen aan ‘de sociale
noden van zijn medewerkers, doch men voorzag, in over-
eenstemnhing met de opvattingen van die tijd, in die noden
door na een langer dienstverband, of
bij
invaliditeit, of
bij een vroegtijdig sterfgeval, vanwege het bedrijf steun
te verlenen aan de betrokkene of diens erfgenamen. Deze
steun kwam ten laste van de jaarlijkse onkostenrekening,
terwijl vele grote maatschappijen voor dat doel reserves
vormden, welke dan gewoonlijk, ook al werden zij wel
afzonderlijk belegd, een onderdeel vormden van het be-
drijfsvermogen. De steun werd verleend als een erkenning
voor de diensten van de betrokicene, doch er was geen
verplichting
om op een van te voren bepaalde wijze in de
noden der betrokkenen te vöorzien. Zelfs 25 jaar geleden
hadden vele belangrijke instellingen nog geen pensioen-
fonds in de betekenis die vij daaraan tegenwoordig toe-
kennen, d.w.z. een fonds gevormd met het speciale oog-
merk daaruit voorzieninges te dekken, waartoe men zich
van te voren
verplichtte.

De grote omwenteling, die op dit gebied in de geesten
der mensen heeft plaats gevonden, heeft er toe geleid het
aantal en de omvang van deze fondsen uit te breiden in
een mate die vroeger ondenkbaar scheen. Tal van bestu-
ren staan dientengevolge thans voor de taak dergelijke
fondsen zo goed mogelijk te beheren. Uiteraard is dit voor
vele dezer besturen een taak, welke nieuw voor hen is.
Was vroeger de moeilijkheid bij
t
vorming van een sociaal
fonds veelal niet zo groot omdat men vrij algemeen de
geldenin eigen bedrijf hield, en men uiteraard in het eigen
bedrijf zich deskundig gevoelde, de omwenteling in de
opvattingen waarvan hierboven sprake was, bracht steeds
sterker het inzicht mede, dat feitelijk dergelijke reserves

Belegging Maatschappij voor

Fondsen –

buiten het bedrijf moesten worden belegd. Tenslotte heeft
de wetgever gemeend zich bij deze opvatting te moeten aan-
sluiten door vorming van dergelijke fondsen als afzonder-
lijke rechtspersoon verplicht te stellen. Het betreffende
wetsvoorstel is, zoals bekend, reeds de Tweede Kamer ge-
passeerd, en zal eerlang zoals algemeen verwacht wordt,
ook door de Eerste Kamer worden aangenomen.

Was de verantwoordelijkheid van de besturen van de
sociale fondsen uit dezen hoofde reeds zeer veel groter ge-
worden dan vroeger, de moeilijkheden werden de laatste
jaren nog zeer vergroot doordat in brede kring steeds meer
twijfel ontstond of de geijkte vorm van belegging, die in
vroeger tijden door dergelijke fondsen werd gevolgd, nog
wel in voldoende mate rekening hield niet de tijdsomstan-
digheden. De meeste sociale fondsen hadden zich tot kort
vôor de oorlog beperkt tot belegging in vaste rentedragen-
de waarden als hypotheken en obligaties (vooral die van
het Rijk, provinciën en gemeenten), en voorts in,sommige
gevallen tot belegging in onroerend goed. Slechts uiterst
zelden kwam het voor, dat sociale fondsen ook ‘aandelen
in bedrijven als belegging kozen.
De onrust, welke in de oorlogs- en na-oorlogstijd ont-
stond met betrekking tot de waardevastheid van het geld,
is één der oorzaken geweest welke de vraag of niet meer
nadruk moest worden gelegd op belegging in aandelen
steeds sterker naar voren bracht. In steeds bredere kring
begonnen besturen van bedrijven en sociale fondsen zich
de principiële vraag te stellen, hoe zij hun eigen verant-
woordelijkheid met betrekking tot het bestuur van deze
fondsen moesten zien. Nu de fondsen een eigen leven gingen
leiden, en als het ware eigen organen hadden geschapen, lag
het voor de hand, dat deze organen zich gingen afvragen of
zij slechts beoogden aan de deelgerechtigden in het fonds
een zekere op een vaste som geids waardeerbare uitkering
te verstrekken of dat zij er naar moesten streven te zijner tijd
aan de deelgerechtigden een inkomen te verschaffen, dat
een koopkracht vertegenwoordigde van voldoende grootte
om de betrokkene overeenkomstig zijn maatschappelijke
positie een bestaan te verzekeren. Dit vraagstuk werd
trouwens ook in ander verband – wij herinneren bijv.
aan de artikelen van Prof. Koopmans – in deze kolom-
men meer dan eens aan de orde gesteld. Ook al luidde het antwoord op deze vraag bij de ver-
schillende besturen van sociale fondsen niet steeds posi-
tief, zo viel toch gaandeweg de neiging te bespeuren naar
de mate van het mogelijke er aan mede te werken, dat ook
aan de koopkracht van het inkomen aandacht werd be-
steed.

Het gevolg van dit nieuwe inzicht was, dat de meeste
besturen van sociale fondsen zich niet langer verantwoord
achtten aandelen als beleggingsvorm bij belegging van de fondskapitalen geheel uit te sluiten. Men was zich daarbij

228

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICR TEN

26 Maart
1952

veelal zeer goed bewust, dat het
geenszins zeker
zou zijn
dat aandelen op den duur de koopkracht van het fonds
zouden kunnen vergroten; er bleef in het algemeen –
terecht nog weinig neiging, gezien de veranderde om-

standigheden, in sterke mate op aandelen over te schakelen,
doch het Vrij algemene gevoelen werd niettemin, dat men
toch ook het risico te zeer op één kaart zou zetten indien
men, evenals vroeger, van belegging in aandelen zou blij-
ven afzien. Er waren trouwens, wat betreft de betekenis
van belegging in aandelen voor behoud van koopkracht,
nieuwe bewijzen aan de bestaande toegevoegd. Met name
in Duitsland had de ontwikkeling opnieuw na de tweede
wereldoorlog aangetoond, dat als de depreciatie van het
geld in voldoende mate is voortgeschreden, belegging in
aandelen een belangrijke bescherming tegen koopkracht-vermindering kan bieden.

***

De algemene neiging van de besturen van de sociale
fondsen, aan het aandeel als beleggingsobject meer aandacht
– te geven dan tot dusverre, viel samen met een ontwikkeling,
die hetzelfde probleem, echter uit een geheel andere ge-
zichtshoek, aan de orde stelde.
Dezelfde factoren, die een sterke toeneming en uitbrei-
ding der sociale fondsen teweegbrachten – de groeiende
bevolking, de gestegen kosten en prijzen, de groeiende
sociale zorg in het algemeen, de drang reeds van te voren

1
te reserveren voor verplichtingen welke in de toekomst
werden geschapen – deze zelfde factoren hadden ook een
vèrgaande invloed op het bedrijfsleven. Deze invloed op
de bedrijven was echter in omgekeerde richting, in dien zin
dat deze factoren de neiging hadden de kapitaalkracht van
debedrijven, die door de oorlog toch’al geleden had, verder
aan te tasten. De merkwaardige omstandigheid deed zich

dan ook voor, dat, terwijl enerzijds de na-oorlogsjaren wer

.den gekenmerkt door een algemene kapitaalschaarste en
een sterke kapitaalbehoefte van het bedrijfsleven, anderzijds
ditzelfde bedrijfsleven in een in vroegere jaren ongekende
mate genoodzaakt werd kapitalen opzij te zetten voor de vernieuwing en aanvulling van sociale fondsen. Als van-
zelfsprekend begon nien het in allerlei kringen enigszins
als een anomalie te gevoelen, dat, terwijl er een zo intense
behoefte was aan risicodragend kapitaal, de sociale fond-
sen, merendeels door het bedrijfsleven geschapen en jaar

lijks gealimenteerd, niettemin zich aan deze beleggings-
vorm zouden blijven onttrekken. Ook hierop behoeven
wij niet nader in te gaan; het punt is op allerlei plaatsen
aan de orde geweest. De over dit onderwerp gevoerde
discussies hebben er toe medegewerkt de betekenis van het
bedrijfsaandeel als beleggingsobject voor sociale fondsen
sterker te doen spreken dan anders mogelijk zou zijn ge-
weest, en het groeiende aantal besturen het gevoel te geven
dat men in dit opzicht toch niet, zonder meer afzijdig kon
blijven.
***

