Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1808

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 16 1952

ECONOMISCH,”

1

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

37E JAARGANG

WOENSDAG 16 JANUARI 1952

No 1808

Dezer daTgen

COMMISSIE VAN REDACTIE..

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË

J. E. Me?tens; R. Miry; J. van Tichelen;

R.

Vandeputte;

F.

Versichelen.

INHOUD
Blz.

Nieuwe voorstellen tot verlaging van invoer-
réchten door Drs N. Franken ……………
40

Actuele

economisçhe, problemen

van

India

door Prof. Dr J. Tinbergen ……………
41

De taak van de public accountant in het Wets-
ontwerp

Toeziôht

Credietwezen

door

H.

Gerritsen

……………….’
. -………..
43

De, toekomst van de Japanse katoenindustri
door Dr W. T. Kroese …………………
46

Lndon Letter door Henry Hake ………..
50

B o e k b e s p r e k i n

A. J. Youngson Brown: The American Eco- nomy, bespr. door Prof. Dr A. N. J. den
Hollander,
…………………………
51

A a n te k e n i n g :

Europa na vier jaren Marshall-ptan .. …….
52

Geld- en kapitaalmarkt
do.o, Drs J; C. Brezet 53

Statistieken:

Bankstaten ………………………..
54

Maandcijfers van de grote banken in Neder

land….. . ………
…………. . …. … – 54

De kolenpositie van Nederland ………..
55

Interim-indexcij fers van groothandeisprijzen
in Nederland …………………….

55

Werkloosheid en werkverruiming in Nedcr-
land……………………………..55

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

heeft de Westduitse Bondsdag het ontwerp, genaamd
plan-Schuman, aanvaard. De verezenljking van deze
gedachte is hierdoor zoveel dichterbij gekomen, dat men
ook in Groot-Brittannië begint te spreken over een moge-
lijke vorm van samenwerking met een zo ontstane gemeen-
schap van ijzer- en steenkoolbelangen.
Eveneens was uit Groot-Brittannië te vernemen, dat
men het plezierig zou vinden met een Europees leger samen
te werken, al kon men er niet toe komen er in te komen.
Men hoopt, dat de overige landen hierbij kunnen; zo niet
dan kan het juist aanvangen van een conferentie
tussen de sterlinglanden — ,,The Tirnes” heeft met
zachtmoedige eruditie betoogd, dat ,,Empire” nog steeds
een keurige term is – de situatie verduidelijken. Hoeveel gasten uit de familie hem thuis wachten, de
Britse Premier heeft besloten nog een paar daagjes bij
de goede buur te
blijven,
die in een rustig communiqué heeft
medegedeeld, dat het een prettige visite was en voorts
een sterke neiging toonde om tot de orde van de dag, ni.
de ,,State of the Union” over te gaan.
Deze •gaf aan de buitenkant evenmin reden tot op-
winding. De militaire programma’s zullen dit jaar verder
over de Amerikaanse economie uitvloeien; de strijd, of
de toestand van werkgelegenheids- en inkomenstecords
inflatie is, was of zal worden, wordt in de financiële tijd-
schriften met dankbaarheid voor het onderwerp voort-
gezet. Intussen tonen de statistieken, dat Mr Average Man,
± 30 jaar, echtgenoot, vader van twee kinderen, nog
nimmer over een dergelijk pakket van goederen en diensten
heeft beschikt.
Voor degenen, die over de samenstelling van dit pakket
beslissen, geldt echter ,,een hoofd vol kreuken”. De auto-
mobielindustrie, sterk geconcentreerd, ook locaal, vertoont
een werkloosheidscijfer van 125.000 tengevolge van de
vermindering der grondstoffentoewijzing; een verdere
vermindering is voor het tweede kwartaal van 1952 door-
gezet onder bitter protest van werkgevers- en werk-
nemersorganisaties in de automobielindustrie. Een com-
missie is ingesteld met de opdracht voor dit speciale
werkloosheidsprobleem een oplossing te zoeken.
,WerUoosheid verschijnt op meer plaatsen. Het aantal
werklozen in Engeland is toegenomen; hier vooral als
seizoenwerkloosheid; het aantal als werkzoekenden in-
eschrevenen uitgedrukt als percentage van het aantal
werkenden blijft onveranderd op 1,4. Met de Gryphon te
constateren ,,It’s all his fancy, that: he hasn’t—got no sorrow, you know”, is voor de Engelse positie te blij-
moedig, daarvoor knijpt de staal- en kolenvoorziening
te zeer.
Nederland kan slechts hopen, dat de grote eco-
nomieën kans zien terugslagen te voorkomen; voor
het laaghouden van het werkloosheidscijfer is dat de beste
garantie, althans volgens het rapport door een vijftal
deskundigen aan de Ver. Naties aangeboden. De werk-
loosheid stijgt, maar wij staan
credit
bij de E.P.U.

NL

SSO€IAT!.E CASSA

KASSIERSINSTEWNG

OPGERICHt IN 1806

R. MEES & ZOON,EN

ANNO 1720

Bankiers & Assurantie-Makelaars

IIEERENGRACHT 179

AMSTERDAM-C

ROTTE RDAM

‘s-Gravenhage, Delft, Schiedam, Vlâardingen,
Amsterdam (alleen Assurantie)

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam

Rotterd.m

‘s

Grsvenh.g.

Alle Bank- en Efféctenzaken

Abonneert U op de E.-S.B.

Ondernemingen, dle het beste leidende personeel zoeken,
speciaal met economische scholing, roepen sollicitanten op
door middel van een annonce in de
rubriek ,,Vacatures”.

Het aantal reacties, dat deze annonces tengevolge hebben,
le doorgaans uitermate bevredigend: begrijpelijk omdat er
bijna geen grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert. Opdrachten voor het
volgend nummer dienen Zaterdag
a… In oni bezit te
zijn.

,
1
Een ieder wordt geacht de wet te

Heeft U te maken met de
.

-‘–
–‘ –

S

.0

Daytqat

Uvôor a11éî$éiagen.
.4

63272


~

iaat
q-

U antwoord mogen geven

N.V. AMSTERDAMSCHE MAATSCHAPPIJ VAN LEVENSVERZEKERING

Nieuwe Spiegeistraat 17

Amsterdam

Te’efoon 63272

38

16 Januari 1952

ECONOMISGH-ST,4TJSTJSGJE BERICHTEN

39

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Drs N. FRANKEN, Nieuwe voorstellen tot verlaging van
invoerrechten.

in dit artikel geeft schrijver een uiteenzetting en critische
bespreking van de plannen tot tariefverlaging, welke in
October op de zesde zitting van het G.A.T.T. door de
Franse delegatie ter tafel zijn gebracht (het zgn. Pfimlin-plan). Schrijver belicht daarbij in het kort de verschilpun-
ten tussen het Pfim}in-plan’
eb het Benelux-voorstel, ge-
daan tijdens de tarievenconferentie te Torquay en komt
dan tot de conclusie, dat Tiet Pfimlin-plan aanvaardbaar is in zoverre dat het tariefverlaging brengt, doch dat aan
het Benelux-plan de voorkeur moet worden gegeven. Deze
conclusie houde echter niet in, dat Nederland niet zijn
medewerking zou moeten verlenen aan het Franse voor

stel. Onze houding t.o.v. het Franse plan zou men in dit
verband kunnen samenvatten als ,,beter een half ei dan een lege dop”. Het Franse plan opent ongetwijfeld vele
mogelijkheden en zal door arnendering in aanzienlijke mate
kunnen worden verbeterd, zo zelfs dat het verschil tussen
beide voorstellen tot een minimum wordt gereduceerd,
zo meent schrijver.

Prof Dr J. TINBERGEN, Actuele economische problemen
van .Jndia. –

India taat voor tal van economische problemen: o.a
het bevolkingsvraagstuk, het voedselprobleem, de geringe
kapitaalvoorziening. In het kort bespreekt schrijver de
economische plannen om aan deze problemen het hoofd
te bieden. Schrijver acht hogere investeringen dan in india’s vijfjarenplan zijn voorzien dringend gewenst.
De beoogde investeringen zal India niet zelf kunnen fi-
nancieren. Een deel van de financiering heeft plaats met
behulp van de tijdens de oorlog verzamelde sterlingte-
goeden. Deze zullen gedurende, het vijfjarenplan geheel
worden verbruikt. Daarnaast worden, onder het Colom-
bo-plan van het Britse Gemenebest, verdere niet onbelang-
rijke bedragen aan India ter beschikking gesteld. Wil een
sneller tempo van welvaartsverhoina plaatsvinden, dan
zal een verdere kapitaalinvoer nodig zijn. De taak waarvoor
de bevolking en de Regering van India staan, wil men het land uit zijn ellende verheffen, is zeer zwaar. De hulp van
de kapitaal-exporterende landen zal
daarbij,
wil men enig
succes hebben in voldoend korte tijd, zeker niet kunnen
worden ontbeerd.

H. GERRITSEN, De taak van de public accountant in
het Wetsontwerp Toezicht Credietwezen.

Slechts een enkele bankinstelling doet haar gepubli-
ceerde jaarrekening vergezeld gaan van een accountants-
verklaring. Het Wetsontwerp Toezicht Credietwezen,
waarin een regeling omtrent accountantscontrôle op de

jaarstukken der banken is opgenomen, schept de moge-
lijkheid, dat in de toekomst meer dan tot nu toe banken van
de diensten van public accountants gebruik zullen maken.
Zonder meer zal dit niet leiden tot het toenemen van het aantal accountantsverklaringen bij gepubliceerde jaarre-

keningen, daar het publiceren van een dergelijke verklaring
door een bank, die zulks vroeger niet deed, aanleiding zal
kunnen zijn tot het geven van het praedicaat ,,zwakke
onderneming” door het publiek. Toch moet de tijd rijp
worden geacj

it voor het publiceren door de banken van accountantsverklaringen bij hun jaarrekeningen, daar,
wanneer het Wetsontwerp Toezicht Credietwezen tot wet
zal zijn verheven, een uitermate verwarrende toestand dreigt
te ontstaan doordat het publiek geen duidelijk onderscheid maakt tussen toezicht op de banken van overheidswege en
aansprakelijkheid van deze zelfde Overheid. Juist om de ver-
antwoordelijkheid van elk der betrokkenen zo duidelijk mo-

gelijk naar buiten te doen blijken zou nu het publiceren
ener accountantsverklaring door de banken toe te juichen
zijn.

Dr W. T. KROESE, De toekomst van de Japanse katoen-
industrie.

Allereerst schetst schrijver de situatie in de Japanse

katoenindustrie direct voor en even na de tweede wereld-
oorlog. Vervolgens worden de Japanse toekomstplannen
belicht. Aan het slot van het artikel geeft schrijver zijn visie
op deze plannen, daarbij met nadruk wijzend op het gevaar
van relatieve overinvestering in de katoenindustrie, welk

gevaar in Japan z.i. zeker aanwezig is. Het is nodig vol-
gens schrijver, dat men zich tijdig opnieuw over de toekomst
beraadt. ,,De periode van ,,blind trade” is voorbij; laat
dit ook het geval zijn met de periode van ,;blind invest-
ments”. Men overschatte het verschijnsel van de inkrimpen-
de wereldmarkt niet. Bovenal, men zij ook attent op de
eerste, zij het voorlopig nog tamme, reacties van de andere
belanghebbenden op deze markt”.

– SOMMAIRE –

Drs N. FRANKEN, De nou vel/es propositions pour di,ni-
nuer les droits cl’entrée.

Dans eet article l’auteur formule une critique sur les projets relatifs â la dimïnution des tarifs introduits par
la délégation française en octobre dernier â l’occasion de
la 6e session de la GATr (le soi-disant plan Pfimlin).
L’auteur souligne la divergence des vues entre le plan-
Pfimlin et la proposition de Benelux, formulée pendant la
Conférence des Tarifs â Torquay. 11 finit par conclure que
le plan-Pfimlin est acceptable pour autant qu’jl apporte
une diminution des tarifs, mais que la préférence doit
être donnée á la proposition de Benelux.

Prof Dr J. TINBERGEN, Des problèines économiques
actuels en Inde.
L’inde se trouve devant de nombreux problèmes éco-
nomiques e.a. le problème démographique, le problème
du ravitaillernent, le manque de capitaux. L’auteur traite
succinctement des projets écononiiques établis pour faire
face aux problèmes en question. L’auteur est d’avis que les investissements prévus au plan quinquennal doivent
être augmentés. Si on veut accélérer le rythnie du progrès on doit continuer â importer des capitaux.

Ii. GERRITSEN, La tôche de l’expert coniptable public
dans le projet de bi sur le contrôle dii crédit.

Actuellenient l’auteur est d’avis que le temps est mûr
pour prescrire la fornialité aux banques de joindre â leurs
comptes annuels l’attestation d’un expert comptable. Le
projet de bi relatif au contrôle du crédit, prévoit le con-
trôle par un expert comptable des comptes annuels des
banques et crée la possibilité que les banques feront
l’avenir plus que dans le passé appel aux services des
experts comptable publics.

Dr W. T. KROESE, L’avenir de l’industrie cotonnière au
Japon.

L’auteur comq

ience par esquisser la situation de l’in-
dustrie cotonnière au Japon immédiatement avant et un
peu après la deuxième guerre mondiale. Ensuite il expose
les projets d’avenir. Pour terminer l’article l’auteur for-
mule son opinion sur ces projets et souligne le danger de
surinvestissement dans l’industrie cotonnière; il est d’avis que ce danger existe réellement au Japon.

40

ECONOMiSCH-STATISTISCHE BERICHTEN

16 Januari 1952

Nieuwe voorstellen tot verlaging van invoerrechten

Voor Nederland met
zijn
omvangrijke buitenlandse
handel dient ieder voorstel tot bevrijding van het mterna-
tionale verkeer van de vele bestaande belemmeringen van
belang te worden geacht. Plannen tot verlaging en slechting
van tarief barrières verdienen wel de bijzondere aandacht,
nu kan worden gesteld dat het relatieve belang van de
tarieven toeneemt, naarmate de overige belemmeringen
wegvallen. En hoewel de laatste maanden weinig gunstige
perspectieven toonden t.a.v. de verdere opheffing van con-
tingentering en overige beperkingen, mag toch verwacht
worden, dat de laatste schreden op dit pad nog niet zijn gezet.

Tegen deze algemene achtergrond – welke bijv. in het
voorjaar van 1950 te Genève op de vergadering van de
verdragsluitende partijen van het General Agreement on
Tariffs and Trade (G.A.T.T.) door de Nederlandse ver-tegenwoordiging duidelijk werd belicht – dienen-we de
plannen tot tariefverlaging te zien, welke in October op de
zesde zitting van het G.A.T.T., eveneens te Genève, door de
Franse delegatie ter tafel werden gebracht. Naar de promo-
tor van dit plan werd het als Pfirnlin-plan aangeduid (wel
te onderscheiden van het agrarische plan!).

Het Franse .voorstel beoogt een algemene verlaging van de invoerrechten van alle verdragsluitende partijen van het
G.A.T.T. met 30 pCt. Dit doel zal worden bereikt in een
drietal jaarlijkse étappes, waarbij telkenmale de tarieven
met 10 pCt worden verlaagd. Deze algemene tariefverlaging
zal betrekking hebben op het gewogen gemiddelde tarief
per groep van producten, waarbij het oorspronkelijke
voorstel spreekt van een vijftal groepen: grondstoffen, half-
fabrikaten, voedingsmiddelen, kapitaalgoederen en con-
sumptiegoederen. Binnen deze groepen zal ieder land vrij
zijn te betalen welke rechten worden verlaagd, mits slechts
het gewogen gemiddelde der groep met het vereiste per-
centage omlaag gaat. De weging zal gebaseerd zijn op de
gerealiseerde invoer per tariefpost. Uitzonderingen gelden
voor de invoerrechten van nog onontwilckelde landen, als-
mede voor de uitzonderlijk lage tarieven.
Welke betekenis kunnen we aan dit voorstel hechten, in het bijzonder gezien vanuit het standpunt der Benelux?
Het Franse voorstel is zeker waardevol, in zoverre dat
het streeft naar een algemene verlaging van tarieven.
Immers, iedere tariefverlaging in de ons omringende
landen is uitermate welkom.

Ook het voorgestelde multilaterale automatisme dient
als een voordeel ten opzichte van de thans binnen het kader
van het G.A.T.T. gevoerde bilaterale onderhandelingen te
worden aangemerkt. En toch menen wij, dat het Pfiml,in-
plan in de huidige vorm niet bevredigend is. Wat is namelijk .het geval?

Het betrekken van de tariefverlaging op de gewogen
gemiddelden van min of meer uitgebreide goederencate-
gorieën laat de deelnemende landen de vrijheid, bepaalde
hoge tarieven te handhaven, terwijl tarieven welke in wezen
toch slechts een geringe belemmerende werking uitoefenen
worden verlaagd. De Fransen motiveren deze vrijheid door te wijzen op de structuurverschillen in deelnemende volks-
huishoudingen, terwijl zij daarnaast menen te mogen vast-
stellen, dat de ongelijkmatig verdeelde gevolgen van de
jongste wereldoorlog de bescherming, die de invoerrechten
bepaalde producten verlenen, onmisbaar, doen zijn.
Een voorbeeld moge het een en ander verduidelijken.
Gaan we uit van een positie waar voor de tariefposten
A, B, C, D en E, voorkomende in één groep van pro-
ducten, de in het volgend overzicht vermelde rechten gelden,
waarop de aangegeven invoer plaatsvond:

Product

Tarief

Import
A

60pCt

f 10.000

B

15pCt

,, 60.000
C

45 pCt

,, 20.000

D

8 pCt

,;
150.000
E

4pCt

350.000

Aan de vereiste uiteindelijke verlaging van het gewogen
gemiddelde met 30 pCt is nu voldaan indien voor de
poducten D en E als nieuwe rechten worden ingevoerd
resp.
5
pCt en 1 pCt ad val. De excessief hoge rechten
A en C worden volkomen intact gelaten, terwijl ook de
belemmering, die het recht op categorie B uitoefent, blijft
bestaan. M.a.w. de tariefverlaging heeft betrekking op
posten waarop toch reeds omvangrijke importen konden
worden geëffectueerd, terwijl de extreme bescherming op de
producten van tariefposten A en C wordt gehandhaafd.
Van een geljktrekken van de tarieven is dus geen sprake,
terwijl een
dergelijke
nivellering toch als een eerste voor-
waarde dient te worden gesteld voor de éénwording van de
Europese markt.
Naast dit principiële bezwaar tegen het Pf imlin-plan kan
worden opgemerkt, dat juist voor de landen met relatief
lage tarieven dit voorstel nog extra nadelen schept, doordat
zij hun reeds zwakke onderhandelingspositie, gelegen in
het lage tarief, verder prijsgeven, terwijl een geringer mani-

pulatiemogelijkheid bestaat bij de keuze van de te verlagen
tarieven dan bij de landen met een hoog tarief.
Verschillende aanvullingen op het plan zijn denkbaar
om aan deze bezwaren tegemoet te komen. Zo bijv. zou
men overeen kunnen komen de tarieven beneden een be-
paalde grens niet in de berekening te doen meetellen, waar-
door voorkomen wordt, dat onbetekenende verlagingen
op reeds lage invoerrechten het land van zijn verplichtingen
zouden bevrijden. (Zo bijv. de verlaging van 4 tot 1 pCt
voor tariefpost E). Een andere oplossing zou gelegen zijn
in een voorafgaande
verlaging
van de excessief hoge rechten,
waarbij echter de vraag rijst wat als excessief is aan te
merken. Danwel zou men overeenstemming kunnen trach-ten te bereiken over een gemeenschappelijke lijst van pro-
ducten welker tarieven door ieder der deelnemers zou moe-
ten worden verlaagd.

