Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1816

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 12 1952

ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VANHET NEDERLANDSCITI ECONOMISCH INSTITUUT

37E JAARGANG

WOENSDAG 12 MAART 1952

No 1816

COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË

J. E. Mertens; J. van Tichelen;

R. Vandeputte; F. Versichelen.

INHOUD
Blz.

De recente wijziging van het Indonesische devie-

zenregiem door Dr J. H. Spiegelenberg …. 184

Een Vrije prijsvorming voor cultuurgrond in ons

land niet gewenst door C. F. Hanegraaff…. 187

Verwezenlijking van het contact verlader

vervoerder door Mr A. Greebe …………189

De werëldscheepsbouw in
1951 door C. Verniey 191

De functie van de ondernemer in het huidige

tijdsbestek
door Drs A. de Wit ………… 194

Aantekeningen:

De Nederlandse handelsbalans
door J. H.
Zoon

…………………………..195

De Belgische loon- en prijspolitiek mislukt
197

B o e k bespreking:

Dr A. H. Ballendux: Bijdrage tot de kennis
van de credietverlening aan de ,,Indone-
sische middenstand”,
bespr. door Mr Th.
A. Fruin ……………………….198

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet 199

Statistieken:

Bankstaten

……………………….
199
Wisselkoersen ……………………..200

AUTEURSRBCRT VOORBEHOUDF.N

Dezer dagen

werd voor
f
70 millioen ingetekend op twee van de
drie reeksen van de nationale woningbouwlening; over de spaarbrieven kan nog geen officieel oordeel worden
gegeven. Het als noodzakelijk genoemde bedrag van

f
50 millioen is overtroffen.
Het overschot in de Europese Betalingsunie beliep
in Februari voor Nederland
f
236 millioen, de klein-
handelsomzetten zijn over het geheel in Januari, ver

geleken met vorig jaar, gedaald. Wordt op prijsdaling
gewacht?
Bekende tendenzen werken door. Het geldt ook voor
België, waar men het bovenste peil van de voorschot-
ten aan de Betalingsunie ziet naderen en voor Groot-
Brittannië, waar de onderste grens van de noodzake-lijke minimumvoorraad aan goud en valuta werd ge-
passeerd; als vanouds wordt de invoer afgesneden.
,,Prins en bedelknaap”. Het stuk gaat in een vroeger
niet mogelijk geachte bezetting: Frankrijk heeft aan
België een crediet gevraagd, de Belgische animo voor
een dergelijke credietverlening is afwezig. Een ander
Frans vrager verkreeg gehoor: er is een nieuwe pre-
mier. Hij heeft zich daarna doen fotögraferen met zijn
kabinet. Beziet men de gezichten, dan blijkt het voor
velen een routinehandeling te zijn. Een credietbenoe-
ming, waarbij het fiduciaire karakter valt te onder

strepen.
De President der Verenigde Staten heeft een andere
reeks routinehandelingen ingeleid. Hij heeft aan het
Congres voorgehouden, dat de door hem voorgestelde
bedragen voor hulp aan het buitenland onaantastbaar
behoorden te zijn. Het Huis van Afgevaardigden heeft
opgewekt beloofd er de bijl in te zullen zetten. Zo
wacht Europa op de voorverkiezingen, welker resul-
taat van invloed zal zijn op de kracht, waarmee de
bijl wordt gehanteerd.
Dit is de enige aangelegenheid, waarin Europa kan
wachten zonder van gebrek aan ondernemingszin te
worden beticht. Op andere punten zal wat moeten ge-
beuren. Zo ten opzichte van de kolenwinning, waar

over een recent rapport van de Organisatie voor
Europese Samenwerking nauwkeurige verdrietelijk-
heden mededeelt. Interessant is de mededeling, dat als
de Amerikaanse kolenuitvoer op permanente grondslag
zou worden gesteld en de noodzakelijke installaties in
de invoerhavens zouden worden aangebracht, de prijs
van Amerikaanse kolen gelijk zou worden aan die van
de marginale Europese bedrijven.
,,Zij kunnen niet wachten”; het geldt vöor de Ita-
liaanse werklozen, ook uit Europees gezichtspunt. De
Italiaanse Regering heeft thans een investerings- en
werkgelegenheidsprogramma ontworpen, dat volgens de
,,Neue Ziircher Zeitung” van 4 Maart, beloften van
werk voor 570.000 arbeiders inhoudt. Welslagen in dit
opzicht zou een nare routine verbreken.

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam

Rotterdam

‘s-Grevenhae
R. MEES & ZOONEN

ANNO 1720
Alle Bank- en Effectenzaken

Jong Juriste

bekend met steno en typen, zoekt een werkkring in het
bedrijfsleven, zo mogelijk als directie-secretaresse. Br.
onder no. E.S.B. 11-2, Bur. v. d. Blad, Postbus 42,
Schiedam.

Bankiers
&
Assurantie- Makelaars

ROTTERDAM

‘s-Gravenhage, Delft, Schiedam, Vlaardingen,
Amsterdam (alleen Assurantie)

Advertentie

tarieven

worden U

op aanvraag

gaarne

verstrekt.

Koninklijke

Nederlandsche

Boekdrukkerij

N. A. M. Roelants

Schiedcim

Kas, Kassiers en Dag-
geldleningen

.

.

f.
20.893.872.98
Nederlands
Schatkistpapier

.
488.900.000.-
Ander Overheidpapier
45439.800.-
Wissels

.

.

.’ –

..
2.380.824.20
Bankiers in Binnen- en
Buitenland .

.

.

.

..
19.245.288.38
Effecten en Syndicaten
.
,,
4.433.659.92
Prolongatiën

en

Voor-
schotten tegen

Effecten ,,
15 329 651.68
Dehiteuren

………
199.590.448 12
Deelnemingen (mcl.
Voorschotten)..
10.034 744.42
Gebouwen ……….
3.500 000

Belegde

Reserve

voor
Verleende Pensioenen.,,
667 627 84

f
t1fl AIÇ Q11 Rh

Kapitaal ………f
45.000.000.-
Reserve

………..
16.000.000.
Bouwreserve

. .

.

.

.
..
1.000.000. –
Deposito’s op Termijn ,,
188.113.951.54
Crediteuren

………
533.157.614.95
Geaccepteerde Wissels

,,
12.032.313.27
Door Derden
Geaccepteerd .,,
1.505.244.72
Kassiers en Genomen
Daggeldleningen ,,
2.894.969.04
Overlopende

Saldi

en
Andere Rekeningen ,,
10.044.196.18
Reserve voor Verleende
Pensioenen

…,,
667.627.84

f. 810 415 917 54

DE
EERSTE NEDERLANDSCHE COÖPERATIEVE

KUNSTMESTFABRIEK

te Vkiardingen

zoekt iemand ter assistentie en op de duur ter opvolging van de

COMMERCIËLE DIRECTEUR

Leeftijd 30-40 jaar. Commerciële ervaring vereist, academische

opleiding gewenst.

Met de hand geschreven sollicitaties, welke discreet zullen worden

behandeld, te richten aan de directie.

Geen bezoeken, tenzij daartoe uitgenodigd.

DE TWENTSCHE BANK
N.V.

Ivtaandstaat op 29 Februari 1952

182

12 Maart 1952

ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN


183

DE, ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Dr J. H. SPIEGELENBERG, De recente wijziging van het
Indonesische deviezenregiem.
De Indonesische Regering heeft per 4 Februari jl. haar deviezenregiem gewijzigd. Schrijver gaat in dit artikel in
op de strekking der getroffen maatregelen, en besprçekt
de betekenis voor de in- en uitvoer, de monetaire conse-
quenties en gaat tenslotte de invloed op het prijspeil na.
Zijn eindconclusie t.a.v. het totaal der maatregelen is gun-
stig. Het mag z.i. tot verheugenis stemmen, dat de Indo-nesische Regering de moed heeft kunnen vinden, te bre-
ken met het cértificatensysteem, met hetwelk in eerste

aanleg ontegenzeggelijk belangrijke resultaten werden,
beréikt, maar dat tenslotte tot catastrophale consequen-
ties dreigde te leiden. Verheugend acht schrijver het in het
bijzonder ook, dat de Regering noch haar eigen ambte-
naren van vreemde nationaliteit noch ook de particuliere

werknemers, die tot dusver voor zgn. sociale transfers
certificatensteun van hun werkgevers genoten, de dupe
van de nieuwe regelingen heeft willen doen worden: zijzelf
blijft die steun aan ambtenaren voortzelten in de vorm van
een ,koersbijslag”, terwijl een overeenkomstige toeslag
van de zijde der werkgevers niet zal worden gerekend tot
het belastbare inkomen van werknemers.

C. F. HANEGRAAFF, Een vrije prijsvorming voor cul-
tuurgrond in ons land niet gewenst.
Momenteel is het vraagstuk van de gebondenheid of
vrijheid met betrekking tot de prijsvorming van landbouw

gronden zeer actueel. De Stichting voor de Landbouw
heeft inzake dit vraagstuk positie gekozen: zij heeft na
afweging van de argumenten pro en contra tot vrije prijs-
vorming geconcludeerd, evenwel met behoud van een
straffe beheersing van de pachtprjzen om een stijging
van de kosten van levensonderhoud tegen te gaan. Naar
de mening van de schrijver van dit artikel kan de gebonden
prijsvorming niet worden gemist. Ter staving van deze –
mening wordt een aantal argumenten contra vrijheid met
betrekking tot de prijsvorming aangevoerd. Het vraagstuk
van de grondprijzen kan naar schrijver meent voor de
landbouw alleen aanvaardbaar worden opgelost, indien
verband wordt gelegd tussen de koop- en pachtprijzen als gevolg waarvan de productiefactor grond voor zijn
medewerking een redelijke beloning zal ontvangen, zonder dat de rechten van de arbeid en het bedrijfskapitaal worden
benadeeld.

Mr A. GREEBE, Verwezenlijking van het contact verlader-
ver.
voerder.
Aan het slot van zijn vorige artikel over de verladers-
functie in het vervoerwezen (,,E.-S.B.” van
5
Maart jl.)
heeft schrijver betoogd, dat contact tussen verlader en
vervoerder vereist is. In dit artikel verdiept hij zich in de
vraag, waar en over welke onderwerpen dit zo noodza-
kelijke contact tot stand zal kunnen komen. Een van de
problemen, waarvoor men komt te staan is dat van de
organisatie – zowel van de verlader als van de vervoerder
– ‘die als partner in het gesprek zal kunnen fungeren.
Uitvoerig wordt nagegaan welke organisaties nationaal en
internationaal bestaan of worden geschapen en welke
contacten zijn gelegd. Is eenmaal de structuur geschapen,
welke verlader en vervoerder de mogelijkheid geven met
elkander samen te wérken, dan rijst nog de vraag waar
men elkander zal ontmoeten. Ten slotte wijst schrijver
-op het belang van het creëren van een doeltreffend inter-
nationaal apparaat, dat de verladers van voorlichting dient
en hun belangen naar voren brengt. Dit apparaat zal
weer moeten steunen op nationale groeperingen. Hierbij
is het nodig te beschikken over de steun van de overheden,
die bij de vervoerder stimulerend kan werken en die hem
zal aansporen contact met de verlader te zoeken.

C. VERMEY, De wereldscheepsbouw in 1951.
Het jaar 1951 zal in de annalen van de wereldscheeps-
bouw niet gulden letteren opgetekend blijven. In de eerste
maanden van dat jaar was de vraag naar nieuwe schepen
allerminst groot en enkele werfdirecties in Engeland

hielden zelfs rekening met de mogelijkheid, dat verschil-
lende hellingen onbenut zouden blijven. Spoedig echter
onderging het beeld een grondige wijziging; de bouwop-drachten volgden elkander in snel tempo op. Het aandeel van de voor de tankvaart bestemde schepen in de in aan-
bouw zijnde tonnage was, vooral in Engeland, waar het
per ultimo 1951 meer dan
50
pCt bedroeg, belangrijk.
Houdt men rekening met de op 31 December jl. in bestel-
ling zijnde schepen, dan blijkt het totale draagvermogen
van de wereldtankvloot sedert 1939 meer dan verdubbeld te zijn. Onze nationale gcheepsbouw kan eveneens op een
gunstig jaar terugzien; naast opdrachten voor Nederlandse
rekening werd een aantal bestellingen van buitenlandse
opdrachtgevers ontvangen.

Drs A. DE WIT, De functie van de ondernemer in het hui-
dige tijdsbestek.
Zaterdagjl. is, onder auspiciën van de Contactcommissie van Academisch gevormde Economen, te Utrecht de twee-
de Landdag voor Economen gehouden. Op deze Landdag
hebben Prof. Dr J. F. Haccoû, Prof. Dr J. F. ten Does-
schate en Drs A. C. J. Rottier een inleiding gehouden over ,,De functie van de ondernemer in het huidige tijdsbestek’,
Dit artikel bevat een kort verslag van deze inleidingen.

– SOMMAIRE –

Dr J. H. SPIEGELENBERG, La mnodification récente dii
régimne indonésien en mnatière de devises.
Le gouvernement indonésien a modiflé le régirne de
devises en date du 4 février dernier. L’article traite de quel-
ques aspects importants des mesures décrétées.
C. F. HANEGRAAFF, La libre formnation dii prix des ier-
res de culture n’est pas désirable aux Pays-Bas.
Les Pays-Bas se trouvent actuellement confronté avec
une question difficile, notamment: réglementation ou
liberté en ce qui concerne la formation du prix des terres de
culture. La ,,Stichting voor de Landbouw” s’est prononcée
en faveur de la libre formation des prix. L’auteur expose qu’une libre formation du prix des terres de culture n’est
pas désirable aux Pays-Bas.

Mr A. GREEBE, La réalisation du contact entre le char-
geur et le transporteur.

Faisant suite â ses considérations sur la fonction du
chargeur dans le secteur du transport, publiées dans
l’,,E.-S.B.” du
5
mars dernier, l’auteur traite dans cet
article de la question de savoir oi et dans quels domaines
on pourrait réaliser ce contact entre le chargeur et le
transporteur.

C. VERMEY, La construction navale inondialependant 1951.
Le besoin de nouveaux bateaux n’était pas grand pen-
dant les premiers mois de l’année 1951, mais cette situation
changeait assez vite, les commandes se suivaient dans un
rythme accéléré. Une comparaison entre les années 1949,
1950
et 1951 est très favorable pour la derrère. La con-
struction navale néerlandaise également a connu une année
prospère.

Drs A. DE WIT, La fonction actuelle de l’entrepreneur.
La deuxième réunion annuelle des économistes a eu
lieu samedi passé â Utrecht. Les professeurs Dr J. F.
Haccoû et Dr J. F. ten Doesschate et Drs A. C. J. Rottier
ont prononcé un discours introductif sur le sujet mention-
né ci-dessus. Cet article fournit un résumé de ces con-
férences.

184

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

12
Maart
1952

De recente wijziging van het Indonesische deviezenre’giem

De Indonesische Regering heeft per 4 Februari ii. haar
deviezenregiem moeten wijzigen, zoals wij reeds hadden voorspeld in ons artikel over ,Indonesië’s monetaire ont-
wikkeling in 1951″ ‘). Hieronder zal een beknopte be-
lichting worden gegeven van enkele belangrijke aspecten.

Strekking van de maatregelen.

Het was reeds sinds geruime tijd -duidelijk geworden
dat het in Maart
1950,
in combinatie met de sanering van
de binnenlandse geldcirculatie, ingevoerde systeem der
zgn. deviezencertificaten zichzelf (op zijn minst in de
bestaande vorm) had overleefd. Had het certificatensysteem
aanvankelijk stellig een exportstimulerend effect (nog ver-
sterkt door de hausse op de wereidgoederenmarkten na
het uitbreken van het Korea-conflict medio 1950), later,
toen het binnenlandse prijspeil zich had aangepast (of
zelfs meer dan dat), kreeg het practisch een exportbelem-
merend effect. Daarbij kwam nog, dat zich ongeveer
tezeifdertijd op de wereldmarkt voor verschillende belang-
rijke Indonesisché exportproducten een kentering begon
te voltrekken. Verschillende exportcultures (o.a. thee, tabak
en tapioca), die zich geconfronteerd zagen met een groeien-
de wanvehouding tussen kosten en opbrengsten, kwamen
steeds meei in de knel. –

Ook lo van de aanbevelingen van Dr,Schâcht werd het
aldus duidelijk, dat drastisch ingrijpen geboden was, wilde
men de export voor voortgaande afbrokkeling en daar-
mede het land voor een dreigende economische ineen-
storting behoeden. Met name was afschaffing van het
geldende deviezencertificatensysteem geïndiceerd, of op zijn minst een zodanige wijziging daarvan, dat de export
wederom over de gehele linie rendabel zou worden, zulks
echter zonder dat een te grote daling van de overheids-
inkomsten daarvan het gevolg mocht zijn, want drn zou
het middel erger kunnen blijken te zijn dan de kwaal.
De Indonesische Regering besloot, zoals bekend, tot algehele afschaffing van het certificatensysteem en tot
voorlopige fixatie van de feitelijk geldende buitenlandse
wisselkoersen op, het drievoudige van de (vroegere, of: nog
steeds gehandhaafde?) officiële koersen.
Volgens de Minister van Financiën betekent de afschaf-
fing van het D.C.-systeem voor de Overheid, in vergelijking met 1951, een derving aan netto-inkomen ad Rp. 3 niilliard.
Ter gedeeltelijke compensatie hiervan werd overgegaan
tot het instellen van een extra-uitvoerrecht ad 25 pCt voor
rubber en copra (,,sterke” producten) en ad 15 pCt voor
aardolie, tin/tinerts, palmolie/palnipitten, koffie en peper
(,,middel-sterke” producten). Alle andere producten zijn

vrijgesteld van additionele uitvoerrechten; deze blijven derhalve onderworpen alleen aan het geldende gewone
uitvoerrecht ad gemiddeld 8 pCt (dat thans echter ook
voor deze andere producten, bij gelijkblijvende prijs, wo. dt
geheven over een rond 50 pCt
2)
groter bedrag).
Voorts’werd bepaald, dat de invoer van doorde Minister
van Economische Zaken als ,,luxe” of ,,semi-luxe” aan
te merken goederen voortaan nog slechts mogelijk zal zijn
op zgn. inducement-basis. Ook deze regeling zal voor de
Schatkist extra baten kunnen opleveren, voor zover zij
althans niet prohihitief zal werken. De Regering verwacht van een en ander een opbrengst
van ten hoogste Rp. 1,9 mrd. Daarbij gevoegd de op

“)
van dit arttkel is het eerste gedeelte geplaatst in ,,E.-S.B.” van 6 Februari
1952. liet tweede deel, waarnaar hierboven wordt verwezen, is vôôr het
plaatsen door de maatregelen van de Indonesische Regering achterhaald.
Wij plaatsen thans eerst de directe beschouwingen over de maatregelen zelf.
‘) Voor de sterke en middelsterke pbducten is dit iets minder, aangezien
hier het gewone uitv’,eTreI-t voortaan wordt berekend over de fobwaarde
misus het extra-ui— voerrecht.