De oorzaken voor de oiitwikkeling der gedachten in dit
verband-zijn hiermede aangestipt. Niet vast stond echter
de vorm waarin deze denkbeelden moesten worden ver

wezenlijkt. Onder de drang van de veranderde omstandig-
heden en inzichten zoals hierboven ontwikkeld, hadden vele besturen van sociale fondsen min of meer noodge-
dwongen het terrein van de aandelenbelegging betreden,
terwijl andere overwogen zulks te gaan doen, waartoe
heeft bijgedragen, dat het beletsel der dividendbelasting voor deze fondsen is weggenomen. Dit terrein was voor
velen zo nieuw, dat zij het nauwelijks of slechts schoor-
voetend durfden te betreden. Anderen, die op beleg-
gingsgebied over min of meer deskundige krachten be-
schikten, durfden het beter aan, doch in het algemeen
gevoelden ook zij vaak het bezwaar dat belegging in risi-
codragend kapitaal meer vereist dan de slechts incidentele

beoordeling waartoe
zij
zich bij het toezicht op de beleg-
gingen veelal ,moeten beperken.
Sommige bestuçen gevoelden, dat het van voordeel zou
kunnen zijn ervaringen en kapitalen te combineren, en
gebruik makend van een lestaande beleggingsorgan isatie een lichaam te scheppen, dat zich geheel zou kunnen spe
cialiseren op dit terrein en voor gezamenlijke rekening
zich zou kunnen toeleggen op belegging van de door de
fondsen aan hem toevertrouwde kapitalen.
Dit gezamenlijk optreden is thans een algemeen ver-
schijnsel in de beleggingswereld. De collectieve beleggings-
methode, die elders (vorige eeuw in Engeland, laatste 25
jaar in Amerika) reeds eerder werd gebezigd, vond in de laatste jaren ook in Nederland meer toepassing. In
steeds ruimere kring heeft de gedachte ingang gevonden, dat onder gespecialiseerd beheer bijeen gebrachte kapita-
len bij gelijke of grotere mate van zekerheid een rendement
bieden, dat boven het normale ligt en de kosten aan het
beheer verbonden gewoonlijk rechtvaardigt.
Wegens het eigen karakter van sociale fondsen heeft
men overwogen of colkclieve helegging door deze fondsen
wellicht niet het beste zou kunnen geschieden door een
beleggingsmaatschappij op te richten, welke een besloten
karakter zou dragen in dien zin, dat geen andere beleggers
dan sociale fondsen zouden kunnen toetredeh. Hierdoor
zou bereikt kimnen worden, dat de sociale fondsen zouden
kunnen genieten van de voordelen van gemeenschappelijke
belegging, waarbij men rekehing zou kunnen houden met
het specifieke doel van deze fondsen door bij de keuze
van het beleggingsmateriaal een voor haar verantwoorde
dosering van het nooit geheel uit te sluiten speculatieve
element toe te passen. Voorts heeft men gemeend, dat het
gewenst zou zijn, dat de commissarissen allen zouden
voortkomen uit de kring der instellingen, wier fondsen in
de beleggingsmaatschappij zouden deelnemen. Het sociale
karakter van de maatschappij werd dus gevoeld als een
punt van belang. Verschillende besturen voelden sterk
het bezwaar, dat, indien de maatschappij ook voor
andere dan de sociale fondsen zou worden opengesteld,
de belangen van de aandeelhouders als sociaal fonds
in het gedrang zouden komen. Anderzijds wierp open-
stelling voor sociale fondsen de vraag op, of ook in dit
opzicht een zekere beperking moet worden opgelegd.
Immers, een sociaal fonds is een zeer ruim begrip. Er behoren toe zowel de fondsen van particuliere onder-
nemingen als de bedrjfspensioenfondsen, zowel de fond-
sen die rechtspersoon zijn – dus als stichting of vereni-ging bestaan – als de fondsen welke deel uitmaken van
het eigen vermogen van een firma of vennootschap.
Laatstgenoemden – wij denken daarbij in het bijzonder
aan ondersteuningsfondsen waaraan geen uitkeringsver-
plichting ten grondslag ligt – immers zullen ook na het
tot stand komen van de Wet op de Pensioen- en Spaar-
fondsen blijven bestaan. Ook behoren er toe sociale fond-
sen van andere instellingen dan bedrijven. Ziekenfondsen,
fondsen van verenigingen voor liefdadige doeleinden bij-
voorbeeld zijn zeker niet in mindere mate dan pensioen-
fondsen als een sociaal fonds te schetsen.
Na oyerweging van alle merites werd de conclusie ge-
trokken, dat het sociale karakter van het fonds voorop
moest staan, en dat in principe ieder rechtspersoon, zich zou mceten kunnen aansluiten, die aan deze voorwaarde
voldcet. Ook in de naam is dit sociale karakter tot uitdruk-
king gebracht. De maatschappij is precies wat de naam
uitdrukt: een beleggingsmaatschappij voor sociale fondsen.
Het lag uiteraard besloten in de opzet, dat deze maat-
schappij zou moeten beleggen iri fondsen, die althans in
principe de mogelijkheid zouden bieden bij stijging van
de kosten van levensonderhoud een zekere’ mate van
bescherming te bieden. In hoofdzaak zullen dit uiteraard
aandelen zijn. Een punt van overweging was daarbij of
naast deelneming in Nederlandse bedrijven ook aan deel-

26 Maart
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

229

neming in buitenlandse ondernemingen, in het bijzonder
de Verenigde Staten, moest worden gedacht. Men heeft
gemeend in dit opzicht in de statuten generlei beperking
te moeten opnemen, en het aan het beleggingsbeleid van
de daarvoor verantwoordelijke organen te moeten over-
laten wat men in dit opzicht meent te moeten doen, terwijl
ook in ander opzicht deze organen Vrij Zijn het beheer
uit te oefenen op de wijze, die zij het meest in het belang van de betrokkenen achten.
Uit het voorafgaande zal het duidelijk zijn, dat het niet
de bedoeling mag zijn – ook niet voor de kleinere fond-

sen—, dat men de middelen van een fonds in hun geheel
ter belegging overdraagt aan de thans opgerichte vennoot-
schap. Een deelneming in de vennootschap komt slechts
in aanmerking voor het deel van de middelen, dat het
bestuur van het betrokken fonds meent voor investering
in andere dan zuivere guldensrisico’stemoeten bestemmen.
Het kwam de oprichters en de directie voor, dat er aan
een onderneming als hierboven geschetst, in wijde kring
behoefte zou blijken te bestaan. De verdere ontwikkeling
zal moeten aantonen of de initiatiefnemers dit juist hebben
gezien.

Amsterdam.

GERLOF VERWEY.

,,Sales promotion”, ,,public relations” en de techniek,

Het is gebleken, dat bij vele bedrijven in ons land de
commerciële werkzaamheden in hun allerbreedste be-
tekenis nog niet voldoende worden onderkend en erkend.
Het zijn dikwerf juist de technische industrieën,
bij
welke
zich dit feit voordoet. Bij de toenemende industrialisatie en door de grote vermeerdering van het aantal fabrieken voor technische producten, is een analyse van deze zich
naar buiten effectuerende activiteit gewenst.
Wij onderscheiden:
het co,n,nerciële werk,
dat zich rechtstreeks tot het
te verkopen product bepaalt, en dat het rechtstreekse
contact omvat met de afnemers over de verkooptrans-
acties zelve (prijspolitiek, marktanalyse enz.);
de ,,sales promolion”-acliviteir,
di. het verstrekken
van aanbevelingen aan de commerciële functionnarissen
of groepen met het oog op: 1. de beste wijze van het onder-
houden en verbeteren van de relaties met en de goodwill
bij de eigenlijke afnemers in binnen- en buitenland;
2. een vergroting van de omzét van de producten; 3. de
doelmatigheid en de efficiency van het verkoopâpparaat;
de ,,public relatioi,s”-activiteit,
die er in wezen op
neer komt, dat men ,,goede trouw” kweekt (niet alleen
naar buiten, doch ook intern) voor een zaak, die deze
goede trouw waard is.