Gaan echter onze gedachten deze richting uit dan dient
zeker bedacht te worden, dat deze modificaties de plannen
voor veel landen aanzienlijk minder attractief zullen maken.
De afgelopen vergaderingen van het G.A.T.T. te Genève,
Annecy en Torquay toonden wel duidelijk aan, dat men
zich veelal maar al te prettig gevoelt achter een stevigè
tarief barrière.

Een voorstel, dat voor het oog wel een aanmerkelijke
tariefverlaging nastreeft, doch dat door de vrijheid. tot
manipuleren die het laat, de landen in staat stelt zonder al
te veel werkelijk van betekenis zijnde concessies, toch mee
te doen, zal voor vele landen meer aantrekkelijk zijn, dan
een voorstel, dat deze mogelijkheden niet insluit.
Het is in dit verband dat wij moeten wijzen op een ander
aspect van het Pf imlin-plan, en wel met name e’en politiek
aspect, dat verband houdt met een voorstel, dat door Bene-
lux in Torquay aan de orde werd gesteld.

De Benelux-landen namen op deze derde grote tarief-
conferentie het initiatief tot een nieuwe benadering van
het tariefprobleem, daarbij uitgaande van de onvoldoende
resultaten van de in het kader van het G.A.T.T. gevoerde
onderhandelingen. Naast het ontbreken van een dosis
goede wil, werd dit, in het bijzonder voor Benelux, teleur-
stellende resultaat gezocht in de methode van onderhande-

len, waarbij in bilaterale besprekingen over en weer con-
cessies werden verleend. Deze techniek kan onmogelijk

16 Januari
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

41

leiden tot een gelijktrekken van de tarieven. De onder-
handelingspositie van de lage-tarief-landen t.o.v. de landen
met een hoog tarief is daartoe te zwak, ondanks de aan-
vaarde spelregel, dat de consolidatie (d.w.z. bevriezing)
van een laag tarief gelijk staat aan de verlaging van een
hoog tarief. De grote verschillen in tariefhoogten bleken
op deze wijze niet te overbruggen.
Het Benelux-vodTstel richt zich op deze techniek en
tracht door een ruimer systeem van onderhandelen binnen
het kader van het G.A.T.T. een oplossing te geven voor
het probleem van de dispariteiten in invoerrechten. Voorge-
steld werd een gemeenschappelijke actie tot gelijktrekking,
post voor post, van de bestaande tariefverschillen. Tegen-
over de bilaterale besprekingen over bepaalde tariefposities
werd dus gesteld artikeisgewijze en multilaterale bespreking
van alle belangrijke tariefposten. Men beperkte zich uit
een oogpunt van doelmatigheid in eerste instantie tot de
voornaamste (10) landen, met een overeenkomstig goede-
renpakket. Deze zouden moeten trachten overeenstemming
te bereiken over een gelijktijdige verlaging van de tarieven
tot het laagst voorkomende recht van een der, het betref-
fende artikel producerende, landen. Zulks zou eventueel
in étappes zijn te verwezenlijken. We zien hier dus een af-dalen van de hoge tarieven tot de laagste (of eventueel het gemiddelde) waarbij deze laatste gehandhaafd blijven.
Met de niet direct aan de besprekingen deelnemende
(niet-Europese) landen zal in een later stadium moeten wor-
den onderhandeld over de concessies die deze landen moeten
verlenen teneinde de overeengekomen verlagingen eveneens
deelachtig te worden. Hiermede werd rekening gehouden met het grondprincipe van het G.A.T.T.: de meestbegun-stiging, waardoor voorkomen wordt dat een nieuw prefe-
rentieel systeem zou ontstaan.
Dit Benelux-voorstel ontmoette, zoals te verwachten
viel, sterke tegenstand bij de landen met hoge tarieven, en
het voorstel werd aan een werkcommissie overgedragen
ter nadere uitwerking en bestudering, in welk stadium het
ook thans nog verkeert. In het licht van deze ontwikkeling
nu komt het politieke aspect van het Franse plan van Pfim-
un naar voren. Frankrijk toch zal het politiek ongewenst
achten zijn veto over een voorstel tot reële taiiefverlagingen
uit te spreken, doch anderzijds voelt het weinig voor het
slechten van zijn hoge tolmuren, Wij menen dan ook te
mogen concluderen, dat het Pfimlin-plan – waaraan zeker
een spectaculair effect niet ontbreekt – in eerste instantie
is bedoeld als een tonen van de goede wil tot het slechten
van de tarief barrières, zonder evenwel daarvan alle conse-
quenties te aanvaarden, m.a.w. ter afleiding van het verder-
gaande Benelux-voorstel. Zulks blijkt temeer wanneer we
thans nader de verschilpunten tussen beide voorstellen in
het kort belichten:

Het Benelux-voorstel zal leiden tot een nivellering
van tarieven. Het Pfimlin-plan brengt, zoals hierboven werd
uiteengezet, wel de tarieven in absolute zin omlaag doch
tast de relatieve verschillen niet aan, m.a.w. het brengt
geen nivellering.
Het Franse plan beoogt verlaging van tarieven van
alle landen, terwijl Benelux zich in eerste instantie bepaalt
tot 10 West-europese landen. O.i. is uit een oogpunt van
hanteerbaarheid van de materie de minder ambitieûse
Benelux-opzet ten deze meer doelmatig, terwijl tevens de
beperking tot landen met overeenkomstige economieën

overeenstemming zeker eerder tot stand zal brengen.
Het verlagen van reeds lage tarieven lijkt ons alleen
dan aanvaardbaar indien werkelijk aanzienlijke con-
cessies worden verkregen en de voorkeur dient dan ook te worden gegeven aan de consolidatie van deze lage rechten
bij het omlaag kdhien van de hoge rechten, zulks ook over-
eenkomstig de regel dat consolidatie van een laag tarief
gelijk staat aan de verlaging van een hoog, welke regel uiter-
aard voor de landen met hoge tarieven moeilijker te aan-vaarden is.

Het 5nderhandelen per tariefpost schept de mogelijk-
heid tot voorafgaand overleg door belanghebbenden, welk
overleg een steun zal vormen voor de te volgen officiële
discussies, terwijl bovendien op deze wijze de economische

integratie van Europa tot een realiteit kan worden.
De besprekingen per product of nauw begrensde
productencategorie, zoals Benelux voorstelt, lijkt ons ook meer reëel dan die per grote groep van producten van uit-
eenlopende aard. Men zal toch immers eerder geneigd zijn een concessie te verlenen op een bepaald invoerrecht wan-
neer men weet, dat alle andere landen eveneens het tarief
voor dit bepaalde product verlagen, dan wanneer tegenover
deze verlaging een concessie staat op een geheel ander
product. Zulks geldt zeker gezien vanuit het belang van het
bedrijfsleven.

Samenvattend menen.wij dan ook te moeten stellen, dat
het Pfimlin-plan aanvaardbaar is in zoverre dat het tarief-
verlaging brengt, doch dat aan het Benelux-plan de voor-keur moet worden gegeven. Deze conclusie houde echter
niet in dat Nederland niet zijn medewerking zou moeten verlenen aan het Franse voortei. Onze houding t.o.v. het

Franse plan zou men in dit verband kunnen samenvatten
als ,,beter een half ei dan een lege dop”. Ongetwijfeld opent het Franse plan vele mogelijkheden en zal door amendering
in aanzienlijke mate kunnen worden verbeterd, zo zelfs
dat het verschil tussen beide voorstellen tot een minimum
wordt gereduceerd. Uiteraard zal veel daarbij afhangen

van de handelspolitieke mogelijkheden. Zoals toch hier-boven reeds werd aangegeven verschuilt men zich maar
al te graag achter hoge tolmuren en zal men uit dien hoofde
de voorkeur geven aan het meest vage plan, dat ruimte
biedt voor zelfstandig manipuleren. De gevestigde belangen
zullen zich tot het uiterste tegen iedere opheffing c.q. ver-
mindering van protecttë verzetten en het zal de delegaties
moeilijk vallen tegen dit streven in te gaan, zelfs indien
daartoe de wil bestaat. Men zal echter de voordelen welke
op langere termijn zullen voortvloeien uit een vrije uitwis-
seling van goederen, moeten doen prevaleren boven de

ogenblikkelijke nadelen van tariefconcessies voor bepaalde
producenten. En dan kan gesteld worden dat juist in deze
tijd van volledige bezetting van arbeids- en productie-
capaciteit zulk een proces van aanpassing aan gewijzigde
verhoudingen, veel soepeler zal verlopen dan in tijden dat
geen ,,full employment” bestaat.

Het is duidelijk, dat hier een direct verband kan worden
gelegd met o.a. de plannen Schuman en Stikker, welke een
oplossing trachten te geven voor de

moeilijkheden welke
deze aanpassingsprocessen opleveren. Het zou ons echter te ver voeren hier nader op in te gaan. Dit artikel toch be-
oogt slechts enig inzicht te geven in de laatste ontwikke-
lingen, welke zich ten aanzien van de tariefpolitiek voor-
deden.

Aalst.

N. FRANKEN, ec. drs.

Actuele economische problemen van India

India heeft een bevolking van ca 360 mln zielen, voor

probleem is er de laatste jaren wederom bijionder nijpend

bijna elk waarvan, naar de woorden van Minister-Presi-

en, ware er niet de Oosterse berusting, welhaast ondraag-

dent Nehru, de existentie een probleem is’). Het voedsel-

lijk. De oppervlakte in gebruik zijnd land is te gering,

1)
Bij de toespraak tot de Internationale Statistische Conferenties te New

de grond voor een deel versnipperd in te kleine percelen
Delhi op 4 December 1951.

en bewerkt volgens zeer traditionele methoden, die niet

42

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

16 Januari 1952

de -beste zijn. Daarbij komt dat er een opeenvolging van
slechte oogstopbrengsten is geweest die, van toevallig
karakter, bijzonder ongustig mag worden genoemd. Een
land met geringe kapitaalvoorziening per hoofd der be-volking bôvendien, waardoor mede de levensstandaard
tot de laagste behoort in de wereld. Zoals in dergelijke
landen gebruikelijk, is de inkomensverdeling er, in ver-
band met de hoge grensnuttigheid van kapitaal en van

hogere scholing, naar Westeuropese maatstaven, zeer on-
gelijk.

Sinds 1947 is India onafhankelijk; sindsdien heeft zich
ook -Pakistan, waarmede het onder Brits beheer steeds
een eenheid – heeft gevormd, die economisch gesproken
nog steeds lestaat, afgescheiden, waarbij beide landen
grote hoeveelheden vluchtelingen moesten opnemen in
verband met de gespannen verhoudingen tussen Hindoes
en Moslims. De daardoor veroorzaakte moeilijkheden
voegden zich bij de verarming als gevolg van de oorlog.
Het land heeft tevens een in de laatste tijd nog toegenomen
bevolkingsgroei, die thans op 4 â
5
mln personen per jaar
wordt gesteld en die niet weinig bijdraagt tot verzwaring
van de voedselmoeilijkheden. De Regering past in verband

me deze laatste een stelsel van inlevering toe, waaruit
de rantsoenen voor de steden en de verdere deficitgebieden
moeten worden gevonden. Het rantsoen van de koolhy-
draten (tarwe, rijst; aardappelen worden weinig gebruikt
bedraagt 12 ounces of ca 350 g, in sommige staten voor handarbeiders 16 ounces of ca 450 g. De vooruitzichten
voor de nieuwe oogst (voor tarwe, gerst enz. in April!
Mei) zijn, in verband met het bijna geheel uitblijven van
regen in de laatste herfst, niet fraai. De mogelijkheden
tot invoer zijn, in verband met de wereldmarktsituatie,
ook niet al te gemakkelijk, afgezien nog van wat dit voor
de valutareserves zou meebrengen. Vandaar dat de toe-
neming van de landbouwproductie als het belangrijkste
punt van economische politiek wordt gezien. Dit geldt
zowel voor de toeneming op de korte als op de lange
termijn.

Op korte termijn wordt o.a. gewerkt niet subsidies’ voor
het aanleggen van putten: het vraagstuk van de be-
vloeiing staat voorop. Hiermede kan men zelfs nog de
oogst van 1952 beïnvloeden. Ook aan bemesting wordt
aandacht geschonken. De natuurlijke mest wordt onvol-
doende aangewend, daar zij tevens, als brandstof wordt ge-
bruikt. Mn neemt aan dat gebruik ls mdst de oogst met
1,5 pCt zou kunnen doen toenemen; de gewoonten zullen
echter – wel niet zo gemakkelijk te veranderen zijn. Er
is nu juist in bedrijf genomen een door de Regering ge-
bouwde kunstmestfabriek, de ,,Sindri FertUizers and
Chemicals Ltd”, met een overwegend in handen van de
Regering zijnd kapitaal van R 300 mln, die met een pro-
ductie van 350.000 t. voorshands de gehele binnenlandse vraag kan bevredigen.

Op langere termijn wordt aan verbetering van de land-
bouwproductie gewerkt door verschillende groepen van
maatregelen. In de eerste plaats is reeds vele jaren aandacht
geschonken aan ruilverkaveling. In honderden dorpen
is deze reeds een feit geworden; het totaal aantal dorpen
is echter van de orde van grootte van een half millioen.
In de tweede plaats is er een belangrijke hervorming ten
aanzien van het grondbezit aan de gang. De ene staat is
daarmede verder dan de andere; het gaat nI. om staats-
wetgeving en niet om federale. De centrale Regering heeft
alleen door een wijziging van de constitutie een beroep
van de grondeigenaren op het Centrale Hooggerechtshof
onmogelijk gemaakt. De in bepaalde staten reeds aanvaar-
de en in andere nog in behandeling zijnde wetgeving opent
de mogelijkheid tot onteigening – met schadevergoeding – van het bezit aan land dat meer is dan voor het uitoefenen van ‘het eigen bedrijf: Vermeldenswaard is dat naast deze
door de wet opgelégde onteigening in een aantal gevallen
vrijwillige overdracht heeft plaats gevonden als gevolg

van stappen ondernomen door Vinoba, een prediker die
in bepaalde opzichten als de opvolger van Gandhi wordt
beschouwd. In welke omvang dit zal kunnen plaatsvinden
moet worden afgewacht. Overigens hebben in de omgeving
van Hyderabad de communisten landbezettingsacties
-gevoerd.

Voor de verdere ontwikkeling van de landbouw moet
verder van veel belang worden geacht wat te dien aanzien
in het Vijfjarenplan in uitzicht wordt gesteld
2
). Dit Plan,
dat in werking getreden is in het midden van
1951,
is voor-
al een investeringsplan. Nagestreefd wordt een totaal aan
investeringen van R 18 mrd, d.i. 4 pCt van het nationale
inkomen dat per jaar R 90 mrd bedraagt. De plannen zijn
opgesteld door de regeringen der staten en met elkaar
gecoördineerd door de Planning Commission. Hun uit-
voering zal goeddeels in de budgetten der staten en van
de centrale Regering tot uitdrukking moeten komen.
Een belangrijk deel

van de investeringen heeft betrekking
op de landbouw, de energievoorziening en het verkeer;
een kleiner deel op de

industrialisatie.

investeringen voorzien in het vijfjarenplan.

(mrd R)
Landbouw………………………………2
Irrigatie en energie ………………………..4,5
Transport ………………………………. ..4

Industrie ……………………………….4
Sociale diensten …………………………2,5
Totaal, mci. overige ……………………….18

De landbouwpost in deze opstelling heeft in het bij-
zonder betrekking op verbetering van voorlichting, op
ruilverkaveling en verbetering en uitbreiding van onder

zoek.

De post irrigatie en energie heeft in het bijzonder betrek-
king op de bouw van enige grote stuwdammen, waardoor
tegelijkertijd de bevloeiing en de electriciteitsopwekking
wordt gediend.

De vermeerdering van de landbouwproductie dient,
naar de opvatting van de deskundigen in India, niet
slechts betrekking te hebben op de voedselproductie,
doch evenzeer op de productie van katoen en jute. Deze
grondstoffen werden tot nu toe voornamelijk in Pakistan
voortgebracht, waardoor ze in India – waar de meeste
verwerkende fabrieken staan – moeten worden ingevoerd.
Gevaar voor overproductie acht men bij’ deze politiek
niet’aanwezig, aangezien de huidige stand van de produc-
tie nog bij die van véôr de oorlog achterblijft.

Naast verhoging van de landbouwproductie, die in een
land met 80 pCt boeren en met een toestand van onder-
voeding en wereldschaarste aan voedsel, zoals vanzelf
spreekt, op de eerste plaats komt, wordt uiteraard ook ge-
dacht aan uitbreiding van de industrie. Het vijfjarenplan
neemt aan dat de daartoe nodige investeringen door de
industrie zelf zullen kunnen worden gefinancierd; het
daarvoor aangenomen bedrag beloopt ii) de eerste vijf
jaren ca R 3 mrd. Daarnaast wordt een bijna even groot
bedrag voor de uitbreiding van de sociale diensten beoogd.
Jn een land met de sociale ellende als India die kent is
dit een hoognodige voorziening. Men kan zich niet voor-
stellen dat de vicieuze cirkel van lage consumptie en lage
werkgelegenheid kan worden doorbroken zonder aan ten
minste twee kanten tegelijk te werken: enige perspectieven
in het bestaan van de onderste lagen te brengen en tegelijk
de mogelijkheid en de noodzaak tot werken te organiseren.
Overziet men het geheel van de voorziene investeringen
in het vijfjarenplan, dan kan men zich afvragen of het tem-
po, waarin zal worden geïnvesteerd, wel hoog genoeg is.
Overeenkomstig een suggestie van Prof. Mahalanobis,
aannemende dat de vermeerdering van productie wellicht
25 of 30 pCt bedraagt van de investeringen, komt men tot de conclusie dat de investeringen van 3,6 mrd per jaar een

‘)
The First Five Year Plan, A Draft Outline. New Delhi 1951.