Rp. 100 mln getaxeerde meer-opbrengst van de per 1 Ja-
nuari jl. verhoogde vennootschapsbelasting, zou dus een
nadelig verschil t.o.v. 1951 resulteren van rond Rp. 1 mrd.
Dit verschil hoopt de Regering gedekt te zien door meer-
ontvangsten ten gevolge van een toeneming van de pro-ductie, resp. van de export, ter bevordering waarvan het
D.C.-systeem immers’ juist werd afgeschaft.

Bijzondere, belangstelling kreeg in het kader van de
onderhavige maatregelen de handel met het dollargebied
(U.S.A., Canada, Japan): ter meerdere stimulering van
de export naar dat gebied zal de exporteur voortaan mede
een zgn. Dollar Export Bewijs (D.E.B.) ontvangen en wel
tot 70 pCt van de dollarwaarde van zijn export. Omgekeerd
werd de import uit het dollargebied minder aantrekkelijk
(c.q. de import van elders relatief aantrek’kelijker) gemaakt

door de bepaling, dat, wie goederen uit het dollargebied
wil importeren, voortaan behalve de tot dusver gebrui-
kelijke documenten ook een D.E.B. moet leveren en wel
tot 100 pCt van de dollarwaarde van de beoogde trans-actie. Deze D.E.B.’s zijn vrij verhandelbaar, ook in ge-
deelten, zodat de prijs daarvan (in tegenstelling tot die
van de Jnducement Bewijzen – I.B.’s -, welke enige tijd
geleden van overheidswege werd vastgesteld) zal kunnen schommelen naar gelang van de verhouding tussen vraag
en aanbod.

Betekenis voor de export.

De onderwerpelijke maatregelen betekenen, althans
voorlopig, stellig een niet gering voordeel voor exporteurs
(resp. voor, wat bij de export met naii’ie van ondernemings-
producten – h.t.1. de gebruikelijke figuur is, – producenten/
exporteurs). Voor de ,,zwakke” producten (geen extra-
uitvoerrecht) kan, bij gelijkblijvende prijs in vreemd
courant, de opbrengstvermeerdering in rupiahs globaal
worden gesteld op 50 pCt, voor de ,,middel-ster-ke” en
,,sterke” producten (resp. 15 pCt en 25 pCt extra uitvoer-
recht) op’resp. 28 pCt en 12f pCt. Bij export naar dollar-
gebied ligt de zaak nog gunstiger, in concreto afhankelijk
van de notering der D.E.B.’s.

Hët bovenstaande geldt intussen slechts onder het voor-
behoud ,,ceteris paribus”. D.w.z. dat de berekende op-brengstvermeerdering alleen aangeeft het effect van de
nieuwe regelingen op zichzelf beschouwd, alle overige
factoren dus constant verondersteld en met name dan de
exportprijs in vreemde valuta en (dit in het bijzonder in
het geval van de exporteur/niet-producent van bevolkings-
producten) de opkoopprijs in het binnenland.

Dat het zaak is, deze voorbehouden terdege in het oog te houden om de voordelen van de nieuwe regelingen cp
hun juiste waarde te kunnen schatten, is reeds gebleken
in de korte tijd, dat deze regelingen nu van kracht zijn:
enerzijds reageerde het buitenland onmiddellijk met lagere

biedingen voor verschillende Indonesische producten, ander-
zijds gaven de binnenlandse noteringen van verschillende
typische bevolkingsproducten onmiddelljkeen aanzienlijke
stijging te zien. Voorts is ook het extra voordeel, verbon-
den aan export naar dollargebieden, bereids aanzienlijk
verminderd doordat dé D.E.B.’s in de afgelopen weken
een gevoelige prijsdaling te zien gaven.

Opbrengstvermeerdering betekent overigens, en met name
voor de Westerse exportbedrijven, nog geen evenredige
vergrôting van de netto-winst, zelfs niet bij gelijkblijvend
kostenpeil: voor een aanzienlijk deel toch – zeg ,’oor
rond 50 pCt – komt de additionele winst ten goede aân
de fiscus in de vorm van vennootschapsbelasting.
Door allerlei nevenwerkingen zal derhalvé het werkelijke
voordeel van de koersverbetering voor de export reeds op

12 Maart 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

185

vrij korte termijn in feite niet onbelangrijk kleiner kunnen
blijken te zijn dan waarop het zich in eerste instantie liet
becijferen.
Het zal met name ook nog in zeer belangrijke mate mede
afhangen van de invloed der maatregelen op het binnen-
landse prijs- en kostenpeil, of zij inderdaad ook op wat
langere termijn het beoogde productie- en exportbevorde-rende effect zullen hebben.
T.a.v. de D.E.B.-regeling zij gewezen op een mogelijk
en niet onbelangrijk bijkomstig effect: zij zou• ten gevolge
kunnen hebben een vermindering van de bestaande Indo-
nesische transito-export naar het dollargebied, met name
via Singapore en Nederland, en in plaats daarvan dus een
toeneming van de rechtstreekse export naar het dollar-
gebied, omdat de exporteur alleen in het laatste geval een
D.E.B. ontvangt.

Nog een ander aspect van de D.E.B.-regeling verdient
de aandacht:- de beide doelstellingen van deze regeling (enerzijds bevordering van de export naar en anderzijds
vermindering van de import uit het dollargebied) zijn, nu
de prijsbepaling van de D.E.B.’s is overgelaten aan de
wetten van vraag en aanbod, kennelijk concurrent: naar-. mate enerzijds de export naar het dollargebied inderdaad
wordt opgevoerd en anderzijds de import uit dollarlanden inderdaad beperkt
3),
in diezelfde mate wordt het aanbod
van D.E.B.’s groter en de vraag daarnaar kleiner, hetgeen
uiteraard de prijs zal doen dalen. Dit zal met name op
wat langere termijn het geval kunnen zijn, zodra ni. de
handel zich in meerdere mate op import van elders zal
hebben kunnen omschakelen. Daar alsdan het gevaar
dreigt, dat de prikkel om te exporteren naar het dollar-
gebied niet krachtig genoeg blijft, lijkt de mogelijkheid
niet uitgesloten, dat de Overheid over enige tijd alsnog
zal besluiten, harerzijds een prijs voor de D.E.B.’s te
fixeren resp. zelf D.E.B.’s tegen een bepaalde prijs op
te kopen.
,

Betekenis voor de import.

Blijkens het voorgaande hebben de maatregelen van
4 Februari voor de export, onmiskenbaar een vrij ingrijpend
karakter en strekken zij op zichzelf, zeker voorshands,
tot een belangrijke verlichting van de moeilijke situatie,
waarin allerlei cultures en ook de exporthandel als zodanig
langzamerhand waren komen te verkeren. Geheel anders is hun betekenis voor de import en de importhandel.
T.a.v. de import kan men stellen, dat de maatregelen
in hoofdzaak neerkomen op een ,,legalisering” van de
bestaande toestand. Nieuw zijn echter:
le. de extra heffing op de invoer van luxe en semi-luxe
goederen, ongeacht het land van herkomst;
2e. de extra heffing op de invoer, zowel van luxe als van
,,noodzakelijke” goederen, uit het dollargebied.
Invoer van (semi-) luxe goederen is, zoals gezegd, voor

taan nog slechts mogelijk op inducement-basis. Dit be-
tekent bij de huidige prijs der
1.B.’s
(70 pCt van de geldende
drievoudige koers), dat voor deze goederen niet meer de
1 : 3-koers, maar een feitelijke koers van 1 :
5,1
geldt, bij
invoer uit het dollargebied (mci. D.E.B.) zelfs een koers
van rond 1:
Si
(op deze basis komt 1 U.S.A. $ dus op
rond Rp. 21!).
De omvang van de groep der luxe en semi-luxe goedereh
is nog niet nauwkeurig te bepalen. De in eerste instantie
door de Minister van Economische Zaken vastgestelde
lijst onderging reeds enkele malen uitbreiding en de ver-
wachting lijkt gewettigd, ‘dat er voorshands een neiging
zal bestaan om het begrip ,,(semi-) luxe” eerder ruimer
dan enger te interpreteren. Naar de huidige interpretatie
van dit begrip was met de invoer van de betrokken goederen

3)
De 701100-regeling houdt uiteraard reeds een automatische beperking van de $-importen in, nl. tot 70 pCt van de waarde der $-exporten, tenzij de
Overheid ertoe zou overgaan (zoals zij eerder ook met de i.B.’s heeft gedaan)
D.E.B.’s ,,uit het niet” te creëren.

ROTTERDAMSCHE BANK

DOCUMENTAIRE

ACCRE DITIE VEN

INCASSERINGEN

OP BINNEN. EN

BUITEN LAND

250 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

in 1951 een bedrag in de orde van grootte van 100 mln
deviezenrupiahs (excl. D.C. dus) gemoeid, zulks op een
totale invoer van omstreeks 2.900 mln deviezenrupiahs.
Lijkt het op grond van deze cijfers, dat de koersver

slechtering voor de onderwerpelijke goederen in het kader
van de totale invoer van vrij geringe betekenis is, er zijn
niettemin twee categorieën der bevolking, wier belangen
door deze regeling wel degelijk ernstig worden bedreigd.
Ten eerste is dat de groep der Europese consumenten, in
wier budget deze goederen een relatief belangrijke plaats
innemen; ten tweede de zgn. middenstandszaken, wier
omzetten eveneens in belangrijke mate betrekking hebben
op de thans als luxe gekwalificeerde goederen.
Er bestaat een innerlijke tegenstrijdigheid tussen de met de inducementregeling beoogde invoerbeperking van luxe
goederenen de wens om de inkomsten uit
T.B.’s
mede te
doen strekken ter comp.ensatie van de aan de afschaffing
der D.C.’s inhaerente inkomstenderving van de Overheid:
naarmate de invoerbeperking meer succes heeft, nemen
uiteraard de inkomsten uit I.B.’s af.

• Wil de Regering enerzijds de invoer van luxe goederen
beperken, anderzijds hoopt zij te komen tot opvoering
van de invoer van noodzakelijke goederen. Het vqornemen
zou bestaan om met name voor de nog niet op de zgn.
,,vrje lijst” geplaatste goederen voortaan in ruimere mate
deviezen beschikbaar te stellen. Het is wel zeer te hopen,
dat de Regering niet zal worden teleurgesteld in haar
wens, te komen tot een ruimere aanvoer van noodzakelijke
goederen, aangezien aan de recente maatregelen een in-
flatoire strekking niet kan worden ontzegd (waarover hier-
onder nog nader).

Vermits zoals bekend het verloop van de rjstprjs in
dit land van overheersende betekenis is voor de ontwik-
keling van het algemene prijspeil en de rijstsituatie nog
geenszins bevredigend mag heten, was te verwachten, dat
men in het kader van de onderhavige maatregelen ook
speciale aandacht aan de rjstinvoer zou geven. Een pre-
ferentiële koers bijv. 1: 2), voor rijstimport leek niet
uitgesloten. Zover is de Regering echter (tot dusver) niet
gegaan. Wel is bepaald, dat voor de invoer van rijst uit
het dollargebied geen D.E.B.’s zullen zijn, vereist; een
subsidie in eigenlijke zin kan men dit nauwelijks noemen.
Wel is tot zulk een subsidiëring beslotén wat be-
treft de invoer van krantenpapier t.b.v. de nationale pers
en van wetenschappelijke/culturele cultu’ür. Deze invoer

was voorheen geheel resp. voor de helft vrijgesteld van de

186

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

12 Maart 1952

betaling van deviezencertificaten; daarvoor in de plaats

is nu gekomen een overheidssubsidie tot een gelijk bedrag.

Monetaire consequèntiés.

Bij herhaling is er van overheidswege op gewezen, dat
het niet juist zou zijn aan de maatregelen van 4 Februari
de betekenis te hechten van een (formele) devaluatie van
de rûpiah. Voor zover van een de facto devaluatie zou
kunnen worden gesproken, werd deze reeds in Maart 1950
– door de invoering van het D.C.-systeern – bewerk-
stelligd. De thans door De Javasche Bank op 1 : 3-basis
vastgestelde koersen dragen, aldus werd betoogd, nog
slechts een voorlopig karakter (gesproken werd daarom
wel van ,,beheerst zwevende” koersen). De Regering acht
het moment nog niet gekomen om een nieuwe goud-
pariteit voor de rupiah vast te stellen. In deze zin zou
men dus ook kunnen ‘stellen, dat de ,,officiële” wisselkoèr-
seri ook thans nog gebleven zijn wat zij reeds vôér Maart
1950 waren. (Anderen stellen zich op het standpunt, dat
de recentelijk door De Javasche Bank vastgestelde koersen
thans de ,,officiële” koersen zijn).

Hoewel deze redenerng wel ietwat sophistisch aandoet,
aangezien dewërkelijkheid diè van een (forriele) devaluatie
thans wel zeer dicht
nabij
komt (meer nog dan zulks sinds
Maart 1950 reeds het geval was), heeft de thans gekozen procedure niettemin in één opzicht een consequentie, die
haar belangrijk doet afwijken van die ener devaluatie in eigenlijke zin, ni. dat er thans geen aanleiding is tot her-waardering van de goudvoorraad. Hoe belangrijk dit is, blijkt uit het feit, dat, indien wèl
tot herwaardering van de goudvoorraad tegen 1 : 3 was
besloten, het gouvernementsdebet bij De Javasche Bank,
dat per 30 Januari jl. nog Rp. 1.270 mln bedroeg, zou zijn
omgeslagen in een tegoed ad rond Rp. 470 mln. Door
deze herwaardering zou de schuldpositie van de Overheid
dus wel een ongekend gunstig aanzien hebben gekregen,
hetgeen ten gevolge zou kunnen hebben gehad, dat minder
dan nog steeds noodzakelijk moet heten ernst zou zijn
gemaakt met een zuinig overheidsbeleid.
Nu niet tot herwaardering van de goudvoorraad werd

overgegaan en anderzijds de deviezencertificaten zijn afge-
schaft, lijkt er alle aanleiding, dat het eerder door de
Overheid aan De Javasche Bank in rekening gebrachte
bedrag voor certificaten ad Rp. 378 mln terzake van
sedert September 1950 aangekocht goud door de Regering
wordt gerestitueerd.
Wel werd bereids de contante positie (activa en passiva)
van het Deviezenfonds herwaardeerd. De hierdoor opge-
komen boekwinst ad ruim Rp. 400 mln werd blijkens de
weekstaat van De Javasche Bank voorshands op em tussençekening geboekt en dus nog niet in mindering
gebracht op het gouvernementsdebet.
De bestaande saldi der banken in vreemde valuta waren
bereids voor het overgrote deel, zo niet geheel, aangepast
aan de 1 : 3-koers, dus herwaardeerd, omdat, zoals bekend,
de banken reeds sedert een jaar verplicht waren, bij aan-
koop van contante deviezen tegelijk de bijbehorende
deviezencertificaten contant af te rekenen met het Deviezen-
fonds. De in de boeken van de banken nog openstaande
certificaatposities zullen in de komende maanden vanzelf
verdwijnen, naarmate de per 4 Februari met importeurs
nog lopende transacties tot afwikkeling zullen komen.
Beslissend voor de monetaire consequenties van de
maatregelen van 4 Februari zullen zijn:

het verloop van in- en uitvoer;
de ontwikkeling, mede onder invloed daarvan, van
de overheidsfinanciën.
De opbrengstvermeerderng van de export zal, reeds bij
kwantitatief gelijkblijvende en a fortiori dus bij toenemende
export, op zichzelf een infiatoir effect hebben, te eerder naarmate een groter deel van deze meeropbrengst direct

of indirect bij de inheemse bevolking terecht komt en ver-
volgens een consumptieve besteding vindt.

Een inflatoir effect zal ook uitgaan van het feit, dat
bepaalde goederen voortaan nog slechts op inducement-

basis kunnen worden geïmporteerd. De ervaring heeft ge-
leerd, dat het algemene prijspeil h.t.1. geneigd is, zich op te trekken aan dat van zelfs een betrekkelijk kleine grôep
van goederen, welker prijspeil door een of andere oorzaak
plotseling ,,uitschiet”, a fortiori dus wanneer – zoals in
casu – die relatieve duurte een meer permanente onder-
)

grond heeft. In dit licht beschouwd, zou een steeds verdere
uitbreiding van de hogerbedoelde inducement-Jijst wel eens bedenkelijke gevolgen kunnen hebben voor de ontwikkeling
van het algemene prijsniveau.

Op een uitgesprokert deflatoire werking van de zijde der overheidsfinanciën, zoals 1951 die te zien gaf, mag
voor de nabije toekomst niet worden gerekend. Anderzijds

behoeft echter van die zijde ook weer niet een verstérking van de overige infiatoire tendenties beslist te worden ver-
wacht. Zelfs als de officiële taxatie van de opbrengst der
compenserende heffingen ad rond Rp. 2 mrd juist (en niet
te pessimistisch) zou blijken te zijn en alsdan in vergelijking
met 1951 derhalve inderdaad een inkomstenderving van’

rond Rp. 1 mrd zcu optreden, dan nog zou er – zelfs
bij handhaving van de overheidsuitgaven op het huidige
zeer hoge peil – geen aanleiding zijn tot additionele geld-creatie ten behoeve van de Overheid, vermits immers het
dienstjaar 1951 de Overheid een kasoverschot van méér
dan Rp. 1 rnîd opleverde. Het lijkt dan ook niet uitgesloten,
dat er ook dit jaar van de overheidsfinanciën per saldo
nog een zeker, zij het ook waarschijnlijk niet krachtig ge-noeg, deflatoir tegeneffect zal uitgaan.’