Deze drie soorten van activiteit overlappen elkaar in
zeker opzicht, evenwel zijn zij ook correlata, in zoverre, dat de ene feitelijk niet zonder de ander kan worden ge-
dacht, wil het geheel naar behoren functionneren.
Bij verschillende bedrijven, welke zich met de techniek
bezig houden, ziet men de commerciële ,ierkzaamheden
veelal nog als een noodzakelijk kwaad, waardoor men de
atmosfeer van exactheid bij de groepen van technische
werkers verstoord acht.
De vraag doet zich dus voor, of men zich wel bewust
is van de interne psychologische spanningen, die in de
bedrijven voor technische producten onvermijdelijk aan
de dag moeten treden.

Het conmterciële werk.

Men kan zich afvragen, hoe in een industrie van tech-
nische producten de verhouding tussen de commerciële
man enerzijds en de ontwikkel- en/of fabricageman ander-
zijds is, watwèl en wat niet tot de werkzaamheden van de
commerciële man behoort en hoe de status van deze
laatste is, of behoort te zijn.

Bij de beantwoording van deze vragen realisere men zich,
dat er veelal sprake is van een proces tot verwezenlijking
van een evenwicht tussen een technische groep en een
commerciële groep (liever: commercieel-technische groep,
want er wordt vanuit gegaan, dat de ter sprake staande
commerciële mensen voor de bedoelde soort bedrijven qua opleiding tevens een technisch fundament hebben,
dus commerciële ingenieurs genoemd kunnen worden).
Tndiert men nu constateert, dat beide groepen voor de-
zelfde N.V. werken, met hetzelfde uiteindelijke doel ten

aanzien van dit bedrijf, dan moet men er zich tegelijker-
tijd van vergewissen, dat beider individuele doelstellingen
verschillend zijn. Deze moeten zelfs verschillend zijn, en
het ontstaan van spanningen tussen de twee genoemde groe-
pen of potenties is dan ook onvermijdelijk.
Men kan nu een stap verder gaan en stellen, dat deze
spanningen eerst de juiste dynamiek aan een bedrijf geven,
en dat zij de grondslag vormen voor een zo efficiënt mo-
gelijk ,,teamwork”.

De moeilijkheid, die telkens weer ih vele bedrijven wordt
ontmoet, is deze, dat de technische specialisten menen,
in vele gevallen, dat zij op andere terreinen met hetzelfde
gezag en met hetzelfde succes kunnen oordelen of zelfs
handelen, als op hun eigen gebied. Zij zijn er moeilijk van
te overtuigen, çlat de commerciële werkzaamheden in
heel hun gecompliceerde samenstelling een ,,wetenschap”
vertegenwoordigen, welke van precies dezelfde waarde
geacht dient te worden in onze huidige maatschappij als
de technische wetenschap.
T.a.v. de commerciële en de niet-commerciële man kan
men tot snel en goed begrip voor beide partijen ook dit
zeggen: ,,elk van de twee moet zich als specialist een di-
lettant op het terrein van de ander weten”.
Bij hopelijk sporadisch voorkomende stakende stemmen
geldt: de aard van de commerciële activiteit is een regie-voerende, primair naar buiten, doch evenzeer naar binnen
(in de Verenigde Staten vormt dit reeds lang geen probleem
meer; het is daar eerder een axioma). De commerciële
man moet door de resultaten van zijn werk, èn door zijn
interne optreden, bewerkstelligen, dat de technische man
voor het optreden naar buiten de regie in handen van de
commerciële man volkomen veilig weet. (Dit incorporeert
het eigen optreden van de technische man naar buiten ônder
zulk een regie uiteraard). –
Bij interne beslissingen krijgt men de meer subjectieve
en intuïtieve instelling van de commerciële man contra de
meer objectieve en op de exacte rede ingestelde overwe-
gingen van de technische man. De producten, welke de
laatste uitvindt, ontwikkelt (of fabriceert) dienen evenwel
verkocht
te worden. De commerciële man kan dit alleen
met vrucht doen, als hij na een intuïtief, zowel als rationed
peilen van de afzetmogelijkheden tot een bepaalde – al
of niet redelijk schijnende – slotsom komt, die hem de
koers voor deze verkoop bepaalt.
Een voorbeeld: er moet een technisch apparaat van be-
paalde eigenschappen van grootte, gewicht en prijs ge-
creëerd worden. De technische lieden komen na verloop
van tijd met een model op tafel, dat technisch perfect werkt, doch dat naar het oordeel van de commerciële
man te duur, te groot en te zwaar is. De technische man
wordt nu geprikkeld, d.w.z. gestimuleerd om hetzelfde
ontwikkelingsresultaat in lichter en kleiner volume te
bereiken met minder kostbare oflderdelen, en toch met
dezelfde bedrjfszekerheid en kwaliteit.
Men kan ook zeggen, dat het voor een ontwikkelman

230

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

26 Maart 1952

minder moeilijk is iets te ontwikkelen ,,regardless of
costs”; diens kunde manifesteert zich pas goed, als het
ontwikkelingsresultaat in de daarvoor in aanmerking
komende gevallen binnen bepaalde, van commerciële
zijde geëiste grenzen van prijs, volume en gewicht blijft.
Daar er zich in Nederland vele technische industrieën
bevinden, waarvan de leiding uitsluitend in handèn is van
gespecialiseerde technici, kan het nuttig, zô niet nood-
zakelijk zijn, dat in zulke bedrijven de vruchtbare ,,span-
ningen” .worden teweeggebracht, van welke hier sprake is.

,,Sales promotion” (SP).
De benaming ,,sales promotion” (SP) is zo ruim en veel-
zeggend, dat deze door de grote begripsomvang als woord-
begrip haast nietszeggend wordt. Bovendien zijn de be-
grippen ,,sales promotion” (SP) en public relation” (PR)
hoewel zo verschillend, ook weer nauw aan elkaar verwant.
Enerzijds kan een PR-activiteit volledig SP zijn, ander-
zijds is SP zonder toepassing van de PR-richtlijnen nauwe-
lijks denkbaar. Vooropgesteld zij dus, dat een nadere
omschrijving van SP allerminst eenvoudig is te geven. Een bekend SP-specialist heeft eens gezegd: ,,’Sales
Promotion’ is de aanduiding voor een bepaalde mentali-
teit, niet als hulpmiddel, maar als beginsel”. Hierbij is
bedoeld, dat het gaat om de toepassing van bepaalde me-
thoden en vooral ok van een bepaalde ,,stijl” om de
commerciële doelstelling te bereiken. In wezen wil dit dus
zeggen, dat elke commerciële man een ,,sales promotor”
dient te zijn. Het is een taak, waarbij extra wordt gespeurd naar nieu-
we mogelijkheden, en wat de buitenlandsç belangen betreft,
die hier in het bijzonder ter sprake staan, naar het zo doel-
matig mogelijk ,,verwerten” en coördineren van op de
,,home market” en elders verkregen ervaringen.
Een goede samenwerking tussen een SP-man en de
commerciële lieden met wie en ten voordele waarvan hij
werkt, heeft als praemisse, dat de leiding van de betref-
fende bedrijven inzicht heeft in het eminente belang van
het doorwerken van SP-gedachten. Het gaat’ dus intern weer primair om de juiste verhoudingen tussen mensen
onderling en de wil en het inzicht tot aanpassing aan de
omstandigheden, die van hogerhand moeten .worden ge-
creëerd bij de verschillende medewerkers om een zo doel-
matig mogelijk resultaat te verkrijgen. Alles staat of valt
met het inzicht en de overtuiging van de directie der onder-
havige bedrijven. Le régiment, c’est le commandant”.
Velen achten verder een combinatie van de begrippen
SP en ,,technische producten” of van SP en wetenschap
en techniek” heel vreenid. Men wil daarbij weliswaar toe-
geven, dat vodr allds ,vat tot deze technische categorieën
behoort commerciële lieden nodig zijn, doch men ziet dan geen taak op het gebied van de SP.
Men vergeet daarbij, dat SP primair betrekking heeft
op de manier- op welke men iets bijzonders presènteert,
opdat daarna de aanvaarding er van des te gereder wordt.
Het woord presenteren” is hier het sleutelwoord.
Want het is
niet
zo, dat op de openbare markt-een technisch
produc’t, een technische installatie of een hoeveelheid in
octrooischriften of in technische logboeken verankerde
kennis en wetenschap, zich uitsluitend door hun intrin-
sieke technische waarde laten verkopen” bij eerste con-
tact.
Dit is een veelverbreide opvatting, die bij voortbestaan
vele mogelijkheden de weg afsnijdt en vele perspectieven
doet verdwijnen, vooral ook in het buitenland. Het komt
er dus op neer, dat de psychologische factoren bij het pre-
senteren van deze concrete, zowel ah abstracte resultaten
van een bepaalde technische industrie een overwegende
rol spelen. Hieruit blijkt weer, dat de wijze van werken
van een sales promotor”— hoewel uiteraard binnen het
raam der algemene directieven van de leiding van het be-

drijf werkend – een sterk subjectief karakter draagt.
Hoewel dus over het ,,hoe” weinig algemene regelen
zijn op te stellen, kan ook hier een voorbeeld weilichVeen. en ander verduidelijken.
Indien een bepaald bedrijf een hoeveelheid wetenschap
heeft verworven, die het niet in eigen producten verwezen-
lijkt, dan blijft deze wetenschap, dit bezit, braak liggen,
als zulks niet ter kennis van de algemeenheid wordtge-
bracht. Velen huiveren bij de laatste gedachte, zijn bang
concurrenten op het paard te helpen, of- zien andere spo-
ken.