16 Januari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

43

vermeerdering der productie met ca 1 mrd per jaar zullen
meebrengen, hetgeen niet veel meer is dan 1 pCt, dus gelijk
aan de bevolkingstoeneming. Het is duidelijk dat een ho-
gere vermeerdering dringend gewenst is, dus ook hogerè
investeringen. Evenzeer is duidelijk dat een land met de
armoede van India deze investeringen niet zelf zal kunnen
financieren. Een deel van de financiering heeft plaats met
behulp van de tijdens de oorlog opgezamelde sterling-
tegoeden. Deze zullen gedurende het vijfjarenplan geheel
worden opgebruikt. Daarnaast worden, onder het Colom-
bo-plan van het Britse Gemenebest, verdere niet onbelang-
rijke bedragen aan India ter beschikking gesteld. Dit plan
omvat voor India R 18.396 mln, waarbij is voorgesteld R 8.097 mln niet buitenlandse middelen te financieren.
Wil een sneller teinpo van welvaartsverhoging plaatsvin-den, dan zal een verdere kapitaalinvoer nodig zijn.
Welke factoren hebben aan een aanmerkelijk hogere
kapitaalinvoer in de weg gestaan? Enerzijds de beducht-
heid van de jonge natie zich opnieuw te binden door fi-
nanciële banden, waarvan men de ,,imperialistische”
gevolgen wellicht iets te automatisch acht. Anderzijds
echter zeker ook het algemene gevoel in Westerse landen,
dat kapitaalverschaffing aan Oosterse landen weinig zin
heeft, indien hun gevolgen slechts zijn een sterkere bevol-kingsuitbreiding zonder welvaartsverhoging. Hier te lande
heeft nog onlangs onze deskundige op het gebied van Oos-
terse economie, prof. Boeke, in een mededeling voor de
Koninklijke Akadem ie van Wetenschappen
3
) aannernel ij k

‘)
1. H. Boeke, Agrarische hervormingen in het verre Oosten, Meded.
der Kon. Ned. Ak. v. Wet., afd. Lett., Nieuwe Reeks Deel 14, No 6, Am-
sterdam 1951.

gemaakt, dat veelal inderdaad die gevolgen geen andere
zijn. En dit punt voert de gedachtengang onweerstaanbaar
terug op het probleem van de bevolkingstoeneming. De
Regering en vele deskundigen in India hebben gemeend
hiertegenover niet langer passief te kunnen staan. Naast
de in het voorgaande kort besproken economische plannen
is thans het onderwerp van de ,,family planning” aan de
orde van de dag. Door vooraanstaande regeringspersonen
en medische deskundigen wordt dit onderwerp met grote
duidelijkheid en veelvuldig besproken. De Regering heeft
er zich daarbij van verzëkerd, dat bij de religieuze leiders
van het volk geen bezwaren bestaan tegen de thans ge-
propageerde methoden. Overigens is het inderdaad be-reiken van een bevolking van 360 mln van grotendeels
ongeletterde mensen daarbij geen eenvoudige zaak.
De taak waarvoor de bevolking en de Regering van India
staan, wil men het land uit zijn ellende verheffen, is zeer
zwaar. Voor het eerst zijn vrije democratische verkiezingen
aan de gang, waarbij tot nu toe de Congrespartij, thans nog
de enige in het Parlement vertegenwoordigde partij, dë
meddèrheid heeft behouden. Zij wordt van links aange-

vallen door de communisten en de socialisten, van rechts
door een aantal meer locaal georiënteerde partijen, waarin
bedrijfsbelangen en de tegenstelling tot Pakistan vooral
een rol spelen. Wanneer de Congrespartij wint, zal zij eed
verdere kans krijgen aan haar zware taak te werken.
De hulp van de kapitaal-exporterende landen zal daarbij,
wil men enig succes hebben in voldoend korte tijd,zeker
niet kunnen worden ontbeerd.

J.T.

De taak van de public accountant in het Wetsontwerp

Toezicht Credietwezen

In de loop van de laatste vijftig jaren, vooral sinds de
eerste wereldoorlog, heeft de public accountant meer en
meer een vaste plaats verkregen in het economisch leven
in ons land. Dezë plaats heeft hij zich in het bijzonder
verworven in. zijn fuflctie van onafhankelijk deskundige,
die een eigen oordeel uitspreekt over een afgelegde ver-
antwoording. Naar buiten, d.w.z. in het publiek, blijkt
van deze functie meer speciaal wanneer de accountant
gepubliceerde financiële gegevens, waaronder in de eerste
plaats jaarrekeningen van naamloze vennootschappen, van
zijn verklaring niet betrekking tot de juistheid daarvan

voorziet.
De huidige betekenis van de accountantsfunctie in het
maatschappelijk verkeer is, voor zover het ons land betreft, geheel een gevolg van de ontwikkeling van het economisch
leven. Zij is niet ontleend aan wettelijke voorschriften,
zulks in tegenstelling tot de situatie in sommige andere
landen. In Engeland bestaat reeds sedert de aanvang dezer
eeuw de wettelijke verplichting voor naamloze vennoot-
schappen, haar jaarrekeningen te doen certificeren door een accountant. De plichten en bevoegdheden van deze
accountant zijn ten dele door de wetgever bepaald en zijn
anderdeels vastgelegd in jurisprudentie, waaraan de accoun-
tant zijn houding en verantwoordelijkheid kan toetsen.
De Nederlandse wetgever heeft tot nu toe het accoun-
tantsberoep niet wettelijk geregeld. Evenmin is er een
algemene contrôleplicht voor bepaalde lichamen of orga-
nen. Integendeel, de wetgever hier te lande is uiterst spaar-
zaam geweest in het scheppen van verplichtingen voor het
bedrijfsleven ten aanzien van accountantscontrôle. Zelfs
het woord ,,accountant” komt in onze wetten slechts
zelden voor. Het Wetboek van Koophandel kent wel de
functie van cle accountant, wanneer bij dc voorschriften

niet betrekking tot naamloze vennootschappen in de arti-
kelen 42a en 5lb gesproken wordt van de,,deskundige”,
die in opdracht van de Algemene Vergadering van Aandeel-
houders, resp. het College van Commissarissen, boekhou-
ding en jaarrekening onderzoekt en terzake aan Commis-
sarissen rapporteert. Doch de benoeming van zulk een
deskundige is facultatief gesteld en de accountant heeft
slechts geleidelijk het terrein kunnen veroveren, dat juist
bij de naamloze vennootschappen, waar veelal een
scheiding bestaat tussen beheer en financiering,, voor
hem open ligt.

De term ,,accountant” komt, voor zover ons bekend,
behalve mogelijk in de meer incidentele Crisis- en Her-
stelwetten, in onze wetgeving slechts voor in het Konink-
lijk Besluit tot uitvoering der artikelen 27 en 28 van de Wet
op het Levensverzekeringbedrjf (modelstaten), laatstelijk
uitgevaardigd dd. 8 Decémber 1950, waar in artikel 12
de rnôgelijkheid verondersteld wordt, dat een accountant
de Verslagstaten 1 en 2 mede-ondertekent. Doch ook hier
is het optreden van een accountant weder facultatief ge-
steld; opgemerkt zij evenwel, dat de Verzekeringskamer,
naar ons -bekend is, de eis stelt, dat, wanneer een maat-
schappij .van levensverzekering aan een public accountant

opdracht heeft gegeven tot contrôle der jaarrekening, ook
niet de jaarrekening de accountantsverklaring in het jaar

verslag wordt opgenomen.

In het ,,Wetsontwerp Toezicht Credietwezen”, hetwelk in
November door de Tweede Kamer werd aangenomen, is
een regeling omtrent accountantscontrôle opgenomen, waar-
aan wij in het onderstaande enkele beschouwingen willen wijden. Deze regeling is vermeld in art. 15 der genoemde \vet, hetwelk luidt als volgt:

44

ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN

16 Januari 1952

Iedere geregistreerde credietinstelling is verplicht jaarlijks, binnen een
door de Bank te stellen termijn, een balans met winst- en verliesrekening,
in een door de Bank vast te stellen vorm, in te dienen bij de Bank of bij
een overeenkomstig het bepaalde in artikel 9 aan te wijzen orgaan.
De Bank kan, na daartoe door Onze Minister van Financiën te zijn ge-
machtigd, bepalen dat geregistreerde credietinstetlingen verplicht zijn de
door haar ingevolge het vorige lid in te dienen stukken vooraf te doen
onderzoeken door een in overeenstemming met de Bank aan te wijzen
accountant. Deze zal van de uitkomst van zijn onderzoek doen blijken door een door hem Uit te brengen rapport of door een aan de voet van elk stuk te plaatsen en door hem te ondertekenen verklaring.
Een goedkeurende accountantsverklaring op een stuk als in het vorige
lid bedoeld, wordt, tenzij uitdrukkelijk en met gebruikmaking van de
woorden ,,onder het voorbehoud” het tegendeel wordt vermeld, geacht
een volledige goedkeuring van het stuk iii te houden. Zij wordt geacht
de bevestiging in te houden, dat het stuk is opgemaakt volgens goed koop-
mansgebruik en mede te betreffen het bestaan en de waardering der activa
eis passiva eis de omschrijving van de posten.

Uit lid 2 blijkt, dat een onder de ,,Wet Toezicht Crediet-
wezen” vallende instelling verplicht kan worden, haar
jaarstukken door een accountant te laten onderzoeken.
Uiteraard kan dit de accountant der instelling zelve zijn,
d,w.z. de public accountant, welke in opdracht van

eigenaren of financiers (bij eenmanszaak, firma e.d.) of
van een toezichthoudend college (commissarissen bij N.V.,
bestuur bij stichting of coöp. vereniging) de administratie en de jaarstukken controleert en terzake aan de genoemde instanties rapporteert.

De bepaling, dat de aanwijzing van een accountant de
instemming van De Nederlandsche Bank moet hebben, is,
blijkens de Memorie van Antwoord, opgenomen in ver-
band met het ontbreken ener wettelijke bescherming van
het accountantsberoep. Indien dit niet werd bepaald zou
het, naar de Minister opmerkt, mogelijk zijn, dat niet

terzake kundigen door de credietinstelling als accountant
werden aangewezen. Op een voor de bona-fide accountants
te betreuren situatie wordt hier nog eens uitdrukkelijk de
aandacht gevestigd.

Art. 9 van het wetsontwerp opent de mogelijkheid, bij Koninklijk Besluit het toezicht op bepaalde groepen van
credietinstellingen te delegeren aan andere organen dan
De Nederlandsche Bank, waarbij deze bij de vervulling
van hun taak zullen hebben te handelen naar de aanwijzin-
gen van de Bank. Blijkensde Memorie van Toelichting is
daarbij gedacht, voor zover het de boerenleenbanken be-

treft, aan de beide centrale landbouwcredietinstellingen,
wat betreft de spaarbanken aan de Nederlandse Spaar-
bankbond en wat de commissionnairs in effecten betreft
aan de Vereeniging voor den Effectenhandel.
De Nederlandse Spaarbankbond oefent een contrôle uit, welke, blijkens verslagen van spaarbanken, te ver-
gelijken is met accountantscontrôle. De jaarrekeningen van
spaarbanken, welke blijkens hun verslag de bedoelde
contrôle kennen, vonden wij niet door de Spaarbankbond
ondertekend.

In verband met het in de beide. voorgaande alinea’s
vermelde en als gevolg van nog nader aan te duiden moei-
lijkheden, op vaktechnisch terrein liggend, is te verwachten,
dat de taak van de public accountant zich voornamelijk
tot het terrein van de algemene banken, in het wetsontwerp
,,handelsbanken” genoemd, zal beperken. Het is evenwel
een bekend feit, dat deze instellingen zich, behoudens een
enkele uitzondering, niet van een public accountant be-
dienen, voor zover zulks althans uit de gepubliceerde
jaarstukken blijkt. Als regel hebben zij een interne accoun-tantsdienst, al of niet onder leiding staand van een bevoegd
accountant. Uit sommige jaarverslagen blijkt, dat het
College van Commissarissen bij het uitoefenen van zijn
toezichthoudende functie van zulk een dienst gebruik
maakt. Bij een aantal banken is blijkens de jaarverslagen
een commissie gevormd uit het College van Commissaris-
sen, in het bijzonder belast met het nazien der door de
directie afgelegde verantwoording; het is duidelijk, dat
zulk een commissie, wil haar werk effect sorteren, zich zal
moeten voorzien van deskundige hulp, welke veelal wel
bestaan zal in de interne accountantsdienst.
In art. 15 van het ,,Wetsontwerp Toezicht Credietwezen”

is echter geenszins bedoeld, de jaarrekeningen der crediet-
instellingen te doen certificeren door een interne accourr-

tant. Zulk een accountant, hoe bekwaam hij moge zijn, is
krachtens zijn funttie niet geschikt om objectief tegenover
De Nederlandsche Bank een oordeel uit te spreken over
een rekening, welke afgelegd is door zijn eigen werkgever.
Het is duidelijk, dat hier alleen een taak kan liggen voor
de public accountant, die als onafhankelijk deskundige de
aangewezen persoon is voor het afleggen van een verklaring
als hier gevraagd.

Daarbij doen zich twee vragen voor:

Zal De Nederlaridsche Bank gebruik maken van
haar bevoegdheid, een accountantscertificaat te eisen?

Kan de public accountant vaktechnisch een der

gelijke opdracht aanvaarden?

Ten aanzien van het eerste punt
zij
opgemerkt, dat,
overeenkomstig lid 2 van art. 15, De Nederlandsche Bank
eerst door de Minister van Financiën moet zijn gemachtigd een accountantsverklaring te ‘eisen. Verwacht kan worden,
dat De Nederlandsche Bank zulk een machtiging in alge-
mene zin zal vragen en niet telkens incidenteel. Zij zal
vrijheid wensen te hebben, haar bevoegdheid te gebruiken
op elk moment en in elk geval, dat naar haar oordeel
daartoe in aanmerking komt, zonder over détails met het
Ministerie overleg te moeten plegen. De Nederlandsche

Bank kan geacht worden te weten, hoe bij elk der crediet-
instellingen de accountantscontrôle thans is geregeld, zowel
intern als eventueel met betrekking tot de public accoun-
tant, en zij zal haar bevoegdheid in het bijzonder hanteren in de gevallen, dat naar haar oordeel certificering door een
onafhankelijk deskundige noodzakelijk is, teneinde zich door middel van deze bevoegdheid te overtuigen van de
juistheid der haar overgelegde jaarrekeningen.
Ten aanzien van de vraag, of de accountant vaktechnisch
een contrôle-opdracht, als hier bedoeld, kan aanvaarden, mogen hier enkele opmerkingen volgen. Deze zullen be-
knopt worden gehouden, aangezien het hier niet de plaats
is om over vaktechnische problemen uit te weiden.
g
Naar aanleidin van het voornemen van het Bestuur
der Vereeniging voor den Effectenhandel, over te gaan tot
,het verplicht stellen van accountantscontrôle bij haar
leden, heeft Prof. Th. Limperg Jr in het Algemeen Han-
delsblad van 26 en 27 Januari 1940 enkele beschouwingen
gepubliceerd, nader uitgewerkt in het Maandblad voor
Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde dd. Februari en
April 1940. In deze beschouwingen concludeert Prof. Lim-perg tot de onmogelijkheid van een zédanige contrôle door
de public accountant van kleinere comniissionnairs in
effecten, dat de accountant tegenover derden een goed-
keurende verklaring kan afgeven voor de jaarrekeningen
dezer commissionnairs. De hooggeleerde schrijver grondt
dit op het feit, dat
bij
deze bedrijven geen redelijke functie-
scheiding bestaat.

Voor een buitenstaander schijnt het wellicht een anomalie
dat de accountant zelf moet verklaren, dat hij in de on-
mogelijkheid verkeert, doeltreffende contrôle uit te oefenen,
juist in die gevallen, waarin het meest de behoefte aan
contrôle gevoeld wordt. Voor alle ondernemingen geldt
evenwel, dat een zekere verdeling van de werkzaamheden nodig is om een basis voor contrôle te scheppen; wanneer,
in welke zaak ook, één persoon (in een kleine ,,unit” is
dit de leider) te veel functies in zich verenigt, dan is mis-
schien wel contrôle ten behoeve van hemzelf, doch niet
contrôle op hem mogelijk. Dit geldt niet slechts voor
banken en commissionnairs, maar voor ondernemingen
in alle branches. Slechts instellingen van een bepaalde
minimum-grootte ‘komen in aanmerking voor accountants-
contrôle, welke kan leiden tot het dragen van publieke
verantwoordelijkheid, gelijk het certificeren ener jaarreke-

16 Januari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

45

ning, over te’ leggen aan De Nederlandsche Bank, zonder

twijfel is.
Bestaat zulk een functiescheiding wel en als gevolg
daarvan de mogelijkheid tot het goed functionneren van
een interne accountantsdienst, dan kan in principe de public accountant een opdracht tot het uitvoeren ener
contrôle, leidend tot het certificeren der jaarrekening,

aanvaarden.

De door de public accountant te verrichten werkzaam-
heden zullen hier niet worden besproken ). Hier zij slechts
vermeld, dat er een taakafbakening moet zijn tussn
interne accountantsdienst en public accountant om te
komen tot een economisch verantwoorde werkwijze. De
interne accountant houdt toezicht op de dagelijkse gang
van zaken en op de uitvoering van zowel intern als extern
gegeven voorschriften. Om economische redenen is het

niet mogelijk, de contrôle van de public accountant zo te
doen verrichten, dat deze iedere afzonderlijke transâctie
controleert en instaat voor alles, wat gerangschikt kan
worden onder ,,banktechnische accuratesse”. De public
accountant moet zich beperken tot het zich overtuigen
van de deugdelijke werking van de interne accountants-
dienst en voorts tot het analyseren en het beoordelen der cijfers in hun onderling verband. Als hoofdtaak heeft hij

het op zich nemen van de verantwoordelijkheid naar
buiten, i.c. tegenover De Nederlandsche Bank, voor het
beeld, dat de jaarrekening geeft.