Invloed op het prijspeil.

Na de voorgaande nogal uitvoerige beschouwing zij
wat betreft de vraag, hoe het prijspeil h.t.l. zich in
de
nabije
toekomst onder invloed van de onderhavige
maatregelen zal kunnen ontwikkelen, met enkele opmer-
kingen volstaan. De voornaamste aangrijpingspunten voor
een beoordeling van die vraag waren in het voorgaande
reeds vervat. Geconstateerd werd immers reeds:
dat de vermeerdering van de exportopbrengst een
infiatoire strekking heeft;

dat hetzelfde geldt voor de nieuwe regeling t.a.v.
de invoer van (semi-) luxe goederen;
dat voor een versterking van deze infiatoire krachten
van de zijde der overheidsfinanciën voorshands niet behoeft
te worden gevreesd;
dat voor het uiteindelijke resultaat – als steeds in
dit land, wanneer ingrijpende maatregelen van economische
of monetaire politiek worden genomen – en meer in het bijzonder voor de inheemse bevolking veel afhangt van
de ontwikkeling van de rijstprjs (in verband waarmede
het een gelukkige coïncidentie mag heten, dat juist tegen
de tijd, dat de maatregelen in volle omvang zullen beginnen
door te werken, de patjeklik-periode ten einde zal zijn
of lopen);

dat voorts veel zal afhangen van de vraag, of de
Overheid in voldoende mate zal slagen in haar opzet, de
invoer van niet-luxe goederen te doen toenemen;
dat daartoe weer van veel belang is, of dc maat-
regelen de productie en daardoor de export ook kwan-
titatief zullen doen toenemen, vermits dit uiteindelijk de
deviezen zal moeten opleveren, nodig voor de financiering
van een vergrote invoer.

Het lijkt niet verantwoord, zich reeds op dit moment
te wagen aan een meer exacte voorspelling tav. het te
verwachten prijsverloop, afhankelijk als dit is van allerlei
nog veelszins onzekere factoren. Wanneer dan toch een
voorlopige indruk ware te geven, dan zou deze kunnen
luiden: dat er wel redenen zijn om voor de nabije toekomst

12 Maart 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

187

een verdere
stijging
van het algemene prijspeil en dus van
de kosten van levensonderhoud te v,erwahten, iets meer
misschien zelfs dan zonder de onderwerpelijke maatregelen
op korte termijn het geval zou zijn geweest. Men zal dit dan echter moeten aanvaarden als de waarlijk niet hoge
prijs, die moest worden betaald voor de bereiking van een
uiterst belangrijk doel, t.w. de export te redden uit de
impasse, waarin deze deels reeds was geraakt en overigens
op korte termijn- dreigde te geraken, in welk geval een
volledige economische ineenstorting van dit land onaf

wendbaar was geweest, met waarschijnlijk vèrgaande niet-economische èonsequenties.

Conclusie.

Hierom ook kan de eindconclusie t.a.v. het totaal der
maatrgelen naar het voorkomt niet anders dan gunstig
zijn. Het mag tot verheugenis stemmen, dat de Indone-
sische Regering de moed heeft kunnen vinden, te breken
met het certificatensysteem, met hetwelk in eerste aanleg
ontegenzeggelijk belangrijke resultaten werden bereikt,

maar dat tenslotte tot catastrophale consequenties dreigde
te leiden. Aan deze conclnsiè tav. ,het geheel der maat-
regelen wordt geen af brek gedaan door de critiek, die men
ongetwijfeld op detailpunten kan hebben.
Verheugend is het in het bijzonder ook, dat de Regering
noch haar eigen ambtenaren van vreemde nationaliteit,
noch ook de particuliere werknemers, die tot dusver voor
zgn. sociale transfers certificatensteun van hun werkgevers
genoten, de ‘dupe van de nieuwe regelingen heeft willen
doen worden: zijzelf blijft die steun aan ambtenaren voort-
zetten in de vorm van een ,,koersbijslag”, terwijl een over-
eenkomstige toeslag zijdens particuliere werkgevers niet
zal worden gerekend tot het belastbare inkomen van
werknemers.

Men mag hierin een aanwijzing te meer zien, dat het
niet louter een holle frase is wanneer van overheidswege
wordt”verklaard, dat men de werkzaamheid van buiten-
landse (en dat zijn nog steeds overwegend Nederlandse) arbeidskrachten h.t.I. bij voortduring op prijs stelt.

Djakarta, eind Februari 1952.

J. H. SPIEGELENBERG.

Een vrije prijsvorming voor cultuurgrond in ons

land niet gewenst

In een adres gericht tot de Tweede Kamer heeft de
Stichting voor de Landbouw positie gekozen in een voor
onze nationale economie wel zeer belangrijk vraagstuk:
gebondenheid

of vrijheid met betrekking tot de prijs-
vorming van landbouwgronden ‘).
De Stichting heeft na afweging van de argumenten pro
en contra – zij het met een zeer kleine meerderheid –
tot Vrije prijsvorming geconcludeerd. Gebonden prijs-
orming zou bij de huidige stand van zaken alleen dan
gehandhaafd kunnen worden, indien een overheidsorgaan
bevoegd zou zijn de toekomstige verkrijger aan te wijzen.
Hoofdzakelijk omdat in de praktijk aanmerkelijk hogere
koopprijzen worden betald dan de prijsinstanties toelaât-
baar achten – hetgeen de eerbied Voor de wet en het gezag
ernstig ondermijnt – kan, zo meent de Stichting, de ge-
bonden prijsvorming beter geliquideerd worden, evenwel
met behoud van een straffe beheersihg van de pacht-
prijzen om een stijging van de kosten van levensonderhoud
tegen te gaan.
Het betreft hier een moeilijk vraagstuk en voor de
landbouw zo belangrijk, dat er alle aanleiding is tot een
uitwisseling van gedachten te komen teneinde het inzicht
te verhelderen
2).

Rechtstreekse beïnvloeding van de grondprijs in 1940 urgent.

Prijsregelingen in de grondsectoi waren ook véôr de af-.
kondigmg van het Besluit 21911940 inzake het vervreemden
vn landbouwgronden niet onbekend. Maatregelen als de
Crisis-Pachtwet, het Hypotheekcommissiebesluit, de Pacht-
wet 1937 en het Pachtprijsopdrijvingsbesluit hebben zeker
haar invloed op de grondprijzen niet gemist.
Ondanks het feit, dat de pachtprjzen in 1940 door het
Pachtprijsopdrijvingsbesluit in het algemeen niet konden
stijgen en ook een dakng van de rentevoet zich niet voor-
deed vertoonden de grondprijzen een sterke stijging. Het
oplopen van de grondprijzen hield uiteraard verband met de toegenomen vraag naar grond door gegadigden buiten
de landbouw staande. Niet het rendement kon invloed
uitoefenen op deze kooplust maar het was de vrees voor dë waardevastheid van
,
ons geld, dat velen tot geldber-

1)
Het adres is gepubliceerd in de Mededelingen van de Stichting voor
dé Landbouw van 16 November 1951, no 23.
‘) Voor een theoretische behandeling van het vraagstuk verwijzen wij
naar het artikel van Dr Boerendonk in het Februarinummer van ,,De Pacht”.

ging deed besluiten, terwijl daarnaast vooral ook de be-
perkte investeringsmogelijkheden in deze richting leidden.
De puchtprijsbeheersing alleen was dus niet voldoende
om de grondprijs binnen de economisch gewenste perken
te houden. Vandaar, dat een rechtstreekse beïnvloeding
van de grondprijs nodig werd geoordeeld. Hierdoor zou

tevens het aanbod van de hypotheek-boeren kunnen worden
beteugeld.

Toch moet deze maatregel niet als een typisch oorlogs-
verschijnsel worden gezien want ook zonder de oorlog

zou Thet – wellicht later – tot een directe prijscontrôle
zijn gekomen. Het ingrijpen in de prijsvorming heeft hier
nl. een diepere achtergrond; ten eerste de ovértuiging, dat
grond een bijzonder nationaal goed is, dat niet mag worden
blootgesteld aan het grillige spel der vrije prijsvorming en
ten tweede de ‘agrarische bevolkingsdruk, die in de 20e
eeuw zeer is toegenomen.

Grond een bijzonder economisch object.

Bij alle discussie over het onderwerp dient vooral
te worden bedacht, dat de prijscontrôle in de grondsector
een geheel eigen karakter heeft doordat cultuurgrond zich
principieel onderscheidt van andere vermogenswaarden
als huizen, effecten of soortgelijke waardepapieren. De
grond is
bij
alle verdere bestemmingsmogelijkheden pri-
mair productiefactor waardoor het vrijlaten van de prijs-
vorming consequenties kan hebben die hier minder te aanvaarden zijn dan voor de overige gebieden van het
economisch leven.

Het staat vast, dat vrije grondprijzen zeer sterk worden
beïnvloed door de steeds toenemende schaarste van het

object. De behoeften van de gro,ndgebruikers zijn duidelijk
aan het licht gekomen door een vanwege het Centraal
Bureau voor de Statistiek gehouden enquête naar de land-
honger in het jaar
1945.
Vol* uitbreiding van bestaande
bedrijven werd •bijna 260.000 ha gevraâgd, terwijl voor
de vestiging van nieuwe bedrijven een oppervlakte van
bijna 295.000 ha nodig bleek te zijn. Dat is. ongeveer
1/4

van het areaal cultuurgrond thans in gebruik. Van belang
hierbij is, dat de agrarische gegadigden niet vragen naar
grond in het algemeen maar naar grond van, een bepaalde
soort, kwaliteitof ligging.

Echter zullen niet alleen de behoeften van de grond-

188

ErCONOMISCH-STA TISTJSCHE ?EPJCHTEN

12 Maart 1952

gebruikers de grondprijzen omhoog stuwen. Grond heeft
immers altijd een zekere aantrekkelijkheid voor beleggers
ondanks te lage pachtprijzen en tenslotte geniet hij nog
ecn bedenkelijke belangstelling van zgn. speculanten, indien
zich winstmogelijkheden op korte termijn openbaren. De
vraag van de beleggers is meer algemeen gericht in die zin,
dat zij hun kapitaal op langere termijn willen investeren in grond van behoorlijke kwaliteit en door goede boeren
geëxploiteerd. Staat
bij
hen een rustige en degelijke be-
legging voorop, geheel anders ligt de zaak bij de specu-lanten, die alleen kopen en verkopen met het doel winst
te maken uit de prijsverschillen in de tijd. Deze speculatie, welke dus haar intrede doet als de grondprijzen fluctueren,
oefent een zelfstandige invloed op de prijsbeweging uit

zodat
zij
de prijsschommelingen zal vergroten. En ten-
slotte wordt jaarlijks ruim 2.000 ha grond gevraagd voor
zgn. burgerlijk gebruik, met name voor volkshuisvesting,
aanleg van wegen enz. Het spreekt vanzelf, dat onder deze

omstandigheden een
vrije
grondprijsvorming een belang-
rijke
stijging
zal veroorzaken, een
stijging
die ongetwijfeld
de thans betaalde ,,zwarte”
prijzen
verre zal overtreffen.

Dit betekent een vermogensvermeerdering, die geheel
buiten de productiiteit van het landbouwbedrijf omgaat
en die zowel economisch als sociaal spanningen oproept
tot nadeel van de grondeigendom en zijn gebruikers.
Hoewel strikt genomen niet kan worden gezegd, dat de grondegenaar eçn grondmonopolie bezit – de markt
dus door hem zou worden beheerst – liggen de feiten wel
zo, dat tegenover een beperkt aantal aanbieders een groot
aantal vrgers staat, voor een belangrijk deel boeren, die
de grond voor hun
bedrijf
nodig hebben. Het is dan ook niet te ontkennen, dat de feitelijke machtspositie, die de
grondeigenaar
bij
een vrij rechtsverkeer zal innemen, wel

zeer wordt versterkt.

Enige aspecten van vrije koopprjsvorming.

Men kan zich afvragen, of een contrôle op de koop-
prijzen zin heeft wanneer men de pachtprijzen in de hand
kan houden. De landbouwsector zou dan voldoende worden
beschermd zodat het de Overheid niet kan interesseren of
adspirant kopers
bij
deoverdracht van grond nog rende-mentsoverwegingen willen laten gelden. Dit standpunt
heeft echter voor allen, die bij de grondeigendom en zijn

gebruik
zijn
betrokken, bedenkelijke kanten.

Men bedenke, dat ongeveer
57
pCt van de cultuurgrond
is verpacht zodat het niet mogelijk zal zijn een stijging

van de kooppri
j
zen van onverpachte gronden, via
een straffe pachtprjsbeheersing, tegen te gaan. Weet
de niet-agrarische koper zijn rendement’door een getoetste
paçhtprijs in het algemeen wel bepaald, daar ,,zwarte”
pachten thans niet veelvuldig, voorkomen, de agrarische
koper, die in de grond in de eerste plaats een werkgelegen-
heid ziet, is niet zelden bereid van normale rendementsover-
wegingen af te wijken en dientengevolgé met een onder-

beloning voor
zijn
arbeid genoegen te nemen.

Een gecontroleerdè prijsvorming nu moet volledig zijn
en noodzakelijk worden geacht om de agrarische gegadig-
den tegen de economisch vçel sterkere positie. die de
eigenaar inneemt, te beschermen. Daar de mogelijkheid
van pachten door de pachtwetgeving zeer wordt beperkt
zullen de boeren ,,pachtvrje” grond ook tegen economisch
verantwoorde prijzen moeten kunnen kopen. Hoge grond-
prijzen tasten de rendabiliteit van het
bedrijf
aan en
betekenen sociaal, dat een redélijke beloning van de
de arbeidspretate illusoir wrdt. Dit is kennelijk niet de
bedoeling van de door de Regering gevoerde landbouw-
politiek;immers, op het goed geleide sociaal en economisch
veraptwoorde bedrijf wenst zij de boer een redelijke be
1oningvoor zijn arbeid toe te kennen en zo nodig
worden daartoe prijsbeïnvlocdende maatregelen genomen.
Hoewel van de prijzen thans nagenoeg geen beschermende

invloed uitgaat wordt toch een lonende productenprijs,
een prijs derhalve, die de landbouwondernerner aan een
redelijk inkomen helpt, als het ware bewaakL Daarmede
is onverenigbaar een prijsvorming, die vtije kob
h
pachtprijzen toelaat waardoor het grote gevr ontstaat,
dat het zoëven genoemde beginsel wordt doorkruist en dat
een nieuwe regeling van de productenprjzen wederom moet
plaatshebben teneinde het inkomen van de boer op peil
te houden. Juist omdat de tegenwoordige productenprijzen
een vergoeding voor alle reële productiekosten, w.o. een
redelijk ondernemersloon, inhouden, ligt het voor de hand, dat de pacht- en koopprjzen niet boven een bepaald niveau
mogen stijgen.
De vrijlating van de grondprijzen zal verder tot gevolg
hebben, dat elk verband met de pachtprjzen totaal wordt
doorbroken. Dit is niet bevorderlijk voor een goede ver-
standhouding tussen eigenaar en gebruiker; zwarte pachten
zullen allerwegen optreden, waartegen zelfs een straffe
pachtprijsbeheersing weinig vermag te doen. Ook een

verwaarlozing van het gebouwenkapitaal zal ongekende
vormen aannemen.

Instabiele
grondprijzen
zijn ook ongewenst met het oog
op de hypothecaire credietverlening. Deze zal worden
bemoeilijkt omdat een vaste grondslag – de waarde van
het onderpand – komt te ontbreken. Zoals een bankier
altijd ongaarne voorschot heeft verstrekt op effecten, die
geen officiële notering hebben, zo zal de hypotheeknemer
terughoudend
zijn
om zijn crediet op landelijke eigen-
domnien te verstrekken wanneer de waarde al te zeer
aan schommelingen onderhevig is. Deze nadelen worden
met een strenge contrôle op de pachtprjzen niet onder-
vangen, vandaar, dat de prijscontrôle zich ook tot de
koopprjzen moet uitstrekken.
Een ander aspect van vrije koopprjzen is, dat in de
eigendoms- en bezitsverhoudirigen talrijke verschuivingen
zullen optreden in de richting van pacht en bezwaarde
eigendom.

Aangetrokken door de hoge grondprijzen zullen de
hypotheekboeren hun positie van eigen-boer – zij het
niet altijd gaarne – verwisselen voor die van pachtboer.
Door bij de verkoop te bedingen, dat zij als pachter mogen
blijven zitten op een door de Grondkamer goedgekeurd
pachtcontract sluiten zij in feite een goedkope geldlening. Onder deze categorie van eigenaren zullen dan ook onge-
twijfeld veel eigendomsoverdrachten plaatsvinden. Duur
geld wordt afgestoten voor goedkoop geld. Men kan dit
voor de individuele boer als een direct economisch voordeel
zien, maar het heeft ook schaduwzijden. Tedere boer maakt
zichzelf ongaarne van eigen-boer tot pachtboer want de
eigendom verschaft het meest duurzame gebruiksrecht dat
een pachtwetgeving hem nimmer kan bieden. Daarbij komt
nog, dat maatschappelijk aanzien ook op het platteland
een grote rot speelt.

Een verschuiving zal ook optreden doordat waarschijnlijk
vele verpachtende eigenaren tot verkoop zullen overgaan.
Hoewel de geneigdheid tot verkoop door allerlei per

soonlijke overwegingen kan worden geremd, dient toch
niet te worden voorbij gezien, dat voor een grote groep –
meestal kleine grondeigenaren – de pachtpenningen een
belangrijk deel van het inkomen vormen.
Ondanks de na-oorlogse stijging van de pachtprjzen
is het werkelijke inkomen uit grondbezit vergeleken bij

1940 niet onbelangrijk gedaald. Is het aantal verpachters,
dat beneden de door de Grondkamer toelaatbare pacht-
prijs verpacht wegens onbekendheid met de geldende
pachtnormen nog betrekkelijk groot, het aantal eigenaren,
dat beneden de verkoopwaarde op een
vrije
markt ver-
kdopt zal ongetwijfeld klein zijn. Men denke aan de prak-
tijk
bij
boedelscheidingen waar het land boven de maxi-
mumprijs wordt opgejaagd.