Tracht men, niet alleen in het eigen land, doch in het
bijzonder ook in het buitenland, deze wetenschap en ken-
nis (als octrooischriften en/of ,,know-how”) wèl produc-
tief te maken, bijv. door het houden van algemene of be-
sloten voordrachten op wetenschappelijk niveau, dan
wordt daarmee in feite iets doorbroken, wat in Europa
veel te weinig en in Amerika veel meer bestaat, nl. het elkaar
op de hoogte brengen van resultaten van wetenschap en techniek door grote of belangrijke industrieën.
Men kan natuurlijk – en waarschijnlijk terecht – van
mening zijn, dat er in Amerika een te grote technische mededeelzaamhèjd bestaat tussen de grote industrieën
onderling. Men kan echter eveneens vinden – en hier-
over bestaat nauwelijks verschil van mening -, dat dit
elkaar oriënteren in Europa veel te weinig of in het geheel
niet geschiedt.
Een optreden door voord?achten, als hierbij bedoeld,
is ook een wijze van ,,presenteren”, met de ,,sales promo
tor” als impressario en algemene inleider van een weten-
schappelijk voordrager. Het kan. een middenweg vormén
tussen de twee vermelde uitersten, in Amerika en in Europa.
Want daar de opzet van geen enkel industrieel bedrijf
een zuiver ideële is, of kan zijn, is ook deze gepresenteerde
mededeelzaamheid alleen als zodanig te beschouwen.
Op de achtergrond van zulk een activiteit kan men de
volgende voordelen zien:
geldelijke revenuen (deviezenbronnen!), indien licente-
– of andere overeenkomsten ontstaan;
verhoging van de ,,goodwill” van het zich presente-
rende bedrijf, en,
bij
zeer brede belangrijkheid van het
betreffende onderwerp, verhoging van de technische
– ,,face-value” van -ons land;
de mogelijkheid tot een ,,backflow” van kennis en
wetenschap, doordat men bij anderen te gast zijnd,
altijd dingep hoort en ervaart, welke men niet verkhjgt,
als men thuis blijft zitten. _Het bedrijf, dat men iets
vertelt, of laat zien, zal uit reciprociteit iets terugver-
tellen, of laten zien.

In vele gevallen gullen de voordelen b) en c) zelfs nog’
beduidend belangrijker kunnen zijn dan a).
Het doorwerken van deze gedachten en werkwijzen
is een langzaam proces; er is geen revolutie, doch evolutie
in het spel. Degene, die ,,in charge of sales promotion”
is, moet voor ogen houden: ,,It is a wise man, who knows


Iiov
to wait”.

,,Public relations” (PR).

Dat ook de ,,public relations”-gedachtein ons land tot
dusvr slechts onvoldoende haar verwezenlijking in de
practijk heeft gevonden, komt waarschijnlijk, doordat er
èf nog te weinig- bekendheid ten aanzien van de axioma-
tische denkbeelden op dit gebied bestaat, èf, dat deze
denkbeelden tot op heden hier nog niet in een zodanige
vorm waren gegoten, dat zij in essentie werden begrepen en in hun onderlinge samenhang werden ovërzien.
Onderstaand is bij de behandeling van hetgeen zich op
dit allerbreedste. der drie ter sprake staande commer-
ciële vlakken voordoet, ook weer voornamelijk het oog
gericht op de technische industrieën.
Het begrip ,public relations” (PR) kan men effectueren

3

26 Maart 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

231

in twee richtingen, t.w. een extern en een intern geöriën-
teerde. Deze twee richtingen zijn wel te onderscheiden in
uitwerking, doch niet te scheiden naar wezen. Hier zal enkel de rechtsstreeks naar buiten aan de dag tredende
PR worden belicht.

De gemeenschappelijke noemer van de onderscheidene
PR-stromingen is: het kweken van goede trouw. De op-
dracht, die dit voor iedere deelhebber persoonlijk bete-
kent, kan het beste verduidelijkt worden door de parallel
er mede lopende feitelijkheid: ,,Men kan eerst vrienden

hebben, door zelf een vriend te zijn”. Dit is een nuchtere
ervaringswijsheid, die men allerminst niet onwezenlijk
idealisme zal doodverven.
In FR kan men dus een levenswijze zien, omdat dit be-
grip de individueel noodzakelijke bezinning met zich brengt
t.a.v. het richting geven aan onze persoonlijke gedragingen
om onze relaties met anderen te vergemakkelijken (of
zelfs eerst mogelijk te maken), of hun geaardheid op beter niveau te brengen.

Ook hier zien we weer het zwaartepunt vallen op het
menselijk element in de samenleving, daar de verhoudingen
tussen mensen onderling het uitgangspunt van de werk-
,

zaamheden en de basis voor al het overige vormen. Uiter-
aard stelt dit heel hoge eisen aan degenen, die met de
uitvoering van zulk een taak zijn belast. Het richtsnoer van
een ,,public relations officer” zal dus het volgende zijn:
iemand, die iets bij een ander, of bij een groep anderen
wil bereiken, moet eerst het vertrouwen verwerven of
verworven hebben, alvorens hij op die anderen kan in-
werken.

Terloops zij opgemerkt, dat dit laatste natuurlijk op
een heel ander niveau ligt, dan de manier van het zichzelf
,,verkopen”, welke Dale Carnegie ons met zijn ,,How to
win friends and infiuence people” in de practijk wil laten
brengen. Hoewel hier zeker niet direct een afkeurens-
waardig oordeel wil zijn geuit over zulk een manier van
handelen, die men het scheppen van enkel utiliteitsver-
houdingen zou kunnen noemen, met speculeren op de
ijdelheid en de eigenliefde van degenen met wie men in
relatie staat, en er beweegredenen zijn aan te voeren een
dergelijke politiek in bepaalde gevallen uit te voeren, heeft
het uitgangspunt van PR toch veel diepere en totaal an-
dere gronden.
Een FR-man vormt de ,,persoonlijke” exponent van
zijn bedrijf. Zijn karakter en gedragingen moeten kunnen
worden vereenzelvigd met het karakter en de gedragingen
van de industrie waarvoor hij werkt. Door de wijze van
optreden van een FR-man naar buiten en door hetgeen
hij publiekelijk (of in relatief besloten kringen) zegt, dient
bij de openbare mening als condensaat een indruk van een
bepaald bedrijf achter te blijven, die van belang moet zijn
voor dat bedrijf zelf, zowel als voor de samenleving waar-
in en ten behoeve waarvan dit werkt.
Het is
niet
zo, dat een PR-man, in analogie met hetgeen
men van een diplomaat eens gezegd heeft, is: ,,An honest
man, sent Out to lie abroad”. Het
recht,
dat diens bedrijf hem geeft, bepaalde wezenskenmerken er van op een be-
paalde manier uit te dragen, houdt voor het bedrijf de
plicht
in zich deze kenmerken waardig te doen zijn. Een
PR-man kan dus een ,,professionele goodwill-kweker”
worden genoemd, met als basis diens sociale bewustzijn.
Dit brengt met zich, dat hij in kennis en ervaring van
vele markten thuis moet zijn en dat er bij hem een hoge
mate van algemene ontwikkeling voorondersteld wordt.
Dat een perfecte talenkennis tevens uitgangspunt is, zal nauwelijks behoeven te worden vermeld.
Dat men door een doelmatig werken, volgens PR-richt-
lijnen, de niet – of verkeerd – begrepen doelstelling
van een bedrijf in het juiste (en gunstige) licht der Open-
baarheid kan plaatsen: de practijk heeft het ontelbare
malen bewezen. Dat bepaalde bedrijven een odium aan-
kleeft, dat als een hardnekkig onkruid haast onuitroei-

baar is bij de publieke mening: de PR-man moet middelen en wegen vinden dit recht te zetten.