Hiervoor is reeds opgemerkt, dat slechts een enkele
bankinstelling haar gepubliceerde jaarrekening doet ver-
gezeld gaan van een accountantsverklaring. Het ,,Wets-

ontwerp Toezicht Crediètwezen” schept de mogelijkheid,
dat in de toekomst meer dan tot nu toe banken van de
diensten van public accountants zullen gebruik maken.
Zonder meer zal dit niet leiden tot het toenemen van het
aantal accountantsverklaringen bij gepubliceerde jaar-
rekeningen. Immers, waar de drang tot het gebruik maken
van de diensten van een public accountant uitgaat van
De Nederlandsche Bank, zal het publiceren van een accoun-
tantsverklaring door een bank, die zulks vroeger niet deed,
aanleiding kunnen zijn tot het geven van het praedicaat

,,zwakke onderneming” door het publiek.

De vraag rijst evenwel, of de tijd thans niet rijp geacht
moet worden voor het publiceren door de banken van
accountantsverklaringen bij hun jaarrekeningen. Immers,
wanneer het ,,Wetsontwerp Toezicht Credietwezen” tot

wet zal zijn verheven, dreigt een uitermate verwarrende
toestand te ontstaan. Het meer en meer betrekken van de
banken in regelingen van overheidswege wekt
bij
het

publiek de verwachting, dat de Overheid nu ook in de
een of andere vorm verantwoordelijkheid aanvaardt voor
het wel en wee dezer instellingen. In de Memorie van
Antwoord op het wetsontwerp wijst de Minister deze verant-
woordelijkheid zeer stellig af, naar onze overtuiging terecht.
Doch dit neemt niet weg, dat het publiek geen duidelijk
onderscheid maakt tussen tQezicht op de banken van
overheidswege en aansprakelijkheid van deze zelfde Over-
heid, temeer waar in de Memorie van Toelichting bij de
bespreking van het doel der ,,Wet Toezicht Credietwezen”
genoemd worden: ,,handhaving en voor zover nodig be-
vordering van liquiditeit en solvabiliteit der credietinstel-
lingen, zulks in het belang van haar crediteuren”. Opge-
merkt zou hier kunnen worden, dat een parallel getrokken
kan worden tussen het thans besproken wetsontwerp en
de ,,Wet op het Levensverzekeringbedrjf”, terwijl de
laatste toch niet geleid heeft tot het postvatten van de

mening
bij
het publiek, dat de Overheid, resp. de Ver

0
Degenen, die in dit onderwerp belang stellen, mogen wij verwijzen naar het artikel De externe contrôle bij banken” van de beer M. C. Wintersteijn in
het Maandblad voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde, dd. April
1946, waarin de voornaamste aspecten van dit vraagsluk worden behan-
deld.

zekeringskamer, aansprakelijk zou zijn voor de levens-
verzekeringmaatschappijen. Dit moet worden toegegeven,
maar tussen de banken en de levensverzekeringmaatschap-
pijen bestaat toch wel dit grote verschil, dat de Overheid
in veel gevallen het publiek dwingt, van de diensten der
banken gebruik te maken (geidzuivering, deviezenvoor

schriften); een analoge regeling, waarbij de levensver

zekeraars betrokken zijn, bestaat niet.

Juist om de verantwoordelijkheid van elk der betrok-

kenen zo duidelijk mogelijk naar buiten’ te doen blijken,
zou het publiceren ener accountantsverklaring door de

banken toe te juichen zijn. Deze verantwoordelijkheid
stellen wij ons zodanig voor, dat de interne accountants-
dienst, als orgaan van het bestuur der Bank, instaat voor
de juiste uitvoering der voorschriften, zowel van overheids-
wege als intern gegeven. Daarbij denken wij tevens aan de
ontdekking van fraudes van beperkte omvang, welke slechts
de interne accountant, die de handelingen en gebeurte-
nissen op de voet volgt, kan vinden. Verdergaande verant-
woordelijkheid kan de interne functionaris niet dragen.
De Nederlandsche Bank oefent uit hetgeen in de met
het ,,Wetsontwerp Toezicht Credietwezen” samenhangende stukken wordt genoemd het ,,sociaal-economisch toezicht”.
Zij kan zich niet inlaten met externe accountantscontrôle,

waarvoor
zij
het apparaat niet heeft. Integendeel, wil zij

geen medeverantwoordelijkheid dragen, dan moet zij zich
van de uitvoering van de , externe accountantscontr’ôle

distanciëren.

Deze laatste contrôle moet
bij
het publiek de overtuiging

wekken, dat de gepubliceerde resultatenrekening en balans-
positie een betrouwbaar beeld geven van de werkelijkheid.
De public accountant kan zich niet inlaten met de kleinere
dingen; zijn taak is het, er voor te waken, dat zich geen
grove gevallen voordoen van valse voorspiegeling van
resultaten of vermogenspositie en vooral, dat van jaar tot
jaar de gepubliceerde rekeningen worden opgemaakt vol-
gens dezelfde beginselen, tenzij afwijkingen in de stukken
worden toegelicht. Op dit terrein ligt geen taak voor de
interne accountant; cle instantie, welke objectief zowel aan
commissarissen als aan het publiek, het maatschappelijk
verkeer, de noodzakelijke voorlichting geeft, kan alleen
de public accountant zijn, onafhankelijk als deze is van
welke andere instantie ook. Wefficht zullen de jaarrekenin-
gen, om ze rijp te maken voor het certificaat van een
public accountant, wat meer détails moeten geven dan
thans het geval is; in het bijzonder komt naar onze mening
de resultatenrekening voor enige uitbreiding in aanmerking.
De stap tot het publiceren van de in art. 15 lid 1 en art. 16
(het laatste artikel regelende de indiening van modelstaten, analoog aan de voor maatschappijen van levensverzekering
bestaande verplichting) bedoelde, vermoedelijk vrij uit-
voerige gegevens, is zeker thans nog veel te groot te achten,
doch er moet een middenweg t’e vinden zijn tussen deze
bescheiden en de veelal summiere gegevens, welke thans

in de openbaarheid worden gegeven.

In de practijk zal het vergezeld doen gaan van gepubli-
ceerde jaarrekeningen door accountantsverklaringen be-tekenen, dat publicatie op een enigszins later tijdstip zal
plaatsvinden dan thans het geval’ is. Het werk, dat de
public accountant na de balansdatum nog te verrichten
heeft, vraagt enige tijd, zodat de data van publicatie wat
zullen moeten worden verschoven. Deze concessie zal dus
van de bankiers moeten worden gevraagd; de vertraging
kan tot bijv. enkele weken beperkt worden, wanneer de
public accountant terstond na het gereedkomen van zijn
contrôle-arbeid zijn
bij
de publicatie te voegen korte
accountantsverklaring afgeeft. Het rapport aan commis-
sarissen Jan daarna volgen, mits het slechts tijdig véôr
de vergadering van commissarissen dezen bereikt.

46

ECONOMiSCH-STATISTISCHE BERICHTEN

16
Januari
1952

Wanneer de banken in de naaste toekomst zouden over-
gaan tot het publiceren van enigermate uitgebreide jaar-
rekeningen, gecertificeerd door een public accountant, dan
zou het in leidende bankkringen en daarbuiten zo sterk

becritiseerde ,,Ontwerp van Wet Toezicht Credietwezen”
stellig reeds één heilzaam gevolg hebben gehad, waardoor de belangen van de credietverstrekkers en aandeelhouders
der banken zouden zijn gediend.

Amsterdam.

H. GERRITSEN.

De toekomst van de Japanse katoenindustrie

Het lijkt ongetwijfeld veel op het beoefenen van een gevaarlijk kansspel als men onder de huidige onzekere
politieke verhoudingen, in een periode van jaarlijks wisse-
lende grondstoffenaanvoeren en sterk variërende prijs-
niveau’s, toch een poging wil wagen om de toekomst van
een vreemde — en dan nog wel de Japanse – katoen-

industrie te peilen.
Toch kan dat de moeite lonen nu de vrede van San
Francisco voor Japan een nieuw tijdperk van vrijheid
inluidt en uit dien hoofde reeds veler ogen op het Aziatische
eilandenrijk met zijn geduchte industriële capaciteit ge-
richt worden. Een verdere verklaring voor het ontstaan
van deze toekomstvoorspelling is te vinden in het ons
door de ,,All Japan Cotton Spinners’ Association” te
Osaka gedane verzoek om ter gelegenheid van de uitgifte
van een speciaal ,,bevrijdingsnummer” de Japanse katoen-
industrie eens door een Westerse bril te bezien. Daar aan de wijze, waarop Japan zijn reeds jaren voor

bereide wederintrede op de internationale manufacturen-
markt zal doen, zulke grote belangen voor de textiel-
exportcentra verbonden zijn, zal gepoogd worden de kern
van het aanvankelijk voor Japanse lezers bestemde betoog
hier te herhalen. Daarbij zal volstaan worden met een
korte schets van de situatie direct voor en even na de
tweede wereldoorlog, waarop de Japanse toekomstplannen
en onze visie hierop zullen volgen.

De Japanse katoenindusirie voor en na de oorlog.

In de periode begrensd door de crisis der jaren dertig
en het uitbreken van de oorlog rekende de wereld algemeen
met een Japanse capaciteit van ca
12
mln spinspillen en
ruim 300.000 weefgetouwen (waaronder ‘/ smalle getou-wen), waarmede 1 tot
1,5
mrd lbs. katoenen garens (uit
een import van 1/
4
tot 1,8 mrd lbs. katoen) en
3.500
tot
4.500
mln sq.yards katoenen weefsels konden worden ge-
produceerd. Vandeze weefsels werd een kwantum variëren-

de tussen
2.200
en
2.600
mln sq.yards geëxporteerd
1).

Het was de periode, waarin Japan met deze uitvoeren
aan de spits van de exportianden kwam te staan, ver voor
Engeland en alle overige belangrijke exporteurs als Frank-
rijk, Italië, Verenigde Staten, India en Nederland
2).

‘) Gegevens ontleend aan de verslagen van de ,,Anglo-American Cotton Textile Conference” in Engeland (April 1948) en aan de ,,TripartiteTexlile
Conference” in Osaka (Mei 1950).

1937

1938

1939
Spincapaciteit A.J.C.S.A. (mln
sp.) ……….
12,6

11,7

11,6
Weefcapaciteit A.J.C.S.A. (1.000 getouwen)

108

114

104
Jdem

onafhankelijke weyers
……..
(niet beschikbaar)

233
Katoenimport (mln lbs.)

………………
1.821

1.2401.335
Garenproduclie (mln lbs.)
………………
1.586

1.021

1.042
Garenexport (mln lbs.)

………………..
51,5

41,8

82,8
weefselproductie (mln sq. yds.)

…………
4.792

2.856

2.740
Weefselexport (mln sq. yds.)

…………..
2.644

2.181

2.445
Absoluut betrouwbare cijfers betreffende de weefcapaciteit en de productie
van katoenen weefsels zijn niet gemakkelijk te verkrijgen, doordat de groep
onafhankelijke wevers” samengesteld is uit eens groot aantal over het gehele
land verspreide moeilijk te controleren eenheden. In de productiecijfers over
1938 en 1939 konden zodoende bijv. bepaalde sveefselgroepen (in 1935 13 pCt
van de productiewaarde uitmakend) niet meer worden opgenomen.
‘) Het Japanse aandeel in de wereldhandel van katoenen msnufacturen
schommelde tussen de 35 en 40 pCt. Aan het verslag van de ,,Angto-American
Cotton Textile Conference” (Manchester, 1948) ontlenen wij gemakshalve
nog de volgende cijfers:
Uinoer
In,,
kalocuc,, weefsels door
de
10 roor1100mste exporilonden.
(gemiddelde van 1936138; mitlioenen yards
/
square yards
Japan
…………
2.662
(
400)

India
……………
200
(
90)
U.K.

………… 1.74! (1.045)

U.S.S.R .

………. 191
(
—)
Frankrijk

……..
374
( 370)

Nederland
……….
186 (141)
Italië
…………
364 (

90)

Tsjechoslowakije

..

62 ( —)
verenigde Staten .

252 ( 136)

Spanje
…………
30 ( 6)
Dc cijfers tussen haakjes geven de esporten weer naar (Ic markten waarmee
politieke banden beslaan.

Direct valt hierbij echter op te merken, dat enkele van
de zojuist genoemde cijfers theoretisch wellicht verdedig-

baar zijn, doch in de practijk zeker gecorrigeerd moeten
worden. Zo waren in Japan bïjv. niet meer dan 8 mln
spillen regelmatig in bedrijf, een cijfer, dat wij duchtig
in het oog moeten houden als het gaat om een vergelijking
van de capaciteit, die geweest is, met het productiever-
mogen, dat men thans wil plannen.
Hoe dit ook zij, het mag toch wel als algemeen bekend
worden verondersteld, dat de Japanse katoenindustrie in
deze periode op het toppunt van haar macht was gekomen.
Begunstigd door goede vestigingsfactoren zoals nabijheid
van krachtbronnen, beschikbaarheid van water voor tech-
nische doeleinden, klimaat, ligging ten opzichte van af-
zetgebieden en vooral beschikbaarheid van zeer ,,goed-
kope” arbeidskrachten, waren de grote concerns, de zgn.
,,big ten” in staat geweest hun apparaat in een ongekend
snel tempo tot de zojuist geschetste omvang uit te bouwen.
Het moet daarom, althans volgens onze mening, achteraf
betreurd worden, dat deze macht in het verleden dikwijls
zo onnodig scherp werd gedemonstreerd. Met name doelen
wij hier op de felle exportoffensieven, die, via de grote
exporthuizen, met behulp van economisch nauwelijks
verantwoord lage noteringen werden ondernomen.
Met belangrijk hogere prijzen had o.i. de Japanse
katoenindustrie tôch haar doel bereikt, was het nuttig
effect voor de Japanse betalingsbalans en de welvaart van het Japanse volk veel groter geweest, had men de verdere
potentiële exportmarkten op een beter peil gehouden en
had men goodwill verworven in plaats van internationale
goodwill weg te werpen. Het waren de jaren van het economisch imperialisme,
dat niede de weg effende, die uiteindelijk naar de tweede
wereldkrijg voerde; het was de periode, waarin de over-
haaste Japanse economische opmars direct tot het nemen
van tegenmaatregelen als verhoging van invoerrechten,
het afkondigen van contingenteringen en andere kwanti-
tatieve restricties dwong; het was het tijdperk ook, waarin
‘ de al of niet als legende te betitelen sociale dumping van
zich deed spreken
a)

Wij herhalen, dat
wij
deze periode, uit het oogpunt van
een verstandige economische politiek bezien, niet de meest
gelukkige achten. Naar onze mening zou Japn niet alleen
veel critiek bespaard zijn gebleven doch zou het tevens groter voordeel hebben verkregen, indien het de econo-
mische opnirs minder ostentatief en meer volgens de
thans door de ,,All Japan Cotton Spinners’ Association”
voorgestane methode van ,,peaceful and fair textile trade”
had doen verlopen.

Wenden wij ons thans tot
1945,
de door ons allen ver

foeide jaren van strijd zo snel mogelijk achter ons latende.
Als geen andere .textielindustrie ter wereld vertoonde de
Japanse de sporen van de oorlog. Zonder grondstoffen-
voorraad van betekenis, vrijwel zonder electrische energie
en voor een deel zelfs beroofd van de arbeiders, trof de
eerste internationale textielcommissie, die Japan bezocht
in Augustus
1945
een
2
tot
2+
mln spillen en een 100.000
getouwen, alle ook nog in een deplorabele staat van ver-
waarlozing, aan.

‘) Iret is o.i. onnodig om hier over de juislheid van de dumpingskwestie
te twisten. Genoeg zij het op le merken, dar de werkelijk relle factor, nI. dc
ounwaarscliijn lijk lage arbeidskosten, maar al le vaak door vertroebelende factoren als esportpremies of Yen-manipulaties werden doorkruist,

16 Januari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

47

De verbindingen niet liet buitenland waren verbro-
ken, de mogelijkheden om katoen te betrekken schenen
vooralsnog vrijwel nihil, terwijl de voedselpositie ten
plattelande in den beginne zo gunstig coptrasteerde
met die in de industriële centra, dat ook het aanvullen van
het arbeidspotentieel aanvankelijk grote moeilijkheden
opleverde.
Kortom, de situatie was zeer slecht; zowél voor de
katoenmdustrie zelve als voor het steeds dichter bevoikte
Japan als geheel, afhankelijk als dit voor het herstel van
de economie was van het wel en wee in de textiel.
Eén lichtpunt was er echter, Japan zag zich veel meer bezet door een vrijgevig en vooral snel reagerend wel-
doener, dan door een overwinnaar-itiet-de-wurgende-greep
als aan een traditionele normale ,,bezetter” eigen.
Het grote belang van het herstel van een der niachtigste
exportindustrieën in aanmerking genomen, is het niet te
verwonderen, dat het bewind van Generaal MacArthur als een der eerste objecten voor de rehabilitatie van het
economisch leven de katoenindustrie koos. Een der eerste
grondstoffen, die werden aangevoerd, was katoen en na een aanvankelijk nog aarzelend begin werd vooral in de
jaren 1948149 het tempo van het herstelwerk in de katoen-
industrie steeds verhoogd. Vooral na de opheffing van de limiet van 4 mln spillen in Juni 1950
4)
werd de rehabilitatie eerst recht spectacu-
lair, hetgeen uit de navolgende cijfers blijkt:

De Japanse spinindustrie na de tweede wereldoorlog
5).

Capaciteit (spitten)
.

Waarvan
Jaar

[
Giinstal-

in

(
1.000

geixporteerd

leerd

bedrijf

1947
3.033.000

1.789.600
266.400

24.400
1948
3.453.600

2.440.400
273.400

10.800
1949
3.736.200

3.251.400
345.600

21.200
1950
4.381.100

4.335.500
521.600

23.600
1951

(Juli)
5.243.700

5.107.600
347.200 (Jan.

17.500 (Jan.
t/m
Juni)
t/ns Juni)

De Japanse

wee!industrie

na
de

tweede

ivereldoorlog

Capaciteit (getouwen)
.
Waarvan
Geinstalleerd
Productie
geëxpor-

Jaar
Onaianke-
(1 .000
teerd

A.J.C.S.A.

lijke

i
In

sq.yd)
(1.000
bedrijf

1
sq-.yd)

37.700
119.800
86.500
661.200 399.200
1948

….
42.500
146.300
118.200
922.800 448.000
1949

….
49.600
163.900
81.800
984.000
794.000
1950

. .