Op grond van het vorepstaande lijkt het
niet
gewaagd

12 Maart
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

189

de stelling te poneren, dat wellicht vele verpachtende
eigenaren tot verkoop zullen overgaan waardoor de
pachtende boeren economisch worden gedwongen tegen hoge prijzen te kopen en het bedrijf meestal met een vrij
grote 1hypotheek te belasten. Hetzelfde proces, dat zich in
de periode 1920-’28 afspeelde, zal zich herhalen. Toen
de boeren in deze jaren voor hun producten goede prijzen
maakten en daardoor de grondprijzen belangrijk stegen,
werden tal van pachters voor de keus gesteld het gepachte
land te kopen of plaats te maken voor een ander. Vele
pachtboeren kochten met hypotheek en de gevolgen bleven
niet uit toen de crisis kwam. Rente en aflossing konden
niet langer worden betaald en het Hypotheekcommissie-
besluit 1935 moest uitkomst brengen om onredelijke
executies tegen te gaan; want werd tot verkoop overgegaan
dan bracht het land als regel de hypotheek niet op.
Of met credietbeperkende maatregelen, als door Jhr

Mr de Ranitz in het Groninger Landbouwblad van 12 Ja-
nuari jI. werd bep1it, de landbouw wordt gediend, menen
wij te moeten betwijfelen. Algemeen wordt beweerd, dt
boeren kopen bij hoge grondprijzen en de beleggers bijlage
prijzcn doch in zijn algemeenheid is dit niet juist. In het
algemeen zullen de boeren grond kopen wanneer zij geld
voor investering in deze richting beschikbaar hebben.
Of zij kopen grond uit economische noodzaak, eventueel met behulp van crediet. Een wettelijk geregelde crediet-
beperking zal in deze situaties zeker tot ontduiking leiden
doordat men toch geldleningen sluit en dan zonder zakelijke
zekerheid. Contrôle is hier wel uiterst moeilijk. Boven-
dien kan men zich afvragen, of een credietbeperking
in de plattelandssfeer gezien, sociaal rechtvaardig moet
worden genoemd. De praktijk zal dan ook wel uitwijzen,

dat niet-kapitaaikrachtige pachters kopen en met een
kapitaalschuld worden bezwaard teneinde te voorkomen,
dat het bedrijf door meer kapitaalkrachtige vakgenoten

wordt overgenomen. –
En tenslotte zullen er boeren zijn, die in de hoge grond-
prijzen aanleiding vinden hun bedrijf te liquideren als zij
geen opvolgers hebben. Pachtvrije bedrijven of bedrijven,
die op korte termijn pachtvrj komen, zijn bijzonder aan-
trekkelijk. Zij doen opgeld voor landgebruikers en niet
het minst voor speculanten, die hun handelskapitaal zo
snel mogelijk laten omlopen.
De Vrije prijsvorming, die een voortdurende aan- en
verkoop van land gaande houdt betekent voor de landbouw
als geheel zeker geen winst. Zij is nadelig voor de stabili-
teit van de economische en sociale verhoudingen en be-
vordert een ongewenste eigenaarsstand. Bovendien is ver-
mogensvermeerdering iti de vorm van een overwaardering
van grond buiten zijn opbrengstmogelijkheden irreëel;
desondanks zal de belastingdruk toenemen. Hoewel de
belastinginspectie waarschijnlijk niet met de allerhoogste
prijzen rekening zal houden,zal toch ongetwijfeld de land-
bouw voor belangrijk zwaardere fiscale lasten worden
geplaatst. Ook dit aspect dient bij het vrijlaten van de
grondprijzen niet te worden vergeten.

Een beheerste en reële prijsvorming in de grondsector nood

zakelijk.

Nu het vorenstaande tot de conclusie leidt, dat de ge-

bönden prijsvorming niet kan worden gemist lient zich
tegelijkertijd een belangrijk probleem aan en wel het waarde-

probleem.
Het is
duidelijk,
dat het koopprijsniveau 1940, de steen
des aanstoots, geen verdediging kan vinden nu de omstan-
digheden geheel zijn_veranderd. Een reële prijsvorming
voor landbouwgrond zal dan ook niet meer kunnen uit-
gaan van een prijs, welke ruim 10 jaren geleden voor

gebruikelijk en redelijk gold. Reeds bij de uitvoering van het Vervreemdingsbesluit
Landbouwgronden is het begrip opbrengstwaarde naar
voren gekomen. In een uitvoeringsbeschikking behorende
bij dit besluit wordt namelijk gezegd, dat de verkoopsprijs
niet hôger mag zijn dan de gemiddelde in 1939 geldende

prijs,
echter nimmer fielangrjk hoger dan de opbrengst-
waarde van het object.

Dr Boerendonk heeft in ,,de Pacht” van April 1941
het begrip opbrengstwaarde nader uitgewerkt. Hij defini-
eert het als de som, die een boer voor de grond zou kuimen
betalen om bij een normale exploitatiewijze, naast een
billijke beloning voor zijn arbeid een met de geldende
rentevoet overeenkomende interest van het in zijn bedrijf
gestoken kapitaal te oiitvangen.
In de tegenwoordige omstandigheden komt dit hierop
neer, de opbrengstwaarde vn ‘een landbouwbedrijf te
doen bepalen door aan de huidige omstandigheden aan-
gepaste pachtprjzen. Dit zijn pachtprjzen, die ten minste
een volledige vergoeding voor de gestegen eienaars-
lasten inhouden en als minimum een rendement garanderen,
dat nominaal op het vooroorlogse peil ligt. Voor het be-palen van het percentage waarmede de netto-pacht moet
worden omgerekend om tot opbrengstwaarde – koopprijs
– te komen, zou waarschijnlijk een aanwijzing kunnen
worden gevonden in de thans geldende rentestand voor
hypotheken. Hierop een zekere reductie toe te passen
lijkt eveneens reëel omdat grond door zijn veiligheid als
beleggingsobject altijd een extra-waardering heeft genoten,
terwijl daarnaast ook de verwachting, dat in de toekomst
door verhoging van de productiviteit de grond meer zal
opbrengen, deze extra-waardering beïnvloedt.

Het vraagstuk van de grondprijzen kan dus alleen voor
de landbouw aanvaardbaar worden opgelost, indien ver-
band wordt gelegd tussen de koop- en pachtprjzen als
gevolg waarvan de productiefactor grond voor zijn mede-werking een redelijke beloning zal ontvangen, zonder dat
de rechten van de arbeid en het bedrijfskapitaal worden
benadeeld.,

Dat bij een dergelijk koopprjsbeleid geen ontduikingen
optreden zouden wij niet gaarne beweren, maar wél dat hierdoor de huidige prijsvorming zal plaats maken voor
een meer legale. Hierbij mede in aanmerking genomen de
vrij grote activiteit waarmede in de laatste tijd tegen prijs-
overtredingen wordt opgetreden.

Een efficiënte beheersing van de koopprjzen zal ook
veel meer mogelijk zijn dôor het toekennen van een voor-
keursrecht aan de pachter. Met de Stichting voor de
Landbouw zijn wij van mening, dat een spoedigeinvoering hiervan ook bij onderhandse overdrachten zeer gewenst is.

‘s.Gravenhage:

C. F. HANEGRAÂFF.

Verwezenlijking van het contact veriader-vervoerder

Verdiept men zich in de vraag, derwerpen het zo noodzakelijke contact tussen verlader en
vervoerder tot stand zal kunnen komen’), dan staat men voor
enkele problemen. Het eerste is dat van de Organisatie,
zowel van vervoerder als van verlader. Men kan zeggen,

‘)
Zie: ,,De verladersfunctie in het yer’oerwezen’ in ,,E.-S.B.” van 5
Maart
3!.

dat zowel de spoorwegen, de scheepvaart als de luchtvaart,
zowel nationaal als internationaal, zeerhecht gefundeerde
organisaties hebben, welke als partner in het gesprek zou-
den kunnenfungeren. Het wegvervoer is doende om in de
verschillende landert alsook in- Westeuropees verband een
dergelijke instelling te creëren (de ,,International Road
Transport Union”, I.R.U. te Genève), al m5et worden ge-

190

ECONOMiSCH-STATISTISCHE BERICHTEN

12 Maart 1952

constateerd
1
, dat, de activiteit van het merendeel der na-
tionale wegvervoerorganisaties meer gericht was en soms
is op de verkeersbelangen van hun ondernemers dan op
de consolidering van hun bedrijfsstructuur.

Men kan zeker zeggen, dat het de invloed van het werk
van de ,,Inland Transport Committee” en in het bijzonder
van haar werkgroepen is gewëest, die binnen de I.R.U.
heeft geleid tot het ter hand nemen van vraagstukken,
welke de structuur van het wegvervoer, nationaal en inter-
nationaal, alsook de consolidatie der bedrijfsvoering ten
goede zullen komen.

Wanneer men echter de I.R.U. – te harer verontschul-
diging mag worden gezegd, dat het nog een jonge Organi-
satie is – vergelijkt met de overeenkomende organisaties
van spoor gen, scheepvaartmaatschappijen en luchtvaart-
maatschaçpijen, komt men tpt de conclusie, dat zowel
de omvang van het werk als de doeltreffendheid er van in
snel tempo kunnen en moeten worden opgevoerd. Ook

zal het werk der nationale wegvervoerorganisaties, behalve
gericht op voorlichting van de eigen ondernemers, moeten
worden gekenmerkt door een streven naar verbetering der
bedrijfsvoering. Dit geldt niet zo zeer voor onze Neder-
landse organisaties als wel voor de organisaties, welke
op het gebied van het beroepsgoederenvervoer langs de
weg in de Westeuropese landen bestaan.
Een soortgelijk beeld kan men tekenen van de organi-
saties op het gebied der binnenscheepvaart, die bovendien de steun en de stimulans van de in Europees verband wer-
kende gouvernementen missen.
Aan de kant van de verlader is de groepering nog min-
der zichtbaar. Misschien omdat in ons land zowel de or-ganisatie van het beroepsvervoer alsook de regeling van
het vervoer in een verder stadium is gekomen dan in landen alsFrankrijk en België, wellicht ook omdat het bedrijfsleven

in ons land steeds meer ,,transport minded” is geweest,
hebben wij in ons land een Organisatie van de verladers
sinds November 1945. Deze organisatie, de ,,Algemene
Verladers- en Eigen Vervoerders Organisatie”, E.V.O., doet
door haar naam reeds uitkomen, hetgeen wij reeds eerder
konden neerschrijven, nl. dat het eigen vervoer en het ver-
ladersprobleem slechts twee facetten zijn van hetzelfde
vraagstuk.

De verlader, die wil beschikken over vrijwel onbegrens-de mogelijkheden, ziet deze in een hechte Organisatie van
het vervoer en de daaraan aansluitende mogelijkheid om
met eigen vervoermiddelen dat vervoer te bewerkstelligen,
dat hij aan niemand anders kan toevertrouwen, wil naar
zijn mening zijn afzet en productieschema niet in de war
lopen.

Binnen deze organisatie heeft een speciale Adviescom-
missie voor Verladersproblemen een groot arbeidsterrein
gevonden, dat z6 omvangrijk bleek, dat de commissie zich
meer en meer heeft uitgebreid en momenteel in zich ver-
enigt de vertegenwoordigers van vele belangrijke takken
van industrie,, handel en landbouw. Deze commissie zal
binnen korte tijd overgaan tot groter specialisering in die
zin, dat zij, zowel landelijk als regionaal, binnen het verband
der E.V.O. zal bijeenbrengen de verladers, die directe be-
langen hebben bij het vervoer per spoorwagon, per vracht-
auto, per ongeregeld binnenschip, per beurtschip en die
verladers, die belangen hebben bij het vervoer, dat hun
im- of exporten verzorgt.

Een deel van deze specialisatie voltrekt zich momenteel in de vorm van de speciale Stichtingen Verladersbelangen
Binnenscheepvaart, welke in de verschillende provincies
zijn opgericht. Er bestaan reeds stichtingen in Limburg,
Noord-Brabant, Zeeland, Utrecht, Gelderland, Noord-
Holland, Groningen, Drenthe en Overijssel, terwijl Fries-
land alsmede Zuid-Holland nog zullen volgen. Het

ontstaan van deze stichtingen werd gestimuleerd niet alleen

door het belang, dat de verladers hebben bij de Organisatie
van de, schippersbeurzen en daarmede dus van de onge-

regelde binnenscheepvaart, doch ook door de wens, welke
de Overheid in de Wet Goederenvervoer Binnenscheep-
vaart tot uitdrukking bracht, nl. dat de verladers en de
schippers t.z.t. de bestaande beurzen zullen overnemen.

Van de zijde van de vervoerders is deze ontwikkeling niet
onopgemerkt gebleven: de Directie der N.V. Nederlandse’
Spoorwegen heeft zich tot het Hoofdbestuur van de E.V.O.
gewend met het .verzoek, mede te werken aan het in het
leven roepen van een Contactcommissie N.S. – E.V.O.
voor verladersvraagstukken. Deze Commissie werd begin
November geïnstalleerd. Bij de installatie brachten zowel de verladers als de Directie der Nederlandse Spoorwegen
tot uitdrukking ,,dat in de practijk is
,
gebleken, dat de in-
dustrieën, die voor een deel hun eigen vervoer verzorgen,
ook tot de grootste verladers per spoorweg behoren. Als
zodanig heeft de industrie grote belangen bij het beroeps-
vervoer, terwijl anderzijds de intensiteit van het beroeps-
vervoer wordt bepaald door de industrie. Deze immçrs
zoekt naar de meest economische transportwijze en zal
haar keuze tussen eigen vervoer en het gebruik maken van
de diensten van het beroepsvervoer laten afhangen van
de kwaliteit en de prijs, die door deze beide transport-
mogelijkheden zal worden geboden. Zich richtend naar
het goedkoopste vervoer vervult de industrie een belang-
rijke maatschappelijke functie, daar immers de prijs van
het product mede door de transportkosten wordt bepaald.
Harmonische samenwerking tussen verladers en beroeps-
vervoerders kan de prijzen der producten slechts gunstig
beïnvloeden.

De installatie van deze Contactcommissie Verladers-
vraagstukken N.S.—E.V.O., waarin industrie en beroeps-
vervoerders elkander hebben gevonden en regelmatig
zullen ontmoeten, is ook internationaal van belang als
voorbeeld en stimulans voor de andere landen van West-

Europa, waar verladers en beroepsvervöerders elkander
nog niet hebben gevonden.

Het contact, dat hier gelegd is tussen de verlader en het
spoorwegapparaat in Nederland, zal spoedig worden ge-
volgd door eenzelfde contact met het beroepsgoederen-
vervoer langs de weg (op initiatief van de Nederlandse Ver-
eniging van Transportondernemingen N.V.T.O. en de
Nationale Organisatie voor het Beroepsgoederenvervoer –
Wegtransport N.O.B.), met de beurtvaart (Nederlands
Binnenvaartbureau), terwijl besprekingen worden gevoerd
met groeperingen in de ongeregeïde binnenvaart en met de
luchtvaartmaatschappij (K.L.M.).

Wendt men zich tot het internationale vlak en onder-
zoekt men, welke contacten daar zijn geschapen, dan ziet
men, dat binnen de Internationale Kamer van Koophandel
een speciaal Verladerscomité is gevormd. Deze Commissie
heeft een merkwaardig verleden (eerst was zij zelfstandig;
toen ging zij op in een grotere commissie, doch zij heeft
zich daaruit later weer losgemaakt. Wij gaan echter hierop
niet in, al levert die geschiedenis wel het. bewijs, hoe weinig
nog de verladersfunctie ten volle wordt aanvaard) doch zij
heeft bereikt, dat de Internationale Kamer van Koophandel
als representant van de Westeuropese verladers een plaats
kréeg aan de tafel, waar, binnen de bevoegdheid van het

Office Central te Bern, de Berner Conventie inzake het
vervoer per spoorweg wordt herzien. Dit laatste is in zoverre

een novum, dat de verladers bij de nu aan de gang zijnde
herziening voor het eerst werden uitgenodigd.