Een en ander echter slechts op één voorwaarde: de
slechte naam, of de slechte openbare indruk moet geen

reden van bestaan hebben (of meer hebben). Zo wel,
dan weigert een goede PR-man uit principe iets te doen
– mede uit zeifbehoud – en gaat hij heen!

Naarden.

M. J. KINGMA.

AANTEKENING

Het papiertekort

Het tekort aah papier en wel speciaal aan druk- en
schrijfpapier, dat gedurende de tweede wereldoorlog is
ontstaan, kon in de meeste landen ondanks de inmiddels weer normale productievoorwaarden en een relatief in-
tensief gebruik der voortdurend uitbreidende capaciteit
in de papierindustrie, tot nu toe niet worden opgeheven.
De voorziening van de wereld niet papier is, stelt het ,,Wo-
chenbericht” van het ,,Deutsches Institut für Wirtschafts-
forschung” van 14 dezer vast, meer een verdelings- dan een
productievraagstuk; hoewel nI. de wereldproductie van
papier en karton sedert 1938 met ca 18 mln ton of 63 pCt
is gestegen, is deze toeneming vrijwel geheel aan het Noord-
amerikaanse continent, dat verreweg het grootste deel van
de wereldproductie en het wereldverbruik tot zich trekt,
ten goede gekomen.

De expansie van de papierindustrie in Noord-Amerika
heeft tot gevolg gehad, dat Europa zijn voorheen leidende positie in de papierproductie meer en meer heeft verloren.
Zoals uit onderstaand staatje valt af te leiden is Europa’s
aandeel in de wereldproductie sedert 1938 gedaald van
ruim 40 pCt tot ruim 27 pCt, terwijl dat van Noord-
Amerika is gestegen van ca 50 tot bijna 66 pCt. De Ver-
enigde Staten alleen al namen in 1951 52 pCt van de we-
reldproductie van papier en karton en bijna 66 pCt van
het wereldverbruik dezer producten voor hun rekening.

TABEL 1.
Wereldproduciie van papier en karton.

1938
1951 ‘)
in duizen-
in pCt in duizen. in pCt
Gebied
den tonnen
den tonnen

8.030
28,2
10.070
21,6
3.568
12,5
2.595 5,6
E.R.P.-Ianden

……………

Sovjet-Unie’)
845
3,0
1.000
2,1
1.095
3,8
1.280 2,8

Rest

van

Europa

…………..

40
0,2
93
0,2
Azië

…………………….

14.506
50,9
30.460
65,3
Afrika

…………………..
Noord-Amerika

………..
Midden- en Zuid-Amerika

.
288
1,0
820
1,8
Australië

……………….
113
0,4
300
0,6

Totaal

……………
28.485

i 100,0

46.618

1
100,0
‘) Gedeeltelijk geraamd.

In tabel II is de export van een tiental papier- en karton-
producerende landen, die tezamen in 1950 86 pCt van de
wereldproductie en 91 pCt van de werelduitvoer van papier
en karton voor hun rekening namen, weergegeven. Deze
totale uitvoer is, uitgedrukt in pCt van de productie dezer
landen, sedert 1938 vrijwel constant – ni. ca 20 pCt –
gebleven. Opvallend is de toeneming, zowel absoluut als
relatief, van de Canadese export.
Van de uitgevoerde papier- en kârtonsoorten speelt
courantenpapier de belangrijkste rol; hoewel in 1950 slechts
ca 20 pCt van de totale papier- en kartonproductie uit
courantenpapier bestond, beliep het aandeel van dit papier
in de totale export niet minder dan ongeveer 70 pCt,
terwijl van de totale courantenpapierproductie bijna 66
pCt werd geëxporteerd. Vôôr de oorlog importeerde Eu-ropa ongeveer één zesde van de voor export beschikbare

232

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

26 Maart
1951

TABEL 11.

Productie en uitvoer van papier en karton in de belangrijkste exporterende landen

1938
1950

Land
Pro-

Uit-
ductie

voer
.

.

Pro-

Uit-

Uitvoer m
.
ductie

voer
Uitvoer in

pCt van de
1

-1
pCt van de
in duizenden
productie

in duizenden
productie tonnen tonnen

Canada
3942
2.199
55,8
6.150′)
4.582
74,5
Duitsland’)
3.537
281
7,9
1.565
54
3,5
Finland
736
564
76,6
769 595
77,4
Frankrijk
1.171
75
6,4
1.315
143
10,9
Engeland
2.656
184
1
)
6,9
2.655
275
1
)
10,4
Nederland
502
261
52,0
550
3
)
254
46,2
Noorwegen
456′)
350
1
)
76,8
481
327
68,0
Oostenrijk
296
2
)
150
1
)
50,7 298
139
46,6
Ver. Staten
10.325
160
1,5
22.040
330
1,5
Zweden
785
474 60,4
1.180
740
62,7

Totaal
.. . .
24.406

4.698
19,2

37.003

7.439
20,1
Wereld

. .
28.485

– –

142.992

8.200
1

19,1

‘) tn 1950 alleen
Vs’est-Duitsland.
‘)
Schatting.
‘)

1937.
‘)
mcl.
bewerkt papier.

hoeveelheid courantenpapier, terwijl de Noord-, Midden-

en Zuidamerikaanse landen ca
70
pCt importeerden.

In
1950
was de situatie sterk gewijzigd: Amerika impor-

teerde 86 pCt, Europa
7
pCt en de rest van de wereld

eveneens ca
7
pCt. Canada, de grootste courantenpapier-
producent ter wereld, heeft zich in de loop der jaren meer
en meer op de béhoeften van de Verenigde Staten ingesteld.

V66r de oorlog ging ca
75
pCt van de Canadese papier-

export naar de Verenigde Staten, maar toentertijd bleven
nog verscheidene honderdduizenden tonnen voor export
naar andere landen beschikbaar. Hoewel de uitvoer van
Canada in
1950
ten opzichte van
1938
met meer dan
2

mln ton is toegenomen, werd in eerstgenoemd jaar slechts

200.000
ton naar andere landen dan de.Verenigde Staten
geëxporteerd. Engeland heeft van deze ontwikkeling de
meeste nadelen ondervonden: in
1938
importeerde dit

land
332.000
ton courantenpapier uit Canada en in
1950

nog maar
17.000
ton.

TABEL III.

C’anada’s export van cdurantenpapier.

1938
1950
Land
in duizen-
iji
in duizen-
in pCt
den tonnen
den tonnen

Verenigde Staten

……….
!

1.761
74,0
1

4.290
95,7
Rest van Amerika
43
1,8
87
1,9
332
14,0
17
0,4
Engeland

……………..
Australië

………………
164
6,9
37
0,9
Overige

landen

…………
78
3,3
53
1,2
Totaal

..
riiii

oo,o
84
100,0

men aan in de papierproducerende landen, zoals Zweden
en Noorwegen, en in de landen met een meer dan middel-
matig hoge levensstandaard, zoals Denemarken en Zwit-

serland. In de Verenigde Staten lag het papierverbruik
in
1950
met
173
kg per hoofd der bevolking per jaar ver
boven dat in enig ander land;
35
kg hiervan bestond uit
courantenpapier en
73
kg uit karton. Dit laatste cijfer
illustreert de grote betekenis van de verpakking in Amerika.

TABEL
iv.