.
51.600
178.300
116.700 1.542.000
1.088.000
1951 (Juli)
56.400
220.300
154.300
1.034.000
598.400
(Jan. (Jm
(Jan.
t/m
Juni)
Juni)

Met gerechtvaardigde trotskon Mr. Hori, de voorzitter
van de ,,All Japan Cotton Spinners’ Association”, er,in
zijn openingsrede op de 3 landenbespreking in Osaka dan
ook op wijzen, dat de katoenindustrie dank zij deze ver

rassend snelle ontplooiing weer was geworden een der pij-
lers van het Japans economisch bestel
6).

Weliswaar werd het niveau van de binnenlandse con-
sumptie van katoenen weefsels tot dusver nog onnatuurlijk
laag gehouden en zal de bevolking ook thans weer haar
behoefte ten dele met weefsels van rayon, rayon-fibre en
silk moeten dekken, doch in de exportcijfers spreekt de
Japanse terreinwinst

de grote bijdrage, die de katoen-industrie levert tot de terugkeer tot de economische zelf-

standigheid

des te sterker.

) Een maatregel, die overigens niets te maken had niet dc Engels/Ameri-
kaans/japanse besprekingen in Mei 1950, zoals volkomen ten onrechte in
de ,,Oriental Economist” van 9Juni 1951 te lezen Staat. Het was veeleeen o.i
t~ opportunistisch en te overhaast genomen maatregel, die uit bepna
1
de poli-
tieke verhoudingen binnen de Verenigde Staten voortkwam.
‘) ,,Quarterly reviesv of Japanese Cotton Textile Industry”. De t,roductie-
en exportcijfers voor 1951 gelden voor de eerste 6 maanden. Enkele cijfers
werden op ons verzoek door de Cotton Board, Manchester, gecorrigeerd.
‘) in 1949 bedroeg de export van katoenen manufacturen ($ 190 mln)
37,7 pCt van de totale export. Door liet wegvallen van de export van natuur-
zijde (vooroorlogse dollarbron) wint de in tvocr van katoentjes bin nzn de
lextielsector steeds meer aan belangrijkheid.

Het best komt dit nog tot uiting in de vergelijking
tussen de exporten van de vier grootste machten op het
gebied der katoenen manufacturen.

De uitvoer
van katoenen
rnanufact
uren uit het Verenigd
Koninkrijk, de Verenigde Staten, Japan en India
7).

(millioenen nquare yards)

119371391
(gem.)
1947
t

1948

1
1949
1

195 0
1951
le helft

Verenigd Koninkrijk
1.567,2 532,8
1

761,4
1

903,5
1

822,2
1

458,2
Verenigde Staten
300,4
11.490,8
1

940,4
898,0 559,6
1

417,0
Japan
2.423,2
1

399,
1

448,0
t

794,0
11.088,0
1

598,4
India
200,8 235,6
308,0
466,0
11.108,8
1

614,7

Hoewel hierbij direct moet worden opgemerkt, dat
enkele factoren (o.a. de veredeling en her-export van
buitenlands ruwdoek) dit overzicht enigszins vertroebe-
len
8),
leren wij hieruit toch in de eerste plaats, welke rol Japan weer in het internationale milieu speelt.
In de tweede plaats demonstreert deze opstelling echter
ook, hoe razend snel de wisselingen in de leiderspôsitie
zich in de laatste 4 â
5
jaren hebben voltrokken, hoe on-
overzichtelijk het gehele na-oorlogse beeld daardoor is
geweest en hoe groot ook de moeilijkheid is om uit dit
alles een trend af te leiden, die wij toch bij de thans volgende
toekomstvoorspelling niet kunnen ontberen.

Japanse toekomstplannen.

Be toekomst van de Japanse katoenindustrie werd het
eerst tot in details behandeld tijdens de tripartite confe-
rentie tussen de kopstukken der textielindustrie van de
Verenigde Staten, Engeland en Japan in Osaka (Mei 1950).
Men kwam daarbij tot de conclusie, dat de mate van uit-
bouw van het productie-apparaat voornanielijk beheerst
zou worden door drie factoren, nl. het niveau van het
binnenlandse textielverbruik, de exportmogelijkheden van
garens en katoenen stukgoederen en de deviezen, be-
schikbaar voor-de aankoop van ruwe katoen.
Over het tempo, waarin deze uitbouw zou geschieden, werd opzettelijk niet gerept.
Op zeer kort zicht ramende dachten de in Osaka ver-
zamelde deskundigen een geleidelijk toenenien van de
Japanse exporten van katoenen manufacturen verant-
woord. Voor 1950 zou deze slechts 10 pCt van de in 1949
behaalde uitvoer bedragen.
Met grote nadruk werd reeds tijdens deze conferentie
door de Engelse statistici gewezen op de tendentie van het
inkrimpen van de wereldmarkt. Deze zou z6 gestadig
doorwerken, dat ondanks de toenemende wereldbevolking
in 1953 slechts
4/
van de vooroorlogse internationale
ruil van katoenen manufacturen zou worden behaald. Wij
komen op deze kwestie nader terug.
• Reeds twee maanden later was er aanleiding te over
om deze voorzichtige ramingen opnieuw onder de loupe te nemen. Eind Juni 1950 brak namelijk het conflict in Korea uit, hetgeen een grote stimulans bleek te zijn voor de vraag
naar katoenen weefsels. Te zeifder tijd herkreeg de indus-
trie door de abrupte opheffing van de limiet van 4 mln
spillen haar investeringsvrijheid. Bovendien brachten de
medio 1950 gepubliceerde oogstberichten de aanbod-
mogelijkheden van de katoen in zulk een sterke positie, dat
de prijzen met sprongen omhoog vlogen.
Naast de reeds genoemde drie factoren, die bepalend
zouden zijn voor de toekonist van de Japanse katoen-industrie, kwam nu als aanvulling een tweede drietal:
de capaciteit van de textielmachine-industrie, de mogelijk-
heid van overschakeling op katoen van die machines, die
voor het verspinnen
van
ander vezelmateriaal (rayonvezel?)
bestemd waren, en de beschikbaarheid van de gelden,

‘) ,,The Cotton Board Trade Letters”.
‘) Sterk spreekt dit verschijnsel bij de exporten van Japan en India (waarin
grote guanliteiten ritwdoek naar Engeland voorkonien) enerzijda en Engelani.l


(met zijn lllt,’ocren van goedkoop veredeld Aziatisch ruwdoek) anderzijds.

48

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

16 Januari1952

vereist voor de financiering van het monteren en het in
bedrijf stellen van de nieuwe apparatuur. Het is tekenend
voor de situatie, dat bij deze aanvullende factoren hët ac-
cent juist zeer sterk op het tempo van de uitbreiding van
het machinepark ligt.

Gelijk het een zich van de verantwoordelijkheid voor een
juiste investering bewust zijnde Organisatie betaamt, werd

de wijze en het tempo van de uitbouw van de Japanse
spincapaciteit even na de opheffing van de grens van 4 mln
spullen door de ,,All Japan Cotton Spinners’ Association”
in studie genomen. Aan de conclusies van het rapport, uitgebracht door het comité, dat zich met deze materie
bezig hield, ontlenen wij onderstaande cijfers
9).

Op grond van de binnenlandse consumptie, de export-
mogelijkheden en de kansen op aanvoer van voldoende
grondstoffen meende men in
1953
ruim 6 mln spillen in
bedrijf te mogen stellen.

De aanbouw- en conversiemogelijkheden zouden tot
eind 1951 een toeneming van resp. 860.000 spillen en
150.000 spillen boven de grens van 4 mln spullen toelaten.
Financieringsmoeilijkheden zouden echter het aantal spuIen
eind 1951 niet verder dan tot 4.760.000 laten stijgen.

Als wij nu naast al deze toekomstverwachtingen de
realisatie plaatsen, zien wij, hoe de Japanse export in 1950

niet met 10 pCt doch met bijna 50 pCt toenam. Het voor

zichtig geraamde capaciteitscijfer voor eind 1951,
43/4
mln
spillen, werd reeds in April van dat jaar overschreden,
terwijl verwacht mag worden, dat voorlopig noch in deze
uitbreidingstrend, noch in de exportvermeerdering een
ombuiging resp. stilstand zal optreden.
Nu zijn voor deze divergenties verschillende plausibele
verklaringen te ontwikkelen. De moeijkhid der grond-
stoffenverwerving zal mede dank zij de grote belangstelling,
die Amerikaanse katoenverbouwers, financiers en politici
voor Japan koesteren, gemakkelijker te overwinnen zijn
dan aanvankelijk werd gedacht.
Wat het punt van de binnenlandse consumptie betreft, dit kan op de lange duur natuurlijk niet vorden verwaar-loosd. Tijdelijk is een afremmen ter wille van de export-vergroting echter zeer wel mogelijk. Op dit gebied heeft

ook West-Europa in en na de oorlog enige ervaring op-
gedaan.

De wereldvraag naar weefsels liet zich vervolgens en
door de Korea-boom èn door de zucht tot dekking tegen

verdere prijsstijgingen gedurende meerdere maanden ab-normaal rooskleurig aanzien. De financiering van de uit-breiding bleek achteraf méde door het verstandig volgen
van de prijsstijgingen in de sector katoenen manufac-
turen
10)
uitvoerbaar. En wat ten slotte de geraamde capa-
citeit der textielmachinefabrieken aangaat, de historie
heeft reeds meermalen bewezen, hoe elastisch deze in de practijk blijkt te zijn.
Uit dit alles zien wij enerzijds een verheugend initiatief
op kort zicht, een ondernemingsiust, een arbeidsbereidheid
en een durf tot snel reageren, die in deze tijd van besluite-loosheid op velerlei gebied weldadig aandoen. Anderzijds
vragen wij ons echter wel af, of de verwachtingen, die wij
op lang zicht koesteren, dit Japanse optimisme verant-
woord doen zijn. Een belangrijke vraag, zodra het om het
aangeven van de mate en het tempo van verdere inves-
teringen gaat.

Welke verwachtingen koestert het Westen ten opzichte van
,,the peaceful and fair textile trade” van Japan?

Met de noodzaak om de recente, zo zeer versnelde
Japanse opmars tegen de achtergrond van de toekomst-
verwachtingen op lang zicht te plaatsen, zijn wij eigenlijk

‘)
,,Prospects for increase of equipment after the abolishment of limitatiori
to 4 million spindles”. Monthly Report, September 1950.
10)
Wij beschouwen dit feit, dat zo sterk contrasteert met dc prijsdnder-
biedingen in de periode 193011940, als een zeer grote vooruitgang. Waarom
Osaka vroeger bij een wereldpeil van 100 en een Japanse kostprijs van 75
niet op 95 doch op 78 of 80 aanbood, is ons altijd een raadsel gebleven.

aangeland bij de kern van ons betoog: hoe staat West-
Europa tegenover de verdere ontwikkeling.

Voordat wij ons antwoord op deze vraag formuleren,
dienen wij eerst aan de hand van de volgende cijfers een
belangrijk verschijnsel, nI. de geleidelijke inkrimping van
de wereldmarkt voor katoenen manufacturen, te demon-
streren. .

Vergelijkende cijfers van wereldproductie en wereldhandel
in katoenen en rayon weefsels
11),

(millioenen square yards)

1910113
1926128
1936138
1948
1949
1950

Jaarlijkse

wereldpro-
duetievankatoenen
27.000
31.000 35.500
34.000
34.000
37.000
en rayonweefsets

600 5.300
6.700
7.300 9.000
Jaarlijkse wereidhan-
dcl in katoenen
9.500
8.550
6.450 4.050 4.830
5.470
en rayonweefse!s
– –
890
500
690
930
Exporten van Japan
in katoenen
200
1.390
2.700 450 740
1.090
en rayonweefsels
– –
480
10
30
200

Drukken wij de internationale handel uit in procenten
van de productie, dan blijkt eerst recht, hoe de omvang
van de wereldmarkt in de laatste vier decennia relatief
tot minder dan
2/5
van het oorspronkelijke peil is terug-
gelopen.

De internationale handel in katoenen
manufaciuren
uitgedrukt
in procenten van de wereldproductie.

1910113

1

1926128

1

1936138

1

1948150

35

274

1

18

1

144

Als een van de voornaamste oorzaken van dit verschijn-sel wordt wel de tendentie genoemd van de industrialisatie der agrarische landen. Er is als het ware een internationale
beweging gaande van de industrie naar de grondstof, in
casu de katoen, toe.
Daarnaast hebben tal van andere, minder ontwikkelde
gebieden de neiging uit overwegingen van economisch,
politiek of nationalistisch prestige een zij het aanvankelijk
bescheiden industrie binnen hun grenzen te stichten. Altijd
weer leidt dit tot een beschermende tariefpolitiek; tot een
verder afbrokkelen van de markt dus.
In elke industriële opmars loopt de katoenindustrie
voorop. Japan heeft in deze in de jaren dertig het voorbeeld
van India gevolgd. Het zal zich niet verwonderen daarin
navolgers te vinden. Pakistan is daarvoor wel het meest
sprekende beeld uit de laatste tijd.
Wat dus de achtergrond betreft, waartegen wij onze
toekomstverwachtingen plaatsen: het valt niet te ont-
kennen, dat deze met bepaald geschikt is om ons opti-
mistisch te stemmen. In vele centra op het vaste land van
West-Europa werden uit deze cijfers consequenties ge-trokken, zodat men de verfijning en de verbetering van
het bestaande apparaat alsmede de opvoering der efficiency
door verdergaande automatisering vôôr een eventuele
capaciteitsuitbreiding stelde. Een voorzichtige politiek,
waartoe men echter eerst besloot, nadat enkele van de
meest chaotische en onoverzichtelijke na-oorlogse jaren
verstreken waren en een uitwisseling van gedachten – waarover straks nog meer – tot bezinning maande.
Ook vanuit het allerbelangrijkste centrum, Lancashire, klonken waarschuwende stemmen. In Japan werden deze
het sterkst hoorbaar toen Sir Raymond Streat met zijn
deskundigen uit de Cotton Board, bijgestaan door zijn
beste statistici, de tripartite conference in Osaka op de zo-
juist geschetste trend wees. Meer direct kon de zienswijze
van West-Europa al niet overgebracht worden aan hen,
die bij hun wederverschijnen op de markt zoveel profijt van deze oriëntering konden hebben.

11)
Hoofdzakelijk ontleend aan de gegevens van de Cotton Board, Man-
chester.

16 Januari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

49

Wat waren nu eigenlijk de eerste reacties van Japan?
Wij moeten bekennen, dat deze tot dusver geen aanleiding
gaven om te verwachten, dat daar te lande onze zienswijze
direct gedeeld werd. In de briefwisseling tussen de leiders
van de Engelse en Japanse katoenindustrie
12)
treft men wel veel ophelderingen van misverstanden aan, doch
outsiders kunnen zich toch niet aan de indruk onttrekken,
dat men in Osaka de dingen soms wat al te gemakkelijk naast zich pleegt neer te leggen. O.i. beschouwt men de
zaken nog te veel op kort zicht. Voegt men dit alles bij de snelle toeneming van de Ja-
panse exporten en
bij
het uitzonderlijk hoge tempo van de rehabilitatie van het productie-apparaat, dan vragen
velen zich o.i. terecht met zorg af, hoe nu deze beweging,
volgens Japanse zegslieden ,,as a matter of natural course”,
tot stilstand zal komen.
Zeker, wij zijn realist genoeg om te beseffen, hoe moeilijk
de omstandigheden waren, waaronder Japan geleidelijk
aan zijn economische vrijheid herkreeg. De overbevolking,
het gebrek aan grondstoffen, de financieringsmoeilijk-
heden, de zgn. ,,blind trade”, zij zijn ons alle bekend.
Niemand beter dan wij Nederlanders kan zich hierin
verplaatsen.
Want het zal ook in Japan wellicht zijn doorgedroneen,
dat het geen monopolie heeft als het gaat om het over-
winnen van moeilijkheden. Volgens de meest recente be-volkingsstatistieken blijkt buy. Nederland met 299 inwo-
ners per km
2
het dichtst bevolkte land ter wereld te zijn
13).

Ook Engeland steekt wat dit betreft Japan nog de bef af.
En wat het ,,verlies van markten, waarmee wij ,,politically
related” waren” aangaat, ook hiermee hebben wij menige
droeve ervaring, opgedaan.

Wij kunnen het daarom zo appreciëren, dat de Japanse
katoenindustrie in het allereerste begin een grote sprong voorwaarts maakte om de eerste hindernissen te nemen.
Mits men zich dan maar tegelijkertijd realiseert, dat
met het oog op de verder verwijderde toekomst nu ook
voor Osaka de bezinning moet komen, de durf om de
komende gevaren onder de ogen te zien en deze niet op
grond van een tijdelijke boom luchtig ter zijde te schuiven.
Omdat het navolgende voorbeeld zo duidelijk spreekt, komen wij nog even terug op de investeringsplannen der
O.E.E.C.-landen. Toen binnen het kader van de Marshall-
hulp na de oorlog eens een balans werd opgemaakt van de inzichten, op grond waarvan elk land in Europa zijn
textielindustrie meende te kunnen uitbouwen, bleek, dat
men verwachtte onderling liefst 40 pCt meer dan voor 1939
naar elkaar te zullen exporteren! Het behoeft geen betoog,
dat de investeringsplannen, voor zover deze in vreemde
deviezen luidden, daarna wel wat critischer werden bezien.
Is het met dit voorbeeld voor ogen niet logisch, dat,
West-Europa bij voortduring ook anderen wijst op het ge-
vaar van relatieve overinvestering? In Japan is dit gevaar
zeker aanwezig. Het is zo aanlokkelijk daar, bij het herstel
van het economisch leven, naar de bekende en van ouds
beproefde middelen, de, opvoering der weefselexporten,
te grijpen. Het is de gemakkelijkste weg; eenvoudiger dan een doelbewuste spreiding der exporten over kapitaals- en
consumptiegoederen.
Maar gaat men eenmaal die richting uit, in den beginne
misschien begunstigd door tijdelijk goede afzetverhouding-

“)
Gepubliceerd in de ,,Monthly Reports” van de A.J.C.S.A.
13)
Centraal Bureau voor de Statistiek, ‘s-Gravenhage.
Bevolkingsdichtheid
iii 1949.
(Aantal inwoners per km’).
Nederland
……
299

Duitsland

. . . 194
Engeland en Wales 290

Italië
……….
153
België
……….
282

Zwitserland

112
Japan
……….
223

India

……..
109
Voor Nederland bedroeg het cijfer op 1 Januari 1951 reeds 314,9!
Zeker, wij weten, dat enen ons in Japan direct zal tegenwerpen, dat slechts
17 pCt van Japans bodem bebouwbaar is en dat daar te lande minstens 20 pCt
van alle voedsel moet worden ingevoerd. Toch geven deze cijfers wel goed weer
dat ook andere landen dan Japan met de problemen van een te grote bevolkings-
dichtheid te kampen hebben.

en, dan is het veel moeilijker op de lange duur het inves-
teringsproces af te remmen. Een industrie, diç eenmaal
herbouwd is, eist bezetting, zelfs al produceert men in moeilijke tijden tegen prijzen, die weinig meer dan de
directe kosten goedmaken. Van de grens van 4 mln spullen
tot het vooroorlogse peil blijkt in de practijk niet ,zo’n
grote sprong meer te zijn, want laten wij niet vergeten,
dat de moderne installaties
14)
per eenheid een veel grotere productie geven.