De vraag is echter reeds gesteld, of de Internationale
Kamer van Koophandel wel het juiste lichaam is om de
verladersbelangen te representeren. In de eerste plaats
immers verenigt de I.K.K. in zich alle groepen van het be-
drijfslevën, niet alleen dus handel, industrie, ambacht
en landbouw, doch ook spoorvervoer, watervervoer,
zeevaart, wegvervoer, luchtvervoer en de groepen van tus-

12 Maart 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

191

senpersonen in het vervoerwezen, als de expediteurs,
cargadoors en dergelijke. Terwijl elk van deze vervoers-
groepen haar eigen Organisatie heeft en dus zelf, buiten
de I.K.K., voor haar mening opkomt, waarbij
zij
zich
uiteraard niet gebonden achten aan de resoluties, welke
ook met hun medewerking door deze Kamer werden
aangenomen, is de verlader slechts binnen de Kamer aan-
v’ezig in een commissie, welke op haar beurt haar resoluties
moet voorleggen aan andere organen, waarin ook de ver-
voerders meespreken. Weliswaar hebben in de ,,Commis-
sion Générale des Transports” van de I. K. K. evenveel
vertegenwoordigers van de vervoertakken als van de ver-
laders zitting; het feit blijft bestaan, dat de verladers hun
mening alleen kunnen formuleren, indien ook de vervoerders
zich daarmede kunnen verenigen. Een juiste vertegenwoor-
diging van de verladers in internationaal verband is hier-
mede dus nog niet bereikt. Het werk der I.K.K. steunt dan
wël op de nationale organisaties van die Kamer; deze nationale groeperingen echter hebben op dit ogenblik
slechts een Transportcommissie, waarin ook de vervoer-
tâkken vertegenwoordigd zijn, doch geen speciale ver-
aderscommissies.
Van een vertegenwoordiging der verladers kan men he-
den slechts spreken in Amerika (,,National Traffic League”)
en Nederland (E.V.O.), en, althans gedeeltelijk, in Enge-
land (de ,,Mansion House Association”).
Heeft men eenmaal de structuur geschapen, welke ver-
lader en vervoerder de mogelijkheid geven, met elkander sa-
men te werken, dan rijst nog de vraag, waar men elkaar
zal ontmoeten. In het bovenstaande werd er reeds op ge-
wezen, dat de verlader, middels de activiteit, welke de
Europese regeringen ontplooien in Genève (I.T.C.) en
Bern (Office Central), wordt betrokken bij het scheppen van nieuwe vervoersregelingen. Het gedeelte echter, dat
zo onder zijn aandacht wordt gebracht, is min of meer
beperkt, al zien wij gedurende de laatste jaren juist een
tendentie om meer dan voorheen de voorschriften en re-
gelingen met betrekking tot het vervoerwezen onder aus-
piciën van de Overheid te doen vaststellen. Tarieven,
vervoercondities, vrachtbrieven, de selectie der onder-
nemers (credietwaardigheid en vakkennis), de bouw en
inrichting der vervoermiddelen en de administratie der
vervoersprestatiës (vgl. de nieuwe werkgroepen, welke een
dezer dagen te Genève tot stand kwamen en welke zich
bezig houden niet slechts met de tarieven, doch ook met de
kostprijzen en de administratie), al deze regelingen, welke
voorheen uitsluitend het domein waren van de vervoer-
bedrijven zelf, komen meer en meer onder toezicht te
staan van de Overheid. En daar de Overheid de verlader
bij dit werk betrekt (de E.V.O. was lid van een door de
Overheid ingestelde tarievencommissie, de E.V.O. neemt
deel aan de Stichting Vervoeradres, heeft zitting in de Commissie van Toezicht op de examens voor patroon
in het beroepsgoederenvervoer langs de weg) heeft de ver-
lader hier de gelegenheid, zich te uiten.
Er is echter nog een veel groter terrein van vervoers-
werkzaamheden, waarbij de verlader een minstens even
groot belang heeft. Deze echter blijven binnen de sfeer van
de vervoerbedrijven zelf of binnen de organisatie, welke
de vervoerbedrijven hebben gesticht. In dit verband worde
gewezen op de maatregelen, welke door de U.I.C. (,,Union
Internationale des Chemins de Fer”) worden getroffen
voor de Europese spoorwegbedrjven middels de zgn.
fiches. Deze fiches bevatten zeer vaak bepalingen betref-
fende de wijze, waarop, de vervoerovereenkomsten zullen
worden uitgevoerd; zij zijn dan ook van direct belang
voor de verlader. Over deze fiches echter heeft noch de
Overheid noch de verlader zich een mening kunnen vormen.
Het lijkt ons juist, dat door de Europese spoorwegen een
methode wordt gezocht om in internationaal verband met
de verlader overleg te plegen over de inhoud van deze
fiches voordat zij worden vastgesteld. Een precedent is
reeds aanwezig; er wordt tussen verlader en spoorwegen

overleg gepleegd over de fiches, welke de verhouding
tussen spoorwegen en eigenaren van particuliere wagons
regelen. Dit contact wordt door de N.V. Nederlandse
Spoorwegen in sterke mate bevorderd.
De zeevaart onttrekt zich velhaast stelselmatig aan enig
contact met de verladers. Een simpele wens vaii de ver-
lader om gekend te worden in een verhoging of wijziging
der tarieven ruim voordat deze tarieven van kracht worden
– omdat hij alleen dan zijn offertes kan aanpassen aan
de vervoertarieven— vond tot heden geen gehoor. Over
de inhoud der cognossementen vindt nimmer enig overleg
met de verladers plaats.

**
*

Men kan zich afvragen in hoeverre de ontwikkeling,
welke wij hierboven hebben geschetst, al zozeer is door-
gedrongen tot de individuele’ verlader, dat kan worder’
gesproken van een dringende noodzakelijkheid om in alle
geledingen de verlâdersfunctie te erkennen.
Wij menen te mogen zeggen, dat de individuele verlader
er zeer zeker van overtuigd is, dat hij niet in staat is,
wijzigingen aan te brengen in de bestaande voörschriften
of zich nieuwe mogelijkheden te scheppen. Dat bewijst
de mate, waarin de activiteit der verladersgroeperingen in
Nederland en Amerika wordt gewaardeerd. Er is echter
nog teveel een besef, dat men vaak voor volkomen geslo-
ten deuren staat. Dit besef zou kunnen verdwijnen, indien
internationaal een doeltreffend apparaat kon worden ge-

schapen, dat de verladers van voorlichting dient en hun
belangen naar voren brengt, een apparaat derhalve, dat
zuiver en alleen de verladerswensen weet te formuleren
en ter bestemder plaatse kan weergeven. Dit internationale
apparaat zal weer moeten steunen op nationale groepe-
ringen, zoals binnen de E.’V.O. reeds op zo gelukkige
wijze tot stand werd gebracht. Hierbij is het nodig, te be-

schikken over de steun van de overheden, die bij de ver-
voerder stimulerend kan werken en die hem zal aansporen,
het contact met de verlader te zoeken. Dat is mede zijn eigen
belang.

In een één dezer dagen verschenen rapport van de spoor-
wegmissie binnèn de O.E.E.S. wordt de wenselijkheid uit-
gesproken van een organisatie, waarin vertegenwoordigers
van handel, industrie en landbouw hun belangen bij de tariefpolitiek, de behandeling van goederen en- andere
sainenhangende onderwerpen zouden kunnen kenbaar
maken.

‘s-Gravenhage.

Mr A. GREEBE.

De wereldscheepsbouw in 1951

Het afgelopen jaar zal in de annalen van de wereld-
scheepsbouw met gulden letteren opgetekend blijven! Een
jaar toch, dat, na een weinig bewogen begin, ongekende
bedrijvigheid in de vorm van een onafgebroken stroom
opdrachten bracht. Merkwaardige tegenstelling vergeleken
met de eerste maanden toen de vraag naar nieuwe schepen
allerminst groot was en enkele werfdirecties in Engeland

zelfs rekening hielden met de mogelijkheid, dat verschillende
hellingen onbenut zouden blijven. Het leek, alsof de prijzen
een min of meer stabiel niveau hadden bereikt. In feite
waren in het najaar
1950
enkele bouwcontracten tegen
vaste prijzen,
welhaast ongekend verschijnsel, afgesloten.
Spoedig echter onderging het beeld een grondige wijziging
en volgden de bouwopdrachtën elkander in snel tempo op.

192

ECÔNÔMISCH-STA TISTISCHE BERICHTEN

12 Maart 1952

11

Hoe gunstig het afgelopen jaar zich van de beide voorgaan-

de onderscheidt, blijkt uit onderstaande tabel, gebaseerd
op gegevens, door de Engelse Shipbuilding Conference met

betrekking tot de bij Engelse werven geplaatste opdrachten,
gepubliceerd:

Voor Engelse rekening.

twaalf maanden

in duizenden

eindigend:

aan al schepen

br. reg. tons

30-i0-149

133

419

(76,2pCt)

3010-1950

232

982

(69,5 pCt) –

30-10-1951

563

2.829

(66,6 pCt)

Voor buitenlandse rekening.

aantal

in duizenden

aantal

br. reg. ton

schepen

br. reg. t.

23

130

(23,8 pCt)

156

549

57

43!

(30,5 pCt)

289

1.413

166

‘1.42!

. (33,4 pCt)

729

4.250
(55 pCt van de totale tonnage bestond uit niéuw te bouwen tankschepen)
Typerend voor de huidige situatie zijn ook de door
Lloyd’s Register per ultimo December ji. gepubliceerde
cijfers. Hieruit blijkt immers, dat op dit tijdstip in de ver-
schillende landen, met uitzondering van Rusland, Polen
en China, in totaal niet minder dan 1.212 schepen met
een inhoud van 5.494.065 br. reg. tons in aanbouw waren.
Het aandeel der Engelse werven bedroeg 40,21 pCt met
360 schepen metende 2.209.012 br. reg. tons. In de overige

landen tezamen waren 852 schepen metende 3.285.053
br. reg. tons in aanbouw. Ons land nam met 321.199 br.
reg. tons de vijfde plaats in na Engeland, de Verenigde
Staten, Frankrijk en Duitsland. Van de op Engelse werven
in aanbouw zijnde tonnage was
31,5
pCt bestemd voor
buitenlandse opdrachtgevers; voor de overige landen be-
droeg dit percentage 26,8. Wat buitenlandse opdrachten
betreft ging Duitsland in de rubriek ,,overige landen”
met 217.385 br. reg. tons aan de spits, op de voet gevolgd
door ons land met’2 14.487 br. reg. tons. Van de op Engelse werven in aanbouw zijnde tonnage (2.209.012 br. reg. tons)
bestond meer dan dz helft, nl. 1.239.497 br. reg. tons, uit
voor de tankvaart bestemde schepen. In de overige landen
was het aandeel der tankschepen, hoewel belangrijk, noch-

Wereld-rankvloot op 1 Juli 1939.

Verenigde Staten
…………
4.601.000 tons draagvermogen
Overige landen tezamen
……
11.477.000

Totaal
……
16.078.000 tons draagvermogen

Vlag

1 juli 1951
) 1
1 Januari 1952

Verenigde

Staten

……………..
7.127.254 ‘) 7.071.824 ‘)
Engeland

…………………….
6.464.769 6.831.237
Noorwegen

………………….
4.306.672
4.406.723
Panama

………………………
2.802.442 2.822.134
Frankrijk

…………………….
1.064.940
1.201.111
Italië

………………………..
968.329
1.043.049
Liberië

……………………..
755.519
911.361
Nederland

……………………
873.641
877.478
Zweden

……………………..
610.279 784.147
Japan

………………………..
498.576
1

580.729
Denemarken

………………..
416.188 463.843
Argentinië

………………….
400.563
t

440.514
Honduras

…………………….
203.890 231.875
Spanje

……………………..
196.947
202.387
USSR.

……………………
.197.226
197.901
Mexico

………………………
187.002 187.002
Duitsland

……………………
149.319
170.282
Griekenland

……………………
157.871
168.346
Brazilië

…………………….

163.391
Venezuela

…………………….
162.842
160.662
België
100.934
Overige

landen

…………………
633.587 ‘) 474.487 ‘)

Totaal.

……………………
28.177.856
1

29.491.417

‘) Excl. de in eigendom aan de Amerikaanse Regering toebehorende
schepen
(marine cle.).
‘) Deze ogenschijnlijk hoge cijfers worden verklaard door
de omslandigheid,
dat len aanzien van
een aantal schepen nog niet vaststaat onder welke vlag
zij zullen varen.
‘)
Deze cijfers hebben
betrekking op de in de vaart zijnde
vloot
mcl.
te water
gelaten doch nog niet afgeleverde nieuwe schepen.

tans geringer, nl. 1.095.901 br. reg. tons op een totale

tonnage van 3.285.053 br. reg. tons. In totaal waren op
31 December jl. in alle landen tezamen 206 tankschepen

metende 2.335.398 br. reg. tons, d.w.z. 42,5 pCt van de
totale tonnenmaat, in aanbouw. Deze cijfers illustreren
wel heel duidelijk de grote betekenis van de tankvaart als
potentieel opdrachtgeefster!

De groei der wereld-tankvloot sedert 1939 blijkt uit
voorgaand vergelijkend overzicht.

Houdt men rekening met de op 31 December jI. in be,
stelling zijnde tankschepen, dan
blijkt
het totale draag-
vermogen der wereld-tankvloot sedert 1939 meer dan ver-.

,dubbeld te zijn. In feite is de potentiële vervoerscapaciteit,
gezien de toegenomen snelheid der sedert 1945 gebouwde
schepen, nog groter. Het snelle tempo, waarin de uitbrei-
ding der wereld-tankvloot plaatsvindt, blijkt ook uit de
vermeerdering in het tweede halfjaar 1951, nl. met rond
1.250.000 tons draagvermogen. Het aandeel der Verenigde

Staten in het wereldtotaal bedroeg op 1 Januari ji. 23,6 pCt, dat van Engeland 23,1 pCt en dat van Noorwegen 15,4 pCt.
De wereld-tankvloot bestond op laatstgenoemd tijdstip voor
54,1 pCt uit stoomschepen. 17,7 pCt der tankschepen is meer
dan zestien jaren en twee vijfde gedeelte hiervan meer dan 25

.jaren oud. Gedurende de oorlogsjaren werd 42,2 pCt en na de oorlog 30,2 pCt der vloot gebouwd. Deze percen-
tages zijn voor enkele der voornaamste landen de na-
volgende:

Gedurende
Na
de oorlog de oorlog
gebouwd
gebouwd

81

pCt
4,95 pCt
37,3 pCt
33,40 pCt
Verenigde

Staten

……………..
Engeland

…………………….
pCt
54,80 pCt Noorwegen

…………………..15,6
Panama

………………………
45,1 pCt
29,20 pCt

Zoals uit bovenstaand, gedetailleerd . overzicht der
wereld-tankvloot blijkt, is de omvang der vloot onder
Nederlandse vlag, die trouwens goeddeels in eigendom
aan de petroleummaatschappijen toebehoort, aanzienlijk
kleiner dan die onder Noorse vlag, die bovendien vrijwel
geheel door particuliere rederijen geëxploiteerd wordt.
Eerst verleden jaar zijn enkele particuliete Nederlandse
rederijen, die zich tot dusver niet met de tankvaart bezig-
hielden, overgegaan tot het plaatsen van enige bouwcon-
tracten. Een op zich zelf ietwat wonderlijk verschijnsel,
gezien de voortdurend grote vraag naar tankschepenende
mogelijkheid om tegen alleszins lonende cijfers timecharters
op lange termijn te sluiten. Ten dele wordt deze gang van
zaken verklaard door financieringsmoeilijkheden, maar hij
valt nochtans te betreuren. Groter participatie aan de
tankvaart door particuliere Nederlandse rederijen zou erger-
zijds een welkome uitbreiding der deviezenbron, anderzijds
verbreding der bedrijfsbasis en dus spreiding der risico’s
voor de rederijen zelve betekenen.
Naar ruwe schatting waren op 1 Januari jI. in de ver-
schillende landen bouwopdrachten – met welker uitvoe-
ring nog geen begin was gemaakt – voor tankschepen met
een totaal draagvermogen van rond elf millioen tons ge-
plaatst. De afleveringstermijnen dezer schepen variëren van
1952 tot 1957. Vrijwel zonder uitzondering zijn alle grote
werven voor de eerstvolgende jaren ,,volgeboekt”. Typerend
is in dit verband o.a. de mededeling van de heer P. Goed-
koop Dzn. ter gelegenheid van de tewaterlating in Januari
jl. van een voor Noorse rekening in aanbouw zijnde tanker
van 24.000 tons, dat de Nederlandsche Dok- en Scheeps-
bouw Maatschappij orders heeft tot en met 1956 voor een totaal bedrag van f 500 mln. Deze orders, waarin de thans
in aanbouw zijnde tonnage is begrepen, vertegenwoordigen

schepen met een totaal draagvermogen van niet minder
dan één millioen tons. Gaat de Nederlandsche Dok- en
Scheepsbouw Mij wat opdrachten voor nieuw te bouwen

12
Maart 1952

ECONOMISCH-STATISTIScHE BERIcHTEN

195

hepen
1
1h het bijzonder
voor de tankvaart, betreft al aan
de
spits der Nederlandse wërven dok d overige grote
cheesbôuWbedtjveh hier te lande bèh!kken Över ruime
6rdetjorteËeui11es; In feite is het vinden vali eefi werf,
die alsnog eeh
niet
al te lange levertijd in uitzicht kan stel-
len, heden ten dage het grote probleem, waarmede reders,
verlangend om opdrachten te plaatsen, geconfronteerd
worden.

Vaste prijzen worden thans door geen enkele werf meer
genoteerd. Prijsverhoging van materialen komen evenals
tussentijdse loonsverhogingen geheel ten laste der opdracht-
gevers. Dat, dit allerminst te verwaarlozen factoren zijn,
blijkt d.a. uit de prjsen loonsverhogingen gedurende het
afgelopen jaar in Engeland. De eerste verhoging der staal-
prijzen, die overigens slechts 2 pCt bedroeg, werd begin
1951 van kracht, In Juli ii. volgde de tweede, ditmaal wel
zeer drastische verhoging, nl. met 20 pCt, waardoor de
prijs voor scheepsbouwstaal van £ 21.3.0 tot £ 25.6.6 per ton steeg. Bovendien werden in November ji. de lonen in
de scheeps- en machinebouw met 11/- per week verhoogd
en steeg zodoende het standaardloon der vakkundige
arbeiders van 21 jaar en ouder tôt 1311- per week. Voorts
werden de vacanties – met behoud van loon – van één op
twee weken gebracht. De in de scheepsbouw- en reparatie-
bedrijven betaalde lonen behoren tot de hoogste, welke in
de Engelse industrie worden betaald. Het gemiddeld week-
loon toch bedraagt thans 16517 tegen een gemiddelde van
153/11 voor de gehele industrie. Vergeleken metAprill95l,
toen dit gemiddeld 39/2 per uur bedroeg, is het gemiddeld
uurloon der arbeiders vah 21 jaar en ouder thans 42/-.
De navolgende tabel geeft een duidelijk beeld van de
aanzienlijke stijging der lonen in de scheepsbouw- en repa-
ratiebedrijven sedert het eind van de oorlog:

Gemiddeld loon
Arbeiders van 21 jaar en ouder

mcl.
stukwerk

Standaardloon
en overuren

Januarl 1945
……………………
130/11

9316
11

1946
………………….

12618

98/-
April

1947
………………….

..138/5

1041-

1948
……………………
151(6

104-

1949
…………………..
151/6

109 –

1950
…………………..
151/5

109/-

1951
…………………..
153/11

1201-

Januari 1952
…………………..

1317-

De invloed der gestegen materiaalprijzen en der loonsver-hogingen weerspiegelt zich in de navolgende aan ,,Fairplay”
ontieende vergelijkende prijzen voor de bouw van een
9.500 tons motorvrachtschip van het schutdek-type:

Gemiddeld
uurloon (voor
de gehele
industrie)
Prijs van stalen
platen
per ton

Prijs per ton draag-
vermogen

£

sd
sd.
Januari 1945
28,5

IQO
16.

3.

0.
100
26.
0. 0.
100
1946
29,3

103
19.6.
105
28.
0.0.
108
1947
33,5
1
)

117 4.

6.
107
31.
10. 0.
121
1948
35,8
1
)

126 3.

0.
112
37.
0. 0.
142
1949
36,5 ‘)

128
16.

II.

6.
115
40.
0. 0.
154
1950
36,6
1)

128
20.

14. 6.
128
42.’
0. 0.
162 1951
39,4 ‘)

138
20.

14.

6.
128
46.
5.

0.
178
1952


25.