Papier- en karton verbruik per hoofd der be-
volking per jaar in 1948.
(in kg)
Wereld

………………….
19,3

Afrika

…………….
2,3
Noord-Amerika

…………..
158,7

Nabije Oosten

……..
1,2
Midden- en Zuid-Amerika

7,5

Overig Azië

……….
1,1
Noord-Europa
……………..
52,5

Australië
…………..
44,7
Continentaal Europa
……….
22,0

Iedere vermindering van het papierverbruik in Amerika
zou tot gevolg hebben, dat een groter deel van de Cana-
dese en Scandinavische, papierexport voor andere landen
beschikbaar zou komen. Met een betrekkelijk gering ge-
deelte van het Amerikaanse papierverbruik – in
1950
ca 26 mln, ton – zou het tekort aan courantenpapier in de rest van de wereld, dat voor het lopende jaar wordt
geraamd op
250.000
ton, kunnen worden gedekt. Ondanks
de voortdurende mogelijkheid, dat de markt aldus door
Amerikaans papier zal worden overstroomd, zijn de min
der van papier voorziene landen bezig zichzelf te helpen
door uitbreiding van de binnenlandse papierindustrie.
De reeds jarenlang aanhoudende gunstige conjunctuur
op de wereldpapiermarkt stimuleert echter ook de grote
papierproclucenten, zoals de Verenigde Staten, Canada,
Zweden, Noorwegen en Finland; om nieuwe papierfa-
brieken te bouwen.
Hand in hand met deze ontwikkeling vindt expansie
van cellulose- en houtslijpfabrieken plaats, een expansie
waaraan echter met het oog op de grondstoffenvoor-
ziening nauwe grenzen zijn gesteld. Het voortschrijdende
tekort aan riaaldhout op het Noordelijk halfrond nood-
zaakt de cellulose- en papierindustrie in sterker mate dan
voorheen loofhout en vezeigrondstoffen te gebruiken.
Met deze omstandigheid houden vooral dein Zuid-Amerika,
India en Zuid-Afrika in aanbouw zijnde fabrieken rekening.
In Europa is men vooral in Frankrijk, Oostenrijk, Neder-
land en Italië van plan aanzienlijke bedragen in de papier-
industrie te investeren. Zelfs in die landen, welke tot nu
toe slechts een geringe eigen productie hadden, zoals
Portugal, Denemarken en Griekenland, worden nieuwe
papierfabrieken gebouwd.

Het latente tekort aan courantenpapier in Europa zou
ongetwijfeld, zegt genoemd blad, kunnen worden opge-
heven door het Scandinavi’sche exportoverschot. De
Noordeuropese landen, en vooral Zweden, hebben echter na hun tijdelijke isolering van de wereldmarkt gedurende

d
de tweede wereldoorlog, in toenemende mate hun oude
overzeese afzetmarkten herovemd en bovendien nog de markten, die vroeger door Duitsland van papier werden
voorzien, overgenomen. Het is opmerkelijk, dat Zweden
zowel véôr als na de oorlog slechts ongeveer één derde
van zijn courantenpapierexport in Europese landen af-
zette; voor de overige papiersoorten en voor karton is
het Europese aandeel, hoewel het sedert
1938
is gedaald,
groter, nI. resp.
47
en 61 pCt. De. verschillen in de papiervoorziening tussen de diverse
landen komen tot uiting in de grootte van het papierver-
bruik per hoofd der bevolking. In alle Europese landen
– met uitzondering van Duitsland, Engeland en Spanje –

is in dezen het vooroorlogse niveau weer bereikt. Het
grootste papierverbruik per hoofd der bevolking treft

Volgens ,,Wochenbericht” moet het ook met de gegeven
productiemiddelen en grondstoffen mogelijk zijn het
papiertekort te verminderen. Zo zal men door geleidelijk
de talrijke kleine, verouderde en gedifferentieerde machines
te vervangen door enkele grote en gespecialiseerde ma-
chines, rationeler kunnen produceren en grondstoffen kun-
nen besparen. Voorts is het, zoals de ervaringen gedurende
de tweede wereldoorlog hebben geleerd,
mgeiijk
om uit
een bepaalde hoeveelheid grondstoffen een grotere opper-
vlakte papier te bereiden, waardoor het papier weliswaar
dunner, maar niet minder bruikbaar wordt. Ook in het
papierverbruik zijn nog besparingen mogelijk, onder an-
dere door rationalisering en normalisering. In ,,the long
run” zal men tenslotte, met het oog op het afnemen van de
hoeveelheid hout, en de niet onbeperkte vermeerderbaar-

heid der ovetige plantaardige grondstoffen meer en meer over moeten gaan tot de vervanging van papier door vol-komen synthetische producten.

26 Maart 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

233

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

De geidgevers op de geidmarkt gingen de afgelopen
week met grote voorzichtigheid te werk bij het vastieg-
gen van binnenkomende middelen voor een tijd van
1, 2 of 3 jaar in nieuwe schatkistpromessen en -biljetten.
De schrik van de vorige ultimo – waarna plotseling
een sterke verkrapping optrad – zit er waarschijnlijk
bij velen nog danig in.
Het aanbod van cailgeld was hierdoor ruim; de cali-
notering bleef desondanks op 1 pCt gehandhaafd. Het
lijkt niet uitgesloten, dat aan de volkomen stabiliteit,
welke deze notering nu reeds verscheidene kwartalen
kenmerkt, binnen afzienbare tijd een einde zal komen.
Wellicht heeft nI. de Agent van het Ministerie van Fi-
nanciën, die gedurende deze periode verreweg de groot-
ste credietnemer op de ëallmarkt was, enigermate de
rôl van ,,price-leader” gespeeld. Blijkens de stand van
‘s Rijks kas per 15 Maart heeft het Rijk thans echter
alle opgenomen cailgeld afgelost.
De ongelijkmatige verdeling van het vervallend schat-
kistpapier over de maanden van het jaar leidt tot een verkoopdruk vnl. van September-Februaripapier, dat
de bezitters gaarne in korter lopend papier zouden wil-
len omzetten. Het feit echter, dat dit bij vrijwel alle
geldgevers het geval is, brengt mede, dat kopers voor
dit papier vrijwel ontbreken, zelfs bij het marktdisconto
van 1V
2
pCt, dat de afgelopen week voor deze termijnen
gold.

De kapitaalmarkt.

Aan de langzame daling, die het koersniveau op de
aandelenmarkt nu reeds wekenlang ondergaat, kwam
blijkens onderstaande indexcijfers ook gedurende de
verslagweek nog geen einde.
Men mag wel aannemen, dat de belangstelling, die
bij sommige institutionele beleggers na Korea voor aan-
delenbelegging was ontstaan, de laatste tijd is getaand,
en dat uit deze hoek weinig of geen nieuwe middelen
meer naar de aandelenmarkt vloeien, zo er per saldo
al geen afvloeiing plaatsvindt.
Inderdaad betekent belegging in Nederlandse risico-
dragende beleggingen de laatste 4 jaar een oproeien
tegen de stroom. De uitstekende resultaten van de
Nederlandse beleggingsmaatschappijen in deze periode
vormen hiermede geen tegenspraak in verband met de
belangrijke plaats, die de Amerikaanse beleggingen bij hen innemen. Bij een verwante instelling als de Neder-
landse Participatie Mij, wier werkterrein zich uitslui-
tend tot Nederland beperkt, blijkt uit het deze week
verschenen jaarverslag duidelijk, dat met risicodragende
belegging noch in nieuwe, noch in bestaande onderne-
mingen hier te lande op korte termijn grote successen
zijn te bereiken.
Nu het rendement op niet-risicodragende beleggin-
gen zich min of meer heeft gestabiliseerd op een be-
hoorlijk geacht niveau, dat anderzijd& weer niet zo hoog
is, dat de cliënten der institutionele beleggers in het
geweer komen en op tariefsverlaging resp. renteverho-
ging aandringen, terwijl de koopkracht van de gulden
althans niet verder daalt, zullen velen dezer beleggers
zich – waarschijnlijk niet zonder een zucht van ver-
lichting – ontslagen achten van het doen van experi.-
menten met risicodragende belegging. Het ziet er
derhalve niet naar uit, dat de nog steeds voortdurende
vraag ‘naar risicodragend kapitaal – gedurende de
verslagweek bijv. blijkend uit de aankondiging van de
introductie van f2 mln aandelen á 110 pCt van de
tot dusverre besloten n.v. Van Nelle – per saldo veel
aanbod van institutionele zijde tegenover zich zal
vinden.