Het is daarom vooral, dat men zicho.i. tijdig opnieuw
over de toekomst moet beraden. De periode van ,,blind
trade” is voorbij; laat dit ook het geval zijn met de periode
van ,,blind investments”. Men onderschatte het ver-
schijnsel van de inkrimpende wereldmarkt niet. Bovenal,
men zij ook attent op de eerste, zij het voorlopig nog
tamme, reacties van de andere belanghebbenden op deze
markt.

Dat men Japan geen ogenblik zijn rechtmatig aandeel
in de wereldmarkt misgunt, is bekend. In September 1951
bij de vrede van San Francisco is daarvoor het beste
bewijs geleverd. En toch werd ook daar voorzichtigheid
betracht
15).
Wij denken aan Ihet voorbehoud van Enge-
land inzake het verlengen van de Japanse rechten in het
,,Congo Basin Treaty”. Wij memoreren tevens de huivering
om de ,,Most Favoured Nation Clause” aan Japan toe
te kennen. Een terughoudendheid, die kennelijk ivoort-
spruit uit de wens om eerst af te wachten of de door Osaka
te volgen politiek op lange termijn, gebaseerd zal worden
op het principe: levenen laten leven. Wil men ten slotte aan dit tijdelijke een meer duurzaam
afweermiddel toevoegen: in het uiterste geval zal ook
het wapen van strikt bilaterale handel niet geschuwd wor-
den, noch in Nederland
16),
noch in Engeland
17).

Tot dusver was het de afweerhouding in enkele concur-
rerende productielanden, die wij belichtten. Men zij er zich
echter in Osaka ook van bewust, dat zelfs de consumptie-
landen, hoe zeer ook gebaat met de aanvoer van goedkope
textiel, zich niet zonder meer aan één enkele leverancier
zullen overgeven. Onder het nieuwe nationalisme in Azië
leeft immers zeer sterk de gedachte van volledige politieke
èn commerciële onafhankelijk
,
Jaeid, zowel ten opzichte van
het Westen alsook ten opzichte van de naburen in het Oos-
ten, hoe goed men deze ook gezind is..

Terugkerende tot West-Europa, een symptoom van
terughoudendheid ligt eigenlijk evenzeer opgesloten in de
officieuze contacten, die de Westeuropese katoenindus-
triëlen de laatste jaren onderling hebben gelegd
18).
Ook

daarbij een voorzichtig positie bepalen, een aftasten
van de mogelijkheid om de integratie in Europa ook op
textielgebied door te voeren, een peilen ten slotte van de
situatie op exportgebied, waarbij natuurlijk een studie
gemaakt werd van de activiteit der overzeese rivalen als
de Verenigde Staten, India en bovenal Japan.
Het is alsof wij hier in West-Europa, varende in de mist,
de bewegingen van het nieuwe, juist te water gelaten
Japanse schip op het radarscherm opvangen en volgen.
Zal het volgens algemeen geldende navigatieregelen gaan
koersen, of zal het zich laten drijven op een stroom van
economisch opportunisme op kort zicht, zich niet storende
aan de voorschriften, ten detrimente van alle anderen,

1)
Heeft niet vrijwel ieder van de ,,big ten” zijn eigen ,,pilot-plant” voor
,,super high draft spinning”?
66)
Na het tekenen van het verdrag realiseert men zich in verschillende
landen eerst hoe gevaarlijk ook de werking van de, ter elfder ure ingelaste
,,reparation-clauae” (art. l4a van het vredesverdrag) kan worden. In dit
verband verdient de in het artikel ,,Reparations from Japan” (,,The Econo-mist” van 20 October 1951) ontwikkelde gedachte betreffende de vorming
van een ,,reparalions-pool” o.i. aller aandacht.
16)
indonesië moge dan niet langer door politieke banden met Nederland
verbonden zijn, er zijn ook andere meer duurzame verbindingen. Het laat, geen
twijfel, dat deze tot beider voordeel in tact zullen worden gehouden.
1)
,,Lancash,ire fa,ces Japan’, ;,The Econo,nsist” van 27 October 1951.
13)
In October 1950 kwamen de vertegenwoordigers van de katoenindustrie
der O.E.E.C.-landen in Parijs bijeen. In September 1951 vond een tweede
bespreking in Londen plaats. De eerstvolgende zal door Nederland worden
georganiseerd.

50

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

16 Januari 1952

die juist met grote moeite in een steeds kleiner wordend
vaarwater navigeren; ten detrimente echter ook van zich-
zelf? Is dit laatste het geval, wordt door de nieuweling
onvoorzichtig genavigeerd, moeten wij dan geen voor-
zorgsmaatregelen nemen?
Van deze beeldspraak in de werkelijkheid terugtredend
dient hier onderstreept te worden, dat dit aftasten van ieders
positie niet alleen in het belang der ,,oude”, Westeuropese
katoenverwerkende centra is, doch evenzeer in dat der
medebelanghebbenden als India, de Verenigde Staten en
Japan. Natuurlijk lopen lang niet alle belangen parallel.
Al direct kan een onderscheid gemaakt worden tussen die
landen, die hun eigen grondstof produceren, ni. de twee
eerstgenoemde, en die welke evenals Engeland, Frankrijk,
Italië en Nederland bij uitstek vereckiaars zijn, m.a.w.
Japan. Als katoenconsument staat Japan naast en niet
tegenover West-Europa.
Zo zijn er nog veel meer punten, waarop onze problemen
nog het meest met de Japanse overeenkomen. Niet alleen
zijn beide afhankelijk van grondstofaanvoeren overzee,
ook
zijn
zij voor hun afzet aangewezen op dezelfde, kunst-
matig afgepaalde en steeds verder inkrimpende markten.
Bovendien verlegt zowel in Europa als in Japan het principe
van de ,,full employment” de strijd steeds meer naar het
allesbeheersende hoofdpunt: hoe kan de werkgelegenheid
voor de grote arbeidersmassa in stand worden gehouden.
Natuurlijk zijn er fundamentele verschillen. Het sterkst
spreekt dit bij het voornaamste onderdeel van de kostprijs,
het niveau der arbeidskosten. Daarin heeft Japan niet alleen
bij West-Europa, doch ook bij andere rivalen vooralsnog een grote voorsprong
19
). Zolang echter alle groepen het beginsel ,,leen en laten leven” onderschrijven, moet het
mogelijk zijn voor dit basisverschil een oplossing te vinden.
Juist omdat er zoveel punten van overeenkomst tussen
de rivalen in, West en Oost bestaan is ?net o.i. zo gewenst,
dat gepoogd wordt een beter inzicht te krijgen in de ver-
houdingen van de wereldvraag en het wereldaanbod. Als
de belangen in velerlei opzicht wèl en slechts een heel
enkele maal nièt parallel lopen, moet het althans tijdelijk
mogelijk zijn tot een voor allen aanvaardbare oplossing te
komen. Welke regeling hieruit dan ten slotte zal groeien
is van secundair belang. Hoofdzaak is, dat men inziet,
dat de komende
5
tot 10 jaar zulk een regeling dringend
noodzakelijk maken, opdat daarna de onderlinge ver-
houdingen evenwichtiger kunnen uitgroeien.

Wordt door deze stelling aan verschillende leuzen van
,,free enterprise” en ,,laisSer faire” geen geweld aangedaan?
Ongetwijfeld, doch aan de andere kant heeft de wereld
niet’ stilgestaan en zijn de verhoudingen, die tijdens het
ontstaan van deze begrippen heersten, fundamenteel ge-
wijzigd. –

Voor deze tijd, waarin zo qntzettend veel gekunsteidS
schuilt, waar de ,,equality for agriculture” het ,,free enter-
prise” op industrieel en commercieel gebied tot een farce
maakt, waar ijzeren en bamboe gordijnen grote afzet-
gebieden aan hun natuurlijke leveranciers onttrekken, is
het zinloos liolle leuzen tot richtsnoer van het economisch
handelen te kiezen. Want één ding is zeker, uit een theo-
retisch geconstrueerde doch practisch onwerkelijke ,,vrij-
heid” wordt bepaald geen ,,peaceful and fair textile trade”
geboren.
Samenvattende mogen wij op de ons door Japan zelf
gestelde vraag: ,,Welke verwachtingen koestert de West-
europese katoenindustrie ten opzichte van onze toekomst”
eigenlijk wel met de wedervraag reageren: ,,Quo vadis?”
immers, van de richting en het tempo, waarin men
koerst, hangt ons antwoord af. Vormt de politiek op
korte termijn van rehabilitatie de basis ook voor de verre

toekomst, dan dient men in Osaka er zich niet over te

“) Een voorsprong, clie zeker niet aan sociale dumping, doch aan de grote
werklust en de efficiency van een ongekend ruim reservoir van jeugdige arbeid-
stertjcs is te danken.

verwonderen, dat een dergelijk streven onmiddellijk
reacties zal opwekken
bij
hen, die verantwoordelijk zijn
voor het behoud van de werkgelegenheid in eigen land.
Dat ons in Noord-Brabant en Twente geen groot arsenaal
van afweermaatregelen ten dienste staat, daarvan zijn wij ons ten volle bewust. Toch zijn er mogelijkheden.
Indien de vaste wil daartoe bestaat kan met een tactisch
manoeuvreren op het gebied van internationale handels-
betrekkingen, een spreiding van de exporten, een gecombi-
neerd bewerken van bepaalde markten, een meer efficiënt
produceren en door middel van tal van soortgelijke maat-
regelen zeer zeker een niet gemakkelijk te nemen verdedi-
ging worden opgebouwd. Het is in ieder geval volmaakt
onnodig om de strijd, hoe zwaar ons deze ook mag vallen,
bij voorbaat kansloos te noemen. De naaste toekomst zal
hiervoor de bewijzen kunnen leveren.

Almelo.

Dr W. T. KROESE.

LONDON LETTERS

Twelfth Night has passed; the holly has been thrown
away; the paper chains are down; the mistletoe has lost
its roniantic licence; and the Christmas tree has been dug
back into the ground. We have finished exchanging
greetings; the New Year wishes of happiness and pros-
perity are no longer bandied about. Here to be lived is
the New Year – the little beast.
Last Tliursday evening 1 tuned into. Hilversum and
heard Albert Milhado giving his report from London
on the sinking of the Flying Enterprise. 1 had realised
that the Dutch would be interested more than most in
maritime heroism; and the exploits of Carlsen and Dancy
have gone round the whole world. But here in these
islands, the people seemed to have an interest greater
than was warranted by the fate of a 6,700 ton freighter.
There was of course its name for the superstitious or mali-
cious. The Atlantic storm and the struggle of the Turmoil
have their counterpart in the eonomic life of this country.
You can dismiss this as an analogy; and as such it fails,
as analogies do, to square precisely with the facts. The
British have not abandoned ship, it is true. But our eco-
nomy has an awful list and it is becoming worse as the
time goes on. You can point Out that the production
indices are rising rapidly in this country. You can s’pout that the old place is sound at heart. You can kid yourself
with what you like. But during the last quarter of 1951,
we lost a terrifying lot o.f gold, and dollars. Or at least
it is terrifying to thinking men and women.

1
dollar sur-

Marshall

Changes
Period

plus (+) or

aid etc

e

e

Reserves

deficit
()

r serv
S

1946

…………
.- 908

1,723

+220

2,696
1947

…………..
-4,131

3,153

—618

2,079

1948
…………..
-1,710

1,487

—223

1,856
1949

………….
-1,532

1,364

—168

1,688
1950 lat Qr

+ 40

256

+296

1.984
2ndQr

+ 180

258

+438

2,422
3rd Qr

+ 187

147

+334

2,756
4th Qr

+ 398
145

+543

3,300
1951 lat Qr

+ 360

98

+458

3,758
2nd Qr
……

-1-

54

55

-1-109

3,867
3rd Qr

– 638

40

—598

3,269
4th Qr

– 940

6

—934

2,335

Duringthelasthalf of the year the losses amounted
5
to$
1,532
millions,thiscompares with the hard-earned gains of $ 1,612
millions in 1950. The gains were certainly hard-earned, but –
they were not the result of our efforts only: $ 762 mil-
lions came from ERP, so that in 1950 we gained
$
805
t’nillions. And this sum is much less than we lost dm.mring

16 Januaii 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BER1c’H TEN

51

S..
.-

the last single quarter. IDoes this mean that the ship of
state has heeled over a few more degrees? Or cari we find
consolation in discovermg that the reserves stili available
were larger at the end of the year than at the end of either
1947, 1948, or 1949?
Personally, remembering September, 1949, 1 cannot
find much consolation in that simple comparison. Consi-dering the rate at which the reserves were dwindling and
the amount of those reserves, we were much stronger then than now.

Reâders of thine Letters will be familiar with my in-
sistence of relating stocks to consumption. That technique, T believe, stili hoids good. The reserves at the end of 1947
were equal to another 3.4 years’ drain at the. 1947 rate;
the reserves at the end of 1948 equalled 8.3 years’ drain,
and 10 years’ at the end of 1949. The reserves a few days
ago would only stand up to 2.4 years’ fiow at the rate 1951.

But this rate inciudes the additions to reserves made
earlier in that year; the losses of the last quarter of 1951
were at an annual rate of $ 3,736 millions, and .at that
rate – it rnight be called the current rate – the reserves
of $ 2,335 millions would run Out completely by next
August. Now, economie astrologers tell us that everything
happens in the rnonth of September. And they point
blandly to 1939 and 1949. Be that as it may, adjustments
must be made.

First, stocks can never be used up completely; a certain
amount of reserves is required to keep the machinery
going. Secondly, as the reserves fali, the outfiow of money
accelerates, thus hastening that date at which the reserves
wi1l be used up. Thirdly, the country niight be forced to
pocket its pride, and claim its right not to pay on the
Amerjcan and Canadian loans. Fourthly, the US might
have to come to the aid of this island once again, even in a
Presidential election year. Fifthly, some of the other ster:
ling countries will have to cut down their prodigal spending
of dollars. And, sixthly, a continuance of the rate of losses
during the last quarter of 1951 might be avoided by the
operation of the new British import cuts, and by a possible
resumption of US buying of sterling commodities. It
is quite impossible to calculate whether these adjustments
bring us nearer to the astrological September or take us
farther away.

1f you want to know if the ship of state has a nasty list,
ask Mr. Churchill. He wears the rig of Trinit House.
And ina broadcast just before Christmas, he told the nation that proposals ,,many of them unpleasant” would be made.
There was, he said, ,,nothing more that could be found
without doing severe and unpopular things”. Unfortu-
nately, the nation has heard all this talk about crises
before; once it was alarmed, now it is not. As one working-
class man told me ,,If this is an economic crisis, l’m all
for it”. Wage rates have gone up pretty much the same as
the cost of livmg – if we can measure these cornplexities with index numbers and can ignore the conflicting expe-
rience of large sections of the community. The wage rate
index rose from 115 in January, 1951, to 125 in November;
the interim index of retail prices rose from 117 to 129.
The coal crisis seems far away; instead of stocks being
eaten away rapidly towards the end of the year, they
have declined but little; at the same time exports of coal
are at a very low level. No major electricity cuts have yet
been imposed; though my native pessimism lays emphasis
on the word ,,yet”. Part of the function of sounding an
alarm is to avert the threatened danger, and it must be
acknowledged that the electricity authorities have sown seeds which are now bearing fruit.
Although 1 would not subscribe for a moment to the

suggestion that the analogy between the Flying Entefprise
and the British economy is complete, especially in the
final drama, T am convinced that the salvage
o
p
era
ti
ons

are going to be long, severe, and in Mr. Churchill’s words

,,unpleasant”. The real trouble is stil tat the remedies
are being delayed. T groused that the ,,Dunkirk” speech
did not come when Parliament reassembled. 1 stili grouse. It might very well be that full and detailed measures could
not be worked out in a few days; T am sure – and there are many who share the opinion – that the broad policy
could, and should, have been laid down, that large cuts
should have been made, and that adjustments, either a
little more or a littie relief, could have been made later.
The ship is not going to sink, but we are taking in a great
deal of water – or more correctly we are losing a great
deal of our buoyancy. And this will have to be made
good later.
Unless Mr. Churchill and Mr. Butler put before the
nation, when Parliament meets again after the long holiday,
a comprehensive plan of restrictions on home consump-tion and inaugurate another ,,export or die” programme,
the situation will be really grave. These measures should
take precedence over the re-cali of the Home Guard in
a few days, or the institutiori of a mme watch
j
ng service, or
allowing television to spend another half a million pounds.
1f the nation drifts in the stormy seas, there will sooner
or later come a cail for a new captain. And Mr. Bevan is
waiting for that call. The Prime Minister has it within his
own hands to avoid repeating the Duke of Wellington’s
experience.

Here to be lived is the New Year – the littie beast.

London,Janury, 12 1952.

HENRY HAKE.

BOEKBESPREKING

A. J. Youngson Brown:
The American Economy. A
brief but comprehensive account from the civil war
to 1940. George Allen and Unwin Ltd, London
1951,
208 blz., 15 sh.