6.

6.
157
58.
0. 0.
223

‘) De cijfers voor de
maand April van
het betreffende jaar.

Zoals uit bovenstaande tabel blijkt, is de bouwprijs voor
een motorvrachtschip vergeleken met 1945 meer dan ver-
hibbeld, terwijl, wat Engelse werven betreft, met een lever-
tijd van vier tot vijf jaren moet worden gerekend. Was het medio 1950 nog mogelijk voor de bouw van een tankschip

van circa 16.000 tons draagvermogen tegen een vaste prijs
van rond £43 per ton verdraagmogen te contracteren,
thans bedraagt de basisprjs £ 52 â £ 53 per ton met een
levertijd van circa zes jaren, terwijl de reeds eerder genoem-
de evt. verhogingen ten laste der opdrachtgevers komen.

Op de consequenties dezer prijsontwikkeling werd o.a.
door de heer J. R. Ropner ter jaarvergadering van Ropner
Holdings Ltd gewezen. In September 1939 beschikten wij,
aldus de heer Ropner, over een vloot van 47 schepen met
een totaal draagvermögen van 370.000 tons en over liqui-
diteiten ter grootte van £ 700.000 voldoende om de bouw
‘,an vijf nieuwe schepen te financieren. Thans bestaat onze
vloot uit 20 schepen met een totaal draagvermogen van
195.000 tons en wij beschikken over liquide middelen tot
een totaal van £ 3 mln, welk bedrag echter slechts toerei-
kend is voor de bouw van vier schepen, die nu circa
£ 750.000 per stuk kosten!

Een ernstig probleem vormt de ontoereikende materiaal-
voorziening, waardoor het risico van min of meer em-
stige stagnatie, met alle nadelige gevolgen van dien, ook
voor de scheepsbouw zelf, allerminst denkbeeldig is. Dat ook onze nationale scheepsbouw op een gunstig jaar
kan terugzien behoeft na het voorgaande geen betoog. Voor
Nederlandse rekening werd een aantal bouwopdrachten
geboekt, waardoor de totale bruto tonnenmaat per ultimo December in aanbouw of bestelling tot rond één millioen
bruto register tons kon stijgen. In dit totaal waren 31 sche-pen voor de lijn- en vrachtvaart met een totale inhoud van
meer dan 200.000 br. reg. tons, 22 tankschepen en een factorjschip voor de walvisvaart met een totale inhoud
van 240.000 br. reg. tons begrepen. Met uitzondering van een tweetal schepen van ca 9.000 br. reg. tons voor de ge-regelde lijnvaart, welke in Duitsland, één schip van 6.000
br. reg. tons eveneens voor de lijnvaart, en een tankschip
van ca 5.600 br. reg. tons, welke in Engeland alsmede een
tankschip van ca 2.500 tons, dat in België besteld werd,
zijn alle opdrachten voor Nederlandse rekening in het eigen
land geplaatst. In totaal werden in het afgelopen jaar 110 schepen met een totale inhoud van bijna 250.000 br. reg.
tons opgeleverd. Naast de opdrachten voor Nederlandse
rekening werden bestellingen van buitenlandse opdracht-
gevers ontvangen voor de bouw van 41 vrachtschepen met
een totale inhoud van ca 130.000 br. reg. tons alsmede 30
tankschepen waaronder één met een draagvermogen van 31.000 tons. Bovendien plaatsten buitenlandse opdracht-gevers in totaal bestellingen voor 20 schepen van kleiner
type, ni. minder dan 500 br. reg. tons.

Ook de kleinere werven kunnen op’een alleszins bevre-
digend jaar terug zien. In totaal werden in 1951 van werven
in Groningen en Meppel 51 schepen voor de kustvaart
met een gezamenlijk draagvermogen van 33.285 tons te
water gelaten. Het draagvermogen dezer schepen beweegt
zich eveneens in stijgende lijn, nl. gemiddeld 639,5 tons
in 1951 tegen gemiddeld 614 tons het jaar tevoren. De
vooruitziçhten voor dit jaar zijn, wat de kleinere werven
betreft, gunstig. Reeds werden 74 bouwvergunningen voor

de bouw van in totaal 97 vaartuigen, waarvan 56 mo-
torkustvaartuigen met een totaal draagvermogen van
36.130 tons, verleend.
Dat onze nationale scheepsbouw, gezien de omvangrijke
opdrachten voor buitenlandse rekening, een waardevolle
deviezenbron vertegenwoordigt is duidelijk. Het tempo,
waarin de even talrijke als belangrijke opdrachten kunnen
worden uitgevoerd, is echter goeddeels afhankelijk van de
materiaalvoorziening en men kan dan ook slechts hopen,

dat deze laatste geen al te grote moeilijkheden met zich
brengt.

Rotterdtn1,

C. VERMEY.

194

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

12 Maart 1952

De functie van de ondernemer in het huidige tijdsbestek

Drie visies op de ondernemersfiguur hebben de te Utrecht
vergaderende academisch gevormde economisten Zater-

dag ii. voor ogen gekregen ‘). De luisteraars bleken dermate
geboeid, dat aangenomen mag worden, dat velen der
afwezigen intussen hierover hebben gehoord. Om de dan

ontstane spijt iets te verminderen zullen hieronder de
inleidingen in het kort worden weergegeven. Op de dis-
cussies, die op deze inleidingen zijn gevolgd, zal niet wordeii

ingegaan. Zij zouden bij een summiere weergave onvol-
doende tot hun recht komen
2)

De eerste inleider,
Prof. Haccoû,
kwam, na globaal te
hebben nagegaan hoe de ontwikkeling van het begrip
ondernemer in de economische wetenschap is geweest,
tot de omschrijving van de ondernemer als degene, die
bewust
zijn inkomen geheel of overwegend afhankelijk
stelt van de onzekere uitkomsten van het productieproces.
Het uitgangspunt van de winstmaximalisatie is te eng om
een verklaring te bieden voor het aanvaarden vande onder

nemersfunctie. Andere oorzaken voor het prefereren van een onzeker boven een zeker inkomen zijn voorts de lust
om het eigen initiatief te ontplooien, het gevoel van eigen
baas te zijn, de eerzucht, de scheppingsdrang en de sociale
machtspositie. Uitgaande van zijn definitie kwam Prof;
Haccoû tot het onderscheiden van de ondernemer-leider
en de ondernemer-financjer, welke figuren naar zijn oordeel
in deze tijd nog een essentiële functie hebben te vervullen.
Voor de ondernemer-financier is het leidend motief het

bewust streven naar een groter inkomen door het aanvaar-
den van de onzekerheid van de uitkomsten van het pro-
ductieproces.

Het essentiële van het ondernemen ziet Prof. Haccoû in het vooruitlopen op de komende ontwikkeling en het
grijpen en realiseren der daarin liggende kansen. Durf,
moed tot de stap in het onzekere, zijn, naast de drang tot
zelfontplooiing, eisen voor de ondernemer. Deze figuur
is essentieel in een maatschappij, welke wordt gedragen
door de wens naar vrijheid van consumptie en een sterke
economische en technische dynamiek, omdat de conse-quenties van vrijheid en ontwikkeling zijn: verspillingen en andere verliezen. Door de koppeling van het initiatief
aan 1e financiële consequenties wordt – zo meende spreker – bereikt, dat activiteit, scheppingsdrang en
initiatief worden geprikkeld, terwijl tegelijkertijd een rem
ontstaat, doordat de individuen zelf de consequenties
moeten dragen.

Prof. Haccoû was van oordeel, dat ook in de huidige tijd deze ondernemersfiguur nog paste en dat het zelfs

aanbeveling verdiende om terwille van de kleine inkomens
het initiatief te bevorderep. Daartoe was naar zijn mening

nodig meer armslag voor de ondernemer en gunstiger
kansen – via belastingverlaging – voor hét ondernemen.
Zowel de verliezen als de gevolgen der ontwikkeling in de
vorm van structurele en conjuncturele werkloosheid dienen
dan z.i. evenwel ten laste van het ondernemen te worden
gebracht.

Prof ten Doesschate, die als tweede inleider optrad, gaf,
uitgaande van de vraag , Wat is er wezenlijk veranderd
in de functie van de ondernemer?”, eerst een analyse van die functie en plaatste haar vervolgens in het licht van de
huidige tijd en van de plaatsvindende ontwikkeling.
Op grond van twee punten bestreed Prof. ten Doesschate

‘)
Tweede Landdag voor Economen, georganiseerd door de Contact-
commissie van Academisch gevormde Economen. Het onderwerp ,,De functie
van de ondernemer in het huidige tijdsbestek” werd ingeleid door Prof. Dr
J. F. Haccoû, Prof. Dr J. F. ten Doesschate en Drs A. C. J. Rottier.
‘)De inleidingen zullen met de discussies t.z.t. bij Stenfert Kroese te Leiden
in druk verschijnen; be’angstellenden mogen hiernaar worden verwezen.

Schumpeters stelling, dat de ondernemer aan zijn eigen
prestaties te gronde zou gaan: 1. het gaat te ver om onder

nemer en ,,Durchsetzer neuer Kombinationen” identiek
te noemen, en 2. uit het feit, dat de moderne ondernemings-
leiding meet en meer afhankelijk wordt van teamwork,
van afdel ingsonderzoek, van beslissingen, gebaseerd op
door verschillende bedrjfsinstanties gefiatteerde voorstellen
enz., mag nog geenszins worden geconcludeerd, dat de
ondernemer als zodanig bezig is om, maatschappelijk
gesproken, zijn eigen graf te graven.
Ook in de grote onderneming is het één man of een
kleine groep, die ten slotte, op grond van gedetailleerde voorstellen, de beslissingen neemt.Het sterk persoonlijk
element wordt wel verlegd, maar niet weggenomen, meent
Prof. ten Doesschate. De essentiële ondernemersfunctie
– het nemen der beslissingen en het dragen van de ver-
antwoordelijkheid daarvoor -, die ook thans nog in
kleinere ondernemingen gelijktijdig met andere werkzaam-
heden wordt uitgeoefend, komt in de grote onderneming
steed§ meer op zichzelf te staan.

Blijkens zijn definitie – ondernemer is hij, die de fei-
telijke en zelfstandige beschikkingsmacht uitoefent over
productiefactoren en daarvoor verantwoordelijkheid draagt
– acht Prof. ten Doesschate de eigendom der productie-
middelen voor de ondernemer niet essentieel; het dragen
van persoonlijk risico is echter volgens hem onontbeerlijk.
Dit risico ligt in de inkomenssfeer en in die van een maat-
schappelijke drijfveer, nI. sociale standing en aanzien.
Naast het winststreven zullen ook overwegingen van sociale
rechtvaadigheid tegenover het personeel, tegenover vooraf-
gaande en opvolgende schakels in de bedrijfskolom en
tegenover de nationale gemeenschap de beslissingen van
de ondernemer beïnvloeden. Door de groei van de onder-
neming is niet de functie van de ondernemer veranderd,
doch wel zijn maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel
versterkt, hetgeen noodzakelijk is, omdat het beleid van
de grote onderneming veel verdergaande maatschappelijke
consequenties heeft – een punt, dat Drs Rottier in zijn
inleiding sterk heeft beklemtoond.
De zich voltrekkende sociale ontwikkeling betekent wèl
een essentiële beïnvloeding van de functieverrichting van de ondernemer: zij resulteert in overdracht van delen van
zijn taak – nl. het nemen van beslissingen – aan de Staat,
de publiekrechtelijke organisaties of aan zijn eigen onder-
nemersorganisaties. Het is onvoldoende – zo betoogde
Prof. ten Doesschate—wanneer de ondernemers de plaats-
gevonden rachtsverschuivingen slechts als data zouden

accepteren. De ondernemers moeten een constructief plan
hebben en dit niet alleen verkondigen, maar ook bevor-
derén. De ondernemer heeft volgens Prof. ten Doesschate
tot taak, op constructieve wijze mede te werken aan de
oplossing van problemen, die ter zake van de maatschap-
pelijke productie-orde ontstaan. Daarbij zal hij moeten
worden gedragen door een optimale combinatie van het
geldelijk belang der onderneming, het belang der bevol-
kingsgroepen, waarvoor hij direct mede-verantwoordelijk
is, en het algemene. maatschappijbelang. Dusdoende zal
hij, zo besloot deze spreker, Schumpeters pessimisme weten
te beschamen tot nut van de gemeenschap.

De voormalige verheerlijking van de ,,Durchsetzer neuer
Kombinationen” heeft, aldus de laatste inleider
Drs Rottier, een tweetal blijvende gevolgen’ gehad: enerzijds bleet men
als hoofdfunctie van de ondernemer beschouwen het
souverein leider resp. dictator zijn over de productie-
factoren, m.a.w. het zwaartepunt bleef liggen op zijn
economische beschikkingsmacht in de onderneming; ander-

12 Maart 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

195

zijds is meit de ondernemer blijven zien als een op zichzelf
staand, ietwat geïsoleerd persoon.
Spreker ging na, of de kern van het wezen van de onder-
nemer nu inderdaad daar ligt, waar zij nog steeds ver-
ondersteld wordt te liggen en toetste vervolgens de visie op de ondernemersfiguur-als-enkeling op haar juistheid.
Wat de functie van de ondernemer betreft, onderscheidde
Drs Rottier een viervoudige taak: 1. een interne econo-

mische taak; 2. een interne soçiale laak; 3. een externe
economische taak en 4. een externe sociale taak. De in-
terne economische functie van de ondernemer – zijn meest
oorspronkelijke terrein – heeft merkbaar aan belangrijk-
heid ingeboet ten gevolge van wijzigingen in het maat-schappelijk bestel’en van zeer vele maatregelen van de
Overheid. Hetzelfde kan worden gezegd van zijn interne
sociale functie, die in vele opzichten beperkt en besnoeid
is. Deze omstandigheden hebben de ondernemer bmnen
zijn onderneming van een ,,verlicht despoot” tot een
,,constitutioneel vorst” gemaakt, zo zeide Drs Rottier.
In maatschappelijk opzicht daarentegen is het werk-
terrein van de ondernemer veel ruimer geworden. Hij speelt
een belangrijke rol in de nationale economische politiek,
bijv. door zijn invloed op werkgelegenheid, industrialisatie,
betalingsbalans enz.
Op
maatschappelijk sociaal gebied
wachten nog zeer gevoelige vraagstukken op een, mede
door de ondernemer te bewerkstelligen, oplossing. Spreker
wees in dit verband op de P.B.O., de positie van de ,,mid-
dengroep” in de bedrijven, het vraagstuk van vorming
van eigen bezit voor de arbeiders e.d.
Wat de belangrijke vraag, wie nu de dragers van de
ondernemersfunctie zijn, aangaat, merkte
;
evenals Prof. ten
Doesschate. ook Drs Rottier op, dat in de tegenwoordige
grote onderneming een vèrgaande delegatie van bevoegdhe-den heeft plaats gehad. Naar de mening van laatstgenoemde
dienen zij, die in feite het beleid op beslissende wijze be-

invloeden of voeren, tot de bedrijfsleiding en derhalve ook
tot de ondernemers te worden gerekend; hiermede wilde
hij echter geenszins zeggen, dat het beginsel van een soms
grote leidinggevende groep de noodzaak opheft van het
bestaan van een hoogste toporgaan, dat zo nodig het be-
slissende woord kan spreken t.a.v. alle beleidskwesties
binnen de onderneming.

Het arbeidsveld van de ondernemers heeft zich, gezien
over de gehele lijn, belangrijk verplaatst, en wel van het
interne economische en sociale naar het externe econo-
mische en sociale vlak. Het komt er nu op aan, zo eindigde
Drs Rottier iijn beschouwingen, dat de ondernemers ook
hun taak in deze ruimere zin verstaan, dat zij hun soms
te afwachtende of defensieve houding wijzigen, dat zij de
kracht van hun persoonlijk kunnen en willen zonder reserve
wijden aan de vervulling van hun zo in belangrijkheid
toegenomen functie. Doen zij dit niet, dan dienen zij hun
pretentie, leiders te zijn van het sociaal-economisch leven,
te laten varen. –

Als grondslag van elk der betogen kon men de verant-
woordelijkheid voor het nemen van beslissingen terug-
vinden. Het maakte deze dag voor het denken vruchtbaar,
dat elk der drie inleiders het terrein, waarop deze verant-
woordelijkheid het zwaarst woog, anders zag liggen. Prof. Haccoû, constaterende en redenerende, kwam tot
een conclusie, die, vergeleken met die der andere inleiders,
conservatief aandeed. Dit behoeft niet in te houden, dat
hij ongelijk had. Voelen wij het wèl aan, dan was het
standpunt van Prof. ten Doesschate zo, dat hij voor het heden, althans wat de industrie betreft, het meest plau-
sibele betoog hield. Drs Rottier greep naar wat wellicht zal komen. Prof. Haccoû hield zich aan wat in sommige
sectoren niet meer bestaat.

d. W.

AANTEKENINGEN
De Nederlandse handelsbalans

Een vorig overzicht van het beloop van de Nederlandse
handel
1
) werd afgesloten met de destijds over 1951 beschik-
bare gegevens, nl. die over de maand Augustus. Over
de eerste acht maanden van het afgelopen jaar beliep het
passief saldo onzer handelsbalans niet minder dan f 2.247
m1n
2
), tegen resp. f 1.797 mln en f 1.183 mln in de over

eenkomstige perioden ian 1950 en 1949. Wel zeer aan-
zienlijk is de verbetering, die de resterende vier maanden
van het afgelopen jaar te zien hebben gegeven; de maanden
October en November sloten zelfs met een actief saldo,
een voor ons land zeer uitzonderlijk verschijnsel. Het pas-
sief saldo van de laatste vier maanden gezamenlijk bedroeg
ca f 10 mln, waardoor het uiteindelijke negatieve saldo
over 1951 werd gebracht op f 2.257 mln, d.w.z. f 207 mln
minder dan dat over het voorafgaande jaar. Het percen-
tage van de invoer, dat door de uitvoer werd gedekt en
dat tot en met Augustus 68 bedroeg, werd door bovenge-
noemde ontwikkeling omhoog gedrukt, waardoor het
voor geheel 1951 kwam te staan op 77. Hiermede werd voor het eerst na de oorlog het dekkingspercentage van
1938, nl. 73, overtroffen.