Het feit, dat de 4j/ pCt electriciteitsleningen en de
4
4
pCt Nationale Woningbouwlening bij de in-
schrijving zoveel succes hadden en dat thans van een
verkoopdrang bij laatstgenoemde stukken geen sprake
blijkt te zijn, moet waarschijnlijk voor een belangrijk
deel mede aan de invloed van bovengenoemde beleg-gingspolitiek der institutionele beleggers worden toe-
geschreven.

14 Maart 1952
21 Maart 1952
Aand. indexci.jfers.
Algemeen

…………………………….. 135,2 134,2
Industrie

……………………………… 191,3 189,4
Scheepvaart

…….. …………………
180,4 160,9
Banken

……………………….. ………
117,8.
117,2
Indon.

aand.

……………..
.
………….
43,2 42,8
Aaiidelen.
A.K.0
.

………………………………..
145
142
Philips

…………………………………
145%
146½
Unilever

……………………………..
178
178
1
,1
H.A.L.

………………………………..
150 154
Amsterd.

Rubber

…………………
82 83
1
/.-
,

H.V.A

………………………….. …… 91%
93%
Kon.

Petroleum

…………………..
291%
294
Staatsfondsen.
2%

pCt

N.W.S .

………………….. 70% 72%
3-3
1
/2

pCt

1947

……………………..
85½
87%
3

pCt

Invest.

cert.

………………
90% 90%
3
1
,4
_

pCt

1951

…………………….. 94%
95
15
116
3

pCt

Dollarlening

………………
9 5 %
95
Diverse obligaties.
3% pCt 0cm. R’dam 1937 VI-
94½
93
3
8

3% •pCt

Bataafsche

Pet..

……..
95
95%
3%

pCt

Philips

1948

……………… 94%
94

pCt Westl. Hyp. Bank
86% 86%
J.
C. BREEKT.

STATISTIEKEN

DE NEDERLANDSCHE BANK.
(Voornaamste posten in duizenden guldens).

a
.9
c

,
sa55
9
5
i0

2
.55
5
.•9O
c
2u
o.t

S
‘•°_
.
.9
9
0
0o•”

18
Febr.
’52
1.219.633
931.269
3.023
279.454
iTl.421
25
Febr.
’52
1.218.237 1.000.254 3.584
287.700
113.181
3
Mrt

’52
1.218.338
1.005.548
4.067
286.486
117.476
10
Mrt’52
1.217.955 1.011.023
2.466
301.417
97.261
17
Mrt

’52
1.217.585
1.062.332
2.824
299.575
97.718
24
Mrt

1
52
1.305.081
1.011.567
3.269 277.785
97.315

Saldi in rekening courant

,
0

,

,g9so
E

>
e
.
o


in

in
5 0.0
in
18
Febr.
’52 ..
2.835.46I

2.386.280169.750
1.730.256

92.775
jÎö95
25
Febr. ’52 ..
2.866.261

2.457.677 240.033
.778.3061

91.176
1 I0.98C
3
Mrt

’52 .. –
2.938.705 2.401.309 265.194
1.778.306

98.082
111.581
10
Mrt

’52 ..
2.884.983
2
.
4
53.
21
0t30
6
.
1
5
4

1.778.3061

96.805
II 1.21
17
Mrt

’52 ..
2.849.755 2.532.626319.162
1.778.3061

100.342
1 l0.87
24
Mrt

’52 ..
2.848.669
2.549.1231363.097

l.778.831j

102.451
110.98:

OFFICIËLE WISSELKOERSEN VAN DE NEDERLANDSCHE BANK. Van 22 Maart 1952 af.

Plaats
Per
Schriftelijk

Aankoop

en it.

Verkoop

lOO
B.fr.
7,59
7.61
Frankfort a/Main

…………
1 00
D.M.
90.39
90,57
Brussel

……..
……………

Kopenhagen

………………
IOOD.Kr.
54,86
55,16
Lissabon

…………………
lOO
Escud.
..
13,15 13,28
Londen

…………………
1 £

t
10,63

.
10,65
1
Can.
$
3,79)
3.81
}
Montreal

(t.t.)

……………..
Montreal

(luchtpost)

………..
1
Can.
$
3,79
3,81
Montreal

(zeepost)

………….
1
Can.
$
3,78k
3,81.1
New

York

(t.t.)

…………..
1 U.S. $

3,794
3,804
New York (luchtpost)
1 U.S. $
3,79
3,804
New York (zeepost)

………..
1 U.S. $
3,784 3,804
Oslo

……………………
1

lOO
N.Kr.
53,05
53,33
Parijs

…………………….
100
Fr.fr.
1,084
-1,088
Praag

…………………….
100
Kcs
7,58 7,62
100
Z.Kr.
73,25
73,66
Stockholm

……………….
zorich

…………………..
100
Z.fr.
86,71
87,09

Binnenlandse geconsolideerde schuld
mIljarden guldens

mIljarden guldens

Devaluatie
koersverlies

Geconsolideerde
schuld
zonder

rekening te
houden snel
allossingen

Geconsolideerde schuld
ncl

boekschuld Wed. 8ank

Arnortisatie
plus

belastingbelaling

met ztaulsschuld
(cumnulatiel)

Ameortisalies

(cumulatiel)

14

12
10

‘8

6

4

2

14

12

10

8

6

4
2

0
31 December
1945

1946,

1947 –

1948

1949

1950

1951
CBS.

20

.15

10

5

1

0

1

c’z

N

1945 1946 194719481949 1950 1951
C 8 S.

Totale
1
bnnenlandso
ITH
schuld
.
end, oorlogsschada. md.
boekschuld
Ned.
Bank

TTIE
Binnenlandse nlottende schuld.
excl oorlogsschade

00/

geconsolideerde

o

schuld.
8,nnenlandse
ccl. boekschuld
Wed.
Bank

234

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

.26 Maart 1952

GRAFIEKEN.

Totale binnenlandse schuld

mnillia,den guldens

reilliarden guldens
25

20

15

10

5

Totâle staatsschuld
.
is
milliarden gu(des .

,snlliarden guldens
30

25

20

15
10

5

(5

m

5r5

crs cs
ml
n5

cl
m
cl
1945 ’46 ’47 ’48 ’49 ’50 ’51
C.Ss

30

t

25

20

15
10

5

0

26 Maart 1952

ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERiCHTEN

235

RECENTE ECONOMISCHE

PUBLICÂTIES

Belegging in huizen,
door W. de Ridder. Stenfèrt Kroese
1952, 290 blz., f 14,—.
Berekeningen omtrent de toekomstige loop der Nederlandse
bevolking.
Centraal Bureau voor de Statistiek. W.
de Haan 1951, f 6,60.
De betrekkelijke waarde der wet,
door Mr M. H. Breg-
stem. W. Tjeenk Willink 1952, 45 blz., f1,30.
Grundlagen der theoretischen Volkswirtschaftslehre,
door
H. von Stackelberg. A. Francke, herdruk 1951, f24,20.
Beitriige zur Wirtschaftsforschung.
Festgabe für Walter
Dabritz, herausgegeben vom Rheinisch-Westfalischen
]nstitut für Wirtschaftsforschung, Essen 1951, 358
blz., f 18,75.
Unternehn?ung und Betrieb.
Band 34: Die Reserven als
theoretisches Problem der Unternehmungswirtschafts-
lehre, 76 blz.,
f
7,30.
Band 35: Mechanisierung und Rationalisierung im
Verwaltungsbereiche der Unternehmung, 84 blz.,
f 8,55. P. Haupt Verlag 1951.
Die betriebliche Export rechnik,
door H. Delisch. Her-
ausgegeben von W. Stier, Ge$chaftsführer der in-dustrie- und Hande1skanmer Hannover. Schlüter-
sche Verlagsanstalt, Hannover 1952, 144 blz., f 6,90.
Balance
of
paytnents trends and policies 1950-1951.
United Nations
1952,
50 blz.,
f
2,10.
Full employ,nent objectives in relation to the probleni
of
European co-operation.
Published by the Secretariat-
General of the Council of Europe, Strasbourg 1951,
68 blz., f 2,l’5.
Welfare and competirion.
The economics
of
a fully employed
economy, door T. Scitovsky. R. D. Irwin 1951,
474 blz., f 32,35.
Studies in inconie and wealth.
Papers presented at the April
1950 meeting of the Conference on Research in Income
and Wealth. They follow the aim of the conference
to reconsider the role of assets holdings of individuals
and business enterprises in the general frame work
that constitutes economic theory. National Bureau
of Economie Research, 1952, 286 blz.,
f15,75.
inflation and expansion,
door D. B. Copland. Major
problems of Australian economy inciuding currency
revaluation and control of rising prices. Cheshires
1952, f 9,70.