De phenomenaal snelle groei van de Verenigde Staten
tot de economisch machtigste staat ter wereld heeft de
Britse econoom Brown blijkbaar zo geboeid, dat hij dit
boek heeft toegevoegd aan de toch zelcer niet schamele
literatuur over de economische geschiedenis van Amerika
tussen de burgeroorlog en de tweede wereldoorlog. Be-
hoefte bestond hieraan niet, maar bruikbaar is dit nieuwe
boek wel. Men zal er niets in vinden, dat de bekende
standaardwerken van Amerikaanse auteurs – Faulkner,
Wright en zovele anderen – niet eveneens en uitvoeriger
bevatten. Maar in een zo beknopte vorm als hier vindt
men Amerika’s recente economische opkomst niet vaak
uiteengezet en erkend dient, dat de auteur zich bijzonder
verdienstelijk van deze taak heeft gekweten. Hij kent de
stof en men krijgt de indruk, dat hij niet schrijft tot de
grens van zijn kennis, de grote lijnen krijgen reliëf zonder
dat de détails afwezig blijven, die de leesbaarheid ver-
groten en door juiste keuze hun illustratieve functie zeer
wel vervullen. De indeling der hoofdstukken is tamelijk
traditioneel, de literatuur waarop de auteur steunt is al-
gemeen bekend, het feitelijke biedt niets verrassends,
maar men waardeert schrijvers talent van samenvatting
op aangenaam leesbare wijze, zijn vermogen het wezenlijke
naar voren te brengen zonder nadrukkelijk te zijn, de
degeljkheid waarmee hij dit verhaal doet, dat vaak gedaan
is; maar steeds weer fascineert.
Men zou wensen, dat Brown wat meer afstand had ge-
nomen tot zijn onderwerp en het Europese gezichtspunt
meer tot zijn recht ware gekomen. Een enkele maal wijkt
hij af van de zienswijzen, die in de Amerikaanse literatuur
algemeen zijn, zo waar hij, m.i. zeer terecht, de juistheid
betwijfelt van de verheerlijking der gevolgen van de
,,frontier”, de bevolkingsgrens, in de Amerikaanse ge-

schiedschrijving, en elders, waar hij er op wijst, dat de
snelle bouw van de grote spoorlijnen allerminst uitsluitend

52

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

16
Januari 1952

te danken was aan de particuliere ondernemingsgeest.
Over het geheel echter mist men de oorspronkelijkheid,

die het Europees commentaar op wat er in de Verenigde
Staten was en is soms zoveel waarde verleent. Echter,
wie in juiste, korte maar veelzijdige samenvatting de
economische geschiedenis van de Verenigde Staten in
het tijdperk van zijn industrialisatie en machtsontplooiing
wil leren kennen, kan men dit boek zonder voorbehoud
aanbevelen. Ook voor het academische onderwijs in ons
land ken ik geen recent boek, dat zo precies de eigen-
schappen bezit, die voor deze bestemming nodig zijn.

Amsterdam.

A. N. J. DEN HOLLANDER.

AANTEKENING

Europa na vier jaren Marshall-plan

Het Marshall-plan loopt ten einde; officieel eindigt
het in Juni a.s., maar reeds in de eerste week van Januari
heeft de ,,Economic Co-operation Administration” haar
naam veranderd in,,Mutual Security Administration”.
Dit moet, zegt ,,The Economist” van
5
dezer, worden ge-

zien- als een indicatie van de dingen, die komen gaan. Het begrip ,,economische samenwerking”, waarbij het
accent werd gelegd op Europa, wordt een ruimer begrip:
,,wederzijdse veiligheid”, waarin het accent valt op de

Noordatlantische gemeenschap.

**
*

Er schuilt ironie in het feit, dat Europa, na vier jaren
Marshall-plan, in dezelfde positie schijnt te verkeren als
in 1947: Europa heeft nog altijd grote behoefte aan dollars, de betalingsbalansen van vele landen geven t.o.v. Amerika
weer een aanzienlijk deficit te zien, de Europese landen
bestrijden nog steeds tevergeefs de inflatie, en de noodzaak
om de productie op te voeren is even groot als vier jaren
geleden. Is het edelmoedige gebaar van de Verenigde Sta-
ten dan zonder resultaat gebleven en heeft Europa geduren-
de de werking van het Marshall-plan dan niets bereikt?
Om deze vraag te beantwoorden roept ,,The Economist”
nog eens de vier doelstellingen van het plan in herinnering.

Zij waren:

uitbreiding van de productie, vnl. van de landbouw, van brandstoffen

energie en transport, alsmede modernisering der uitrusting; bewerkstelligen en handhaven van interne financiële stabiliteit;
ontwikkeling van economische samenwerking tussen de deelnemende
landen;
vermindering van Europa’s deficit
1.0v.
het Amerikaanse continent, vnl. door opvoering van de export.

De commissie voor samenwerking, die het eerste rap-
port samenstelde, koesterde geen illusies aangaande het
dollarprobleem. Zij beweerde, dat het doel van het her

stelprogramma neerkwam op een zo snel mogelijke ver

laging van het dollartekort en vervolgde: ,,There will be
some deficit in 1951…. But by the end of 1951, given reasonably favourable external conditions, the deficit
should be of dimensions which will be manageable through
normal means without special aid”. Wanneer wij terugzien
op de gebeurtenissen van 1950 en 1951, dan mogen, ver-volgt genoemd blad, de ontwerpers van dit eerste rapport
trots zijn op hun vooruitziende blik, want 1950 scheen
de totstandkoming van het herstel in te luiden, een herstel,
dat eind 1950 en begin 1951 werd verijdeld door het gevecht
om grondstoffen en de dramatische stijging en daling der

prijzen.
**
*

Bij iedere schatting van Europa’s prestaties moeten bo-
vengenoemde vier doelstellingen voor ogen worden gehou-

den. -En
– –
dan blijkt, dat in de productiesctor vrijwel alle

plannen zijn verwezenlijkt. Vier jaren geleden was een uit-
breiding der agrarische productie dringend noodzakelijk:

de voedselvoorraden waren beperkt, in de meeste Europese
landen vond rantsoenering plaats en de geringe oogst
van 1947 deed, tezamen met de dollarschaarste, de hon-
gersnood dreigen. Toen de agrarische plannen werden vast-
gesteld, werden zij door velen onbereikbaar geacht. Nu
blijkt, dat slechts een drietal plannen niet is vérvuld.

TABEL 1.

Europese landbouwproductie.

oorlog

1

1950151
1950/51

(in mln metrieke tonnen)
64,0
64,1
65,8 34,0
34,5
34,0 59,6
72,4
68,2
3,7
5,5
3,9
9,7
9,7
8,1
76,4
81,0
73,5
3,0
3,7
2,9
(in millioenen)
75,0 80,0
80,4
106,3
.

98,0
109,5
41,1
38,7
37,1

In de indüstriële sector is eveneens het merendeel der
doeleinden bereikt; de productie van steenkolen is echter
aanzienlijk beneden de beoogde productie gebleven en
zelfs het vooroorlogse productieniveau werd niet gehaald.

TABEL II.
Europa’s industriële productie.

VôiSr de
1951 )

Plan 1951
oorlog ‘)

Steenkolen (mln metrieke tonnen)
467,8
459,5
510,8
233,0
223,2 249,0
126,2
117,6
121,1
46,6
52,4 62,5 28,5
29,1
31,0
12,5
17,1
16,8
Electriciteie (mrd kwh)
130,5
245,8

3)
236,8
23,1
57,8
54,2
West-Duitsland
…………..
30,5
49,6

3)
36,1

Ver.

Koninkrijk

………….

20,8
35,1
37,0

West-Duitsland
……………
Frankrijk

………………..

‘Ier.

Koninkrijk

………….

28,1 31,3

België

………………….
Saargebied

…………………

19,1
19,3
16,9
15,0

Frankrijk

……………….
Italië

…………………..15,4

Ruw staal (mln metrieke tonnen)
45,5 55,5
55,4

Zweden

…………………8,2
Noorwegen

………………9,9

10,6
15,9
15,0.
18,2 13,2
10,2
ver.

Koninkrijk

………….
West-Duitsland
……………
6,2
9,6
12,7
Frankrijk

……………….
België/Luxemburg
3,8
8,0 7,9

1)
Steenkolen: gem. 1935-1938; electriciteit en staal: 1938.
‘)
Negen
maanden
op jaarbasis.
3)
Acht maanden op jaarbasis.

Het tekort aan locomotieven en rollend materieel vormde
in 1947 een grote moeilijkheid. Hoewel niet met verge-
lijkbare cijfers kan worden aangetoond, dat dit probleem
nu is opgelost, staat wel vast, dat Europa momenteel
niet langer in transportmoeilijkheden is gewikkeld. De
toeneming van de autoproductie in Engeland, Frankrijk
en Duitsland gedurende de laatste vier jaren grenst welhaast
aan het ongelooflijke, terwijl de tractorproductie op hoog
peil is gehandhaafd. De productie van textiel is uitgebreid
en het huidige probleem is niet zozeer hoe men voldoende
kleren voor de bevolking kan vervaardigen dan wel hoe
men voldoende afnemers kan vinden voor deze goederen.
De modernisering der industrie heeft grote voortgang
gemaakt, hoewel ook hier de vooruitgang moeilijk met cij-
fers kan worden aangegeven. Aangezien echter de indus-triële productie in West-Europa in 1951 35 pCt hoger lag
dan in 1948, terwijl de werkende bevolking gedurende
hetzelfde tijdvak met 31 pCt is gestegen, mag worden aan-
genomen, dat de verbeterde industriële uitrusting – zelfs
wanneer rekening wordt gehouden met het feit, dat een
aanzienlijk deel der productieverhoging zowel aan het
herstel van West-Duitsland als aan het gebruik van voor-
*heen niet benutte bronnen moet worden toegeschreven –
een belangrijke rol heeft gespeeld.

Alle granen

……………..
Broodgranen Aardappelen
……………..
Suiker
…………………..
Vlees

…………………..
Melk

…………………..
Oliën en vetten
(mcl.
boter)

Rundvee
Schapen
varkens

16 Januari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

/
53

De strijd tegen de inflatie is minder succesvol geweest.
In de meeste landen-heeft zich sedert 1946 een vrijwel
voortdurende prijsstijging voorgedaan, die echter tot 1950 over het algemeen matig mag worden genoemd. De sterke
prijsstijgingen in de tweede helft van 1950 en 1951 werden
gestimuleerd door te ruime credietfaciliteiten aan produ-
centen en handelaren. In alle landen zijn de kleinhandels-
prijzen sterker gestegen dan het geval zou zijn geweest, indien de enige oorzaak hiervan zou hebben gelegen bij
hogere invoerprijzen. In de meeste landen hielden de lonen
gelijke tred met de kosten van levensonderhoud. ,,Europe
has certainly warded off the dangers of ,,hyper-inflation”
but it has remained a victim of ,,ôreeping infiation”,
concludeert genoemd blad.

De Europese samenwerking is niet bepaald spectacu-
lair, geweest, maar zij was niettemin reëel. Het inter-Euro-
pese betalingsschema en de daarna volgende Europese
Betalings Unie zijn slechts twee voorbeelden. Voorts
kunnen de liberalisatie van de inter-Europese handel
en het plan Schuman worden genoemd.
Ook wat debuitenlandse handel van Europa aangaat,
kunnen resultaten worden gemeld. Het totale Europese handelsbalanstekort daalde van $
5,3
mrd in 1948 tot
$ 2,1 mrd in 1950; in 1951 steeg het echter weer tot $ 3,8
mrd. De Europese export is buitengewoon gëstegen, nl.
van $ 16,8 mrd in 1948 tot $ 26,3 mrd in 1951, of, naar
volume, met 75 pCt. Van meer belang voor het dollar-
probleem is het beloop van Europa’s export naar de Ver-
enigde Staten en Canada; in 1948 bedroeg deze $ 1,3
mrd, tegen $ 1,7 mrd en $ 2,4 mrd in 1950 en 1951. Ware
het niet, dat de waarde van de invoer uit het dollargebied
zo sterk is gestegen, dan zou Europa inderdaad het dollar-
tekort hebben teruggebracht tot ,,more manageable pro-
portions”.

TABEL ITT.
West-Europa’s handel.
(in mrd dollars)

Uitvoer naar
Invoer

Uitvoer

Saldo

de Ver. Sta-
ten en Can.

1948
…………..
.22,2

16,8

– 5,3

1,3
1949 …………..22,4

18,8

– 3,6

1,2
1950 ..
…………

21,8

19,7

-2,1

1,7
1951
1
)

30,1

26,3

– 3,8

2,4

1)
Negen maanden op jaarbasis.
**
*

De overeenkomst tussen 1947 en 1951 is derhalve slechts
oppervlakkig; Europa heeft de Amerikaanse hulp niet
verspild: de productie is verhoogd, de industrie opnieuw
uitgerust, Europa heeft op diverse gebieden geopereerd
als een eenheid en de totale export, alsmede die naar Ca-
nada en de ,Verenigde Staten, is uitgebreid. Europa’s
grootste tekortkoming is, dat het er niet in is geslaagd
de inflatie te onderdrukken, doch zelfs dit laatste zou
zonder bewapeningsprogramma geen zeer ernstige gevol-
gen gehad hebben. Van Amerikaans standpunt bezien
vormden de $ 12 mrd – slechts de helft van wat oorspron-
kelijk nodig werd geacht – die in het kader van het
Marshall-plan beschikbaar werden gesteld, een succesvolle
investering.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

De ruimte op de geldrnarkt hield gedurende de verslag-
week onverminderd aan. De marktdisconto’s voor de
verschillende termijnen schatkistpapier varieerden we-
derom van 1/ pCt voor éénmaands- tot

1
1
2
pCt voor elfmaandspapier, terwijl call ongewijzigd 1 pCt
noteerde.

De voortgaande versterking van de Nederlandse devie-

zenvoorraad voert aan de banken nog steeds middelen toe, die grotendeels in schatkistpapier worden belegd.
Het Rijk heeft in de hieruit resulterende versterking van
zijn kaspdsitie de laatste weken aanleiding gevonden,
om zijn schuld aan de circulatiebank te verminderen.
Voor zover deze schuld op de weekstaat voorkwam onder
het hoofd: door de Bank gekocht (gewoonlijk geïnter-
preteerd als in de markt gekocht) papier – welke post af
nam van fl24 mln op 24 Dec.
’51
tot f64 mln op 31 Dec.
’51
en tot nihil op 7 Jan.
’52
– betreft het waarschijnlijk
een verplaatsing van overheidsschuld van het ene deel van
het bankwezen naar het andere. Deze muta-tie heeft derhal-
ve geen monetair effect; zij is evenmin deflatoir, als de on-
derbrenging van dit papier bij De Nederlandsche Bank
in het voorjaar van 1951 infiatoir was.
A contrario redenerend, moet het onderbrengen van
schatkistpapier bij de circulatiebarik onder het hoofd
,,in disconto” wèl infiatoir hebben gewerkt. Het bezit aan
dit papier bedroeg op de drie genoemde data resp. f 93
mln, f 153 mln en f 125 mln. Hier zal een vermindering
vermoedelijk slechts plaatsvinden, wanneer de Overheid
geld aan de circulatie onttrekt, d.w.z. wanneer de netto
schuld van de Overheid aan het gehele bankwezen vermin-
dert.

De kapitaalmarkt.

De
storting per 10 Januari op de emissie Lever Bros &
Unilever, welke een bedrag van ruim f 57 inln vereiste,
had nagenoeg geen repercussie op de aandelenmarkt.
Een
markttechnische
factor, die een koersherstel op deze
markt tegenhield, is hiermede thans komen te• vervallen.
Het is in dit verband van belang te constateren, dat het
algemeen koersniveau zich momenteel nog steeds op het
niveau van 143 â 144 beweegt, waartoe het in November
terugviel, toen de emissieplannen van A.K.U. en Uni-
lever bekend werden.

Uit enkele symptomen krijgt men de indruk, dat de toe-

stand op de markt voor niet risicodragend kapitaal iets
minder gespannen wordt. De koersveranderingen op de
obligatiemarkt hebben de laatste tijd meer het karakter
van fluctuaties dan van dalingen. De aangeboden 44 pCt
emissies hebben vrij veel succes; enkele hypotheekbanken
staakten reeds de uitgifte van 44 pCt pandbrieven. Uit
het feit, dat thans een staatswoniiigbouwlening op het pro-
gramma staat (echter niet in de vorm van een premie-
lening, zoals enige maanden geleden in de bedoeling lag),
moet waarschijnlijk worden geconcludeerd, dat ook de

Overheid weer bepaalde mogelijkheden voor het doen van
een beroep op de ‘kapitaalmarkt ziet gloren.

4 Jan.
11 Jan.
1952
1952
Aand. indexcijfers.

Algemeen

………………
144,3
143,6
Industrie


…….. . …..
206,5
204,7
Scheepvaart

……
………
171,4 172,2
Banken

………………..
124,5
123,7
Indon.

aand.

…………
..
45,2
-.

45,4

Aandelen.

A.K.0
…………………
158
114
158 ‘/
Philips

………………..
168 11
16611,

Lever

Bros

……………
184
/2
185
1/

H.A.L.

………

……….
183
181 11
Amsterd. Rubber
………..
94 21
94
1/

H.V.A.

………. ………
97
1/4
101 ‘/
Kon. Petroleum

………..
289
3/
285
1/4

4 Jan.
1952

71
1
1,
85 /s
88
/2
93
11
/
16

96

11 Jan.

1952

7Ø7/

85 88
935/,

96
1
1,

54

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERIC’I-I TEN

16 Januari 1952

Staatsfondsen.

24 pCt N.W.S
…………..

3-34 pC.1947
3 pCt Invest. cert .

……..
34 pCt 1951
……………
3 pCt Dollarlenirig
………

Diverse obligaties.

34 pCt Gem. R’darn VI

90

91’/
4

34 pCt Bataafsche Petr
……

93

– 931/

34 pCt Philips 1948
……..
92
31 pCt Westl. Hyp. Bank:..

84 71,

86

J. C. BREZET

STATISTIEKEN

DE NEDERLANDSCHE BANK.
Verkorte balans op 14Januari 1952.
Activa.
Wissels, pro-

(Hoofdbank

f 50.100.000,-‘)
messen en

)
Bijbank
schuldbrieven

Agent-
in disconto

l
schappen

,,

5.000,-
f
50.105.000,-‘)
Wissels, schatkistpapier en schuldbrieven, door de Bank
gekocht (art. 15, onder 4°, van de Bankwet 1948)….
Schatkistpapier, door de Bank overgenomen van de
Staat der Nederlanden ingevolge overeenkomst ,van
26

Februari

1947

…………………………

..
1.500.000.000,-
Voorschotten(Hoofdbank

fl11.327.508,41′)
in rek. cr1
op onderpand

Bijbarsk

1.012.750,24
(mci.
belenin-
gen)

i
Agentschappen

,, 17.947.708,44

f130.287.967,09

Op effecten enz ……….. ……..fl27.437.338,55′)
Op goederen en celen

…………

..2.850.628,54
130.287.967,09
2
)
Voorschotten aan het Rijk (art. 20 van de Bankwet 1948)
Boekvordering op de Staat der Nederlanden ingevolge
overeenkomst van 26 Februari 1947

…………

..
l.500.000.000,-
Munt en muntmateriaal:
Gouden munt
en gouden muntmateriaal

. .
..

f 1.195.217.443,31
Zilveren munt enz.