In tabel i
is
het beloop van de Nederlandse handel
gedurende de jaren 1949, 1950 en 1951 weergegven.
Zowel in deze tabel als in grafiek T, die het handelsbalans-
saldo in deze drie jaren cumulatief weergeeft, komt de verbetering, die zich tegen het einde van 1951 – ook in

‘)
Zie: ,,De Nederlandse handel” in ,,E.-5.B.” van 10 October
1951.
‘) Alle in dit overzicht verwerkte gegevens zijn ontleend aan, of bewerkt
aan de hand van publicaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
GRAFIEK 1.

Cu,nulatief saldo van de Nederlandse handelsbalans.
(in millioenen guldens)

2.400

1951

1950

.,.

1949
j
,
2.000

,

1.600

—–

(.200

/ /

800
1′
1

/

/
,

400

,<1′,

196

ECONOMISCH-STATISTiSCHE BERICHTEN

12
Maart
1952

TABEL
1.

Handelsbalans
1)2)

(in millioenen guldens).

Invoer

1

Uitvoer

Saldo
Maand
Dekkingspercentage


1949

1950

1951

1949

1950

1951
1

1949

1950
1951
1949
1

1950
1951

Januari
464
581
791
318
396
524

146

185

267
69
68
66
Februari
401
520
769 245
313
568

156

207

201
61
60
74
Maart

……..
476
612 869
283
400
555

193

212

314 60
65
64
Ap ii
438
643
821
256
367 582

182

276

239
58
57
71
Mei
427
662
936
272
377 578

155

285

358
64
57
62
Juni

…………
442
691
950
312
429
618

131

262

332
71
62
65
Juli
410
627
905 284
444
574

126

183

331
70
71
63
Augustus
390 626
793
296
436
587

94

190

206
76
70
74
September
407

..

654
708 318
467
694
89
—187

14
78
71
98
October
435 739
773 377
562
779

57

177
+

6
87
76
101
November
452
700
677 399
558
739

53

142
+

62 88
80
109
December
554
699
682
/

433
537 618

121

162

64

78 77 91

rotaal

.

1
5.297

1
7.752

9.672
1
3.794
5.288 7.415

– 1.503

2.464

– 2.257

72
68
t

77

‘) Exclusief gouden en zilveren munt en muntmateriaal, pakketpost en diamant.
‘) In verband met afrondingert behoeft het als totaal aangegeven bedrag niet met de som der posten overeen te stemmen.

NE

vergelijking met de overeenkomstige perioden van
1949
en
1950 –
heeft voorgedaan, zeer duidelijk naar voren.
Ten dele kan boven gesignaleerde verbetering worden toegeschreven aan seizoensinvloeden. In de tweede helft
van een kalenderjaar is de Nederlandse invoer doorgaans
niet veel groter dan die gedurende de eerste helft van een
kalenderjaar. De export geeft echter gedurende de laatste
zes maanden van een jaar over het algemeen een aanzien-
lijke toeneming te zien, welke o.a. verband houdt met het
seizoenskarakter van de export van producten van agra-
rische herkomst. Wat de waarde betreft kan het seizoens-karakter van onze in- en uitvoer worden afgelezen uit ta-
bel
II,
waarin de gegevens van het eerste halfjaar van
1949,
1950
en
1951
worden vergeleken met die van het tweede
halfjaar dezer jaren. Wat het volume aangaat, blijkt het
seizoenskarakter uit grafiek
II.

TA.BEL
H.

Invoer.
(in millioenen guldens).

1948
1949 1950

1

1951

2.352 2.649
3.708

5.134
Ie

halfjaar

…………………….
2e

halfjaar

…………………….
2.568
2.648
4.044

4.538

Toe- resp. afneming 2e halfjaar
1.0v
+
216

1
+
336
—596
le halfjaar
Idem

in

pCt

………………..
.+
9
0
+
9

12

Uitvoer.
(in millioenen guldens).

1948
1949
1950
1951

1.178
1.686
2.283
3.424
Ie

halfjaar

…………………….
2e

halfjaar

……………………..
1.492
2.108
3.005
3.991

Toeneming Ie halfjaar t.o.v. 2e halfjaar
314
.422
722
567
…….
………………
Idem in pCt
27
25
32 16

Naast de zojuist genoemde seizoensinvloeden is er
gedurende de laatste maanden van het afgelopen jaar nog
een incidentele factor in het spel geweest en wel aan de
invoerzijde van de handelsbalans. Gedurende
1950
en
het begin van
1951
bewoog de invoer zich op een hoog peil.
Zoals
bij
een vorige gelegenheid werd uiteengezet, moest
dit hoge niveau van de invoer worden toegeschreven aan
een neiging van consumenten en producenten om tot ver-
snelde voorraadvorming over te gaan, zulks met het oog op de toen optredende stijging van het wereldprjsniveau
en uit vrees voor het opnieuw toepassen van importres-
tricties. Sedert Maart jl. zijn de prijzen van een aantal
belangrijke grondstoffen gedaald en bovendien kreeg men
in de loop van
1951
de indruk, dat voorlopig geen grote vrees voor quantitatieve importbeperkingen behoefde te
worden gekoesterd. Dit had tot gevolg, dat men niet meer
geneigd was de boven weergegeven voorraadpolitiek te

volgen.
In
sommige sectoren van het bedrijfsleven werd dan ook op de voorheen gevormde extra voorraden inge-
teerd. Hier komt nog bij, dat consumenten en bedrijfs-
leven aan liquiditeit hadden ingeboet. Dit alles heeft bij-
gedragen tot een daling van de invoer gedurende de laatste
maanden van het afgelopen jaar, een daling, die in de
tabellen
1
en
II,
alsmede in grafiek
II
duidelijk wordt ge-
illustreerd
2
).

GRAFIEK
II.

Volume-indexcjjfers van in- en uitvoer.
(1948
— 100)

It


/

1

I

d

t
,
•__d

1

‘990

1991

Voorts zijn er meer blijvende factoren voor de daling
van de invoer aan te wijzen. De Nederlandse Regering
heeft nl. maatregelen getroffen om op korte termijn een
verbetering van de betalingsbalans te bewerkstelligen en
het schijnt, dat deze maatregelen hun vrucht beginnen
af te werpen. Hetzelfde kan worden gezegd van de regerings-
maatregelen ter beperking van de binnenlandse bestedin-
gen, die tevens opvoering vafi de export ten doel hebben. Ten slotte zij er op gewezen, dat de Nederlandse ruilvoet,
die gedurende enige tijd is achteruit gegaan, de laatste
maanden een verbetering te zien heeft gegeven. Hoewel
de
termijn
te kort is om te kunnen nagaan, ôf er hier sprake
is van een permanente verbetering, dan wel öf en in hoe-
verre incidentele factoren hier een rol hebben gespeeld, wekt het bovenstaande de indruk, dat de basis van onze
handelsbalans steviger is geworden.

5)
Zie ook: ,,Dertiende verslag van de Nederlandse Regering aangaande de werking van het Europese Herstel Programma”.

ECONOMISCH-STA TISTISC WE BERICHTEN
12 Maart 1952

GRAFIEK 111.

Ruilvoet.

ho

’00

90

80

70

80

Deze indruk wordt nog versterkt door de inmiddels
bekend geworden voorlopige gegevens over de maand
Januari 1952, die, zoals onderstaande tabel doet zien,
wel zeer gunstig
bij
die van voorgaande jaren afsteken.
De gunstige ontwikkeling in deze maand moet, gezien het hoge peil van de invoer, in hoofdzaak worden toegeschre-
ven aan de hoge uitvoerwaarde, die tot nu toe slechts
door die van October 1951 werd overtroffen.

TABEL III.

In- en uitvoer in Januari en in Februari tot en met Januari.
(in piillioenen guldens).
Invoer
Uitvoer
5aldo
percentage

464
318

146
69
581
396

185
68
791
524
—267
66 –
800 747

53
93

Januari

1949

……………….
Januari

1950

……………….
Januari

1951

……………….

Febr. 1949-Jan. 1950
5.414
3.872
—1:542
72

Januari

1952

……………….

Febr. 1950-Jan. 1951
7.962
5.416
—2.546
68
Febr. 1951-Jan. 1952
9.682
7.638
—2.044
79

Mocht inderdaad de basis onzer handelsbalans steviger
zijn geworden, dan is het geenszins uitgesloten, .lat dit
feit de komende maanden aan het oog zal worden ont-
trokken. Zo moet de lage invoer gedurende de laatste
maanden van het afgelopen jaar, voor zover deze het
gevolg was van interen op voorheen gevormde additio-
nele voorraden, vroeg of laat weer plaats maken voor een
hogere invoer;, wellicht is hiervan – gezien het hoge
invoercijfer – reeds sprake geweest in Januari ji. Voorts dient men rekening te houden met het seizoenskarakter
van onze handelsbeweging, terwijl tenslotte de ervaringen,
opgedaan in het handelsverkeer met West-Duitsland,
Engeland en de Verenigde Staten, ons hebben geleerd, op
welke eventualiteiten wij, wat de export betreft, voorbe-
reid moeten zijn.

Rotterdam.

J. H. ZOON.

De Belgische loon- en prjspolitiek mislukt

In een vorige week te Amsterdam, onder auspiciën
van de Nederlandsche Kamer van Koophandel voor België
en Luxemburg te Brussel, , gehouden lezing betoogde
Prof. F. Collin, hoogleraar aan de Universiteit te Leuven
en voorzitter van de Kredietbank N.V. te Brussel, dat de

politiek van
prijs-
en loonbeheersing, die de Belgische
Regering na de bevrijding in 1944 met het oog op de we-
deropbouw van het land meende te moeten voeren, vol-
komen mislukt is. Van een laag houden van lonen en prijzen
is ni. niets terecht gekomen, integendeel een onafgebroken
stijging – de prijzen stegen in mindere mate dan de lonen
– heeft sindsdien plaatsgevonden.
Dit falen heeft echter niet tot gevolg gehad, dat het wel-
vaartspeil van de Belgische bevolking is gedaald; België
heeft een stabiele munt behouden en staat• thans zelfs
voor het probleem van een te groot betalingsoverschot
ten gevolge van een gunstige handelsbalans. Zou het doel
van de-loon- en prijsstabilisatie, zoals gesteld in 1944,

197

wèl zijn bereikt, dan zcu naar de mening van Prof. Collin
België thans wellicht zelfs minder welvarend zijn geweest.
Ook de in andere landen gevôerde politiek van loon-
en prijsbeheersing is niet met succes bekroond. De stijging
in België was evenwel veel groter: v66r de oorlog was
België het land der lage lonen, thans heeft dit land, Zwe-
den en Zwitserland uitgezonderd, het hoogste loonni-
veau van Europa. Niet alleen het nominale uurloon, maar
ook het reële loon -is gestegen. Ook al zouden in de andere
Westeuropese landen de lonen in de eerstvolgende jaren
in belangrijke mate worden verhoogd, dan zou België
— “volgens Prof. Collin toch niet meer het land van de lage
prijzen en lonen worden.
De Belgische- Regering heeft de loon- en prijsstijgingen
niet systematisch bestreden. Zij heeft het in 1944 gestelde
doel van stabilisatie geleidelijk laten varen en de prijs-
en looncontrôle practisch vervangen door een strakke
monetaire politiek en strenge credietrestrictie. De rela-
tieve verschuivingen tegenover het buitenland werden ver-
sterkt door effectievere contrôle in de andere landen en
door de devaluaties van 1949. De verklaring voor deze
ontwikkeling zocht Prof. Collin in de structurele hervor-
ming in de Belgische economie, welke z.i. een definitief
karakter vertoont.
Overigens werd deze evolutie in de hand gewerkt door
de goederenschaarste, die sedert het beëindigen der vij-
andelijkheden tot op heden, met een onderbreking van eind
1948 tot eind 1949, heeft geheerst, waardoor de exporteurs
-al de voordelen van de ,,sellers’ market” genoten. De buitenlandse vraag werd door de aldaar heersende in-
flatie gestimuleerd, terwijl de binnenlandse vraag door

de stringente m6netaire politiek werd beperkt. De Korea-
affaire heeft de ,,sellers’ market” weflerom in het leven
geroepen.

De vraag is nu, of een terugkeer tot een meer evenwich-
tige conjunctuur niet alle nadelige gevolgen van de loon-
stijging in het licht zal stellen. Hierover is geen definitieve
uitspraak te doen, zeide Prof. Collin. Wel meende hij te
moeten wijzen op de conjunctuuromslag in 1948-49,
gedurende welke de Belgische economie goed stand heeft
gehouden. Prof. Collin gaf echter toe, dat toen vele sec-
toren werden bevoordeeld door het openstellen van de
Nederlandse grens.

Men mag evenwel, zo vervolgde Prof. Collin, niet uit het oog verliezen, dat de Belgische industrie in de afge-
lopen jaren een opvallende vooruitgang heeft geboekt,
dit terwijl het aantal werklozen sinds 1947 geleidelijk is
gestegen (België heeft thans 300.000 werklozen). De ver-
klaring van deze vooruitgang zocht Prof. Collin in de door-
gevoerde rationalisatie en de verbeterde outilage, daarbij
vooral op dit laatste de nadruk leggend. Door middel van
zelffinanciering werd het bestaande pro:luctie-apparaat
aanzienlijk verbeterd. De zeiffinanciering in n.v.’s bedroeg
in 1949 fr. 14 mrd, in 1950 fr. 17 mrd. Volgens Prof. F.
Baudhuin werd in 1949 in handel en nijverheid fr. 27 mrd
en in 1950 fr. 34 mrd geïnvesteerd. Naast rationalisatie
en verbetering der outillage dankt de Belgische industrie
haar succes aan. de tekortkomingen der andere landen,
waar inflatie en overemployment een ongunstige invloed
uitoefenden. –

De structurele hervorming is niet in alle bedrijfstakken
in gelijke mate doorgevoerd. De steenkolenmijnen en
alle bedrijven, die in hoge mate gevoelig zijn voor de hoog- –
te der steenkolenprijzen, blijven een probleem vormen,
waarvan een afdoende oplossing is vereist.

Indien de geschetste ontwikkeling met de werkelijk-
heid overeenstemt, dan staat België voor zeer merkwaar-
dige structurele hervormingen, die het welvaartspeil der
bevolking hebben verhoogd en de grondslag hebben gelegd
voor de oplossing der probiëmen, die de Westeuropese
integratie zal stellen. Deze hervormingen zijn niet gewild-

198

ECONOMiSCH-STATISTISCHE BERICHTEN

12 Maart 1952

door de Overheid, die, evenals vele economisten, de loon-
en prijsstijgingen als gevaarlijlç beschouwde, maar gegroeid
uit de drang der omstandigheden, die de individuele be-
drijfsleiders dwong de nodige maatregelen te nemen.
Weliswaar werden ze hierbij geholpen door de sterke vraag
naar goederen, die hun de tijd en de ,nodige middelen
verschafte om de hervormingen door te voeren en te be-
kostigen. Toch – zo betoogde Prof. Collin aan het eind
van zijn lezing .- ligt hierin een vingerwijzing; verbeterin-
gen moeten niet noodzakelijk van hogerhand komen,

maar het is heilzaam, dat de taken worden verdeeld.

BOEKBESPREKING

Dr A. H. Ballendux:
Bijdrage tot de kennis van de crediet-

verlening aan de .,,Indonesische middenstand”. Dis-sertatie verschenen bij Kolff en Co., Djakarta 1951.

Dr A. H. Ballendux, de laatste president van de, n’a

de souvereiniteitsoverdracht in de Bank Rakjat Indonesia
overgegane, Algemene Volkscredietbank en te voren amb-
tenaar gij het Binnenlands Bestuur, geeft in dit boek
1
)

de eerste mede op ervaring gegronde wetenschappelijke behandeling van de zgn. Indonesische middenstand, zijn
credietbehoeften en de mogelijkheden om daarin te voor-zien. In aansluiting aan de geheel andere structuur van de
Indonesische maatschappij begrijpt hij ondr de Indone-
sische middenstand iéts anders en omvattenders dan men
in het Westen onder middenstand pleegt te verstaan en wel de boven de ,voorkapitalistische dorpshuishouding
uitstekende Indonesische handelaars en nijveren, welker
gezindheid in allerlei nuancering en menging nog vele vroeg-
kapitalistische trekken vertoont en nog niet ten volle aan
het hoogkapitalisme toe is. Volgens zijn ervaring voert nog
geen Indonesische ondernemer zijn bedrijf geheel volgens
modern-Westerse methoden en moet vooralsnog de gehele In-

donesische ondernemersgroep tot de middenstand gerekend
worden. Het moderne grootbedrijf in Indonesië zou nog
steeds uitsluitend in handen zijn van Westerlingen en en-
kele Oosterse niet-Indonesiërs.
De stimulering van de ontwikkeling van deze Indone-
sische ondernemers en de credietverlening aan hen acht
Dr Ballendux hoopvoller dan pogingen om de welvaart
van de massa der dessabevolking te verhogen, in welk
verband hij de na-oorlogse ,,plannenliteratuur” behandelt

en geneigd blijkt zich aan te sluiten bij Prof. Boeke’s me-
ning, dat het dualistische karakter van Indonesië onver-
anderlijk is. Ik zou hier tegenover willen stellen, dat on-

danks of beter, juist omdat de mogelijkheden van de dor-
per binnen enge grenzen liggen, zijn emancipatie en ac-tivering noodzakelijk is, opdat mêt het weinige beschik-
bare rationeel wordt huisgehouden, aan de voortdurende
toeneming van de populatie der reeds overbevoikte landen een einde komt en het dorp niet eeuwig door grootkapitaal

en middenstand blijft uitgebuit.
Daarnaast is ongetwijfeld de ontwikkeling van een deel

van de huidige Indonesische middenstand tot een moderne
ondernemesklasse van groot belang, doch, blijkens het-
geen Dr Ballendux daaromtrent mededeelt, weinig minder
moeilijk dan de emancipatie van de dessa. Hij tekent
‘smiddenstanders afkeer van moderne methoden, zijn na-
laten van behoorlijke kostprijsberekeningen, zijn zucht

tot speculatie met zijn neiging zich buiten zijn eigenlijke
bedrijf op allerlei zijpaden te begeven, waarmede hij on-
voldoende vertrouwd is, zijn verlangen naar resultaten op korte termijn, zijn gering organisatievermogen en de lage
eisen die hij aan het peil van zijn bedrijf stelt, zijn neiging

1)
In Nederland â
f
6, verkrijgbaar bij de schrijver, Van Woustraat
192, Amsterdam.

om zijn bedrijfswinsten in gronden, huizen en preciosa
te beleggen en samen met dit alles zijn tekort aan begrip
van de functie van het kapitaal in het bedrijf, zich uitende
o.a. in onvoldoende afschrijvingen en reserveringen, waar-
van ernstige onderkapitalisatie het gevôlg is.
Mede op grond van deze tekorten van de Indonesische
ondernemer sluit de heer Ballendux zich aan bij de door
mij in ,,Het economisch aspect van het Indonesische vraag-
stuk” verdedigde opvatting, dat voorindonesië kleine of
hoogstens middelgrote arbeidsintensieve bedrijven ter
voorziening in de behoeften van de binnenlandse markt
welke door Indonesiërs kunnen worden geleid, de voorkeur

verdienen boven grootbedrijven. Tegenover Mr Hulshoff
Pol in ,,E.-S.B.” van 17 Maart 1948 wijst hij op de zeer
beperkte koopkracht van cre Indonesische markt, waardoor
aan ruime expansie van het grootbedrjf niet licht zal
worden toegekomen en het nodig is, de schaarse koopkraèht
te doen strekken om zoveel mogelijk arbeiders een beschei-
den inkomen te verschaffen en de eigen Indonesische in-

dustrie op te bouwen.