Capitalisn and socialism on trial,
door F. Sternberg.
John Day 1952, 603 blz., f 15,75.
Ecônoniic planning in 1-lungary, 1947-1949,
door F.
Kémeny. Royal institute for International Affairs,
1951, f
5,25.
The progress
of
co-operatives,
door Ch. M. Weiting. A
review of basic cooperative principles and practices
‘in the U.S. and other countries. Harper 1952, 224
blz., f 13,50.

The Danish systein
of
labor relations. A
study in industrial
peace, door W. Galenson. The successful functioning
of the Danish system of collective bargaining which
bas its basis in an agreement reached in 1899 between
labor and management now incorporated into law.
Cambridge Univ. Press 1952, 333 blz., f 20,25.
Labour productivity
of
the cotton textile industry in five
Latin-American countries
(Brasil, Chi le, Eq uador,
Mexico and Peru). United Nations Publ. 1952, 293
blz., f 14,15.

Productivity and trade unions,
door F. Zweig. B. Blackwell
1952, f 11,70.
Technologiçal applications
of
statistics,
door L. H. C.
Tippett M Sc., Williams and Norgate, 1952, f11,70.

GEMEENTE RENKUM

UITGIFTE VAN f 500.000.-

41/4 pCt. 20-jarige Obligatiën in

stukken van nominaal f 1000.-

aan toonder.

Ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving
op bovengenoemde uitgifte openstelt op

VRIJDAG 28 MAART 1952

van des morgens 9uur tot des namiddags 4 uur,
bij haar kantoor te Amsterdam,

TOT DE KOERS VAN 100 pCt.,

op de voorwaarden van het prospectus d.d.
21 Maart 1952.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn bij. het inschrijvingskantoor verkrijgbaar.

BANKIERSKANTOOR

M. VAN EMBDEN N.V.

Amsterdam, 21 Maart 1952.

Bij de Secretarie-afdeling Algemene Personeelszaken kan
een ambtenâar in de rang van

hoofdcommies

worden geplaatst.

De te benoemen functionaris zal worden belast met de
voorbereiding en behandeling van aangelegenheden op
het gebied van het personeelsbeheer (vorming en op-
leiding, bedrtjfskadertraining, werkclassificatie, docu-
mentatie, personeelastatistiek enz.)

Vereisten: Ten minste middelbare opleiding: ruime a1
gemene ontwikkeling en administratieve ervaring, be-langstelling voor en – zo mogelijk ook – kennis van de
op het bovengenoemde gebied beslaande problemen.

Leeftijd 35- 45 jaar. Salarisgreiizen: f. 5.492.-

C. 6.815,
bruto per jaar, vaste toe!agen inbegrepen.

Soli, op zegel te richten tot B. en W. en in te zenden
aan het Bur. Personeelvoorziening, kamer 331, Raadhuis,
binnen 14 dagen na (leze oproep, onder No. 44.

Nederlands-Frans Accountantskantoor
te Parijs
zoekt voor direct:

ERVAREN ASSISTENT-ACCOUNTANT

SECRETARIS-JURIST

met behoorlijke kennis van Frans en Boekhouden.

Verbintenis voor minstens 2 jaar. Leeftijd niet
boven 30 jaar.

Brieven met opgave van diploma’s en referenties
aan: Cabinet L. Husson & J. G. van Waveren,
109, Boulevard Malesherbes, Parijs-8°,.

1

‘-‘-‘m5_•4

N.V. BELEGGING MAATSCHAPPIJ
1r51
SOCIALE
FONDSEN
Keizersgracht 706, Amsterdam

Tel. 35173 – 35634 – 33454 – 36592.

Een circulaire gericht aan alle lichamen die belegging
in aandelen iieogen van middelen welke bestemd zijn
voor sociale voorzieningen wordt aan belangstellenden
op aanvraag toegezonden.

De Directie:
N.V. I{ollandsche Belegging en Beheer Mij.

gun

Uw ex.ad aae kad-Aa!

Invoerbeperkingen naar Franse gebieden zullen
niet blijvend zijn. Marokko ontwikkelt zich snel.
Deze markt verdient belangstelling op langere
termijn. Daarom organiseert het CIHAN bij
voldoende deelneming

NEDERLANDSE INZENDINGEN

naar de jaarbeurzen te

CASABLANCA

(_Foire de Casablanca
14-29 Juni 1952.
)

• Enige internationale jaarbeurs in Noord-Afrika.
Casablanca: het handelscentrum van Marokko (Fr.)
• Eehoeftn qn kapitsalsgoederen voor landbouw- en
industrie wikkeling, alsook aan levensmiddelen e.d.
• Verhlijt,t Lezen gedurende 17 dagen voor twee per-
sonn

5C00 per dag, per persoon, op vertoon
van CIa. .N-deelnemerskaart.
• Samenwerking met het Afrika-Instituut, Rotterdam

en naar de aanstaande

lOIRE DE PARIS

(17 Mei-2iuni 1952)

• Grootste internationale jaarbeurs van Frankrijk.
In 1052: 2,5 millioen bezoekers; 10.750 deelnemers.
• Verblijfsdeviezen gedurende 18 dagen voor twee per-
sonen 8 Ffrs. 5000 per dag per persoon, op vertoon
van CIHAN-deelnemerskaart.
• Aanmelding uiterlijk 15 April a.a.
• Samenwerking met de Nederlandse Kamer van Koop-
handel voor 3’rankrtjk te Parijs.

Het CIHAN zorgt voor huur, inrichting en demontage
van de stands, regelt het transport van expositie-goe-
deren v.v., inclusief in , uit- en doorvoerdocumenten.

Kosten van standhuur, transport, inrichting, af-
wikkeling etc. worden verrekend in Ned. valuta.

)(

Spoedige aanmelding vorzekert U

van een gunstige standruimte.

CENTRAAL INSTITUUT TER BEVORDERING

VAN DE BUITENLANDSE HANDEL (CIHAN)

Afd. Buitenl. Jaarbeurzen: te!. K 1700-771958

BEZUIDENHOUTSEWEG 64, DEN HAAG

Abonneert U op de E..S.B.

DE ERVEN DE WED. J. VAN NELLE N.V.

Gevestigd te Rotterdam

INTRODUCTIE

ter beurze van Amsterdam van

2000 gewone aandelen aan toonder,

(desgewenst op naam),

elk groot nominaal f 1000.—,

ten volle delende in de winst van het boek-
jaar 1952 en van volgende boekjaren.

Ondergetekenden berichten, dat zij de in-
schrijving op bovengenoemde gewone aan-
delen, desgewenst in certificaten van gewone
aandelen groot nom. f100.—, openstellen op

VRIJDAG 28 MAART 1952,

van des voormiddags 9 uur tot des na-

middags 4 uur,

ten kantore van de

Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.,

Rotterdamsché Bank N.V.,

te
Amsterdam, Rôtterdam
en
‘s-Gravenhage,

TOT DE KOERS
VAN 110 pCt.,

op de voorwaarden van het prospectus

d.d. 20 Maart 1952.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn
verkrijgbaar bij de inschrijvingskantoren.

Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.

Rotterdamsche Bank N.V.

Amsterzlam,


Rotterdam, 20 Maart 1952.

ECONOMISCH- –

STATISTISCHE BERIÇHTEN

UITGAVE VÂN
HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (II’.) Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408. Bankiers: R. Mees er Zoonen, Rotterdam

Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14, Universlteitstraat, Cent.

Abonnementen: Pieter de Hoochsiraat 5, Rotterdam (W.).

0

Abonnementsprijs. franco per post. voor Nederland en de (iniegebieden en
Overzeese R1jksdelen (per zeeposi) f 26.—, overige landen f28,— per jaar.
‘Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.

1.

0

Aangetekende stukken in Nederland aan liet Bijkantoor Westzeed(ik,
Rotterdam (W.).

0

ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma H. A. M.
Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon 69300. toestel 6). Adverte,itie-
tarief f 0,43 per mm. Contract-tarieven op aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie
behoudt zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te
weigeren.

Losse nummers 75 cents.

Auteur