……….

..

19.065.124,48
1.214.282.567,79
Vorderingen

en

geidswaardige

papieren

luidende

in
buitenlandse

geldsoorten

……………………

..
738.678.652,45

.’
Buitenlandse betaalmiddelen

………………….

..
4.817.011,66
Vorderingen in guldens voortvloeiende

uit

betalings-
accoorden

…………………. …. ………….

..
271.768.918,74
Belegging van kapitaal, reserves, pensioenfonds en voor-

zieningsfonds

…………………………….


147.221.792,17
Gebouwen

en

inventaris

……………………..

..
1.000.000,-
Diverse

rekeningen

…………………………

..
197.313.048,09
f
5.755.474.957,99

Passiva.
Kapitaal

………………………………
….f
20.000.000,-
Reservefonds

………………………………

..
20.000.000,-
Bijzondere

reserves

…………………………..

..
79.506.000,74
Pensioenfonds

………………………………

..
26.259.299,99
Voorzieningsfonds personeel in tijdelijke dienst

……

..
1.482.519,42
Bankbiljetten in omloop (oude uitgiften)

……….

..
45.519.125,-
Bankbiljetten in omloop (nieuwe uitgiften)

……….

..
2.869.440.180,-


Bankassignaties in omloop

……………………

..
46.018,37
Rekening courant saldo’s:
‘s Rijks Schatkist

…………f

155.185.851,94
‘s Rijks Schatkist, bijzondere re-
kening

………………..

..

1.692.110.127,01
Saldo’s van banken in Nederland ,,

64.520.549,06
Saldo’s voortvloeiende uit beta-
lingsaccoorden

…………

..

135.687.306,72
Andere saldo’s van niet-ingeze-
tenen

………………..

..

110.147.130,81
Andere saldo’s
.

…………..

..154.868.897,87
2.312.519.863,41
Saldo’s luidende in buitenlandse geldsoorten

……..
123.051.578,23
Diverse

rekeningen

…………………………….
257.650.372,83
f 5.755.474.957,99

Totaal aan Nederlands schatkistpapier, waarin guldens-
saldo’s voortvloeiende uit betalingssccoorders zijn be-
legd

………………………………………..
98.400.000,-.

‘)
Waarvan schatkistpapier, rchtstreeks door de Bank
in

disconto

genomen

.. ……………………

..
50.000.000,-
‘)
Waarvan aan Indonesië (Wet van 15 Maart 1933,
Staatsbiad

no

99)

…………………………..

..
28.988.575,-
Circulatle der door de Bank namens de Staat in het
verkeer gebrachte muntbiljetten

………………..
139.955.413,50

DE NEDERLANDSCIJE BANK.

(Voornaamste posten in duizenden guldens)

n
.3
0
5.n3I
-n,e
lOo,

1
12.
d
.
E’
0

0,3
,nu,
01
1

000

S.ol
u
I
n
8l
E
o°’°u
>ssn.o
“1

z
0

0
>

10
Dec. ’51
1.200.732
999.840
1

8.056
281.109
202.358
17 Dec
*
’51
1.204.626
827.812
1

8.658
244.281
209.398
24 Vec. ’51
1.204.750
894.677
9.509

1
242.570 202.346
31 Dec.

5
1
1.214.095
881.727 10.052

1
249.344
147.665
7 Jan.

’52
1.214.178
913.175
4.786

t
236.980
132.604
14 Jan.

’52
1.214.283
738.679
1

4.817
271.769
130.288

0
Saldi in rekening courant


°
0
i4

l8


u

1-
U2
1D3
aco,,

irDec. ’51
..
2301
399.O97
97.919
II

343 260.076
113.736
17 Dec. ’51

..
2.855.889
2.334.429 139.758
1i.762.343
148.914
111.344
24 Dec. ’51
..
2.973.518
2.407.147 163.819
11.792.110
1

159.698
112.503
31

Dec. ’51

,.
2.991.074
2.321.742 150.950
I1.692.110I167.559
112.849
7 Jan.

’52
..
2.924.900
2.291.198 161.727
11.692.1101

163.755
110.544
14 Jan.

’52
..
2.969.440
2.312.520 155.186
11.692.1101
135.687
110.147

GECOMBINEERDE MAANDSTA.AT VAN DE DRIE NEDERLANDSE

GROTE BANKEN EN VAN ,JJET NEDERLANDSE BEDRIJF VAN DE

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ

Nederl. banken
Nederl. banken
en Nederl.
Handel-Mij

31
30
31′
30
Oct.
Nov.
Oct.
Nov.
1951 1951
1951 1951

142

134 1

168
1

170

1:624

1.687

2.194

2.260

87
99
108
123
14
14 21
20
153
159
177
185
53
56
69
77
307 328 375
405
835
823 1.032
1.028
43
,

51
50
62
18 18
27
27

4

4 1

7

7

-30

26

1

1

1

1

Passiva:
.,.udÛ
o.u’1*
O.00h
O.JO4

2.137
2.200
2.773 2.863
21
21
23
23
384
410
577
611

Crediteuren

………………….
Wissels

……………………..

Kassiers en genomen daggeldleningen
104
80
104
80
Deposito’s
op
termijn

…………

90
96
90,
96
Diverse rekeningen

…………….
Bestemmingsreserven

…………..
1
1
1
1
2.737
2.808
3.568
3.674
160
160
214
214
Aandelenkapitaal

…………….
Reserve

……………………..
77
77
100
100
2.973 1
3.044
3.82
3.007

‘) In verband met afrondingen behoeft de som der afzonderlijke posten niet
met het eindtotaal overeen te stemmen.

Bericht

Ook
voor de
,,E.-S.B.”
t’an 1951
zijn
weer banden

beschikbaar tegen de prijs van f4,25.

Bestellingen dienen voor eind Februari in het

bezit te
zijn
van de Kon. Ned. Boekdrukkerij

H.
A.
M.
Roelants, Postbus 42, Schiedam.

(in millioenen guldens)

Activa:
Kas, kassiejs en daggeldleningen
Nederlands schatkistpapier

Ander overheidspspier…………
Wissels
Bankiers in binnen- en buitenland
Prolong. en voorscb. tegen effecten

Debiteuren
Effecten en syndicaten
Deelnemingen
(mcl.
voorschotten)

Gebouwen
Diverse rekeningen …………..
Belegde bestemmingsreserven ……

16 Januari
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

55

DE KOLENPOSITJE VAN NEDERLAND ‘).

(in 1.000 kg)

t
Maand
Productie
1
Limburgse
mijnen

Product ie
per onder-
grondse arbeider
per dienst

Verzonden
voor bin
nenlandse behoefte
Invoer
Maandgem. 1947
842.029
1,638
648.215 299.653
Maandgem. 1948
919.360
1,683
671.607
286.272
Maandgem. 1949
975.414
1,335
718.454
338.998
Maandgem. 1950
1.020.614
1,754
721.849 349.946

Januari

1951
1.077.623
1,767
753.329
260.740
Februari

1951
987.656
1,816
720.403 373.159
Maart

1951
1.116.454
1,810
809.130 499.704
April

1951
1.025.223 1,740
724.838
405.250
Mei

1951
1.001.044
1,730
685.547 447.627
Juni

1951
1.046.276 1,704
747.299
389.871
Juli

1951
1.036.511
1,702
737.311
425.964
Augustus

1951
1.042.661
1,761
732.158
418.871
September

1951
1.006.260
1,693
719.988
370.923
October’)

1951
1.126.227

801.402
November’) 1951
1.048.626

‘) Bron:,,Statistisch Bulletin van het CBS.”.

3)
Voorlo pige gegevens.
INTERIM-INDEXCIJFERS VAN GROOTHANDELSPRIJZEN

IN NEDERLAND
1)3).

1948

100
1949 1950

j
1
j

Voedingsmiddelen:
plantaardige
99
122
143
136 136
135
103
103
97
104
108
111 101
112
118
119
121
122
Grondstoffen voor:
houtwaren ……..
94
115 174
177
179
178
chem. producten
100
115
150
150
148
153

dierlijkc

…………
totaal

………….

textielwaren
106 154 179
163
151
163
leer en leerwaren
116
152 183
170
172 167
metaalwaren
105 112
185
185
182
181
83
102
226
226
.226
226
lsulpstofl’en
115
129
157
167
171
174
108 128
170
172
171
174
Afgewerkte prod:
glas, aardewerk,

104
107 127 127
127
127
houtwaren
98
100
111
lii
112 112
chem. producten
105
110
141
142
142
141
textielwaren
108 136 164
155
152 154

papier

………….

enz…………

leer- en rubberwa

totaal

…………

109 123
160 156
154
153
papierwaren
98
107
189 190 190 190
metaalwareo
103
116 148 149 150
150
gefabriceerde voed.

ren

………..

en

genotmiddel
105 113
133
134
136 134
overige producten
95
98
137
134 137 137
104
116 144
143
143
142
totaal

………..
Algemeen indexcijfer
104 117
142 142
142 143

‘) Bron: ,,Statistisch Bulletin CBS.”.
1)
De wegingsco6ffici8nten zijn vastgesteld overeenkomstig de verhoudingen
in 1948.

WERKLOOSHEID EN WERKVERRUIMING IN
NEDERLAND
3),

Maand
Geheel
werklozen Geheel
wachtgelders
Geregistreerde
D.U.W.-arbei-
ders’)

30 Nov. 1950
56.584 522
25.217
31Dec.

1950
80.904
2.156 31.800
31 Jan.

1951
3)
83.200
1.700
31.800
28 Febr. 1951
66.700 900
36.600
31 Mrt

1951
57.800 500
32.700
30 April 1951
53.400
200
28.000
31′ Mei

1951
46.800
300
22.300
30 Juni

1951
43.200
400
17.700
31Juli

1951
51.100 300
16.500
31 Aug.

1
95
1
61.400 400
17.300
30 Sept.

1951
64.400
500
14.100
31

Oct.

1951
73.700
500
19.600
30 Nov. 1951
92.000
700 29.100

‘) Bron: ,,Statistisch Bulletin CBS.”.
3)
mcl.
vorstwerklozen, zieken,’ arbeiders, die ongevallenuitkering ontvingen
benevens een aantal personen, dat in het ,,vrije bedrijf” werk vond, zonder
dat de arbeidsbureaux hiervan tijdig bericht ontvingen.
3)V,si 31 l.s’sjtri

1951 af zijn dec ijfers afgerond op honderdiallen.

Uwex

Bij voldoende belangstelling van handel èn industrie
organiseert het
CIHAN wederom
Nederlandse
deelneming aan

TORONTO-FAIR

(_2-1 3 Juni 1 952_)
(Canadian lnternatjon,l Trad. Fair)


TORONTO:
de opkomende handelsstad in Canada.’
• Nedetland was vorig jaar- na Canada en Engeland –
present met de meeste deelnemers.
• Indeling van deelnemers in artikelengroep temidden.
van collega’s uit andere landen.
• Hèt CIFIAN zorgt voor huur en inrichting van de stand,
regelt het transport van expositie-goederen v.v., in-
cluslet in-, uit- en doorvoerdocumenten.
• Verblijfadeviezen voor 2 oersonen gedurende 4 weken.
(Het C1HAN zorgt voor de atwikkeling en eventuele
terugzentling van expositlegoederen,)
• Kosten voor transport, inrichting, afwikkeling etc.
worden verrekend in Nederlandse valuta.
• Overheid betaalt
750/0
van de standhuur.

)C

Aanmelding zo spoedig mogelijk’

doch uiterlijk op 15 Februari a.s.

CENTRAAL INSTITUUT TER BEVORDERING

VAN DE BU1TENLANDSÉ HANDEL (CIHAN)

Md. Buiteni. Jaarbeurzen: tel. K 1700-771958

BEZUIDENHOUTSEWEG 64, DEN HAAG’

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUuT

Adres voor Nederland: Pieter de Hoockslraat 5, Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14, U,,iversiteitsiraat, Gent.
Abon,iemenlen: Pieter de Jlooch,straat 5, Rotterdam (W.).

ci

Abonnementsprjjs, franco per post, voor Nederland en de Uniegebieden en
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f 26,-, overige landen f28,- per jaar.

Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ullimo van het kalenderjaar.

ci

Aangetekende stukken in Nederland aan het Bjjkantoor Westzeedijk, Rotter-
dam (1V.).

ci

ADVERTENTIES.

Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma H. A. M.
Roelantr, Lange Have.s 141, Schiedam (Telefoon 69300, toestel 6). Advertentie-
iarief f 0,43 per mm. Contract-tarieven op aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f
0,60
per mm (dubbele kolom). De administratie
behoudt zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te wei-
geren.

Losse nummers
75 cents.

LYN
co

KETTING
F
ORMU
1
t 9 Q

1

t”

– 25318 GRONINGEN

,.TAIJNUS’. 1950
Blauw-grijs, 20.000 km gel..
zorgvuldig bereden. Compi.
m. radio, kachel, spotiight.
hermiamp, iooplamp. rol-
hoes, voorruitverw. Pr. ban-
den. W.A.-verz. Bi’. onder no.
ESB 3-1, bur. v, d. bi,. Post
bus 42, Sehiedam.

N AJ AAR SB E UI S

1Het
,,Nétherlandsîrade Bulletin”

verschijnt 26 Januari
niet een Engelse en 9
• Februari met een Fran-‘
se uitgave, beide ge-
wijd aan de Voorjaars-
:. beurs.
De belangstelling van.:
-: de lezers is voor deze.:
Jaarbeursnumniers , :
.: waarin beschrijvingen en
t: afbeeldingen van tal van
: artikelen worden opge-
: nomen – buitengewoon.
goed, dit heeft de prak-
: tijk wel uitgewezen.
Wenst u van deze be-:
: langstelling te profite-
ren, zend dan vÔÔr 23
Januari uw opdracht in.
. EDe. prijzèn ‘
,
VaLh de
,
:
gebruikelijke formaten •zijn:

13- pagina (175

80 mm)
f
176.—; 116
-: pagina (85 x 80: mm)
f
88.—; 1/4 pagina (85
:. x 125 mm)
f
137.50;
118 pagina (85 X 60
: mm), f66.—.

Zendt U
een
opdracht in
• voor beide nummers, dan
• ,
wordt 25
10
korting
vrteend.

Koninki. Nederi. Boekdrukkerij

H. A. M. Roelants – Schiedam

Postbus 42

– Telef. 69300

1

\
G iii
T
EÈiT É T1LBIJ R4

Uitgifte Van

1

f 2.500.000.’ 40/d 30jarige Obligatiën,
in
stukken van nominaal
f 1.000.- aân ‘toonder.

De
inliig i

s in haar ehel pari aflosbaar op ï’ Februâri 1982.

Vervroegde algehele of gédeeltelijke aflossing is aan de Gemeente niet toegestaan.
Obligatiehouders hebben echter het recht telkenjare op ‘1 Februari, voor de
eerste maal op 1 Februari 1953, aflossink te vragen, mits zij de wens daaitoe
te kennen gegeven hebben minstens één maand voor de datum waarop zij terug
betaling verlangen, dehalve uiteFlijk 1 Januô.ri van elk jaar. Terugbetaald zal
alsdan worden f 1.000.- per obligatie, verminderd met hetgeen op de ter aflossing
– aangeboden obligatie op het, ogenblik van de terugbetaling aan rente meer is
betaald dan het thans voor publiekrechtelijke lichamen geldende reitegamma toe-
– staat. , ., .

Indien derhalve aflossing gevraagd wordt op onderstaande data, zal het daarachter
vermelde bedrag in mindering wofden gebracht van elk terug te betalen bedrag
van “f 1000:—, en zal de in de laatste kolom vermelde rente genoten zijn.

Opelketerugbtlingvan/
1.000.—
in

Per saldo

Aftossing op

mindering te brengen-een bedrag van

– genoten rente

1’Febi’üari 1953

,t
18,75

‘ 2
1
/e pCt.
1

1954

.

,

. ;,’ 32,50

‘ ‘

2
3
s
1955

‘ ‘

,

1
,37,50

.

2/
1956

4O,—

3
1957

37,50

,

31/

1.

1958 –

30,—

3
1
/2′
1959-

; 35 —

’31/2
1960

, –

.

.

21
.40,

– –

31/2

,
1961

45,—

3
1
/2
.1962., .

.

.

25,—

.

33/
4

1

.

1963

. ‘

,, 27,50

33/
4

-. 1

1964

. – . – 3Ø,’_L

33/4

– 1 –

. 1965

.

,, 32,50

33/4

1

1.966

,,i 35,

-.

33/
4

van 1 Februari 1967 af,

V


telkenjare op 1 Februari

-,-

.

4

De ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op bovengenoemde o’oligaliën
zal zijn opengesteld op

Donderdag, 24Januari 1952

van des voormiddags 9 ‘uur tot’ des namiddags 4 uur,

tot’ cie koers van 100 pCt.

bij hare kantoren te Arnsterdarn, Rotterdam, ‘s-Gravenhagc en Tilburg, voor zover
aldaaF gevestigd, –

– –

op de voorwâa’rden van’h’et prosrectüsan uitgifte d.d. ’14 Januari 152. Exem.
plaren van dit prospectus’e’n inschrijvingsbiljetten’zijn bij genoemde kantoren
verkrijgbaar.

Amsterdam,’ 14. Januari 1952,

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

INCASSO-BANK N.V.

LABOUCHERE
&
Co..N.V.-

… .•• ••…•..••.•

.r’
.

.

.


.

.

.

HANDEI-MAATSCHAPPIJ,

._

J

H. Albert de Bary
&
Co.
N.V.

.

AMSTERDAM:C.

HEERENGRACHT

450

.’
.

A
.
lle Bankzaken

,

.


:

KAPITAAL

EN

RESERVES

F.

25.000.000



.

‘S

‘•’

..-

‘-S

–,


..

-.

S

,
.•’

Auteur