De financiering van het Indonesische bedrijf sielt voor
grote problemen. De Indonesische onderneming, welker
gering eigen kapitaal slechts bestaatuit een deel van het ver-
mogen van de ondernemer en diens naaste familie, zonder
mogelijkheid van uitgifte van aandelen of obligaties of
aantrekking van andere middelen van derden, heeft boven-

al behoefte aan crediet op lange termijn voor vast en
duurzaam bedrijfskapitaal. De winsten uit het weinig
efficiënt gevoerde bedrijf zijn dikwijls niet voldoende om
een geleidelijke aflossing van het crediet mogelijk te maken;
aan geregelde of seizoenmutaties in rekening-courant ont-
trekt men zich indien enigszins mogelijk.

De Algemene Volkscredietbank, de enige bank bij welke
de Indonesische middenstand terecht kan, heeft zich tegen

het uit de geschetste situatie voortdurend dreigende gevaar
van bevriezing harer middenstandscredieten sinds 1935
niet zonder succes trachten te beveiligen door op aflos-
singen en mutaties te blijven staan. Tegelijk heeft zij zich
ingespannen haar middenstandscredietbranche tot ontwik-keling te brengen. Uit Dr Ballendux’ analyse van de cijfers
blijkt, dat de A.V.B. in dit laatste niet geslaagd is; ult.
1940 stonden in geheel Indonesië niet meer dan ongeveer
2.000 credieten onder Indonesische middenstanders uit
op een totaal van ongeveer 600.000 leningen aan de Indo-
nisische bevolking. In de jaren 1947, 1948 en de eerste
helft van 1949 nam in het federale gebied wel het aantal

credieten in rekening-courant toe maar dat was vnl.
te danken aan tijdelijke overheidsmaatregelen tot het

inschakelen van Indonesische handelaren bij de verkoop
van distributiegoederen en aan de beschikbaarstelling van
deviezen en de toewijzing van goederen ver beneden de
marktprjs aan Indonesische importeurs, waarvoor de
bank – en ook wel handelsbanken – veilig kort lopende
credieten op zakelijk onderpand kon verstrekken, zonder dat dit echter van blijvende betekenis was.

Uitvoerig uiteenzettende, waarom de Indonesische mid-
denstand ook thans weinig of niets van Westerse handels
banken of particuliere Indonesische banken heeft te ver-wachten, onderzoekt de heer Ballendux hoe het officiële middenstandscredietwezen betere resultaten zou kunnen bereiken. Terecht wijst hij er op, dat de voorkeur van de
Indonesische ondernemer voor niet verminderend of wisse-

lend lang crediet nauw verband houdt met zijn economische
ontwikkeling en dat de bank hem de Westers-rationele werkwijzen toch niet kan bijbrengen, zodat minder be-
voogding en meer aanpasssing aan de credietbehoeften
van de Indonesische middenstander wenselijk is:• De
practische toepassing hiervan lijkt mij echter vrijwel on-
doenlijk. Tegemoetkoming aan de wensen der ciëntèle
betekent, dat de bank een participatiemaatschappij zou

worden, de commanditaire vennoot van een groot aantal

12 Maart 152

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

199

kapitalzwakke en weinigefficiënt beheerde ondernemingen,
zonder mogelijkheid tot afstoting naar een (niet bestaande)
geld- of kapitaalmarkt. Niettemin blijven de suggesties van Dr Ballendux tot betere aanpassing van het crediet
aan de behoeften, van waarde.

Dr Ballendux beantwoordt de vraag, of een afzonderlijke
Indonesische middenstandsbank wenselijk is, ontkennend.
Hij geeft een geschiedenis van het middenstandscrediet
in Indonesië, welke vrijwel samenvalt met de geschiedenis
van hetgeen het officiële volkscredietwezen op dit gebied
heeft verricht. Op verschillende plaatsen oefent hij- critiek op het proefschrift van Dr C. F. Scheffer, ,,Het bankwezen
in Indonesië sedert het uitbreken van de tweede wereld-oorlog” (1951). Grondige aandacht besteedt hij ook aan
het, door het wegvallen van de oude financiële basis der
Algemene Volkscredietbank (de reserves van desakassen
en dorpscredietinstellingen) ontstane vraagstuk van de
financiering van het officiële indonesische bankwezen.
Het is niet mogelijk hier op. al
deze zaken in te gaan.
Bij mijn vertrek uit Indonesië in 1935 liet ik een ,,voor-
lopige” handleiding achter voor het credietbedrijf der
Algemene Volkscredietbank, ledoeld als uitgangspunt,
waarop, naar ik hoopte, spoedig een verbeterde en aange-vulde uitgave zou volgen. Deze hoop is thans ten aanzien
van een belangrijk deel van het crediet, zij het eerst na
16 jaren, door Dr Ballendux vervuld. Zijn analyse van de
economische gezindheid van de Indonesische middenstan-
der en van diens credietbehoeften, zijn zorgvuldige en
critische behandeling van al wat met zijn onderwerp sa-
menhangt, zijn nuchter, reëel oordeel maar niet minder
zijn constructieve denkbeelden maken dit boek tot een
zeer waardevolle bijdrage tot de kennis van de Indonesische
ondernemer en diens financiering, waaraan niemand die
met de Indonesische middenstandsproblemen te maken
heeft, hij zij Nederlander of Indonesiër, kan voorbijgaan.

Amersfoort.

Th. A. FRUIN.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

Aan de ruimte, welke meer dan een half jaar op de
geldmarkt heeft geheerst, kwam gedurende de verslagweek

een einde. Het samentreffen van verschillende factoren
was oorzaak, dat de zeer ruime liquiditeitsreserves der
banken plotseling als sneeuw voor de zon wegsmolten.
Deze factoren omvatten: overdracht van middelen van
institutionele beleggers aan de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten, het wegtrekken van saldo’s van Franse banken
(welke op ruim f 50 mln werden geschat), de stijging van
de bankbiljettencirculatie met f72 mln van 25 Februari
op 3 Maart en ten slotte ook de daling van het Nederlandse
deviezenbezit met f 33 mln tussen beide laatstgenoemde data. Naast het aanspreken van de saldo’s van de banken
bij De Nederlandsche Bank met f 101 mln bleek opzegging
van callgeld voor sommige geldgevers nodig. Vooral in
de eerste helft van de week steeg daardoor de vraag naar dit crediet bij de discontohandelaars; de callgeldnotering
bleef desonjanks op 1 pCt gehandhaafd. Er werd zelfs

beroep op de circulatiebank gedaan in de vorm van dis-
contering ad f 8 mln, terwijl ook de voorschotten dezer
instellingen een stijging vertoonden.
Op de discontomarkt bestond er vooral in het begin
van de verslagweek aanbod in vrijwel alle termijnen
schatkistpapier. De marktdisconto’s bedroegen ten slotte

voor April-papier 1
1
/4

/16
pCt, Mei i/ pCt, Juni/Juli

1/8

/
16
pCi, Augustus pCt, en September-

Maart 1953
jl/
pCt.

De kapitaalmarkt.

Het ‘koersniveau op de aandelenmarkt geeft blijkens onderstaande indexcijfers nog steeds geen tekenen van
herstel. Gezonde staatsfinanciën of in het algemeen het
bestaan van monetair evenwicht verminderen nu eenmaal
– zoals momenteel ook in ons land blijkt – de kans op
betalmgsbalansmoeilijkheden en vergroten anderzijds de
kans op afzetmoeilijkheden voor het bedrijfsleven. Zij
vormen daardoor op zichzelf geenszins factoren, welke in
het voordeel van aandelenbelegging werken, hetgeen de
Nederlandse aandelenbezitters thans tot hun schade onder-
1,’inden. /
Het koersniveau op de obligatiemarkt kon zich goed
handhaven. De intekening op de nationale woningbouw-
leningen van de Bank voor Nederlandsche Gemeenten
op de eerste dag van de nieuwe week was een succes.
Bij een oorspronkelijk gevraagd bedrag van f 25 mln
werd voor f 70 mln ingeschreven. Dit resultaat treft vooral,
wanneer men in aanmerking neemt, dat kort vô5r de in-
schrijvingsdag enige onaangename feiten bekend werden,
ni. ten eerste dat het rendement op de 4
1
1
pCt lening op
basis van samengestelde interest, anders dan sommigen
meenden, slechts 4,1 pCt bedroeg en in de tweede plaats, dat er reeds véôr de inschrijvingsdag enige handel plaats-
vond in de nieuwe obligaties ex briefkaart, beneden pan
(al. tegen een koers van ca 96 pCt). Nationaal besef heeft
echter
bij
velen blijkbaar de doorslag tot intekening gegeven.

29 Febr. 1952

7 Maart 1952
Aand. indexcijfers.
Algemeen

……………………………..
137,3
136,7
Industrie

………………………………
194,5
193,8
Scheepvaart

………………………..
166,3 162,5
Banken

…………………………………
118,6 117,2
Indon.

aand .

…………………………
43,6 43,9
Aandelen.
A.K.IJ.

……. ………………………….
1501/
4

147
Philips

………………………………..
148%
148½
Unilever

……………………………..
179½ 182½
H.A.L.

………………………………..
170’%,
169’4
Amsterd.

Rubber

…………………
84 86
1
/2
H.V.A.

………………………… ……..
93½
95½
Kon.

Petroleum

…………………..
287%
290
Staatsfondsen.

pCt

N.W.S.

……………………
69½
70/4
3-3
1
/2

pCt

1947

……………. … …….
84/8
85½
3

pOt

Invest.

cert.

– ………………
907
/ie
9V/s
3
1
/2

pCt

1951

……………………..
92%
931/4
3

pCt

Dollarlening
……………….
93%
94111
Iliverse obligaties.
3½ pCt Gem. R’dam 1937 VI
92
1
/
92/8
3
1
/i!

pCt

Bataafsche

Pet..

……..
943/4
94/8

pCt

Philips

1948

………………
93
5
/le
93
13
116
3½ pCt Westl. Hyp. Bank
86½
85%
J.

C.
BREZET.

STATISTIEKEN

DE NEDERLANDSCITE BANK.
(voornaamste posten in duizenden guldens).

c5-.nuo
0n
2
2
nE
ac’
-‘s’so
‘2’
‘220
boc52
.5.0.90
u.
0
o’5.3
2,
3>•O
0
3
1)
S

4
Febr.
’52
1.213.644 881.943
6.332


275.721
113.612
11
Pebr.
’52
1.213.778
958.009
7.033
278.999
112.122
18
Febr.
’52
1.219.633
931.269
3.023
279.454
111.421
25
Febr.
’52
1.218.237 1.000.254
3.584 287.700
113.181
3
Mrt

’52
1.218.338 1.005.548
4.067
286.486
117.476
10
Mrt

’52
1.217.955

1.011.023
2.466
301.417
97.261

Saldi in rekening Courant

‘2 .le.2
Q4J.9
2
0
.s
2
,o

.3.28
V)

4
Febr.
’52
,.
2.887.455
2.367.349232.490
l.730.256

111.024
112.637
11

Febr.
’52
..
2.843.074
2.338.693
194.387 1.730.256

121.144
112.702
18
Febr.
’52
..
2.835.461
2.386.280
169.750
1.730.256

92.775
110.499
25
Febr.
’52
..
2.866.261
2.457.677 240.033
1.778.306

91.176
110.980

10
Mrt

’52
,,
2.938.705 2.884.983 2.401.309
2.453.210
265.194 306.154

1.778.306

98.082

1.778.306

96.805
111.581
111.213

DE JAVASCHE BANK.

(Voornaamste posten in duizenden rupiah’s)

,0


0

Data
.0
._ o
‘E.
2
O
o
0
V-.Q
u
o.
00
o

o°u
0ie
0
0
>
0

0
.0

30 Jan.

’52
1.438.080
400.515 527.046 550.597
1.270.174
6 Febr. ’52
1.438.080
405.286
1.564.168
527.009
1.440.114
13 Febr. ’52
1.438.081
386.994
1.586.880
581.192
1.401.074
20 Febr. ’52
1.438.081
403.729
1.590.045
600.336
1.530.660
27 Febr. ’52
1.438.081
385.325 1.648.656
604.756
1.635.931

Rekening courant
saldi

Data

m
1
1
.90
c.-u.o.I
c2

1
0

30 Jan.

’52
3.133.617
302.143


805.719
6 Febr. ’52
3.133.815
930.274


878.405
13 Febr. ’52
3.157.169
944.961


925.192
20 Febr. ’52
3.158.706
978.231


914.001
27 Febr. ’52
3.136.807
1.037.665


860.977

Muntbiljettencirculatie per 30 Jan. 1952 Rp. 337.932.915,50
Muntbiljettencirculatie per 6 Febr. 1952 Rp. 335.961.748,50
Muntbiljettencirculatie per 13 Febr. 1952 Rp. 337.226.009
Muntbiljettencirculatie per 20 Febr. 1952 Rp. 337.908.609,50 Muntbiljettencirculatie per 27 Febr. 1952 Rp. 336.974.171,50

OFFICIËLE WISSELKOERSEN VAN DE NEDERLANDSCHE BANK.
Van 29 Februari 1952 af.

Plaats Per
Schriftelijk en t.t.
_______________________
Aankoop
Verkoop

100 B.fr.
7,59
7,61
100 D.M.
90,39
90.57
100 D.Kr.
54,86
55,16
100 Escud.
13,15 13,28
1
£
10,63 10,65
1 Can.
$
3,79
3,81
1 Can.
$
3,781
3,81

Brussel

……………………

Londen

…………………..

1 Can.
$
3,78
3,81

Frankfort a/Main
…………..

Montreal

(t.t.)

……………….

1 U.S.
$
3,794
3,804

Kopenhagen

……………….
Lissabon

…………………

1 U.S.
$
3,79
3,804

Montreal (Iuchtpost)

………….

1 U.S.
$
3,785
3,804

Montreal (zeepost)

……………

100 N.Kr.
53,05
53,33

New York (t.t.)

……………..
New York (luchtpost)
…………
New York (zeepost)

………….

100 Fr.fr.
1,084
1,088
Oslo

…………………….
Parijs

…………………….
100 Kcs
7,58
7,62
Praag

…………………….
100 Z.Kr.
73,25
73,66
Stockholm

…………
Zürich

….
……………
100
Z.fr.
86,71
87,09

Abonneert U op de
E.-S.B.

De N.V. Hollandsche Belegging en Beheer
Maatschappij, Keizersgracht 706, Amsterdam-C
zoekt een

BELEGGINGSDESKUNDIGE

met ruime praktijkervaring (bij voorkeur op
financieel-economische afdeling van bank of be-
leggingsorganisatie) in staat zelfstandig advies-
rapporten op behoorlijk niveau op te stellen en
na korte tijd van inwerking een
verantwoor-
deijke positie in het bedrijf in te nemen.
Uitvoerige, met de hand geschreven sollicitatie-
brieven, worden ingewacht bij het Secretariaat.

TE KOOP TE ZEIST

Villa in prima staat

in zeer mooie omgeving nabij bos, met cv., w. en k. water.
Parterre: vest, hall, gr. kamer 9 X 5 m. schouw en park.vloer,
tuinkainer, keuken, prov.- en stookkelder, toilet, le verd.:
hall, 3 kamers waarvan 1 met
gr.
balkon, gr. bet. badk. met
ingeb. bad, 2e verd.: ruime zolder met 1 kamer en garderobe,
flinke mooi aangel. tuin, garage, schuur en kolenbergplaats. In overleg leeg te aanvaarden. Prijs
f
45000.-. Br. onder no.
E.S.B. 11-1, .Bureau van dit blad, Postbus 42, Schiedam.

Abonneert U op

DE’ECONONIST

Maandblad onder redacUe van Prof. P. Hen-

nipman, Prof. P. B. Kreukniet, Prof. H. W.

Lambers, Th. Ligthart, Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart, Prof. F.. de Vries,

Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprjjs f22,50; fr. p. post f 23.60;

voor studenten
f
19.-; franco per post t 20.10

Abonnementen worden aangenomen door de

boekhandel en door de uitgevers

DE ERVEN F.BOHN TE HAARLEM

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraat
5,
Rotterdam (W.) Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408. Bonkiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14, Universiteitstraat, Gent.

Abonnementen: Pieter de Hoochstraat
5,
Rotterdam (W.).

Abonnemenisprjs, franco per post, voor Nederland en de Uniegebieden en
Overzeese Rfjksdelen (per zeepost) f 26,-, overige landen f28.- per jaar
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
uliimo van het kalenderjaar.

Aangetekende stukken in Nederland aan hei Bijkantoor Westzeedijk,
Rotterdam (W.).

ADVERTENTIES.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties te richten aan de Firma H. A. M.
Roelants, Lange Haven 141, Schieda,n (Telefoon 69300, toestel 6). Advertentie-
tarief f 0,43 per mm. Contract-tarieven op aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f 0.60 per mm (dt,bbele kolom). De administratie
behoudt zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van redenen ie
weigeren.

Losse nummers 75 cents.

f

Auteur